Het bericht 'Achteraf betalen kan binnenkort ook in fysieke winkels dankzij nieuwe samenwerking' |
|
Arend Kisteman (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Nobel , Beljaarts , Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Achteraf betalen kan binnenkort ook in fysieke winkels dankzij nieuwe samenwerking»?1
Ja.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat achteraf betalen binnenkort wordt toegevoegd aan de mogelijkheden voor consumenten om te betalen in fysieke winkels? Wat zijn de risico’s en nadelen en welke voordelen zijn er eventueel?
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat achteraf betalen in fysieke winkels mensen met schulden, en met name jongeren, verder in de problemen helpt? Zo ja, hoe zorgt u daarvoor?
Wij vinden het belangrijk dat kwetsbare consumenten, waaronder mensen met schulden en jongeren, beschermd worden tegen de risico’s van achteraf betalen. Bij de invoering van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) en de verplichte leeftijdsverificatie worden belangrijke stappen gezet zodat consumenten verantwoord van BNPL gebruik kunnen maken. Tot die tijd heeft een viertal BNPL-aanbieders (Klarna, Riverty, IN3 en Billink) een eigen gedragscode opgesteld om kwetsbare consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van BNPL. De gedragscode is per 30 oktober 2023 in werking getreden en met de ondertekenaars van de gedragscode is afgesproken dat de gedragscode jaarlijks zal worden geëvalueerd en aangescherpt indien dit nodig is. Deze gedragscode is in juni van dit jaar aangescherpt op het gebied van leeftijdsverificatie. Onlangs hebben de betrokken ministeries de uitkomsten van de evaluatie besproken met de aangesloten BNPL-aanbieders. Het kabinet is positief dat de BNPL-aanbieders stappen hebben gezet, maar ziet ook ruimte voor aanscherping. Over de uitkomsten van de evaluatie bent u zojuist separaat via een Kamerbrief geïnformeerd.
Uit een recente peiling blijkt dat jongeren door BNPL vaak in de geldstress komen.2 Daarom vindt dit kabinet financiële educatie van belang, en zetten we in op structurele aandacht hiervoor in het onderwijs. Verder zetten we in op diverse campagnes die de risico’s van achter afbetalen onder de aandacht brengen. Met deze campagnes richten we ons ook specifiek op jongeren.
Hoeveel procent van de betalingen vindt momenteel achteraf plaats bij online aankopen? En hoeveel van deze betalingen die achteraf plaatsvinden worden niet tijdig voldaan en krijgen dan een boete?
Er zijn geen cijfers bekend van hoeveel procent van de betalingen bij online aankopen momenteel achteraf plaatsvindt. Uit cijfers van De Nederlandsche Bank (DBN) blijkt dat er in 2022 in Nederland circa 6,1 miljard transacties met een betaalkaart plaatsvonden, met een totale waarde van 182 miljard euro.3 Uit het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) blijkt dat er in 2022 circa 45 miljoen BNPL-transacties zijn verricht, met een totale waarde van € 4,8 miljard.4 In een recent consumentenonderzoek van de AFM heeft 31% van de ondervraagden in het voorjaar van 2024 aangegeven in de afgelopen 12 maanden gebruik te hebben gemaakt van BNPL.5 Van de ondervraagde BNPL-gebruikers geeft 68% aan nooit een betalingstermijn te hebben gemist. 33% geeft aan dat zij wel eens een betalingstermijn zijn vergeten, waarvan 30% wel eens en 3% vaak.
Uit het onderzoek van de AFM komt naar voren dat de BNPL-aanbieders in 2022 bij 13,2% van de gebruikers onder de 25 jaar aanmaningskosten in rekening brachten. Zij droegen 3,9% van deze gebruikersgroep over aan een incassobureau. Van consumenten tussen de 25 en 34 jaar kreeg 14% te maken met aanmaningskosten. Daarvan werd 4,7% overgedragen aan een incassobureau. In de leeftijdscategorie tussen de 35 en 64 jaar kreeg 11,2% te maken met aanmaningskosten, waarvan 3,6% werd overgedragen aan een incassobureau. Tot slot werden bij 6% van de consumenten van 65+ jaar aanmaningskosten in rekening gebracht. Daarvan werd 1,3% overgedragen naar een incassobureau.
Wat vindt u ervan dat in 2022 1 op de 5 personen te maken heeft met extra kosten door te late betaling2? Zijn er al cijfers bekend over 2023 en zo ja hoeveel personen kregen toen te maken met extra kosten door te late betaling? Hoe hoog bedroegen deze kosten?
De impact van het niet tijdig voldoen van de betaling kan hoog zijn. De kosten die samenhangen met te laat betalen kunnen namelijk flink oplopen, zeker in verhouding met de vaak relatief lage prijs van het gekochte product. Het exacte aantal personen dat te maken heeft gehad met extra kosten door te late betaling is niet beschikbaar voor de gehele populatie, maar enkel per leeftijdsgroep. Het onderzoek van de AFM laat zien dat in geval van de leeftijdsgroep 25–34 jaar 1 op de 7 personen in 2022 te maken heeft gehad met extra kosten door te late betaling.7 Dit aantal is vergelijkbaar bij andere leeftijdsgroepen of minder. Het kabinet vindt deze aantallen zorgelijk. Daarnaast is in het verleden geconstateerd dat BNPL-aanbieders niet goed communiceerden over de hoogte van extra kosten, wat het kabinet erg zorgelijk vindt. Over 2023 zijn geen cijfers beschikbaar ten aanzien van het aantal personen dat te maken kreeg met extra kosten vanwege het niet tijdig voldoen van de betaling en hoe hoog deze kosten waren.
