Het bericht 'Te weinig geld voor bijstandsuitkering vluchtelingen' |
|
Léon de Jong (PVV), Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Te weinig geld voor bijstandsuitkering vluchtelingen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absurd is dat gemeenten miljoenen tekort komen om bijstandsuitkeringen te verstrekken door de groei van het aantal bijstandsontvangers als gevolg van de grote migranteninstroom van de afgelopen jaren?
In 2016 is sprake van een tekort op het budget voor bijstandsuitkeringen. Ongeveer de helft van dit tekort wordt verklaard door de verhoogde instroom van statushouders, die leidt tot een toenemend beroep op bijstand. Het budget voor gemeenten voorziet met één jaar vertraging in dit toenemende beroep. Voor 2016 en 2017 zijn daarom bestuurlijke afspraken gemaakt met VNG. Afgesproken is dat het Rijk gemeenten op aanvraag tegemoetkomt in de extra bijstandskosten middels een voorschot. De verstrekte voorschotten maken geen onderdeel uit van het macrobudget.
Welk percentage vormen de niet-westerse allochtonen in de bijstand? Wat kost dit per jaar? Deelt u de mening dat de oververtegenwoordiging van niet-westerse allochtonen in de bijstand een ongekende druk legt op de houdbaarheid van onze verzorgingsstaat en dat hardwerkende Nederlanders daar iedere dag weer de prijs voor moeten betalen? Zo nee, waarom niet?
In september 2017 ontvingen 273.000 mensen met een niet-westerse migratieachtergrond een bijstandsuitkering. Dit is circa de helft van het bijstandbestand. Exacte gegevens zijn niet beschikbaar, maar dit betreft bij benadering een overeenkomstig deel van de uitgaven aan algemene bijstand. Het kabinet berust er niet in dat deze groep relatief vaak afhankelijk is van de bijstand. Daarom is er door mijn ministerie een programma gestart om de positie van Nederlanders met een migratieachtergrond en statushouders op de arbeidsmarkt te verbeteren met als doel om de participatie te verhogen.
Deelt u voorts de mening dat het zijn van een verzorgingsstaat en het zijn van een immigratieland een onmogelijke combinatie is?
In Nederland wordt er bescherming geboden aan vluchtelingen en als het nodig is kunnen statushouders, net als iedereen, terugvallen op een bijstandsuitkering. Op basis van internationale verdragen kan hierbij geen onderscheid worden gemaakt tussen statushouders en andere ingezetenen. Net als voor Nederlanders in de bijstand geldt voor statushouders een activerend beleid dat gericht is op een snelle uitstroom naar werk. Door de goede economische omstandigheden nemen voor mensen in de bijstand de kansen om uit te stromen naar werk toe. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om waar nodig daarbij ondersteuning te bieden. Voorts geldt dat staand beleid reeds is dat verwijtbaar niet voldoen aan de inburgeringsplicht consequenties heeft voor de hoogte van de sociale voorziening. Bovendien geldt dat als ze zich onvoldoende inspannen om de taal te leren, hun bijstandsuitkering wordt verlaagd. Ik zie geen reden om de regels hieromtrent aan te passen.
Bent u bereid maatregelen te nemen teneinde onze verzorgingsstaat te beschermen en houdbaar te houden voor de toekomst en derhalve te bewerkstelligen dat alle bijstandsuitkeringen van statushouders per direct worden ingetrokken en tevens niet meer worden verstrekt aan statushouders en dat alle bijstandsuitkeringen per direct worden ingetrokken van mensen die niet voldoen aan de taaleis dat voorts immigranten pas nadat zij tien jaar in Nederland hebben gewoond en gewerkt en geen strafbare feiten hebben gepleegd eventueel aanspraak kunnen doen op de bijstand en dat de Nederlandse grenzen worden gesloten voor alle asielzoekers en voor alle immigranten uit islamitische landen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een euro maar één keer kan worden uitgegeven en dat derhalve iedere euro die wordt uitgegeven aan niet-westerse allochtonen uit bijvoorbeeld de bijstandspot niet meer kan worden uitgegeven aan onze eigen mensen en dat dit leidt tot onmiskenbare achterstelling van hardwerkende Nederlanders, ouderen en gehandicapten?
Alle ingezeten van Nederland met een inkomen onder het sociaal minimum kunnen van rechtswege terugvallen op een bijstandsuitkering. Verstrekking hiervan doet niets af aan de rechtspositie van andere ingezetenen. Van discriminatie van welke bevolkingsgroep dan ook is geen sprake. Voorts is het budget dat gemeenten ontvangen voor de financiering van bijstandsuitkeringen niet geoormerkt. Gemeenten hebben een stevige financiële prikkel om het beroep op de bijstand te beheersen. Door de goede economische omstandigheden nemen ook voor mensen in de bijstand de mogelijkheden om uit te stromen naar werk toe. Gemeenten hebben beleidsvrijheid in het besteden van een overschot en het dekken van een tekort. De afweging tussen verschillende beleidsprioriteiten vindt derhalve decentraal plaats.
Kunt u uitsluiten dat de oplopende tekorten, die zijn ontstaan door de hoge migratiestromen de afgelopen jaren, niet zullen leiden tot extra discriminatie van Nederlanders en extra (decentrale) bezuinigingen op de zorg, ouderenbeleid, infrastructuur en zaken die Nederlanders in hun portemonnee raken?
Zie antwoord vraag 6.
De Nieuwste cijfers UWV waaruit blijkt dat de langdurige werkloosheid 55-67 nog steeds ernstig is |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de UWV «Nieuwsflits Arbeidsmarkt» van november 2017?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de toegenomen uitstroom uit de WW van mensen van 55 jaar en ouder voor één derde veroorzaakt wordt door uitstroom naar werk, en voor één derde louter en alleen door het bereiken van de maximale uitkeringsduur? Is van één derde niet bekend waar naar toe zij uitstromen?
De «Nieuwsflits Arbeidsmarkt» wordt opgesteld door het UWV. Blijkens de uitgave van november en december 2017 constateer ik met u dat de verdeling aangaande de reden van uitstroom uit de WW in grote lijnen is zoals u beschrijft.
Het UWV registreert overigens de reden van beëindiging op het moment dat de WW-uitkering daadwerkelijk wordt beëindigd. Latere veranderingen worden niet geregistreerd, omdat er dan geen uitkeringsrelatie met het UWV meer bestaat.
Redenen voor beëindiging van de WW-uitkering kunnen bijvoorbeeld zijn: wegens werk, bereiken van de maximale duur, bereiken AOW-leeftijd, wegens ziekte, etc. Voor publicaties en statistieken over de WW verdeelt het UWV de diverse redenen in drie hoofdgroepen, namelijk werk, bereiken maximum duur en overig.
Hoewel vijftigplussers niet vaker werkloos worden dan andere leeftijdsgroepen is het, als een oudere werkloze eenmaal werkloos is, voor hen lastiger om de weg weer terug te vinden naar de arbeidsmarkt dan voor andere leeftijdsgroepen. Daarom zet het kabinet in op het verbeteren van de werking van de arbeidsmarkt en de inzetbaarheid van vijftigplussers. Het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» is gestart in 2017 en loopt twee jaar. Dit actieplan is een gezamenlijk initiatief met sociale partners. Vervolgens worden de maatregelen in 2019 geëvalueerd, zodat we beter weten wat het beste werkt om de arbeidsmarktpositie van vijftigplussers te verbeteren.
Kan voor de afgelopen vijf jaar in percentages van de totale uitstroom en in absolute aantallen aangegeven hoeveel mensen van 55 jaar en ouder vanuit de WW zijn uitgestroomd naar de bijstand, en hoeveel mensen niet zijn uitgestroomd naar werk in totaal?
Het UWV publiceert eens in de twee jaar welk deel van personen die uitstromen uit de WW, doorstroomt naar een bijstandsuitkering1. In 2012 ging het om 3.800 personen van 55 jaar en ouder, in 2013 om 4.200, in 2014 om 4.800, in 2015 om 5.800 en in 2016 om 5.900 personen. De gegevens over 2017 zijn nog niet beschikbaar.
55-plus
8,0
7,8
7,2
7,4
7,2
Bron: UWV
Onderstaand overzicht over 2013 – 2017 toont in aantallen (en in percentages) de gevallen waarin de WW-uitkering is beëindigd wegens werk, wegens bereiken maximum duur en wegens overige redenen. Het aandeel uitstroom uit de WW vanwege het vinden van ander werk is in 2017 licht gestegen ten opzichte van 2016.
Werk
22.314
30.177
32.894
26.570
28.520
Maximum duur
22.827
24.906
29.753
35.637
35.721
Overige redenen
16.678
23.300
29.536
35.243
33.376
Totale uitstroom
61.819
78.383
92.183
97.450
97.617
Bron: UWV
De invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 heeft gevolgen voor het geregistreerde aantal beëindigingen wegens werkhervatting. Zo is niet met zekerheid vast te stellen welk deel van de WW-gerechtigden die geen inkomstenopgave hebben ingediend, het werk heeft hervat. Ook wordt de groep WW-gerechtigden die het werk volledig hebben hervat maar vanwege inkomstenverrekening daarnaast nog steeds recht houden op een WW-uitkering, niet geregistreerd als beëindiging WW-uitkering vanwege werkhervatting.
Werk
36
38
36
27
29
Maximum duur en overige redenen
64
62
64
73
71
Totale uitstroom
100
100
100
100
100
Bron: UWV
De invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 heeft gevolgen voor het geregistreerde aantal beëindigingen wegens werkhervatting. Zo is niet met zekerheid vast te stellen welk deel van de WW-gerechtigden die geen inkomstenopgave hebben ingediend, het werk heeft hervat. Ook wordt de groep WW-gerechtigden die het werk volledig hebben hervat maar vanwege inkomstenverrekening daarnaast nog steeds recht houden op een WW-uitkering, niet geregistreerd als beëindiging WW-uitkering vanwege werkhervatting.
Is het waar dat het aantal beëindigde ww-uitkeringen wegens bereiken van de maximale uitkeringsduur in 2017 alléén bij de leeftijdscategorie 55+ nog gestegen is, en bij alle andere leeftijdsgroepen (sterk) gedaald is? Deelt u de mening dat de langdurige ouderenwerkloosheid, vooral voor 55 plussers, nog steeds zéér zorgwekkend is en een groot maatschappelijk probleem vormt?
Onderstaande tabel laat zien dat het aantal beëindigingen wegens het bereiken van maximum duur bij 55-plussers in 2017 nagenoeg gelijk is gebleven aan het aantal in 2016. Het aantal beëindigingen wegens werkhervatting is in 2017 gestegen bij deze leeftijdsklasse ten opzichte van 2016.
Werk
26.570
28.520
7%
Maximum duur
35.637
35.721
0%
Overige redenen
35.243
33.376
-5%
Totaal
97.450
97.617
0%
Werk
27%
29%
Maximum duur
37%
37%
Overige redenen
36%
34%
Totaal
100%
100%
Werk
146.350
141.796
-3%
Maximum duur
144.577
126.561
-12%
Overige redenen
136.381
106.132
-22%
Totaal
427.308
374.489
-12%
Werk
34%
38%
Maximum duur
34%
34%
Overige redenen
32%
28%
Bron: UWV
Ook personen bij wie de uitkering is beëindigd wegens het bereiken van de maximum duur of wegens een andere reden dan werkhervatting, kunnen alsnog aan het werk zijn gegaan nadat de uitkering is beëindigd. Daarom publiceert het UWV ook met enige regelmaat cijfers over welk deel van de uitstroom (alsnog) aan het werk is gegaan en welk deel van de instroom in de WW binnen één jaar aan het werk is gegaan.
Uit de meest recente beschikbare cijfers, gebaseerd op de instroom in de periode juli 2014 tot en met juni 2015, blijkt dat circa twee derde van de mensen met een WW-uitkering binnen een jaar weer aan het werk gaat. Dit percentage is, vergeleken met de instroom van het jaar ervoor, toegenomen. Bij de 55-plussers ligt het percentage lager dan bij de gemiddelde WW-populatie: ongeveer één op de drie heeft een nieuwe baan. Het percentage 55-plussers dat aan het werk gegaan is eveneens gestegen ten opzichte van een jaar eerder2. Ook na het eerste jaar komen er nog steeds WW-gerechtigden aan het werk.
Het aandeel 55-plussers dat binnen een jaar weer aan het werk komt blijft dus achter bij de andere leeftijdsgroepen. Daarom heeft het kabinet onder andere in het kader van het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» ingezet op meer persoonlijke dienstverlening door UWV en het creëren van ontmoetingen tussen werkgevers met vacatures aan werkzoekenden.
Hoeveel mensen maken aanspraak op een IOW (Wet inkomensvoorziening oudere werklozen) of IOAW-aanvulling (Inkomensvoorziening voor Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Werknemers)? Wat is de ontwikkeling geweest in de afgelopen vijf jaar, en welke ontwikkeling wordt voorzien?
Het aantal IOAW-uitkeringen neemt als gevolg van de crisis in de afgelopen jaren de komende jaren toe. Dit komt vooral omdat de IOAW-instroom, die met vertraging de conjunctuur volgt, toeneemt. De vertraging treedt op omdat het grootste deel van de IOAW-instroom eerst 3 jaar een WW-uitkering heeft ontvangen. Daarnaast stijgen de IOAW-uitgaven ook als gevolg van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd, waardoor langer gebruik wordt gemaakt van de IOAW.
IOAW: Ontwikkeling volume huishoudens 2012–2016 en raming 2017–2018.
Jaar
IOAW-uitkeringen
2012
10.500
2013
12.800
2014
15.700
2015
18.900
2016
22.300
Bron: Begroting SZW 2018
Werkloze werknemers die bij aanvang van de WW-uitkering 60 jaar of ouder zijn, kunnen na afloop van hun WW-uitkering in aanmerking komen voor IOW. In de afgelopen vijf jaar is het IOW-volume toegenomen. Hiervoor zijn meerdere oorzaken te duiden. De arbeidsparticipatie in deze groep is toegenomen in de afgelopen jaren, met als gevolg dat het aantal personen met een uitkering ook is gestegen. Sinds 2012 heeft de verslechtering van de conjunctuur geleid tot een oplopende WW-instroom. Beide factoren werken met enkele jaren vertraging door in de IOW-instroom. Verder leidt de stijging van de AOW-gerechtigde leeftijd ertoe dat mensen gemiddeld langer in de IOW verblijven. Hierdoor neemt het IOW-volume sinds 2013 meerjarig toe.
Na 2018 neemt het volume naar verwachting verder toe doordat mensen als gevolg van de duurverkorting in de WW eerder in de IOW instromen3. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van het IOW-volume in de afgelopen vijf jaar en de raming voor 2018.
IOW: Ontwikkeling van het IOW-volume (in uitkeringsjaren), 2012–2018.
Onder uitkeringsjaren wordt verstaan: het gemiddeld aantal IOW-uitkeringen gedurende het kalenderjaar.
Jaar
IOW-volume
2012
700
2013
1.300
2014
1.800
2015
2.500
2016
3.600
Bron: Jaarverslag SZW (2013 t/m 2016), en Begroting SZW 2018.
Vindt u uitfasering van de IOW en IOAW gerechtvaardigd met het oog op de veel voorkomende langdurige werkloosheid onder 55-plussers?
Het vorige kabinet heeft ervoor gekozen om met de Wet Werk en Zekerheid de IOAW geleidelijk af te bouwen door werkloze werknemers die geboren zijn voor 1 januari 1965 aanspraak te geven op deze uitkering na het doorlopen van de WW-uitkering. Dit past binnen de van-werk-naar-werk benadering die ook dit kabinet voorstaat en sluit aan bij de inspanningen gericht op verbetering van de positie van vijftigplussers. De inspanningen van het kabinet zijn erop gericht om oudere werknemers te laten mee doen, niet om ze in een uitkering te houden.
Daarnaast heeft het kabinet ook oog voor de inkomensbescherming van oudere werkloze werknemers die desondanks niet aan het werk komen. Met betrekking tot de IOW is in het Regeerakkoord afgesproken dat de toegang tot de IOW wordt verlengd met 4 jaar. Verlengen van de IOW met 4 jaar betekent dat de nieuwe instroom (in de IOW) niet eindigt vanaf 2022, maar vanaf 2026. Daarnaast is in het Regeerakkoord opgenomen dat de leeftijdsgrens van de IOW met de AOW-leeftijd mee zal lopen. De IOW is bedoeld voor die oudere werknemers die ondanks inspanningen van werkgevers en werknemers toch werkloos of arbeidsongeschikt worden. Met verlenging van de IOW wordt ervoor gezorgd dat deze oudere werknemers na het aflopen van de WW- of WGA-uitkering niet hun eigen vermogen of dat van hun partner hoeven «op te eten» voordat zij in aanmerking komen voor inkomensondersteuning op grond van de Participatiewet.
