Het bericht dat gemeenten mensen met problematische schulden niet helpen |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van De Monitor over mensen in schulden die niet geholpen worden door gemeenten?1
De Wgs (Wet gemeentelijke schuldhulpverlening) staat het categoriaal uitsluiten van groepen mensen niet toe. Via onder meer de Verzamelbrief gemeenten vraag ik hier regelmatig aandacht voor en heb ik verhelderd wat de wet voorschrijft als het gaat om toegang tot de Wgs.
De verantwoordelijkheid voor het beleid op het terrein van armoede en schuldhulpverlening is primair belegd bij gemeenten. Aangezien schuldenproblematiek tot hoge kosten kan leiden op andere terreinen binnen het sociale domein, zoals maatschappelijke opvang of jeugdzorg, hebben zij belang bij een breed toegankelijke schuldhulpverlening. Ik ondersteun gemeenten daarbij door via de website www.effectieveschuldhulp.nl en via de Verzamelbrief gemeenten handvatten aan te reiken. Het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers 20153, dat in opdracht van mij is uitgevoerd en onder meer aanbevelingen voor laagdrempelige gemeentelijke schuldhulpverlening bevat, is hier een voorbeeld van.
Daarnaast gaat de evaluatie van de Wgs die momenteel gaande is, in op de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening. Op basis van de uitkomsten zal ik samen met betrokken partijen bezien of en, zo ja, welke maatregelen nodig zijn om knelpunten op het gebied van toegang op te lossen.
Welke maatregelen gaat u nemen tegen gemeenten die strengere eisen stellen aan mensen die schuldhulp aanvragen dan in de wet is opgenomen? Wat heeft u gedaan sinds uw antwoord op eerdere vragen, waarin u stelt dat het niet past dat mensen niet (langer) geholpen worden, simpelweg omdat zij niet aan de voorwaarden van het aanwezige ondersteuningsproduct kunnen voldoen?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel mensen per jaar om hulp bij schulden bij de gemeenten vragen? Hoeveel mensen vragen hierbij vergeefs om hulp en worden niet geholpen? Hoeveel mensen moeten lang wachten op hulp? Als u dit niet kunt, bent u dan bereid dit in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat wachtlijsten een negatief effect hebben op de situatie voor mensen met schulden en dat daarmee hun schuldproblemen worden vergroot? Zo ja, binnen welke termijn vindt u dat hulp inhoudelijk en effectief moet zijn gestart en welke maatregelen gaat u nemen om snelle en adequate schuldhulp voor iedereen mogelijk te maken?
Lange wacht- en doorlooptijden hebben een negatief effect op de motivatie van zowel mensen met schulden als schuldeisers. Daarom kent de Wgs ook een maximumwachttijd van 4 weken van hulpvraag tot eerste gesprek en een verplichting om de hulpvrager inzicht te bieden in de doorlooptijden. De termijn tot het daadwerkelijk starten van hulp is afhankelijk van de individuele situatie en het type hulp waar iemand voor in aanmerking komt. Omdat het maatwerk betreft is een algemene uitspraak hierover niet goed mogelijk.
Wat is uw reactie op het bericht dat slecht functionerende bewindvoerders de oorzaak zijn van een toename van de schulden? Welke maatregelen gaat u nemen om mensen te beschermen tegen slecht functionerende bewindvoerders?
Het slecht functioneren van sommige bewindvoerders was een belangrijke aanleiding voor de door de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ingediende Wet wijziging curatele, bewind en mentorschap (Stb. 2013, 414). Daarom bevat de wet de verplichting voor beschermingsbewindvoerders die drie of meer personen onder hun hoede hebben, om aan kwaliteitseisen te voldoen. De kwaliteitseisen uit deze wet en het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren (Stb. 2014, 46) zijn in werking getreden op 1 april 2014. Voor bestaande bewindvoerders geldt een overgangstermijn van twee jaar om aan de eisen te voldoen (tot 1 april 2016). Professionele kandidaat-bewindvoerders komen alleen voor benoeming in aanmerking wanneer zij voldoen aan de kwaliteitseisen. Eenmaal benoemd dienen bewindvoerders jaarlijks aan te tonen dat zij aan de eisen voldoen, onder meer door een verslag van een accountant te overleggen.
De controle op het voldoen aan de kwaliteitseisen is inmiddels door de rechtspraak gecentraliseerd. Met ingang van 1 januari 2016 vindt de jaarlijkse kwaliteitscontrole plaats door het Landelijk Kwaliteitsbureau Curatoren, Bewindvoerders en Mentoren, dat is ondergebracht bij de Rechtbank Oost-Brabant. De centralisatie zorgt ervoor dat de toetsing eenduidiger en efficiënter kan plaatsvinden. Kantonrechters blijven verantwoordelijk voor de benoeming van bewindvoerders in individuele zaken en blijven toezicht houden in die zaken. Alle rechtbanken en kantonrechters worden door het Landelijk Kwaliteitsbureau op de hoogte gesteld wanneer een kandidaat-bewindvoerder niet voldoet aan de kwaliteitseisen. Als uit de jaarlijkse controle blijkt dat een bewindvoerder niet langer aan de gestelde kwaliteitseisen voldoet, dan worden alle rechtbanken en kantonrechters daarvan eveneens op de hoogte gesteld. Afhankelijk van de tekortkoming in de gestelde eisen kan aan de bewindvoerder een hersteltermijn worden gesteld. Het niet (langer) voldoen aan de kwaliteiteisen is een grond voor ontslag (vgl. artikel 1:448, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek).
Tijdens een rondetafelgesprek over bewindvoering en schuldhulpverlening op 3 december 2015 in de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie is geopperd om een openbare lijst van «goedgekeurde» bewindvoerders bij te houden. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft hierop bij brief van 19 februari 20164 aan de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie geantwoord dat het aan de praktijk is om dergelijke ideeën nader te onderzoeken. De Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap wordt drie jaar na inwerkingtreding geëvalueerd. Daarbij zal nadrukkelijk aandacht worden geschonken aan de handhaving van de kwaliteitseisen. De werklast bij de kantonrechters zal ook bij deze evaluatie aan bod komen.
Wat is uw reactie op het bericht dat de werklast bij het kantongerecht te hoog is om tijdig in te grijpen wanneer er sprake is van slecht functionerende bewindvoerders? Welke maatregelen gaat u nemen om deze situatie op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de gemiddelde € 57.000 schuld van de armste 10 procent ten opzichte van de gemiddeld € 950.000 vermogen van de rijkste 10 procent een grote en ontoelaatbare ongelijkheid weerspiegeld?3 Zo ja, op welke wijze gaat u deze ongelijkheid verkleinen? Zo nee, hoe kwalificeert u deze situatie?
Wanneer gekeken wordt naar de verdeling van vermogen wordt het onderste deel van de vermogensverdeling bevolkt door huishoudens met een hoog inkomen (voornamelijk tweeverdieners) en een hoge hypotheekschuld. Over het algemeen hebben zij nog het nodige spaargeld op de bank. De daling van de huizenprijs heeft voor deze mensen een relatief grote impact gehad, waardoor de ongelijkheid de afgelopen jaren is toegenomen. In 2014 is de ongelijkheid voor het eerst weer gestabiliseerd. Nu de huizenprijzen weer stijgen, kan deze groep wellicht een betere plek in de vermogensverdeling innemen.
Een andere groep die tot de onderkant van de vermogensverdeling behoort, is een groep die vanwege het lage inkomen nauwelijks vermogen opbouwt, en dus een verhoogd risico loopt op problematische schulden. Deze groep kan indien nodig gebruik maken van het vangnet van onze verzorgingsstaat (een beperkte financiële buffer is uiteraard wel wenselijk).
Aan de bovenkant van de vermogensverdeling gaat het veelal om oudere huizenbezitters die hun eigenwoningschuld geheel of grotendeels hebben afgelost. Voor 99% van de huishoudens met vermogen zit dit vermogen voornamelijk in onroerend goed.
Essentieel bij het beoordelen van vermogensongelijkheid is niet of iedereen evenveel heeft, maar of dit een hindernis vormt voor sociale mobiliteit en sociale ontwikkeling.
Het kabinet zet zich er voor in om de kansen voor iedereen in Nederland zo gelijk mogelijk te verdelen. Nederland doet het internationaal gezien op dit punt heel goed met zijn uitgebreide verzorgingsstaat met toegankelijke zorg, onderwijs en betaalbare woningen.
Deelt u de mening dat de enorme maatschappelijke kosten die per jaar gemoeid zijn met problematische schulden een veel grotere investering voor het voorkomen van armoede en schulden noodzakelijk maakt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Bestrijding van armoede en schulden blijft onverminderd een prioriteit. Het kabinet trekt hier jaarlijks 100 miljoen euro extra voor uit. Daarmee worden niet alleen gemeenten, maar via een subsidieregeling ook projecten van maatschappelijke organisaties zoals Stichting Vluchtelingenwerk, de Stichting Urgente Noden en de Vereniging Schuldhulpmaatje ondersteund.
Het kabinet geeft daarnaast onverkort uitvoering aan de agenda maatregelen schuldenbeleid. De afgelopen periode zijn daarin belangrijke stappen gezet, waarvan de resultaten inmiddels zichtbaar worden. Zo zijn met ingang van 1 januari 2016 alle gerechtsdeurwaarders op grond van een KBvG-verordening verplicht aangesloten op het beslagregister. In het beslagregister worden derdenbeslagen (beslagen op loon, uitkering en toeslagen) geregistreerd. Hiermee wordt beter inzicht verkregen in de afloscapaciteit van de schuldenaar zodat beter afgewogen kan worden of het nemen van incassomaatregelen (met de bijbehorende kosten) zal leiden tot voldoening van de vordering. Het is de bedoeling om ook overheidsschuldeisers – die hun vorderingen niet via een gerechtsdeurwaarder innen – te laten aansluiten op het beslagregister. Inzicht in incassomaatregelen van de overige schuldeisers is van groot belang bij het correct vaststellen van de beslagvrije voet. Om een structurele verbetering te bereiken is daarnaast vereenvoudiging van de regels rond de beslagvrije voet noodzakelijk. Eind 2015 heeft uw Kamer hierover een hoofdlijnennotitie ontvangen6. De benodigde wetgeving zal naar verwachting in 2016 aan uw Kamer kunnen worden aangeboden. Ook ten aanzien van het breed wettelijk moratorium is wetgeving in voorbereiding, waarvan de internetconsultatie met voorrang wordt voorbereid. Tot slot is de hierboven reeds genoemde evaluatie van de Wgs in juni 2015 van start gegaan. Het resultaat van de evaluatie, voorzien van een kabinetsreactie, zal uw Kamer voor 1 juli 2016 ontvangen.
Wat gaat u concreet doen om armoede en schulden uit te bannen?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Gerard van Olphen nieuwe baas APG’ |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gerard van Olphen nieuwe baas APG»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, al helemaal in tijden waarin gepensioneerden keihard worden gepakt, het volstrekt ongepast is dat er 566.000 euro jaarsalaris wordt betaald aan een directeur bij de pensioenbelegger van het ABP?
Allereerst distangeer ik mij van de suggestie dat gepensioneerden «keihard worden gepakt». Los daarvan heb ik eerder aangegeven dat het goed zou zijn als APG zou kijken naar een neerwaartse bijstelling van het salaris van de nieuwe bestuursvoorzitter. APG heeft inmiddels bekend gemaakt dat het salarisniveau ten opzichte van de voorganger is gedaald met circa 10%. De nieuwe bestuursvoorzitter ontvangt geen variabele beloning of bonus.2
Tegelijkertijd ben ik mij er van bewust dat het kabinet niet gaat over de hoogte van de beloningen van bestuurders van marktpartijen. De hoogte van het salaris van de bestuursvoorzitter van APG is een zaak van APG en haar aandeelhouders.
Wat is er afgesproken over een eventuele ontslagvergoeding, gezien de riante vertrekbonussen uit het verleden bij APG?2
Of er iets is afgesproken over een eventuele ontslagvergoeding is mij niet bekend.
Bent u bereid in gesprek te gaan met betrokkenen en daarmee uw invloed aan te wenden om deze belachelijke salarisafspraak ongedaan te maken? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet heeft geen zeggenschap over de salarisafspraken van APG. De bestuursvoorzitter van APG valt niet onder de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector.
Het bericht ‘Een nieuwe baan en tóch het UWV op je dak: 'Het lijkt verdorie wel Kafka'’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Een nieuwe baan en tóch het UWV op je dak: «Het lijkt verdorie wel Kafka»?1
Het leidend principe in de WW is dat tegenover het recht op een uitkering (sollicitatie)verplichtingen staan. Alleen in specifieke omstandigheden is sprake van een ontheffing of vrijstelling van deze verplichtingen. Inkomstenverrekening in de WW stimuleert werkhervatting in een lager betaalde baan. In dat geval heeft de WW meer het karakter van een loonaanvulling. Met de Wet werk en zekerheid (Wwz) is geregeld dat wanneer een werkloze werknemer (voor dezelfde urenomvang) een lager betaalde baan accepteert, betrokkene voor een periode van 3 maanden vrijstelling van de sollicitatieplicht heeft. Het is niet zo dat, zoals in het bericht wordt geschetst, een werknemer zijn hele arbeidsverleden zou kunnen verliezen als hij zijn uitkering stop zet. Mogelijk is er sprake van een misverstand in de berichtgeving. Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u uiteenzetten op grond van welke regels een sollicitatieplicht geldt voor mensen die al een baan hebben gevonden, maar daarnaast nog een kleine WW-uitkering hebben?
Op grond van de artikelen 24 en 26 WW heeft een WW-gerechtigde verplichtingen zoals bijvoorbeeld de sollicitatie- en re-integratieplicht.
Is de sollicitatieplicht in dit geval een uitvloeisel van de Wet Werk en Zekerheid (Wwz), of zou deze ook voor inwerkingtreding van de Wwz van toepassing zijn geweest?
Ook voor de inwerkingtreding van de Wwz was sprake van een sollicitatieplicht voor de WW-gerechtigde die een uitkering ontving naast een baan. Met de Wwz is een vrijstelling van de sollicitatieplicht geïntroduceerd voor de eerste drie maanden in de situatie dat betrokkene voor dezelfde urenomvang als voorheen gaat werken.
Heeft de herziening van het dagloonbesluit in 2015 invloed gehad op de toepassing van de sollicitatieplicht?
Nee. De manier waarop het dagloon wordt vastgesteld is niet van invloed op de toepassing van de sollicitatieplicht.
Herkent u het feit dat het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) adviseert om de WW-uitkering niet stop te zetten, omdat dan bij het niet verlengen van een tijdelijk contract het hele arbeidsverleden niet meer zou gelden? Kunt u uiteenzetten hoe de regelgeving hieromtrent werkt?
Nee. Ik vermoed dat er sprake is van een misverstand in de berichtgeving. Een werknemer bouwt arbeidsverleden op door te werken in loondienst. Een WW-uitkering duurt minimaal 3 maanden. Afhankelijk van het opgebouwde arbeidsverleden kan de WW-uitkering langer zijn. Per gewerkt kalenderjaar wordt op basis van het aantal verloonde uren of dagen gekeken of dat jaar meetelt voor de bepaling van het arbeidsverleden. Wanneer een WW-gerechtigde een nieuwe baan vindt en na 6 maanden werken opnieuw werkloos wordt, ontstaat in de regel een nieuw recht op WW-uitkering. Wanneer betrokkene voldoet aan de jareneis (4-uit-5-eis) is de duur van deze uitkering ten minste gelijk aan de duur van dat eerdere recht op WW, omdat het reeds opgebouwde arbeidsverleden opnieuw meetelt voor de bepaling van de duur van de uitkering.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mensen ervoor moeten kiezen om ongewild hun uitkering te behouden, alleen om de reden dat zij anders in de toekomst mogelijk uitkeringsrechten verliezen? Welke mogelijkheden ziet u om dit te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe groot is de effectiviteit van de sollicitatieplicht voor mensen die reeds een nieuwe baan hebben gevonden, maar daarnaast nog een kleine WW-uitkering hebben?
De effectiviteit van de sollicitatieplicht voor mensen die reeds een baan hebben is niet onderzocht. Echter, veel uitstroom uit de WW vindt plaats doordat WW-gerechtigden gaan werken via een uitzendbureau. Er is een grote variatie in vormen van uitzendarbeid: kort- en langdurige arbeid, in kleine en grotere urenomvang. Ook voor werknemers die op zoek zijn naar werk voor een korte periode, zogenaamde opvularbeid, of een kleine baan, in urenomvang, zijn er mogelijkheden. Ik ben van mening dat tegenover een recht op uitkering ook verplichtingen staan. Als mensen een uitkering ontvangen, mag van hen gevraagd worden dat ze inspanningen verrichten om uit die uitkering te geraken.
Hoe groot is de effectiviteit is van de sollicitatieplicht voor mensen die reeds een arbeidscontract hebben dat over uiterlijk 3 maanden ingaat, maar dan toch die 3 maanden een sollicitatieplicht hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Indien u het antwoord op de vragen 7 en 8 niet bekend is, bent u dan bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw oordeel over de kosten en baten van de sollicitatieplicht voor mensen met een kleine WW-uitkering? Weegt het resultaat op tegen de bureaucratie bij het UWV en de inspanningen en ergernis van de uitkeringsgerechtigde?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Asscher: goud in handen bij twee dagdelen kinderopvang’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Asscher: goud in handen bij twee dagdelen kinderopvang»?1
Ja.
Op welke termijn kan de Kamer een kabinetsreactie verwachten met betrekking tot het SER-advies over kinderopvang dat deels voorsorteert op een volgende kabinetsformatie? Wilt u in uw reactie ingaan op de vraag in hoeverre u de visie van de SER onderschrijft dat kinderopvang niet alleen van belang is als arbeidsmarktinstrument maar ook voor de ontwikkelingskansen van kinderen?
