Drempels bij het gebruik van de blijverslening |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de signalen over de ervaren drempel bij de invoering van de blijverslening, zoals die verstrekt wordt door het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het signaal dat in de huidige opzet van de regeling vooral mensen in aanmerking komen die zonder deze lening de middelen ook hadden gehad voor woningaanpassingen, en niet mensen met uitsluitend AOW of een klein pensioen maar eventueel wel met overwaarde op de woning?
De blijverslening is een lening van de SVn waarmee de gemeenten hun inwoners kunnen ondersteunen om hun woningen levensloopbestendig te maken en burgers langer zelfstandig kunnen blijven wonen. De blijverslening is gebaseerd op een gemeentelijke regeling waarin wordt aangegeven voor wie, voor welke maatregelen en onder welke voorwaarden de blijverslening beschikbaar is. Het SVn verzorgt de aanvraagprocedure, de financiële toets en verstrekt de lening.
De lening kan hypothecair of consumptief worden afgesloten. Voor beide leningen geldt dat de hoogte van het te lenen bedrag afhangt van de te nemen maatregelen voor woningaanpassing en of betrokkene voldoet aan de toetsingscriteria van de gemeente of provincie.
Omdat er sprake is van een hypothecair of consumptief krediet moet worden beoordeeld of het aangevraagde krediet verantwoord is. Na toewijzing door de gemeente toetst SVn of de lening past binnen de inkomensnormen (loan-to-income) zoals deze zijn opgenomen in de Gedragscode consumptief krediet (voor consumptief krediet) of de Tijdelijke regeling hypothecair krediet (voor hypothecair krediet). Het is van belang dat betrokkene na het betalen van rente en aflossing van de lening voldoende overhoudt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Of een nieuwe lening past binnen de inkomensnormen hangt af van de hoogte van het inkomen, maar ook van de overige financiële verplichtingen. Als de gewenste hoogte van de blijverslening niet past bij de inkomenssituatie kan de lening niet verstrekt worden omdat dit tot overkreditering zou leiden. Op basis van toetsing op de inkomensnormen kan het voorkomen dat iemand met een laag inkomen en geen andere leningen wel in aanmerking komt voor een blijverslening, terwijl iemand met een hoog inkomen en hoge hypotheeklasten niet in aanmerking komt voor de blijverslening.
Mensen met een beperking kunnen daarnaast in aanmerking komen voor de Wmo2015. Gemeenten hebben de taak om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en in dat verband een goede toegankelijkheid te bevorderen van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te leveren aan hun inwoners zodat zij zelfstandig kunnen participeren in de maatschappij.
Hoeveel gemeenten maken op dit moment concreet gebruik van de regeling via SVn? Hoe beoordeelt u dit ten opzichte van initiële berichten dat circa 100 gemeenten overwogen om deze regeling in te voeren?2
SVn voert gesprekken met een groot aantal gemeenten over het doel van de blijverslening, hoe de blijverslening opgezet kan worden en de benodigde stappen voor invoering. SVn merkt hieruit grote mate van interesse onder gemeenten. De afgelopen maanden heeft een aanzienlijk aantal gemeenteraden de verordening tot invoering van de blijverslening aangenomen. Op dit moment bieden 59 gemeenten de blijverslening aan. Van deze 59 bieden 44 gemeenten de blijverslening als hypothecair en als consumptief krediet aan. De overige 15 gemeenten hebben er uitsluitend voor gekozen om de blijverslening in de vorm van een hypothecair krediet aan te bieden.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid van de blijverslening nog steeds een positieve ontwikkeling die mensen kan stimuleren en ondersteunen een woning aan te passen en zo langer in een eigen woning kunnen blijven wonen? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met SVn om te bezien hoe de regeling binnen afzienbare tijd aangepast kan worden, zodat mensen met een beperkte AOW en klein pensioen – maar die wel de overwaarde op de woning hebben om een dergelijke lening voor investering in de levensloopbestendigheid verantwoord te kunnen doen – die ook kunnen gebruiken? Zo nee waarom niet?
Ik deel de mening dat de mogelijkheid van de blijverslening een positieve ontwikkeling is die mensen kan stimuleren en ondersteunen een woning aan te passen en zo langer in een eigen woning te kunnen blijven wonen. Er is regelmatig overleg met SVn over de leningen die zij aanbieden. Uit deze gesprekken heb ik vernomen dat SVn bezig is met de ontwikkeling van een blijverslening in andere vorm die tegemoet kan komen aan de ervaren problematiek van mensen met een beperkte AOW of een klein pensioen. Dit product zal naar verwachting medio 2018 aangeboden worden aan gemeenten.
Ook in het platform maatwerk3 waar met de sector gesproken wordt over knelpunten bij hypotheekverstrekking is aandacht geweest voor hypotheekverstrekking aan ouderen. Dit heeft er onder meer toe geleid dat de Autoriteit Financiële Markten heeft verduidelijkt hoe kredietverstrekkers verantwoord aflossingsvrije kredieten aan senioren kunnen verstrekken. Dergelijke kredieten kunnen ook aangewend worden voor woningaanpassing. Daarnaast heb ik vernomen dat er marktpartijen zijn die tegemoet komen aan deze vraag door verzilverproducten aan te bieden waarmee personen hun overwaarde kunnen benutten zonder dat dit tot hoge maandlasten leidt.
Het bericht ‘Een op de drie bijstandsgerechtigden ontvangt psychische zorg’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Een op de drie bijstandsgerechtigden ontvangt psychische zorg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen met psychische problemen extra aandacht nodig hebben om ze weer aan het werk te helpen?
Ja. Mensen met een psychische aandoening hebben het vaak extra lastig om aan het werk te komen, onder meer vanwege het stigma dat op psychische aandoeningen rust. Om die reden ben ik in 2013, samen met onder meer de Staatssecretaris van VWS, GGZ Nederland, UWV, VNG, VNO en vertegenwoordigers van cliënten in 2013 het project Mensenwerk gestart. In eerdere brieven (onder meer brief van 25 november 2015, Kamerstuk 28 719 nr 95) heb ik u over dit project geïnformeerd.
Het aan het werk helpen van mensen met een arbeidsbeperking vereist een aanpak die is toegesneden op de persoon om wie het gaat. Maatwerk is hierbij geboden. Dat geldt ook voor mensen met psychische aandoeningen. Bij mensen met psychische aandoeningen worden de mogelijkheden om te werken vaak te laag ingeschat. Het vaak wat sombere beeld dat werkgevers, gemeenten, de GGZ en de betrokkenen zelf van die mogelijkheden hebben, strookt niet altijd met wat feitelijk mogelijk is. Veel mensen met een psychische aandoening willen werken en blijken dat ook te kunnen als zij (en ook hun werkgever) de juiste ondersteuning krijgen. Inzet van de door de GGZ ontwikkelde re-integratiemethode Individuele Plaatsing en Steun (IPS), bijvoorbeeld, kan in die ondersteuning voorzien. IPS is bewezen effectief. Internationaal wetenschappelijk onderzoek toont dat aan, maar ook uit toepassing in Nederland blijkt dat inmiddels (zoals in Amsterdam, waar jonge mensen die een psychose hebben via IPS aan werk worden geholpen).
Het hebben van werk blijkt de psychische gezondheid vaak ten goede te komen («werk als medicijn»).
Is er voldoende expertise bij gemeenten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om psychische problemen bij mensen te herkennen?
Het herkennen van psychische problemen bij mensen die een uitkering ontvangen is belangrijk. UWV en gemeenten hebben op dat vlak afgelopen tijd ervaring opgebouwd.
UWV en GGZ-Nederland hebben in 2016 een convenant gesloten en werken als uitvloeisel daarvan voor de groep met psychische aandoeningen op uitvoeringsniveau steeds meer samen. Uitwisseling van kennis/expertise heeft plaatsgevonden, ook over de herkenning van psychische problemen.
Voor gemeentelijke consulenten, die onder de Participatiewet vaker met mensen met psychische aandoeningen in aanraking komen, heeft Divosa een handreiking opgesteld. Het herkennen van en omgaan met psychische problemen is daar een onderdeel van. Ook zijn cursussen georganiseerd.
Genoemde initiatieven juich ik toe. Tegelijkertijd zou het niet goed zijn als UWV en gemeenten zouden ambiëren expertise te kopiëren die bij de GGZ uit de aard van haar zaak voorhanden is. Dat zou even onwenselijk zijn als onmogelijk. Juist door samenwerking komt die GGZ-expertise op verantwoorde wijze beschikbaar.
Acht u gemeenten en UWV op dit moment voldoende in staat om mensen met psychische problemen aan het werk te helpen?
Onderzoek wijst uit dat mensen met psychische problemen aan het werk helpen veel beter lukt als UWV/gemeenten in dat streven samenwerken met de GGZ. Maar duidelijk is ook dat het ontwikkelingsstadium van de samenwerking tussen GGZ en UWV/gemeenten in arbeidsmarktregio’s zeer uiteenloopt. Veel regio’s zijn in die samenwerking nog beginnend. Specifiek met het doel om de samenwerking tussen de domeinen GGZ en Werk en Inkomen in de arbeidsmarktregio’s te stimuleren, heb ik een financiële impuls van 3,5 mln vrijgemaakt. 31 arbeidsmarktregio’s hebben in reactie op mijn uitnodiging een samenwerkingsplan GGZ-Werk en Inkomen ingediend. Via deze plannen stimuleer ik dat GGZ, UWV en gemeenten hun expertise bundelen, afstemmen over de inzet van hun instrumentarium en die afstemming in hun werkprocessen integreren. Met behulp van onderzoek wil ik bovendien bevorderen dat regio’s gedurende de uitvoering van hun plannen maximaal van elkaar kunnen leren.
Wat zijn de knelpunten in de samenwerking tussen GGZ-instellingen, UWV en gemeenten, waar de investering van € 3,5 miljoen een oplossing voor gaat bieden?
Onderzoek heeft bevestigd dat de aansluiting tussen het domein Werk en Inkomen en het domein GGZ beter kan. Elk domein heeft eigen methodieken, eigen doelstellingen en een eigen bekostigingssystematiek, waardoor synergiemogelijkheden onvoldoende worden gezien en benut. Uitvoeringsprocessen in het ene domein zijn onvoldoende afgestemd op die van het andere. Daardoor is de hulp die mensen met een psychische aandoening krijgen om werk te vinden, onvoldoende geïntegreerd, en daardoor minder effectief. Met deze financiële impuls beoog ik de gewenste samenwerking te ondersteunen, de ontwikkeling van gezamenlijk regionaal beleid te stimuleren, en te bevorderen dat de samenwerking tussen de domeinen GGZ en Werk en Inkomen structureel in de werkprocessen wordt opgenomen en versterkt, waardoor de kwaliteit van de ondersteuning van mensen met psychische aandoeningen wordt verhoogd.
Deelt u de mening dat € 3,5 miljoen een druppel op een gloeiende plaat is om GGZ-instellingen, UWV en gemeenten met elkaar te laten samenwerken om mensen met psychische problemen goed te helpen?
Nee. De samenwerking is afhankelijk van de wil, de kennis en het enthousiasme van de mensen die in het veld het werk doen. De professionals die werkzaam zijn voor een GGZ-instelling, de klantmanagers van gemeenten, en de medewerkers van UWV. Bestuurlijk draagvlak en steun vanuit het management zijn daarbij onmisbaar. Ik ben daarom verheugd met het feit dat alle 31 samenwerkingsplannen zijn ondertekend door de verantwoordelijk wethouder van de centrumgemeente, het hoofd van het betreffend UWV-regiokantoor, en de directeur van een grote GGZ-instelling. De middelen uit de impuls zijn bedoeld als stimulans, waardoor de samenwerking vervolgens structureel in de werkprocessen kan worden geborgd.
De uitvoering van de samenwerkingsplannen wil ik onderzoeken om te zien of de partijen in het veld elkaar voldoende vinden, om regio’s in staat te stellen van elkaar te leren, en in beeld te krijgen hoeveel mensen met psychische problemen aan werk geholpen worden. De Kamer zal over de voortgang worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat sociale uitsluiting een risico is voor mensen in de bijstand en dat daarmee het risico op psychische klachten bij mensen in de bijstand vergroot wordt?
Ja, het risico op sociale uitsluiting is er. Het stimuleren van participatie, als het even kan in de vorm van werk, en waar nuttig in samenwerking met de GGZ, is daarom van het grootste belang.
Zijn er gegevens over de ontwikkeling van het aantal mensen in de bijstand dat psychische zorg krijgt in de afgelopen jaren? Zo ja, is dit aantal gestegen sinds de invoering van de Participatiewet in 2015? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar deze ontwikkeling?
Het onderzoek dat de aanleiding vormt voor uw vragen, is het eerste onderzoek naar de samenhang tussen uitkeringen en GGZ-zorg. De cijfers hebben betrekking op de periode van voor de komst van de Participatiewet. Ik wil nagaan of eenzelfde of vergelijkbaar onderzoek kan worden herhaald, zodat ook de ontwikkelingen in de jaren waarin de Participatiewet van kracht is zichtbaar worden.
Is er een verband tussen hoe streng gemeenten de Participatiewet en WWB-maatregelen toepassen en het aantal mensen met psychische klachten in die gemeenten?
Daarover is mij geen onderzoek bekend.
Sociale minima die er op achteruit gaan en dat veel meer Nederlanders in armoede leven dan we denken |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht in De Correspondent «Er leven veel meer Nederlanders in armoede dan we denken»?1
Ja.
Wat gaat u doen om de mensen met schulden en adreslozen die in armoede leven, maar onzichtbaar zijn in de cijfers, door het Centraal Plan Bureau (SCP) en Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) bij de armoedecijfers in beeld te laten brengen?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Sociaal Cultureel Planbureau brengen beide regelmatig rapportages over armoede uit. Deze rapportages zijn van waarde omdat ze inzicht geven in de groep die aan de onderkant van de inkomensverdeling zit. Niet alles is echter in cijfers te vangen; de huidige meetmethoden en onderliggende datasets laten niet toe dakloze «huishoudens» mee te nemen wanneer deze niet bij een gemeente staan ingeschreven. Schulden worden meegenomen als negatieve vermogensinkomsten, zoals rentelasten van een lening. Betalingsachterstanden of terugbetalingen voor bijvoorbeeld te veel ontvangen toeslagen worden echter niet meegenomen. Ook andere relevante data voor het volledige «armoedeplaatje» zijn niet meegenomen, zoals aanvullende inkomensondersteuning vanuit de gemeente.
Het is bij de overheid bekend dat niet alle groepen, zoals adreslozen en mensen met schulden, volledig meegeteld worden in de data die het CBS en het SCP verzamelen. Beide bureaus zijn volledig onafhankelijk en bepalen hun eigen werkprogramma en methodes. Wel wordt er door SZW regelmatig overleg gevoerd met zowel CBS als SCP om ontwikkelingen en kennisbehoeften te bespreken met als doel de datasets zo volledig mogelijk te maken. Daarom wordt er door de overheid – al dan niet via deze partijen – regelmatig aanvullend (kwalitatief) onderzoek gedaan naar specifieke kwetsbare groepen. «Huishoudens in de rode cijfers» is daar een voorbeeld van.
Hoeveel procent van de mensen die schulden hebben (naar schatting 1–1,5 miljoen) leeft onder de armoedegrens? Wat gaat u doen om deze mensen in beeld te brengen?
Deze groep is in beeld gebracht door onderzoeksbureau Panteia in het rapport «Huishoudens in Rode cijfers». Dit rapport geeft een beeld van de inkomenspositie van de huishoudens met problematische schulden (circa 540.000 huishoudens). Hiervan heeft 11% een netto maandinkomen tot 1.000 euro en 49% een netto maandinkomen tussen de 1.000 tot 2.000 euro. 40% heeft een netto maandinkomen dat hoger ligt dan 2.000 euro.2
Hoeveel mensen moeten rondkomen van de «beslagvrije voet»?
Op deze vraag is niet eenvoudig een antwoord te geven. Er zijn geen gegevens beschikbaar waaruit blijkt hoeveel mensen gedurende een zekere periode van de beslagvrije voet moeten leven. Op basis van beschikbare cijfers van gerechtsdeurwaarders en van de Belastingdienst, de voornaamste beslagleggende partijen, kan wel een indicatie worden gegeven van het aantal situaties waarin de beslagvrije voet een rol speelt. Zo schat de KBvG dat haar leden jaarlijks circa 400.000 keer loonbeslag leggen en maakt de Belastingdienst daarnaast circa 150.000 keer per jaar gebruik van haar bevoegdheid tot het doen van een loonvordering op basis van artikel 19 Invorderingswet 1990 (IW 1990). Deze aantallen kunnen echter niet eenvoudig bij elkaar worden opgeteld, omdat hierin ook samenloopsituaties van meerdere beslagen tegelijkertijd en elkaar opvolgende korte beslagen zijn verwerkt.
Ook het onderzoek naar de groep personen die te maken hebben met derdenbeslag3 dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het kader van de beleidsvorming rond de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet heeft laten uitvoeren, heeft daar geen goed antwoord op kunnen geven. Het onderzoeksbureau kwam uiteindelijk tot een indicatieve schatting van in ieder geval 275.000 personen die met een (vorm van) beslag en dus van de beslagvrije voet moeten rondkomen. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het onderzoek ook liet zien dat in circa een derde van alle gevallen het beslag korter duurt dan een half jaar, waardoor de betrokkene een relatief korte periode vanuit de beslagvrije voet in zijn levensonderhoud moet voorzien.
Zijn daklozen meegeteld bij de armoedecijfers van het SCP?
De armoedecijfers van het SCP zijn deels gebaseerd op het Inkomenspanelonderzoek van het CBS (IPO). Voor het IPO trekt het CBS een steekproef uit de populatie van alle personen die in de Basisregistratie Personen (BRP) zijn ingeschreven. Dak- en thuislozen die niet staan ingeschreven, worden niet meegeteld. Voor zover dak- en thuislozen bij een gemeente staan ingeschreven (via bijvoorbeeld Leger des Heils adressen, sociale dienstadressen of gemeentehuis), worden ze in principe meegeteld in de armoedecijfers van het SCP. Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat huishoudens waarvoor het inkomen niet wordt waargenomen, buiten publicaties blijven. Het is daardoor mogelijk dat ook ingeschreven dak- en thuislozen uiteindelijk niet of slechts in beperkte mate tot de doelpopulatie behoren.
Hoe verklaart u het hoge aantal van 500.000 Nederlanders in de categorie «vertrokken onbekend waarheen» en de grote stijging van dit aantal de afgelopen periode?