Wat vindt u ervan dat veel jongeren te maken hebben met problemen bij het achteraf betalen? Hoe wordt dit probleem aangepakt?
Het kabinet maakt zich ook zorgen om de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt. Hoewel er op dit moment geen harde cijfers zijn waaruit blijkt hoe groot de impact is van BNPL op het ontstaan van problematische schulden vernemen wij vanuit schuldhulpverleners dat een BNPL-schuld steeds vaker onderdeel is van een groter pakket aan schulden. Daarbij valt het op dat met name wordt gewezen op toenemende problemen bij jongeren. Recent is een peiling gedaan onder jongeren over geldstress.8 Uit deze peiling blijkt dat Een meerderheid van de ondervraagde jongeren aangeeft betalingsachterstanden en/of onbetaalde rekeningen te hebben én te kampen met geldstress. De door jongeren genoemde achterstanden bestaan voor 26% uit onbetaalde rekeningen van achteraf betalen. Daarnaast geeft Wijzer in geldzaken aan dat het voor jongeren steeds normaler wordt om online producten te kopen en deze achteraf te betalen, zonder dat zij hiervoor genoeg geld hebben. Voor sommige jongeren gaat dit goed, maar uit onderzoek van Wijzer in Geldzaken (februari 2024) onder 16–19-jarigen blijkt dat 10% naar eigen zeggen recent in de problemen is gekomen door het kopen op afbetaling.9
Het kabinet heeft onder andere in het regeerprogramma als in de kabinetsreactie op het IBO-rapport over problematische schulden aangekondigd om leeftijdsverificatie bij het gebruik van BNPL wettelijk verplicht te gaan stellen. Dit zal gelijktijdig met de implementatie van de CCDII plaatsvinden. De BNPL-aanbieders die zich hebben aangesloten bij de gedragscode, hebben in aanloop naar de implementatie van de CCDII afgesproken sinds 1 juni jl. de leeftijd van alle consumenten te verifiëren.
Hoe informeren de betaaldiensten die achteraf betalen mogelijk maken consumenten dat er een schuld openstaat en wat de risico’s van achteraf betalen zijn? In hoeverre doen zij dit voldoende?
Uit het eerder aangehaalde rapport van de AFM blijkt dat BNPL-aanbieders verschillende stappen nemen om consumenten te informeren over openstaande schulden.10 Zo sturen de BNPL-aanbieders, wanneer een consument een betalingstermijn overschrijdt, herhaaldelijk herinneringen via e-mail en in sommige gevallen ook via sms. In 2023 voerden de AFM en Riverty een gedragsexperiment uit waaruit bleek dat sms-herinneringen effectief waren in het verminderen van het aantal klanten met niet-nakomingskosten.
Wat betreft het informeren van de consumenten over hun betalingsverplichtingen en de gevolgen van achteraf betalen, zijn er sinds 2023 door de BNPL-aanbieders stappen gezet om de voorwaarden van de BNPL-dienst toegankelijker te maken en in eenvoudigere taal te communiceren. Enkele aanbieders hebben deze herschreven om consumenten beter inzicht te geven in de incassokosten bij te laat betalen. Toch blijkt dat slechts 25% van de BNPL-gebruikers aangeeft vóór afronding van de aankoop duidelijke informatie te hebben ontvangen over de kosten bij betalingsachterstand.11 Daarnaast vindt 27% de informatie over de betalingstermijnen onvoldoende duidelijk. Dit suggereert dat BNPL-gebruikers mogelijk voor verrassingen komen te staan, vooral met betrekking tot de kosten bij te laat betalen. Hoewel de BNPL-aanbieders stappen ondernemen om transparantie te vergroten, houdt het kabinet zorgen over de effectiviteit van de informatieverstrekking van BNPL-aanbieders. De invoering van strengere regels onder de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) in 2026 biedt hierin een stevig kader, waarbij BNPL-diensten onder meer verplicht worden om betere precontractuele informatie te verschaffen en kredietwaardigheid van klanten te beoordelen. Het is raadzaam dat BNPL-aanbieders al in de aanloop naar de nieuwe regels duidelijker en vollediger gaan communiceren en daarbij ook gebruikmaken van gedragsinzichten zoals bovenstaand experiment.
Hoe voorkomt u dat consumenten in de problemen en schulden komen, met name ook jongeren, door het achteraf betalen? En gezien de online-ervaringen, wat kunt u er aan doen dat deze betaalmethode die binnenkort ook bij fysieke winkels beschikbaar is, niet voor dezelfde problematiek gaat zorgen, zowel waar het gaat om consumentenbescherming als vanuit het betalingsverkeer?
Het kabinet deelt met de Kamer de zorgen over de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt voor kwetsbare groepen, met name jongeren, doordat zij daardoor gemakkelijker in schulden kunnen komen. De aankondiging om BNPL-diensten uit te breiden naar fysieke winkels vindt het kabinet dan ook zeer onwenselijk.
Het kabinet zet zich op verschillende manieren in om de risico’s op betalingsproblemen te voorkomen en zo goed mogelijk in te perken, en om deze groep zo klein mogelijk te maken. Eén van de belangrijkste manieren is door de invoering van de CCDII en de verplichte leeftijdsverificatie.