Ik ben voornemens om uw Kamer voor de zomer een kabinetsreactie op het SER-advies te sturen. In deze reactie zal ik tevens ingaan op de verschillende doelen die de kinderopvang dient zowel het bevorderen van de arbeidsparticipatie als het stimuleren van de ontwikkeling van kinderen.
Deelt u de mening dat zo snel mogelijk aan de slag gegaan moet worden met de korte termijnvoorstellen van de SER? Bent u bereid om in uw kabinetsreactie toe te lichten hoe u nog in deze kabinetsperiode verder werk kunt maken van de voorgestelde maatregelen op de korte termijn zoals het experimenteren met verdere samenwerking en kwaliteitsverbetering?
De SER heeft een zeer compleet advies uitgebracht met acties voor zowel korte als langere termijn. Dit uitgebreide advies vereist een zorgvuldige reactie vanuit het kabinet. De komende periode ga ik het advies zorgvuldig bestuderen. Voor de zomer kom ik met een integrale reactie op het advies van de SER, waarin ik in ieder geval aandacht besteed aan wat in deze kabinetsperiode haalbaar is.
Bent u bereid om te bevorderen dat het deel van het advies dat gaat over de middellange en lange termijn niet in een la verdwijnt maar op de agenda wordt gezet van een volgend kabinet? Bent u bereid eventuele voorstellen die naar voren gehaald kunnen worden alvast op te pakken zoals het onderzoek naar de betaalbaarheid en het onderzoek naar de ontwikkeling van kinderen onder de 2 jaar?
Ja, ik zal kijken hoe ik recht kan doen aan het advies van de SER op de middellange en lange termijn. Ook kijk ik of bepaalde aanbevelingen voor de midden en lange termijn naar voren kunnen worden geshaald. Ik zal hier in de kabinetsreactie op terugkomen.
Het bericht ‘Europese stresstest bevestigt kwetsbaarheden pensioenfondsen’ |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese stresstest bevestigt kwetsbaarheden pensioenfondsen» op de website van De Nederlandsche Bank (DNB)?1
Ja.
In hoeverre onderschrijft u het beeld dat Nederlandse pensioenfondsen kwetsbaar zijn voor schokken op de financiële markten omdat pensioenfondsen in de huidige lage-rente-omgeving nauwelijks beschikken over buffers en een hoger risicoprofiel hanteren? Deelt u de mening dat de resultaten van de stresstest van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA) in de huidige lage-rente-omgeving zeer zorgelijk zijn voor pensioenfondsen, deelnemers en gepensioneerden?
EIOPA laat zien dat pensioenfondsen kwetsbaar zijn voor nieuwe financiële schokken. De afgelopen jaren zijn door de financieel-economische crisis de dekkingsgraden van pensioenfondsen sterk gedaald, waardoor zij niet of nauwelijks meer over buffers beschikken om nieuwe financiële klappen op te vangen. Ook heeft Nederland ten opzichte van andere Europese landen relatief veel pensioenvermogen opgebouwd. Fondsen beleggen dit vermogen deels in zakelijke waarden om een hoger rendement te realiseren met als keerzijde dat zij beleggingsrisico lopen. Bovendien is met een belegging in aandelen het risico van een dalende rente niet afgedekt.
Pensioenfondsen hebben meestal een uitkeringsovereenkomst aan hun deelnemers toegezegd. Het ftk heeft tot doel dat fondsen deze uitkeringsbelofte zo goed mogelijk nakomen. Om ervoor te zorgen dat ook op de lange termijn voldoende geld beschikbaar blijft voor het nakomen van deze belofte, wordt de actuele waarde van de pensioenverplichtingen berekend op basis van de risicovrije marktrente. De risicovrije rente geeft immers het rendement weer dat een belegger zou mogen verwachten van een zo veilig mogelijke belegging in een bepaalde periode. Aan de hand van de risicovrije markrente kan zo op een objectieve wijze worden vastgesteld hoeveel geld er nu voor een toekomstig pensioen van een bepaalde toegezegde hoogte gereserveerd moet zijn. Niet alleen voor de huidige pensioenen, maar ook voor pensioenen die bijvoorbeeld pas over veertig jaar moeten worden uitgekeerd. Bij de huidige lage rentestand zal er voor alle deelnemers in een pensioenfonds meer geld gereserveerd moeten worden dan bij een hoge rentestand. Dat is geen gevolg van het ftk, maar van de lage rentestand op de financiële markten. Iedereen die in de toekomst een vooraf gedefinieerd doelvermogen of een uitkering van een bepaalde hoogte wil realiseren, ontkomt niet aan de financiële realiteit dat er bij een lage rente meer geld gereserveerd zal moeten worden. Bij de aanpassing van het financieel toetsingskader (ftk) in 2015 is de waardering van pensioenverplichtingen dan ook niet gewijzigd.
Wel zijn in het ftk verschillende maatregelen genomen om bij de sturing van pensioenfondsen meer stabiliteit in te bouwen. Door de invoering van de beleidsdekkingsgraad is de beleidsmatige sturing niet afhankelijk van dagkoersen, maar van een 12-maands voortschrijdend gemiddelde waarde van de bezittingen en verplichtingen. De gewijzigde herstelsystematiek stelt pensioenfondsen in staat om de gevolgen van «schokken» op de financiële markten en bij de levensverwachting beter gespreid in de tijd te kunnen verwerken. De toepassing van een ufr in de rentetermijnstructuur zorgt voor meer stabiliteit bij het waarderen van verplichtingen met zeer lange looptijden (> 20 jaar). Het aangepaste ftk kan financiële risico’s niet wegnemen, maar voorkomt wel dat pensioenfondsen op basis van dagkoersen ingrijpende maatregelen moeten nemen.
Naar aanleiding van de motie Vermeij heeft DNB de renteafdekking door pensioenfondsen onderzocht. Het onderzoek laat zien dat het afdekken van het renterisico ook na de aanpassing van het ftk een functie heeft. De aanpassing van het ftk heeft wel de spanning verminderd tussen enerzijds de wens om nominale kortingen te voorkomen en anderzijds het streven naar koopkrachtbehoud. Dit kan voor pensioenfondsen aanleiding zijn om een andere afweging te maken over de mate waarin zij hun renterisico afdekken. Daarom hebben fondsen met een reservetekort de eenmalige mogelijkheid gekregen om hun renteafdekking (deels) af te bouwen, zonder dat zij tegelijkertijd hun beleggingen in zakelijke waarden hoeven te verminderen.
Klopt het dat het oude Financieel Toetsingskader (FTK) rentegevoelig was? Klopt het tevens dat het huidige FTK nog steeds rentegevoelig is? Kunt u uw mening ook plaatsen in de context van de motie Vermeij c.s.2 die ingaat op de vraag of en in welke mate renteafdekkingen in het huidige FTK tot problemen zouden kunnen leiden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om inzicht te geven hoe het op dit moment staat met de buffers van onze pensioenfondsen? Bent u ook bereid om in kaart te brengen hoe het komt dat pensioenfondsen een relatief hoog risicoprofiel hebben en welke gevolgen zo een hoog risicoprofiel zou kunnen hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja. In mei zal ik u een update sturen van de financiële positie van de pensioenfondsen, inclusief een appreciatie van het kabinet. Daarin zal ook worden ingegaan op het risicoprofiel van pensioenfondsen.
Uit de stresstest van EIOPA blijkt dat de Nederlandse pensioensector een relatief grote portefeuille zakelijke waarden kent en het renterisico beperkt afgedekt wordt; in hoeverre zouden pensioenfondsen er profijt van kunnen hebben om al dan niet eenmalig de mogelijkheid te krijgen om hun strategisch beleggingsbeleid aan te kunnen passen?
In het kader van de aanpassing van het ftk per 1 januari 2015 hebben fondsen die niet over voldoende buffer beschikken, maar wel voldoen aan het minimaal vereist eigen vermogen, reeds de mogelijkheid gekregen om hun strategisch beleggingsbeleid eenmalig risicovoller te maken. De uitkomsten van de stresstest van EIOPA geven aan dat fondsen hun beleggingsbeleid wellicht juist minder risicovol zouden moeten maken door de portefeuille zakelijke waarden te verkleinen en/of de renteafdekking te vergroten. Fondsen kunnen hun beleggingsbeleid altijd minder risicovol maken.
Welke opties ziet u in het huidige FTK om pensioenfondsen de ruimte te geven om om te kunnen gaan met de huidige lage-rente-omgeving? Kunt u hierbij reflecteren op het aanpassen van het risicoprofiel, het verlengen van de herstelplannen, de aanpassing van de UFR en de striktere (reken)regels van het FTK?
Zoals bij het antwoord op vraag 4 aangegeven zal ik in mei een rapportage sturen over de financiële positie van pensioenfondsen, inclusief een appreciatie van het kabinet waarin ook zal worden ingegaan op de mogelijkheden om binnen het huidige wettelijke kader om te gaan met de huidige ongunstige omstandigheden voor pensioenfondsen.
Hoe kijkt u naar de constatering van de stresstest van EIOPA dat in veel landen de risico's vooral bij de werkgevers blijken te liggen terwijl in Nederland vooral de deelnemers last hebben van de gevolgen van de lage dekkingsgraden? In hoeverre acht u dit als wenselijk?
De inhoud van de pensioenovereenkomst is in Nederland een afspraak tussen sociale partners. Het is aan hen om afspraken te maken over de hoogte van de pensioenopbouw en de financiële opzet die daarbij hoort. Daarbij kunnen zij eventueel afspraken maken over bijstortingen van de werkgever. Het financieel toetsingskader stelt vervolgens financiële randvoorwaarden, waardoor die afspraken zo goed mogelijk nagekomen kunnen worden. Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief «hoofdlijnen van een toekomstig pensioenstelsel» zijn werkgevers in Nederland de afgelopen jaren steeds minder vaak bereid om het risico te dragen van oplopende pensioenlasten. Daar speelt de vergrijzing een rol bij. In het verleden konden tegenvallers, zoals lage beleggingsrendementen, nog relatief gemakkelijk worden opgevangen met een verhoging van de pensioenpremies. Tegenwoordig is dat lastiger, mede omdat er door vergrijzing minder premiebetalers zijn en in Nederland een relatief hoog pensioenvermogen is opgebouwd. Daarnaast hebben de aanvullende pensioenen in Nederland een relatief hoog ambitieniveau. In andere landen vallen de resultaten die EIOPA heeft berekend vaak mee, omdat het door pensioenfondsen opgebouwde vermogen daar relatief beperkt is.
Kunt u nader toelichten hoe DNB van plan is om extra op te letten dat pensioenfondsen realistisch zijn over hun financiële positie en hun deelnemers hierover eerlijk en helder informeren?
DNB en AFM voeren in het kader van hun toezichtstaken onderzoek uit. Een belangrijk onderwerp van het toezicht in 2016 is de financiële opzet van pensioenfondsen en de communicatie daarover richting de deelnemers. Het gaat daarbij om de vraag of pensioenfondsen hun deelnemers goed informeren over de kansen op koopkrachtbehoud en of zij voorkomen dat deelnemers verkeerde verwachtingen hebben over de hoogte van hun toekomstige pensioeninkomen. Hiertoe wordt de financiële opzet van pensioenfondsen geanalyseerd en wordt gekeken naar de manier waarop die wordt vertaald in informatie richting de deelnemers. Evenwichtige communicatie vereist dat als er een materiële kans bestaat dat in de komende jaren gekort moet worden of dat deelnemers geen tot weinig indexatie kunnen verwachten, deelnemers hierover goed worden geïnformeerd. Ook de Wet Pensioencommunicatie, die per 1 juli 2015 van kracht is geworden, draagt eraan bij dat deelnemers in een pensioenregeling beter in staat worden gesteld om een goede financiële planning voor hun oude dag te maken.
Het niet zorgvuldig omgaan met het medisch beroepsgeheim door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kent u het bericht «UWV rommelt nog steeds met medisch beroepsgeheim»? 1
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat UWV-medewerkers, die hiertoe niet bevoegd zijn, nog altijd vragen naar medische informatie en deze ook verwerken?
Ik vind het van groot belang dat UWV handelt in overeenstemming met de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp). Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer op 16 maart 2016 laten weten dat er informatie wordt verwacht van het UWV over de opvattingen van de Autoriteit Persoonsgegevens over het verwerken van gegevens door medewerkers verzuimbeheersing van het UWV. Op 23 oktober 2017 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens de definitieve bevindingen van het onderzoeksrapport over het verzamelen van gegevens betreffende iemands gezondheid door medewerkers verzuimbeheersing aan het UWV doen toekomen. Bij het onderzoek naar de verzameling van persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid door medewerkers verzuimbeheersing van het UWV heeft de Autoriteit Persoonsgegevens overtreding van artikel 16 Wbp geconstateerd. UWV heeft mij laten weten dat het een nieuw model voor het Ziektewet arboproces gaat implementeren. Met dit nieuwe model zal de medewerker verzuimbeheersing gaan werken onder de verantwoordelijkheid van de verzekeringsarts. Dit model is in overeenstemming met de Wbp. Aan het UWV heb ik gevraagd om het nieuwe model op een zo kort mogelijk termijn in te voeren. UWV heeft aangegeven dat invoering is voorzien per 1 januari 2019. Dit is de termijn die noodzakelijk is om de invoering zorgvuldig, uitvoerbaar en rechtmatig te laten verlopen. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer eerder laten weten dat UWV heeft aangegeven dat er geen sprake van is geweest dat medische dossiers toegankelijk zijn voor anderen dan zij die daartoe uit hoofde van hun functie toegang toe hebben2.
Herkent u zich in het beeld dat vertrouwelijke medische gegevens nog altijd gemakkelijk zijn in te zien door UWV-medewerkers die hiertoe niet bevoegd zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich eerdere vragen over de privacyschending door medewerkers van het UWV?2
Ja, deze vragen zijn mij bekend. Mijn ambtsvoorganger heeft aan het UWV gevraagd om de Autoriteit Persoonsgegevens te vragen om hun opvatting in deze. Dit heeft het UWV op 5 april 2016 gedaan. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid door de medewerker verzuimbeheersing. Op 23 oktober 2017 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens het UWV laten weten dat het handelt met de verbodsbepaling van artikel 16 Wbp. Het UWV is in de periode dat de Autoriteit Persoonsgegevens het onderzoek heeft uitgevoerd, gestart met twee pilots om het Ziektewet arboproces te herzien. De Autoriteit Persoonsgegevens is gedurende de looptijd van het onderzoek meegenomen in de uitvoering en uitkomsten van de pilots.
Heeft u, zoals toegezegd tijdens de beantwoording van die vragen, opheldering gevraagd aan het UWV over het schenden van de privacywetgeving door medewerkers van het UWV? Zo ja, wat zijn hiervan de uitkomsten? Zo nee, wanneer gaat u dit alsnog doen?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn alle maatregelen die het UWV in 2013 zou implementeren om privacyschendingen te voorkomen, en aan de Kamer zijn toegezegd, ook daadwerkelijk doorgevoerd? Zo nee, kunt u toelichten waarom en welke maatregelen niet zijn ingevoerd?
In antwoord op de Kamervragen (TK 2013–2014, nr. 648) heeft mijn ambtsvoorganger u laten weten dat UWV, naar aanleiding van het onderzoek van professor Gevers, verbetermaatregelen heeft getroffen en geïmplementeerd. Naar aanleiding van het vragenuur van 28 oktober 2014 heeft mijn voorganger laten weten dat hij aan het UWV zal vragen of het zich houdt aan de gemaakte afspraken en de wet. Navraag bij het UWV leerde dat bij de implementatie van de verbetermaatregelen de verwerking van gezondheidsgegevens door medewerkers verzuimbeheersing verder is ingeperkt. Om de verzuimduur te kunnen inschatten en voor de vervolgacties in het werkproces registreren zij nog een beperkt aantal gegevens van medische aard:
Het UWV was van mening dat het met deze beperkte ja/nee registratie voldeed aan de Wbp. Het beperkt registreren van gegevens door een functionaris die niet werkzaam is onder taakdelegatie van een verzekeringsarts is niet overeenkomstig het advies van professor Gevers. Professor Gevers adviseerde om de werkzaamheden van de medewerker verzuimbeheersing onder verantwoordelijkheid van een verzekeringsarts te brengen. Naar aanleiding van de Kamervragen van het lid Tanamal heeft mijn voorganger aan het UWV gevraagd om de Autoriteit Persoonsgegevens te vragen of deze handelwijze is toegestaan. Parallel aan dit traject was het UWV al gestart om in twee pilots te onderzoeken hoe het Ziektewet arboproces verder verbeterd kon worden. De Autoriteit Persoonsgegevens is door het UWV geïnformeerd over het verloop van de pilots en de uitkomsten daarvan. Naar aanleiding van de conclusie van de Autoriteit Persoonsgegevens naar de verwerking van gegevens betreffende iemands gezondheid door de medewerker verzuimbeheersing zal het UWV het Ziektewet arboproces aanpassen en een nieuw model implementeren. Dit is voorzien per 1 januari 2019. Dit nieuwe model zal de verwerking van gegevens betreffende iemands gezondheid door medewerkers verzuimbeheersing onder verantwoordelijkheid van een verzekeringsarts brengen.
Vindt u dat de privacy van burgers bij het UWV momenteel voldoende gewaarborgd is? Zo ja, kunt u toelichten waarom u dit vindt? Zo nee, kunt u aangeven hoe de privacy van burgers beter gewaarborgd kan worden?
Zie antwoord vraag 6.
De brief ‘Uitvoering motie Export AOW-uitkeringen’ |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
In de motie over de export van AOW-uitkeringen1 wordt opgeroepen om in onderhandeling te treden met de landen waar meer dan 100 AOW-gerechtigden wonen om met die landen een sociale zekerheidsverdrag te sluiten; hoeveel mensen hebben er voordeel bij zo’n verdrag? Hoeveel van deze mensen hebben meer dan 50% van het wettelijk minimumloon (WML) aan AOW-rechten opgebouwd?