Uit navraag bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) blijkt dat het aantal «vertrokken onbekend waarheen» al een aantal jaren stabiel toeneemt met ongeveer 25.000 per jaar. De stijging van het aantal «vertrokken onbekend waarheen» is eerder geconstateerd en gecommuniceerd4 naar aanleiding van onderzoek door het CBS. De verklaring hiervoor is, dat het hier gaat om een vast deel van de jaarlijkse stroom emigranten dat niet bij de Basisregistratie Personen (BRP) opgeeft dat zij Nederland verlaten. Die jaarlijkse stijging heeft geen direct verband met mensen die zich «zoek» zouden maken in Nederland. Afgerond staan volgens de laatste telling 500.000 personen geregistreerd als «vertrokken onbekend waarheen» in de Basisregistratie Personen.
Bent u bereid een regeling met meldpunt voor deze groep mensen in het leven te roepen, waarbij zij worden geholpen met hun schulden en met een nieuwe start?
Indien iemand voor schuldhulpverlening in aanmerking wil komen kan hij zich wenden tot de gemeente. Voor zover hij niet beschikt over een woonadres, kan hij zich dan registreren op een door de gemeente voor deze gevallen beschikbaar te stellen postadres. Het meldpunt waar u naar vraagt bestaat dus al.
Wat gaat u doen om naast inkomen ook bezit (negatief dan wel positief) in beeld te laten brengen door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) om zo een accurater inzicht te krijgen in de armoede in Nederland en in de verdeling van bezit?
De huidige armoedestatistiek is op basis van het inkomen. Bezit wordt meegenomen wanneer hier inkomen uit verondersteld kan worden, zoals rendement (positief inkomen) of rentelasten (negatief inkomen). Het CBS rapporteert hier al uitvoerig over, bijvoorbeeld in armoedepublicaties zoals «Armoede en Sociale Uitsluiting 2015». Uit deze publicatie blijkt onder andere dat een op de vijf huishoudens met een laag inkomen een vermogen heeft van meer dan € 50.000.5
Wanneer komt er een nieuwe update van «Armoede in kaart» van het SCP? Onderschrijft u dat jaarlijkse verstrekking van armoedecijfers wenselijk is?
Het SCP heeft het voornemen elk jaar een nieuwe versie van de online publicatie Armoede in Kaart uit te brengen. In 2017 komt er eenmalig geen nieuwe editie uit door de revisie van de inkomensstatistiek van het CBS en de herijking en revisie van de armoedegrenzen van het SCP. Het SCP richt er op de volgende update van Armoede in Kaart in 2018 te publiceren. Het CBS zal naar verwachting in december 2017 wel een rapport publiceren over armoede en sociale uitsluiting.
Wat wordt er gedaan om de slechte financiële positie van chronisch zieken en gehandicapten mee te nemen in de armoede-statistieken?
Chronisch zieken en gehandicapten worden meegenomen in de huidige armoedestatistiek van het SCP en het CBS op basis van de gebruikelijke grenzen.
Weet u dat het SCP een basisbehoeftenbudget en een niet-veel-maar-toereikendbudget gebruikt uit 2008 dat geïndexeerd is en dat het CBS de bijstandsuitkering uit 1979 neemt, gecorrigeerd voor prijsstijgingen, als armoedegrens? Voldoen deze oude definities nog wel? Wordt er bijvoorbeeld rekening gehouden met gestegen zorgkosten en eigen risico?
Het SCP maakt gebruik van twee armoededefinities. Het basisbehoeftecriterium en het niet-veel-maar-toereikendcriterium. Het basisbehoeftecriterium wordt bepaald aan de hand van een minimumvoorbeeldbegroting waarin posten zijn opgenomen als huur, zorgkosten, voeding en persoonlijke verzorging. Dit basisbehoeftecriterium wordt vervolgens uitgebreid met posten voor sociale participatie om tot het niet-veel-maar-toereikendcriterium te komen. Het SCP is momenteel, op basis van informatie van het Nibud, bezig de voorbeeldbegrotingen bij te werken.
Het CBS maakt gebruik van een lage inkomensgrens die gelijk is aan de hoogte van een bijstandsuitkering uit 1979, toen deze historisch gezien het hoogst was, gecorrigeerd voor inflatie. Deze grens geeft volgens het CBS aan of een huishouden risico heeft op armoede. Omdat deze grens alleen gecorrigeerd wordt voor inflatie geeft dit inzicht in de ontwikkeling van de groep huishoudens met een laag inkomen over een langere tijd.
De zorgpremie en het eigen risico worden bij het CBS meegenomen als negatief onderdeel van het inkomen. Het SCP neemt de zorgpremie als negatief onderdeel van het inkomen en neemt het eigen risico als onderdeel mee in de post «Niet-vergoede ziektekosten» in de referentiebudgetten.6
Bent u bereid het SCP en het CBS te vragen het basisbehoeftenbudget en het niet-veel-maar-toereikendbudget te updaten en hierbij onder meer gebruik te maken van het onderzoek van het Nibud en de gemeente Utrecht?2
De SCP-armoedegrens wordt vastgesteld met behulp van de gegeneraliseerde budgetbenadering. Hierbij wordt eerst aan de hand van twee minimum referentiebudgetten in een gegeven startjaar de initiële armoedegrens bepaald. De minimum budgetten zijn afkomstig van het Nibud. Het startjaar voor de huidige SCP armoedegrens is 2008. In de jaren na 2008 is de grens geüpdatet met behulp van een theoretisch onderbouwde, jaarlijkse indexering, die ervoor zorgt dat de ontwikkeling van de armoedegrens gekoppeld is aan de ontwikkeling van de mediane basisbestedingen. In 2017 vindt een herijking plaats en wordt een nieuwe, initiële armoedegrens voor 2017 vastgesteld, op basis van Nibud minimum referentiebudgetten (ook uit 2017). Het SCP werkt al lange tijd samen met het Nibud. In 2009 werd gezamenlijk een focusgroepenonderzoek naar armoede en vereiste budgetten uitgevoerd en meer recent hebben SCP en Nibud gezamenlijk meegewerkt aan de ontwikkeling van Europese referentiebudgetten voor armoede. Daarnaast zit er al jaren een SCP-collega in de Raad van Advies van het Nibud. Het onderzoek van de gemeente Utrecht is het SCP bekend.
Hebt u vernomen dat et oplossen van de armoede door middel van het aanvullen van inkomenstekorten nu door het SCP wordt beraamd op 2,2 miljard? Hoeveel zou dit bedragen als de definitie van armoede wordt verbreed met mensen met schulden en adreslozen? Wilt u laten uitzoeken hoeveel dit is als basisbehoeftenbudget en als niet-veel-maar-toereikendbudget?
Het SCP heeft een bedrag van 2,2 miljard euro opgenomen in de publicatie «Armoede in Kaart» om het inkomen van huishoudens onder de niet-veel-maar-toereikendgrens aan te vullen. Het SCP geeft aan dat het aanvullen van dit inkomenstekort de oorzaken van armoede niet weg zal nemen. Momenteel is het voor het SCP niet mogelijk de groep te verbreden met adreslozen of huishoudens met schulden die niet al vermeld zijn als negatieve vermogensinkomsten.
Hoe verklaart u dat de sociale minima er toch op achteruit blijken te gaan?3
Zonder aanvullende maatregelen zouden uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden er volgend jaar in koopkracht op achteruit gaan. Bovendien zou de koopkrachtontwikkeling van huishoudens met de laagste inkomens fors achterblijven bij huishoudens met hoge inkomens. Het Kabinet heeft daarom maatregelen genomen om de koopkracht voor deze groepen te repareren. Het kabinet trekt hiervoor € 450 miljoen uit. Zo wordt de beoogde afbouw van de dubbele heffingskorting in de bijstand gehalveerd. Daarnaast worden het kindgebonden budget en de zorgtoeslag verhoogd. Ouderen profiteren van een hogere ouderenkorting. Door deze maatregelen gaan uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden er volgend jaar in doorsnee juist op vooruit.
Zijn de eigen koopkrachtberekeningen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waaruit blijkt dat alle uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden met een beperkt aanvullend pensioen er volgend jaar in hun besteedbaar inkomen op achteruit gaan, naar de Kamer gestuurd? Zo nee, wilt u dit alsnog doen?
Uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden gaan er mede dankzij het koopkrachtpakket van het kabinet volgend jaar juist in ruime meerderheid op vooruit. De meest recente koopkrachtcijfers zijn bij de publicatie van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Macro Economische Verkenning (MEV) van het CPB op Prinsjesdag naar de kamer gestuurd.
Hoe verklaart u dat de ramingen van het CPB er naast zaten?
De ramingen van het CPB zaten er niet naast. Het CPB laat – zoals te doen gebruikelijk – een tabel met mediane koopkrachteffecten zien. Hierin zijn de koopkrachteffecten van een steekproef van 90.000 huishoudens opgenomen. Het mediane koopkrachteffect wil zeggen dat de helft van alle huishoudens een lagere koopkrachtmutatie ondervindt, en de andere helft van de huishoudens een hogere koopkrachtmutatie. Het Ministerie van SZW hanteert bovendien hetzelfde model en dezelfde methodiek als het CPB.
Kunt u de verschillen in rekenmethode van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het CPB verklaren?
De rekenmethode van het CPB en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn identiek. Er kunnen beperkte verschillen ontstaan doordat het CPB in de koopkrachtcijfers gebruik maakt van een door het CPB geraamde zorgpremie en het Ministerie van SZW gebruik maakt van een door het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport geraamde zorgpremie. Deze raming valt in 2018 € 17 per jaar hoger uit dan de raming van het CPB.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat de sociale minima er niet op achteruit gaan, maar op vooruit?
Zie antwoord 14. In de begroting van SZW vindt u een uitgebreide toelichting op de koopkrachtontwikkeling voor 2018.
Werken zonder loon door het UWV en verdringing van reguliere arbeidsplaatsen |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van bijgevoegde e-mail?1
Ja.
Erkent u dat bij leerwerktrajecten en stages het leren centraal moet staan, en niet het verrichten van (onbetaalde) arbeid?
Ja.
In hoeverre werkt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) mee aan trajecten, waarbij gewerkt wordt zonder loon?
Het UWV kent het instrument proefplaatsing en, in het kader van het actieplan Perspectief voor vijftigplussers, oriëntatiedagen.
Bij proefplaatsing kan een WW-gerechtigde tijdelijk, in de regel twee maanden, met behoud van uitkering werken bij een werkgever zodat de werkgever de gelegenheid krijgt om te beoordelen of de WW-gerechtigde geschikt is voor het werk. Bij het inzetten van een proefplaatsing moet de werkgever wel de intentie hebben om de persoon na afloop van de proefplaatsing aan te nemen, tenzij blijkt dat de WW-gerechtigde niet geschikt is voor de functie.
Als een oudere werkzoekenden zich wil oriënteren op een ander beroep in zijn sector, of in hetzelfde beroep in een andere sector is het mogelijk dat een WW-gerechtigde zich een korte periode – maximaal twee weken – kan oriënteren bij een werkgever. Het gaat dan om «meelopen»; de betreffende persoon wordt niet zelfstandig ingezet in het productieproces.
Daarnaast is het mogelijk dat een WW-gerechtigde in het kader van een opleiding stage loopt. Het moet dan gaan om noodzakelijke scholing of opleiding zoals bedoeld in de Scholingsregeling WW.
Erkent u dat er in dit geval sprake is van verdringing van reguliere arbeid, omdat er nachtportiers ontslagen zijn bij Fletcher Hotels terwijl via Reco-Security mensen met behoud van uitkering in een leerwerktraject hun werk overnamen?
Het UWV toetst bij proefplaatsing en oriëntatiedagen niet of er sprake is van verdringing van reguliere arbeid. De reden hiervoor is dat deze instrumenten door hun aard en voorwaarden (afspraken met de werkgever) en beperkte duur geen verdringing van reguliere arbeid veroorzaken. Het doel van deze instrumenten is de kans op uitstroom naar reguliere betaalde arbeid te vergroten en daarmee de uitkeringsduur te verkorten.
Als het gaat om stage die door een WW-gerechtigde wordt verricht tijdens een noodzakelijke opleiding of scholing, vindt er evenmin zo’n toets plaats. Het UWV toets wel of de opleiding of scholing opleidt tot een erkend diploma. Er moet sprake zijn van een vooraf vastgesteld programma waarin is vastgelegd wat wordt geleerd en op welke wijze dit wordt getoetst. Het afgegeven diploma of certificaat dan wel ander document over de gevolgde scholing moet de toekomstige werkgever de garantie bieden dat de afgestudeerde daadwerkelijk aan de eisen van de kwalificatiestructuur voldoet.
Het is de taak van het UWV om een oordeel te geven over een individuele casus.
Toetst het UWV of er bij de trajecten waar het bij betrokken is sprake is van verdringing van reguliere arbeid?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel mensen zijn bij Reco-Security zonder loon via het UWV werkzaam?
Er zijn geen mensen zonder loon via het UWV werkzaam bij dit bedrijf. Het gaat in de betreffende casus naar verwachting om opleidingstrajecten zoals bedoeld in de Scholingsregeling WW waarbij betrokkenen een periode stage lopen.
Hoeveel mensen zijn via het UWV werkzaam zonder loon bij Fletcher Hotels?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere werkgevers maken via het UWV van dergelijke constructies gebruik?
Proefplaatsing en oriëntatiedagen kunnen uitstekende instrumenten zijn om de kansen van werkzoekenden op de arbeidsmarkt te vergroten. Onder voorwaarden kunnen deze trajecten bij alle werkgevers plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor trajecten waarbij mensen in het kader van noodzakelijke scholing stage lopen bij werkgevers.
Wat doet het UWV met klachten van cliënten over gevallen van werken zonder loon of verdringing?
Cliënten van het UWV kunnen via de website, telefonisch of per brief een klacht indienen. Het UWV zorgt voor een uniforme klachtenafhandeling. Klachten worden centraal in behandeling genomen door de divisie Klant & Service. Wanneer het nodig is om een persoonlijk gesprek aan te gaan, met de klant of een collega van een andere divisie, dan vindt de afhandeling plaats in de regio door de regionale klantadviseur.
Is er een meldpunt bij het UWV voor werken zonder loon of verdringing? Is er een commissie die dergelijke klachten bekijkt? Zo nee, bent u bereid deze in te stellen? Zo ja, volgens welke criteria toetst deze of er sprake is van werken zonder loon of verdringing en in hoeveel gevallen heeft zij een uitspraak gedaan?
Er bestaat geen specifiek meldpunt bij het UWV voor werken zonder loon of verdringing. Ik heb naar aanleiding van deze vragen van uw Kamer aan het UWV gevraagd om nader onderzoek te doen of bij trajecten van het genoemde opleidingsinstituut is voldaan aan de regels die gelden voor scholing tijdens de WW. In de Scholingsregeling WW is bepaald dat de noodzakelijke opleiding of scholing in overwegende mate bestaat uit het verrichten van activiteiten die niet productie als doel hebben.
Daarnaast wil ik u graag wijzen op de brief van mijn ambtsvoorganger van 1 oktober 2014 (Kamerstuk 29 544, nr. 558). In die brief wordt ingegaan op de maatregelen die het kabinet neemt om verdringing tegen te gaan.
Wilt u in gesprek gaan met het UWV om een eind te maken aan werken zonder loon en aan verdringing?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht 'Elke maand honderden euro's minder pensioen door Belastingdienst' |
|
Renske Leijten , Bart van Kent |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Elke maand honderden euro's minder pensioen door Belastingdienst»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de forse achteruitgang van enkele tientjes tot enkele honderden euro’s netto per maand die 61.000 gepensioneerden vanaf volgend jaar ondervinden als gevolg van het van kracht worden van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland?
Het bericht in de Gelderlander ziet op de situatie dat inwoners van Nederland naast pensioen uit Nederland ook pensioen tot € 15.000 ontvangen uit Duitsland. Het nieuwe belastingverdrag met Duitsland is gesloten op 12 april 2012. In het kader van de parlementaire behandeling van het voorstel van wet tot goedkeuring van dit belastingverdrag zijn inkomensberekeningen gemaakt over de gevolgen van het nieuwe verdrag voor onder andere in Nederland wonende gepensioneerden met uit Duitsland afkomstig pensioeninkomen. Volgens deze rekenvoorbeelden gaan diegenen die een Duits pensioen, lijfrente of socialezekerheidsuitkering van in totaal minder dan € 15.000 ontvangen, er niet op achteruit2. De berekeningen die zijn gemaakt zijn destijds gebaseerd op de cijfers over het jaar 2012. Sindsdien zijn er diverse wijzigingen gekomen waar belastingplichtigen mee te maken hebben. Het is daarom goed mogelijk dat de situatie van deze gepensioneerden anders is dan uit de destijds gemaakte inkomensberekeningen kon worden opgemaakt. Zo is het belastingtarief in de eerste schijf van 1,95% gestegen naar 8,9% in 2017. Wel is deze belastingverhoging (als gevolg van o.a. de Wet uniformering loonbegrip en de invoering van de Wet langdurige zorg) gepaard gegaan met diverse maatregelen, zoals verlaging van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de AOW, verhoging van de ouderenkorting en verlaging van de premie Wlz ten opzichte van de destijds geldende premie AWBZ. Het zal per individueel geval verschillen in hoeverre er in de loop van de tijd per saldo inkomensgevolgen optreden.
Is de in het bericht genoemde uitspraak van toenmalig Staatssecretaris Weekers uit 2014 dat senioren geen last van het belastingverdrag zouden hebben correct? Zo ja, hoe beoordeelt u deze woorden?
De inkomensberekeningen zijn opgenomen in een bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het voorstel van wet tot goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. Deze nota is op 22 november 2013 aan de Tweede Kamer toegezonden. In die nota is geconcludeerd dat diegenen die in Nederland wonen en een Duits pensioen, lijfrente of socialezekerheidsuitkering van in totaal minder dan € 15.000 ontvangen, volgens de rekenvoorbeelden er niet op achteruit gaan. Die conclusie was uitgaande van de op dat moment beschikbare berekeningen juist.
Deelt u de mening dat de grens van 15.000 euro per jaar tot gevolg heeft dat mensen met een relatief klein in Duitsland opgebouwd pensioen onevenredig hard getroffen worden? Zo ja, bent u bereid om te onderzoeken of het hanteren van een grens van een modaal inkomen ertoe kan bijdragen dat mensen met (relatief) laag pensioen in aanmerking blijven komen voor het lage Duitse tarief? Zo nee, waarom niet?