Tot de inwerkingtreding van de CCDII hebben vier BNPL-aanbieders zich gebonden aan een gedragscode om consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van achteraf betalen. In de gedragscode staat onder andere dat er een kosteloze betalingsherinnering wordt gestuurd (welke los staat van de kosteloze ingebrekestelling zoals is verplicht in artikel 6:96 lid 6 BW), zij de leeftijd van consumenten verifiëren en dat er geen nieuw product kan worden besteld als er een openstaande rekening is bij dezelfde aanbieder en de in die ingebrekestelling genoemde betalingstermijn is verstreken.
Zonder daarvoor kosten in rekening te brengen bij de consument, stuurt de BNPL-aanbieder de consument minimaal één betalingsherinnering (een notificatie) aangaande de betalingsverplichtingen welke verbonden zijn aan het gebruik van de BNPL-dienst, zonder dat hierbij de betalingstermijn wordt uitgesteld. De verplichting tot het sturen van een dergelijke tussentijdse betalingsherinnering staat los van de verplichting tot het sturen van een tevens kosteloze ingebrekestelling zoals bedoeld in artikel 11 (Ingebrekestelling na overschrijding betalingstermijn) van deze gedragscode.
Ook vindt het kabinet het belangrijk dat consumenten de risico’s van achteraf betalen kennen. Daarom zetten we in op structurele aandacht voor financiële educatie in het onderwijs. Daarnaast zijn er ook diverse overheidscampagnes die de risico’s van achteraf betalen onder de aandacht brengen.
Over mogelijke acties rond de uitbreiding van BNPL-diensten naar fysieke winkels, verwijzen wij naar de Kamerbrief over het onderwerp BNPL die separaat naar uw Kamer is verstuurd.
Hoe is het achter betalen geregeld in andere EU-landen en met name onze buurlanden? Welke voorwaarden zijn daaraan verbonden? Zijn er landen waar het verboden is? Wat zijn de ervaringen in andere landen met betalen achteraf in fysieke winkels?
Wij hebben navraag gedaan bij lidstaten in hoeverre zij problemen ervaren met BNPL en zij nationale regels hebben gesteld ten aanzien van BNPL in het kader van schuldenproblematiek. Nederland heeft dit ook tijdens de implementatieworkshop van de CCDII op 11 december 2024 aan de orde gesteld. Hierop hebben wij tot dusver de volgende respons gekregen. Van Ierland hebben wij vernomen dat een kredietwaardigheidsbeoordeling verplicht is voor BNPL-diensten met een kredietsom van meer dan € 500,–. De aanbieder dient voorafgaand aan de dienstverlening geautoriseerd te zijn door de Central Bank of Ireland. Ook wordt een achterstand geregistreerd bij een kredietregister. Daarnaast kunnen consumenten met een klacht naar de Financial Services and Pensions Ombudsman. Duitsland heeft in een schriftelijke reactie gedeeld dat een kredietwaardigheidsbeoordeling voor BNPL-diensten verplicht is boven de € 200,–. Er gelden daarnaast regels omtrent niet-nakomingskosten en de consument heeft een recht tot ontbinding van de overeenkomst. Ook is bekend dat in Zweden de mogelijkheid om achteraf te betalen via Klarna breed is geïmplementeerd. Behalve in fysieke winkels is het in Zweden ook mogelijk om op deze manier te betalen in bijvoorbeeld het openbaar vervoer of in restaurants. Het is er echter verboden om BNPL als eerste betalingsoptie te presenteren en er een standaardoptie van te maken. Kroatië is nog in een onderzoeksfase en kon geen informatie delen.
Hoe kijkt u naar een minimale leeftijd voor achteraf betalen in fysieke winkels net als bij online winkels?
Een minimale leeftijd van 18 jaar voor achteraf betalen moet ook gelden in fysieke winkels. Wettelijk zit er geen verschil tussen het aangaan van een BNPL-dienst in een fysieke winkel of online. In gesprek met Klarna hebben zij toegelicht dat de uitbreiding van BNPL naar fysieke winkels een uitbreiding van het bestaande product betreft. Bij het gebruik van BNPL in de fysieke winkel dient de consument een QR-code te scannen waarna deze in de online omgeving van Klarna terechtkomt. Hier doorloopt de consument hetzelfde proces als bij een online BNPL-transactie. Dit houdt in dat dezelfde controles worden uitgevoerd, op dezelfde wijze.
Hoe is het toezicht geregeld op het achteraf betalen in webwinkels? Welke ervaringen zijn er met het achteraf betalen in webwinkels?
Er is geen formeel toezicht door bijvoorbeeld de AFM. Wel is sprake van zelfregulering. Sinds oktober 2023 is de Gedragscode BNPL in werking getreden, die door vier aanbieders van BNPL-betaaldiensten is opgesteld. De gedragscode verplicht BNPL-aanbieders om zich aan bepaalde gedragsnormen te houden, zoals het verstrekken van heldere informatie over kosten en betalingsverplichtingen en het implementeren van een klachtenprocedure. Het toezicht op de BNPL-gedragscode is in handen van de sector zelf. Met de totstandkoming van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) in november 2023, wordt BNPL op enkele uitzonderingen na, na de implementatie van de CCDII onder regulier financieel toezicht geplaatst. Dit houdt in dat de AFM toezicht zal houden op de BNPL-sector.