Van de landen waarnaar Nederland (blijkens cijfers van de Sociale Verzekeringsbank, peildatum: 1 april 2015, het moment dat uw Kamer deze motie aannam) meer dan 100 AOW-uitkeringen exporteerde, hebben Mexico, Dominicaanse Republiek en Maleisië positief gereageerd en laten weten de Nederlandse onderhandelingsinzet af te wachten. Ik beperk me hier tot deze drie landen. Blijkens SVB-cijfers (december 2015) gaat het in deze drie landen om in totaal 523 AOW-gerechtigden: 207 in Maleisië, 192 in Mexico en 124 in Dominicaanse Republiek.
De AOW kan naar alle landen in de wereld worden geëxporteerd ter hoogte van de zogenaamde gehuwdennorm (50% van het wettelijk minimumloon). Voor landen waarmee een verdrag met handhavingsafspraken is gesloten, kan de AOW voor alleenstaanden 70% van het wettelijk minimumloon bedragen (voor iemand die gedurende 50 jaar AOW heeft opgebouwd). Bij de hoogte van de AOW-uitkering is de feitelijke leefsituatie van de betrokken uitkeringsgerechtigde relevant.
Ervan uitgaande dat alle alleenstaande AOW-gerechtigden op basis van hun feitelijke leefsituatie ook inderdaad als alleenstaand kunnen worden beschouwd, zou het in deze drie landen kunnen gaan om maximaal 184 alleenstaande AOW-gerechtigden: 72 in Mexico, 63 in Dominicaanse Republiek en 49 in Maleisië.
Deze 184 personen zouden, indien verificatie en controle uitwijzen dat men als alleenstaand kan worden beschouwd, recht kunnen krijgen op een hogere AOW-uitkering dan zij nu ontvangen. Zie het antwoord op vraag 3 voor meer informatie over de opgebouwde AOW-rechten.
Het kabinet heeft zich voorgenomen de export van uitkeringen te beperken2; kan aangenomen worden dat de onderhandeling over deze verdragen alleen de AOW betreft en niet andere uitkeringen als de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Algemene nabestaandenwet (Anw)?
Ja, dat kan aangenomen worden. De onderhandelingen ter uitvoering van deze motie zullen niet leiden tot het maken van afspraken over de export van andere Nederlandse uitkeringen. Ook niet als dit ertoe zou leiden dat geen onderhandelingsakkoord over AOW-handhaving mogelijk blijkt, bijvoorbeeld omdat de onderhandelingspartner het ook gaan exporteren van andere uitkeringen als voorwaarde stelt.
Hoe verhouden de voordelen voor AOW-gerechtigden zich tot de uitvoeringskosten van deze verdragen, bijvoorbeeld de kosten van handhaving? Wilt u hier een overzicht met een vergelijking van geven?
In het algemeen kan de AOW-uitkering van als alleenstaand aangemerkte
AOW-gerechtigden, afhankelijk van het aantal jaren dat betrokkenen AOW-rechten hebben opgebouwd, stijgen met een bedrag van maximaal € 366 bruto per maand (inclusief vakantie-uitkering en bij een maximale AOW-verzekering gedurende 50 jaar).
Uit informatie van de SVB blijkt dat in deze drie landen het merendeel van de als alleenstaand aangemerkte AOW-gerechtigden een gekorte AOW-uitkering ontvangt wegens een aantal niet-verzekerde jaren. Daarom zal hun AOW-uitkering na inwerkingtreding van een handhavingsverdrag minder stijgen dan het maximumbedrag van € 366.
Over de (extra) uitvoeringskosten die verband houden met de nog met deze landen te maken handhavingsafspraken kan ik u op dit moment nog geen betrouwbare indicatie geven.
Omdat de onderhandelingen nog moeten starten, zijn er nog teveel onzekere factoren. Zo is niet duidelijk of alle drie landen, Mexico, Dominicaanse Republiek en Maleisië, ook echt uitvoerbare en voor Nederland aanvaardbare handhavingsafspraken willen en kunnen maken en, zo ja, hoe die afspraken er precies zullen uitzien.
Ik heb toegezegd dat ik uw Kamer uiterlijk november 2016 weer over de uitvoering van deze motie zal informeren. Ik ga ervan uit dat er in de loop van dit jaar meer zicht is op eventuele budgettaire gevolgen: zowel wat betreft de extra uitkeringslastenals de extra uitvoeringskosten. Ik zal u dan daarover informeren.
Deelt u de mening dat de recente ervaring met een poging tot wijziging van het sociale zekerheidsverdrag met Marokko leert dat het niet gemakkelijk is een afgesloten verdrag te wijzigen? Deelt u de mening dat een grondige afweging van de voor- en nadelen van een af te sluiten verdrag op zijn plaats is voordat een dergelijk verdrag wordt afgesloten?
De ervaring met het sociale zekerheidsverdrag met Marokko laat inderdaad zien dat aanpassing van een sociale zekerheidsverdrag complex is.
Ik onderken terdege de noodzaak om een grondige afweging te maken van de voor- en nadelen van de te maken afspraken, alvorens tot verdragsluiting over te gaan. In dit geval maakt mijn ministerie samen met de Sociale Verzekeringsbank, mede op basis van informatie van de Nederlandse ambassades in de drie landen, voor elk land een handhaafbaarheidsanalyse. Die zal worden gebruikt om tijdens het onderhandelingsproces een grondige beoordeling te maken of de handhavingsvoorstellen van het betrokken land realistisch en uitvoerbaar zijn. Indien twijfel daarover bestaat zal Nederland niet tot verdragsluiting overgaan. Ik merk hierbij op dat verdragen op de reguliere wijze ter goedkeuring aan het parlement worden voorgelegd.
Bent u bereid een pas op de plaats te maken met nieuw af te sluiten verdragen totdat een dergelijke weging per land heeft plaats gevonden?
Met de uitvoering van genoemde motie geef ik gevolg aan de wens van een ruime Kamermeerderheid. Naar mijn oordeel heb ik bij de uitvoering van de motie voldoende waarborgen ingebouwd om die uitvoering te laten sporen met het vigerend kabinetsbeleid. Op dit punt verwijs ik naar mijn beantwoording van de vragen 2.en 4. en naar de brief (Kamerstuk 34 083, nr. 18) die ik u op 24 november 2015 over de uitvoering van deze motie heb gezonden.
Het bericht dat veel gemeenten de beveiliging van persoonsgegevens in Suwinet niet op orde hebben |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Onnacceptabele risico's Suwinet blijven in stand»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat vanwege de gebrekkige beveiliging van persoonsgegevens die met Suwinet worden uitgewisseld die gegevens in verkeerde handen kunnen vallen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Over de privacy van burgers moet goed worden gewaakt. Zeker door overheden die toegang hebben tot gevoelige informatie. Daarom vinden VNG, UWV, SVB en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het van groot belang dat deze partijen zorgvuldig omgaan met de informatie van burgers die zij tot hun beschikking hebben. Om deze partijen te bewegen zorgvuldig met deze informatie om te gaan is een escalatieprotocol «afsluiten Suwinet» opgesteld. Dit protocol is op 1 oktober 2015 aan de Tweede Kamer gestuurd.
Gemeenten en de VNG hebben de afgelopen periode veel initiatieven genomen om de beveiliging van Suwinet te verbeteren (https://vng.nl/onderwerpenindex/werk-en-inkomen/suwinet). De VNG ondersteunt gemeenten met voorlichtingsmateriaal en heeft voorlichtingsbijeenkomsten voor gemeenten georganiseerd. Met behulp van de door de VNG ontwikkelde zelftest kunnen gemeenten zelf controleren of zij aan de 7 essentiële normen van Suwinet voldoen. De zelftest is de eerste stap in het escalatieprotocol.
Deelt u de mening dat overheden ook als het om bescherming van persoonsgegevens gaat een voorbeeldfunctie hebben en dat handhaving door de Autoriteit Persoonsgegevens eigenlijk niet eens nodig zou moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u de desbetreffende gemeenten daar op aanspreken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van groot belang dat overheden zorgvuldig omgaan met de informatie van burgers die zij tot haar beschikking heeft. Wat betreft het gebruik van SUWInet kan dat nog verbeterd worden. De bescherming van persoonsgegevens is een grondrecht en het is niet acceptabel dat de overheid hierin tekortschiet. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gemeenten diverse malen gewezen op hun verantwoordelijkheid inzake de beveiliging van Suwinet. In 2015 heeft de Staatssecretaris de Inspectie SZW opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de beveiliging van Suwinet bij alle gemeenten. Op dit moment verstuurt de Staatssecretaris de eerste brieven met een aankondiging tot een aanwijzing aan gemeenten die niet voldoen aan alle 7 normen. De betreffende gemeente krijgt een beperkte tijd om de beveiliging op orde te brengen. Indien een gemeente daarin niet slaagt volgt een aanwijzing. Deze aanwijzing kan eruit bestaan dat de Staatssecretaris gemeenten verplicht om een externe deskundige aan te stellen die de beveiliging van Suwinet op orde moet brengen. De kosten van deze externe deskundige zijn voor rekening van de gemeente. Als uiterste consequentie kan een gemeente worden afgesloten van Suwinet.
Verbeteren gemeenten ook zonder daar eerst onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens voor af te wachten zelf de beveiliging van Suwinet? Zo ja, kunt u daar voorbeelden van geven? Zo nee, wat gaat u doen om gemeenten daartoe aan te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er opgetreden tegen ambtenaren die misbruik maken van de gegevens in Suwinet bijvoorbeeld door zonder noodzaak de gegevens van bekende Nederlanders te raadplegen of de verblijfplaats van een (ex)partner in een blijf-van-mijn-lijf huis te achterhalen? Zo ja, door wie en met welke sancties? Zo nee, waarom niet?
Organisaties dienen een Security Officer aan te stellen en die laten sturen, toezien op en waarborgen van veilig gebruik van Suwinet. De Security Officer controleert onder meer op het verlenen van de autorisaties en het gebruik van Suwinet. Via algemene en specifieke rapportages, die opgevraagd kunnen worden bij de beheerder van Suwinet, kan achterhaald worden welke BSN wordt opgevraagd door een medewerker. Op basis van deze informatie kan opgetreden worden bij misbruik en oneigenlijk gebruik. Het is aan de betreffende organisatie passende maatregelen te nemen bij misbruik en oneigenlijk gebruik van Suwinet variërende van een reprimande tot ontslag op staande voet.
Heeft de Autoriteit Persoonsgegevens inmiddels voldoende sanctiemiddelen en personele capaciteit om tegen schendingen van de persoonlijke levenssfeer op te treden? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om dat te verbeteren?
Per 1 januari 2016 is – vooruitlopend op de Europese verordening gegevensbescherming – de uitbreiding van de boetebevoegdheid in werking getreden. Op grond van het gewijzigde artikel 66 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) kan de Autoriteit persoonsgegevens bij overtreding van de Wbp een bestuurlijke boete opleggen. In de regel gaat aan het opleggen van een bestuurlijke boete een bindende aanwijzing vooraf, tenzij de overtreding opzettelijk is gepleegd of het gevolg is van ernstig verwijtbare nalatigheid. Bij de bindende aanwijzing kan de Autoriteit een termijn stellen waarbinnen de aanwijzing moet worden opgevolgd. Het niet nakomen van de bindende aanwijzing kan met een bestuurlijke boete worden bestraft. Samen met de reeds bestaande bevoegdheid, tot het opleggen van een last onder dwangsom, heeft de Autoriteit mijns inziens voldoende bevoegdheden voor het uitoefenen van haar handhavende taken. Voor wat betreft de personele capaciteit merk ik het volgende op. Mijn departement heeft geregeld contact met de Autoriteit over de budgettaire en capacitaire kaders. In die gesprekken is van de zijde van de Autoriteit geen mededeling gedaan waaruit blijkt dat wordt gekampt met een ernstig capacitair tekort. Ook uit de begroting van de Autoriteit voor het jaar 2017 blijkt niet van een tekort dat er toe zou leiden dat de taken in onvoldoende mate kunnen worden uitgevoerd.
De Radar-uitzending over arbeidsongeschiktheidsverzekeringen |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u de Radar-uitzending over arbeidsongeschiktheidsverzekeringen van 18 januari 2016? Wat vindt u daarvan? Klopt de strekking van deze uitzending en was dit bekend bij uw ministerie?
Ik ben bekend met de Radar-uitzending van 18 januari 2016. Voor de beantwoording van de overige (deel)vragen verwijs ik naar de hiernavolgende beantwoording van de vragen 2 tot en met 6.
Deelt u de mening dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering naar behoren moet werken?
Voor een verzekeringnemer moet het duidelijk zijn waarvoor hij zich wel en niet verzekert en onder welke voorwaarden dit gebeurt voordat hij een arbeidsongeschiktheidsverzekering afsluit. Verzekeraars dienen zich gedurende de looptijd en bij eventuele opzegging van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, te gedragen als een redelijk handelend verzekeraar met inachtneming van bestaande wet- en regelgeving zoals onder andere regelgeving die betrekking heeft op het productontwikkelingsproces. Sinds 1 januari 2013 gelden er wettelijke eisen ten aanzien van de kwaliteit van productontwikkelingsprocessen van financiële ondernemingen en de daaruit voortvloeiende producten. De productontwikkelingsprocessen dienen er toe te leiden dat producten op evenwichtige wijze rekening houden met de belangen van de klant. De AFM houdt toezicht op het productontwikkelingsproces.
Waarom moeten verzekeraars niet vooraf mensen toetsen bij een arbeidsongeschiktheidsverzekering in plaats van dat de verzekeraar tijdens het traject, na soms jaren premie betalen, bepaalt dat er geen recht is op een uitkering vanuit arbeidsongeschiktheidsverzekering vanwege onbewust niet gemelde feiten? In hoeverre zijn verzekeraars voldoende transparant over de voorwaarden van hun verzekeringen richting ZZP'ers (zelfstandigen zonder personeel)?
Een verzekeraar heeft gegevens nodig van de verzekeringnemer om een inschatting te kunnen maken van het risico en een daarbij passende premie te kunnen vaststellen. Deze gegevens verkrijgt de verzekeraar door de verzekeringnemer een gezondheidsverklaring te laten invullen voordat de verzekering wordt gesloten. Hierbij geldt dat een verzekeringnemer de verzekeraar alle feiten dient mede te delen die hij kent of behoort te kennen en waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat de beslissing van de verzekeraar en de voorwaarden hiervan afhangen of kunnen afhangen (de zogenoemde mededelingsplicht, artikel 7:928, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). Dit betekent onder meer dat de verzekeringnemer die te goeder trouw handelt door de verzekeraar niet kan worden afgerekend op het niet meedelen van feiten die hij niet kende of niet hoorde te kennen en dat van hem niet kan worden verwacht dat hij rekening houdt met zaken die voor hem als verzekeringnemer niet voor de hand liggen als relevante persoonlijke gegevens.
Een gezondheidsverklaring bestaat uit een formulier waarin vragen gesteld worden over de persoonlijke omstandigheden en leefstijl van de verzekeringnemer (bijvoorbeeld over rookgedrag) en over zijn medische geschiedenis. Er wordt gevraagd naar een groot aantal aandoeningen en ziekten, en er wordt aangegeven dat de verzekeringnemer het moet vermelden als hij bijvoorbeeld een arts heeft bezocht, een medische behandeling heeft ondergaan en/of medicijnen heeft gebruikt. Als de verzekeringnemer aangeeft dat dit inderdaad het geval is, worden aanvullende vragen gesteld over de aandoening of behandeling. De medisch adviseur die werkzaam is voor de verzekeraar beoordeelt de gezondheidsverklaring en kan aan de hand daarvan besluiten nadere informatie op te vragen bij de huisarts of behandelend specialist of de verzekeringnemer te laten keuren.
Op de gezondheidsverklaring staat vermeld dat het belangrijk (én verplicht) is deze naar waarheid en volledig in te vullen, omdat anders het gevaar bestaat dat de verzekeraar de verzekering beëindigt of een uitkering weigert of stopzet.
De Wet op de Medische Keuringen (WMK) biedt kaders aan de medische informatie die verzekeraars mogen verzamelen en beschermt de privacy van de verzekeringnemer. Dit is door verzekeraars, artsen- en patiëntenverenigingen verder uitgewerkt in het Protocol Verzekeringskeuringen. Dit protocol bepaalt dat het verzamelen van medische informatie door verzekeraars alleen toegestaan is als dit doelgericht is en als het relevante informatie betreft. Dit betekent onder meer dat het verzekeraars bijvoorbeeld niet is toegestaan op voorhand het gehele medisch dossier van een verzekeringnemer op te vragen. Dit dossier bevat immers mogelijk ook informatie die niet aan deze criteria van proportionaliteit voldoet of die de verzekeraar überhaupt niet mag vragen (bijvoorbeeld (in bepaalde gevallen) genetische informatie). De WMK (artikel 3) zegt hierover dat het verboden is om bij een verzekeringskeuring vragen te stellen of medisch onderzoek te verrichten die een onevenredige inbreuk betekenen op de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde.
Zou het niet beter zijn dat verzekeraars dit vooraf checken dan wel vooraf potentiële verzekerden keuren om teleurstellingen en verrassingen achteraf en onnodige premiebetaling te voorkomen? Bent u bereid om daarover in gesprek te gaan met de verzekeraars?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is het onbewust niet melden van aandoeningen of artsenbezoeken die niks te maken hebben met de ziekte, waarvoor een uitkering van arbeidsongeschiktheid nodig is, een reden om een uitkering te weigeren? Bent u bereid om in overleg met de verzekeraars meer duidelijkheid hierover te geven? Zo nee, waarom niet?