De grens van € 15.000 per jaar hebben Nederland en Duitsland ter verdeling van de heffingsrechten over pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen in het verdrag opgenomen, zodat diegenen met een relatief laag pensioen uit het andere land niet langer verplicht zijn om in twee landen belastingaangifte te doen. Het gevolg van de grens van € 15.000 is immers dat in die situatie alleen nog belastingaangifte hoeft te worden gedaan bij de belastingdienst in het woonland. Met name inwoners van Nederland met een Duitse Rente hadden te maken met een toename van administratieve verplichtingen door de belastingplicht die met ingang van 2005 in Duitsland is ingevoerd. Finanzamt Neubrandenburg heeft als bevoegd kantoor vanaf 2009/2010 alle in Nederland wonende Duitse Rente-genieters hierover aangeschreven. Deze Rente-genieters waren verplicht om soms tot zeven jaar terug belastingaangifte te doen en hadden de mogelijkheid met het formulier EU/EWR Bescheinigung te verzoeken voor behandeling als «unbeschränkt Steuerpflichtige». Vanuit de Tweede Kamer is diverse keren aandacht gevraagd voor de administratieve lasten die hierdoor ontstonden3. Deze administratieve lasten zijn als gevolg van de € 15.000-grens niet meer aan de orde. Voor de inkomensgevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van de € 15.000-grens verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Aanpassing van het belastingverdrag met Duitsland op dit punt acht ik ongewenst.
Deelt u de mening dat de overheid, hoewel niet verplicht, betrokkenen had kunnen informeren, waardoor zij niet verrast worden met deze inkomensachteruitgang? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen waardoor betrokkenen bij dit soort ingrijpende veranderingen in de toekomst geïnformeerd worden?
De overheid heeft zich ingezet om betrokkenen zo goed mogelijk te informeren over de gevolgen van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. Inwoners van Duitsland met een Nederlands pensioen zijn per brief geïnformeerd over de gevolgen van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. In die brief is ook gewezen op de overgangsregeling van één jaar. Ditzelfde is niet gedaan voor inwoners van Nederland met een pensioen uit Duitsland. Wel zijn deze belastingplichtigen hierover geïnformeerd bij het doen van de belastingaangifte over het jaar 2016. Zij moesten hun keuze bepalen over wel of geen overgangsrecht en konden in de aangifte een aanvullende toelichting lezen. Al veel langer is er op de site van de Belastingdienst uitgebreide informatie over het nieuwe belastingverdrag met Duitsland te vinden. Ook op de overheidswebsite www.grensinfo.nl is aandacht besteed aan de gevolgen voor gepensioneerden die pensioen ontvangen uit Duitsland. Verder vindt informatievoorziening plaats door medewerkers van grensinfopunten en team GWO van de Belastingdienst. Zij behandelen telefonisch vragen over het nieuwe belastingverdrag. Regelmatig zijn spreekdagen georganiseerd voor grensarbeiders. Op www.youtube.com zijn ook informatievideo’s te vinden over de gevolgen van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. Deze wijze van informatievoorziening rond een belastingverdrag is geen standaardprocedure. Eerder heb ik aangegeven dat de Belastingdienst overweegt om deze wijze van informeren vaker te gebruiken bij een nieuw belastingverdrag.4
Het bericht dat een mbo-student vanwege een spoedkeizersnede haar examens niet kon maken en daardoor het hele studiejaar over moet doen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de situatie die de mbo-student in de brief beschrijft, namelijk dat zij vanwege een spoedkeizersnede haar examens moest missen, vervolgens fout voorgelicht werd over het maken van haar examens na de zomervakantie en uiteindelijk de examens niet eens meer mag maken, maar heel het studiejaar over moet doen?1
Als een student een deel van de lessen of examens moet missen vanwege ziekte of een zwangerschap is dat natuurlijk erg vervelend. Voor deze studente zijn de gevolgen uiteraard nog ingrijpender, gezien de spoedkeizersnede die ze heeft ondergaan. In het algemeen geldt dat wanneer een student, om welke reden dan ook, een deel van de lessen of examens mist, de betreffende instelling en de student afspraken maken over het inhalen hiervan op een later moment, waardoor dit niet tot studievertraging leidt.
De student aan wie u refereert in uw vraag heeft richting de instelling aangegeven de examens die zij heeft moeten missen na de vakantie in te willen halen. Deze vraag is door de instelling in overweging genomen. Echter, de student blijkt zo veel van het onderwijs en de examens van haar éénjarige opleiding te hebben gemist (ook in de periode voor haar bevalling) dat zij dit niet in korte tijd kan inhalen. Daarom zal de student het jaar opnieuw doen. Daar waar zij bepaalde examenonderdelen al wel heeft afgerond kan de instelling haar, conform de Onderwijs- en Examenregeling van de instelling, daarvoor een vrijstelling verlenen.
Hoe verhoudt de situatie van deze mbo-student zich tot uw uitspraak dat de rechtspositie van studerende moeders en zwangere studenten goed geborgd is in wet- en regelgeving?
Deze situatie doet geen afbreuk aan mijn uitspraak. Ik ben nog steeds van mening dat de rechtspositie van studerende moeders en zwangere studenten goed geborgd is in wet- en regelgeving. Dit neemt niet weg dat ik uitvoering zal geven aan de motie Kwint/van de Hul2, zie hiervoor het antwoord bij vraag 5.
Bent u, gezien deze en andere casussen, nog steeds van mening dat het opstellen van centrale regels niet noodzakelijk is en het onderwijs voor zwangere studenten en studerende moeders prima geregeld is, omdat er volgens u ruimte is voor instellingen om in specifieke situaties specifieke maatregelen te nemen en we het passend onderwijs hebben? Handelt volgens u de betreffende school hiernaar? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Instellingen hebben inderdaad de ruimte om in specifieke situaties gepaste maatregelen te nemen om studenten extra te ondersteunen of maatwerk te bieden in bijvoorbeeld de lessen of bij de examens. Dit neemt niet weg dat zij ook een verantwoordelijkheid hebben om de kwaliteit van het diploma te waarborgen. Dit betekent dat een student altijd aan de eisen van een opleiding zal moeten hebben voldaan om het diploma te behalen. Omdat de betreffende student niet aan deze eisen heeft voldaan, en het niet te verwachten is dat dit op korte termijn zal veranderen door het afleggen van een aantal herkansingen, zal de student het jaar over moeten doen.
Erkent u, na dit zoveelste voorbeeld van een zwangere student die haar opleiding niet fatsoenlijk kan afronden, dat er wel een formeel recht op zwangerschapsverlof noodzakelijk is met de mogelijkheid tot een individueel examenprogramma en aanspraak op extra ondersteuning vanuit de opleiding en aanpassingen in het onderwijsprogramma, zoals de aangenomen motie-Kwint/Van Den Hul de regering oproept om uit te voeren?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Instellingen hebben al de mogelijkheid om maatwerk te leveren voor alle studenten waarbij dat nodig is. Voor mijn uitvoering van de betreffende motie verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5.
Bent u zich bewust van de urgentie voor het oplossen van de problemen die zwangere studenten en studerende moeders ervaren met het behalen van hun diploma? Zo ja, bent u bereid om op zo kort mogelijke termijn een voorstel naar aanleiding van de aangenomen motie-Kwint/Van Den Hul naar de Kamer te sturen?3 Zo nee, waarom niet?
Ik ben reeds langere tijd in overleg met de coalitie studerende moeders (waaronder het steunpunt studerende moeders, proefprocessenfonds Clara Wichman, FNV vrouw, de Nederlandse Vrouwenraad en Vereniging Vrouw en Recht), the Public Interest Litigation Project (PILP) en koepelorganisaties (de MBO Raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU) om te bezien hoe zwangere studentes en jonge moeders beter kunnen worden ondersteund.
In het najaar vindt er een vervolgoverleg plaats. De verwachting is dat snel daarna een handreiking kan worden vastgesteld die mbo-instellingen ondersteunt bij het nog beter rekening houden met zwangere studentes en jonge moeders. De Vereniging Hogescholen kiest ervoor om in zetten op kennisdeling zodat het voor hogescholen duidelijk wordt welke mogelijkheden er bestaan om ondersteuning te bieden voor deze specifieke doelgroep. De VSNU onderzoekt welke aanpak wenselijk en noodzakelijk is voor het wetenschappelijk onderwijs.
Mede op basis van het overleg, waar de studentenorganisaties ook voor zullen worden uitgenodigd, zal ik uw Kamer dit najaar per brief informeren over hoe ik uitwerking geef aan de motie en de andere aspecten die in het overleg met de coalitie studerende moeders aan bod zijn gekomen.
Bent u bereid om met de betreffende mbo-instelling uit de brief in gesprek te gaan, zodat deze student haar examens na de zomervakantie mag doen en zij het hele studiejaar niet over hoeft te doen met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Contact met de instelling leert mij dat zij in contact is met de student en dat de student het jaar zal overdoen. De instelling zal haar zo goed mogelijk ondersteunen in het voltooien van de opleiding. Ik zie op basis van de contacten met de instelling hierover geen aanleiding om in te grijpen in de huidige gang van zaken.
De toename van het aantal dakloze jongeren |
|
Nine Kooiman , Jasper van Dijk |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe verklaart u dat het aantal dakloze jongeren schrikbarend is gestegen van 8.000 in 2015 naar 12.000 in 2016?1 Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in de afgelopen jaren?
Er is inderdaad sprake is van een zorgelijke stijging. Om die reden lopen er twee trajecten om meer zicht te krijgen op dakloze jongeren. Allereerst heeft de Staatssecretaris van VWS aan de Federatie Opvang gevraagd eind 2017 een rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang 2016» op te leveren. De rapportage zal een beeld geven van het aantal jongeren (18–22 jaar en 23–30 jaar) dat in 2016 gebruik heeft gemaakt van de maatschappelijke opvang. De Federatie Opvang bekijkt of zij bij een stijging of daling van het gebruik van een bepaalde doelgroep een verklaring kan geven.
Ten tweede wordt er in opdracht van de Staatssecretaris van VWS, de Minister van OCW en mijzelf onderzoek uitgevoerd naar zwerfjongeren en schulden. Aan het onderzoeksbureau wordt onder andere gevraagd in kaart te brengen hoeveel zwerfjongeren er op dit moment in Nederland zijn.
Het CBS publiceert jaarlijks schattingen van het aantal daklozen. De onderstaande tabel geeft een beeld van het aantal dakloze jongeren in de afgelopen vijf jaar.
Periode
Daklozen absoluut
Daklozen percentage
Leeftijd: 18 tot 30 jaar
2012
6.400
23%
2013
7.200
29%
2014
6.800
25%
2015
8.300
27%
2016
12.400
41%
Bron: Statline CBS
Wat gaat u doen om te zorgen dat het aantal dakloze jongeren snel minder wordt? Wat zijn uw doelstellingen voor 2017 en 2018?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de aanpak van deze doelgroep en het maken van goed beleid om te voorkomen dat mensen dakloos raken. Zoals de Staatssecretaris van VWS in de brief van 3 juli jl.2 heeft aangegeven, werken gemeenten op dit moment aan een inhoudelijke doorontwikkeling van het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang. Zij werken in hun regio samen aan een plan over hoe zij de ondersteuning aan de cliënten van beschermd wonen en de opvang vorm gaan geven. Een integrale aanpak op alle probleemgebieden van de cliënt is daarbij het uitgangspunt. Gemeenten geven hierin aan hoe zij invulling geven aan een aantal inhoudelijke uitgangspunten zoals benoemd in het advies van de commissie Toekomst beschermd wonen. Het gaat bijvoorbeeld om het garanderen van langdurige begeleiding met flexibele intensiteit, maar ook om preventie, het bestrijden van wachtlijsten en het bevorderen van de uitstroom naar passende woningeenheden.
Daarnaast lopen er enkele specifieke trajecten die een bijdrage leveren aan een betere aanpak van deze doelgroep. Zo ondersteunt het Rijk de VNG en gemeenten met een landelijke werkagenda18-/18+ waarin de overgang van kwetsbare jongeren naar volwassenheid centraal staat. Zoals aangegeven bij vraag 1 start er binnenkort ook een onderzoek waarin de problemen rondom zwerfjongeren met schulden in kaart worden gebracht en verbetermaatregelen voor de korte en langere termijn op een rij worden gezet. Dit onderzoek zal eind 2017 worden afgerond.
Bent u van mening u dat de kostendelersnorm een factor is die heeft geleid tot een hoger aantal dakloze jongeren (zoals bijvoorbeeld bij Sander)?
De verwachting is dat de rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang 2016» van de Federatie Opvang een verklaring zal geven voor een eventuele stijging van het gebruik van de maatschappelijke opvang. Zodra duidelijk is wat de oorzaken zijn, kan bepaald worden of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn en zo ja, welke.
Bent u bereid de kostendelersnorm af te schaffen, nu blijkt dat hierdoor meer jongeren dakloos worden, met alle maatschappelijke kosten van dien?
De bijstand is een tijdelijk vangnet voor mensen die niet in hun onderhoud kunnen voorzien. Het doel is te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Als mensen samen in een huis wonen hebben ze schaalvoordelen. Ze hebben bijvoorbeeld lagere woonlasten. Daar houdt de kostendelersnorm rekening mee. Overigens biedt de Participatiewet gemeenten de mogelijkheid om de uitkeringshoogte aan te passen als de individuele situatie hier om vraagt en er geen voorliggende voorzieningen aanwezig zijn. Jongeren tot 21 jaar en studenten tellen niet mee voor de kostendelersnorm.
Vindt u dat de bezuinigingen in de psychiatrische zorg ertoe leiden dat meer jonge probleemgevallen op straat eindigen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de mogelijkheden voor daklozen om een briefadres te krijgen waarmee zij worden opgenomen in de Basisregistratie Personen? Hoe verschilt het beleid hierover per gemeente? Waarom zijn er gemeenten die een briefadres slechts tijdelijk toewijzen en hoeveel zijn dit er?
De essentie van de Wet basisregistratie personen (BRP) en het bijhouden daarvan is dat de overheid haar burgers kent en weet te bereiken. Dit betekent dat een inwoner altijd ingeschreven moet zijn in de BRP op een woonadres of op een briefadres3. Uitgangspunt is dat iedereen ingeschreven is op het adres waar hij/zij woont. Als er geen woonadres is, maar betrokkene wel in Nederland verblijft, moet deze ingeschreven worden op een briefadres. Dit betreft mensen die dakloos zijn. Een briefadres kan ook aan de orde zijn vanwege de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bijvoorbeeld in geval iemand verblijft in een psychiatrische instelling of bij verblijf in een huis voor vrouwen/mannenopvang. De college’s van B&W die verantwoordelijk zijn voor de bijhouding van de BRP moeten desnoods ambtshalve overgaan tot inschrijven op een briefadres als de persoon daarvoor in aanmerking komt en zelf geen aangifte doet. Zo nodig gebruikt de gemeente haar eigen adres (of van een andere gemeentelijke instantie) als briefadres. Ons is niet bekend dat er verschillen zijn in de uitvoering van de Participatiewet en de BRP door gemeenten.
Aan een briefadres kan in de BRP geen tijdslimiet worden gesteld, net zomin als aan een woonadres. Wel kan de betrokken persoon van tijd tot tijd worden gevraagd inlichtingen te geven waaruit blijkt of hij of zij nog terecht met een briefadres in de BRP is geregistreerd. Dit valt onder de reguliere bijhoudingstaak van de gemeenten. Om dit te kunnen, moeten gemeenten een administratie bijhouden en aan de hand hiervan controles uitvoeren. Iets meer dan 50.000 inwoners van Nederland staan in de BRP geregistreerd met een briefadres.
Wat is er gebeurd met de afspraak in het kader van het aanjaagteam verwarde personen tussen Rijk en gemeenten dat gemeenten mensen zonder een adres actief traceren en een briefadres verstrekken? Hoeveel meer dakloze personen hebben hierdoor een briefadres gekregen? Kunt u de cijfers geven van dit jaar en voorgaande jaren ter vergelijking?
In november 2016 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de circulaire «Correcte registratie op een briefadres in de BRP» vervangen. In de vernieuwde circulaire is expliciet aandacht gevraagd voor de problematiek van dak- en thuislozen en het belang van het hebben van een briefadres. In maart 2017 is ter ondersteuning van het Programmaplan Aanpak problematiek personen met verward gedrag de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden in werking getreden. Op dit moment zijn nog geen cijfers beschikbaar waaruit kan worden afgeleid in welke mate meldingen hebben geleid tot actief traceren van onverzekerden of het verstrekken van een briefadres. De Staatssecretaris van VWS heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gevraagd dit te monitoren. Daarnaast wordt de uitvoering van de genoemde subsidieregeling gemonitord (aantal meldingen, aantal declaraties, aantal toekenningen) zodat te zijner tijd op basis van het aantal meldingen en toegekende declaraties cijfermatige gegevens beschikbaar zullen komen.
Bent u bereid in samenspraak met de gemeenten er voor te zorgen dat het aanzienlijk eenvoudiger wordt voor daklozen om een briefadres te krijgen, aangezien uit het Volkskrant artikel blijkt dat het niet hebben van een briefadres nog steeds een groot probleem is voor dakloze jongeren?
In de afgelopen periode is er veel gedaan om het beleid met betrekking tot het briefadres extra onder de aandacht te brengen bij gemeenten. Behalve de nieuwe circulaire briefadres (met ingangsdatum 1 november 2016) is recent een stappenplan beschikbaar gesteld aan gemeenten met handvatten om de beoordeling4 van de situatie van de persoon en de eventuele hulpvraag beter te kunnen beoordelen. Het geeft onder andere een toelichting op de situaties die niet standaard zijn en dus om maatwerk (binnen de regels van de wet) vragen. Dit stappenplan is het resultaat van de werkbijeenkomsten die in de maanden maart en april 2017 in het land en op het NVVB-congres (Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken) zijn gehouden om de nieuwe circulaire toe te lichten. Aan de hand hiervan kunnen gemeenten een eigen stappenplan c.q. werkproces opstellen.
Wat zijn de mogelijkheden voor daklozen om een uitkering te krijgen en hoe verschilt het beleid hierover per gemeente?
Artikel 40, lid 1 van de Participatiewet biedt de centrumgemeenten5 de mogelijkheid om aan daklozen zonder woonadres een bijstandsuitkering te verlenen. Voortvloeiend uit de Wet Basisregistratie Personen (BRP) moeten daklozen zonder woonadres bij deze gemeenten ingeschreven worden op een briefadres. Dit kan bijvoorbeeld het adres van de sociale dienst zijn. Indien met «postadres» op het briefadres – voortvloeiend uit de BRP – wordt gedoeld, zijn er dus al diverse mogelijkheden waarmee voor daklozen de teruggang naar de maatschappij wordt vergemakkelijkt.