In Nederland hebben webwinkels juridisch gezien de verplichting om de mogelijkhminiseid aan te bieden voor achteraf betalen (50%), bent u bereid die verplichting uit de wet te halen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Op grond van artikel 7:26 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek mogen verkopers consumenten niet verplichten om meer dan 50% vooruit te betalen als consumenten het product niet meteen geleverd krijgen (gelijk oversteken). Consumenten worden hiermee beschermd tegen faillissementsrisico’s en malafide ondernemers.
Als gevolg van genoemde bepaling moeten online verkopers een betaaloptie bieden waarmee consumenten minimaal 50% gelijk kunnen oversteken of achteraf kunnen betalen. Sommige webwinkels vullen dit in door gebruik te maken van een BNPL-dienst. Er zijn echter ook alternatieven, zoals een digitale eenmalige incassomachtiging, een digitale acceptgiro of een reservering op een debit- of creditcard. Wanneer sprake is van gelijk oversteken in fysieke winkels, hoeven verkopers geen optie voor achteraf betalen aan te bieden.
Het kabinet is zich bewust van de rol van BNPL in schuldenproblematiek, met name bij jongeren, alsmede van de praktijk dat sommige webwinkels de verplichting die volgt uit artikel 7:26 lid 2 BW invullen door BNPL aan te bieden. De Minister van Economische Zaken gaat daarom met Thuiswinkel.org, de Raad Nederlandse Detailhandel (RND) en BNPL-aanbieders in gesprek met de betreffende sectoren en de werking van deze bepaling tegen het licht houden en verkennen of aanpassing wenselijk is. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat een eventuele aanpassing van artikel 7:26 lid 2 BW er niet aan in de weg staat dat webwinkels een BNPL-optie (blijven) aanbieden.
Is bekend hoe groot de openstaande kredieten zijn bij bedrijven die achteraf betalen mogelijk maken? Zo ja, hoe groot is dit bedrag?
In 2022 was het totaalbedrag aan BNPL-transacties in Nederland ongeveer € 4,8 miljard, verdeeld over 45 miljoen transacties. Dit bedrag vertegenwoordigt de waarde van aankopen die zijn verricht via (vijf) externe BNPL-aanbieders. De waarde van de aankopen die zijn verricht bij webwinkels die zelf BNPL aanbieden, is hier niet in meegenomen. Er zijn geen exacte gegevens bekend over de totale uitstaande schulden op een specifiek moment.
Deelt u de mening dat het mogelijk maken van achteraf betalen in fysieke winkels mensen met een problematische financiële huishouding alleen maar verder in de problemen kan helpen? Wilt u onderzoeken wat de gevolgen zijn voor problematische schulden onder jongeren en gezinnen, als er een verbod zou komen?
Ja, die mening delen wij. BNPL biedt eenvoudig toegang tot krediet zonder de noodzaak om direct financiële middelen beschikbaar te hebben, wat de drempel verlaagt voor impulsaankopen. Dit kan voor sommige consumenten leiden tot een opeenstapeling van schulden die lastig terug te betalen zijn, zeker als men meerdere BNPL-betaaldiensten tegelijk gebruikt. In de praktijk blijkt dat juist jongere consumenten en mensen met een beperkte financiële buffer vaker gebruikmaken van BNPL-diensten en een hoger risico lopen op betalingsachterstanden. In fysieke winkels kan deze optie nog verleidelijker worden, omdat de koopbeleving direct en tastbaar is. Dit vergroot de kans op het maken van financiële keuzes die in de toekomst moeilijk vol te houden zijn, wat uiteindelijk kan resulteren in incassokosten en schuldenproblematiek.
Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen te vallen onder de herziene richtlijn consumentenkrediet (CCDII). Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. In de praktijk betekent dit dat de aanbieders onder andere een krediettoets moeten gaan uitvoeren (waaronder een BKR-toets) en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. De richtlijn creëert, samengevat, de randvoorwaarden waarmee consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Een krediettoets is bijvoorbeeld een goed instrument om te voorkomen dat consumenten door de uitgestelde betaling in de problemen komen (overkreditering). Kredietwaardige consumenten die de uitgestelde betaling op korte termijn kunnen voldoen kunnen gebruik maken van de diensten, terwijl de toets tracht te voorkomen dat niet-kredietwaardige consumenten die waarschijnlijk te maken krijgen met achterstanden de uitgestelde betaling niet kunnen gebruiken. De regels in de herziene richtlijn gaan gelden voor BNPL-diensten die online worden aangeboden en in fysieke winkels.