Een verzekeraar dient een claim te honoreren c.q. uit te keren als de niet gemelde informatie niet van belang is voor het risico dat zich heeft verwezenlijkt (artikel 7:930, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat het niet gemelde gegeven geen verband dient te houden met de reden voor de arbeidsongeschiktheid. Dit geldt niet als de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten (artikel 7:930, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek). In dat geval moet de verzekeraar echter wel aantonen dat hij de verzekering niet zou hebben afgesloten als hij bekend was geweest met de niet gemelde gezondheidsgegevens. Uitgangspunt hierbij is dat de verzekeraar zich redelijk handelend gedraagt. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat indien een verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken een hogere premie zou hebben bedongen, of de verzekering tot een lager bedrag zou hebben gesloten, de uitkering wordt verminderd naar evenredigheid van hetgeen de premie meer of de verzekerde som minder zou hebben bedragen (artikel 7:930, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek). In die gevallen zal de verzekeraar derhalve ook tot uitkering dienen over te gaan ondanks dat de verzekeringnemer – kort gezegd – de mededelingsplicht niet is nagekomen.
Het Verbond van Verzekeraars heeft laten weten dat zij in 2012 samen met artsen- en patiëntenorganisaties de modelgezondheidsverklaring heeft aangepast en momenteel met voornoemde organisaties bezig is de huidige gezondheidsverklaring opnieuw te herzien naar aanleiding van signalen zoals die ook in de Radaruitzending van 18 januari 2016 naar voren kwamen. Hierbij wordt onder meer de mogelijkheid onderzocht om met het toevoegen van controlevragen de kans op onbewuste verzwijging zo klein mogelijk te maken.
Daarnaast heeft een zorgvuldige dienstverlening door verzekeraars de aandacht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De AFM kijkt naar de begrijpelijkheid en duidelijkheid van verzekeringsvoorwaarden en houdt toezicht op het productontwikkelingsproces van en advies aan consumenten over arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. De AFM kijkt bij het toezicht op het productontwikkelingsproces en bij toezicht op het advies aan consumenten of het belang van de klant centraal staat. Over toezichtonderzoeken waarin (onder meer) arbeidsongeschiktheidsverzekeringen onderzocht werden, zie het antwoord op vraag 8 hierna.
In hoeverre kan een verzekerde, indien een verzekeraar later in het traject besluit geen uitkering te verlenen vanwege iets dat voor het afsluiten van de verzekering heeft plaats gevonden en bijvoorbeeld onbewust niet is gemeld, de betaalde premie terugvorderen? Zo nee, waarom niet?
Op het moment dat de verzekeraar het niet nakomen van de mededelingsplicht ontdekt, kan hij de verzekering opzeggen (artikel 7:929, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek). Tot dat moment heeft de verzekering bestaan: de overeenkomst is niet «vernietigbaar» en derhalve niet met terugwerkende kracht op te zeggen. Dit betekent dat de verzekeraar risico heeft gelopen – de verzekeringnemer die te goeder trouw is, was immers gewoon verzekerd voor arbeidsongeschiktheid die geen verband houdt met het niet gemelde gegeven – en dat de verzekeringnemer dus premie is verschuldigd.
Hoe gaat de Belastingdienst om met voorheffingen in relatie tot uitkeringen voor arbeidsongeschiktheid? In hoeverre kunnen ondernemers daardoor in problemen komen? Als ze daardoor in de problemen komen, is de Belastingdienst dan bereid om daar naar te kijken en oplossingen te zoeken?
De op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingehouden loonheffing (de voorheffing) is voor de ondernemer verrekenbaar met zijn over dat jaar verschuldigde inkomstenbelasting. Als een in een eerder jaar genoten uitkering aan de verzekeraar moet worden terugbetaald zal dat in de regel de bruto uitkering zijn. Die terugbetaling vormt in het jaar van terugbetaling een negatief inkomensbestanddeel voor de ondernemer hetgeen dus tot een lager bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting zal leiden. Daar kan al in het jaar van terugbetaling zelf rekening mee worden gehouden door een aanpassing van de voorlopige aanslag over dat jaar die al in dat jaar in maandelijkse termijnen betaald moet worden. Daarmee kunnen eventuele financiële problemen beperkt blijven. Het bruto bedrag van de terugbetaling kan dan opgebracht worden uit het eerder netto ontvangen bedrag en de lagere betalingslast van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting in en over het jaar van terugbetaling.
Heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) eerder al eens onderzoek gedaan naar de werking van de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen in de praktijk? Zo ja, wat zijn de uitkomsten daarvan? Zo nee, bent u bereid om de AFM te vragen hiernaar een quickscan te laten doen en daarbij de ervaringen van ondernemers in de praktijk te betrekken?
De AFM heeft in het verleden onderzoek gedaan naar de werking van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, ook naar de aspecten die in de Radar-uitzending op 18 januari jl aan de orde kwamen.
In 2010–2011 heeft de AFM onderzoek gedaan naar het uitkeringsgedrag van verzekeraars bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen1. Uit het onderzoek vijf jaar geleden heeft de AFM geen aanwijzingen gekregen dat verzekeraars structureel onzorgvuldig handelen bij de vaststelling en uitkering van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen claims.
Meer recent, in 2014, is de AFM een onderzoek gestart naar de kwaliteit van advies over arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. In haar rapport, uitgebracht in april 2015 concludeerde de AFM dat de kwaliteit van het advies nog niet van voldoende niveau was2.
Naar aanleiding van de conclusies in het rapport van 2015 heeft de AFM in de loop van 2015 intensieve contacten met marktpartijen gehad om de advieskwaliteit ten aanzien van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen te verbeteren. Het rapport van 2015 bevat tips and tricks voor een goed arbeidsongeschiktheid advies. Daarnaast is samen met marktpartijen een arbeidongeschiktheid Toolkit ontwikkeld. Deze toolkit biedt de adviseur concrete handvatten bij het geven van een goed arbeidongeschiktheid advies. De AFM heeft daarover gespreksrondes met markpartijen door heel Nederland gevoerd. In aanvulling op deze informele maatregelen zijn met een aantal marktpartijen normoverdragende gesprekken gevoerd en overweegt de AFM boetes op te leggen.
De aanhoudende ellende met de keukentafelgesprekken |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wordt u ook zo boos als u de verhalen hoort van zorgbehoevende mensen die belazerd worden tijdens hun keukentafelgesprek?1
Het onderzoek dat het college in vervolg op de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning moet uitvoeren speelt een essentiële rol bij de goede uitvoering van de Wmo 2015 door gemeenten. Ik vind het van groot belang dat dit onderzoek, waaronder het persoonlijk contact met mensen, zorgvuldig plaats vindt. Om die reden stelt de Wmo 2015 in artikel 2.3.2 ook expliciete eisen aan de inrichting en uitvoering van dit onderzoek. Indien ik signalen ontvang dat een gemeente het voorgeschreven onderzoek, anders dan in incidentele gevallen, niet overeenkomstig de daaraan gestelde eisen uitvoert, spreek ik deze gemeente daarop aan.
Ik hecht eraan afstand te nemen van het beeld dat cliënten, die zijn aangewezen op ondersteuning, onder verantwoordelijkheid van de gemeente tijdens het keukentafelgesprek zouden worden belazerd. Dat is zeker niet mijn beeld. Dat neemt niet weg dat de kwaliteit van de uitvoering van het onderzoek en de gespreksvoering door gemeenten – mede gegeven het grote belang daarvan – in een aantal gevallen beter moet en kan.
Met het oog hierop ontwikkelt de VNG op dit moment binnen de VNG-academie een opleiding ten behoeve van training en toerusting van Wmo-consulenten. De ANBO als ook partners die betrokken zijn bij het programma «Aandacht voor iedereen» worden, daartoe uitgenodigd door de VNG, betrokken bij de ontwikkeling van deze opleiding.
De invoering van de Wmo 2015 is een grote verandering die een van alle betrokkenen het nodige vraagt. Het afgelopen jaar heeft in het teken gestaan van het voorbereiden op en het inregelen van de nieuwe uitvoering. Er is een solide basis gelegd voor de ingezette, omvangrijke hervorming. De continuïteit van de ondersteuning staat daarbij voorop. In de uitvoering gaat veel goed maar niet alles. Er zijn thema’s die in meer of mindere mate vragen om een snelle en gerichte verbetering. Daar wordt gezamenlijk met de betrokken partijen aan gewerkt. Ik verwijs hiervoor naar de derde voortgangsrapportage HLZ die ik op 2 november 2015 aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 34 104, nr. 83).
Het is op dit moment nog veel te vroeg om de bewust gekozen fundamentele uitgangspunten, amper 1 jaar na de inwerkingtreding, ter discussie te stellen. De ervaringen tot nog toe geven daar naar mijn oordeel ook geen aanleiding toe.
Hoe oordeelt u over de signalen dat gemeenten uw wet «Wmo 2015» (Wet maatschappelijke ondersteuning) aan hun laars lappen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe lang gaat u het beleid van gemeenten nog goed praten, terwijl zorgbehoevende mensen massaal aangeven dat het mis gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het ook een verstrengeling van belangen als keukentafelgesprekken worden gevoerd door mensen die hetzelfde werk binnenhalen voor hun zorgorganisatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het onderzoek in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning dat door of onder verantwoordelijkheid van het college wordt uitgevoerd mogen commerciële belangen van de aanbieder, die de eventuele ondersteuning gaat verlenen, geen rol spelen. In het onderzoek dat – ongeacht wie dit uitvoert – moet voldoen aan de ter zake in de Wmo 2015 gestelde eisen, moeten de belangen en de rechten van de cliënt centraal staan. Het is aan de gemeente om dit in beleid en uitvoering te waarborgen.
Hoe oordeelt u over de situatie die in de Monitor wordt aangekaart, waarin gemeenten sjoemelen met codes in de Wmo, waardoor er sprake is van foutieve declaraties; dus fraude? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind fraude in de uitvoering onaanvaardbaar. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om in te staan voor een fraudebestendige uitvoering en de handhaving daarvan. Het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren. Mocht mij blijken dat men deze verantwoordelijkheden in dit kader niet neemt, dan zal ik hen daarop aanspreken.
Gaat u onderzoek doen onder gemeenten om gesjoemel en fraude in kaart te brengen en aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het eerlijk dat mensen gekort worden op hun uren zorg, maar vervolgens wel de mededeling krijgen dat ze zorg kunnen bijkopen? Deelt u de mening dat mensen die zorg nodig hebben beschermd moeten worden in plaats van dat geld uit hun zakken wordt geklopt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wmo 2015 bepaalt dat de gemeente een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zorgvuldig moet onderzoeken. De kenmerken van de persoon en diens situatie, zijn voorkeuren en de mogelijkheden om zelf op eigen kracht dan wel met gebruikelijke hulp of met inzet van zijn sociaal netwerk deze ondersteuning te organiseren maken hier onderdeel van uit. Mocht een ondersteuningsbehoefte resteren en ook een algemene voorziening onvoldoende passend zijn, dan is de gemeente gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken. Dit dient een passende bijdrage te zijn en te worden onderbouwd met de uitkomsten van het onderzoek. Mocht een cliënt de bijdrage onvoldoende passend vinden, bijvoorbeeld daar waar het de omvang van de ondersteuning betreft, dan kan hij dit melden en heeft hij – uiteindelijk voor zover nodig – de mogelijkheden van bezwaar en beroep. Dit moet natuurlijk voorkomen worden.
Het komt voor dat een gemeente – na en op basis van specifiek onderzoek – het aantal uren huishoudelijke hulp aan de cliënt vermindert, maar op basis van de inzet van de middelen voor de Huishoudelijke Hulp Toelage (HHT) een cliënt de mogelijkheid biedt tegen een gereduceerd tarief huishoudelijke hulp bij te kopen, bovenop de maatschappelijke ondersteuning die door de gemeente – op basis van het uitgevoerde onderzoek – als passende bijdrage is aangemerkt.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat er gemeenten zijn die eerst ondersteuningsgesprekken voeren, zodat zorgaanbieders vervolgens de bezuinigingsmededeling kunnen verkondigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik stel vast dat de eisen die de Wmo 2015 stelt aan het onderzoek dat moet volgen op een verzoek om maatschappelijke ondersteuning helder in de wet zijn opgenomen. Deze eisen gelden ongeacht de precieze benaming of vorm van het onderzoek. Het onderzoek vindt, los van de vraag wie het precies uitvoert, altijd plaats onder verantwoordelijkheid van de het college van B en W. Ook het afgeven van de beschikking in vervolg op een aanvraag om een maatwerkvoorziening vindt plaats onder verantwoordelijkheid van het college. De precieze vormgeving van de daadwerkelijke uitvoering is de verantwoordelijkheid van het college.
Deelt u de mening dat het beter is als de indicatiestelling door professionals in de Wmo wordt gedaan, zodat commerciële belangen, belangenverstrengeling, fraude en foutieve indicaties voorkomen worden? Zo ja, per wanneer gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de vragen 1, 2 en 4.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak «Ik heb duidelijk meerdere keren aangegeven dat ik een onafhankelijke cliëntondersteuner wilde, maar die was er niet werd mij verteld»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is op basis van de Wmo 2015 (artikel 2.2.4, eerste lid onder a en artikel 2.1.4, eerste lid onder a Wmo 2015) volstrekt helder dat het college desgevraagd moet zorgen voor gratis cliëntondersteuning. Ook moet het college de cliënt en zijn mantelzorger voorafgaand aan het onderzoek wijzen op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning (artikel 2.3.2, derde lid Wmo 2015).
Zoals al eerder vermeld biedt de Wmo 2015 tal van mogelijkheden om (op lokaal niveau) toe te zien op de correcte uitvoering van de Wmo 2015.
In vervolg op de motie Voortman en Otwin van Dijk over ondersteuningstrajecten voor (nieuwe) budgethouders (Kamerstuk 25 657, nr. 214) en signalen van cliëntorganisaties dat gemeenten burgers niet goed informeren over het recht op gratis cliëntondersteuning, worden inmiddels de nodige activiteiten ontwikkeld. Zo pakt de VNG het thema cliëntondersteuning actief op en is er een wethouder in de bestuurlijke commissie van VNG expliciet aangewezen die optreedt als trekker van het onderwerp cliëntondersteuning. Verder is er een zelftest voor gemeenten ontwikkeld aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de cliëntondersteuning aan de eisen van de Wmo 2105 voldoet. Ook de cliëntorganisaties besteden de nodige aandacht aan de goede uitvoering en doorontwikkeling van cliëntondersteuning. Tot slot heb ik in mijn brief van 21 september 2015 aan de wethouders aandacht gevraagd voor het recht op cliëntondersteuning en het belang om burgers/cliënten hierover adequaat te informeren.
Het voorgaande moet ertoe leiden dat cliënten zich bewust worden van de mogelijkheid en ook het recht om gebruik te maken van cliëntondersteuning. Ik zie, gegeven het grote aantal activiteiten gericht op een goede uitvoering van de wet op dit vlak, op dit moment geen aanleiding om apart onderzoek te doen naar de vraag of gemeenten cliëntondersteuning aanbieden tijdens het onderzoek op basis van artikel 2.3.2 Wmo 2015.
In hoeverre bieden gemeenten onafhankelijke cliëntondersteuners aan voor het keukentafelgesprek? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u ervan op de hoogte, hoewel u in uw reactie aan de Monitor aangeeft dat bij een keukentafelgesprek geen commerciële belangen van een aanbieder een rol mogen spelen, dat dit wel gebeurt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dergelijke praktijken per direct worden gestopt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich dat u In uw reactie aan de Monitor aangeeft dat uw ministerie een rol speelt in het toezicht op keukentafelgesprekken bij gemeenten? Deelt u de mening dat enkel briefjes sturen aan wethouders niet voldoende is om de problemen die nu spelen op te lossen? Wanneer gaat u nu eens daadkrachtig ingrijpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verantwoording over de uitvoering van de Wmo 2015 door een gemeente vindt primair plaats aan de gemeenteraad.
Op basis van mijn verantwoordelijkheid als Staatssecretaris heb ik de colleges van burgemeester en wethouders in de afgelopen periode een aantal brieven gestuurd waarin ik hen heb gevraagd zich te vergewissen van een goede uitvoering van de Wmo 2015 (en Jeugdwet) op de betreffende thema’s binnen hun gemeente. Het is vervolgens aan de betreffende colleges en gemeenteraden om hun beleid en of de uitvoeringspraktijk aan te passen in die gevallen waarvoor daartoe aanleiding is. Met mijn brieven ondersteun ik mede het proces van lokale (horizontale) verantwoording.
Mochten mij signalen bereiken dat een gemeente noodzakelijke wijzingen in beleid en of de uitvoering daarvan niet aanbrengt en – anders dan incidenteel – afwijkt van de wettelijke kaders en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid niet neemt, heb ik de mogelijkheid om van de bevoegdheden in het kader van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht gebruik te maken. Mij is in de afgelopen periode gebleken dat de door of namens mij benaderde colleges zeer open staan voor kritische vragen over hun uitvoering en – zo nodig – aanpassing van hun beleidsuitvoering. Nu gemeenten hierin verantwoordelijkheid nemen zie ik op dit moment geen aanleiding tot meer, generieke maatregelen.
Waarom vindt u het te vroeg om te concluderen dat de Wmo 2015 aanpassing behoeft? Zijn er niet genoeg problemen aangekaart om over te gaan tot bijsturing van uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Oudere staat er alleen voor' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Oudere staat er alleen voor»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de veiligheid van ouderen in gevaar komt doordat ze langer zelfstandig moeten blijven wonen? Zo nee, waarom niet?