Bij een nieuwe inschrijving controleren gemeenten altijd eerst of de persoon al ingeschreven is, of is geweest. Is dat laatste het geval dan worden de gegevens opgehaald en geactualiseerd. Dit om dubbele inschrijvingen te voorkomen. De centrumgemeenten worden achteraf (na twee jaar) gecompenseerd voor de bijstandsuitgaven aan daklozen. Het is aan gemeenten om – binnen de kaders van de wet – uitvoering te geven aan deze bevoegdheid.
Ziet u mogelijkheden om in bepaalde gevallen een uitkering toe te kennen op een postadres, om zo voor daklozen de gang terug naar de maatschappij te vergemakkelijken?
Zie antwoord vraag 9.
Wilt u met de gemeenten afspreken dat zij ook mensen van een briefadres voorzien die aanspraak maken op een niet gemeentelijke uitkering, zoals de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)?
Iedereen die feitelijk en rechtmatig in Nederland verblijft moet altijd ingeschreven zijn in de BRP, hetzij met een woonadres, hetzij met een briefadres. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6. Dit is de verantwoordelijkheid van gemeenten in het kader van de uitvoering van de Wet basisregistratie personen. De eventuele mogelijkheid aanspraak te kunnen maken op een voorziening of uitkering (al dan niet uitgevoerd door gemeenten) speelt bij de vraag of iemand al dan niet wordt ingeschreven in de BRP dan ook geen rol.
Wat heeft u gedaan om het recht op opname in Basisregistratie Personen, zoals door de Nationale ombudsman bepleit in «Onderzoek naar (problemen rond) inschrijvingen in de Basisregistratie personen (BRP)», vorm te geven?
Zie antwoord vraag 8.
Werken bij de Wajong loont niet |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Onderkent u dat mensen die arbeidsbeperkt, ziek of gehandicapt zijn, niet gestimuleerd worden om naast hun uitkering te werken omdat dit vaak niet loont, zoals bij Lilianne, of omdat ze er zelfs op achteruitgaan, zoals Saskia?1 2 Zo ja, bent u bereid hier wat aan te doen?
Uw constatering dat het niet in álle gevallen loont om te gaan werken of meer te gaan werken is juist, maar heel vaak loont werken ook wél. Dit heeft te maken met de wijze waarop de loonaanvullingsystematiek van de Wajong is ingericht. Dit is ook de reden waarom ik uw Kamer heb toegezegd bij de thans lopende beleidsdoorlichting Wajong specifiek aandacht te besteden aan de verschillen in en effecten van de loonaanvullingsystematiek in de Wajong. Deze beleidsdoorlichting wordt eind 2017 aan uw Kamer aangeboden.
Kunt u een overzicht geven van wat de verschillende soorten uitkeringsgerechtigden over mogen houden aan werk?
De verschillende uitkeringsstelsels kennen elk een eigen regime van loonaanvulling of vrijlating. Dit komt onder andere omdat mensen verworven rechten hebben die bij aanpassingen van het stelsel zijn gerespecteerd. Hieronder ga ik eerst in op de regimes gekoppeld aan het sociaal minimum: de oude Wajong, de Wajong 2010, de Wajong2015 en de Participatiewet. Vervolgens ga ik in op de verrekeningssystematiek bij de sociale verzekeringen: de WAO en de WIA.
Arbeidsongeschiktheidsklasse
Uitkering per dag
klasse 25–35%
21% van de grondslag
klasse 35–45%
28% van de grondslag
klasse 45–55%
35% van de grondslag
klasse 55–65%
42% van de grondslag
klasse 65–80%
50,75% van de grondslag
klasse 80% of meer
75% van de grondslag1
Met ingang van 1-1-2018 wordt de uitkering per dag 70% van de grondslag
De Participatiewet kent drie voorwaardelijke vrijlatingsregelingen, waarbij geen samenloop mogelijk is:
Onderstaande grafiek brengt de verschillen in beeld tussen de Participatiewet en de verschillende regimes in de Wajong van het bedrag dat iemand er op vooruit gaat, wanneer deze aan de slag gaat.
Grafiek effect loonaanvulling en vrijlatingsregeling op totaalinkomen*
* Met ingang van 1-1-2018
Kunt u uitleggen welke beleidsmatige gedachte schuilt achter het verschil tussen een Wajong-gerechtigde (als Lilianne) die haar gehele bijverdiensten moet inleveren en iemand met een bijstandsuitkering die een kwart van zijn extra inkomsten mag houden met een maximum van 201 euro per maand?
De Wajong heeft het karakter van een activerende regeling voor mensen met een arbeidshandicap, waarbij uitstroom uit Wajong geen expliciet doel is. De Wajong kent in tegenstelling tot de Participatiewet geen partnerinkomens- of vermogenstoets. Bij de totstandkoming van de Wajong2010 was het uitgangspunt dat een jonggehandicapte in de regel meer zal verdienen dan 20% WML en dat het wenselijk was voor hen een sterkere financiële prikkel in te bouwen om de verdiencapaciteit zoveel mogelijk te benutten. Zoals hierboven vermeld gaat (meer) werken lonen boven de genoemde drempel van 20% WML. Van elke extra verdiende euro aan loon, behoudt de Wajonger2010 50 cent, tot een maximum van 100% WML als totale inkomen. Bij inkomsten van 70% WML of meer wordt aangevuld tot 100% WML. Bij instroom in de Wajong2010 vond nog geen definitieve beoordeling plaats. De veronderstelling was dat jongeren zich nog verder konden ontwikkelen. Na het bereiken van de leeftijd van 27 jaar én 7 jaar arbeidsondersteuning was de verwachting dat deze ontwikkeling gereed was en zou een definitieve beoordeling worden uitgevoerd. Deze definitieve beoordeling is geschrapt, maar de loonaanvulling wijzigt wel op dat moment. Het loon boven de drempel van 20% wordt op dat moment aangevuld tot 100% WML.
De Participatiewet heeft het karakter van een vangnet. Hoofddoel van de Participatiewet is mensen die niet met eigen middelen in het levensonderhoud kunnen voorzien te ondersteunen zodat zij niet meer afhankelijk zijn van dit vangnet. Om mensen te stimuleren meer te gaan werken zijn in de bijstand tijdelijke voorwaardelijke vrijlatingsregelingen opgenomen. Na afloop van de periode worden de inkomsten uit arbeid weer verrekend met de bijstanduitkering.
In welke situaties krijgt een Wajong-gerechtigde wel daadwerkelijk meer geld als hij naast de uitkering gaat werken (bij een werkgever of met een eigen bedrijf) dan met de uitkering alleen? Klopt het dat een Wajong-gerechtigde die 350 euro bijverdient, 700 euro moet terugbetalen en er dus netto 350 euro op achteruit gaat?
oWajongers hebben de mogelijkheid om over te stappen naar de Wajong2010 en stromen dan als zij 27 jaar of ouder zijn in de voortgezette werkregeling in. In het bijzondere geval dat een oWajongers gaat werken met verdiensten van meer dan 20% WML en minder dan 24% WML gaat deze er in de oWajong bruto in inkomen iets op achteruit. Er zijn mij geen gevallen bekend van oWajongers die in deze bijzondere situatie verkeren. Indien deze oWajonger overstapt naar de Wajong2010 wordt zijn loon vanwege verdiensten van meer dan 20% WML aangevuld tot 100% WML. Hij gaat er dan in inkomen op vooruit in plaats van achteruit.
Zoals geschetst in mijn antwoord bij vraag 2 gaat een oWajonger die aan het werk gaat er behoudens in onderstaande situatie altijd in totaalinkomen op vooruit. Wajongers in de Wajong2010 (voortgezette) werkregeling gaan er bij werken op vooruit wanneer zij verdiensten hebben van meer dan 20% WML. Wel is meer gaan werken in de oWajong niet altijd lonend. Een oWajonger kan bij meer werken door de uitbreiding van het aantal uren of het inkomen in een volgende arbeidsongeschiktheidsklasse terecht komen, waardoor het totaalinkomen afneemt (zie ook grafiek bij vraag 2).
De door u aangehaalde casus heeft betrekking op een oWajonger. Het klopt niet dat een oWajonger enkel omdat deze € 350 meer verdient er dan € 350 netto op achteruit gaat. Er kan sprake zijn van wisselende inkomsten uit een dienstverband. UWV stelt altijd op voorschotbasis een uitkering beschikbaar op basis van verwachte inkomsten. Hierover worden afspraken gemaakt met de oWajonger. Na afloop van de voorschotperiode, die 3 tot 6 maanden duurt, wordt bekeken wat de definitieve inkomsten van de oWajonger waren. Indien deze inkomsten hoger of lager blijken te zijn dan vooraf ingeschat, wordt de uitkering achteraf bijgesteld. Dit kan, vanwege de zaagtand in de oWajong bij klassenwisselingen, over meerdere maanden leiden tot forse bedragen die moeten worden terugbetaald of worden nabetaald. Ik wil u er nogmaals op wijzen dat een oWajonger ook de mogelijkheid heeft om over te stappen naar de Wajong2010.
Hoeveel Wajong-gerechtigden gaan er netto op achteruit doordat zij naast hun Wajong-uitkering werken?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat arbeidsgehandicapten er op achteruit gaan als zij gaan werken?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden de bijverdienmogelijkheden, inclusief het risico er op achteruit te gaan, door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op haar website helder aan de uitkeringsgerechtigden uitgelegd?
Op de website van UWV wordt voor de verschillende Wajong-regimes uitgebreid aandacht besteed aan de vraag wat de gevolgen zijn voor de uitkering als de Wajonger gaat werken of inkomen gaat genieten. Bovendien zijn er voor de oWajong en Wajong2010 rekenhulpen beschikbaar gesteld, waarmee de Wajonger een proefberekening kan maken van de uitkeringshoogte bij een bepaald inkomen. Zo kan de Wajonger een inschatting maken van de gevolgen die het (meer) gaan werken heeft op zijn of haar uitkering.
Hoeveel Wajongers werkten naast hun uitkering in 2017, 2016, 2015, 2014, 2013 en 2012?
Onderstaande tabel geeft inzicht in het aantal werkende Wajongers in de oWajong en Wajong2010. Voor 2017 zijn nog geen gegevens beschikbaar.
2012
2013
2014
2015
20161
oWajong
46.289
44.163
43.368
42.703
42.882
Wajong2010
6.730
8.900
12.228
13.685
14.926
Bron: (bestanden) UWV monitors arbeidsparticipatie
voorlopige cijfers UWV.
Bent u bereid te regelen dat mensen met een Wajong-uitkering of WAO-uitkering ook 25% van hun bijverdiensten mogen houden?
Zoals ik u in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven heb ik uw Kamer toegezegd bij de thans lopende beleidsdoorlichting Wajong specifiek aandacht te besteden aan de verschillen in en effecten van de loonaanvullingsystematiek in de Wajong. Voor het aanpassen van de loonaanvullingsystematiek is wetgeving nodig. Ik laat de besluitvorming hierover aan een volgend kabinet.
Zoals aangegeven bij vraag 2, is er geen uniform percentage van het inkomen dat WAO-gerechtigden over houden aan inkomen dat boven de resterende verdiencapaciteit uitgaat. In de beleidsdoorlichting WAO is de beleidsoptie opgenomen de verrekeningssystematiek analoog aan de WIA aan te passen, waar 70% van het inkomen verrekend wordt. Het gevolg van deze optie is dat een deel van de werkende WAO’ers er op vooruit zou gaan, maar ook een deel achteruit. In de kabinetsreactie heeft het kabinet aangegeven deze optie niet over te nemen, omdat het de uitkeringsrechten van WAO’ers niet wil aantasten5.
Bent u bereid het maximumbedrag van 201 euro dat mensen in de bijstand mogen bijverdienen aanzienlijk te verhogen en voor alle relevante uitkeringsgerechtigden te laten gelden?
In het kader van het Tijdelijk Besluit Experimenten Participatiewet dat op 1 april 2017 in werking is getreden, krijgen deelnemende gemeenten de mogelijkheid om onder andere te experimenteren met de inkomensvrijlating die afwijkt van de bestaande vrijlatingsregeling in de Participatiewet. In een experiment kunnen gedurende 24 maanden de inkomsten uit arbeid tot 50%, met een maximum van € 199 per maand worden vrijgelaten. Hiermee is de duur van vrijlating verruimd van zes naar 24 maanden. Daarnaast is er ten opzichte van de huidige situatie het percentage dat vrij gelaten kan worden verdubbeld van 25% naar 50%. Afhankelijk van de uitkomsten van de experimenten is het aan een volgend kabinet om te bezien of de aanpassing van de huidige regeling aan de orde is.
Kunt u helder aangeven wat de gevolgen zijn van het werken van een bepaald aantal uren per week voor het recht op een Wajong-uitkering?3
Het voor een aantal uren aan het werk gaan in een dienstbetrekking kan effect hebben op het recht op een Wajong-uitkering. De Wajong kent drie hoofdregimes en voor elk regime kan aan het werk gaan anders uitwerken.
Hoe wilt u voorkomen dat WAO-gerechtigden afgeschrikt worden om te gaan werken of een eigen bedrijf te beginnen, doordat zij na vijf jaar niet meer aanspraak kunnen maken op de WAO-uitkering indien het weer slechter met ze gaat?
Het inkomen wordt de eerste vijf jaar verrekend met de uitkering zonder definitieve gevolgen voor het WAO-recht. Dit heeft voor de uitkeringsgerechtigde als voordeel dat hij de oude uitkering ontvangt zodra de verdiensten uit arbeid (boven de resterende verdiencapaciteit) wegvallen. Na vijf jaar wordt het WAO-recht herzien. Hieruit kan komen dat het recht op een WAO-uitkering eindigt. Als betrokkene binnen vijf jaar na het eindigen van het recht op uitkering echter weer arbeidsongeschikt wordt uit dezelfde oorzaak als waarvoor hij eerder een WAO-uitkering ontving, is er opnieuw recht op de uitkering. Naar mijn mening is hiermee voldoende geborgd dat betrokkenen niet «afgeschrikt worden» te gaan werken of een eigen bedrijf te beginnen.
Het bericht dat er een sterke groei is van het aantal gezinnen dat bij de noodopvang belandde |
|
Nine Kooiman , Sandra Beckerman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat in de Randstad in 2016 een sterke groei te zien was van het aantal gezinnen dat bij de noodopvang belandde? In hoeverre dient dit probleem zich ook aan buiten de Randstad?1
Zoals gemeld in mijn brief van 3 juli jl.2 wil ik ook beter zicht krijgen op de aantallen en bekijk ik met betrokken partijen of structurele monitoring m.b.t. de maatschappelijke opvang en beschermd wonen via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein plaats kan vinden. Omdat op zijn vroegst in de zomer van 2018 een eerste uitvraag bij gemeenten en/of zorginstellingen zal worden gedaan, heb ik de Federatie Opvang gevraagd eind 2017 een rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang» op te leveren. Op mijn verzoek bekijkt de Federatie Opvang of ook het aantal gezinnen in de opvang een plek in die rapportage kan krijgen. Daarnaast zal de Federatie Opvang op mijn verzoek kwalitatief onderzoek uitvoeren om een verklaring te kunnen geven voor eventuele wijzigingen (stijgingen of dalingen) in het gebruik van de maatschappelijke opvang.
Wat zijn volgens u de belangrijkste oorzaken van deze groei? Kunt u toelichten in hoeverre de decentralisatie van de zorg en bezuinigingen in de geestelijke gezondheidszorg mede oorzaak zijn van de problemen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre deelt u de stellingname van de Federatie Opvang (de landelijke brancheorganisatie van instellingen voor maatschappelijke en vrouwenopvang) dat het onderzoek van het Trimbos-instituut uit 2015 naar dakloosheid onder gezinnen in opdracht van u «een fikse onderschatting» van het probleem is, omdat «veel gemeenten hun cijfers niet op orde hebben»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In het Trimbos-rapport «Gezinnen in de maatschappelijke opvang» dat ik op 22 december 2015 naar uw Kamer heb gestuurd, worden kanttekeningen bij de cijfers geplaatst. De aantallen zijn een grove indicatie van de orde van grootte op basis van tellingen en schattingen van gemeenten en opvanginstellingen. Het is mogelijk dat er meer dakloze gezinnen zijn dan bij gemeenten bekend is. Ook opvanginstellingen hebben geen volledig zicht op deze aantallen. Kenmerk van deze groep is immers dat zij zich niet altijd melden bij (overheids)instanties, bijvoorbeeld omdat zij (tijdelijk) bij familie en/of vrienden kunnen overnachten.
In hoeverre klopt het dat gemeenten door ruimtegebrek in de opvang voor dakloze gezinnen op zoek gaan naar woonruimte in andere regio’s? Zo ja, hoe vaak komt dit voor? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat kinderen en ouders uit hun sociale omgeving worden gehaald?
Het komt voor dat gemeenten door ruimtegebrek in de opvang op zoek gaan naar woonruimte in andere regio’s. Het is mij niet bekend of en zo ja, hoe vaak dit gebeurt bij dakloze gezinnen. De reden hiervoor is dat dit gegeven niet centraal wordt geregistreerd. Van belang is dat gemeenten zorgen voor onderdak voor gezinnen, hetzij in de eigen gemeente, hetzij in een andere gemeente. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om te zorgen voor een passend alternatief. Het gaat in alle gevallen om maatwerk. Het hangt van de persoonlijke omstandigheden af of het wenselijk is dat kinderen en ouders zoveel mogelijk in hun eigen sociale omgeving worden ondersteund en begeleid. Dat heeft uiteraard wel de voorkeur.
Wat is uw reactie op de bewering in het artikel dat de overheid mede schuldig is aan het probleem, omdat als je «eenmaal schulden hebt bij het Centraal Justitieel Incassobureau of de Belastingdienst, je nooit een woning krijgt»?
Er is geen landelijke wet- en regelgeving die een belemmerende factor speelt bij het verkrijgen van een huurwoning indien iemand schulden heeft. Het beleid van het Kabinet is erop gericht om personen die meerdere schulden hebben in staat te stellen om aan hun verplichtingen (zoals een huurcontract) te kunnen voldoen. Het uitgangspunt is dat iemand – ook wanneer hij of zij meerdere schulden heeft – in ieder geval over een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet4 moet kunnen blijven beschikken. In dat kader zijn in de afgelopen Kabinetsperiode reeds verschillende stappen gezet om de beslagvrije voet beter te borgen. Denk aan het beslagregister voor gerechtsdeurwaarders en de wet tot vereenvoudiging van de beslagvrije voet.