U vraagt ons te onderzoeken wat de gevolgen zijn voor problematische schulden onder jongeren en gezinnen als er een verbod zou komen op BNPL in fysieke winkels. In theorie zou het mogelijk kunnen zijn om BNPL tot de inwerkingtreding van de CCDII helemaal te verbieden, althans (indien gewenst), te verbieden in fysieke winkels. Een dergelijk tijdelijk verbod is echter niet opportuun, onder andere omdat het niet mogelijk is om BNPL structureel uit fysieke winkels te weren. BNPL is onder de CCDII namelijk toegestaan binnen de daarvoor geldende kaders en is daarom vanaf de inwerkingtreding van CCDII toegestaan. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid van een tijdelijk verbod resteert. Een tijdelijk verbod zou binnen een afzienbare termijn weer moet worden ingetrokken. Dit is onwenselijk, onder meer omdat een verbod in strijd lijkt met artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in samenhang met artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Uit deze artikelen vloeit het beginsel van Unietrouw voort, waaruit volgt dat lidstaten worden geacht stapsgewijs concrete maatregelen te nemen om hun regelgeving aan te passen aan de betreffende richtlijn. Daarbij geldt voor de overheid dat zodra een richtlijn is aangenomen er naar de geest van de richtlijn moet worden gehandeld en er geen wetgeving kan gelden die er haaks op staat. Dit zou ook opgaan bij een mogelijk verbod op BNPL-diensten terwijl deze dienstverlening in de CCDII is gereguleerd en de CCDII reeds op 30 oktober 2023 in het officiële Publicatieblad van de EU is gepubliceerd. Of er daadwerkelijk strijd is met het beginsel van Unietrouw, is uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Naast de onwenselijkheid van een tijdelijk verbod zal het wetgevingstraject van een dergelijk verbod een verwachte doorlooptijd hebben van minimaal 10 maanden. Voor een nadere toelichting van de afwegingen van het kabinet verwijzen wij naar de Kamerbrief over BNPL.
Bouwsubsidie voor ouderen, maar niet voor ouderen met een beperking |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bouwsubsidie is voor ouderen, niet voor ouderen met een beperking» op de website van Zorgvisie d.d. 19 september 2024?1
Ja.
Klopt het dat de «Stimuleringsregeling Zorggeschikte Woningen» (SZGW) wel beschikbaar is voor ouderenwoningen, maar niet voor woningen voor ouderen met een beperking?
De Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen (SZGW) kent als voorwaarde dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd moet zijn voor mensen met een indicatie voor VV4 t/m VV10. Daarnaast kunnen ook anderen (dus ook ouderen met een beperking) wonen in de zorggeschikte woningen, mits voldaan is aan die voorwaarde.
Hoe kan dit? Is het bewust beleid of is de doelgroep ouderen met een beperking vergeten bij het opstellen van deze regeling?
In verband met het «scheiden van wonen en zorg» wordt de capaciteit van de verpleeghuiszorg op de langere termijn gelijk gehouden en wordt ingezet op een zorggeschikte omgeving buiten het verpleeghuis waar wonen meer voorop komt te staan en waar ook mensen met een zwaardere zorgvraag terecht kunnen. Het vorige kabinet heeft transitiemiddelen beschikbaar gesteld om dit mogelijk te maken. De Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen wordt uit deze transitiemiddelen betaald. Om die reden is in de Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen de voorwaarde gesteld dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd moet zijn voor mensen met een indicatie voor zorgprofiel VV4 t/m VV10.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 betekent dit niet dat mensen met een beperking niet in een zorggeschikte woning kunnen wonen die met deze stimuleringsregeling worden gerealiseerd. Dat kan wel, met de voorwaarde dat voldaan is aan de voorwaarde dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd is voor mensen met een Wlz-indicatie VV4 t/m VV10.
Deelt u de mening dat het in dit artikel genoemde initiatief van Ymere en Philadephia toe te juichen is en heel goed past in het streven om mensen zo zelfstandig mogelijk te laten wonen?
Ik kan me voorstellen dat dit initiatief van Ymere en Philadelphia goed past in het streven om mensen zo zelfstandig mogelijk te laten wonen.
Is bekend wat het totaal aantal mensen met een beperking in Nederland op een wachtlijst staat voor een plek waar ook ouderenzorg geboden kan worden? Deelt u de mening dat deze doelgroep bijzonder aandacht verdient en mooie initiatieven toegejuicht moeten worden?
Van de Wlz-cliënten op de wachtlijst is bekend voor welk zorgprofiel zij een indicatie hebben. De landelijke wachtlijstinformatie is echter niet zo specifiek dat ook bekend is of cliënten wachten op een plek waar ook ouderenzorg geboden kan worden. Het zorgkantoor heeft zorgplicht en dient voor iedere cliëntengroep (dus ook voor mensen met een beperking) voldoende zorg in te kopen die aansluit bij de wensen van de cliënt. Dat betekent dat als cliënten verantwoord in een meer zelfstandige woonomgeving kunnen en willen wonen, dat het zorgkantoor dan in die behoefte moet voorzien en voldoende zorg buiten de intramurale instellingen dient in te kopen.
Begrijpt u de kritiek die de heer Gerritsen van Ymere, de heer Van Rijn van Aedes en mevrouw Baas van Philadelphia hebben op de uitsluiting, in deze subsidieregeling, van woningen voor ouderen met een beperking?
Ik begrijp dat zij graag van deze Stimuleringsregeling gebruik hadden willen maken. In mijn antwoord op de voorgaande vragen heb ik de reden uitgelegd dat in de Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen de voorwaarde is gesteld dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd moet zijn voor mensen met een indicatie voor zorgprofiel VV4 t/m VV10.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 kunnen mensen met een beperking ook in een zorggeschikte woning wonen, mits voldaan wordt aan de voorwaarde dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd is voor mensen met een Wlz-indicatie VV4 t/m VV10.
Deelt u de mening dat hun kritiek gegrond is en ook woningen voor ouderen met een beperking in aanmerking moeten kunnen komen voor deze stimuleringsregeling? En dat dit ook in lijn zou zijn met de afspraken die zijn gemaakt in het VN-Verdrag Handicap? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u de regeling aanpassen op korte termijn?