Er is sinds 1980 een evidente trend dat mensen langer zelfstandig willen wonen. Hierdoor wonen relatief meer kwetsbare mensen nog zelfstandig. Dit verhoogt hun kwaliteit van leven. Kwetsbaarheid brengt ook extra risico’s met zich mee. Iemand die meerdere chronische ziekten heeft of bijvoorbeeld op zeer hoge leeftijd is, zal een hogere kans hebben dat deze moet worden opgenomen in het ziekenhuis. Overigens kunnen zij deze ziekenhuisopname ook hebben als ze in een instelling zitten.
Deelt u de mening dat ouderen er alleen voor staan? Zo nee, waarom niet?
Nee. De hervorming langdurige zorg is er juist op gericht om het mogelijk te maken dat mensen langer thuis kunnen blijven wonen. Met de overheveling van wijkverpleging naar de Zvw worden de lijnen tussen wijkverpleging en huisarts korter en kunnen kwetsbare mensen beter worden gemonitord. De wijkverpleegkundige is ook de schakel tussen het medische en het sociale domein. Met de Wmo 2015 wordt daarnaast veel meer gekeken naar wat mensen nodig hebben i.p.v. een algemene oplossing voor iedereen. En wordt ook de positie van de mantelzorger betrokken bij het onderzoek naar wat iemand nodig heeft.
Wanneer thuis wonen (tijdelijk) niet meer gaat, bestaat er altijd de mogelijkheid dat iemand tijdelijk (eerstelijns verblijf) of permanent (Wlz instelling/verpleeghuis) wordt opgenomen.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep over boetes voor bijstandsfraude |
|
John Kerstens (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Boete bij bijstandsfraude moet redelijk zijn»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep waar in de berichtgeving naar verwezen wordt over de hoogte van boetes voor bijstandsfraude en de termijn waarin deze boetes betaald moeten worden?
Op 24 november 2014 heeft de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) reeds geoordeeld dat bij het opleggen van een bestuurlijke boete rekening moet worden gehouden met de individuele situatie van betrokkene. De hoogte van de boete moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van betrokkene. In voorkomende gevallen kan daarbij ook de financiële draagkracht van de overtreder een rol spelen. Met de uitspraak van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:12) en een vijftal andere uitspraken van dezelfde datum geeft de CRvB een nadere invulling hoe rekening te houden met de financiële draagkracht.
Kunt u nader inzicht geven in de gevolgen van deze uitspraak voor het boetebeleid binnen de bijstand? Wat is de reikwijdte van deze uitspraak?
In zijn uitspraak oordeelt de CRvB dat een bestuurlijke boete een betrokkene niet onevenredig in zijn inkomen en vermogen mag treffen. Zo wordt voorkomen dat als gevolg van het opleggen van een boete een betrokkene zeer langdurig op het absolute minimum moet leven. De CRvB oordeelt dat hierbij een begrenzing in tijd, afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid, van maximaal twee jaar in acht moet worden genomen. Het teveel aan ontvangen uitkering moet altijd worden terugbetaald.
Dit betekent dat een gemeente bij het bepalen van de hoogte van een boete, naast de ernst van de overtreding (het benadelingsbedrag) en de mate van verwijtbaarheid (opzet, grove schuld, normale verwijtbaarheid, verminderde verwijtbaarheid) zich er van dient te vergewissen dat de boete, gelet op de draagkracht van de overtreder, geen onevenredige gevolgen heeft. De CRvB hanteert daarbij het uitgangspunt dat het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet volledig beschikbaar is voor het betalen van de boete. Ook eventueel beschikbaar vermogen moet worden gebruikt voor het betalen van de boete. Het is in de eerste plaats aan de belanghebbende om inzicht te geven in zijn financiële draagkracht.
In hoeverre vereist de uitspraak aanpassing van kracht zijnde wet- of regelgeving met betrekking tot de hoogte van boetes voor bijstandsfraude en de termijn waarin deze betaald moeten worden?
Naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014 wordt de wet- en regelgeving aangepast. Uw Kamer heeft 28 januari 2016 het wetsvoorstel tot wijziging van de socialezekerheidswetten in verband met de regeling van de bestuurlijke boete ontvangen. In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt aangegeven dat voor de bepaling van de boetehoogte in het individuele geval de (persoonlijke) omstandigheden van het geval, waaronder de financiële draagkracht, mede van belang zijn. Ook in de toelichting bij het aan te passen Boetebesluit socialezekerheidswetten zal dit worden aangegeven. Naar aanleiding van de uitspraken van de CRvB van 11 januari 2016 hoeft de wet- en regelgeving niet te worden gewijzigd.
Misstanden bij kinderopvang De Sterrenberg in Arnhem |
|
John Kerstens (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Van alles mis bij kinderopvang De Sterrenberg»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de omstandigheden bij kinderopvang De Sterrenberg in Arnhem zoals beschreven in de berichtgeving? Deelt u de mening dat hier sprake is van ernstige misstanden? Welke gevaren lopen de kinderen en de medewerkers onder deze omstandigheden? Zijn deze gevaren volgens u acceptabel?
Als Minister van SZW ga ik niet over specifieke gevallen. De gemeenten zijn wettelijk belast met het toezicht op de kinderopvangorganisaties.
In algemene zin vind ik dat kinderen en hun ouders die hun kind naar de kinderopvang brengen, erop moeten kunnen vertrouwen dat er sprake is van verantwoorde opvang. Dit betekent ondermeer dat de opvang plaatsvindt in een veilige en gezonde omgeving. Ik vind het niet acceptabel als dit niet het geval is. Daarom is er wet- en regelgeving die voorschrijft aan welke eisen kinderopvangorganisaties moeten voldoen. De GGD houdt – in opdracht van de gemeente – toezicht op de naleving van de eisen, waarbij geldt dat locaties die niet goed presteren vaker en intensiever worden geïnspecteerd. De GGD rapporteert haar bevindingen aan de gemeente en adviseert over de handhaving. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van de gemeente om te besluiten of, en zo ja welke handhavinginstrumenten worden ingezet.
Hoe lang bestaat deze situatie bij De Sterrenberg al? Welke eerdere inspecties hebben er plaatsgevonden bij De Sterrenberg en wat waren de conclusies daarvan? Welke actie is er ondernomen naar aanleiding van deze conclusies?
Uit de (openbare) inspectierapporten over kinderdagverblijf De Sterrenberg in Arnhem in het landelijk register kinderopvang2 (LRKP) blijkt dat de toezichthouder in de periode 2011–2016 elf inspecties heeft uitgevoerd en diverse tekortkomingen heeft geconstateerd.
De gemeente Arnhem heeft mij laten weten dat het college eerdere overtredingen door De Sterrenberg deels heeft afgedaan met waarschuwingen en deels met aanwijzingen en dat deze laatste in het verleden naar tevredenheid door De Sterrenberg zijn opgevolgd.
Daarnaast heeft de gemeente Arnhem mij laten weten dat zij, naar aanleiding van een klacht van de oudercommissie medio december over De Sterrenberg, de GGD direct opdracht heeft gegeven een onderzoek in te stellen. De locatie is daarop geïnspecteerd door zowel een bouwkundig expert als een inspecteur van de GGD. Beiden concludeerden dat er maatregelen moeten worden genomen, maar dat geen sprake is van acute situatie. De Sterrenberg heeft vervolgens van het college van B&W aanwijzingen gekregen met hersteltermijnen die zijn gebaseerd op het handhavings- en sanctiebeleid kinderopvang.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop inspectie en toezicht in deze zaak gereageerd hebben op de misstanden bij De Sterrenberg? Is deze reactie volgens u voortvarend genoeg? Ligt het gezien de ernst van de situatie niet voor de hand om direct tot boeteoplegging of (tijdelijke) sluiting van de kinderopvang in kwestie over te gaan in plaats van de instelling nog een maand de tijd te geven om de misstanden op te lossen? Wilt u zich inzetten voor directe boeteoplegging of (tijdelijke) sluiting? Zo niet, waarom niet? Welke mogelijkheden zijn er om de kinderen onder te brengen bij een andere instelling in de buurt?
Het toezicht op en handhaving van de kwaliteit in de kinderopvang is een verantwoordelijkheid van gemeenten. De GGD’en voeren het toezicht daadwerkelijk uit en adviseren gemeenten over de handhaving.
Op basis van de (openbare) inspectierapporten in het LRKP en contact met de gemeente Arnhem constateer ik dat de toezichthouder regelmatig (onaangekondigde) inspecties uitvoert bij de betreffende kinderopvangorganisatie en dat er maatregelen zijn en worden genomen om de geconstateerde tekortkomingen te herstellen.
Zie verder het antwoord op vraag 5.
Kunt u inzicht geven in het stelsel van toezicht op de veiligheid, hygiëne en kwaliteit van kinderopvanginstellingen? Welke verantwoordelijkheden en taken zijn er weggelegd voor respectievelijk de instellingen zelf, gemeenten en de landelijke overheid? In hoeverre hebben gemeenten ruimte om af te wijken van landelijke regels met betrekking tot veiligheid, hygiëne en kwaliteit? Wat zijn de mogelijkheden om in geval van ernstige misstanden direct over te gaan tot boeteoplegging of (tijdelijke) sluiting? Is dit wettelijk mogelijk? Zo niet, bent u bereid om dit wettelijk mogelijk te maken?
Kinderopvangorganisaties zijn primair verantwoordelijk voor het realiseren van verantwoorde kinderopvang. Dit houdt onder meer in dat kinderen moeten worden opgevangen in een veilige en gezonde omgeving. In de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen3 en bijbehorende lagere regelgeving staat beschreven aan welke specifieke eisen kinderopvangorganisaties moeten voldoen.
Gemeenten en GGD’en zijn verantwoordelijk voor toezicht op de naleving en handhaving. De GGD inspecteert kinderopvanglocaties jaarlijks en vermeldt in haar inspectierapport of, en zo ja welke overtredingen er zijn geconstateerd. Daarnaast adviseert de GGD de gemeente over de handhaving. Het is vervolgens aan de gemeente om te besluiten of zij overgaat tot handhaving en – indien dit het geval is – welke handhavingmaatregel zij oplegt.
Er zijn verschillende handhavingmaatregelen die gemeenten kunnen opleggen, waaronder bestuurlijke boetes en exploitatieverboden met onmiddellijke ingang. Het is aan de gemeenten om te bepalen welke maatregel passend is. Zij kunnen daarbij gebruik maken van het door de VNG ontwikkelde afwegingsmodel handhaving kinderopvang.
Respect voor het stakingsrecht in het grootmetaal |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Overleg nieuwe cao metaal wéér stukgelopen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de vastgelopen cao onderhandelingen in het grootmetaal?
Ik vind het belangrijk dat werkgevers en werknemers met elkaar afspraken maken over de arbeidsvoorwaarden. Een cao is een belangrijk element voor arbeidsrust. Het biedt werknemers zekerheid en het voorkomt concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Bij algemeen verbindend verklaring kan een cao ook fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden bieden aan gedetacheerde werknemers die tijdelijk in Nederland actief zijn in het kader van het vrij verkeer van diensten. In dit licht betreur ik het dat er in het grootmetaal al enige tijd geen cao meer is gesloten. Het sluiten van een cao is echter een zaak van werkgevers en werknemers. Ik kan en wil hier niet in treden.
Hebt u in deze kwestie geluiden vernomen omtrent intimidatie en (impliciete) dreiging met ontslag van werknemers die staken? Deelt u de mening dat een dergelijke manier van handelen zich absoluut niet verhoudt met de kern van het stakingsrecht en dus scherp veroordeeld dient te worden?
Als er sprake zou zijn van intimidatie en dreiging met ontslag, dan is dat uiteraard onacceptabel. Het zou een schending betekenen van het stakingsrecht zoals vastgelegd in onder andere het Europees Sociaal Handvest. De Inspectie SZW heeft echter geen signalen ontvangen dat hier van sprake zou zijn.
Bent u bereid om de Inspectie SZW onderzoek te laten doen naar deze zaak en te garanderen dat het stakingsrecht gerespecteerd wordt? Zo niet, waarom niet?
Er zijn bij de Inspectie SZW geen meldingen gedaan dat het stakingsrecht zou worden geschonden. Ik zie daarom geen aanleiding om de Inspectie SZW onderzoek te laten doen.
De telefonische bereikbaarheid van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over problemen met het persoonsgebonden budget (PGB) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de mogelijkheid dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) niet langer het telefoonnummer van de SVB bij PGB-problemen op de internetsite heeft staan direct onder de contactgegevens?1 2
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Het telefoonnummer van het Servicecentrum PGB was tot begin januari 2016 te vinden op3. Het telefoonnummer staat ook op alle brieven van de SVB.
Inmiddels heeft de SVB op 8 januari jl. het telefoonnummer opgenomen bij elke vraag en antwoord op de contact-pagina via de link «Ik wil direct contact opnemen»4
Kunt u aangeven of dat correct is? Zo ja, waarom is daar voor gekozen? Zo nee, waarom niet?
De SVB heeft de website half mei 2015 opnieuw ingericht. Sindsdien is het telefoonnummer opgenomen bij de contact-pagina onder «Ik heb een andere vraag of opmerking».
De website bevat sinds half mei bij »contact» de antwoorden op de meest gestelde vragen door budgethouders en zorgverleners. De antwoorden zijn erop gericht budgethouders en zorgverleners direct zo goed mogelijk te informeren. Voor (overige) vragen en antwoorden kan uiteraard contact opgenomen worden met SVB.
Sinds wanneer wordt het telefoonnummer niet langer bij de telefonische bereikbaarheid en direct bij de contactgegevens vermeld?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom staat het telefoonnummer van het Servicecentrum pas bij de zesde doorklikmogelijkheid onder tabblad Servicecentrum PGB (http://svb.nl/int/nl/pgb/contact/contact_pgb/index.jsp) en namelijk niet bij de vraag over a) De betaling van uw zorgverlener; b) Mijn PGB; c) Het declareren van urenbriefjes, facturen en reiskosten; d) Uw zorgovereenkomst; e) Heeft u een klacht? maar pas na een klik op f) Ik heb een andere vraag of opmerking?
Het telefoonnummer is inmiddels bij elke vraag en antwoord geplaatst.
Deelt u de mening dat de eerste vijf vragen de problemen zijn waar de meeste budgethouders en/of zorgverleners tegen aanlopen en het gepast zou zijn daar gelijk het telefoonnummer te zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt dan niet op een eerder moment het telefoonnummer van het Servicecentrum bekend gemaakt? Zou het bij een clientgerichte invoering van hervormingen niet passen om direct en duidelijk het telefoonnummer te vermelden?
Budgethouders en zorgverleners moeten zo gericht mogelijk worden geholpen op de website van de SVB. De vijf aandachtsgebieden waar de meeste vragen over zijn, staan daarom prominent op de website. Bij de antwoorden is het telefoonnummer nu ook opgenomen.
Kunt u een nieuwe stand van zaken geven naar aanleiding van uw brief van 7 december 2015 waarin u aangaf dat het aantal telefoontjes in oktober en de eerste twee weken van november is toegenomen, vooral vanwege vragen over budgettekorten maar de bereikbaarheid blijft op orde, al is de gemiddelde wachttijd enkele seconden toegenomen? Hoe staat het inmiddels met het aantal telefoontjes en de wachttijd? Bent u bereid het antwoord op deze vraag uit te splitsen per dag tot op het moment van beantwoorden van deze vragen? Zo nee, waarom niet?
De telefonische bereikbaarheid van de SVB is op orde. Alleen op de ochtend van 4 januari was de toestroom hoger dan de SVB kon verwerken. Dit was de eerste werkdag van het nieuwe jaar. Later op de dag was de bereikbaarheid weer op orde.
In de tabel hieronder zijn het aantal telefoontjes en de gemiddelde wachttijd uitgesplitst per dag voor de periode 1 december 2015 tot en met 15 januari 2016. In december en de eerste twee weken van januari is het aantal telefoontjes naar de SVB toegenomen ten opzichte van eerdere maanden. Dit voornamelijk vanwege vragen over de jaarovergang, budgettekorten en ontvangen brieven. Daarnaast is de gemiddelde wachttijd gedaald.
Datum
Aantal telefoontjes
Gemiddelde wachttijd
01-12-2015
5.116
0:00:31
02-12-2015
4.901
0:00:11
03-12-2015
5.394
0:00:18
04-12-2015
4.428
0:00:07
05-12-2015
329
0:00:16
07-12-2015
5.053
0:00:14
08-12-2015
4.384
0:00:14
09-12-2015
4.091
0:00:15
10-12-2015
4.602
0:00:09
11-12-2015
4.355
0:00:13
12-12-2015
315
0:00:11
14-12-2015
5.042
0:00:22
15-12-2015
3.965
0:00:15
16-12-2015
3.776
0:00:16
17-12-2015
4.787
0:00:17
18-12-2015
4.369
0:00:14
19-12-2015
350
0:00:17
21-12-2015
4.801
0:00:17
22-12-2015
4.563
0:00:17
23-12-2015
3.844
0:00:16
24-12-2015
2.694
0:00:17
28-12-2015
4.114
0:00:12
29-12-2015
4.452
0:00:14
30-12-2015
4.385
0:00:17
31-12-2015
2.312
0:00:14
04-01-2016
5.304
0:00:37
05-01-2016
4.209
0:00:11
06-01-2016
3.797
0:00:10
07-01-2016
4.082
0:00:12
08-01-2016
3.727
0:00:11
11-01-2016
4.191
0:00:11
12-01-2016
3.861
0:00:17
13-01-2016
4.215
0:00:13
14-01-2016
4.667
0:00:15
15-01-2016
4.011
0:00:10
Hoeveel keer is de afgelopen weken gebruik gemaakt van het online-klachtenformulier? Hoe verhoudt dit cijfer zich tot het gebruik van het online-klachtenformulier in september, oktober en november 2015?
Over de periode september 2015 tot en met de eerste twee weken van januari 2016 heeft de SVB in totaal 1.793 klachtenformulieren ontvangen via de website. In de tabel hieronder is het gebruik van het online-klachtenformulier uitgesplitst per maand.