Bent u bereid de drempel voor schuldsanering te verlagen en dit schuldensysteem zodanig aan te passen, dat gezinnen weer kans maken op een woning? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de analyse dat er 1) meer complexe gezinnen binnenkomen met psychiatrische en verslavingsproblematiek, er 2) een wachtlijst is voor de maatschappelijke opvang en gezinnen niet anders kunnen dan wachten in de noodopvang en 3) sommige «zelfredzame gezinnen» geen toegang krijgen tot maatschappelijke opvang, maar dat het hen ook niet lukt om op eigen kracht een woning te regelen, bijvoorbeeld omdat deze te duur zijn? Zo ja, bent u bereid om concrete voorstellen te doen om deze oorzaken aan te pakken? Zo nee, op grond van welke informatie komt u tot deze conclusie?
Deze informatie wordt niet op landelijk niveau geregistreerd en is primair een lokale aangelegenheid. Het is aan gemeenten zelf om dit in kaart te brengen en waar gewenst, verbeteringen door te voeren. Zoals ik in mijn brief van 3 juli jl. heb aangegeven werken gemeenten – naar aanleiding van het advies van de commissie Toekomst beschermd wonen – aan een plan over hoe zij de ondersteuning aan de cliënten van beschermd wonen en de opvang vorm gaan geven. Een integrale aanpak op alle probleemgebieden van de cliënt is daarbij het uitgangspunt. Gemeenten geven hierin aan hoe zij invulling geven aan een aantal inhoudelijke uitgangspunten zoals benoemd in het advies van de commissie Toekomst beschermd wonen. Het gaat bijvoorbeeld om het garanderen van langdurige begeleiding met flexibele intensiteit, maar ook om preventie, het bestrijden van wachtlijsten en het bevorderen van de uitstroom naar passende woonruimte. Woningcorporaties, gemeenten en huurdersorganisaties kunnen daarnaast prestatieafspraken maken over de omvang van de woningvoorraad en de betaalbaarheid daarvan. Partijen kunnen regionaal ook in breder verband (met betrokkenheid van aanbieders van maatschappelijke opvang) tot bestuurlijke afspraken komen om mensen uit te laten stromen naar een eigen woonruimte, zoals binnen het actieprogramma «Weer Thuis!» van Federatie Opvang, Aedes, VNG en Leger des Heils aan de orde is.
Wat is uw beoordeling van het beleid van het Amsterdamse college, dat als uitgangspunten hanteert «geen kinderen op straat, liefst geen kinderen in de opvang en veiligheid en stabiliteit voor alle betrokken kinderen»? Bent u bereid dit ook als landelijke uitgangspunten voor beleid te omarmen en daar concreet naar te handelen? Deelt u de mening dat voor een structurele oplossing van de problemen (meer) landelijke regie en aansturing nodig is, in nauwe samenspraak en samenwerking met de gemeentes?3
Ik onderschrijf het beleid van het college in Amsterdam dat als uitgangspunten hanteert «geen kinderen op straat, liefst geen kinderen in de opvang en veiligheid en stabiliteit voor alle betrokken kinderen». Gezien het belang van deze uitgangspunten heb ik tijdens het bestuurlijk overleg jeugd op 9 februari jl. de afspraak gemaakt de aanpak van deze groep te intensiveren. De burgemeester van Leiden, dhr. Lenferink, heeft zich bereid getoond om aanjager te worden van dit traject. Zoals gemeld in mijn brief van 3 juli jl. is burgemeester Lenferink hierover reeds in gesprek met gemeenten. Aan de hand van de uitkomsten van die gesprekken zullen vervolgacties worden bepaald.
Kunt en wilt u nog voor het einde van het zomerreces deze vragen beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
De gevolgen van betaaldata van de WW sinds 1 juli 2015. |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op signalen dat mensen sinds 1 juli 2015 in de problemen komen, omdat rond de eerste van de maand de vaste lasten moeten worden betaald, terwijl men tien dagen later de WW-uitkering uitbetaald krijgt (in tegenstelling tot een dienstverband waarbij het salaris rond de 25e uitbetaald wordt)?1
Er zijn mij op basis van informatie van UWV, behoudens verzoeken om bevoorschotting, geen signalen bekend dat mensen in problemen komen doordat de WW-uitkering pas wordt betaald na afloop van de maand waarop deze betrekking heeft.
Deelt u de mening dat een WW-uitkering voor inkomenszekerheid moet zorgen nadat iemand werkloos is geworden, waarbij het krijgen van betalingsproblemen bij de overgang van salaris naar WW moet worden voorkomen?
Ja. De WW-uitkering moet inkomenszekerheid bieden voor degene die werkloos is geworden. Degene die financiële problemen ondervindt bij de overgang van salaris naar WW-uitkering kan aan UWV vragen om een voorschot op de uitkering te verstrekken. Van de uitkeringen over de eerste zes maanden van Wwz (tweede helft 2015) is volgens gegevens van UWV in 0,9% van de eerste uitbetalingen sprake van voorschotbetaling. In de periode 2016 tot juli 2017 is dit volgens gegevens van UWV in gemiddeld 0,75% van alle eerste WW-uitbetalingen het geval.
Deelt u de mening dat de aanpassing van de betaaldagen van een vier-wekelijkse cyclus naar maandbetaling een stap in de goede richting is geweest, maar dat dit lang niet voor iedereen positief uitpakt?
Nee. Aanpassing van de uitbetaling van de WW-uitkering naar maandbetaling achteraf met verrekening van de inkomsten van die maand is een goede keuze geweest voor de uitkeringsgerechtigden en voor UWV.
Kunt u de voor- en nadelen schetsen van een systeem, waarbij mensen de keuze krijgen tussen twee uitbetalingsopties, te weten 1) de uitbetaling op de 25e van de lopende maand plaats vindt, waarbij indien van toepassing een verrekening van gewerkte uren toegepast wordt in de daaropvolgende maand (keuze-optie 1), 2) de uitbetaling plaatsvindt binnen tien kalenderdagen nadat het formulier Inkomstenopgave door het UWV is ontvangen (keuze-optie 2) en waarbij keuze-optie 1 of keuze optie 2 de standaardkeuze (default) is?
Bij optie 1 krijgt de uitkeringsgerechtigde in de lopende maand een uitkering en worden inkomsten van de eerste maand in die maand geheel niet verrekend. Een nadeel van deze vertraagde manier van inkomensverrekening is dat er bij wisselend inkomen sprake is van grote schommelingen in het totaalinkomen (inkomen uit arbeid + WW-uitkering) per kalendermaand. In de ene kalendermaand kan zowel sprake zijn van inkomen uit arbeid als een volledige WW-uitkering, terwijl in de daaropvolgende kalendermaand sprake kan zijn van geen inkomen uit arbeid, maar evenmin recht bestaat op een WW-uitkering dan wel een (zeer) lage WW-uitkering. Het inkomen uit de eerste maand wordt immers verrekend met de WW-uitkering over de volgende maand. Daarmee biedt de WW geen stabiele inkomensgarantie. Een ander nadeel voor WW-gerechtigden en het UWV is dat door de vertraging van één kalendermaand er bij beëindiging van het recht op een WW-uitkering een bedrag moet worden teruggevorderd. (Kamerstuk 26 448, nr. 536, d.d. 8 juni 2015).
Bij optie 2 vindt uitbetaling plaats na afloop van de maand binnen tien dagen na ontvangst door UWV van de inkomstenopgave. Deze optie is de bestaande situatie. De doorlooptijd tussen de ontvangst van de inkomstenopgave en de betaalbaarstelling van de uitkering bedraagt gemiddeld 5 kalenderdagen (Kamerstuk 34 351, nr. 18 d.d. 30 juni 2016). De genoemde keuze-optie 1 hierbij acht ik onwenselijk om redenen die ik in de voorgaande alinea bij optie 1 heb uiteengezet. Mijn voorkeur blijft handhaving van het bestaande systeem.
Het bericht dat een zieke die zijn baan verliest niet ‘gestraft’ mag worden met een lagere WW-uitkering |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant van 20 juli 2017 dat, volgens een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)1, een zieke die zijn baan verliest niet «gestraft» mag worden met een lagere WW-uitkering?
Zoals ik in mijn brief over de Vierde voortgangsbrief WWZ van 5 juli jl. (Kamerstuk 34 351, nr. 24) reeds heb aangekondigd, is een aparte wijziging van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen en een wijziging van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in voorbereiding. Op grond van deze (nieuwe) regelgeving zal het dagloon van nieuwe WW-gerechtigden, die wegens ziekte minder loon ontvangen in de dagloonreferteperiode, niet meer lager zijn als gevolg van ziekte. Deze wijziging gaat ook gelden voor de WW-gerechtigde die in de dagloonreferteperiode een ZW-uitkering van minder dan 100% heeft ontvangen. Ook is voorzien in een eenmalige tegemoetkoming voor WW-gerechtigden die in de periode vanaf 1 juli 2015 een lagere WW-uitkering hebben ontvangen vanwege ziekte tijdens de dagloonreferteperiode.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de CRvB het logisch gevolg is van de juiste interpretatie van wet en regelgeving? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het UWV om er zorg voor te dragen dat de WW-uitkering per direct op een juiste manier berekend wordt in soortgelijke gevallen?
Ik hecht eraan te melden dat UWV vanaf 1 juli 2015 de daglonen correct heeft berekend op grond van de (toen) geldende regelgeving. De uitspraak van de CRvB maakt het noodzakelijk om vooruitlopend op de voorgenomen aanpassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen al te handelen in de geest van de CRvB-uitspraak. Het UWV heeft mij desgevraagd laten weten dat het de mogelijkheden onderzoekt met ingang van welke datum en op welke manier de nieuwe regelgeving kan worden toegepast op nieuwe aanvragen om WW-uitkering. Dit is een omvangrijke uitvoeringstechnische operatie. Op dit moment is de geautomatiseerde verwerking van de WW-aanvragen ingericht op basis van de wet- en regelgeving zoals die met ingang van 1 juli 2015 luidt, waarbij lager loon vanwege ziekte of een ZW-uitkering van minder dan 100% in de referteperiode leidt tot een lager dagloon. Verandering van deze geautomatiseerde werkwijze vergt systeemaanpassing en dat is zoals bekend niet op korte termijn te realiseren. De enige mogelijkheid om hier van af te wijken is handmatige beoordeling van de WW-aanvragen. Bij het UWV is alles er op gericht om de WW-aanvragen zo spoedig mogelijk conform toepassing van de nieuwe regelgeving te kunnen behandelen. Het streven is eind 2017, maar het UWV onderzoekt momenteel of dit haalbaar is.
Bent u bereid om alle mensen, die sinds de aanpassing van de WW in 2015 een uitkering op grond van een verkeerde berekening hebben gehad, met terugwerkende kracht te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord bij vraag 2. Ik heb een wijziging van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in voorbereiding. Op basis van deze regeling wordt voorzien in een eenmalige tegemoetkoming voor werkloze werknemers die in de periode vanaf 1 juli 2015 een lagere WW-uitkering hebben ontvangen, vanwege ziekte tijdens de referteperiode, met toepassing van de toen geldende regelgeving. Over de precieze inhoud van deze regeling en op welke termijn het UWV hieraan uitvoering kan geven, heb ik nog overleg met het UWV. Ook hiervoor geldt dat dit een omvangrijke uitvoeringstechnische operatie is en dat dit komt naast de inspanningen die het UWV levert om voor de zogenoemde herlevers het dagloon per 1 januari 2018 aan te passen en de eenmalige tegemoetkoming vanaf april 2018 uit te betalen. Ook voor uitvoering van de hierboven genoemde wijziging geldt dat het UWV er naar streeft om dit zo spoedig mogelijk in te regelen in de uitvoeringspraktijk. Gezien de cumulatie van wijzigingen met betrekking tot het dagloon van de WW-gerechtigden is het niet reëel om te verwachten dat dit al zou kunnen in het tweede kwartaal 2018. Het UWV heeft me laten weten dat momenteel wordt onderzocht wanneer dit wel mogelijk is en brengt hierover een uitvoeringstoets uit. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten daarvan.
Zijn er nog meer situaties denkbaar waarbij de WW-uitkering niet op een juiste manier wordt berekend? Zo ja, welke zijn dat en welke maatregelen gaat u hiervoor treffen?
Zoals aangegeven heeft het UWV het dagloon van de WW-uitkeringen vanaf 1 juli 2015 berekend op grond van de toen geldende regelgeving. In een aantal specifieke gevallen is door de CRvB geoordeeld dat de dagloonberekening op basis van die regelgeving tot onjuiste uitkomsten leidt. Deze gevallen worden hersteld.
De problemen bij Anbang en de gevolgen daarvan voor de polishouders van Vivat (oa Zwitserleven, Reaal en Route Mobiel) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u tijdens het Algemeen overleg Pensioenen op 15 juni jl. heeft toegezegd dat u zich met de toezichthouder zou beraden over wat u over Anbang/Vivat naar buiten zou kunnen brengen en dat als u iets naar buiten zou kunnen brengen, u dat zou doen? Erkent u dat u veel toezeggingen voor informatie uit dat debat bent nagekomen maar nou net deze niet?
In het Algemeen overleg Pensioenen op 15 juni jl. heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat zij met de toezichthouder zou bespreken wat naar buiten gebracht kan worden over Anbang/VIVAT. De Staatssecretaris heeft dit met DNB besproken en uw zorgen overgebracht. De toezichthouder mag geen informatie naar buiten brengen over het toezicht op individuele pensioenuitvoerders. De toezichthouder heeft de Staatssecretaris wel verzekerd dat er maatregelen worden genomen wanneer dit nodig is, net zoals dit bij andere onder toezichtstaande instellingen ook zou gebeuren.
Kunt u aangeven hoeveel polishouders Vivat in Nederland heeft en welke bedragen zij ingelegd hebben per type polis en hoeveel polissen er zijn (levensverzekering, auto etc.)?
VIVAT heeft in Nederland circa 3,5 miljoen klanten die per jaar circa EUR 2,5 miljard netto premie inleggen. VIVAT is ingericht via verschillende divisies waaronder Life Corporate (Pensioen), Property & Casualty (Schade) en Individual Life (Individueel Leven). De premie-inkomsten bij VIVAT zijn als volgt onderverdeeld:
Deze informatie is afkomstig uit de jaarstukken 2016 van VIVAT (www.VIVAT.nl)
Herinnert u zich dat u in 2015 aan de Kamer schreef dat De Nederlandsche Bank (DNB) voor het afgeven van een verklaring van geen bezwaar voor de overname van Vivat door Anbang toetst aan de volgende criteria: en dat die verklaring van geen bezwaar in juli 2015 ook is afgegeven? (Kamerstuk 33 532, nr. 39)
Ja.
Hoe beoordeelt u de feiten, namelijk dat sinds de overname van Vivat door Anbang:
De beoordeling van vraag of de houder van een gekwalificeerde deelneming in een verzekeraar (en daarmee de houder van een verklaring van geen bezwaar) voldoet aan de relevante wettelijke eisen is aan DNB. DNB heeft op grond van artikel 1:89 van de Wet op het financieel toezicht een geheimhoudingsplicht. Informatie over de beoordeling door de toezichthouder van de houder van een verklaring van geen bezwaar is toezichtvertrouwelijk en daarmee niet publiek. Desalniettemin zal ik hieronder, voor zover mogelijk, ingaan op de door u genoemde feiten of omstandigheden.
Ik heb in antwoord op uw vragen over het vertrek van de bestuursvoorzitter van VIVAT op 23 december 2015 al opgemerkt dat ik heb kennisgenomen van dit vertrek. De aandelen in VIVAT zijn op 26 juli 2015 door SNS REAAL overgedragen aan Anbang. Dat heeft tot gevolg dat ik geen betrokkenheid meer heb bij de interne gang van zaken bij VIVAT. Ik heb opgemerkt dat het mij in dat licht niet past over zijn vertrek een oordeel te vellen. Dit is immers een zaak van de vennootschap, de Raad van Commissarissen en de aandeelhouder. Nieuw te benoemen bestuurders worden door de toezichthouder getoetst op geschiktheid en betrouwbaarheid. In de wetgeving worden strenge eisen gesteld aan de governance van een verzekeraar en dat DNB op de naleving van die wettelijke eisen toeziet. Ik zie geen aanleiding daar thans iets aan toe te voegen.
Ik heb over de gang van zaken rondom de bestuursvoorzitter van Anbang in China geen informatie anders dan ik uit de media heb vernomen. Ik kan op basis van die informatie geen oordelen geven.
Ik ben in antwoord op vragen van de heren Ronnes en Merkies op 23 november 2015 ingegaan op de gevolgen van de schorsing door Standard & Poors van de rating van Vivat en de vergunninghoudende verzekeraars SRLEV en REAAL Schade. Ik merkte onder meer op dat de schorsing van de rating van Vivat en de werkmaatschappijen door Standard & Poors (S&P) voor de solvabiliteit van de verzekeringsgroep en de individuele verzekeringsmaatschappijen geen onmiddellijke gevolgen heeft. De berekening van de solvabiliteit van een verzekeringsgroep is niet afhankelijk van de kredietbeoordeling van die groep door een kredietbeoordelaar maar geschiedt op basis van in de wetgeving neergelegde voorschriften. VIVAT voldeed en voldoet aan die wettelijke eisen.1 Daarin is geen verandering gekomen.
S&P geeft in de Research Update van 20 november 2015 aan onvoldoende publieke informatie voorhanden te hebben over moederbedrijf Anbang waardoor S&P geen oordeel meer geeft over de kredietwaardigheid van de dochteronderneming VIVAT. De andere kredietbeoordelaars, meer in het bijzonder Moody’s en Fitch, kennen wel een rating toe aan VIVAT. Fitch hanteert een BBB rating voor VIVAT NV en een BBB+ rating voor SRLEV en Reaal Schadeverzekeringen NV, alle drie met negatieve outlook. Moody’s heeft een Baa2 rating toegekend aan SRLEV en Reaal Schadeverzekeringen NV, beide met een stabiele outlook.
Ik heb ten aanzien van de vermeende schuldpositie van Anbang en mogelijke interventies door de Chinese autoriteiten bij Anbang geen nadere informatie dan ik uit de media heb vernomen. Ik kan op basis van die informatie geen oordelen geven.
De arrestatie van de bestuursvoorzitter van Anbang in China duidt op een strafrechtelijk onderzoek aldaar; kunt u aangeven of in verband met deze arrestatie ook in Nederland strafrechtelijke onderzoek is geweest, c.q. gaande is die verband houdt met activiteiten binnen Anbang?
Ik ben daarmee niet bekend.
Zou Anbang op dit moment nog een verklaring van geen bezwaar kunnen krijgen voor een overname in Nederland?