Ik ben van mening dat ook ouderen met een beperking zoveel als mogelijk moeten kunnen wonen waar zij willen. Dat komt ook overeen met de afspraken die zijn gemaakt in het VN-verdrag handicap. Het zorgkantoor moet zorg inkopen die aansluit bij de wensen van mensen met een Wlz-indicatie. Indien ouderen met een beperking buiten een intramurale instelling hun zorg kunnen en willen ontvangen dan moet het zorgkantoor daarin voorzien. Voor de gehandicaptensector geldt dat daar – anders dan in de sector verpleging en verzorging – geen sprake is van een bevriezing van de intramurale capaciteit. Ik zie daarmee geen reden om de regeling uit te breiden tot de gehandicaptensector.
Deelt u de mening dat deze stimuleringsregeling open zou moeten staan voor alle doelgroepen uit de Wet langdurige zorg (Wlz), dus bijvoorbeeld ook voor jongere mensen met een beperking? Bent u bereid de regeling hierop aan te passen of met een regeling voor deze groep te komen?
Voor de andere Wlz-sectoren geldt dat daar – anders dan in de sector verpleging en verzorging – geen sprake is van een bevriezing van de intramurale capaciteit.
Het zorgkantoor heeft zorgplicht en dient voor iedere cliëntengroep (dus ook voor mensen met een beperking) voldoende zorg in te kopen die aansluit bij de wensen van de cliënt. Dat betekent dat als cliënten verantwoord in een meer zelfstandige woonomgeving kunnen en willen wonen, dat het zorgkantoor dan in die behoefte moet voorzien en voldoende zorg buiten de intramurale instellingen dient in te kopen.
De afscheidsrede van prof. Nijman over misleidende berekeningen in transitieplannen en pensioencommunicatie |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de afscheidsrede «Het nieuwe pensioen» van prof. Nijman?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman aangeeft dat pensioenuitkomsten die voor allen, maar vooral voor jongeren, veel beter zijn in het nieuwe contract dan in het oude contract, «too good to be true» zijn? Bent u het eens met deze constatering, en zo niet, waarom niet?
Prof. dr. Theo Nijman geeft in zijn afscheidsrede inderdaad aan dat pensioenuitkomsten vooral voor jongeren beter kunnen uitvallen. Bij de overgang naar het nieuwe stelsel beoordelen pensioenfondsen de evenwichtigheid voor alle deelnemers. Daarvoor maken zij gebruik van wettelijke voorschriften zoals de standaardregel voor invaren. Daarnaast worden wiskundige modellen, de scenariosets, gebruikt als hulpmiddel bij de besluitvorming en deelnemercommunicatie. De context en uitleg bij de gecommuniceerde cijfers is daarbij van groot belang. Pensioenfondsen maken eigenstandig een afweging op basis van alle daarvoor benodigde middelen, waarvan de scenariosets er één is. Het Servicedocument Transitiecommunicatie, zoals opgesteld door de Pensioenfederatie, laat zien hoe fondsen hieraan vorm denken te geven.
Dan meer specifiek over de bedragen. Zoals Prof. Nijman al aangeeft, elke doorrekening volgt de onderliggende aannames. Het klopt dat bedragen in het nieuwe stelsel (flink) hoger kunnen uitvallen (zie bijvoorbeeld de brief aan uw Kamer van 6 oktober 2022).2 Bij huidige FTK-regelingen lopen in voorkomende gevallen de dekkingsgraden op. Maar dit vermogen kan vervolgens niet tot uitkering komen omdat pensioenverhogingen zijn gemaximeerd aan (een vorm van) de inflatie. Dit is het «genoeg is genoeg» principe. Daar komt bij dat het bij FTK-regelingen niet mogelijk is om meer pensioenaanspraken te krijgen dan het afgesproken opbouwpercentage bepaalt. In het nieuwe stelsel worden beide aspecten losgelaten omdat wordt overgestapt naar premieregelingen. Daarmee zit er niet langer een (fiscale) bovengrens aan de pensioenuitkomsten. Bovendien zijn de buffers kleiner in WTP-regelingen, omdat niet langer zekerheid geboden hoeft te worden over nominale uitkeringen en aanspraken. Door de kleinere buffervereisten komt overrendement eerder beschikbaar om uit te keren aan gepensioneerden of om aanspraken mee te verhogen. In economisch optimistische scenario’s kan dat inderdaad leiden tot (erg) hoge verwachte pensioenbedragen. Zoals ook al staat aangegeven in bovengenoemde brief, zullen decentrale partijen in dergelijke situaties mogelijk aanpassingen overwegen ten aanzien van de premiehoogte. Deze aanpassingen, maar ook aanpassingen rond het gekozen beleggingsbeleid of een denkbare aanpassing van het fiscale kader voor de maximale premiehoogte, worden niet verwerkt in de voorgeschreven transitieberekeningen en in de transitie-informatie voor deelnemers. In de communicatie gericht op deelnemers dienen uitvoerders deze context wel mee te nemen. Deelnemercommunicatie dient te allen tijde correct, duidelijk en evenwichtig te zijn. Op deze norm houdt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman aangeeft dat de verklaring van de veel betere pensioenuitkomsten in het nieuwe contract ten opzichte van het oude contract in transitieplannen, ligt in «het binnen het model ophopen van enorme buffers in het oude FTK contract, ook als de dekkingsgraad misschien wel 400% is. De veronderstelling onder de berekening is namelijk dat ook dan de premies blijven wat ze waren en de toeslagen niet hoger mogen zijn dan de feitelijke inflatie.»?