Kan onderbouwd worden waarom de generieke sollicitatieplicht voor mensen van 55 jaar en ouder door het kabinet zinvol wordt geacht? Kan daarbij een grondig beeld gegeven worden hoeveel mensen extra door de sollicitatieplicht aan het werk komen, welk effect er is op uitstroom naar de ziektewet, wát het effect is op betrokkenen van het jarenlang tevergeefs moeten solliciteren, kortom wat de positieve en negatieve effecten zijn van de sollicitatieplicht voor mensen van 55 jaar en ouder?
Zoals ik bij de begrotingsbehandeling al heb aangegeven, ben ik geen voorstander van het laten vervallen van de verplichting om te solliciteren. De sollicitatieplicht maakt onderdeel uit van het activerend karakter van de uitkering. Solliciteren in welke vorm dan ook is een belangrijke stap op weg naar werk. Dit geldt ook voor ouderen. En dat is niet zinloos, want uit cijfers van het UWV blijkt dat in 2015 35 procent van de 55-plussers die in de WW terecht kwam, binnen een jaar weer werk vond. Bij de invulling van de sollicitatieplicht is maatwerk al mogelijk. Dit geldt zowel voor afspraken over de vorm van solliciteren (via brieven, via netwerken, via social media), als ook over het aantal sollicitatie-activiteiten. Uiteraard ben ik nog niet tevreden met het aantal 55-plussers dat vanuit de WW weer werk vind. Daarom investeren we ook in maatregelen gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie van ouderen, zoals het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers».
U vraagt naar het effect op uitstroom naar de Ziektewet. Hierover zijn geen recente cijfers bekend. In 2016 heeft IZA World of Labor een artikel gepubliceerd waarin men ingaat op een onderzoek naar de herinvoering van de sollicitatieplicht zoals deze in 2004 in Nederland is doorgevoerd4. Daarbij is gekeken naar de leeftijdsgroepen van 55,5 jaar tot 59,5 jaar bij instroom in de WW. De conclusie is dat de herinvoering van de sollicitatieplicht per saldo leidt tot 6% meer uitstroom naar werk, maar dat daartegenover staat dat er wel sprake is van 3% meer uitstroom naar ziekte. Met betrekking tot de uitstroom naar ziekte wordt in dat kader opgemerkt dat mensen alleen voor Ziektewet in aanmerking komen als ze voldoen aan de criteria daarvoor (en ze dus feitelijk ziek moeten zijn). Het is niet ondenkbaar dat deze mensen dus feitelijk al ziek waren, maar omdat er geen sollicitatieverplichting in de WW bestond, zij geen noodzaak voelden zich ziek te melden.
U vraagt naar de voor- en nadelen van een (generieke) sollicitatieverplichting voor ouderen. Ik zie een aantal voordelen van de sollicitatieverplichting. Tegenover het recht op uitkering staan plichten. Deze zijn bedoeld om het gebruik van uitkering zo veel mogelijk te beperken. Solliciteren is de kortste weg naar werk. De sollicitatieplicht heeft daarmee een positief effect op de werkhervattingskansen. Dit leidt tot een besparing van uitkeringslasten. Afschaffen van de sollicitatieplicht voor ouderen kan het beeld oproepen dat deze werknemers kansloos zijn op de arbeidsmarkt. Dat is niet terecht. Desondanks zie ik ook een mogelijk negatief effect van de sollicitatieverplichting. Oudere werklozen kunnen het gevoel krijgen dat ze «overbodige» sollicitatie-activiteiten moeten verrichten, waardoor zij gedemotiveerd raken. Zoals al aangegeven is maatwerk mogelijk, zodat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat ouderen het gevoel krijgen dat zij zinloos bezig moeten zijn.
Dit alles overziend vind ik het daarom belangrijk om te investeren in maatregelen die de kansen van ouderen op de arbeidsmarkt verhogen. Daarvoor werkt het kabinet aan de verbetering van de werking van de arbeidsmarkt en door middel van de maatregelen in het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers», zoals het ontwikkeladvies waardoor mensen (weer) de regie over hun loopbaan krijgen en meer persoonlijke dienstverlening om de werkloosheidsduur te beperken. Bij deze aanpak gericht op activering hoort ook de sollicitatieplicht.
Waarom is de nog steeds zorgwekkende ontwikkeling van de ouderenwerkloosheid voor 55-plussers niet nadrukkelijker door u benoemd bij de behandeling van de begroting SZW 2018, en bij het eveneens op 21 december 2017 door het CBS gepresenteerde werkloosheidsbeeld?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Jeugdhulp is online bedreiging beu’ |
|
René Peters (CDA), Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Jeugdhulp is online bedreiging beu»? 1
Ja.
Kunt u aangeven hoe breed het probleem van verbale intimidatie en valse beschuldigingen op sociale media over medewerkers in de jeugdzorg speelt?
Elke keer dat een medewerker in de zorg of in de jeugdhulp te maken krijgen met intimidatie, bedreiging of een valse beschuldiging, is er een te veel. Het is buitengewoon zorgelijk dat deze problematiek op sociale media toegenomen is in de afgelopen jaren. Daarover zijn geen harde cijfers beschikbaar, maar dit blijkt bijvoorbeeld wel uit de toename van het aantal meldingen hierover bij het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming. Ook uit cijfers (afkomstig van en gepubliceerd door het FCB, het arbeidsmarktfonds voor de branches sociaal werk, jeugdzorg en kinderopvang) over door werknemers ervaren agressie in de jeugdzorg blijkt een toename van de agressie en bedreigingen in de jeugdhulp.
Kunt u toelichten in hoeverre medewerkers in de jeugdzorg bij de verwerking van de impact van verbale intimidatie en valse beschuldigingen worden ondersteund?
Het kabinet heeft – samen met veldpartijen – de afgelopen jaren verschillende initiatieven genomen om agressie en geweld in de zorg, jeugdhulp en jeugdbescherming, terug te dringen. Op 22 maart 2012 is het Actieplan Veilig Werken in de Zorg (2012–2016) naar uw Kamer gestuurd. Dit actieplan liep tot eind 2016. De website www.duidelijkoveragressie.nl is een onderdeel van een bewustwordingscampagne over agressie tegen medewerkers in de zorg en jeugdzorg. De website biedt werkgevers en werknemers in de zorg en jeugdzorg praktische informatie over het thema agressie en geweld, zoals hulpmiddelen bij de aanpak van agressie en geweld, praktijkvoorbeelden, juridische informatie over opvolging van incidenten en scholingsmogelijkheden. De site blijft – ook nu het actieplan is afgelopen – tot eind 2019 beschikbaar.
Verder heeft het Ministerie van BZK van 2007 tot en met 2016 het programma Veilige Publieke Taak (VPT) gecoördineerd. Doel van het programma was om instrumenten te ontwikkelen om werkgevers te ondersteunen om medewerkers een veilige werkomgeving te bieden. De werkgever is immers primair verantwoordelijk voor het creëren van een veilige werkplek voor de werknemers. Een voorbeeld is de handreiking Agressie en Geweld, waarin onderstaande acht maatregelen worden opgesomd die werkgevers kunnen treffen om hun anti-agressiebeleid vorm te geven:
De Minister van BZK heeft op 19 december 2017 uw Kamer geïnformeerd over de uitkomst van de evaluatie van dit programma en hierbij aangegeven met welke activiteiten de werkgevers in het openbaar bestuur ondersteund zullen blijven2 Het gaat achtereenvolgens om het in stand houden en onderhouden van het netwerk van regionale VPT-coordinatoren, het (digitaal) beschikbaar houden van kennis en instrumentarium dat is ontwikkeld door het VPT-programma en het faciliteren van verdere kennisontwikkeling en -uitwisseling en tot slot het verbreden van het onderwerp van uitsluitend «agressie en geweld» naar «Integer en Veilig werken».
Jeugdzorg Nederland heeft aangegeven met FCB (het arbeidsmarktfonds voor sociaal werk, jeugdzorg en kinderopvang) bezig te zijn met de aanpak van bedreigingen op sociale media van medewerkers, zodat zij medewerkers op dat punt een handreiking kunnen geven. Hiervoor is een richtlijn in ontwikkeling.
Om geweld en agressie tegen professionals met een publieke taak effectief aan te pakken geven de politie en het OM de daderaanpak vorm door de zogenaamde «Eenduidige Landelijke Afspraken» (ELA). Dit repressieve deel vormt het sluitstuk van de aanpak. Deze afspraken hebben als doel om op eenduidige, effectieve en snelle wijze daders aan te pakken. Dit betreft onder andere: prioritaire afhandeling van de aangifte, eenduidige registratie, werkgeversaangifte, domiciliekeuze, schadeverhalen op de dader en een verhoogde strafeis (+200%).
Op basis van deze en eerdere signalen treden het Ministerie van VWS en het Ministerie van JenV in overleg met de werkgeversbonden in het jeugddomein, politie en Openbaar Ministerie over de vraag hoe deze problematiek aangepakt kan worden. Daarbij is een belangrijke verantwoordelijkheid voor de werkgevers weggelegd. Doel is om gezamenlijk te komen tot een effectieve aanpak van agressie en geweld in de jeugdhulp en jeugdbescherming. Hiervoor is het nodig te inventariseren wat werkgevers al ondernemen om hun werknemers tegen agressie en geweld te beschermen, met name of de genoemde maatregelen inderdaad worden toegepast en te bespreken welke acties aanvullend nodig zijn.
Vóór de zomer van 2018 zullen wij u informeren over de resultaten van dit overleg.
Herkent u het beeld dat het vaak lang duurt voordat valse beschuldigingen op sociale media worden verwijderd? Zo ja, wat kunt u daar binnen de bestaande wetgeving aan doen?
Als het gaat om hulpverleners die via sociale media vals beschuldigd worden, ligt er een belangrijke verantwoordelijkheid bij internetbedrijven zoals Facebook en Twitter om laagdrempelig en doeltreffend te faciliteren dat laster en smaad aangekaart kan worden en dat de betreffende uitingen worden verwijderd. In het hierboven bedoelde overleg met de werkgeversbonden in het jeugddomein, zal ik daarom ook spreken over het benaderen van de internetbedrijven Facebook en Twitter.
Kunt u aangeven welke invloed deze verbale intimidatie en valse beschuldigingen hebben op de werkdruk in deze sector, en in hoeverre het mensen verhindert om al dan niet actief te worden en te blijven in de jeugdzorg?
Het moet aantrekkelijk zijn en blijven voor jeugdhulpprofessionals om in de jeugdhulp te gaan werken. Hierbij past ook het bieden van een veilige werkomgeving en een adequate aanpak door werkgevers, als zij te maken krijgen met heftige gebeurtenissen als verbale intimidatie en valse beschuldigingen. De vraag in hoeverre factoren als agressie en geweld tegen jeugdhulpprofessionals van invloed zijn op de in- en uitstroom van jeugdhulpprofessionals, wordt betrokken bij een onderzoek dat mijn ambtsgenoot van JenV en ik laten uitvoeren. Door middel van een verkennend arbeidsmarktonderzoek zal inzicht worden verkregen in de knelpunten op de arbeidsmarkt voor jeugdhulpprofessionals en de oplossingen die mogelijk zijn.
Kunt u toelichten op welke wijze u deze problematiek wilt aanpakken? Bent u hierbij bereid om in overleg te treden met de betrokken partijen, zoals de sociale media bedrijven, jeugdzorgmedewerkers en cliëntenorganisaties?
Graag verwijs ik u hiervoor naar de antwoorden op vraag 3 en 4.
Het vervallen van de ANW-compensatieregeling bij het Algemeen Burgerlijk pensioenfonds (ABP) |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving van het Algemeen Burgerlijk pensioenfonds (ABP) over het afschaffen van de ANW-compensatie?1 2
Ja. In juli 2017 is een akkoord tussen werknemers en werkgevers gesloten over de vereenvoudiging van de ABP-pensioenregeling en de verhoging van de pensioenrichtleeftijd naar 68 jaar. In het akkoord tussen de sociale partners is onder meer afgesproken dat per 2018 het partner- en wezenpensioen wordt verruimd en het recht op Anw-compensatie (voor nieuwe gevallen) komt te vervallen. Het ABP communiceert de gevolgen van dit akkoord aan zijn deelnemers.
Kunt u aangeven hoeveel personen op dit moment gebruik maken van de ANW-compensatieregeling van het ABP?
De Anw-compensatieregeling is in beginsel van toepassing op de partner van overleden deelnemers met pensioenopbouw en gepensioneerden, mits deze partner de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt. Afhankelijk van de persoonlijke situatie komt de Anw-compensatie tot uitkering. Ter indicatie: het ABP schrijft circa 800.000 deelnemers en gepensioneerden aan om deze te wijzen op het vervallen van de Anw-compensatieregeling.
Op dit moment ontvangen circa 15.000 personen Anw-compensatie en de compensatie wordt uiterlijk beëindigd wanneer de partner de AOW-leeftijd bereikt. Uit overlijdens vóór 2018 ontstane aanspraken op Anw-compensatie blijven intact.
Kunt u aangeven hoeveel ABP-deelnemers worden geraakt door deze wijziging van de (polis)voorwaarden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel ABP-deelnemers een aanvullende verzekering zouden moeten afsluiten indien zij het door de aanpassing van de voorwaarden ontstane risico deels of geheel willen vermijden?
Nee. Het hangt van de specifieke situatie en preferenties van de individuele ABP-deelnemer en/of partner af, of deze al dan niet een aanvullende verzekering wil afsluiten. Daarbij zal de deelnemer en/of partner de verruiming van het nabestaanden- en wezenpensioen in de ABP-regeling (per 2018), zoals door sociale partners is afgesproken in het akkoord van juli jl., mogelijk willen meewegen in de beslissing om een aanvullende verzekering af te sluiten.
Klopt het dat een deel van de deelnemers die worden geraakt door de wijziging geen of slechts tegen zeer hoge kosten in de markt een vergelijkbare verzekering kan afsluiten voor het overlijdensrisico?
Het is aan het ABP om de deelnemer te informeren over de – door werknemers en werkgevers overeengekomen – wijzigingen in de pensioenregeling. Het fonds heeft hier invulling aan gegeven door een combinatie van algemene berichtgeving en persoonlijke aanschrijving van zijn deelnemers. Deelnemers zijn in december actief geïnformeerd en de Anw-compensatieregeling vervalt (voor nieuwe gevallen) per 1 februari 2018. Deelnemers hebben dus in ieder geval tot 1 februari 2018 om zich desgewenst bij te verzekeren. Zoals gebruikelijk, bepalen vraag en aanbod op de verzekeringsmarkt de vormgeving en prijs van dergelijke aanvullende verzekeringsproducten.
Wat vindt u van de termijn die door het ABP aan de deelnemers wordt geboden om, indien gewenst, een alternatieve aanvullende verzekering te selecteren en activeren?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat aan deelnemers voor wie het afsluiten van een aanvullende verzekering in dit kader niet of slechts tegen zeer hoge kosten haalbaar is, bijvoorbeeld vanwege de leeftijd, actief een ruime overgangstermijn door het ABP geboden zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat voor het afschaffen van een dergelijke omvangrijke poliscomponent, zoals de ANW-compensatie, er voor alle deelnemers aanzienlijk meer overgangstijd in acht zou moeten worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen minimaal 24 uur voor aanvang van het debat over de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2018 naar de Kamer te sturen?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk na de overdracht aan mijn ministerie beantwoord.
Het bericht ‘CPB waarschuwt voor armoedeval door hogere pensioenleeftijd’ |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «CPB waarschuwt voor armoedeval door hogere pensioenleeftijd»?1
Ik ben bekend met het artikel.
Hoeveel mensen zijn er inmiddels geconfronteerd met een armoedeval door de asociale AOW-leeftijdsverhoging? Hoeveel mensen worden hier naar verwachting in de toekomst mee geconfronteerd?
Nederland heeft een robuust socialezekerheidsstelsel waarmee mensen goed worden beschermd tegen het voorspelbare gegeven van ouderdom en worden verzekerd tegen het risico van arbeidsongeschiktheid en werkloosheid.
Iedereen die werkt en inkomen heeft, betaalt mee aan de AOW-regeling. Door de vergrijzing stijgt het aantal mensen dat AOW krijgt. Bovendien leeft men langer. Hierdoor stijgen de kosten, terwijl het aantal werkenden dat aan de AOW meebetaalt, daalt. Om de AOW op peil te houden en betaalbaar te houden, wordt sinds 2013 de AOW-leeftijd in stappen omhoog gebracht. Op dit moment is de AOW-leeftijd 65 jaar en 9 maanden en dit loopt geleidelijk op naar 67 jaar en 3 maanden in 2023. Uiteindelijk zal iedereen die recht heeft op AOW hiermee te maken krijgen.