Maand
Aantal ontvangen klachtformulieren SVB
September 2015
233
Oktober 2015
362
November 2015
457
December 2015
464
Januari 2016 (eerste 2 weken)
177
Gaat u, het als verantwoordelijk bewindspersoon voor het neerleggen van de betalingsfunctie van het Trekkingsrecht, direct de SVB de opdracht geven om op het tabblad van Telefonische bereikbaarheid en Contactgegevens gelijk het telefoonnummer te vermelden? Zo nee, waarom niet?
De SVB heeft op 8 januari 2016 haar website aangepast. Het telefoonnummer is nu onder elke keuzemogelijkheid te vinden.
Het bericht dat de kinderopvang honderden euro's duurder wordt ondanks hogere toeslag |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kinderopvang honderden euro’s duurder ondanks hogere toeslag»?1
Ja
Deelt u de mening dat de recente investeringen voor de kinderopvang bedoeld zijn om het juist voor ouders met kinderen op de kinderopvang goedkoper te maken? In hoeverre deelt u de mening dat – indien blijkt dat de uurprijzen van de kinderopvang te veel stijgen waardoor de investeringen (deels) niet terechtkomen bij de ouders maar bij de kinderopvangorganisaties – dit een zorgelijke ontwikkeling is voor de toegankelijkheid van de kinderopvang voor alle (werkende) ouders en hun kinderen?
Ja, ik deel deze mening. De intensivering van € 290 mln. in 2016 in de kinderopvangtoeslag ondersteunt ouders van jonge kinderen bij het combineren van arbeid en zorg en bevordert daarmee de arbeidsparticipatie. Door deze verhoging van de kinderopvangtoeslag worden de kosten van kinderopvang voor alle werkende ouders verlaagd. Dit maakt werken lonender en stimuleert dat meer jonge ouders – met name moeders – aan het werk gaan of meer uren gaan werken.
Het is nog niet duidelijk hoe de uurprijzen zich zullen ontwikkelingen en of de kinderopvang duurder wordt. Ten aanzien van de prijsontwikkeling: de kinderopvangorganisaties bepalen zelf de uurprijzen van de kinderopvang. Wel moeten zij hierbij rekening houden met hun concurrentiepositie en tevens hebben oudercommissies adviesrecht van oudercommissies op prijswijzigingen. Op grond hiervan verwacht ik dat de tarieven professioneel en in afstemming met ouders worden vastgesteld.
Bent u bereid om de prijsstijgingen in de kinderopvangsector per 2016 te inventariseren en te beoordelen welke verklaringen er voor de prijsstijgingen te geven zijn en welke gevolgen deze hebben voor ouders met hoge, midden en lage inkomens? Kunt u bij deze inventarisatie onderzoeken of de toegankelijkheid en betaalbaarheid in alle regio's, kleinere en grotere steden in ons land voldoende zijn gewaarborgd? Zo ja, kunt u tevens aangeven of er afwijkende prijsontwikkelingen bij kleinere en grotere kinderopvangorganisaties vallen waar te nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens dit voorjaar een onderzoek te gaan doen naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens en achtergronden van het mogelijk afnemend gebruik. Tevens zal in dit onderzoek worden gekeken naar de (ontwikkeling van) de uurprijzen, inclusief de maximum uurprijzen. De opzet en de planning van dit onderzoek worden momenteel verder uitgewerkt.
Bent u bereid om bij oneigenlijke en/of te hoge prijsstijgingen van de kinderopvang acties te ondernemen om ervoor te zorgen dat de investeringen in de kinderopvang ook daadwerkelijk terechtkomen in de portemonnee van de ouders? Zo nee, waarom niet?
De instellingen zijn vrij in het vaststellen van hun tarieven en soms bieden zij daarvoor extra diensten aan. Wel moeten zij hierbij rekening houden met hun concurrentiepositie en het adviesrecht van oudercommissies op prijswijzigingen. Op grond hiervan verwacht ik dat de tarieven professioneel en in afstemming met ouders worden vastgesteld en overweeg ik geen ingrepen.
Hoe oordeelt u over de huidige maximum uurprijzen waarover toeslagen berekend worden? Zijn deze uurprijzen reëel ten opzichte van de kostprijs van kwalitatief goede kinderopvang en de gestelde kwaliteitseisen?
De maximum uurprijzen worden elk jaar geïndexeerd op basis van de ontwikkeling van lonen en prijzen om de instellingen zo in staat te stellen een constante kwaliteit van kinderopvang te kunnen bieden. Gemiddeld over 2015 en 2016 is de indexering in overeenstemming met de loon-en prijsontwikkeling. Op grond hiervan moet het voor instellingen mogelijk zijn om de prijs-kwaliteitverhouding op peil te houden.
In hoeverre bent u bereid om de resultaten van de inventarisatie van de uurprijzen (zie vraag 3) alsmede uw conclusies voor het eerstvolgende Algemeen overleg over de kinderopvang met de Kamer te delen?
Dit voorjaar zal ik starten met het onderzoek. Dit betekent dat het niet haalbaar is om voor het eerst volgende Algemeen overleg gepland op 18 februari a.s. de conclusies met de Kamer te delen. Zodra de uitkomsten van het onderzoek beschikbaar zijn, zal ik de Kamer informeren over de uitkomsten.
Het interview met de directeur van de Sociale Verzekeringsbank |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe waardeert u de uitspraak van bestuursvoorzitter Nicoly Vermeulen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) dat zij last heeft gehad van «beeldvorming en framing»? Kunt u aangeven wat precies «beeldvorming en framing» is geweest als het ging over de problemen met uitbetaling van salarissen voor hulpverleners die werken voor mensen met een persoonsgebonden (pgb) budget?1
Mevrouw Vermeulen heeft – zo blijkt bij navraag – in haar bewoordingen willen uitdrukken dat het duiden van de oorzaken van de problemen bij de SVB bij de invoering van het trekkingsrecht beoordeeld moeten worden in de juiste context. Bij het trekkingsrecht wordt in het proces van aanvraag tot en met betaling informatie uitgewisseld tussen verstrekkers (gemeenten en zorgkantoren), budgethouders en de SVB. Als er ergens in dit ketenproces iets fout gaat of vertraging ontstaat, kan dit ertoe leiden dat de SVB een declaratie niet (tijdig) kan uitbetalen. Dit is – zo heeft zij willen aangeven – niet altijd terecht aangeduid als een probleem dat alleen bij de SVB ligt.
Heeft de SVB een analyse gemaakt die leidt tot de uitspraak dat er sprake was van «beeldvorming en framing»? Zo ja, kunt u die naar de Kamer (laten) sturen? Zo nee, waar is deze uitspraak dan op gebaseerd?
De SVB monitort dagelijks berichtgeving in de media over alle SVB gerelateerde uitvoering, inclusief de berichtgeving over het pgb. Dit geeft haar een beeld over hoe er over de uitvoering door de SVB wordt bericht.
Herkent u zich in de uitspraak: «iedereen kan maar wat roepen», van de voorzitter van de SVB? Kunt u uitleggen waarom mensen «maar wat roepen»?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het vreemd is dat nog altijd niet duidelijk is hoeveel mensen nu precies gedupeerd zijn doordat de invoering van het pgb-trekkingsrecht te vroeg is ingevoerd? Wanneer is dit wel duidelijk?
In de zomer van 2015 heeft in opdracht van het Ministerie van VWS een onderzoek plaatsgevonden om meer inzicht te krijgen in de aard en omvang van het financiële nadeel als gevolg van de betalingsproblemen bij de invoering van trekkingsrecht en het aantal mensen dat nadeel heeft ondervonden. De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer het rapport «Financiële schade betalingsperikelen trekkingsrechten pgb» d.d. september 2015 toegestuurd bij de brief van 11 september 2015 (Kamerstuk 25 657, nr. 203). Uit dit onderzoek komt naar voren dat in de periode januari tot en met juni 2015 bij 6 tot 9 procent van de uitbetalingen problemen zijn geweest. Mede op verzoek van de Kamer komt er een compensatieregeling voor personen en zorginstellingen die financieel nadeel hebben ondervonden. Hierover is de Kamer geïnformeerd in onder meer de brieven van 11 september 2015 (Kamerstuk 25 657, nr. 203) en 7 december 2015 (Kamerstuk 25 657, nr. 227).
Kunt u uitleggen wat er complex aan is dat iemand halverwege de maand een mutatie behoeft omdat de persoonlijke situatie verandert? Wat is precies als «complex» aan te duiden: een verhuizing, een aangepaste indicatie, een nieuwe hulpverlener, andere reiskosten, en wellicht nog meer opties?
Alle veranderingen in het (zorg)leven van de budgethouder, waaronder verhuizingen, kunnen ingaan op het door de budgethouders aangegeven tijdstip. De administratieve afhandeling van deze wijzigingen gebeurt geautomatiseerd (via de portals van budgethouders en budgetverstrekkers) of handmatig, waarbij medewerkers van de SVB de gegevens in het systeem invoeren. Bij verhuizingen van budgethouders naar een andere gemeente halverwege de maand geldt momenteel dat bij de afhandeling van declaraties en het maandloon over deze maand de SVB met de betrokken gemeenten individuele afspraken moet maken over de verdeling van de kosten over beide gemeenten. Over een verbetering van deze werkwijze worden momenteel gesprekken gevoerd met de gemeenten. Volgens opgave van de SVB gaat het om een beperkt aantal verhuizingen op jaarbasis.
Is het nog steeds zo dat veranderingen in het (zorg)leven van budgethouders handmatig moeten worden ingevoerd en dat daardoor aanpassingen gedurende een maand niet mogelijk zijn? Vindt u dit acceptabel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke termijn kunnen budgethouders wijzigingen doorgeven per datum dat zij willen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat is nu al mogelijk. Zie de antwoorden op vragen 5 en 6.
Kunt u een overzicht geven van «issues» die moeten worden opgelost en de datum dat ze opgelost behoren te zijn?
De Staatssecretaris van VWS heeft in de brief van 4 september jl. (Kamerst 25 657, nr. 202) de Kamer geïnformeerd over de gezamenlijke ambitie om het huidige systeem van trekkingsrechten – in het belang van de budgethouder – te verbeteren en te vereenvoudigen. Dit is uitgewerkt in een ketenbreed verbeterplan. In overleg met alle ketenpartners wordt momenteel – mede naar aanleiding van de motie van de leden Bergkamp en Voortman (Kamerstuk 25 657, nr. 228) – gewerkt aan een concretisering van dit plan. Hierbij is onder meer aandacht voor door te voeren aanpassingen in de techniek en in het proces. Conform de motie zal de Kamer in het eerste kwartaal van 2016 over het concreet uitgewerkte plan worden geïnformeerd.
Kunt u de reconstructie van «de organisatie sleepte zich van incident naar incident» geven?
Mevrouw Vermeulen refereert – zo blijkt bij navraag – in het interview aan de incidenten in het eerste jaar van de invoering van het trekkingsrecht. Over de voortgang van de invoering van het trekkingsrecht, en de problemen die daarbij aan de orde waren, is de Kamer in 2015 periodiek geïnformeerd (waaronder Kamerstuk 25 657, nr. 227). Voorts zijn in 2015 diverse Kamervragen over de invoering van het trekkingsrecht beantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3340).
Kunt u de onderzoeken die zijn gedaan naar angstcultuur, belangenverstrengeling en niet integer handelen naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb Uw Kamer op 22 december 2015 (Kamerstuk 26 448, nr. 551) geïnformeerd over de uitkomsten van het High Performance Organisation (HPO) onderzoek bij de SVB. Daarbij zijn eveneens de «Rapportage voor de Sociale Verzekeringsbank inzake forensisch onderzoek» en het «Onderzoek organisatiecultuur bij de SVB» gevoegd.
Is de uitspraak «Het feit dat ik hier nog zit en het feit dat Van Rijn tien Kamerdebatten heeft overleefd, zegt tegelijk: wij zijn ook de oplossing» afgestemd met u?
Nee.
Bent u het eens met de uitspraak: «Het feit dat ik hier nog zit en het feit dat Van Rijn tien Kamerdebatten heeft overleefd, zegt tegelijk: wij zijn ook de oplossing.»?
Deze uitspraken laat ik voor rekening van mevrouw Vermeulen.
Overigens wil ik u wijzen op mijn brief van 22 januari 2016 (Kamerstuk 26 448, nr. 552), waarin ik u heb gemeld dat ik de benoeming van de voorzitter van de raad van bestuur van de SVB heb beëindigd. De organisatie van de SVB dient toegerust te worden op huidige en toekomstige uitdagingen. Een nieuwe fase vraagt om nieuw leiderschap.
Op welke wijze is de uitspraak «Dit ga ik niet nog een keer meemaken» te interpreteren? Als belofte dat het niet meer fout gaat, of als aankondiging dat de bestuursvoorzitter opstapt als het wel weer misgaat?
Zie antwoord vraag 12.
Onterechte kortingen op toeslagen en uitkeringen vanwege een afgekocht pensioen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de problematiek van mensen wiens kleine pensioen is afgekocht, zonder dat ze daarvoor de juiste informatie hadden en daardoor huurtoeslag, AOW-partnertoeslag of de overbruggingsuitkering zijn kwijtgeraakt, meerdere keren aan de orde is gesteld in de Tweede Kamer, in vragen1, moties2 en zelfs amendementen3?
Mij is bekend dat de heer Omtzigt eerder aandacht heeft gevraagd voor de mogelijke gevolgen van de afkoop van een klein pensioen. Tot 1 december 2014 kon op grond van de toen geldende regelgeving een afkoopsom van een klein pensioen gevolgen hebben voor inkomensafhankelijke regelingen zoals de AOW-partnertoeslag.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze mensen, ondanks al deze vragen en ondanks al uw toezeggingen om het uit te zoeken, nog steeds in de kou staan, dat wil zeggen, dat hun pensioen is afgekocht maar dat zij bijna alles geheel moesten inleveren omdat zij onterecht gekort zijn op huurtoeslag, op de partnertoeslag AOW, de ANW of op de overbruggingsuitkering?
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft eind 2014 uitspraak gedaan in een aantal zaken over de afkoop van een klein pensioen. De CRvB oordeelde dat de SVB in beginsel correct gehandeld had, maar dat het in één keer korten leidt tot een onredelijk resultaat. Ik heb toen besloten om naar de toekomst toe ruimhartiger te handelen dan uit het oordeel van de CRvB volgde en de afkoop van een klein pensioen volledig vrij te laten. Deze ruimhartige interpretatie leidt er toe dat voor nieuwe gevallen een nieuwe regeling van toepassing is. Sinds 1 december 2014 wordt op grond van het aangepast Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten4, de afkoopsom niet meer aangemerkt als inkomen en daarom ook niet meer in mindering gebracht op inkomensafhankelijke regelingen zoals de AOW-partnertoeslag.
De nieuwe regels van het Inkomensbesluit gelden in beginsel niet voor besluiten die voor 1 december 2014 rechtens onaantastbaar zijn geworden. De inhoud van nieuwe wet- en regelgeving of tot stand gekomen rechtspraak is immers geen grond die de uitvoering verplicht om terug te komen op een besluit waartegen geen rechtsmiddelen meer openstaan.
In mijn brief van 18 januari jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de herstelactie afkoop klein pensioen. Op mijn verzoek heeft de SVB een twintigtal casus van Omroep MAX geanalyseerd en een intern onderzoek geïnitieerd naar de feitelijke handelwijze in de uitvoeringspraktijk op de verschillende SVB-locaties. Op basis van dit recent afgeronde onderzoek kan niet kan worden uitgesloten dat sommige klanten aan hun telefoongesprek met de SVB de beleving overhielden dat het instellen van bezwaar in feite geen kans van slagen had. Uit recente het onderzoek van de SVB is voorts gebleken dat de SVB in het kader van de afkoop van kleine pensioenen in een tweetal brieven aan belanghebbenden heeft aangegeven het zeer te betreuren dat deze belanghebbenden in het verleden foutief zijn ingelicht over het nut al dan niet een bezwaarschrift in te dienen. Uit het recente onderzoek is verder naar voor gekomen dat één vestiging van de SVB na de verhoging van de AOW-leeftijd in 2013 anders is omgegaan met de afkoop van een klein pensioen. Ik heb aangegeven dat ik het verschil in de uitvoering niet te billijken acht en de samenloop van de hierboven weergegeven omstandigheden ongewenst vindt.
Gezien het voorgaande heb ik uit coulance-overwegingen besloten de SVB te verzoeken dit te herstellen en besluiten ten aanzien van de afkoop van kleine pensioenen over de jaren 2013 en 2014 volledig te herzien aan de hand van het met ingang van 1 december 2014 geldende Inkomensbesluit.
Kunt u aangeven welke onderzoeken bij SVB en bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) naar deze problematiek hebben plaatsgevonden in de afgelopen twee jaar en kunt u ze naar de Kamer sturen?
De SVB heeft het ministerie zoals te doen gebruikelijk via reguliere kanalen voorzien van informatie die mij als bewindspersoon in staat heeft gesteld om uw Kamer tijdig en adequaat te informeren. Ik heb uw Kamer de afgelopen twee jaar een aantal keer geïnformeerd5. Op 9 december 2015 heb ik uw Kamer in dit verband gemeld dat mij informatie bekend is geworden inzake de afkoop klein pensioen. Op 15 december 2015 heb ik uw Kamer vervolgens gemeld dat ik nog geen volledig beeld had van de uitvoeringspraktijk. Ik heb toegezegd om uw Kamer hierover in januari nader te informeren. De SVB heeft een twintigtal casus van Omroep MAX ontvangen. Deze zijn op mijn verzoek door de SVB geanalyseerd. De SVB heeft een intern onderzoek geïnitieerd naar de feitelijke handelwijze in de uitvoeringspraktijk van de verschillende vestigingen. Voor de uitkomsten van het onderzoek en de gevolgen die ik daaraan heb verbonden, verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en mijn brief van 18 januari jl.