Het oordeel over de vraag in hoeverre een aanvrager voor een verklaring van geen bezwaar in aanmerking komt is aan DNB als toezichthouder en niet aan mij. Een besluit of en onder welke voorwaarden een verklaring van geen bezwaar wordt verleend is afhankelijk van een onderzoek dat door de toezichthouder wordt uitgevoerd op het moment dat er een aanvraag voor een dergelijke vvgb wordt ingediend dan wel dat een dergelijke aanvraag wordt aangekondigd. Daarvan is thans geen sprake. Het antwoord of een dergelijke aanvraag al dan niet zou worden gehonoreerd is ook daarom speculatief.
Ik merk wel op dat een houder van een verklaring van geen bezwaar ook doorlopend aan wettelijke eisen dient te voldoen. DNB houdt daarop toezicht en kan, indien daarvoor naar het oordeel van de toezichthouder aanleiding bestaat, handhavend optreden. DNB houdt ook ten aanzien van Anbang als houder van een verklaring van geen bezwaar toezicht op de naleving van de wettelijke eisen en betrekt daarbij alle relevante feiten en omstandigheden.
Bent u ervan op de hoogte dat de Belgische toezichthouder vanwege deze ontwikkelingen Anbang extra doorlicht, omdat Anbang juist in België twee overnames gedaan heeft? (http://www.tijd.be/ondernemen/banken/Nationale-Bank-licht-eigenaar-Bank-Nagelmackers-en-Fidea-door/9907084?ckc=1&ts=1500394427)
Dit is mij uit de media bekend.
Is de Nederlandse toezichthouder even alert als de Belgische en doet zij een soortgelijke doorlichting?
De verzekeringsgroep VIVAT en haar dochterondernemingen SRLEV, REAAL Schade en Proteq moeten voldoen aan de eisen uit alle relevante nationale (waaronder de Wet op het financieel toezicht een de Pensioenwet) en Europese regelgeving. De Nederlandse toezichthouders, waaronder DNB en de AFM houden daarop voortdurend toezicht. Het is aan de toezichthouders om de door u genoemde feiten en omstandigheden te betrekken bij hun toezicht.
Zijn er extra gevaren voor polishouders van polissen bij Anbang/Vivat door deze ontwikkelingen of niet?
Anbang en VIVAT zijn twee verschillende bedrijven, in tegenstelling tot wat er in de vraag lijkt te worden gesuggereerd. Nederlandse polishouders verzekerd bij VIVAT zijn beschermd door de Europese en Nederlandse wetgeving. Anbang is als aandeelhouder en eigenaar gebonden aan die wet- en regelgeving. DNB ziet daarop toe.
Zo heeft DNB geëist dat Anbang een kapitaalinjectie van EUR 1,35 miljard in de onderneming zou doen. Anbang heeft daarmee een substantiële investering gedaan in de onderneming. De overname van VIVAT door Anbang en deze kapitaalversterking van EUR 1,35 miljard heeft de stabiliteit en continuïteit van Vivat verbeterd en dat was en is in het belang van de polishouders.
Kunt u er, in overleg met de toezichthouder voor zorgen dat er geen mogelijkheden zijn om kapitaal te onttrekken aan Vivat (inlcusief leningen van Vivat aan Chinese entiteiten)?
DNB is, zoals hierboven reeds is opgemerkt, belast met het prudentieel toezicht op VIVAT en heeft in die hoedanigheid verschillende instrumenten om te interveniëren mocht de financiële positie van VIVAT daartoe aanleiding geven. Een van die instrumenten is het beperken van financiële transacties (bijvoorbeeld dividendbetalingen) met de aandeelhouder indien de solvabiliteitspositie daartoe aanleiding geeft.
VIVAT heeft daarnaast zelf aan mijn ministerie bevestigd dat, op grond van de voorschriften die onderdeel uitmaken van de verklaring van geen bezwaar uit 2015, het aan hen niet is toegestaan leningen en garanties te verstrekken aan de aandeelhouder zonder de toestemming van DNB. Ten slotte heeft VIVAT daarbij ook opgemerkt dat in de leningen die door Anbang aan VIVAT zijn verstrekt is bepaald, dat die alleen met toestemming van DNB kunnen worden afgelost.2
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord, maar door het zomerreces heeft dit enige tijd langer geduurd.
Het bericht “aantal afgekeurde ouderen stijgt sterk; voor zware beroepen komt pensioen te laat” |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Martin van Rooijen (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «aantal afgekeurde ouderen stijgt sterk; voor zware beroepen komt pensioen te laat»?1
Ja
Wat vindt u van de schokkende stijging van het aantal afgekeurde ouderen, met name bij zware beroepen, zoals blijkt uit cijfers van het pensioenfonds Metaal en Elektro (PME) en Zorg & Welzijn?
De AOW is een brede solidaire oudedagsvoorziening. Mede dankzij deze basisvoorziening en de voorzieningen in de 2e en 3e pijler behoort armoede onder ouderen in Nederland tot de laagste in Europa. Er is brede overeenstemming dat het proces van vergrijzing en ontgroening noodzaken tot een verhoging van de pensioenleeftijd. We leven langer en dat impliceert ook dat we langer kunnen en moeten werken. Met de verhoging van de pensioenleeftijd en het afschaffen van regelingen om vervroegd uit te treden, zullen er meer ouderen actief op de arbeidsmarkt blijven. Dit is ook wat het kabinet nastreeft.
Ook in de sector metaal is het aantal werkenden van 60 jaar en ouder toegenomen, van 38.294 in 2012 naar 44.908 in 2015. Dit is een toename van 17%. De instroom in de WIA van metaalwerknemers met een vast contract van 60 jaar en ouder is ook gestegen, van 205 personen in 2013 naar 371 in 2016. De kans om de WIA in te stromen is voor oudere werknemers in de metaalsector dus toegenomen. Deze stijging is voor een deel het gevolg van het feit dat de gemiddelde leeftijd binnen de groep werkenden van 60 jaar en ouder is toegenomen (net als in andere sectoren). Het is bekend dat de kans om de WIA in te stromen, toeneemt naarmate een werknemer ouder is. De instroomkans zal de komende jaren in de groep 60 jaar en ouder dan ook naar alle waarschijnlijkheid verder toenemen doordat het aantal werkende ouderen en hun gemiddelde leeftijd toeneemt.
Overigens werkt het overgrote deel van de werknemers door tot de pensioengerechtigde leeftijd. De hierboven beschreven ontwikkelingen laten wel zien dat het belangrijk is dat werknemers en werkgevers blijven investeren in langer gezond actief zijn op de werkvloer. Bijvoorbeeld via tijdige (om)scholing. Uit onderzoek van Berenschot2 blijkt ook dat duurzame inzetbaarheid hét belangrijkste HR thema van 2017 is. Zo geeft negentig procent van de werkgevers aan maatregelen te willen nemen om hun werknemers langer vitaal en vakbekwaam te houden. Ruim driekwart biedt hiertoe scholing aan, tweederde van de organisaties bekijkt de mogelijkheid voor het personeel om minder uren te werken en verder wordt er ingezet op aanpassing van de werkzaamheden en meer thuiswerken.
Bent u van mening dat de stijging van het aantal afgekeurde ouderen het gemis van een goede (vervroegde) uittredingsregeling voor mensen met zware beroepen pijnlijk illustreert? Zo ja, waarom. Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat er van het pensioenakkoord uit 2011 – behalve een verhoging van de Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd – bitter weinig is terechtgekomen, en dat de huidige en komende regering werk moeten maken van spoedige uitvoering van afspraken uit het pensioenakkoord, en zo ja: op welke wijze? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van de zware beroepen gaat mij aan het hart, omdat het hier vaak gaat om mensen die al lange tijd onder moeilijke omstandigheden hebben gewerkt. Het is een problematiek die mij ook al sinds de eerste verkenningen over de verhoging van de AOW-leeftijd bezig houdt. Zoals uw Kamer weet, heb ik al in 2009 een voorontwerp van wet over deze problematiek als flankerend beleid bij de verhoging van de AOW-leeftijd naar uw Kamer gezonden (TK 2009–10, 32 163, nr. 16) en in overweging gegeven bij sociale partners. Sociale partners kwamen toen in het kader van het pensioenakkoord tot de conclusie dat een aparte zware beroepenregeling niet is uit te werken. Daarbij speelde ook de wijze van financieren van de compensatieregeling en de verdeling van lasten een rol. Ter uitvoering van de motie Voortman (Kamerstukken II 2016/17, 34 550 XV, nr. 68) is met sociale partners overlegd of er tot een definitie van zware beroepen gekomen kan worden. Zoals in de Kamerbrief over langer doorwerken en zware beroepen (dd. 18 september 2017) is aangegeven, is hierbij niet het ei van Columbus ontdekt.
Sociale partners hebben tot op heden nooit overeenstemming kunnen bereiken over de definitie van een zwaar beroep; hoe denkt u de realisatie van deze afspraak uit het pensioenakkoord te kunnen uitvoeren of bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten in welke mate de stijging van het aantal oudere arbeidsongeschikten afwijkt van de (modelmatige) verwachtingen van het Centraal Planbureau (CPB) omtrent de gevolgen van het verhogen van de AOW-leeftijd?
De verhoging van de AOW-leeftijd leidt tot een besparing op de AOW-uitgaven. Dit om het stelsel ook voor komende generaties betaalbaar het houden. Daarnaast leidt het tot hogere uitgaven aan overige sociale zekerheidsregelingen («weglek»), maar ook tot hogere belasting- en premie-inkomsten. Bij de oorspronkelijke raming heeft het CPB er rekening mee gehouden dat 40% van de besparing op de AOW-uitgaven teniet wordt gedaan door hogere uitgaven aan overige sociale zekerheidsregelingen die doorlopen tot de AOW-leeftijd.
De arbeidsongeschiktheidsramingen van het CPB zijn gebaseerd op realisaties en prognoses van het UWV. Door de verhoging van de AOW-leeftijd stromen arbeidsongeschikte ouderen later uit en stromen er nu ook mensen boven de 65 jaar in. Dit leidt tot hogere volumes in de verschillende arbeidsongeschiktheidsregelingen. Doordat het CPB zich baseert op informatie van het UWV, neemt het CPB de effecten van de verhoging van de AOW-leeftijd op de arbeidsongeschiktheidsregelingen zo ook mee. In de ramingen is de realisatie voor 2016 reeds verwerkt.
Voor WW- en bijstandsramingen neemt het CPB expliciet een beleidseffect mee voor de verhoging van de AOW-leeftijd. Voor zowel de WW- als de bijstandsraming geldt verder dat het CPB met behulp van rekenregels een inschatting maakt van de mutatie van het volume ten opzichte van het volume in het voorgaande jaar. Als er in het voorgaande jaar meer of minder weglek is geweest dan verwacht, dan wordt dit via de rekenregels automatisch meegenomen in de raming van het huidige jaar. Het CPB raamt immers de mutatie van het volume ten opzichte van het gerealiseerde volume in het voorgaande jaar. Ook in deze ramingen zijn de realisaties voor 2016 reeds verwerkt.
Het CPB raamt totale volumes per regeling en maakt geen expliciete uitsplitsing naar leeftijd. Het CPB kan daarom geen inschatting maken van het verschil tussen geraamde en gerealiseerde aantallen (oudere) arbeidsongeschikten, WW- en bijstandsgerechtigden. Wel zal SZW de effecten van de hogere AOW-leeftijd op de overige sociale zekerheidsregelingen nauwgezet in de gaten blijven houden.
Kunt u toelichten in welke mate de stijging van het aantal oudere werklozen en bijstandsgerechtigden, afwijkt van de (modelmatige) verwachtingen van het CPB omtrent de gevolgen van het verhogen van de AOW-leeftijd?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre kan de sterke stijging van het aantal afgekeurde ouderen verklaard worden uit de omstandigheid dat de gemiddelde leeftijdsverwachting (en daarmee samenhangend de verhoging van de AOW- en Pensioenleeftijd) sneller stijgt dan de leeftijdsverwachting in (goede) gezondheid?
In de afgelopen jaren is voor ouderen de levensverwachting in als goed ervaren gezondheid sneller gestegen dan de gewone levensverwachting volgens statistieken van het CBS. De stijging van het aantal afgekeurde ouderen kan dus vermoedelijk niet verklaard worden doordat de gemiddelde leeftijdsverwachting sneller stijgt dan de leeftijdsverwachting in (goede) gezondheid.
Wegen de kosten van meer arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, meer bijstandsuitkeringen, meer Werkloosheidswet (WW)-uitkeringen en meer inzet van kostbare arbeidsmarktinstrumenten als gevolg van het verhogen van de AOW-leeftijd per saldo op tegen de opbrengsten van het verhogen van de AOW-leeftijd? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat is dan precies de netto opbrengst voor de schatkist?
Ja, ondanks de hogere uitgaven aan de verschillende sociale zekerheidsuitkeringen verbetert de verhoging van de AOW-leeftijd per saldo de overheidsfinanciën. Het verhogen van de AOW- en de pensioenrichtleeftijd verbetert de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 1,8% bbp. Dit komt overeen met ruim € 12 miljard (CPB, Startnotitie Keuzes in Kaart, 3 oktober 2016).
Vindt u dat de (beperkte) netto opbrengst voor de schatkist van het verhogen van de AOW leeftijd, opweegt tegen het inkomensverlies, de bureaucratische rompslomp, het verlies aan vooruitzichten en het verlies aan levensvreugde voor miljoenen Nederlanders? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De krimp van de beroepsbevolking en de toename van het aantal 65-plussers heeft langer doorwerken voor iedereen noodzakelijk gemaakt. Alleen zo kan, ook voor toekomstige generaties, het draagvlak voor de AOW worden veiliggesteld. Bovendien stijgt de levensverwachting: elke generatie leeft gemiddeld langer dan de vorige. Mensen leven langer en krijgen dus steeds langer AOW. Verhoging van de AOW-leeftijd is dan ook redelijk. Veel mensen kunnen ook langer doorwerken. Sinds 2006 is een trend van langer doorwerken ook daadwerkelijk zichtbaar. Vanaf dit moment is de werkelijke uittreedleeftijd gestegen van gemiddeld 61 jaar naar gemiddeld 64 jaar en 5 maanden in 2016 (CBS, maart 2017). Daarnaast stijgt het percentage werknemers dat op het moment van pensionering 65 jaar of ouder is. In de afgelopen tien jaar is dit percentage verviervoudigd van 15 procent in 2006 tot 62 procent in 2016.
Voor veel mensen biedt (door)werken arbeidsvreugde en zingeving. Dit geldt echter niet voor iedereen. In dit kader vindt discussie plaats over de flexibilisering van de ingangsdatum AOW.
Er is een groep werknemers die gerichte ondersteuning nodig heeft bij het in gezondheid kunnen werken tot aan hun pensioen.De zogenaamde generatiepactregeling, waarbij oudere werknemers minder werken ten gunste van jongeren, is hier een voorbeeld van. Het is primair aan werknemers en werkgevers om daar invulling aan te geven. De overheid kan hierbij faciliteren en stimuleren. Samen moeten we op zoek naar manieren hoe mensen gezond kunnen werken tot aan hun pensioen.
Erkent u dat er steeds meer bedenkingen komen of het realistisch is om langer door te blijven werken dan 65 jaar, denk aan het signaal van de arboartsen? Hoe denkt u om te gaan met deze signalen en hoe worden deze gewogen?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht 'Pensioen komt te laat voor zware beroepen, verdubbeling afgekeurde ouderen in metaalindustrie' |
|
Jasper van Dijk , Bart van Kent |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Pensioen komt te laat voor zware beroepen, verdubbeling afgekeurde ouderen in metaalindustrie»?1
Sociale partners zijn primair aan zet bij langer doorwerken van werknemers. Zowel werkgevers als werknemers moeten investeren in langer gezond actief kunnen zijn op de werkvloer, bijvoorbeeld via preventie en tijdige (om)scholing. Ook de zogenaamde generatiepact-regelingen waarbij oudere werknemers minder werken ten gunste van jongeren, kunnen hierbij een rol spelen. In het bijzonder is dit van belang bij groepen mensen, die extra risico lopen.
Uit een recent werkgeversonderzoek van TNO2 komt naar voren dat bedrijven vaker beleid op duurzame inzetbaarheid ontwikkelen en meer ruimte bieden voor scholing en ontwikkeling van personeel. Tevens worden vaker maatregelen genomen voor psychosociale risico’s. Uit een ander onderzoek van Berenschot3 blijkt dat duurzame inzetbaarheid hét belangrijkste HR thema van 2017 is. Zo geeft negentig procent van de werkgevers aan maatregelen te willen nemen om hun werknemers langer vitaal en vakbekwaam te houden. Ruim driekwart biedt hiertoe scholing aan, tweederde van de organisaties bekijkt de mogelijkheid voor het personeel om minder uren te werken en verder wordt er ingezet op aanpassing van de werkzaamheden en meer thuiswerken.
Een voorbeeld in dit verband betreft de groothandel in technische installatiematerialen (Technische Unie) waar wordt bezien hoe monteurs, chauffeurs, magazijnmensen en andere werknemers gezond en gemotiveerd langer kunnen doorwerken. Hierbij kan worden gedacht aan periodieke preventieve check-ups, een sterk veiligheidsbeleid, trainingen in het op de juiste manier tillen of verplaatsen van goederen en nieuwe middelen en technologieën om het werk zo weinig mogelijk fysiek belastend te maken. Dit gebeurt in samenwerking met onder andere een bedrijfsarts en een fysiotherapeut.
De overheid ondersteunt initiatieven om werkenden langer gezond en vitaal te houden, ondermeer via het Europees Sociaal Fonds (ESF) voor duurzame inzetbaarheid: daarmee worden projecten gericht op het verminderen van werkstress, goed werkgeverschap en vitaliteit op de werkvloer gefinancierd.
Ook voor het midden en klein bedrijf loopt tot en met 2018 een project om de duurzame inzetbaarheid van werknemers te stimuleren.
De problematiek van de zware beroepen is complex. De afgelopen jaren is gebleken dat het ondoenlijk is om tot een goede afbakening van het begrip «zwaar beroep» te komen. In 2009 is een voorontwerp van wet over deze problematiek als flankerend beleid bij de verhoging van de AOW-leeftijd naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 163, nr. 16) en in overweging gegeven bij sociale partners. Sociale partners kwamen toen tot de conclusie dat een aparte zware beroepenregeling niet is uit te werken. Daarbij speelde ook de wijze van financieren van de compensatieregeling en de verdeling van lasten een rol. Ter uitvoering van de motie Voortman (Kamerstuk 34 550 XV, nr. 68) is met sociale partners overlegd of er tot een definitie van zware beroepen gekomen kan worden. Zoals in de Kamerbrief over langer doorwerken en zware beroepen (dd. 18 september 2017) is aangegeven, is hierbij niet het ei van Columbus ontdekt.