Bij het verhogen van de AOW-leeftijd is rekening gehouden met de belangen van werkenden die nu de AOW betalen, de belangen van ouderen die nu al met pensioen zijn, de belangen van mensen die vlak voor de AOW-leeftijd zitten en de belangen van toekomstige generaties. Voor jongeren moet de AOW betaalbaar blijven en ook voor de toekomst gewaarborgd. Voor ouderen die nu al met pensioen zijn, moet de AOW op peil blijven en voor mensen die nu vlak voor de AOW-leeftijd zitten, is gekozen voor een geleidelijke verhoging. Door de koppeling van de AOW-leeftijd aan de resterende levensverwachting kunnen alle toekomstige generaties blijven rekenen op een goede AOW. Op deze manier is een solide en solidaire AOW voor alle generaties gewaarborgd. Het niet verhogen van de AOW-leeftijd zou impliceren dat ofwel jongeren meer zouden moeten gaan bijdragen of ouderen minder AOW-pensioen zouden kunnen gaan ontvangen.
Hoeveel mensen zijn er sinds 2013 arbeidsongeschikt geraakt, dan wel in de WW of bijstand terechtgekomen vlak voordat deze mensen met AOW en pensioen zijn gegaan?
Hieronder vindt u een overzicht van de instroom in de WW en WIA van mensen van 60 jaar en ouder.
2013
2014
2015
2016
60–65 jaar
27.673
31.087
36.572
34.640
2013
2014
2015
2016
60–65 jaar
5.001
5.289
5.987
7.561
De WW-instroom daalt sinds 2016 weer. Dit is het directe gevolg van het aantrekken van de economie. In 2017 zal de instroom nog verder dalen2.
De instroom in de WIA is zowel voor mensen met een vast dienstverband als voor de overige groepen verzekerden de afgelopen jaren gestegen. Dit komt onder andere doordat de arbeidsparticipatie van ouderen de afgelopen jaren flink is toegenomen; meer mensen zijn dus verzekerd tegen het risico op arbeidsongeschiktheid. Daarnaast is de gemiddelde leeftijd van de groep werknemers van 60 jaar en ouder gestegen. Doordat een grotere groep blijft werken, stijgt ook het aantal oudere werknemers dat de WIA instroomt.
Oudere werknemers die werkloos of gedeeltelijk arbeidsgeschikt worden op of na hun 60e na afloop van de WW en/of WIA-uitkering (onder voorwaarden) kunnen aanspraak maken op de Wet Inkomensvoorziening voor oudere werklozen (IOW). De IOW biedt een inkomen op minimumniveau (70% WML) zonder vermogens- of partnerinkomenstoets. De IOW loopt door tot de pensioengerechtigde leeftijd. De IOW is in het regeerakkoord verlengd met vier jaar.
Het aantal mensen van 55 jaar en ouder tot AOW-leeftijd dat is ingestroomd in de bijstand is als volgt:
2013
2014
2015
2016
55 jaar – AOW-leeftijd
11.050
11.090
12.500
12.480
Bron: CBS Statline
Voelt u zich verantwoordelijk voor het feit dat de huidige groep 50- en 60-plussers geen goede voorbereidingstijd heeft voor een hogere AOW-leeftijd?
Met het oog op pensionering, is het voor iedereen belangrijk om rekening te houden met wat men in de toekomst wil realiseren. Sparen en investeren in onderwijs, scholing en gezondheid zijn daarbij een belangrijke eigen verantwoordelijkheid. Ook werkgevers hebben hier belang bij en zijn verantwoordelijk om te investeren in goede arbeidsomstandigheden en een adequaat personeelsbeleid. De overheid zorgt voor de noodzakelijke randvoorwaarden.
Feit is dat mensen die verder gevorderd zijn in hun werkzame leven, minder tijd dan jongeren hebben om zich in te stellen op langer doorwerken. Om hieraan tegemoet te komen, is een aantal maatregelen getroffen. Zo wordt de verhoging geleidelijk ingevoerd en wordt een verhoging van de AOW-leeftijd minimaal vijf jaar van tevoren aangekondigd. Verder kunnen mensen met een VUT- of vergelijkbare uitkering die als gevolg van de AOW-leeftijdsverhoging geconfronteerd worden met een inkomensverlies, in aanmerking komen voor een overbruggingsuitkering AOW indien voldaan wordt aan de toetredingsvoorwaarden. Voor ouderen die werkloos of arbeidsongeschikt worden, wordt de IOW verlengd met vier jaar, zodat deze werknemers na het aflopen van de WW- of WGA-uitkering niet hun eigen vermogen of dat van hun partner hoeven «op te eten» voordat zij in aanmerking komen voor inkomensondersteuning.
Bent u bereid de AOW-leeftijd te verlagen naar 65 jaar, zodat mensen na een leven lang hard werken weer uitzicht krijgen op een fatsoenlijke oude dag? Zo nee, waarom heeft u zo’n hekel aan hardwerkende Nederlanders die kennelijk op hun knieën naar de eindstreep moeten kruipen?
Nee. Dit kabinet is voor een solide en solidaire AOW voor huidige én toekomstige generaties. Dankzij de AOW leven in Nederland weinig ouderen in armoede. Omdat we gemiddeld langer leven, zullen we ook langer kunnen en moeten werken om de betaalbaarheid van het stelsel te waarborgen. Een verlaging van de AOW-leeftijd betekent hogere AOW-uitgaven die opgebracht moet worden door (toekomstige) werkenden. Een verlaging van de AOW- en pensioenrichtleeftijd naar 65 jaar, verslechtert de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 1,8% bbp (circa € 13 miljard per jaar). Bovendien wordt door een verlaging de structurele werkgelegenheid met circa 2,2% verlaagt. Daarnaast hebben wij in Nederland een sociale zekerheidsstelsel dat mensen ondersteund als zij werkloos en arbeidsongeschikt raken of over onvoldoende inkomen beschikken.
Het aantal ouderen dat actief is op de arbeidsmarkt, is toegenomen. Het overgrote deel van de werknemers werkt ook door tot de pensioengerechtigde leeftijd. Dit laat onverlet dat het belangrijk is dat werknemers en werkgevers samen blijven investeren in langer gezond actief zijn op de werkvloer.
Het instellen van een draagmoederbank |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de wens van medisch specialisten en de stichting FIOM, die pleiten voor een «draagmoederbank»?1
Ja
Vindt u het redelijk dat stellen alleen terecht kunnen voor draagmoederschap, waarbij een draagmoeder via in-vitrofertilisatie (ivf) een embryo geplaatst krijgt dat genetisch niet aan haar verwant is, als zij zelf voor een draagmoeder zorgen? Waarom?
Ongewenste kinderloosheid is een ingrijpende situatie in mensenlevens.
Ik begrijp de oproep van de professionals, die zich in hun werk geconfronteerd zien met het verdriet van wensouders die geen draagmoeder kunnen vinden. Het al dan niet inrichten van een draagmoederbank hangt samen met de beoordeling van de aanbevelingen die de Staatscommissie Herijking ouderschap heeft gedaan.2 Zo heeft de Staatscommissie voorgesteld in Nederland een regeling voor draagmoederschap te treffen en ontheffingen mogelijk te maken op het bemiddelingsverbod, zoals nodig voor het oprichten van de voorgestelde draagmoederbank. De Minister voor Rechtsbescherming zal uw Kamer in januari 2018 informeren over de in het regeerakkoord aangekondigde onderzoeken naar aanleiding van het advies van de Staatscommissie.
Vindt u het redelijk dat stellen die niet zelf een draagmoeder kunnen vinden zich er maar bij neer moeten leggen dat zij geen kinderen kunnen krijgen? Zo nee, steunt u het idee van een draagmoederbank?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat er in Nederland vrouwen zijn die best bereid zijn om draagmoeder te worden voor een stel dat ongewenst kinderloos is? Zo ja, deelt u de mening dat het een goed idee is dat deze vrouwen zich ergens kunnen melden, zodat bekeken kan worden of zij werkelijk aan de voorwaarden voor draagmoederschap kunnen voldoen en een kinderloos paar kunnen helpen?
Ik kan onmogelijk inschatten hoeveel vrouwen in Nederland bereid zouden zijn om draagmoeder te zijn. Gezien de belasting en het risico dat ermee gepaard gaat, kan de parallel getrokken worden met eiceldonatie en nierdonatie bij leven. Mijn inschatting is dat het om vrij kleine aantallen zal gaan, waarmee mogelijk nog onvoldoende tegemoet gekomen wordt aan de vraag naar draagmoeders, zoals ook in Engeland ondanks het bestaan van een draagmoederbank het geval is.
Op grond van het Wetboek van Strafrecht is beroeps- en bedrijfsmatige bemiddeling bij draagmoederschap strafbaar. Dat geldt ook voor het publiek maken van het aanbieden van of het zoeken naar draagmoeders. De vraag of een draagmoederbank wenselijk zou zijn kan niet los worden gezien van de bredere vraag hoe Nederland om wil gaan met draagmoederschap.
Deelt u de mening dat een makkelijkere manier om een draagmoeder in Nederland te vinden, kan voorkomen dat stellen zijn aangewezen op buitenlandse draagmoeders, waarbij het niet altijd duidelijk is in hoeverre deze vrouwen worden gedwongen/uitgebuit?
Als er een gemakkelijke manier zou zijn om draagmoeders in Nederland te vinden, zou dat vermoedelijk inderdaad voorkomen dat stellen naar het buitenland gaan voor een draagmoeder. Ik kan echter onmogelijk voorspellen in hoeverre een draagmoederbank het vinden van een draagmoeder (sterk) vergemakkelijkt. Dit hangt mede af van het animo bij potentiële draagmoeders en hun (medische) geschiktheid. Ook kan ik me voorstellen dat bij het bestaan van een draagmoederbank wensouders minder bereidheid tot draagmoederschap in hun directe omgeving treffen. Dit zou een ongewenst neveneffect van een draagmoederbank kunnen zijn.
Deelt u de mening dat het voor sommige kinderen die geboren worden via een draagmoeder beter kan zijn om (later) te kunnen weten waar zij vandaan komen?
De ervaring onder kinderen die zijn geboren na gebruik van donorgameten, maar ook van kinderen die op enig moment zijn geadopteerd, leert dat er een groep kinderen is voor wie van belang is om te weten waar hij of zij vandaan komt. Ik kan me voorstellen dat dit ook kan gelden voor kinderen die geboren zijn via een draagmoeder, ook als zij geen genetische band met haar hebben. Bij draagmoederschap in Nederland is dat gewaarborgd doordat de draagmoeder altijd op de geboorteakte wordt genoemd.
Bent u op de hoogte van het advies van de Staatscommissie Herijking Ouderschap uit 2016, waarin werd gepleit voor versoepeling van de regels? Wat gaat u hier mee doen?
De Staatscommissie pleitte voor het instellen van een wettelijke regeling voor draagmoederschap, zodat meer rechtszekerheid geboden wordt voor alle betrokkenen, in het bijzonder het kind. De Staatscommissie adviseerde tevens om het huidige bemiddelingsverbod in het Wetboek van Strafrecht zodanig aan te passen dat de mogelijkheid ontstaat om ontheffing te verlenen aan organisaties en personen om zonder winstoogmerk te bemiddelen tussen draagmoeders en wensouders of een platform te bieden waarbinnen draagmoeders en wensouders elkaar kunnen vinden. Het openbaar maken van vraag en aanbod door draagmoeders en wensouders zou dan niet langer strafbaar moeten zijn, aldus de Staatscommissie. Deze adviezen kunnen niet los gezien worden van de aanbevelingen om kinderkoop afzonderlijk strafbaar te stellen en het doen van te hoge betalingen aan de draagmoeder strafbaar te stellen. Het betreft dus niet zondermeer een versoepeling van de regels. De Staatscommissie heeft een weloverwogen advies opgesteld met daarin een totaalpakket aan maatregelen rond draagmoederschap, die ook als zodanig in hun samenhang beoordeeld dienen te worden. Zoals in het regeerakkoord is afgesproken, zal het kabinet de door de Staatscommissie aanbevolen onderzoeken uitvoeren.
Zijn er volgens u argumenten te bedenken tegen het instellen van een draagmoederbank volgens Engels model, waarbij geen sprake is winstoogmerk, waar wensouders en draagmoeder worden gescreend, begeleid en aan elkaar worden gekoppeld? Zo nee, wanneer gaat u de wet hiervoor aanpassen?
Ik ga ervan uit dat u doelt op deze draagmoederbank: https://www.surrogacyuk.org/. Hoewel deze website veel informatie biedt, ben ik onvoldoende bekend met de precieze aard van deze organisatie en de wettelijke context in het Verenigd Koninkrijk om alle voors en tegens van dit model te overzien. Van aanpassing van de wet kan in dit stadium geen sprake zijn. Zoals gezegd, is de eerste stap het uitvoeren van de onderzoeken, waarover de Minister voor Rechtsbescherming u in januari 2018 zal informeren.
Het bericht ‘Minder loon in werkplaats nieuwe stijl’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Minder loon in werkplaats nieuwe stijl», waaruit blijkt dat het personeel van sociale werkplaatsen veel minder is gaan verdienen?1
Ja.
Is het waar dat «oude WSW-ers» tot 130% van het minimumloon kunnen verdienen met pensioen en reiskostenvergoeding, terwijl de mensen die onder de Participatiewet vallen maximaal 100% van het minimumloon verdienen, zonder pensioen en reiskostenvergoeding?
Het is correct dat het op grond van de Wsw-cao mogelijk is dat men 130% van het minimumloon kan verdienen met pensioen en reiskostenvergoeding. Het is mij niet bekend hoe vaak dit voorkomt. De Participatiewet bepaalt dat er bij nieuw beschut werk altijd sprake is van werk in een dienstbetrekking. Daarmee bedraagt het loon voor de mensen die daarin werkzaam zijn vanuit de Participatiewet minimaal 100% van het wml. De precieze invulling van de arbeidsvoorwaarden, en daarmee de vraag of pensioen en reiskostenvergoeding daar onderdeel van zijn, is afhankelijk van de werkgever waar deze mensen in dienst zijn.
Vindt u deze achteruitgang voor de mensen met een arbeidsbeperking gerechtvaardigd? Erkent u dat blijkbaar niet iedereen erop vooruit gaat, zoals de premier aanvankelijk beweerde?
Bij de invoering van de Participatiewet is de toegang tot de Wsw afgesloten voor nieuwe instroom. Daarbij is ook geregeld dat het zittend Wsw-bestand zijn wettelijke rechten en plichten behoudt. Met het huidige regeerakkoord wordt de lijn van de inclusieve arbeidsmarkt doorgetrokken. De inzet van het kabinet daarbij is dat als mensen vanuit een uitkeringssituatie aan het werk gaan, zoals in beschut werk, ze er ook echt op vooruit gaan. Achteruitgang in inkomen is bij deze mensen dus niet aan de orde. Ik ga hier in mijn volgende antwoord op in.
Betekent uw plan om loonkostensubsidies te vervangen door loondispensatie, dat de mensen die hiervoor in aanmerking komen een inkomen ontvangen ter hoogte van een bijstandsuitkering? Is het gemeenten toegestaan dit te verhogen tot boven bijstandsniveau?
In het Regeerakkoord is aangekondigd dat het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet wordt vervangen door loondispensatie. Zoals ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 14 december jl. heb aangegeven koers ik erop de systematiek zo uit te werken dat mensen die vanuit de uitkering met loondispensatie gaan werken een loonaanvulling krijgen die voldoet aan twee uitgangspunten. Om te beginnen vind ik het belangrijk dat het inkomen van deze mensen hoger uitkomt dan het voor hen geldende sociaal minimum. Mensen gaan dus niet werken op bijstandsniveau. Als mensen gaan werken, en als mensen méér gaan werken, wil ik dat ze er echt op vooruit gaan. Verder vind ik het belangrijk dat hun inkomen gaat naar een niveau conform het minimumloon naar rato van het aantal uren dat zij werken. Dit alles uiteraard passend binnen de financiële kaders van het Regeerakkoord. Over hoe de regeling er precies uit moet zien om dat te bereiken ben ik nu in gesprek met alle betrokkenen en ga ik graag in debat met uw Kamer.
De uit te werken regeling geldt voor mensen met een nieuwe arbeidsrelatie, dus niet voor reeds bestaande arbeidsrelaties.
Hoe kunt u de korting op de Wajong-uitkering (per 1 jan 2018) nog rechtvaardigen als mensen onder het wettelijk minimumloon moeten gaan werken? Welke prikkel is er dan nog om te gaan werken?