Hoe beoordeelt u het feit dat u eerder geantwoord heeft dat de SVB geen telefoonscripts had bij de telefoongesprekken waarin mensen (wel/niet) ontraden werd bezwaar aan te tekenen tegen het besluit van de SVB (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2796, antwoord 2) en dat de SVB wel werkinstructies blijkt te hebben (brief van 11 december van de SVB, RvB.217/15/RB/jh)? Hoe luidden die werkinstructies?
De SVB heeft de ambitie om in alle situaties dienstverlening op maat te leveren. Daarom werkt de SVB in het algemeen niet met standaard telefoonscripts, ook in het kader van de afkoop klein pensioen heeft de SVB niet gewerkt met een standaard telefoonscript. Medewerkers van de SVB beschikken wel over interne werkinstructies. Dit zijn vertalingen van de wet- en regelgeving, jurisprudentie en uitvoeringsbeleid naar werkinhoudelijke richtlijnen.
Hoe beoordeelt u het feit dat zelfs nu aangetoond is dat de SVB brieven gestuurd heeft waarin zij het stelde te betreuren dat mensen is aangeraden niet in beroep te gaan, de Raad van Bestuur de bewijslast nog eens even 100% omdraait door in de brief aan u te stellen: «Het is ook niet aangetoond dat mensen niet in bezwaar of beroep zijn gegaan omdat ze dachten dat dat niet kansrijk was.»? (zie brief bedoeld in vorige vraag)
Ik heb u per brief van 18 januari jl. gemeld dat in het licht van de nu beschikbare informatie niet gesteld kan worden dat deze of andere belanghebbenden daadwerkelijk zijn afgehouden van de mogelijkheid om in bezwaar te gaan. Uit het intern onderzoek van de SVB is gebleken dat één medewerker van de SVB in het kader van de afkoop van kleine pensioenen in een tweetal brieven aan belanghebbenden heeft aangegeven het zeer te betreuren dat deze belanghebbenden in het verleden foutief zijn ingelicht over het nut al dan niet een bezwaarschrift in te dienen. Uit het onderzoek is niet gebleken dat deze of andere belanghebbenden daadwerkelijk is afgeraden om in bezwaar te gaan. Ook in het licht van deze informatie kan niet gesteld worden dat belanghebbenden zijn afgehouden van de mogelijkheid om in bezwaar te gaan. Op basis van het onderzoek kan echter ook niet worden uitgesloten dat sommige klanten aan hun telefoongesprek met de SVB de beleving overhielden dat het instellen van bezwaar in feite geen kans van slagen had.
Hoe beoordeelt u het dus dat
Zoals ik eerder heb aangegeven, heeft de CRvB op 19 december 2014 in negen tussenuitspraken geoordeeld dat de SVB in beginsel correct heeft gehandeld door een afkoopsom klein pensioen te korten op de AOW-partnertoeslag en Anw-uitkering, maar dat het in één keer korten leidt tot een onredelijk resultaat. Om die reden heb ik toen besloten om naar de toekomst toe ruimhartiger te handelen dan uit het oordeel van de CRvB volgde en de afkoop van klein pensioen volledig vrij te laten. De SVB heeft nadien een twintigtal casus van Omroep MAX ontvangen. Deze zijn op mijn verzoek door de SVB geanalyseerd. De SVB heeft een intern onderzoek geïnitieerd naar de feitelijke handelwijze in de uitvoeringspraktijk van de verschillende vestigingen. Voor de uitkomsten van het onderzoek en de gevolgen die ik daaraan heb verbonden verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 en mijn brief van 18 januari jl.
Hoeveel signalen heeft u op het Ministerie van SZW gehad vóór 1 juli 2015 dat de SVB mensen had geadviseerd geen bezwaar te maken of niet in beroep te gaan (bijvoorbeeld via de mail van uw toenmalig politiek assistent)? Wat heeft u met die signalen gedaan? Kunt u de signalen een voor een beschrijven?
Na de uitspraak van de CRvB op 19 december 2014 zijn in mei 2015 via de mail een tiental standaard en nagenoeg identieke mails binnengekomen. Het ging om mensen die niet (tijdig) in bezwaar zijn gegaan tegen het primaire besluit van de SVB. Nadat ze kennis hadden genomen van de uitspraak van de CRvB verzochten ze alsnog om de korting terug te draaien. In tenminste één mail werd achteraf door belanghebbende aangevoerd dat de SVB heeft laten blijken dat bezwaar maken geen zin had omdat een en ander wettelijk zo was geregeld. In mei 2015 hebben de heren Omtzigt en Heerma in Kamervragen gevraagd of ik op de hoogte was van klachten van mensen die vertellen dat de SVB hen met klem ontraadde om in bezwaar te gaan, omdat bezwaar maken toch geen zin had. Ik heb dit signaal direct laten onderzoeken. In heb in juli 2015 geantwoord dat, voor zover nagegaan kan worden, belanghebbenden niet ontraden zijn in bezwaar te gaan.
Heeft de SVB zelf signalen gekregen dat zij mensen verkeerd geïnformeerd heeft over bezwaar maken? Zo ja, hoe, wanneer, hoeveel en van welke aard waren die klachten?
Naar aanleiding van Kamervragen die in mei 2015 zijn gesteld, heeft de SVB naar de uitvoeringspraktijk gekeken. Op dat moment had de SVB circa 700 herzieningsverzoeken ontvangen om terug te komen op besluiten om het afgekochte pensioen te korten op de AOW-partnertoeslag en Anw-uitkering. Deze herzieningsverzoeken zijn op dat moment afgewezen omdat het primaire besluit rechtens onaantastbaar was geworden en er geen nieuwe feiten waren. Tegen dit besluit stond weer bezwaar en beroep open. Op dat moment liep een aantal bezwaarzaken. De SVB heeft gekeken naar de aard van de ontvangen bezwaarschriften tegen de afwijzing van de herzieningsverzoeken. Een aantal keer is aangevoerd dat betrokkenen destijds hebben afgezien van het indienen van een bezwaarschrift tegen het oorspronkelijke afkoopsombesluit, omdat door de medewerker van de SVB gezegd zou zijn dat het indienen van bezwaar geen zin heeft. Dit bleek echter niet uit de aanwezige telefoonrapporten die standaard worden vastgelegd als er telefonisch contact is geweest.
De Rechtbank Den Haag (zaaknummer: SGR 15/3404) van 13 juli 2015 heeft uitspraak gedaan in een beroepszaak. Uit de overwegingen blijkt dat de klant als reden voor de termijnoverschrijding heeft gegeven dat hij, alvorens bezwaar te maken, eerst telefonisch contact heeft opgenomen met de SVB. Pas nadat de klant kennis had genomen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 december 2014 zag hij aanleiding om bezwaar te maken. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit niet dat de termijnoverschrijding eiser niet is toe te rekenen. Dat de SVB tijdens een telefoongesprek aan de klant zou hebben meegedeeld dat bezwaar maken geen zin had, neemt niet weg dat de klant binnen de bezwaartermijn een bezwaarschrift had kunnen indienen. Dat de klant pas na kennisneming van de uitspraak van de CRvB heeft geconstateerd dat bezwaar maken wellicht wel zinvol zou zijn geweest, leidt volgens de rechter niet tot een ander oordeel. De rechtbank oordeelde dat de SVB terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard.
Op 8 december kreeg de SVB signalen via het departement van de Ombudsman van Omroep MAX. Op 10 en 15 december ontving de SVB meer casuïstiek via Omroep MAX. Deze casus en vergelijkbare casus zijn geanalyseerd. Ik heb de bevindingen met uw Kamer gedeeld in mijn brief van 18 januari jl.
Heeft u op enig moment juridisch advies gevraagd en gekregen over het met terugwerkende kracht ongedaan maken van kortingen vóór 1 december 2014? Zo ja, kunt u dat aan de Kamer doen toekomen?
Dit vraagstuk is niet voorgelegd aan de landsadvocaat. Ik heb uw Kamer een aantal keer gemeld dat de inhoud van nieuwe wet- en regelgeving of tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen grond is die de SVB ertoe verplicht om terug te komen op een besluit waartegen geen rechtsmiddelen als bezwaar en beroep meer openstaan.
Hoeveel mensen hebben bovenop de eis tot terugbetaling een boete gekregen omdat zij de afkoop niet (tijdig) gemeld hadden? Wat gaat u met deze boetes doen, nu blijkt dat het feit waarvoor de boetes zijn uitgedeeld volgens de rechter helemaal niet illegaal was?
Sinds 1 januari 2012 geldt de mededelingsplicht ten aanzien van inkomen dat onderworpen is aan de loonbelasting niet meer. Als iemand inkomen geniet dat onderworpen is aan de loonbelasting, blijkt dat uit de polisadministratie. De SVB heeft de afkoop van een pensioen gemeld gekregen via de polisadministratie. In het kader van de afkoop pensioen kan na 1 januari 2012 geen sprake meer zijn van het schenden van de mededelingsplicht. Mocht blijken dat dit toch is gebeurd, dan wordt dit gecorrigeerd.
Kunt u alle brieven, mails en adviezen over deze zaak, die tussen u/het ministerie en de SVB over deze zaak gewisseld zijn, openbaar maken?
Zoals u heeft kunnen lezen in het antwoord op vraag 2 heb ik uw Kamer per brief van 18 januari jl. geïnformeerd over de herstelactie bij de SVB. Ik heb de SVB verzocht besluiten ten aanzien van afkoop van klein pensioen over 2013 en 2014 volledig te herzien aan de hand van het met ingang van 1 december 2014 geldende Inkomensbesluit. Het verstrekken van de door u gevraagd informatie acht ik hiermee niet meer opportuun en relevant.
Wilt u reflecteren op uw eigen handelen en uw antwoorden van de afgelopen anderhalf jaar in deze kwestie? Was dat accuraat, juist en tijdig?
Het is mijn streven om uw Kamer altijd juist en tijdig te informeren. Ik heb u in deze kwestie steevast geïnformeerd op basis van de meest recente en beschikbare informatie.
Wanneer wist u voor het eerst dat de antwoorden op eerdere vragen niet correct waren en kunt u aangeven welke actie u toen ondernomen heeft?
Op 9 december jl. heb ik uw Kamer gemeld dat mij informatie bekend is geworden van Omroep MAX over correspondentie van de SVB aan uitkeringsgerechtigden. Ik heb de Raad van Bestuur van de SVB onmiddellijk verzocht om mij voor het eind van die week hierover te rapporteren. Ik heb toegezegd hier spoedig bij uw Kamer op terug te komen. Ik heb vervolgens op 15 december jl. gemeld dat ik nog geen volledig beeld heb van de uitvoeringspraktijk en de SVB daarom heb gevraagd nader onderzoek te doen. Ik heb ook op dat moment de brief van de SVB met de eerste bevindingen inzake de handelwijze afkoop klein pensioen met uw Kamer gedeeld. Ik heb toegezegd uw Kamer in januari nader te informeren. Dat heb ik inmiddels gedaan per brief van 18 januari jl.
Hoe komt het dat u anderhalf jaar lang volstrekt niet in actie komt na vragen uit de Kamer maar onmiddellijk allerlei onderzoeken uitzet en de SVB ontbiedt als Omroep Max dreigt u hier maar eens over te gaan interviewen?
De suggestie dat er anderhalf jaar niets is gebeurd strookt niet met de werkelijkheid. In 2014 heeft een aantal keer overleg met de betrokken organisaties plaatsgevonden. Nadat de CRvB op 19 december 2014 uitspraak heeft gedaan heb ik uw Kamer in mijn brief van 13 februari 2015 op de hoogte gesteld van de aanpassing van het Inkomensbesluit.6 Bij besluit van 18 juni 2015 is vervolgens het Inkomensbesluit met terugwerkende tot 1 december 2014 aangepast. Overigens was er ook geen sprake van een interview(verzoek) in het contact met de Ombudsman van Omroep MAX.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle mensen, die gekort zijn op AOW-partnertoeslag, Anw, Overbruggingsuitkering en huurtoeslag, volledig tegemoet gekomen worden, ook als zij formeel niet tijdig in bezwaar of in beroep gegaan zijn?
Ik heb besloten om, gezien de samenloop van omstandigheden, de SVB te verzoeken besluiten ten aanzien van de afkoop van klein pensioenen die gekort zijn in de periode van 1 januari 2013 tot 1 december 2014 volledig te herzien op basis van het vanaf 1 december 2014 geldende Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Ik heb uw Kamer hierover per brief van 18 januari jl. geïnformeerd.
Is het u duidelijk dat dit onderwerp bij elk overleg in de Kamer aan de orde zal komen, totdat u het heeft opgelost?
Ik verwacht dat met mijn boodschap in de brief van 18 januari jl. dit vraagstuk naar ieders tevredenheid is opgelost.
Kunt u deze vragen binnen de reguliere termijn van 3 weken en een voor een beantwoorden, met een bevredigende oplossing voor de gedupeerden?
De gestelde vragen worden hierbij een voor een beantwoord.
De teruglopende vraag naar kinderopvang onder lagere inkomens |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Afname gebruik kinderopvang bij lage inkomens»?1
Ja
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de vraag naar kinderopvang onder de lagere inkomens in relatief sterke mate is afgenomen terwijl bij de hogere inkomensgroepen juist sprake is van een veel kleinere krimp of juist groei? In hoeverre vindt u het inkomensbeeld zoals deze naar voren komt in de cijfers over het derde kwartaal van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in dit kader evenwichtig? Welke conclusies trekt u hieruit wat betreft de verdeling van de financiële middelen die vanaf 2016 extra beschikbaar zullen komen voor de kinderopvang?
Ik deel de mening dat het zorgelijk is dat het gebruik van formele kinderopvang onder lagere inkomens in het derde kwartaal van 2015 relatief sterk lijkt af te nemen ten opzichte van het derde kwartaal 2014. Daarom ben ik voornemens om dit voorjaar een onderzoek te doen naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens.
Het is overigens van belang om voorzichtig te zijn met het interpreteren van deze cijfers. De inkomens over 2014, en daarmee ook de toeslagen, zijn inmiddels grotendeels vastgesteld. De gegevens over inkomen en kinderopvangtoeslag in 2015 zijn echter voorlopig en zullen in de loop van 2016 nog worden bijgesteld. Hierdoor kan het beeld over 2015 veranderen. Verder geven de cijfers over het derde kwartaal, de vakantieperiode, geen representatief beeld over het totale gebruik van kinderopvangtoeslag in 2015.
De intensivering van € 290 mln. vanaf 2016 in de kinderopvangtoeslag leidt er overigens wel toe dat alle ouders meer kinderopvangtoeslag ontvangen. Zo is de eigen bijdrage voor kinderopvang van de laagste inkomensgroep gedaald van € 0,64 per uur naar € 0,48 per uur bij een tarief dat gelijk is aan de maximum uurprijs.
Wat is de strekking van het door u aan aangekondigde onderzoek naar de dalende vraag naar kinderopvang onder lagere inkomens? Door wie wordt het onderzoek uitgevoerd? Wanneer zal het onderzoek naar verwachting zijn afgerond? Bent u bereid de Kamer zo als mogelijk te informeren over de uitkomsten van het onderzoek?
Ik ben voornemens dit voorjaar een onderzoek te gaan doen naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens en de achtergronden hiervan. Hierbij zullen veldpartijen betrokken worden. Tevens zal in dit onderzoek worden gekeken naar de (ontwikkeling van) de uurprijzen, inclusief de maximum uurprijzen. De opzet en de planning van dit onderzoek worden momenteel verder uitgewerkt. Wanneer de uitkomsten van dit onderzoek beschikbaar zijn, zal ik de Kamer hierover informeren.
Wat zijn momenteel uw inzichten over de redenen die eraan ten grondslag kunnen liggen dat de vraag naar kinderopvang onder lage inkomens is afgenomen ondanks de investeringen van dit kabinet in de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang sinds 2013? Speelt de maximale urenvergoeding hierbij een rol en het soort arbeidscontract (vast, tijdelijk, uitzendkracht en onregelmatige uren)? Op welke wijze kunnen de nieuw geplande investeringen in de kinderopvang vanaf 2016 ten goede komen aan het toegankelijker maken van de opvang voor lagere inkomens?
Op dit moment kan ik nog geen uitspraak doen over wat de precieze oorzaken zijn van de mogelijke daling in het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens. De redenen voor de mogelijke daling van de vraag naar kinderopvang kunnen divers zijn. De uitkomst van het onderzoek zal mogelijk meer inzicht geven of er knelpunten zijn in het beleid rondom de kinderopvang. Zoals eerder genoemd bij het antwoord op vraag 2 leidt de intensivering van € 290 mln. vanaf 2016 in de kinderopvangtoeslag er in elk geval toe dat alle ouders meer kinderopvangtoeslag ontvangen.
Deelt u de mening dat het voor de ontwikkeling van kinderen belangrijk is dat segregatie in de kinderopvang wordt tegengegaan? Hoe beoordeelt u op basis van de cijfers van het CBS het risico van een kinderopvang die voorbehouden is aan kinderen van ouders met een hoger inkomen? In hoeverre kan een kinderopvang die beter toegankelijk is voor hogere inkomens dan voor lagere inkomens leiden tot segregatie? Deelt u de mening dat het in dit kader van belang is dat de kinderopvang in gelijke mate toegankelijk is voor de kinderen van alle ouders, ongeacht het inkomen van die ouders en dat er sprake is van gemengde groepen? Op welke wijze bent u bereid om dit te stimuleren? Welke obstakels moeten er overwonnen worden om dit te bereiken?