Wat is volgens u de voornaamste reden van de sterke stijging van het aantal mensen dat in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) komt, met 12% in 2016 de grootste stijging sinds 2010?
Het UWV heeft afgelopen juni een artikel4 gepubliceerd waarin onderzocht is waar de stijging van de instroom in de WIA vandaan komt. Wanneer je het uitsplitst naar groepen, blijkt dat de grootste stijging zich voordoet bij de groep zieke WW’ers (+22,7%). Dit wordt in belangrijke mate verklaard doordat in 2014 als gevolg van de economische crisis het aantal WW’ers in vergelijkbare mate toenam.
Wat is uw reactie op de verdubbeling van het aantal nieuwe arbeidsongeschikten bij metaalarbeiders sinds de pensioenleeftijd in stappen omhoog gaat van 65 naar 67 jaar?
De AOW is een brede solidaire oudedagsvoorziening. Mede dankzij deze basisvoorziening en de voorzieningen in de 2e en 3e pijler behoort armoede onder ouderen in Nederland tot de laagste in Europa. Er is brede overeenstemming dat het proces van vergrijzing en ontgroening noodzaken tot een verhoging van de pensioenleeftijd. We leven langer en dat impliceert ook dat we langer kunnen werken. Sinds 2006 is een trend van langer doorwerken ook daadwerkelijk zichtbaar. Vanaf dit moment is de werkelijke uittreedleeftijd gestegen van gemiddeld 61 jaar naar gemiddeld 64 jaar en 5 maanden in 2016 (CBS, maart 2017). Daarnaast stijgt het percentage werknemers dat op het moment van pensionering 65 jaar of ouder is. In de afgelopen tien jaar is dit percentage verviervoudigd van 15 procent in 2006 tot 62 procent in 2016. Een flexibele ingangsdatum van de AOW is momenteel onderdeel van de discussie. Met de verhoging van de pensioenleeftijd en het afschaffen van regelingen om vervroegd uit te treden, zullen er meer ouderen actief op de arbeidsmarkt blijven.
Ook in de sector metaal is het aantal werkenden van 60 jaar en ouder toegenomen, van 38.294 in 2012 naar 44.908 in 2015. Dit is een toename van 17%. De instroom in de WIA van metaalwerknemers met een vast contract van 60 jaar en ouder is ook gestegen, van 205 personen in 2013 naar 371 in 2016. Deze stijging is voor een deel het gevolg van het feit dat de gemiddelde leeftijd binnen de groep werkenden van 60 jaar en ouder is toegenomen (net als in andere sectoren). Het is bekend dat de kans om de WIA in te stromen, toeneemt naarmate een werknemer ouder is.
De instroomkans zal de komende jaren in de groep 60 jaar en ouder dan ook naar alle waarschijnlijkheid verder toenemen doordat het aantal werkende ouderen en hun gemiddelde leeftijd toeneemt.
Overigens werkt het overgrote deel van de werknemers door tot de pensioengerechtigde leeftijd. De hierboven beschreven ontwikkelingen laten wel zien dat het belangrijk is dat werknemers en werkgevers blijven investeren in langer gezond actief zijn op de werkvloer. Bijvoorbeeld via tijdige (om)scholing.
Wat vindt u van de mening van Jan Berghuis van pensioenfonds Metaal- en techniek (PMT), dat er vanaf 2020 een explosieve stijging van het aantal arbeidsongeschikten te verwachten is? Zo ja, hoe denkt u de groei van het aantal arbeidsongeschikten te kunnen beperken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de verhoging van de pensioenleeftijd lang niet voor iedereen haalbaar is? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat medewerkers gezond hun pensioen kunnen halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is een verdere verhoging van de pensioenleeftijd voor mensen met zware beroepen volgens u verantwoord? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Graag een toelichting op uw antwoord.
Zie antwoord vraag 1.
Financiële problemen van vrouwen in de knel in de vrouwenopvang (blijf-van-mijn-lijfhuis). |
|
René Peters (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het rapport van de Nationale ombudsman, waarin wordt geconstateerd dat vrouwen in de vrouwenopvang te maken krijgen met toenemende financiële problemen?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe groot het percentage aan vrouwen is dat tijdens de opvang schulden opbouwt?
Er zijn mij geen cijfers bekend over het aantal vrouwen met schulden in specifiek de vrouwenopvang, noch over toe- of afname van dit aantal. Het is daarom ook niet mogelijk aan te geven hoe groot deze schulden gemiddeld zijn, welk percentage vrouwen uit de opvang na drie jaar schuldenvrij is wat de bijbehorende kosten zijn.
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van schuldhulpverlening. Daarbij dienen zij tot passende en integrale hulpverlening te komen waarvan ook het oplossen van onderliggende problematiek deel uit maakt. Dat is maatwerk, zeker ook bij deze kwetsbare groep vrouwen waarbij meerdere problemen spelen. Vaak gaat het primair om het in evenwicht brengen van inkomsten en uitgaven en het hanteerbaar maken van schulden, gericht op aflossing.
Het kabinet heeft naar aanleiding van de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening tot en met 2018 in totaal € 7,5 miljoen ter beschikking gesteld voor de uitvoering van een pakket aan maatregelen ter verbetering van de schuldhulpverlening. Die zien onder andere op het verbeteren van de toegang en het goed afstemmen van de dienstverlening op de specifieke omstandigheden van mensen, zoals vrouwen in de opvang.
In hoeverre is dit percentage de laatste jaren, dat de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de vrouwenopvang, toe- of afgenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij benadering aangeven hoe groot deze schulden gemiddeld zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting maken van de gemaakte kosten om de vrouwen uiteindelijk aan een schone lei te helpen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe groot is het percentage aan vrouwen uit de opvang dat binnen drie jaar inderdaad aan een schone lei kan beginnen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting maken van de totale besparingen wanneer de vrouwen niet verstrikt zouden raken in de bureaucratische regelgeving en de regels meer op elkaar zouden zijn afgestemd?
Over de totale besparingen kan geen inschatting worden gemaakt. In zijn rapport constateert de Nationale ombudsman dat veel knelpunten in de uitvoeringspraktijk ontstaan. Hij pleit voor maatwerkoplossingen. Dit zal betrokken worden bij de beleidsreactie op het rapport (zie verder het antwoord op de vragen 9 en 10). Daarnaast zullen zowel de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als ik het rapport onder de aandacht brengen bij gemeenten.
Kunt u een inschatting maken van de totale besparingen wanneer de overheid de schulden over zou nemen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van de constatering van de Nationale ombudsman dat de onafhankelijke clïentondersteuning, zoals omschreven in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015, tijdens het verblijf in de vrouwenopvang lijkt te ontbreken?
Zoals in de beantwoording van de vragen van de Kamerleden Van den Hul (PvdA) en Nijboer (PvdA)2 is aangegeven zullen de Staatssecretaris van VWS en ik een integrale beleidsreactie opstellen. Daarin wordt ingegaan op de onafhankelijke cliëntondersteuning. Ook zal, conform het verzoek van de vaste commissie voor VWS3, specifiek aandacht worden gegeven aan de in het rapport van de Nationale ombudsman geschetste schuldenproblematiek. Uw Kamer ontvangt deze rapportage in de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties die naar verwachting in oktober 2017 wordt verzonden.
Bent u bereid met gemeenten in overleg te gaan om te bevorderen dat er meer gebruik gemaakt gaat worden van onafhankelijke cliëntondersteuning?
Zie antwoord vraag 9.
De opschorting en stopzetting van kinderopvangtoeslag |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State, waarbij de Belastingdienst in het ongelijk is gesteld en een aan ouder, wiens kinderopvangtoeslag in september 2014 is stopgezet en is teruggevorderd voor dat jaar, alsnog moet worden uitbetaald?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de gang van zaken in dit specifieke geval? Kunt u aangeven welke zaken er in uw ogen zijn misgegaan bij de Belastingdienst/Toeslagen?
In het verleden stopte de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag zodra er een sterk vermoeden bestond van mogelijk misbruik van de kinderopvangtoeslag. Daarna pas werd er nader onderzoek uitgevoerd om vast te stellen of er inderdaad sprake was van het onrechtmatig verkrijgen van kinderopvangtoeslag. Ouders werden daarbij verzocht om bewijzen aan te leveren zoals bijvoorbeeld een contract of betaalbewijzen. Deze werkwijze is in dit specifieke geval toegepast.
Vanaf medio 2016 is deze werkwijze aangepast en worden toeslagen alleen nog gestopt nadat er bewijsstukken zijn opgevraagd en is vastgesteld dat er geen recht is op de toeslag. Wel kunnen betalingen in bepaalde situaties worden opgeschort om te voorkomen dat kinderopvangtoeslag ten onrechte wordt uitbetaald.
De werkwijze in de periode 2013/2014 paste in de politieke en maatschappelijke context van die jaren, om vermoedens van misbruik en oneigenlijk gebruik van overheidsmiddelen tegen te gaan. Achteraf kan worden gesteld dat de gekozen werkwijze niet in alle gevallen tot het gewenste resultaat heeft geleid en dat individuele ouders hiervan hinder hebben ondervonden.
De Nationale ombudsman heeft op 9 augustus jl. het rapport «Geen powerplay maar fair play» gepubliceerd. In dat rapport komt de handelwijze van de Belastingdienst in 2014 ten aanzien van een groep ouders aan de orde (de ombudsman noemt een aantal van 232 gezinnen), waarvan de kinderopvangtoeslag is stopgezet. In het rapport verwijst de Nationale ombudsman naar de hierboven genoemde uitspraak van de Raad van State. De Nationale ombudsman doet in zijn rapport een aantal aanbevelingen aan de Belastingdienst om de werkwijze te verbeteren. Ik bereid een reactie op het rapport voor. Deze reactie zal ik uw Kamer ook doen toekomen.
De Raad van State is van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de stopzetting van het voorschot niet heeft gehandeld in overeenstemming met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), omdat opschorting op grond van artikel 23 Awir meer wettelijke waarborgen biedt dan het op nihil stellen van het voorschot op grond van artikel 16, vijfde lid, Awir en betrokkene niet gewezen is op de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen; bij hoeveel mensen heeft de Belastingdienst/Toeslagen een voorschot stopgezet zonder dat zij op de mogelijkheid gewezen zijn dat zij hiertegen bezwaar konden maken?
Het is voorgekomen dat er brieven naar ouders zijn verstuurd waarin werd aangegeven dat de toeslag zal worden gestopt zonder dat de brief melding maakte van de bezwaar mogelijkheid. Deze brieven worden altijd op een later moment gevolgd door een beschikking. Op elke beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen staat standaard de bezwaarclausule. Iedereen wordt daarmee gewezen op de mogelijkheid om in bezwaar te kunnen gaan tegen de stopzetting van de toeslag.
Van hoeveel mensen die via het betreffende gastouderbureau kinderopvangtoeslag kregen is de kinderopvangtoeslag stopgezet en teruggevorderd? Bij hoeveel mensen is dit achteraf teruggedraaid?
Bij alle aanvragers, het precieze aantal is niet bekend, die aangesloten waren bij het desbetreffende gastouderbureau is naar aanleiding van het sterke vermoeden van misbruik de kinderopvangtoeslag voor 2014 stopgezet. Dat heeft niet direct geleid tot terugvorderingen. Terugvorderingen zijn ontstaan nadat het nader onderzoek was uitgevoerd en vastgesteld werd dat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestond. Daarbij is ook vastgesteld dat er in een aantal gevallen geen recht bestond op de toeslag in de jaren 2012 en 2013. In 95 gevallen is na ontvangst van een bezwaarschrift de terugvordering (gedeeltelijk) teruggedraaid. In totaal zijn er voor 2014 164 bezwaarschriften ontvangen. Hiervan dienen er nog 10 afgehandeld te worden.
Over de jaren 2012, 2013 en 2014 samen zijn er in totaal 533 bezwaarschriften ontvangen. In 47% van de gevallen is het bezwaar tijdig afgehandeld. In de gevallen waarbij het bezwaar niet op tijd is behandeld bedroeg de gemiddelde behandeltijd 18 maanden.
Hoeveel van deze mensen hebben bezwaar gemaakt en hoeveel van deze bezwaren zijn op tijd behandeld? Kunt u aangeven hoe lang het gemiddelde bezwaar geduurd heeft?
Zie antwoord vraag 4.
Van hoeveel toeslaggerechtigden is het bezwaar afgewezen met als motivering dat zij na de datum van stopzetting niet de volledige kosten betaald hadden en daarom voor het hele jaar geen recht hadden op kinderopvangtoeslag?
Ieder bezwaar wordt individueel behandeld waarbij er meerdere factoren zijn die het recht op kinderopvangtoeslag bepalen. De factoren waarom een bezwaar wordt afgewezen worden niet separaat bijgehouden. Het is daarom niet meer te achterhalen bij hoeveel personen de motivering is gebruikt, dat zij na de datum van stopzetting niet de volledige kosten betaald hadden en daarom voor het hele jaar geen recht hadden op kinderopvangtoeslag.
Klopt het dat ouders is verzocht om met bewijsstukken naar het belastingkantoor te komen en dat deze ouders maanden later een bericht ontvingen dat: «Op basis van de bewijsstukken hebben wij de aanvraag opnieuw beoordeeld. Wij zetten uw aanvraag kinderopvangtoeslag stop omdat de bewijsstukken niet juist waren», maar dat deze ouders, hoezeer ze ook aandrongen, niet te horen kregen welke stukken onjuist waren in de ogen van de Belastingdienst?
Er zijn inderdaad gevallen geweest waarin de ouders onvoldoende zijn geïnformeerd over welke stukken onjuist zijn. De communicatie hierover is inmiddels aangepast.
Hoeveel mensen hebben in 2014 en 2015 een brief ontvangen van de Belastingdienst dat hun toeslag is stopgezet vanwege onjuiste bewijsstukken, zonder dat vermeld werd welke bewijsstukken niet juist waren?
Per dossier wordt beoordeeld of alle en de juiste bewijsstukken zijn overlegd. Op basis van deze beoordeling wordt er per dossier een beslissing gemaakt en wordt er een brief opgemaakt voor de ouder. De reden van stopzetting per dossier wordt niet separaat bijgehouden.
Hoe kan een toeslaggerechtigde, wiens toeslag wordt stopgezet of teruggevorderd en die afhankelijk is van de toeslag om de kosten van kinderopvang te kunnen betalen, snel aantonen dat de toeslag ten onrechte is stopgezet of teruggevorderd?
Het maken van bezwaar is hiervoor de geëigende mogelijkheid. Het bezwaar dient duidelijk te maken dat er recht bestaat op kinderopvangtoeslag. De bewijsstukken dienen daarvoor te worden meegestuurd. In het verleden werden bezwaren niet in alle situaties binnen de geldende termijnen afgehandeld en kon het voorkomen dat ouders soms lang moesten wachten. Inmiddels worden door de Belastingdienst/Toeslagen de bezwaren binnen de daarvoor geldende termijnen afgehandeld. Tevens heeft de Belastingdienst/Toeslagen zijn werkwijze aangepast waardoor toeslagen alleen nog worden gestopt nadat is vastgesteld dat er geen recht bestaat op de toeslag.
Kunt u de beleidsinstructies voor het stopzetten, controleren en terugvorderen van kinderopvangtoeslag in 2014 en 2015 openbaar maken?
De bevoegdheden en verplichtingen voor de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot het stopzetten, controleren en terugvorderen van kinderopvangtoeslag zijn in de wet- en regelgeving vastgelegd. Er zijn geen aanvullende beleidsinstructies gegeven voor de kinderopvangtoeslag in 2014 en 2015.
De context waarin toeslagen destijds werden toegekend is in de brieven aan uw Kamer van 4 mei 2013 en 28 januari 2014 over systeemfraude met toeslagen toegelicht2. Hierin is aangegeven dat een effectievere aanpak van fraude maatregelen vergt die er toe zullen leiden dat burgers onder omstandigheden met een minder dienstverlenende Belastingdienst worden geconfronteerd. De dienstverlenende houding blijft bestaan, maar in de afweging tussen dienstverlening en fraudebestrijding zal de balans vaker in het voordeel van fraudebestrijding moeten doorslaan.
Mag de Belastingdienst opschorten of stopzetten als de toeslaggerechtigde de gevraagde informatie aanlevert en deze informatie geen aanwijzingen bevat dat geen recht bestaat op toeslagen?
Nee. Als er geen aanwijzingen zijn of als uit de aangeleverde informatie niet blijkt dat er geen recht bestaat op kinderopvangtoeslag, mag deze niet opgeschort of gestopt worden door de Belastingdienst/Toeslagen.
Waren de beleidsinstructies voor controle, stopzetten en terugvorderen van kinderopvang 2014 en 2015 in overeenstemming met de Awir? Indien zij niet in overeenstemming daarmee waren, op welk(e) punt(en) was er dan een afwijking?
Zie antwoord vraag 10.
Welke wijzigingen in beleid vonden er plaats in 2013 en 2014 naar aanleiding van de zogenaamde Bulgarenfraude?
Op 1 januari 2014 is de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit in werking getreden. Deze wet bevat een aantal maatregelen om fraude tegen te gaan, waaronder meer mogelijkheden voor de Belastingdienst/Toeslagen om vooraf (voordat toeslagen worden uitbetaald) controles uit te voeren waardoor de rechtmatigheid wordt vastgesteld. De aandacht voor de in het voorjaar van 2013 in de publiciteit gekomen fraude heeft de ontwikkeling van de handhaving door de Belastingdienst/Toeslagen in een stroomversnelling gebracht. Het toezicht van de Belastingdienst/Toeslagen werd hierdoor verscherpt. Dat heeft geleid tot het «strenger» handelen van de Belastingdienst/Toeslagen en het stevig optreden bij een sterk vermoeden van het onrechtmatig gebruik van toeslagen. Dat levert automatisch ook meer hinder op voor goedwillende toeslagontvangers.
Zijn er ouders, kinderopvanginstellingen/gastouders en bemiddelingsbureaus die een onnodig grote schade geleden hebben van het abrupt stopzetten en terugvorderen van kinderopvangtoeslag in 2014? Zo ja, om hoeveel mensen en instellingen gaat het dan?
Daar is niets van gebleken. Een ieder die meent dat hij als gevolg van onrechtmatig handelen schade heeft geleden kan overigens individueel een verzoek om schadevergoeding doen. Dit verzoek zal dan worden getoetst aan de daarvoor geldende wet- en regelgeving.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden?
Gezien de hoeveelheid aan informatie die verzameld en beoordeeld diende te worden, was beantwoording binnen de reguliere termijn van 3 weken niet mogelijk.