De uitkeringsverlaging voor Wajongers met arbeidsvermogen heeft geen relatie met de voorgenomen invoering van het instrument loondispensatie in de Participatiewet. De Wajong kent reeds sinds jaar en dag het instrument loondispensatie. Op dit moment werken ruim 17 duizend Wajongers bij reguliere werkgevers met loondispensatie.
Welke mogelijkheden ziet u om mensen met beschut werk toch een pensioen te laten opbouwen?
In het regeerakkoord is opgenomen dat loondispensatie in de Participatiewet gaat gelden voor mensen met een nieuwe arbeidsovereenkomst (dus niet voor nu bestaande). Het pensioenniveau dat mensen kunnen bereiken is afhankelijk van hun loon, de pensioenfranchise en het aantal jaren dat ze met loondispensatie werken. Bij loondispensatie komt het loon in veel gevallen niet uit boven de pensioenfranchise. In dat geval is het pensioenniveau gelijk aan het AOW-pensioen.
Bent u bereid met de Belastingdienst te overleggen over de oplossing van de Stichting van de Arbeid voor het gebrek aan pensioenopbouw bij loondispensatie door de loonwaarde te beschouwen als een deeltijdfactor die ook op de franchise wordt toegepast?2
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat SW-medewerkers met dezelfde werkzaamheden verschillende inkomens kunnen hebben, zoals het voorbeeld van Gordana en Rohan laat zien?
Verreweg de meeste Sw-bedrijven hebben zich in de afgelopen jaren verbreed naar ontwikkelbedrijven waarin voor diverse doelgroepen enerzijds de gelegenheid wordt geboden werkervaring op de toen als voorbereiding op een baan bij een reguliere werkgever, en anderzijds werkgelegenheid wordt georganiseerd onder aangepaste omstandigheden. Dat brengt met zich mee dat de voorwaarden waaronder deze mensen aan het werk zijn kunnen verschillen.
Wat onderneemt u om deze ongelijke beloning voor dezelfde werkzaamheden te herstellen?
Het is aan gemeenten om te bepalen hoe zij de toeleiding van mensen naar werk organiseren en welke rol de bestaande Sw-bedrijven daarin hebben. Tevens is het aan de sociale partners om te bepalen onder welke arbeidsvoorwaarden deze mensen aan het werk gaan. Het rijk heeft hierin geen verantwoordelijkheid.
Voor de volledigheid merk ik op dat er vanaf 1 januari 2015 geen nieuwe instroom meer mogelijk is in de wet sociale werkvoorziening. Er zijn dus geen «nieuwe Sw-medewerkers», zoals de vraag doet vermoeden.
Bent u bereid de inkomensachteruitgang voor nieuwe SW-medewerkers te repareren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het idee om niemand meer toe te laten tot de sociale werkplaatsen: «niet goed doordacht was»? Begrijpt u dat gemeenten «niet wisten wat te doen»? Bent u bereid om met een beter plan te komen, waarin een eind komt aan de «race to the bottom» voor arbeidsgehandicapten?
De aanleiding om de Wsw af te sluiten voor nieuwe instroom heeft niets aan geldigheid verloren. Veel mensen die voorheen in aanmerking kwamen voor een Wsw-plaats met een beperking kunnen ook bij een reguliere werkgever aan de slag. De banenafspraak met werkgevers biedt daartoe extra mogelijkheden. Voor gemeenten betekende de afsluiting van de Wsw en het organiseren van nieuw beschut werk een nieuwe situatie, waarin veel vragen beantwoord moesten worden en nieuwe werkprocessen moesten worden ingeregeld. Ik constateer dat voor de meeste gemeenten geldt dat het beleid en de uitvoering daarvan goed op stoom zijn.
Gemeenten kunnen de bestaande infrastructuur van de Sw-bedrijven goed gebruiken om onder andere nieuw beschut werkplekken te organiseren, of om mensen te toe te leiden naar een plek bij een reguliere werkgever. In de praktijk blijkt dat dit op heel veel plekken in het land ook gebeurt.
Het artikel ‘Zo maken we het basisinkomen werkelijkheid’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zo maken we het basisinkomen werkelijkheid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat op basis van het artikel gesteld kan worden dat er niet een vorm van basisinkomen bestaat? En onderkent u hiermee dat het te kort door de bocht zou zijn om te stellen dat het basisinkomen al is besproken binnen de Tweede Kamer en onderzocht door het Centraal Planbureau (CPB), zodat verder onderzoek naar alternatieven onnodig is?2
Een basisinkomen wordt meestal gedefinieerd als een onvoorwaardelijk inkomen dat de overheid aan iedere burger verstrekt. In deze vorm is in de Tweede Kamer het afgelopen jaar meermaals over het basisinkomen gesproken.
Er zijn ook andere manieren om een minimum inkomen voor iedereen te garanderen. Over een gegarandeerd basisinkomen (in de vorm van een negatieve inkomstenbelasting) gaat het artikel waar in vraag 1 naar wordt verwezen.
Onderzoek naar (alternatieve vormen van) een basisinkomen moedigt het kabinet niet aan, vanuit het principe dat iedereen die kan werken dat ook moet doen. Voor hen die dat niet kunnen, biedt de overheid gerichte inkomensondersteuning. De garantie van een inkomen, ongeacht of iemand kan werken of niet, draagt niet bij aan dit principe.
Deelt u de mening dat tot op heden de vorm van basisinkomen, zoals in het artikel aangedragen wordt, nog niet binnen de Tweede Kamer is onderzocht?3
Over een basisinkomen in de vorm van een onvoorwaardelijke uitkering is meerdere malen in de Tweede Kamer gesproken. Over een basisinkomen in de vorm van een negatieve inkomstenbelasting is bij mijn weten niet eerder gesproken.
Kunt u aangeven hoe de Participatiewet bijdraagt aan het terugdringen van de grote groep arme werkenden in Nederland die onder de armoedegrens leeft?4 Vindt u dat deze wettelijke verantwoordelijkheid in de Participatiewet verankerd zou moeten zijn? Zo nee, waar ligt deze wettelijke verantwoordelijkheid dan wel?
De Participatiewet biedt gemeenten de mogelijkheid om ook werkenden ondersteuning te bieden. Zo kunnen gemeenten op basis van de Participatiewet mensen die werken, maar die hierdoor onvoldoende inkomen verwerven om boven de bijstandsnorm uit te komen, ondersteunen bij het zoeken naar een baan met voldoende uren om uit de bijstand te komen en het inkomen van deze mensen aanvullen tot bijstandsniveau. Ook biedt de Participatiewet de mogelijkheid om werkenden die moeilijk rond komen, op basis van individueel maatwerk, ondersteuning te bieden via de bijzondere bijstand. De invulling van dit beleid binnen de wettelijke kaders is gedecentraliseerd naar gemeenten.
Klopt het, zoals wordt voorgesteld in het artikel, dat de basiszekerheid, welke niet de arbeidsparticipatie tracht te vergroten maar om een leven zonder armoede een recht te maken in plaats van een gunst, losstaat van de Participatiewet? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De garantie van een minimuminkomen gaat in tegen een aantal centrale elementen van de Participatiewet. Een basiszekerheid of basisinkomen kan daarom niet naast de Participatiewet bestaan en niet los gezien worden van de Participatiewet.
Ten eerste is de Participatiewet gebaseerd op het principe dat iedereen die kan werken dat moet doen. Werk biedt immers de beste sociale zekerheid en werk (en in sommige gevallen meer uren werken) is tevens de beste weg uit armoede. Werken is ook van groot belang voor de economische houdbaarheid van de sociale zekerheid. Betaald werk zorgt er voor dat gerichte inkomensondersteuning geboden kan worden aan hen die niet zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Een basiszekerheid of basisinkomen zal de prikkel om te gaan werken voor mensen met een inkomen tot het niveau van de basiszekerheid sterk verminderen. Dit staat dus haaks op de doelen uit de Participatiewet. Voor de houdbaarheid van onze sociale zekerheid is het juist van groot belang dat mensen betaald werk hebben wanneer dat mogelijk is.
Daarnaast betreft de invoering van een basisinkomen zoals beschreven in het artikel een aanzienlijke stelselwijziging. Het kabinet kiest voor het huidige systeem van sociale zekerheid, dat gekenmerkt wordt door gerichte inkomensondersteuning, veelal met een activerend karakter op basis van maatwerk. Het kabinet is dan ook geen voorstander van een experiment met het basisinkomen.
Klopt het dat de Participatiewet, ondanks het tijdelijk besluit experimenten Participatiewet (Stb. 2017, 69), en de Tijdelijke regeling experimenten Participatiewet (Stcrt. 2017, 10881), experimenten met een basisinkomen of basiszekerheid in de weg staat? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat alleen gemeenten die de Participatiewet naar de letter uitvoeren mogen gaan meedoen aan de experimenten met de bijstand? Geldt dit ook voor experimenten met een basisinkomen of basiszekerheid?
Eén van de voorwaarden om te mogen experimenteren op basis van het Tijdelijk besluit Participatiewet en de regeling is dat gemeenten de Participatiewet rechtmatig uitvoeren. Mijn ambtsvoorganger heeft eerder uw Kamer laten weten dat van de gemeenten die een verzoek indienen om te mogen experimenteren, alle voorgeschreven verordeningen in overeenstemming moeten zijn met de wettelijke bepalingen van de Participatiewet.5 Overigens is er op basis van dit besluit geen sprake van experimenten met een basisinkomen of basiszekerheid, en kan dit er ook niet zijn (zie ook antwoord op vraag 5 en 6).
Hoeveel gemeenten hebben in de afgelopen vijf jaren een verzoek ingediend om te experimenteren met een basisinkomen of basiszekerheid? Hoeveel daarvan hebben doorgang gekregen? Hoeveel daarvan zijn omgezet in een experiment met de bijstand? Wordt de omzetting in een experiment met de bijstand door u en de betrokkenen vanuit de gemeenten gezien als een volwaardig alternatief? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Er zijn door gemeenten geen verzoeken ingediend bij SZW om te mogen experimenteren met een basisinkomen of basiszekerheid. Voor een experiment met een basisinkomen hebben gemeenten ook geen juridische grondslag. Zoals eerder aangegeven is het kabinet geen voorstander van een experiment met het basisinkomen.
Deelt u de mening dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, los van de verhoging van de arbeidsparticipatie en meer betaald werk, een breed scala aan mogelijkheden heeft om doelen na te streven om Nederland in brede zin welvarender te maken, zoals het ontplooien van maatschappelijke activiteiten door meer vrije tijd voor vrijwilligerswerk, innovatie en de zorg voor het gezin en/of anderen?
Bent u bereid om experimenten met een basiszekerheid of basisinkomen door gemeenten toe te staan om het aantal mensen dat in Nederland in armoede leeft terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
De missie van SZW luidt: «Werk en bestaanszekerheid voor iedereen: samen werken voor samen leven.» Werk is van groot belang voor zowel het individu als de samenleving. Voor een individu draagt werk bij aan zelfrespect en ontplooiing. Tegelijkertijd is betaald werk nodig voor de economische houdbaarheid van het sociale systeem, zie ook antwoord op vraag 5. Om een vangnet te kunnen bieden aan mensen die niet zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien, is het van belang dat we bijdragen aan de sociale zekerheid door te werken wanneer mogelijk.
Bent u bereid om experimenten met een basisinkomen door gemeenten toe te staan om Nederland in brede zin welvarender te maken? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ook mijn antwoord op vragen 5 en 6. Het kabinet wil armoede terugdringen via andere maatregelen. Werk (of in sommige gevallen meer uren werken) is de beste weg uit armoede. Om dat te stimuleren is «werken moet lonen» een belangrijk uitgangspunt in het Regeerakkoord. Daarnaast wil het kabinet dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Hierover gaat het kabinet in gesprek met gemeenten. Ook komt het kabinet met een kabinetsbrede aanpak schulden. Bovendien trekt het kabinet extra geld uit voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede, in het bijzonder onder (gezinnen met) kinderen. Hiervoor is 30 miljoen euro beschikbaar in 2018, 25 miljoen euro in 2019 en 25 miljoen euro in 2020.
Het bericht ‘Kwetsbare gezinnen op Bonaire dupe van bezuinigingen’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Antje Diertens (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Kwetsbare gezinnen op Bonaire dupe van bezuinigingen»?1
Ja.
Is het waar dat het openbaar lichaam Bonaire voornemens is de begrotingssteun aan Woningbouwstichting Fundacion Cas Bonairiano (FCB) met ruim 13% te verlagen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat door deze maatregel alle huurders van sociale huurwoningen op Bonaire worden getroffen, die op basis van hun inkomen nu al regelmatig problemen hebben met het betalen van de huur?
In het antwoord op vraag 4 van het lid Bosman (VVD) inzake de begroting van het openbaar lichaam Bonaire voor het dienstjaar 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1475), heb ik u op de hoogte gebracht van de inschatting die door het bestuurscollege is gemaakt.
FCB zegt per brief d.d. 11 januari 20182 onder andere het volgende over de consequenties voor kwetsbare groepen. «Met deze maatregel worden alle huurders van onze sociale huurwoningen die op basis van hun inkomen nu al regelmatig problemen hebben met het betalen van de huur geraakt. Met de huidige bijdrage van US$ 698.324 wordt voor 482 huurders de huur verlaagd. Van deze groep huurders wordt voor minimaal 217 huurders de huurprijs nog eens verder verlaagd door toepassing van de huur-inkomenstabel. De aangekondigde bezuiniging raakt deze laatste groep, de meest kwetsbare huurders met toch al de laagste inkomens. Dat betekent dat de huurders met de laagste inkomens (minimaal 217) bij handhaving van de bezuiniging gemiddeld $ 115 per maand meer aan huur gaan betalen. Het varieert van $ 2,89 tot $ 301,80.»
Afgaande op de aan mij verstrekte antwoorden van zowel het bestuurscollege als FCB, schat ik in dat het effect van deze maatregel op zijn minst zal betekenen dat ingeteerd zal worden op de reserves en investeringsruimte van FCB, indien de voorgenomen korting door FCB niet doorbelast wordt aan de huurder. Dit gaat mogelijk ten koste van zaken als renovatie, onderhoud en nieuwbouw van sociale huisvesting.
Welke consequenties heeft deze voorgenomen bezuiniging voor het plan van Woningbouwstichting FCB om de komende jaren 500 sociale huurwoningen te gaan bouwen?
Het bestuurscollege van Bonaire heeft in reactie op het ambtsbericht aangegeven dat de voorgenomen bezuiniging mogelijk leidt tot stagnatie in het plan om 500 sociale huurwoningen te bouwen3.
Woningmarktbeleid betreft een eilandelijke taak. Het is daarmee aan het openbaar lichaam om zelf prioriteiten te stellen en invulling en uitvoering te geven aan de volkshuisvestelijke opgaven. Het openbaar lichaam kan de afweging maken om geen aanvullende middelen vrij te maken voor het verhogen van de verhuurdersubsidie terwijl het plan van de uitbreiding van het woningbestand van FCB met 500 woningen aan de orde is. Dat is een beleidsmatige en bestuurlijke keuze. Als deze situatie zich voordoet zal bij nieuwbouw vermoedelijk enkel verhuurd kunnen worden aan huurders die beschikken over voldoende huishoudinkomen om de volledige niet gesubsidieerde sociale huurprijs te betalen. Dat zou kunnen betekenen dat FCB hierdoor deels zijn doelgroep voorbij schiet. De noodzaak tot voldoende sociale woningbouw is desalniettemin evident en de problematiek heb ik scherp op het netvlies. Ik kan u verzekeren dat ik met diverse betrokken partijen in gesprek ben om te bezien op welke wijze alsnog binnen afzienbare tijd een impuls kan worden gegeven aan een oplossing voor dit vraagstuk. Zo heb ik op 22 januari 2018 nog een goed en constructief gesprek gevoerd in Den Haag met onder andere FCB over deze problematiek. Evident blijft echter dat alle partijen – en dus ook het openbaar lichaam – een actieve rol zullen moeten vervullen om te kunnen komen tot een sluitende businesscase. Ook hier geldt wederom het belang van stabiel bestuur en dit lijkt mij typisch een onderwerp dat ook terug zou moeten komen in het door het bestuurscollege te ontwikkelen breed gedragen actieplan, waar ik het bestuurscollege in mijn kennismakingsreis aan Bonaire om heb verzocht.
Het bericht dat de gemeenten Turkse Nederlanders discrimineren bij controles op uitkeringen |
|
Tunahan Kuzu (DENK), Selçuk Öztürk (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «gemeente discrimineert Turken bij controles op bijstand»1 naar aanleiding van een uitspraak in een zaak aangespannen door cliënten die werden bijgestaan door advocaat R. Küçükünal?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Eindhoven op vingers getikt voor discriminatie»2 naar aanleiding van een uitspraak in een zaak aangespannen door cliënten die werden bijgestaan door advocaat B. Kaya?