Dat kan ik bevestigen. Daarbij merk ik op dat deze transitieberekeningen op zichzelf niet een evenwichtige transitie definiëren, maar enkel kunnen dienen als onderbouwing om tot een evenwichtig besluit te komen. Bestuurders en sociale partners moeten in dat proces zelf de juiste context en eventueel andere zaken betrekken die relevant zijn.
Zo is bij de transitieberekeningen die door enkele pensioenfondsen zijn gemaakt op verzoek van mijn ministerie ook aangegeven dat bij langdurig hoge rendementen, decentrale partijen mogelijk een aanpassing zullen overwegen ten aanzien van de premiehoogte.3 Het is wettelijk voorgeschreven dat de pensioenuitvoerder uiterlijk iedere vijf jaar berekent of de premie past bij de beoogde pensioendoelstelling.
Het staat pensioenfondsen vrij om naast de wettelijke maatstaven ook additionele berekeningen te maken en te betrekken in de overwegingen. Daarbij kunnen ze bijvoorbeeld de veronderstelling los laten dat de premie gelijk blijft of dat de inflatie gemaximeerd is in de huidige FTK-regeling – indien zij vinden dat dit een aanvullend inzicht geeft.
Bent u het met prof. Nijman eens dat de modelaannames dat de buffers enorm oplopen en de toeslagen niet hoger mogen zijn dan de feitelijke inflatie in het oude contract, ervoor kunnen zorgen dat de berekende pensioenuitkomsten in het nieuwe contract veel hoger zijn ten opzichte van de pensioenuitkomsten in het oude contract?
De situatie beschreven in de vraag kan zich inderdaad voordoen. Zoals beschreven staat in de antwoorden op vragen 2 en 3 is dit «genoeg is genoeg-principe» onderdeel van het huidige FTK-contract. Bij deze berekeningen dient de juiste context, en eventueel andere zaken die relevant zijn, te worden meegenomen. Ook moet aan deelnemers uitgelegd worden dat de aard van de toezegging in de nieuwe WTP-regelingen anders is.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman over deze pensioenuitkomsten, waarmee pensioenfondsen het oude en het nieuwe contract vergelijken, in transitieplannen en pensioencommunicatie aangeeft dat ze «Juist doorgerekend, maar een weinig zinvolle en misleidende berekening.» zijn? Kunt u hierop reflecteren?
Dat prof. Dr. Theo Nijman dat aangeeft, kan ik bevestigen. Ik deel zijn opvatting echter niet. Het is wettelijk voorgeschreven dat pensioenuitvoerders hun deelnemers informeren over het karakter van de pensioenovereenkomst voor en na de transitiedatum. Aan deelnemers wordt dus op een duidelijke manier uitgelegd dat met de transitie de aard van de aanspraak verandert in de gevallen dat niet langer sprake is van een uitkeringsovereenkomst. Verder wordt aan sociale partners en bestuurders meegegeven dat deze berekeningen niet op zichzelf staan. De berekeningen dienen ter onderbouwing van een besluit waarbij context en andere relevante zaken minstens net zo belangrijk zijn. Bovendien staat het pensioenfondsen vrij om ook additionele analyses te maken en te betrekken in de overwegingen. Berekeningen zijn altijd gebaseerd op aannames en momentafhankelijk, vandaar dat de toelichting en context van groot belang is. Maar ik kan dus niet meegaan in de conclusie dat dit leidt tot een weinig zinvolle en misleidende berekening.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman tijdens zijn uitgesproken rede ook heeft aangegeven dat hij dit in een vroeg stadium in het proces van de totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen ook heeft benoemd richting De Nederlandsche Bank, en kunt u aangeven waarom De Nederlandsche Bank of de wetgever niets met dit signaal hebben gedaan?
De Wet toekomst pensioenen is uitvoerig besproken, geverifieerd en getoetst door Tweede en Eerste Kamer. In dat traject, maar ook in het jarenlange traject daaraan voorafgaand, zijn ook de bevindingen van wetenschappers en leden van werkgroepen betrokken. Alle input, ook die van prof. Dr. Nijman en vele andere experts, is zorgvuldig gewogen en heeft uiteindelijk geleid tot de Pensioenwet zoals die nu van kracht is. Daarbij wil ik opmerken dat ook tijdens de behandeling van deze wet steeds is aangegeven dat de berekeningen ter ondersteuning dienen, maar dat ze niet een evenwichtige transitie als zodanig definiëren.
Vindt u het verstandig en acceptabel dat er naar het oordeel van een vooraanstaand wetenschapper en een van de grondleggers van de Wet toekomst pensioenen, misleidende berekeningen in het transitieplan staan en dat diezelfde berekeningen ook voor pensioencommunicatie gebruikt zullen worden?
De in de vraagstelling genoemde kwalificatie deel ik niet. De modellen worden gebruikt om een evenwichtigheidsafweging te maken bij de transitie. Door de verschillen tussen het oude en het nieuwe stelsel, kunnen er ook verschillen uit de berekeningen en transitie-informatie naar voren komen. Dat maakt niet dat die uitkomsten daarmee «niet goed» zijn. Het is wel van belang de verschillen te duiden en acties aan te verbinden door bijvoorbeeld de transitie voor bepaalde groepen deelnemers anders vorm te geven of bij de transitie-informatie uit te leggen waar het verschil in bedrag vandaan komt.