Het bericht dat zelfstandigen door gemeenten van schuldhulp worden uitgesloten |
|
Maarten Hijink , Jasper van Dijk |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u een reactie geven op het artikel «Schuldhulp? Eerst stoppen met je zaak»?1
Ja.
Hoe groot is het aantal zelfstandigen dat om aanspraak te maken op schuldhulpverlening is gedwongen te stoppen met zijn of haar bedrijf? Welk deel van hen kon vervolgens aan de slag gaan als werknemer? Welk deel van hen is de leeftijd van 50 jaar gepasseerd?
De gevraagde gegevens worden voor het minnelijk schuldhulpverleningtraject niet op landelijk niveau geregistreerd. Binnen het wettelijk traject vindt wel registratie plaats van het aantal (ex-) ondernemers. In gemiddeld 20% van het totaal aantal wettelijke schuldsaneringen gaat het om een (ex-)ondernemer. Dat komt voor het laatst geregistreerde jaar neer op ca. 1600 gevallen.
Hiervan is verder niet bekend of zij de onderneming moesten beëindigen, noch of zij daarna als werknemer aan de slag zijn gegaan.
Wel bestaan zowel binnen het minnelijk als binnen het wettelijk traject cijfers met betrekking tot de leeftijd van de schuldenaar. Voor door bij de branche vereniging van schuldhulpverleners (NVVK) aangesloten leden uitgevoerde minnelijk trajecten gold voor 2016 dat 42% een leeftijd had tussen de 45 en 65 jaar, voor het wettelijk traject bedroeg dit voor 2016 33% waarbij gespecificeerd is naar een leeftijd tussen de 50 en de 65. Hierbij is noch binnen het minnelijk traject, noch binnen het wettelijk traject een nader onderscheid tussen (ex-) ondernemer en particulier gemaakt.
Wat is het doel van schuldhulpverlening door gemeenten? Is het dwingen van zelfstandigen om met hun broodwinning te stoppen naar uw mening een zinvolle manier om dit doel na te streven?
De gemeentelijke schuldhulpverlening is erop gericht om samen met de schuldenaar een duurzame oplossing te vinden voor zijn schuldenproblematiek. Daarbij horen ook gezamenlijke inspanningen om de (arbeids)participatie van de schuldenaar te behouden dan wel te verhogen. Iemand verplichten om een onderneming, indien deze rendeert, stop te zetten, staat hier haaks op.
Bepaalde vormen van onderneming vragen echter om voortdurende investeringen. Het daarmee samenhangend maken van schulden, in de vorm van investeringen in het bedrijf, staat op gespannen voet met een eventuele schuldsanering waarin schuldeisers gevraagd wordt een (aanzienlijk) deel van hun vordering kwijt te schelden). In die situatie kan het redelijk zijn om vanuit de schuldhulpverlening stopzetting van de bedrijfsactiviteiten te verlangen. Specifiek wordt in het voorgaande gesproken over een schuldsanering. Andere vormen van schuldhulpverlening, denk aan budgetcoaching, budgetbeheer of informatie en advies, staan hier los van. Het feit dat de schuldenaar een zelfstandige is, vraagt op bepaalde vlakken om extra met name boekhoudkundige kennis, maar staat op zichzelf niet op gespannen voet met de te verlenen dienstverlening.
Hoeveel gemeenten bieden wel schuldhulpverlening aan zelfstandigen? Ondervinden zij moeilijkheden bij de uitvoering van de schuldhulpverlening aan zelfstandigen zoals die in het artikel zijn geschetst?
Zoals in vraag 3 is aangegeven, vraagt de hulpverlening aan zelfstandigen op bepaalde vlakken om extra kennis. In dat kader zijn ook verschillende aanbieders bekend die beschikken over meer specifieke kennis over schuldhulpverlening aan zelfstandigen bieden. Hoeveel gemeenten zelf dan wel via genoemde aanbieders schuldhulpverlening aan zelfstandigen bieden is niet bekend.
Welke redenen hebben gemeenten om geen schuldhulpverlening te bieden aan zelfstandigen? Bestaat er bij zelfstandigen een grotere kans op fraude dan bij niet-zelfstandigen?
Gemeenten mogen geen uitsluitinggronden in het kader van de schuldhulpverlening hanteren. Zij moeten, ook in geval van mensen met een onderneming, een individuele afweging maken. Op grond van de individuele omstandigheden kan vervolgens de toegang tot de schuldhulpverlening worden geweigerd. Het simpele feit dat er sprake is van een onderneming is niet voldoende om geen schuldhulpverlening aan te bieden.
De belangrijkste reden die gemeenten kunnen hebben om mensen met een onderneming niet toe te laten tot de schuldhulpverlening is dat zij van mening zijn dat het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) passend en toereikend is. Het Bbz 2004 is een bijzondere bijstandsregeling voor startende en gevestigde zelfstandigen bedoeld als tijdelijk sociaal vangnet en uitstroominstrument. Als een zelfstandige met schulden bij de gemeente voor hulp aanklopt, stelt de gemeente in het kader van het Bbz eerst vast of die schulden de continuïteit van het bedrijf bedreigen en of het bedrijf nog levensvatbaar is. Als het bedrijf levensvatbaar is, maar door schulden in de problemen is gekomen, kan de gemeente het Bbz inzetten, bijvoorbeeld door een lening voor herfinanciering te verstrekken. Kern van de regeling is dat het bedrijf van de gevestigde zelfstandige of het op te starten bedrijf levensvatbaar moet zijn.
In gevallen waarbij het inzetten van het Bbz niet tot de mogelijkheden behoort, komt de schuldhulpverlening door de gemeente in beeld. In dat kader behoren verschillende vormen van dienstverlening tot de mogelijkheden, allen erop gericht dat de betrokkene op termijn zijn financiën weer verantwoord zelf ter hand kan nemen. Denk hierbij aan stabilisatie, budgetadvies/-beheer of het treffen van een schuldregeling met schuldeisers. Als het gaat om het treffen van een schuldregeling (zowel minnelijk, als wettelijk) mag van de schuldenaar worden verwacht dat hij geen nieuwe schulden maakt en dat hij een (in zekere mate) stabiel inkomen heeft waarmee hij een deel van zijn schulden kan aflossen. Voor mensen met een onderneming kan het lastig zijn aan deze voorwaarden te voldoen. Als niet aan de voorwaarden kan worden voldaan, behoort een schuldregeling niet tot de mogelijkheden en is de schuldenaar aangewezen op andere vormen van dienstverlening.
Ik beschik niet over signalen dat bij zelfstandigen een grotere kans op fraude is dan bij niet-zelfstandigen.
Is de Bijstandverlening voor zelfstandigen (Bbz) een volwaardig alternatief voor schuldhulpverlening door de gemeente? Welk deel van de zelfstandigen die diep in de schulden zitten en via de Bbz een commercieel schuldhulptraject volgen heeft daadwerkelijk een lagere schuld na afronding van dit traject?
Het Bbz biedt voor een deel van de zelfstandigen een passende oplossing in geval van financiële problemen. Een ander deel zal meer geholpen zijn met dienstverlening in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het is aan de gemeenten om hierin een beslissing te nemen. Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal zelfstandigen dat na afloop van een via het Bbz gefinancierd schuldhulptraject een lagere schuld heeft.
Bent u bereid in overleg met de Vereniging Nederlandse Gemeenten te treden om de regels die gemeenten hanteren bij schuldhulpverlening aan zelfstandigen aan te passen?
Ik ben bereid bij de VNG aandacht hiervoor te vragen. Daarbij is de verbetering van de toegang tot de schuldhulpverlening ook een prioriteit binnen het ondersteuningsprogramma «Schouders eronder» van de VNG, Divosa, Sociaal werk Nederland, Landelijke Cliëntenraad en NVVK. Ook daar zal ik vragen om voor de geschetste problematiek extra aandacht te hebben.
Het uitsluiten van zelfstandigen van schuldhulp door gemeenten |
|
René Peters (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat zelfstandigen in vrijwel alle gemeenten uitgesloten worden van schuldhulp?1
Het geschetste beeld kan ik niet bevestigen. De inspectie SZW heeft vorig jaar een onderzoek gedaan naar de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening. Dit onderzoek heb ik op 24 november 2016 aan de Tweede Kamer aangeboden . Zij concludeert in dit onderzoek dat het voor haar niet duidelijk geworden is in hoeverre zelfstandigen met privéschulden binnen de schuldhulpverlening wel echt de hulp krijgen die nodig is. Deze doelgroep wordt doorgaans doorverwezen naar externe of gemeentelijke bureaus voor het oplossen van hun bedrijfsschulden. Zij doen dan een beroep op de Bbz. In enkele casegemeenten bleek dat zelfstandigen naast deze verwijzing voor bedrijfsschulden ook een beroep op de gemeentelijke schuldhulpverlening voor hun privé schulden kunnen doen.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven inmiddels zijn geliquideerd om de eigenaar de mogelijkheid te geven gebruik te maken van schuldhulp?
Gegevens op dit vlak ontbreken. Enkel als het gaat om het wettelijk schuldsaneringstraject (de WSNP) worden wel gegevens op landelijk niveau bijgehouden. Op basis van de laatst beschikbare cijfers (WSNP monitor 2016) gaat het in gemiddeld 20% van het totaal aantal wettelijke schuldsaneringen om een (ex-) ondernemer. Dat komt neer op ca. 1.600 gevallen.
Hiervan is verder niet bekend of zij gedwongen werden hun bedrijf voorafgaand aan de sanering te liquideren.
Hoeveel van deze zelfstandige ondernemers zijn na drie jaar daadwerkelijk schuldenvrij?
Het slagingspercentage voor specifiek (ex-)ondernemers wordt niet geregistreerd. In meer algemene zin bedroeg het gemiddelde slagingspercentage binnen het minnelijk traject in 2016 64% en binnen het wettelijk traject 87%.
Hoe groot was de gemiddelde schuld van deze zelfstandige ondernemers?
Hoeveel van hen zitten nu in de bijstand? Hoeveel kost dat per jaar?
Deze gegevens worden niet geregistreerd. In meer algemene zin heeft eerder onderzoek uitgewezen dat de uitkeringsafhankelijkheid na een schone lei afneemt.
Hoeveel geld hadden gemeenten kunnen besparen als ze de schulden met behulp van schuldhulpverlening wel zouden hebben gesaneerd, waardoor de bedrijven van de zelfstandige ondernemers niet zouden zijn geliquideerd?
Gegevens op dit vlak ontbreken.
Wat vindt u van het uitsluiten van zelfstandigen van schuldhulp door gemeenten?
Voor ondernemers geldt hetzelfde als voor burgers die op andere wijze in hun inkomen voorzien, wat inhoudt dat ik van gemeenten verwacht dat zij zorgdragen voor passende dienstverlening. Vaak is die – daar waar het een levensvatbaar bedrijf betreft – in het Bijstandsbesluit zelfstandigen gelegen, maar zeker wanneer privé schulden spelen kan een combinatie met schuldhulpverlening of zelfs enkel schuldhulpverlening de effectiviteit van de dienstverlening bevorderen. Ik heb hier ook reeds meermaals aandacht voor gevraagd en vanuit Divosa is ook – gefinancierd vanuit het ministerie van SZW – in mei 2014 een werkwijzer Dienstverlening aan zelfstandigen met schulden opgesteld.
Bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan om te bewerkstelligen dat gemeenten zelfstandigen niet langer uitsluiten van schuldhulp?
Die bereidheid is bij mij altijd aanwezig.
Het bericht “Aantal nieuwe pleegouders blijft ondanks hogere vraag afnemen” |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal nieuwe pleegouders blijft ondanks hogere vraag afnemen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen rondom de forse daling van het aantal pleeggezinnen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw zorgen over de daling van het aantal pleeggezinnen. Het is belangrijk dat kinderen die (tijdelijk) niet thuis kunnen wonen de mogelijkheid krijgen om in een gezinsvorm op te groeien. Pleegzorg vormt hiervoor een belangrijke mogelijkheid. In 2016 was de instroom van nieuwe pleegouders voor het eerst minder dan de uitstroom van pleeggezinnen. Dit vormt dan ook een belangrijk aandachtspunt binnen het Actieplan Pleegzorg dat ik uw Kamer mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 30 mei 2017 heb aangeboden.2
Het actieplan bevat acties die meer inzicht moeten geven in de oorzaken van de afname van het aantal nieuwe pleeggezinnen en de redenen voor pleegouders om te stoppen met het bieden van pleegzorg. Jeugdzorg Nederland laat momenteel een verkennend onderzoek uitvoeren dat inzicht moet bieden in de overwegingen van mensen die na het bezoeken van een voorlichtingsbijeenkomst, ondanks getoonde interesse, toch besluiten zich niet als pleegouder aan te melden. De resultaten van dit onderzoek worden na de zomer verwacht en kunnen, samen met de opbrengsten uit overige relevant acties dienen om de doelen van de campagne «Supergewone mensen gezocht» die van september 2015 tot september 2018 loopt, bij te stellen. Daarnaast wordt in de Week van de Pleegzorg van 1 tot en met 8 november 2017 extra aandacht geschonken aan de werving van pleegouders.
Kunt u toelichten waarom deze daling zo groot is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het gegeven dat jaarlijks 3.000 pleeggezinnen (op een totaal van 16.000) stoppen? Welke redenen geven pleegouders op voor hun besluit te stoppen? Kunt u aangeven in hoeverre financiële redenen hierbij een rol spelen? Worden pleegouders voldoende ondersteund in hun belangrijke werk? Worden er stappen genomen om hen beter te ondersteunen?
Ondanks dat ik uw zorgen over de daling van het aantal pleeggezinnen deel, is het goed om de cijfers in perspectief te plaatsen. In 2016 zijn 2.875 pleegouders gestopt; daarbij gaat het om 1.699 pleegouders in het sociale netwerk van de kinderen (netwerkpleegouders) en 1.176 pleegouders die bij een pleegzorgaanbieder staan ingeschreven (bestandspleegouders). Van de pleegouders die stoppen is 60% netwerkpleegouder. Deze pleegouders kiezen ervoor om nadat de zorg voor hun netwerkpleegkind stopt geen bestandspleegouder te worden. Zoals hiervoor aangegeven is een aantal acties uit het actieplan gericht op onderzoek naar de afname van het aantal pleegouders en de redenen hiervoor.
Naast de werving van nieuwe pleegouders, vormt het toerusten en ondersteunen van pleegouders bij hun vaak moeilijke taak een belangrijke opgave binnen het Actieplan Pleegzorg. Goede ondersteuning van pleegouders is een belangrijke voorwaarde om te voorkomen dat pleegouders stoppen met het bieden van pleegzorg.
Om pleegouders adequate ondersteuning te bieden en te investeren in deskundigheid en draagkracht van pleegouders, financiert VWS het project «Investeren in de kracht van pleegouders», dat gericht is op de draagkrachtversterking van pleegouders. Jeugdzorg Nederland heeft dit inmiddels in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen en de VNG opgepakt. Het project loopt tot medio 2019.
Daarnaast laat ik in kaart brengen in hoeverre het systeem van financiële en fiscale aspecten rond pleegzorg aansluit op de dagelijkse praktijk waar pleegouders mee te maken hebben. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de kostendekkendheid van de tarieven die gemeenten hanteren bij de inkoop van pleegzorg.3 De resultaten van dit onderzoek zullen in het voorjaar van 2018 beschikbaar zijn.
Verder is in het Actieplan Pleegzorg opgenomen dat er een onafhankelijk informatie- en belangenbehartigingspunt komt waar pleegouders, pleegkinderen en andere betrokkenen onafhankelijke informatie en advies kunnen inwinnen en ondersteuning kunnen krijgen.
Tot slot vindt dit jaar een evaluatie van de Wet verbetering positie pleegouders plaats. Met deze wet is de positie van pleegouders versterkt, onder andere doordat medezeggenschap en informatierecht zijn verankerd in de wet en instemmingsrecht voor pleegouders is geregeld ten aanzien van de beschrijving van hun rol in het hulpverleningsplan. Aan de Eerste Kamer is toegezegd om deze evaluatie separaat te laten lopen aan de evaluatie van de Jeugdwet. De evaluatie komt begin 2018 beschikbaar. De evaluatie komt ook tegemoet aan de door mevrouw Keijzer aangehouden motie tijdens het wetgevingsoverleg van 14 november 20164.
Het Ministerie van VWS financiert het project «Ruimte voor jeugdhulp in gezinsvormen». In dit project werkt het Nederlands jeugdinstituut samen met VNG, de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen en Jeugdzorg Nederland om gemeenten meer inzicht te geven in mogelijkheden om jeugdhulp in gezinsvormen in te zetten en te versterken. Het project komt tot stand met input van gemeenten, een vrijdenkersgroep, pleegouders en pleegkinderen.
Hoe kan het dat ondanks een campagne vorig jaar minder pleegouders zijn? Kunt u de komende campagne voor het aantrekken van pleegouders intensiveren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Kunt u toelichten welke partijen hier allemaal bij worden betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid gemeenten te ondersteunen in het aantrekken van meer pleegouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u nader toelichten hoe dit eruit gaat zien?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe de ontwikkeling is van het aantal deeltijdpleegzorgouders?
80% van de nieuwe pleegzorgplaatsingen betreft voltijdpleegzorg en 14% van de plaatsingen betreft deeltijdpleegzorg, meestal in de weekenden en/of vakanties. Met de inzet van deeltijdpleegzorgzorg ter ontlasting van (pleeg)ouders kan een uithuisplaatsing of het voortijdig afbreken van een pleegzorgplaatsing (breakdown) worden voorkomen. Bij 6% van de nieuwe plaatsingen gaat het om een combinatie van voltijd- en deeltijdpleegzorg.5
Bent u bereid, naast een campagne, andere stappen te ondernemen bij het aantrekken en het behouden van pleegouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zien deze stappen er concreet uit?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat juffen en meesters die staakten een uur minder loon krijgen |
|
Peter Kwint |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het niet door de beugel kan dat de stichting Kans en Kleur in Wijchen en omgeving een uur op het loon inhoudt van leraren die meededen aan de actie van het PO-front en dus het eerste uur geen lesgaven, Kunt u uw antwoord toelichten?1
Inmiddels is duidelijk geworden dat na overleg tussen de stichting Kans en Kleur en de vakorganisaties AOB en CNV het loon wordt doorbetaald.
Zijn er ook andere schoolbesturen die naar aanleiding van deze actie van het PO-front waarbij basisschoolleraren het eerste uur geen lesgaven, besloten hebben om een uur op hun loon in te houden? Zo ja, om hoeveel scholen gaat het? Bent u bereid deze schoolbesturen daarop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Uit navraag bij de PO-Raad is naar voren gekomen dat er geen andere schoolbesturen zijn die een uur op het loon inhouden vanwege de actie.