Zie antwoord vraag 1.
Welke consequenties heeft de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep dat de gemeente Almelo en de gemeente Eindhoven zich bij het uitzetten van onderzoeken in Turkije in het kader van controles op uitkeringen schuldig hebben gemaakt aan discriminatie? Bent u bereid om dit op stellige wijze te veroordelen?
Ik hecht grote waarde aan een rechtmatige verstrekking van uitkeringen. Handhaving van de inlichtingenplicht is daarom nodig, ook in het buitenland. Uiteraard moet dit binnen de kaders van wet- en regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gebeuren.
De consequentie van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is dat het handelen van de gemeenten Almelo en Eindhoven in deze specifieke situatie in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. Daardoor is het verkregen bewijs niet rechtmatig. Om die reden moeten de intrekking en de terugvordering van de bijstanduitkering aan appellanten ongedaan worden gemaakt.
Kunt u uitsluiten dat andere gemeenten zich op dit moment bij controles op uitkeringen schuldig maken aan discriminatie? Zo ja, waarop baseert u dit? Zo nee, bent u bereid om alle gemeenten aan te schijven met een uiteenzetting van de praktijken die onacceptabel zijn bij controles op uitkeringen, omdat deze praktijken discriminatoir zijn?
De rijksoverheid en gemeenten behoren, bij de rechtmatige uitoefening van hun taken, het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM na te leven. Een ieder die zich in zijn of haar belang geschaad voelt, kan zich wenden tot de rechter, het College voor de rechten van de mens of de (gemeentelijke) Ombudsman.
De wetgever heeft in de Wet SUWI het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) aangewezen als het coördinatiepunt voor gemeenten voor grensoverschrijdende uitwisseling van fraude-informatie. Er is dus ook een goede publieke voorziening.
Ik zal de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en de gevolgen hiervan alsmede de mogelijkheden die het IBF biedt bij grensoverschrijdende fraude, onder de aandacht brengen bij gemeenten via de verzamelbrief die enige malen per jaar aan alle gemeenten wordt toegezonden.
Welke maatregelen nemen de rijksoverheid en gemeentelijke overheden om discriminatie bij controles op uitkeringen uit te sluiten? Voldoen deze maatregelen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u dat uitkeringsfraude in alle gevallen aangepakt dient te worden, mits op een proportionele en wettelijke wijze uitgevoerd?
Ja. Om het draagvlak voor sociale voorzieningen te behouden, is het van het grootste belang dat alleen die mensen die er recht op hebben, de voorzieningen ontvangen. Dit kabinet zet daarom stevig in op handhaving en naleving. De Participatiewet biedt daarvoor een duidelijk wettelijk kader welke verplichtingen bijstandsgerechtigden moeten naleven en hoe gemeenten deze moeten handhaven. Een onderzoek naar middelen in het buitenland kan daarbij noodzakelijk zijn, hoe complex dat soms ook is. Uiteraard moet dat plaatsvinden binnen de kaders van wet- en regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als Nederlandse overheden derden inschakelen en/of een volmacht geven, die vervolgens in het buitenland de wet overtreden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het niet onwenselijk dat Nederlandse overheden derden inschakelen bij de uitvoering van wettelijke taken, mits dat gebeurt binnen de kaders van wet- en regelgeving.
Bent u bekend met het feit dat gemeenten externe bureaus inschakelen voor de uitvoering van controles op uitkeringen, zoals het bedrijf Bureau Buitenland, die vervolgens advocaten, zoals de advocaat Arif Hakan Gürdal, in Turkije inschakelen voor het verkrijgen van informatie bij het kadaster aldaar en aldus wettelijke overheidstaken overhevelen aan private onderzoeksbureaus?3
Ja, dat is mij bekend.
Wat vindt u ervan dat deze handelwijze, blijkens de bijgevoegde stukken4, in strijd lijkt te zijn met Turkse wetgeving en zelfs strafbaar, omdat de Turkse Wet Bescherming Persoonsgegevens erin voorziet dat persoonsgegevens niet aan het buitenland mogen worden verstrekt zonder expliciete toestemming van betrokkenen?
Ik doe geen uitspraken over de Turkse wetgeving, noch over de interpretatie daarvan. Met betrekking tot verdragen, wet- en regelgeving en behoorlijk bestuur geldt dat overheden, zowel nationaal, regionaal als lokaal, moeten handelen binnen de kaders van wet- en regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Vindt u dat het voorgenoemde, daar het plaatsvond op initiatief van een Nederlandse gemeente, in strijd is met wat verstaan dient te worden onder behoorlijk bestuur en/of de wet en/of verdragen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wat vindt u ervan dat de burgemeester van Venray en het College van B&W van Venray de advocaat Arif Hakan Gürdal een volmacht en machtiging hebben gegeven5 voor handelingen die in strijd lijken met de Turkse wet (in dit geval dan te karakteriseren als een volmacht om de wet te overtreden in Turkije)?
Zie antwoord vraag 9.
Vindt u dat het voorgenoemde, daar het plaatsvond op initiatief van vertegenwoordigers van een Nederlandse gemeente, in strijd is met wat verstaan dient te worden onder behoorlijk bestuur en/of de wet en/of verdragen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Venray zich blijkens de bijgevoegde stukken niet heeft gehouden aan de aanbestedingsregels6, omdat zij de opdracht aan Bureau Buitenland, ondanks dat het geldende drempelbedrag werd overschreden, niet Europees heeft aanbesteed?
Zoals bij de beantwoording van de vragen 9 tot en met 12 is aangegeven, geldt dat overheden, zowel nationaal, regionaal als lokaal, moeten handelen binnen de kaders van wet- regelgeving, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de aanbestedingsregels.
Vindt u dat het voorgenoemde in strijd is met wat verstaan dient te worden onder behoorlijk bestuur en/of de wet en/of verdragen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om alle gemeenten aan te schrijven onder attentie van het feit dat de werkwijze om controle op uitkeringen uit te besteden aan private partijen als Bureau Buitenland mogelijk in strijd kan zijn met buitenlandse wetgeving? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd aan gemeenten. Handhaving van de Participatiewet is daarmee tevens gedecentraliseerd. Het is de taak van gemeenten om hier zelf een goede invulling aan te geven. Het kabinet wil echter stevig inzetten op handhaving en naleving en heeft in het Regeerakkoord dan ook het voornemen geuit in gesprek te willen met gemeenten over «best practises» bij handhaving.
Zoals bij de beantwoording van vraag 4 en 5 is aangegeven, zal ik de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en de gevolgen hiervan alsmede de mogelijkheden die het IBF biedt bij grensoverschrijdende fraude, onder de aandacht te brengen bij gemeenten via de verzamelbrief.
Bent u bereid om uit voorzorg regelgeving te ontwerpen waarin de uitbesteding van controle op uitkeringen aan niet-overheidspartijen wordt verboden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 15.
Een carve out voor gepensioneerden |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Helma Lodders (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat enkele (grotere) ondernemingspensioenfondsen een «carve-out» voor hun gepensioneerden overwegen maar dat zij tegen belemmeringen in de Pensioenwet aanlopen?
Er zijn mij – net als bij DNB – geen pensioenfondsen bekend die een carve out van gepensioneerden concreet overwegen. Dat wil niet zeggen dat er geen fondsen zijn die hiervoor zouden willen kiezen, als een carve-out mogelijk gemaakt zou worden.
Bent u bekend met het artikel in het Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken waarin wordt gereflecteerd op de aangehouden motie-Lodders over advies vragen aan De Nederlandsche Bank over de «carve-out» en waarin met een rekenvoorbeeld wordt bevestigd dat een «carve-out"voor alle groepen voordelig kan zijn?1 2
Ja. In dit artikel wordt met specifiek gekozen uitgangspunten één (deterministisch) voorbeeld voor een korte horizon uitgewerkt. Het voorbeeld laat een situatie zien waarin een carve out aantrekkelijk zou kunnen zijn. Bij andere veronderstellingen en uitgangspunten kan dit anders zijn. In de Kamerbrief (3) heeft mijn voorganger u – naar aanleiding van het onderzoek van DNB (4) dat op verzoek van Kamerlid Lodders is uitgezet – reeds gewezen op het feit dat een carve out van gepensioneerden voordelig zou kunnen zijn, maar dat er ook weldegelijk risico’s aan verbonden zijn voor zowel de gepensioneerden als de achterblijvers.
Wat vindt u van deze reflectie, en deelt u de mening dat een «carve-out», een partiële collectieve waardeoverdracht, aantrekkelijk kan zijn voor verschillende groepen deelnemers en dat de eis dat sprake moet zijn van een evenwichtige belangenafweging voldoende waarborg biedt voor alle betrokken deelnemers? Zo nee, waarom niet?
Het is goed dat er wordt nagedacht over mogelijkheden om de belangen van verschillende deelnemers(groepen) in een collectief pensioenfonds goed te kunnen behartigen. Een carve out van gepensioneerden, en daarmee het uit elkaar halen van deelnemersgroepen, maakt meer maatwerk in het beleggingsbeleid mogelijk. Waar gepensioneerden behoefte zouden kunnen hebben aan meer zekerheid over de hoogte van het pensioen, kan het voor de achterblijvende actieve en gewezen deelnemers aantrekkelijk zijn dat er zonder de gepensioneerden risicovoller kan worden belegd. Zoals is toegelicht in de Kamerbrief (3) en in de brief van DNB (4) zijn er naast potentiële voordelen, ook potentiële nadelen en risico’s verbonden aan een carve out van gepensioneerden. Een carve out van gepensioneerden betekent ook dat de solidariteit wordt doorbroken. Zo kunnen gepensioneerden na de carve out (volledige) indexatie mislopen, die de achterblijvende actieve en gewezen deelnemers wel krijgen. Mogelijke nadelen voor de achterblijvers bij het fonds kunnen lagere indexatievooruitzichten zijn of bijvoorbeeld het risico op (hogere) kortingen. Het is dus belangrijk dat het uit elkaar halen van deelnemersgroepen, en daarmee de verdeling van het aanwezige collectieve vermogen, rechtvaardig geschiedt.
Of een carve out van gepensioneerden daadwerkelijk aantrekkelijk is voor alle betrokkenen is sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden bij de overdragende en de ontvangende pensioenuitvoerder en eventuele afspraken rond een mogelijke overdracht.
Daarnaast licht de Kamerbrief (3) toe dat een discussie over de wenselijkheid van het wegnemen van de wettelijke belemmeringen en het nader invullen van het kader ter beoordeling van evenwichtige belangenbehartiging niet geïsoleerd staat van de vernieuwing van het pensioenstelsel. Het onderscheid maken tussen het pensioenvermogen en het beleggingsbeleid van de groep actieve en gewezen deelnemers en van de groep gepensioneerden is een interessante route die ook in het kader van vernieuwing van het pensioenstelsel wordt bezien. Bij het opknippen zal het aanwezige collectieve vermogen moeten worden verdeeld tussen deelnemers(groepen). In de huidige Pensioenwet bestaat er geen kader met waarderingsregels dat nader invulling geeft aan welk deel van het aanwezige collectieve vermogen aan welke deelnemer(groep) toebehoort. En dit acht ik – in geval van invaren naar een nieuw pensioencontract dat uitgaat van persoonlijke pensioenvermogens alsook bij een mogelijke carve out van gepensioneerden – wenselijk om (grote) herverdelingseffecten tussen deelnemers(groepen) te voorkomen. Ook DNB onderstreept in haar brief (4) dat het belangrijk is dat er duidelijke uitgangspunten worden geformuleerd voor de beoordeling van evenwichtige belangenafweging (artikel 105 lid 2 Pensioenwet) en de verdeling van het collectieve pensioenvermogen bij (partiële) collectieve waardeoverdrachten. Om die reden acht ik het verstandig om besluitvorming rondom de mogelijkheid van een carve out van gepensioneerden samen te laten lopen met de discussie over de vernieuwing van het pensioenstelsel.
Gelet op de recente brief aan de Kamer over «carve-out», waarin wordt aangegeven dat de discussie over de wenselijkheid van het wegnemen van de wettelijke belemmeringen voor een «carve-out» van gepensioneerden en het nader invullen van het kader ter beoordeling van evenwichtige belangenbehartiging wordt gekoppeld aan de bredere hervorming van het pensioenstelsel, deelt u de mening dat de «carve-out» ook op korte termijn een aantrekkelijk alternatief voor de deelnemers kan zijn?3
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de wettelijke beperking die er op dit moment is, niet de mogelijkheid geeft aan pensioenfondsen om over te gaan tot een «carve-out» en dat deze belemmering op zich niets te maken heeft met de bredere hervorming van het pensioenstelsel?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om op basis van de brief van De Nederlandse Bank de wetgeving aan te passen zodat de belemmeringen worden opgeheven en over te gaan tot het invullen van een kader ter beoordeling van evenwichtige belangenbehartiging? Zo nee, waarom niet? Vindt u het verantwoord om de groepen deelnemers die hier op kortere termijn een voordeel kunnen behalen dit perspectief te ontnemen? Zo ja, op welke termijn wordt de Kamer over de uitwerking geïnformeerd?4
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat werknemers met een tijdelijk contract er fors op achteruit gaan bij ziekte |
|
Bart van Kent , Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat uitzendkrachten of werknemers met een tijdelijk contract die een ongeluk krijgen of ziek worden, er tot zo’n 3.000 euro netto per jaar op achteruit gaan zodra zij in de Ziektewet belanden?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Deelt u de bevinding van de Vakcentrale voor Professionals (VCP) dat deze achteruitgang het gevolg is van een maatregel uit het regeerakkoord, namelijk het voornemen om flexwerkers niet in aanmerking te laten komen voor de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet er op in dat mensen die kunnen werken geprikkeld worden om te werken. In het regeerakkoord hebben wij daarom afspraken gemaakt om werken te stimuleren. Op dit moment zit er in de fiscale sfeer echter nog de tegenovergestelde prikkel: als iemand die een uitkering heeft op grond van de Werkloosheidswet (WW) ziek wordt en daarom een uitkering krijgt op grond van de Ziektewet (ZW), wordt zijn netto inkomen hoger. Dit is het gevolg van het feit dat in die situatie de arbeidskorting en eventueel de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) wordt toegepast. En als deze persoon zich bij UWV beter meldt, wordt zijn besteedbaar inkomen weer lager. Deze inconsistentie willen wij uit het fiscale systeem verwijderen. Daarom is het voornemen om voor hen de arbeidskorting en de IACK af te schaffen, opgenomen in het regeerakkoord.
De voorgenomen afschaffing van deze kortingen geldt ook voor werknemers die ziek uit dienst zijn gegaan en daarom direct in de ZW zijn gekomen. Zij verkeren in een vergelijkbare situatie als zieke WW-gerechtigden: zij zijn ziek en hebben geen baan/werkgever meer. Het gaat hierbij om twee groepen. Ten eerste zieke werknemers waarvan de loondoorbetaling is gestopt omdat zij hun baan hebben verloren, bijvoorbeeld vanwege het aflopen van hun tijdelijke contract of het faillissement van hun werkgever. Ten tweede zieke uitzendkrachten die onder het uitzendbeding vallen; zij verliezen per direct hun uitzendbaan als zij ziek worden.
De arbeidskorting en IACK zijn fiscale instrumenten waarop recht bestaat als iemand inkomen uit arbeid heeft. Daarom gelden de arbeidskorting en de IACK momenteel al niet voor personen die recht hebben op een WW-uitkering. Deze personen hebben immers geen werkgever meer en zij werken niet.
De voorgenomen maatregel betekent het gelijktrekken van de fiscale behandeling van zieke en niet-zieke werknemers die hun baan/werkgever hebben verloren. Met het afschaffen van deze kortingen wordt een einde gemaakt aan het genieten van een fiscaal voordeel dat niet voor niet-werkenden is bedoeld, en dat louter ontstaat doordat zieke werknemers zonder baan een uitkering op grond van de ZW – in plaats van de WW – wordt toegekend.
Het kabinet is voornemens om de arbeidskorting en IACK per 1 januari 2020 af te schaffen voor ZW-gerechtigden die geen werkgever (meer) hebben.
Deze maatregel zal alleen voor nieuwe gevallen gelden. Samen met de Staatssecretaris van Financiën – die de eerstaangesprokene is op het terrein van de heffingskortingen – zal ik deze maatregel verder uitwerken. Vervolgens zal dit onderwerp in uw Kamer aan de orde komen.