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen. Gelukkig hebben de meeste kinderdagverblijven, peuterspeelzalen maar ook scholen een gemengde samenstelling. Vroege ontwikkelingsstimulering maakt peuters kansrijker in hun latere schoolloopbaan en op de arbeidsmarkt. Ook de SER wijst erop, in haar advies «Gelijk goed van start», dat voorschoolse voorzieningen een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van kinderen. De komende periode ga ik dit advies zorgvuldig bestuderen en ik hoop voor de zomer met een reactie te komen.
De kinderopvangtoeslag die ouders ontvangen is inkomensafhankelijk. Hiermee wordt beoogd dat de kinderopvang voor alle werkende ouders toegankelijk is. Zo betalen ouders met de laagste inkomens € 0,48 per uur, terwijl ouders met een inkomen van drie keer modaal € 5 per uur betalen, uitgaand van een tarief dat gelijk is aan de maximum uurprijs. Het is ook daarom van belang om voorzichtig te zijn met het interpreteren van de cijfers van het CBS, ook in relatie tot de vraag wat het risico is dat kinderopvang is voorbehouden aan kinderen van ouders met hoger inkomen. Het aangekondigde onderzoek zal meer inzicht moeten bieden of er eventuele obstakels zijn voor het gebruik van kinderopvang onder werkende ouders met lage inkomens. Ik acht het namelijk van groot belang dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen en dat alle werkende ouders gebruik kunnen maken van kinderopvang.
In hoeverre heeft het risico van segregatie binnen het gehele stelsel van kinderopvang (kinderopvang, peuterspeelzaal, voor- en vroegschoolse educatie) uw aandacht? Op welke wijze denkt u segregatie binnen dit gehele stelsel te kunnen bestrijden? In hoeverre denkt u met de door dit kabinet voorgenomen harmonisatie van voorschoolse voorzieningen te kunnen zorgen voor een opvang die toegankelijk is voor kinderen van alle inkomensgroepen en waar sprake is van gemengde groepen? Welke rol zou de extra investering van 60 miljoen euro voor de gemeentelijke peuteropvang hierin kunnen spelen? Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat deze investering ook daadwerkelijk terechtkomt bij peuters uit gezinnen met een laag inkomen? Welke rol kunnen gemengde groepen spelen bij het tegengaan van segregatie binnen het stelsel? In hoeverre kunnen volgens u gemengde groepen bijdragen aan het tegengaan van taalachterstanden bij doelgroepkinderen?
Goede voorschoolse voorzieningen dragen bij aan een goede start voor kinderen in de maatschappij. Vroege ontwikkelingsstimulering maakt peuters kansrijker in hun latere schoolloopbaan en op de arbeidsmarkt. Voorschoolse voorzieningen van hoge kwaliteit kunnen daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Naar schatting zitten circa 15% van de peuters niet op een voorschoolse voorziening. Het gaat dan om circa 40.000 peuters. Het is niet wenselijk dat er voor sommige kinderen geen plek is, terwijl ouders wel hun kind naar een voorschoolse voorziening zouden willen brengen. Dit leidt ook tot segregatie tussen de doelgroepen. Het kabinet investeert € 60 miljoen waarmee gemeenten een aanbod kunnen doen voor peuters die nu nog geen gebruik maken van een voorschoolse voorziening, zodat alle peuters naar een dergelijke voorziening kunnen gaan. Ik zal met de VNG in gesprek gaan over de inzet van deze middelen.
Dit extra geld sluit aan op de plannen van het kabinet voor de harmonisatie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang. Het onderscheid tussen deze voorzieningen verdwijnt en werkende ouders kunnen vanaf 2018 kinderopvangtoeslag aanvragen voor opvang beide voorzieningen.
Het bedrag van € 60 miljoen wordt op gemeentelijk niveau beschikbaar gesteld. Het organiseren van een aanbod voor kinderen van kostwinners of niet-werkende ouders is een verantwoordelijkheid van de gemeente. Gemeenten maken keuzes die passen bij de lokale situatie. De kinderopvangtoeslag blijft voorbehouden aan kinderen van werkende ouders.
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen. Gemengde groepen kunnen segregatie binnen het stelsel verminderen en bijdragen aan het tegengaan van taalachterstanden bij doelgroepkinderen. Kinderen leren namelijk niet alleen van beroepskrachten maar ook van andere kinderen.
Wat is in dit verband uw reactie op de motie Yücel c.s. (Kamerstuk 34 300-XV nr. 45) over integrale kindcentra die op 3 december 2015 door de Tweede Kamer is aangenomen? Kunt u dit ook doen met betrekking tot het specifieke aspect dat de ontwikkeling van kindcentra er ook toe kan bijdragen dat alle kinderen vanaf de start samen spelen, samen leren en zich ook samen ontwikkelen? Op welke wijze gaat u deze motie mede op dit aspect uitvoeren? Deelt u de mening dat integrale kindcentra waarbij kinderopvang en onderwijs worden aangeboden vanuit één organisatie, met één pedagogisch programma en met een pedagogisch team kunnen bijdragen aan een toegankelijke en kwalitatief goede kinderopvang voor kinderen van alle ouders, ongeacht inkomen? Bent u bereid het tegengaan van segregatie binnen de kinderopvang mede als uitgangspunt te nemen bij de uitvoering van de motie Yücel c.s.? Zo ja, op welke wijze?
Zoals ik eerder aangaf vind ik het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen. De meeste kinderdagverblijven en peuterspeelzalen, maar ook scholen hebben een gemengde samenstelling. Voor kinderen is een doorgaande leer- en ontwikkellijn belangrijk. Daarvoor is het van belang dat kinderopvanginstellingen en scholen afspraken maken, bijvoorbeeld over een warme overdracht van gegevens over het kind en afspraken over een zelfde pedagogische visie. Een integraal kindcentrum is een organisatievorm die hierbij kan helpen.
De motie Yücel c.s verzoekt de regering om met concrete voorstellen te komen over wat er nodig is om het mogelijk te maken dat kinderopvang en onderwijs kunnen worden aangeboden vanuit één organisatie (zoals een integraal kindcentrum) en om de (on)mogelijkheden voor de wettelijke verankering van kindcentra te onderzoeken. Een reactie op de motie Yücel ontvangt uw Kamer voor de zomer van 2016.
Deze motie betreft de organisatorische aspecten van de samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang. De inhoudelijke invulling van de samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang, is een verantwoordelijkheid van de betrokken partijen op lokaal niveau en vergt maatwerk. Om een betere aansluiting tussen opvang en onderwijs te faciliteren, heb ik verschillende trajecten in gang gezet. De peuterspeelzalen en kinderdagverblijven worden verder geharmoniseerd. Het onderscheid tussen deze voorzieningen verdwijnt en werkende ouders kunnen vanaf 2018 kinderopvangtoeslag aanvragen voor opvang in beide voorzieningen.
Daarnaast ben ik bezig om binnen het project Het Nieuwe Toezicht uitvoering te geven aan de motie Yücel/Tellegen2 door de kwaliteitseisen voor de kinderopvang aan te passen, zodat samenwerking tussen opvang en onderwijs vergemakkelijkt wordt.
Verder heb ik samen met de Staatssecretaris van OCW de veldpartijen uitgenodigd met elkaar te bezien welke concrete knelpunten zij nu ervaren die verdere samenwerking tussen opvang en onderwijs in de weg staan.
Ook laat ik samen met de Staatssecretaris van OCW onderzoeken welke behoeften en inhoudelijke motieven er in de praktijk zijn voor de samenwerking tussen kinderopvang en basisscholen.
Hierover zullen wij uw Kamer in het voorjaar van 2016 nader informeren.
Ook voor het tegengaan van segregatie geldt dat de inhoudelijke afspraken op lokaal niveau centraal moeten staan en niet de organisatievorm.
Het CBS-rapport ‘Armoede en sociale uitsluiting 2015’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Armoede en sociale uitsluiting 2015» van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?1
Ja
Hoe kijkt u er tegen aan dat volgens de ramingen van het Centraal Planbureau (CPB) de groep huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens in 2015 en 2016 naar verwachting licht zal dalen naar respectievelijk 10,1 procent en 10,0 procent? In hoeverre bent u van mening dat dit een trendbreuk is die positief zal doorzetten?
De economische crisis heeft Nederland hard geraakt, dit was te zien in de stijging van het aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens van het CBS. De economie groeit nu weer, en deze groei komt ook terecht bij huishoudens met een laag inkomen. Het is positief dat het aantal nu eindelijk over het hoogtepunt heen lijkt te zijn aangezien het CPB een daling raamt voor 2015 en 2016. Ik hoop inderdaad dat dit een trendbreuk is en de daling verder doorzet.
In hoeverre deelt u de mening dat, ondanks de ontwikkelingen, er nog steeds sprake is van een zorgelijke trend waarbij het aantal huishoudens (met kinderen) met een langdurig laag inkomen toeneemt? Op welke manier draagt u de zorg dat de 100 miljoen structureel extra voor de bestrijding van armoede juist terecht komt bij deze huishoudens?
Ik vind het van groot belang dat kinderen zich kunnen ontwikkelen en mee kunnen doen in de samenleving, ook wanneer zij opgroeien in een huishouden met een langdurig laag inkomen. Het kabinet heeft extra structurele middelen ter beschikking gesteld voor de bestrijding en preventie van armoede en schulden (20 miljoen euro in 2013, 80 miljoen euro in 2014 en jaarlijks 100 miljoen euro vanaf 2015).
Van de 100 miljoen euro gaat 90 miljoen euro naar gemeenten, via het Gemeentefonds. Gemeenten beschikken over de bevoegdheid en vrijheid om met deze middelen – via een integrale aanpak en lokaal maatwerk – armoede en schulden effectief tegen te gaan. Ik heb gemeenten gevraagd om bij de intensivering van hun armoede- en schuldenbeleid speciale aandacht te besteden aan kinderen in armoede. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid uit 2014 blijkt dat gemeenten deze middelen in belangrijke mate ook inzetten voor kinderen2. Dit gebeurt onder meer in de vorm van een kindpakket, zoals de Kinderombudsman heeft aanbevolen aan gemeenten. Uit recent onderzoek3 blijkt dat de belangstelling voor het kindpakket toeneemt en de onderzoekers zien een positieve ontwikkeling in zowel het aantal gemeenten als het aantal kindvoorzieningen dat daarin is opgenomen. Daarnaast heb ik de Kinderombudsman, mede naar aanleiding van een mondeling overleg over het terugdringen van kinderen in armoede eind vorig jaar in de Eerste Kamer, verzocht om vervolgonderzoek te laten doen naar het terugdringen van armoede onder kinderen. Dit in navolging op zijn waardevolle onderzoek uit 2013.
Het resterende deel van de 100 miljoen euro wordt voor een belangrijk deel ingezet om de participatie van kinderen uit gezinnen met een laag inkomen te vergroten. Er is subsidie verstrekt aan het Jeugdsportfonds en het Jeugdcultuurfonds en er is een specifieke Sportimpuls voor kinderen in lage inkomensbuurten in het leven geroepen. Hiermee is in totaal jaarlijks ruim 5 miljoen euro gemoeid. Voorts zal het kabinet naar aanleiding van het aanvaarde amendement Van Dekken en Yücel incidenteel 5 miljoen euro beschikbaar stellen om meer kinderen uit gezinnen met een laag inkomen de kans te geven om mee te doen aan sportactiviteiten.4 Daarnaast is in de jaren 2014 en 2015 via een subsidieregeling 4 miljoen euro beschikbaar gesteld voor landelijke projecten van maatschappelijke organisaties die armoede- en schuldenproblematiek tegengaan. In totaal zijn circa 30 projecten gesubsidieerd. Ik ben voornemens om ook in 2016 en 2017 middelen beschikbaar te stellen om projecten van maatschappelijke organisaties te stimuleren, onder andere gericht op kinderen in armoede.5
Kunt u aangeven in hoeverre u het verontrustend vindt dat het armoederisico bij niet-westerse allochtonen en eenoudergezinnen is toegenomen en dat voor groepen met een hogere armoederisico dit mogelijk kan leiden tot meer sociale problemen en minder participatie in de samenleving, zoals hogere verdenkingen van het plegen van misdrijven, een ongezonder levensstijl, meer overgewicht, meer roken en niet kunnen sporten of meedoen aan muzieklessen en (school)uitstapjes? Bent u van mening dat er voor deze groepen genoeg vangnetten zijn om te waarborgen dat zij gelijke kansen hebben om mee te komen in de samenleving? Zo ja, waarom denkt u dat? Zo nee, wat bent u van plan om hieraan te doen?
Ik vind het van groot belang dat iedereen kan participeren – maatschappelijk en op de arbeidsmarkt. Het CBS laat zien dat helaas sommige groepen zijn oververtegenwoordigd als het gaat om het moeten rondkomen van een laag inkomen. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Het risico op armoede en sociale uitsluiting hangt nauw samen met kansen op de arbeidsmarkt. Ik zet mij er voor in om de arbeidsdeelname te vergroten zoals met de Wet hervorming kindregelingen, de Participatiewet en het verhogen van de kinderopvangtoeslag. Werk blijft natuurlijk de meest duurzame weg uit de armoede. Daarom ook heeft het kabinet er voor gezorgd dat het werk meer lonend wordt. Zo is dit jaar bijvoorbeeld de inkomensafhankelijke combinatiekorting, een belastingkorting voor werkende ouders, verhoogd. Verder zijn is de kinderbijslag en het inkomensafhankelijke kindgebonden budget verhoogd.
De verbetering van de positie van niet-westerse migranten wordt op twee manieren nagestreefd. Om te beginnen gebeurt dat langs de route van het verbeteren van de kwalificaties van de desbetreffende groepen zelf. Cijfers, bijvoorbeeld uit het CBS Jaarrapport Integratie 2014, laten zien dat er bij deze groepen nog steeds sprake is van een gemiddeld lagere opleiding dan bij autochtonen, maar dat het opleidingsniveau stijgt en dat de achterstand geleidelijk wordt ingelopen. Daarmee versterken deze groepen hun positie op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd blijkt telkens uit onderzoek dat migranten òòk bij gelijke kenmerken minder kansen op werk hebben dan vergelijkbare autochtonen. Dat is onacceptabel en daarom voert het kabinet een actief beleid ter bestrijding van arbeidsmarktdiscriminatie. Voor een uitgebreide beschrijving van de beleidinhoud op deze punten verwijs ik naar de voortgangsbrief Agenda Integratie die het kabinet 18 december 2015 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden.6
De derde groep die het CBS noemt, is de 55- tot 65-jarigen. Volgens het net gepubliceerde rapport van het CBS «Armoede en Sociale Uitsluiting 2015» lopen zij het grootste risico op langdurige armoede. Niet voor niets heeft het Kabinet ingezet op maatregelen die ervoor moeten zorgen dat ouderen langer inzetbaar zijn en die het voor werkgevers aantrekkelijk moet maken hen aan te nemen.
Met een breed palet aan maatregelen wordt de arbeidsmarktpositie van ouderen op dit moment al ondersteund op basis van het «Actieplan 50 plus werkt», waardoor met scholingsvouchers, plaatsingsfees, inspiratiedagen en netwerkbijeenkomsten ouderen geholpen worden bij het vinden van werk. De mobiliteitsbonus maakt het financieel aantrekkelijk voor werkgevers om ouderen in dienst te nemen. Ook proefplaatsing en de no-risk polis helpen daarbij. Met de sectorplannen is en wordt ingezet op het aan het werk helpen en houden van mensen. Sociale partners hebben daarbij ingezet op het investeren in scholing en duurzame inzetbaarheid en van werk(loosheid) naar werk omscholing en begeleiding. De brug-WW maakt omscholing in de richting van een andere sector of een ander beroep gemakkelijker. Het resterende budget van de sectorplannen wordt onder andere ingezet voor intensievere persoonlijke dienstverlening in de WW om zo langdurige werkloosheid te voorkomen.
De werkloosheid neemt onder deze groep nu weliswaar af, maar dat gaat niet snel genoeg. Daarom gaat de Minister, samen met werkgevers en werknemers, de komende periode werken aan een actieplan om de werkloosheid onder 50 plussers verder terug te dringen. Dit actieplan moet in het voorjaar gereed zijn.
Wanneer arbeidsparticipatie (tijdelijk) niet mogelijk is, kent Nederland een adequaat sociaal vangnet waar iedereen in gelijke mate toegang tot heeft. Daarnaast beschikken gemeenten, als gevolg van de decentralisaties, over de bevoegdheid en verantwoordelijkheid om integraal maatwerk te leveren, bezien vanuit het brede sociale domein. Op lokaal niveau, dichtbij de mensen, kan immers rekening worden gehouden met individuele en maatschappelijke omstandigheden en kansen. Daarbij wordt niet alleen beoogd om geldelijke ondersteuning te bieden, maar ook om de persoonlijke en sociale situatie te verbeteren en waar mogelijk de belanghebbende (weer) te laten deelnemen aan het arbeidsproces.
In hoeverre bent u bereid om in het licht van de motie Yücel c.s.2 bij de invulling van de besteding van de circa 3,5 miljoen euro in 2016 en 2017 aan maatschappelijke organisaties ook rekening te houden met maatschappelijke organisaties die juist de huishoudens met een langdurig laag inkomen, alleenstaande oudergezinnen en niet-westerse huishoudens proberen te bereiken?
De genoemde motie roept de regering reeds op om enkele specifieke doelgroepen en doelstellingen in het bijzonder te stimuleren: kinderen in armoede; preventie van schulden bij kwetsbare groepen, maatjesprojecten voor schuldhulpverlening; preventie van schulden door budgeteducatie bij jongeren en meer maatwerk voor jongeren in schulden.
Zoals het CBS laat zien, zijn bepaalde groepen oververtegenwoordigd als het gaat om een risico op armoede, zoals huishoudens met een langdurig laag inkomen, alleenstaande oudergezinnen en niet-westerse huishoudens. Kwetsbare groepen behoeven effectieve aandacht. Ik zal daar bij de vormgeving van de subsidieregeling zo veel mogelijk rekening mee houden.