Is het een bewuste keuze geweest van de regering om flexwerkers die na een ongeluk of bij ziekte in de Ziektewet belanden tot wel 3.000 euro netto per jaar te benadelen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat bij een inkomen van 30.000 euro bruto per jaar een maandelijkse terugval in inkomen van 250 euro netto bij gelijk blijvende vaste lasten niet te dragen is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de nadere uitwerking van dit voornemen uit het regeerakkoord in overleg met sociale partners teniet te doen, met als doel te voorkomen dat werknemers met een tijdelijk contract op deze manier «gestraft worden voor ziekte»? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb toegelicht in vorenstaande antwoorden, maakt de onderhavige maatregel deel uit van een breder pakket van maatregelen. Met dat pakket is beoogd om meer prikkels in te bouwen om mensen weer aan het werk te krijgen. Bij de uitwerking van de voorgenomen maatregelen zal het kabinet ook in gesprek gaan met sociale partners.
Het rekruteren van arbeidsgehandicapten voor sekswerk |
|
Jasper van Dijk , Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de Kamervragen die zijn ingediend over de website www.werkenmetwajong.nl waar Wajongers gerekruteerd worden voor sekswerk?1
Ja.
Waarom zijn deze vragen nooit beantwoord?
Ik ben van mening dat een kwetsbare groep mensen zoals wajongers niet zouden moeten worden blootgesteld aan deze maatschappelijk omstreden werkzaamheden. Mijn ambtsvoorganger heeft in overleg met de vragenstellers besloten de Kamervragen niet te beantwoorden. Beantwoorden van de Kamervragen zou onwenselijk extra aandacht kunnen geven aan de website www.werkenmetwajong.nl. Deze voormalige leden van de Tweede Kamer hebben de vragen echter nooit formeel ingetrokken.
Wilt u de gestelde vragen alsnog beantwoorden?
Ja, zie in het vervolg van deze brief de (niet eerder verzonden) antwoorden op de Kamervragen uit 2016.
Constaterende dat onder Wajongers zich onder andere mensen met psychiatrische problemen, beperkte verstandelijke vermogens en autisme bevinden, onderschrijft u dat het verwerpelijk is om de financiële schaarste van deze kwetsbare doelgroep te gebruiken om ze te rekruteren voor de seksindustrie?
Zie antwoord 4, 5 en 6 op de Kamervragen uit 2016 (hieronder).
Welke mogelijkheden ziet u om misbruik van verstandelijk beperkte mensen of mensen met psychiatrische problemen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke actie is er sinds 9 juni 2016 genomen om misbruik van Wajongers door www.werkenmetwajong.nl te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er klachten ingediend over www.werkenmetwajong.nl?
Ik ben in 2016 door het «Meldpunt Kinderporno op Internet» geïnformeerd over het bestaan van deze website. Ik heb geen kennis van ingediende klachten tegen de betreffende website. Mensen met klachten over de website werkenmetwajong.nl kunnen contact opnemen met UWV om, aan de hand van de inhoud van de klacht, samen vast te stellen waar deze het beste kan worden ingediend. Daarnaast kunnen mensen zich ook wenden tot particuliere initiatieven zoals www.klachtenkompas.nl of www.klacht.nl.
Waar kunnen mensen met klachten over www.werkenmetwajong.nl zich melden?
Zie antwoord vraag 7.
Het afwijzen van een uitkering aan zwaar zieke jonge mensen in hun laatste levensjaren |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat een jonge vrouw (20) met verminderde longcapaciteit en een progressieve longziekte die nog maar enkele jaren te leven heeft, van het Uitvoersingsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) te horen krijgt dat zij niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering en moet gaan werken?1
Is dit beleid niet buitensporig hard voor zwaar zieke jonge mensen in hun laatste levensjaren?
Gaat u wat voor deze jonge vrouw doen?
Bent u bereid de Participatiewet, waardoor jonggehandicapten alleen nog in aanmerking komen voor een Wajong uitkering als zij volgens een strenge keuring 100% arbeidsongeschikt zijn, bij te stellen?
Hoe wordt bij de huidige Wajong- en WIA-keuring omgegaan met zieke mensen met een progressieve ziekte die nog maar enkele jaren te leven hebben?
Ook als iemand naar verwachting nog maar enkele jaren te leven heeft, wordt de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling volgens de hoofdregels uitgevoerd. Dat wil zeggen dat de verzekeringsarts vaststelt of er sprake is van functionele beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. De arbeidsdeskundige beoordeelt vervolgens of, en zo ja, welke functies de betrokkene nog kan verrichten (WIA) dan wel of de betrokkene arbeidsvermogen heeft (Wajong 2015).
Op grond van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten kan een verzekeringsarts in een aantal met name genoemde gevallen bepalen dat van een arbeidskundig onderzoek wordt afgezien en de betrokkene volledig arbeidsongeschikt is (WIA) of geen arbeidsvermogen heeft (Wajong 2015). Dat kan hij onder andere doen ingeval de betrokkene weliswaar benutbare mogelijkheden heeft, maar vanwege zijn terminale ziekte een zodanig slechte levensverwachting heeft dat hij die mogelijkheden naar verwachting binnen afzienbare tijd zal verliezen (zie artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten). In de toelichting bij de invoering van deze bepaling is opgemerkt dat onder «afzienbare tijd» moet worden verstaan een termijn van ongeveer één jaar. Als de betrokkene een levensverwachting van enkele jaren heeft, is er geen wettelijke basis om van een arbeidskundig onderzoek af te zien.
Hoe verwacht u dat mensen met een ernstig progressieve ziekte en nog enig theoretisch arbeidsvermogen vanuit de bijstand aan het werk komen?
Deze vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, omdat de situatie van personen verschillend is. Doel van de Participatiewet is om mensen met arbeidsvermogen die vallen onder de doelgroep van de Participatiewet waar mogelijk naar werk toe te leiden, bij voorkeur naar regulier werk. Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten ook verantwoordelijk voor mensen met een arbeidsbeperking met arbeidsmogelijkheden die niet kunnen instromen in de Wajong. Gemeenten hebben met de Participatiewet en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) instrumenten en bijbehorende middelen in handen gekregen om jongeren met arbeidsmogelijkheden middels een integrale benadering te ondersteunen in het verder ontwikkelen van het arbeidsvermogen. Sommige mensen in deze situatie willen ook graag werken. Maatwerk staat daarbij voorop. De gemeente beschikt over een breed instrumentarium om mensen met arbeidsvermogen te begeleiden, zo mogelijk naar werk of andere vormen van participatie. Het is aan de betreffende gemeente om in deze situatie te beoordelen wat de mogelijkheden zijn tot arbeidsinschakeling en welke ondersteuning daarbij kan worden geboden. Het is ook denkbaar dat de gemeente in overleg met de betrokkene tot de conclusie komt dat er geen mogelijkheden tot regulier of beschut werk zijn, maar wel tot andere vormen van participatie. Het is aan de gemeente om dit, gelet op alle omstandigheden van de betrokkene, te beoordelen.
Hoe wordt na de verscherpte WIA-keuring, zoals voorgesteld in het regeerakkoord, omgegaan met mensen met ernstige ziektes, zoals kanker, en met mensen met progressieve ziektes die nog enkele jaren te leven hebben? Hoe gebeurt dat nu?
De voorgestelde aanscherping van het arbeidsongeschiktheidscriterium heeft geen specifieke gevolgen voor mensen met ernstige ziektes. De aanscherping heeft alleen betrekking op de arbeidskundige beoordeling en niet op de medische beoordeling. Voor de wijze waarop de huidige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling bij deze mensen plaatsvindt, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
Wat doet het UWV met de vele klachten over keuringen, waarbij wordt aangegeven dat het UWV niet luistert naar behandelend artsen en specialisten, aandoeningen van mensen niet serieus genomen worden en na een gesprek alle oordelen van artsen en specialisten opzij geschoven worden om te komen tot een afwijzing? Welke klachten- en beroepsprocedures zijn er voorhanden?
Ik herken mij niet in het beeld van vele klachten over keuringen, waarbij UWV niet zou luisteren naar behandelende artsen en specialisten en aandoeningen van mensen niet serieus zou nemen. Wel kan het zijn dat er verschil van inzicht bestaat over de arbeidsmogelijkheden die mensen met een ziekte of gebrek nog hebben, waarvoor de hierna beschreven procedures voorhanden zijn.
Wanneer iemand het niet eens is met de uitkomst van de verzekeringsgeneeskundige of arbeidsdeskundige beoordeling van UWV, dan kan hij of zij tegen de beslissing van UWV in bezwaar gaan. Het bezwaar kan zowel online als per post worden ingediend. In de bezwaarprocedure wordt de eerder genomen beslissing opnieuw bekeken door een andere medewerker van UWV. In medische zaken wordt ook de verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige beoordeling opnieuw gedaan, waarbij een andere verzekeringsarts en arbeidsdeskundige worden ingezet. Zo wordt een goede en onafhankelijke heroverweging van het genomen besluit gewaarborgd. Desgewenst kan betrokkene het bezwaar nader mondeling toelichten; UWV zal in dat geval een hoorzitting plannen waar het bezwaar wordt besproken; de betrokken mag daarbij mensen meenemen om zich bij te laten staan.
Bij de behandeling van het bezwaar neemt UWV altijd eerst telefonisch contact op met de betrokkene, om de bezwaarzaak zowel inhoudelijk als procedureel te bespreken. Het bezwaar tegen een medische of arbeidsdeskundige beoordeling wordt, in beginsel, afgehandeld binnen 17 weken na het einde van de bezwaartermijn. UWV stuurt dan een beslissing op het bezwaar, waartegen vervolgens, indien nodig, beroep bij de rechter en eventueel hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep open staat. In beide gevallen geeft de rechter een oordeel over de beslissing van UWV.
Buiten deze bezwaarprocedure, kent UWV ook een klachtenprocedure. De klachtenprocedure is ingericht voor mensen die niet tevreden zijn over de dienstverlening van UWV. De klacht wordt afgehandeld door het Klachtenbureau van UWV. Een klacht kan zowel online, telefonisch of schriftelijk worden ingediend. Na ontvangst van de klacht wordt contact opgenomen met betrokkene. In dit gesprek wordt de inhoud van de klacht en het verdere verloop van de procedure besproken. Desgewenst kan de klacht nog mondeling worden toegelicht; UWV nodigt betrokkene dan uit voor een gesprek. UWV streeft er altijd naar om klachten binnen 3 weken af te handelen.
Bent u bereid een onafhankelijk beroepscommissie in te stellen waarin naast mensen van het UWV ook ervaringsdeskundigen en onafhankelijke experts zitting hebben?
Een dergelijke commissie zou in de plaats van een bezwaarprocedure komen. In mijn ogen ontbreekt hiertoe ook de noodzaak. Zoals beantwoord bij vraag 8 kent UWV een zorgvuldig procedure voor de initiële beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en het opnieuw beoordelen bij bezwaar. Indien iemand het nog steeds niet eens is met een beslissing van UWV in bezwaar, heeft diegene de mogelijkheid om op basis van de Algemene wet bestuursrecht in beroep te gaan.
Wat gaat u doen om een meer menselijke perspectief centraal te stellen in de omgang met ernstig zieke mensen die een uitkering nodig hebben?
Nederland kent binnen het stelsel van sociale zekerheid met de Participatiewet/bijstand een vangnet voor mensen die door omstandigheden niet in staat zijn in het eigen levensonderhoud te voorzien. Daarnaast zijn specifieke uitkeringen mogelijk voor mensen die aan bepaalde wettelijke voorwaarden voldoen. Bij het bepalen van de toegang tot een Wajong of WIA uitkering gelden specifieke eisen aan de mate van arbeidsgeschiktheid. Bij het vaststellen van medische en arbeidskundige mogelijkheden staan de mogelijkheden van een mens centraal. Dit gebeurt op een zo zorgvuldig mogelijke wijze op basis van de criteria vastgelegd in wetten en besluiten.
De handelwijze en onpartijdigheid van het UWV bij het beoordelen van de aanvragen van uitkeringen |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2017 en van de rechtbank Gelderland van 2 oktober 2017 inzake de handelwijze en onpartijdigheid van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bij het beoordelen van de aanvragen van uitkeringen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, dat de juridische relatie tussen het UWV en de deskundigen die worden ingeschakeld in beginsel grond biedt voor twijfel over de onpartijdigheid van deze deskundigen?
De zaak waarover de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitspraak heeft gedaan, ging over het besluit van het UWV om de betrokken werknemer niet in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. De werknemer betoogde in hoger beroep bij de CRvB dat de rechtbank het beginsel van de equality of arms had miskend door niet over te gaan tot benoeming van een onafhankelijke medische deskundige. Volgens de werknemer is een verzekeringsarts van het UWV niet onafhankelijk, omdat die in dienst is van het bestuursorgaan tegen wiens besluit hij beroep heeft ingesteld.
Onder verwijzing naar enkele arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), heeft de CRvB geoordeeld dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM onder andere omvat dat elke partij een redelijke kans of gelegenheid krijgt om haar zaak te bepleiten zonder dat er sprake is van een substantieel ongelijke positie ten opzichte van de wederpartij. In arbeidsongeschiktheidsprocedures worden door het UWV verzekeringsgeneeskundige rapporten ingebracht. Omdat deze zijn opgesteld door een verzekeringsarts die in dienst is van het UWV dan wel anderszins een overeenkomst heeft met het UWV als procespartij, kan volgens de CRvB twijfel rijzen aan de onpartijdigheid van deze verzekeringsarts. In zoverre verkeert de betrokkene in beginsel niet in een gelijke positie ten opzichte van het UWV. Dit leidt naar het oordeel van de CRvB niet zonder meer tot een schending van artikel 6 EVRM. Daarbij is van belang dat de bestuursrechter zo nodig compensatie kan bieden aan de betrokkene.
De CRvB heeft in deze ongelijke procespositie aanleiding gezien om uitgangspunten te formuleren in zaken waarin een bestuursorgaan (in casu het UWV) zich beroept op een advies van een eigen medisch deskundige. Aan de hand van een stappenplan dient de bestuursrechter de medische rapporten te beoordelen die opgesteld zijn door verzekeringsartsen van het UWV. Op grond van dit stappenplan moet de bestuursrechter onder meer onderzoeken of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsarts, bijvoorbeeld door hem in de gelegenheid te stellen om medische gegevens in te brengen of een medische deskundige in te schakelen, dan wel doordat de bestuursrechter zelf een onafhankelijke medische deskundige benoemt.
Kunt u inzichtelijk maken in hoeverre de huidige wettelijke regeling tegemoetkomt aan het stappenplan, zoals dat door de Centrale Raad van Beroep is uitwerkt? In hoeverre vormt deze uitspraak aanleiding om de procedures bij het UWV te herzien, zodat bij voorbaat minder twijfel bestaat over de onpartijdigheid van deskundigen die door het UWV worden ingezet?
Zoals uit de beantwoording van de vorige vraag blijkt, heeft de CRvB het stappenplan niet opgesteld voor het UWV maar voor de bestuursrechter. Die moet waarborgen dat een eiser in een gelijke procespositie verkeert tegenover het UWV. Zo moet er tussen een eiser en het UWV evenwicht bestaan met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen. In de aan de CRvB voorgelegde casus was daaraan voldaan. De CRvB onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig was geweest. Voorts had de rechtbank de eiser voldoende ruimte geboden om in de beroepsfase (nadere) medische stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het UWV zijn beperkingen had onderschat. De uitspraak van de CRvB vormt dan ook geen aanleiding om de procedures bij het UWV te herzien.
Welke aanleiding is er om te veronderstellen dat slechts incidenteel, zoals in dit geval door de rechtbank Gelderland uitgesproken, en niet structureler sprake is van situaties waarin het UWV aanvragers opzettelijk en oneigenlijk buiten de WIA probeert te houden, gelet op het ernstige verwijt van détournement de pouvoir? Hoe wordt gewaarborgd dat burgers in een kwetsbare positie reeds bij het UWV op een eerlijke behandeling kunnen rekenen en niet veroordeeld zijn tot het volgen van een langdurige en intensieve juridische procedure?
Tussen de wachttijd voor de WIA-uitkering en de maximale duur van de ZW-uitkering bestaat een nauwe samenhang. Ten eerste is de duur van beide 104 weken. Na beëindiging van de ZW-uitkering kan daardoor aansluitend recht bestaan op een WIA-uitkering. Ten tweede telt een dag mee voor de wachttijd, indien de betrokkene op die dag zijn arbeid niet kon verrichten als gevolg van ziekte. Dezelfde maatstaf geldt in de ZW als voorwaarde voor het bestaan van een recht op ZW-uitkering. Daarom is in de WIA geregeld dat een dag waarop recht bestaat op een ZW-uitkering, meetelt voor de wachttijd (zie artikel 23, derde lid, onderdeel a, WIA). In de bedoelde casus had de betrokkene recht op een ZW-uitkering en, omdat het einde van de periode van 104 weken naderde, een WIA-uitkering aangevraagd. Bij de beoordeling van die aanvraag stelde het UWV vast dat de betrokkene haar arbeid weer kon verrichten voordat de termijn van 104 weken was verstreken. Het recht op ZW-uitkering werd daarom door het UWV beëindigd. Naar mijn mening is dat terecht. Het UWV is op grond van artikel 39 ZW verplicht om te controleren of de verzekerde zijn arbeid niet kan verrichten vanwege ziekte. Deze verplichting bestaat gedurende de gehele periode van 104 weken. Indien het UWV vaststelt dat niet meer aan voornoemde voorwaarde wordt voldaan, dient het recht op ZW-uitkering te worden beëindigd, ook ingeval de termijn van 104 weken op enkele dagen na is verstreken. Volgens de rechtbank mag het UWV dat echter niet doen in het kader van een aanvraag voor een WIA-uitkering. De rechtbank vindt dat er dan sprake is van détournement de pouvoir. Kennelijk is de rechtbank van oordeel dat het UWV bij de behandeling van de aanvraag voor een bepaalde uitkering, niet mag beoordelen of nog recht bestaat op een andere uitkering. In de hiervoor beschreven situatie gaat die regel in ieder geval niet op vanwege de onderlinge samenhang tussen de WIA en de ZW. Het zou betekenen dat het UWV, ook al wordt vastgesteld dat de betrokkene zijn arbeid weer kon verrichten voordat de periode van 104 weken is verstreken, toch moet concluderen dat de wachttijd voor de WIA-uitkering is vervuld, omdat de betrokkene na zijn herstel nog wel recht had op een ZW-uitkering. Dat kan meebrengen dat een recht op WIA-uitkering ontstaat, terwijl niet aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan. Dat vind ik onwenselijk.
Met betrekking tot de vraag welke waarborgen door het UWV zijn getroffen om burgers eerlijk te behandelen, merk ik op dat het UWV dat op verschillende manieren doet. Zo heeft het UWV beleidsregels getroffen, zoals het Beoordelingskader poortwachter, waarin is geregeld hoe bepaalde wettelijke bevoegdheden worden uitgeoefend. Voorts zijn de medewerkers van het UWV gebonden aan interne instructies hoe de wet in individuele gevallen moet worden toegepast. Daarnaast zijn bepaalde medewerkers, zoals verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, gebonden aan professionele standaards, protocollen, gedragscodes en kwaliteitseisen die door hun beroepsgroepen zijn opgesteld. Het UWV scoort daardoor al jarenlang hoog met betrekking tot de rechtmatigheid van zijn beslissingen. Zo werd in 2015 en 2016 een score van 99% behaald Ook het aantal gevallen waarin bezwaar wordt gemaakt is relatief laag. In 2016 werd tegen 2,4% van de genomen beschikkingen bezwaar ingesteld. Daarbij streeft het UWV er naar om bezwaren vaker met mediation op te lossen. In 2016 zijn 111 mediations gestart en afgerond. Dat is een toename van 32% ten opzichte van 2015.
Klopt het dat in de laatstgenoemde zaak nog steeds geen beslissing is genomen en dat de beslistermijn in andere procedures met eiseres inmiddels vaker zijn verlengd dan toegestaan? Bent u bereid te bevorderen dat deze zaak zo spoedig mogelijk wordt afgehandeld?
Het UWV heeft inmiddels berust in de uitspraak. Het UWV onderschrijft overigens niet het oordeel van de rechtbank dat sprake was van détournement de pouvoir, maar is bij nadere overweging van oordeel dat de betrokkene de arbeid onder andere omstandigheden verrichtte dan bij het primaire besluit was aangenomen. De betrokkene is daarvan op de hoogte gesteld en zal ook in de andere kwestie zo spoedig mogelijk een beslissing nemen.
Het bericht ‘Bijstandsproef is nep experiment’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bijstandsproef is nepexperiment»?1
Bent u bekend met het feit dat Amsterdam 40.000 bijstandsgerechtigden vanaf februari 200 euro per maand laat bijverdienen?
Klopt het bericht dat Amsterdam niet is toegelaten tot het landelijke experiment rondom de regelluwe bijstand en dus op eigen houtje, zonder rugdekking van Den Haag, de regels rondom de bijstand aan het aanpassen is?
Klopt het beeld dat Amsterdam een conflict heeft met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid omdat men weigert een deel van de Bijstandswet, te weten de tegenprestatie, uit te voeren? Zo Ja, kunt u toelichten wat de aard van het conflict is?
Hoe gaat u zorgen dat regels die overal in het land gelden ook in Amsterdam worden nageleefd?
Het bericht ‘Aboutaleb laat ‘kindercasino’ ongemoeid’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van RTL Nieuws van 5 oktober 2017 «Aboutaleb laat «kindercasino» ongemoeid: «Is voor een kind een soort kermis»?
Ja.
Hoe zijn de toegezegde gesprekken met de gemeenten verlopen naar aanleiding van de op 27 juni 2017 gestelde mondelinge vragen, waarbij is toegezegd dat in overleg zal worden getreden met de betrokken gemeenten om te kijken of er sprake is van oneigenlijk gebruik van een voorziening voor kermisspellen?
De kansspelautoriteit heeft in haar lopende overleggen met gemeenten het gebruik van het kermisregime besproken. Er is sprake van oneigenlijk gebruik van het kermisregime als aanbieders permanent kermisautomaten opstellen, zonder dat de gemeente heeft bepaald dat er sprake mag zijn van deze permanente kermisgelegenheid. Gemeenten hebben op grond van de Gemeentewet de bevoegdheid om te bepalen op welke wijze zij een kermisgelegenheid toestaan en of dit al dan niet permanent mag zijn. De Wet op de Kansspelen geeft geen aanvullend kader voor het al dan niet toestaan van (permanente) kermissen. Uit de gesprekken met gemeenten blijkt dat zij hier verschillend invulling aan geven, maar dat zij deze keuze weloverwogen maken. Daar waar nodig vindt kennisdeling plaats tussen de kansspelautoriteit en gemeenten. Er zijn de kansspelautoriteit geen gevallen bekend van amusementscentra die kermisautomaten aanbieden zonder dat zij aan de vereisten voldoen die gelden binnen die gemeenten.
Oneigenlijk gebruik van het kermisregime doet zich ook voor als de exploitant zegt dat hij kermisautomaten heeft opgesteld, terwijl dit in wezen kansspelautomaten zijn, met als doel het strikte kansspelautomatenregime te ontwijken. Hier houdt de kansspelautoriteit toezicht op. Zij heeft het merendeel van de amusementscentra waarin permanent kermisautomaten zijn opgesteld gecontroleerd. Naast een enkel geval van een automaat die onterecht was aangemerkt als kermisautomaat, waartegen passend is opgetreden, constateert de kansspelautoriteit geen moedwillige of structurele omzeiling van het strikte kansspelautomatenregime.
Ik maak hieruit op dat er geen sprake is van oneigenlijk gebruik van het kermisregime.
De huidige regelgeving staat kermisautomaten met een behendigheids- en een kansspelkarakter toe. In de amusementscentra wordt een relatief klein aanbod kermisautomaten met een kansspelkarakter aangetroffen. Toch deel ik, evenals mijn voorganger, de zorg van mevrouw Van Toorenburg over de mogelijke risico’s op kansspelverslaving bij jonge spelers in deze amusementscentra. De kansspelautoriteit heeft tijdens haar controles geconstateerd dat amusementscentra de risico’s van de aangeboden speelautomaten nog onvoldoende classificeren, hierbij rekening houdend met de (jonge) doelgroep waarop zij zich richten. De kansspelautoriteit heeft daarom in het kader van haar toezicht de bezochte amusementscentra verzocht deze risicoanalyse uit te voeren en op basis daarvan de nodige passende maatregelen en voorzieningen te treffen. Deze toezichtactiviteiten lopen nog.
Heeft de Kanspelautoriteit al een advies gegeven over deze arcadehallen specifiek gericht op kinderen? Zo ja, hoe luidt dit advies?
Nee. De kansspelautoriteit heeft haar toezichtactiviteiten bij de amusementscentra nog niet afgerond. Uiteraard zal de kansspelautoriteit mijn departement informeren en/of adviseren, als haar bevindingen hier aanleiding toe geven. Mocht dit zo zijn, dan zal ik uw Kamer daarover informeren.
Het bericht dat de zorg aan kwetsbare gezinnen onder druk staat |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (PvdA), Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Kent u het bericht dat 300 kinderen/gezinnen van de William Schrikker Groep (WSG) en 120 kinderen/gezinnen van het Leger des Heils de dupe zijn van een tarievenslag bij gemeenten?1
Ja, het bericht uit de NRC is ons bekend.
Deelt u de mening dat gemeenten geen zorg behoren in te kopen onder de kostprijs? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat er een reële prijs wordt betaald voor zorg aan kinderen en gezinnen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn in het decentrale stelsel verantwoordelijk voor het vormgeven van en het voorzien in een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen en voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. De gemeenten zullen daartoe zorg inkopen die het beste past bij de beleidsvisie van de gemeenten. Met de decentralisatie is ook beoogd om – binnen de wettelijke kaders – tot vernieuwing van de geboden zorg en maatwerk te komen. Bij de inkoop van jeugdhulp, de maatregelen voor jeugdbescherming en de jeugdreclassering verplicht artikel 2.11, lid 3 van de Jeugdwet gemeenten zich te baseren op een goede prijs-kwaliteitverhouding en mogen zij niet enkel op grond van de laagste prijs een aanbieder selecteren. Gemeenten moeten daarbij rekening houden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden. Ook moeten zij zich er, conform de Jeugdwet, rekenschap van geven dat de instelling hulp moet bieden die voldoet aan geldende kwaliteitseisen. Een kostendekkend tarief is daarbij een belangrijke randvoorwaarde. Een niet kostendekkend tarief levert bovendien risico’s op voor de continuïteit van zorg en de zorgplicht van gemeenten. Het is aan de colleges en instellingen om daar met elkaar afspraken over te maken zodat instellingen in staat zijn op duurzame wijze hulp van goede kwaliteit te leveren. Het is de rol en de verantwoordelijkheid van de gemeenteraden om hun colleges zo nodig ter verantwoording te roepen en in de gemeentelijke verordening regels te stellen om een goede verhouding tussen prijs en kwaliteit te waarborgen, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de inzet van deskundige professionals en toepasselijke arbeidsvoorwaarden (zie ook artikel 2.12 van de Jeugdwet).
Staat u nog steeds achter uw eigen uitspraak dat gemeenten voor de jeugdzorg ook een reëel basistarief moeten hanteren, net zoals dit in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ook staat aangegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat de WSG de enige organisatie is die jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringstaken uitvoert aan kinderen en/of gezinnen met een beperking? Deelt u de mening dat deze specifieke kennis niet zomaar door een andere organisatie kan worden overgenomen?
De WSG is gespecialiseerd in het werken met kinderen en/of gezinnen met een beperking. Dat betekent echter niet dat andere gecertificeerde instellingen (GI’s) niet ook begeleiding aan deze kinderen kunnen geven. Daarbij is het van belang dat de betreffende GI’s deskundigheid hebben of opbouwen om kinderen en/of gezinnen met een beperking te begeleiden. De gemeenten moeten conform de wet bij de inkoop redelijkerwijs rekening houden met behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders en met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.
Hoe gaat u de continuïteit van zorg garanderen voor deze 420 (300 + 120) gezinnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de colleges van B en W om in het kader van hun zorgplicht te zorgen voor een toereikend aanbod aan voorzieningen die voldoet aan de geldende kwaliteitseisen. Het is in het jeugdstelsel de rol en verantwoordelijkheid van gemeenteraden om hun colleges zo nodig ter verantwoording te roepen als de continuïteit van de begeleiding in het geding is.
Zoals onze ambtsvoorgangers in de brief van 12 oktober 20172 aan uw Kamer hebben aangegeven is in de regio Zuid-Holland Zuid sprake van een lopende aanbestedingsprocedure waar het Rijk geen partij in is. Terughoudendheid vanuit het Rijk is dan ook op zijn plaats. Ik kan u berichten dat partijen in de regio Zuid-Holland Zuid alsnog tot afspraken zijn gekomen met betrekking tot het voorzetten van de contracten in 2018 en 2019.
Klopt het dat dit probleem niet alleen speelt in de regio Zuid-Holland, maar ook in de regio Twente, aangezien de tarieven daar een stuk onder de landelijke tarieven voor jeugdbescherming en jeugdreclassering liggen omdat een aantal jaren de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA) niet is toegepast? Gaat u die regio ook aanspreken op hun verantwoordelijkheid om niet onder de kostprijs deze zorg in te kopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er hebben ons geen signalen bereikt dat instellingen zich terugtrekken uit de aanbesteding in de regio Twente. Zie verder de antwoorden op vraag 2, 3, 4 en 5.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre de (voorheen) Bureaus Jeugdzorg en Leger des Heils organisaties ook te kampen hebben met het betalen onder het basistarief? Zo nee, waarom niet?
In een gedecentraliseerd stelsel is het aan gemeenten om, op basis van hun beleidsvisie, zorg te dragen voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen en om met instellingen tot overeenstemming te komen over de kostprijs die passend is voor de werkwijze en methodiek van de GI. Het is dan ook aan gemeenten en instellingen zelf om zo nodig onderzoek te doen naar de kostprijs. In dit kader hebben de VNG en Jeugdzorg Nederland – in het verlengde van het onderzoek naar de continuïteit van jeugdbescherming en jeugdreclassering (zie brief van 12 oktober) – met elkaar afgesproken onderzoek uit te laten voeren om tot reële kostprijzen te komen die gemeenten aan hun bekostiging ten grondslag kunnen leggen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid ondersteunt dit. De oplevering van dit onderzoek is gepland in april 2018.
Bent u bereid in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een gezamenlijk kostprijsonderzoek te faciliteren om te komen tot basistarieven voor de gecertificeerde instellingen, omdat de jeugdbescherming en jeugdreclassering gezien worden als verlengde overheidstaak/gedwongen kader? Zo ja, wanneer gaat u dit instellen? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven welke jeugdzorgregio’s voor 2018 de tarieven niet verhogen voor de jeugdbescherming en jeugdreclassering met de in de meicirculaire 2017 genoemde OVA?
Het is niet bekend hoeveel jeugdzorgregio’s de tarieven voor 2018 al dan niet verhogen met de loon- en prijsbijstelling 2017.
In hoeverre zijn jeugdzorgregio’s en gemeenten verplicht om hun prijzen te indexeren naar aanleiding van de OVA? Bent u bereid dit verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat in de tarieven die gemeenten met aanbieders afspreken rekening wordt gehouden met een stijging van de loonkosten. Hierover is in het bestuurlijk overleg met de VNG van 9 februari 2017 ook gesproken. Er bestond hierover geen verschil van mening.
Wel is geconstateerd dat gemeenten hier verschillend mee omgaan. Er zijn gemeenten die de loon- en prijsbijstelling al voorafgaand aan een jaar in hun tarieven opnemen. Andere gemeenten kennen dit lopende het jaar toe, wanneer hierover definitieve cijfers beschikbaar komen.
Geconstateerd is dat het belangrijk is dat gemeenten en aanbieders hier met elkaar heldere afspraken over maken, opdat hier op een later moment geen onduidelijkheid over ontstaat. De VNG heeft dit onder de aandacht van haar leden gebracht.
Bent u zich er ook van bewust dat als instellingen hun tarieven niet geïndexeerd krijgen, terwijl de loonkosten wel stijgen, dit indirect kan betekenen dat medewerkers het veel drukker krijgen of zelfs ontslagen worden omdat deze loonkosten niet meer betaald kunnen worden? Zo ja, hoe gaat u dit probleem aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de zorg geen markt hoort te zijn en dat het verplichte prijzencircus van verplicht aanbesteden direct geschrapt dient te worden? Zo ja, per wanneer gaat u dit schrappen? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 12 oktober 2017 aan uw Kamer is in reactie op de motie-Van Engelshoven op basis van onderzoek van de Rebelgroup beschreven dat voor de uitvoering van de jeugdbescherming en de jeugdreclassering gemeenten de mogelijkheid hebben om gecertificeerde instellingen op basis van subsidie te bekostigen.5 De meeste regio’s kozen er bij de start van de Jeugdwet voor contractering via aanbesteding, zodat ze rechtens afdwingbare afspraken konden maken. De onderzoekers van de Rebelgroup geven aan dat de uitvoering van de jeugdbescherming en de jeugdreclassering met voldoende wettelijke waarborgen omgeven is, waardoor subsidie een passend instrument kan zijn om de relatie tussen gemeenten en gecertificeerde instellingen vorm te geven. De Jeugdwet schrijft niet voor op welke wijze gemeenten voorzieningen moeten financieren. Subsidie is dan ook mogelijk binnen de huidige wettelijke kaders. Bij een subsidierelatie is geen sprake van concurrentie op prijs, maar is sprake van een vergoeding van de kosten van de uitvoering van de te financieren dienstverlening.
Gemeenten groeien steeds meer in hun rol als opdrachtgever en veel gemeenten ontdekken steeds beter welk financieringsinstrument het beste past bij hun beleidsopvattingen. Uit de praktijk blijkt dat aanbestedingstrajecten nog niet overal naar tevredenheid verlopen. Daarbij gaat het bijvoorbeeld over onduidelijkheid over tarieven of over de toelaatbaarheid van communicatie tussen gemeenten en aanbieders. Om gemeenten daarbij te ondersteunen is de Handreiking aanbesteden Wmo 2015 en Jeugdwet samengesteld.6 In deze handreiking is beschreven welke mogelijkheden gemeenten hebben om de inkoop op de door hen gewenste wijze in te richten. Knelpunten die gemeenten niet zelf kunnen oplossen, vragen de aandacht van het Rijk.
Wat gaat u doen met de aangenomen motie-Van Engelshoven c.s. die oproept tot geen verplichte aanbestedingen bij de jeugdbescherming en jeugdreclassering?3
Zie antwoord vraag 12.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en in de jeugdzorg geen behandelstops meer plaatsvinden zodat de plicht om goede zorg te leveren aan kinderen en gezinnen kan blijven bestaan?
Gemeenten hebben vanuit de Jeugdwet de jeugdhulpplicht. Ook wanneer een gemeente financiële krapte ervaart, blijft deze jeugdhulpplicht van kracht. Behandelstops worden afgekondigd door jeugdhulpaanbieders en het is aan hen om de gemeenten hiervan in kennis te stellen zodat de gemeenten passende acties kunnen nemen. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat de gemeente ervoor zorgt dat de jeugdige bij een andere jeugdhulpaanbieder wel snel terecht kan voor passende jeugdhulp. Hierover zijn eind 2016 bestuurlijke afspraken gemaakt met de branches van aanbieders en de VNG, die worden verwerkt in de contractafspraken voor 2018 en verder.
Deelt u de mening dat de enorme bezuiniging op de jeugdzorg maakt dat gemeenten nu niet meer uitkomen met de inkoop van jeugdzorg? Wat gaat u hieraan doen?4
Er is al langere tijd discussie over de budgetten van de gemeenten die via de integratie-uitkering sociaal domein beschikbaar zijn gesteld. Deze discussies gaan de ene keer over tekorten die gemeenten, op onderdelen, ervaren of verwachten, en de andere keer gaan deze over overschotten bij gemeenten. Wij zijn van mening dat we in totaliteit naar het budget van de integratie-uitkering sociaal domein moeten kijken. Dat past ook het beste bij de gedachte achter de decentralisaties, waarin gemeenten de vrijheid hebben om te doen wat nodig is.
Binnenkort publiceert het CBS de gemeentelijke rekeningcijfers 2016. Dit zal tot hernieuwd inzicht leiden in welke mate gemeenten uitkomen binnen de integratie-uitkering sociaal domein.
Kunt u per regio uitsplitsen hoeveel ze tekort komen op hun budget voor jeugdhulp in 2017?
Nee, hier is (nog) geen informatie over.
Eind 2018 komen de rekeningcijfers van gemeenten over het jaar 2017 beschikbaar. Dan zou een analyse gemaakt kunnen worden van de resultaten op de gecombineerde posten Jeugd en Wmo.
Kunt u per regio uitsplitsen hoeveel procentueel wordt bezuinigd het komende jaar?
Nee, dat is niet bekend.
Overigens daalt het macrobudget jeugdhulp in 2018 niet ten opzichte van het macrobudget jeugdhulp 2017. De oplopende taakstelling op het jeugdhulpbudget is in 2017 afgerond.
52 van de 388 gemeenten hebben in 2018 nog te maken met een daling van het budget vanwege hun negatieve herverdeeleffect als gevolg van de invoering van het objectieve verdeelmodel. De overige 336 gemeenten zijn al volledig ingegroeid in het objectief verdeelmodel of hebben te maken met een positief herverdeeleffect.
Het bericht ‘Het UWV gaat slecht om met 35-minners’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van De Monitor «Het UWV gaat slecht om met 35-minners» over mensen die voor niet meer dan 35% zijn afgekeurd?1
Ja.
Bent u van mening dat mensen die wel ziek zijn, maar niet meer dan 35% afgekeurd, recht hebben op begeleiding bij het zoeken naar een baan?
Mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, kunnen op grond een eventuele andere uitkering (WW, bijstand) ondersteuning krijgen bij het zoeken naar een baan. Ook niet-uitkeringsgerechtigden hebben recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling vanuit hun gemeente.
Bent u bereid het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) te verzoeken ook 35-minners adequate begeleiding aan te bieden bij het zoeken naar een baan?
Werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn verklaard en vervolgens een WW-uitkering ontvangen, krijgen begeleiding vanuit UWV bij het vinden van nieuw werk. De dienstverlening van UWV is gestoeld op een persoonlijke, gerichte aanpak voor wie dat nodig is. De dienstverlening kan bestaan uit bijvoorbeeld persoonlijke gesprekken, workshops, competentietests en netwerktrainingen. Ik ga UWV niet vragen aan alle 35-minners begeleiding aan te bieden. Eventueel nieuw beleid laat ik over aan een nieuw kabinet.
Wat gaat u doen om het percentage van 60% werkloosheid bij 35-minners te reduceren?
Vanuit de mogelijkheden die er zijn – bijvoorbeeld vanuit de WW – wordt reeds ingezet op dienstverlening op maat aan onder andere de 35-minners. Ook hebben 35-minners recht op een no-riskpolis, om werkgevers sneller over de streep te trekken iemand aan te nemen. Zoals ook in de vorige vraag aangegeven, ga ik geen nieuw beleid meer doorvoeren.
Heeft u een analyse waarom dit werkloosheidspercentage niet is gedaald?
Mogelijk speelt de economische crisis van de afgelopen jaren een rol en profiteert de groep 35-minners later bij een weer aantrekkende economie dan andere werknemers.
Bent u bereid de no-risk polis uit te breiden naar alle mensen die een bepaalde mate van arbeidsongeschiktheid of chronische ziekte hebben, dus ook de 35-minners?
Zie ook het antwoord op vraag 4. 35-minners zonder werkgever hebben reeds aanspraak op een no-riskpolis.
Op welke manier tellen 35-minners mee voor de banenafspraak?
Zij tellen niet mee voor de banenafspraak.
Kunt u een subverdeling geven van de tot nu toe behaalde resultaten van de banenafspraak? Hoeveel 35-minners kregen een baan dankzij de banenafspraak, hoeveel Wajongers en hoeveel WSW-ers?
Hieronder vindt u een onderverdeling naar subgroepen voor de tot nu toe behaalde resultaten van de banenafspraak, zoals deze ook is opgenomen in de brief over de resultaten van de twee-meting banenafspraak2. De tabel geeft een onderverdeling naar subgroepen voor de tot nu toe behaalde resultaten van de banenafspraak. De 35-minners uit de WIA zijn niet opgenomen in de tabel, omdat deze groep niet tot de doelgroep banenafspraak hoort.
Doelgroep Participatiewet
7.912
7.499
Wajong2
7.653
9.571
Wsw-wachtlijst3 en Wsw-indicatie4
– 996
– 939
Wsw-begeleid werk
– 129
12
Wiw/ID
– 2.668
– 3.488
Inleenverbanden
3.498
3.389
Wsw-detacheringen5
4.708
6.510
Op basis van 25,5 uur per week.
Onder het begrip «Wajong» in deze tabel vallen de groepen mensen uit de «oWajong», «Studieregeling nWajong», «Werkregeling nWajong» en «Wajong (o en nWajong) én Wsw begeleid werk».
Dit aantal is negatief omdat de Wsw-wachtlijst vanaf 1 januari 2015 niet meer bestaat. Vanaf de één-meting zijn deze mensen opgenomen in de categorie doelgroep Participatiewet.
De categorie Wsw-indicatie betreft mensen die na 1 januari 2015 hun baan zijn verloren en voorheen op de Wsw-wachtlijst terecht zouden zijn gekomen.
Onder Wsw-detacheringen vallen ook mensen waarvoor samenloop bestaat met Wajong en/of Wiw/ID.
Het aantal van 19.667 personen betreft het unieke aantal extra personen met een baan uit de doelgroep. De totalen in deze kolom tellen op tot 19.978 personen. Dit komt doordat er personen zijn die zowel werkzaam zijn bij een formele werkgever als werkzaam zijn op basis van een inleenverband/detachering. Voor het aantal extra personen met een baan uit de doelgroep, is deze dubbeling eruit gehaald.
Bent u bereid om in overleg met werkgevers en het UWV tot een effectieve aanpak te komen om mensen die voor niet meer dan 35% zijn afgekeurd, aan een baan te helpen?
Zoals eerder aangegeven, laat ik eventuele beleidswijzigingen over aan een volgend kabinet.
De uitzending ‘Hoe kan het gastouderschap beter?’ van De Monitor |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending «Hoe kan het gastouderschap beter?» van het programma De Monitor?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de makers van het programma dat er onvoldoende toezicht is op de gastouderopvang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om het toezicht te verbeteren?
Gastouderopvang is een vorm van kinderopvang waarbij ouders kiezen voor een individuele gastouder waar ze vertrouwen in hebben. Gastouderopvang wordt door veel ouders gewaardeerd vanwege de kleinschaligheid en de huiselijke sfeer. Het toezicht en de handhaving op gastouderopvang liggen -net als bij de groepsopvang- bij gemeenten en GGD-en. Er zijn ongeveer 29.000 locaties waar gastouderopvang wordt verzorgd. Mede vanwege de kenmerken van deze vorm van opvang en de omvang van het totale aantal gastouders is, in de Wet kinderopvang opgenomen, dat gastouders steekproefsgewijs worden bezocht. Gastouderbureaus worden jaarlijks door de GGD onderzocht. Dit jaarlijkse toezicht op de gastouderbureaus vindt risico gericht plaats. Op basis van de kwaliteit van het gastouderbureau en inzicht in het bestand van gastouders kan een gemeente zelf de steekproef voor de voorzieningen voor gastouderopvang vormgeven. Ouders hebben daarnaast ook een belangrijke signalerende rol als zij vermoeden dat er iets niet goed is bij de gastouderopvang.
In vergelijking tot de reguliere groepsopvang is er minder zicht op de kwaliteit van gastouderopvang. De Universiteit Utrecht meet, in opdracht van mijn ministerie, momenteel de kwaliteit van de kinderopvang, waarbij ook de gastouderopvang in beeld wordt gebracht. De eerste resultaten van dat onderzoek verwacht ik eind dit jaar. Zodra de resultaten bekend zijn, informeer ik uw Kamer daarover.
Begin dit jaar heb ik een start gemaakt met het veld om te bezien hoe de kwaliteit van gastouderopvang en het toezicht daarop verbeterd kan worden, waarbij het unieke karakter van de gastouderopvang overeind blijft. Het is de vraag of er een beter beeld van de gastouderopvang ontstaat als alle gastouders jaarlijks bezocht zouden worden. Om het toezicht te kunnen verbeteren moet eerst bekeken worden wat passend en effectief toezicht op de gastouderopvang met een efficiënte methode is. Het is aan mijn opvolger om dit verder op te pakken.
Vindt u het voldoende dat per jaar maar 5% van de gastouders hoeft te worden gecontroleerd door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD)?
Bij de inschrijving van gastouders zit een selectie aan de poort. Voordat gastouders of gastouderbureaus worden geregistreerd, doet de GGD bij alle gastouderbureaus en alle gastouders een onderzoek om te kijken of de houder/gastouder aan de wettelijke kwaliteitseisen voldoet. Pas daarna worden zij ingeschreven in het Landelijk Register
Kinderopvang, kan er kinderopvangtoeslag worden aangevraagd door ouders en kan de opvang starten.
Gastouderbureaus worden jaarlijks door de GGD onderzocht. Dit jaarlijkse toezicht op de gastouderbureaus vindt risico gericht plaats. Op basis van de kwaliteit van het gastouderbureau en inzicht in het bestand van gastouders kan een gemeente zelf de steekproef voor de voorzieningen voor gastouderopvang vormgeven. De jaarlijkse steekproef kan per gemeente verschillen van minimaal 5% tot 30% van de locaties. Gemeenten kunnen ervoor kiezen om meer te inspecteren. Dat is gemeentelijke vrijheid. Er zijn gemeenten die meer dan 30% inspecteren. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Uit de jaarverslagen van de gemeenten volgt dat in 2016 tien procent van het lopende gastouderbestand door de GGD-en, in opdracht van de gemeenten is geïnspecteerd.
Zoals eerder aangegeven heb ik dit jaar een start gemaakt met het veld om te bezien hoe de kwaliteit van gastouderopvang én het toezicht daarop verbeterd kan worden, waarbij het unieke karakter van de gastouderopvang overeind blijft. Ik kan niet preluderen op de uitkomsten van deze verkenning. Het toezicht en de handhaving zijn onderdeel van deze analyse.
Deelt u de mening dat toezicht op gastouders niet kan worden uitgevoerd door gastouderbureaus, omdat zij commerciële organisaties zijn? Zo nee, waarom niet?
Het toezicht en de handhaving op de kinderopvang – en dus ook voor de gastouderopvang – ligt bij de gemeenten en de GGD. Hiervoor is gekozen omdat gemeenten een goede lokale inschatting kunnen maken. De gemeente kan waar nodig handhavend optreden richting gastouders en gastouderbureaus. De mogelijkheden van gemeenten variëren van het opleggen van een boete tot overgaan tot sluiting van een locatie.
Gastouderbureaus zijn op grond van de wet mede verantwoordelijk voor de kwaliteit van de opvang van de gastouders die bij hen staan ingeschreven. Zij hebben daarnaast op grond van de wet een bemiddelingsrol en een kassiersfunctie.
Toezicht en handhaving moet altijd op orde zijn of het nou bij een publieke of een commerciële organisatie ligt. In de kinderopvang zijn veel voorbeelden van commerciële organisaties die goede kwaliteit leveren en ouders en kinderen goed bedienen.
Hoeveel gemeenten voeren op eigen kosten extra controles uit? Welke gemeenten zijn dit en wat is het bedrag dat deze gemeenten besteden aan de extra controles?
Het toezicht en de handhaving op gastouderopvang is een wettelijke verantwoordelijkheid van gemeenten en GGD-en. In het gemeentefonds wordt een totaal bedrag gestort voor de uitvoering van de registervoering, uitvoering handhaving en uitvoering van het toezicht. Via een verdeelsleutel van het gemeentefonds ontvangt iedere gemeente een bedrag. Dit bedrag is niet te relateren aan het aantal gastouders binnen een gemeente. Omdat de storting in het gemeentefonds een algemene uitkering betreft, kan de vraag of een gemeente extra geld inzet voor inspecteren van extra gastouders en of er eventueel extra geld wordt ingezet, niet beantwoord worden.
Wel is er inzicht in hoeveel gastouders een gemeente laat inspecteren. Uit de jaarverslagen van de gemeenten volgt dat in 2016 tien procent van het lopende gastouderbestand door de GGD-en, in opdracht van de gemeenten is geïnspecteerd. Nagenoeg alle gemeenten voldoen aan de bestuurlijke afspraak om tussen de 5% en 30% van de gastouders te inspecteren. Bij ongeveer de helft van de gemeenten is dit tussen de 5% en 6% van de gastouders. De rest inspecteert tussen de 7% en 30%. Er zijn 5 gemeenten die meer dan 30% van de gastouders inspecteert. Dit zijn de gemeenten: Eemnes, Renkum, Wageningen, Weesp en Westervoort.
Gemeente
VGO's
steekproef
percentage
Renkum
45
17
37,8%
Westervoort
31
12
38,7%
Weesp
17
7
41,2%
Eemnes
9
4
44,4%
Wageningen
25
23
92,0%
Deelt u de conclusie van de gemeenten Rotterdam, Den Haag, Amsterdam en Utrecht dat er extra geld moet komen voor meer en betere controles bij gastouders in plaats van gastouderbureaus? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3
Ik vind het belangrijk om meer zicht te krijgen op de kwaliteit van gastouderopvang. Echter, ik deel de conclusie van de gemeenten niet zonder meer, dat er extra geld moet komen voor meer en betere controles. Om het toezicht te kunnen verbeteren, moet eerst bekeken worden wat passend en effectief toezicht op de gastouderopvang is en pas dan moet bekeken worden of, en mogelijk hoeveel, extra geld dit kost. Het is aan mijn opvolger om dit verder op te pakken.