Kunt u bevestigen dat het Koninklijk Actuarieel Genootschap een vergelijkbare constatering over de aannames in de modellen voor verplichte pensioencommunicatie heeft geuit: «Er kan met de economische scenariosets geen goede vergelijking worden gemaakt tussen huidige uitkeringsovereenkomsten (DB) en de nieuwe premieovereenkomsten (DC), omdat bij hoge rendementen de dekkingsgraad bij DB oploopt (niet zichtbaar in communicatie-uitingen) en bij DC het individueel vermogen toeneemt.»?2 En realiseert u zich dat vrijwel alle berekeningen bij pensioenfondsen door actuarissen van het Koninklijk Actuarieel Genootschap gemaakt worden?
Ik is mij bekend dat de meeste actuarissen van pensioenfondsen verenigd zijn bij het Actuarieel Genootschap (AG). Het AG heeft een toelichting gegeven bij bovenstaande stelling: «Het is inderdaad juist dat de fiscale begrenzing van de toeslagverlening in het huidige stelsel ertoe leidt dat positieve economische ontwikkelingen niet ongelimiteerd vertaald kunnen worden in verhogingen van de rechten en aanspraken, zoals dat in het nieuwe stelsel wel het geval is. Die fiscale begrenzing, waarnaar ook wel wordt verwezen met de term «genoeg-is-genoeg-beginsel», heeft tot gevolg dat de dekkingsgraden onder het huidige stelsel in een aanzienlijk deel van de door te rekenen scenario’s oplopen tot ruim boven de grens waar volledige indexatie is toegestaan. Hoewel de implicaties van die fiscale begrenzing in het huidige stelsel als realiteit beschouwd kunnen worden, en hoewel de verschillen in pensioenuitkomsten die daarvan het gevolg zijn zodoende ook als realistisch kunnen worden beschouwd, heeft het AG met de aangehaalde bewoordingen gemeend op te moeten merken dat in de cijfermatige deelnemerscommunicatie niet zichtbaar wordt dat (en laat staan in welke mate) deze begrenzing een rol speelt in de verschillen tussen het huidige en het nieuwe stelsel.»
Ik ben het met het AG eens dat het verschil in de karakters van de pensioenregelingen voor en na transitie, op zichzelf niet te zien zijn in de aan deelnemers getoonde bedragen. Dit heeft een rol gespeeld bij de totstandkoming van de Wtp die voorschrijft dat pensioenuitvoerders hun deelnemers informeren over de verandering van het karakter van de pensioenovereenkomst voor en na de transitiedatum.
Kunt u bevestigen dat ook de Autoriteit Financiele Markten (AFM), toezichthouder op onder meer de pensioencommunicatie, in december 2023 zorgen heeft geuit over de berekeningen in transitieplannen en communicatieplannen, namelijk «Als gevolg van berekenings- en presentatiewijze kunnen er grote verschillen ontstaan tussen de bedragen in het oude en nieuwe stelsel zoals getoond op het transitie-UPO. Onze zorg is dat het vergelijken van de oude- met de nieuwe regeling hierdoor bij de deelnemer tot onrealistische verwachtingen van het nieuwe pensioenstelsel kan leiden.» en «Het valt op dat bedragen in het nieuwe stelsel in goedweerscenario’s hoog uit kunnen pakken. Dit kan leiden tot onrealistisch hoge verwachtingen, vooral voor jonge deelnemers waar een verbetering van honderden procenten wordt getoond. De uitkomsten voor maatmensen zijn al zichtbaar in transitieplannen en de eerste transitiecommunicatie komt al snel voor fondsen. Het is hierom van belang om tijdig een oplossing te vinden voor dit risico.»?3
De AFM heeft aangegeven dat scenariobedragen in het nieuwe stelsel hoog kunnen uitvallen. Met de AFM ben ik eens dat van belang is dat deelnemers inzicht krijgen in mogelijke toekomstige pensioenuitkomsten en dat pensioeninformatie moet bijdragen aan realistische verwachtingen. In geval van premieregelingen (zoals de regelingen onder de Wtp) vindt verhoging van het verwachte pensioen plaats door het behalen van rendementen op het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen. Dat kan inderdaad leiden tot (zeer) hoge verwachte pensioenbedragen in het optimistische scenario, met name voor deelnemers met een lange beleggingshorizon. Hieronder vallen over het algemeen deelnemers jonger dan 45 jaar. Datzelfde geldt ook voor de verwachte pensioenbedragen in de nu al bestaande premieregelingen.
Dat bedragen hoog kunnen uitvallen is een gevolg van de systematiek, onderschrijft ook de AFM, te weten het genoeg-is-genoeg principe dat wel geldt in DB-regelingen, maar niet bij DC. Om een realistisch beeld te geven van de verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen, gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, is het nodig om in bepaalde gevallen doelgroepspecifieke toelichtingen op te nemen. Dit is één van de vijf uitgangspunten die de AFM begin dit jaar heeft geformuleerd over transitiecommunicatie, naar aanleiding van het platform Pensioentransitie. De uitgangspunten zijn begin dit jaar ook gedeeld met de pensioensector. Deze van doelgroep afhankelijke toelichtingen, waaronder een toelichting afhankelijk van de leeftijd of beleggingshorizon, moeten helpen om de risico’s individueel inzichtelijk en voor deelnemers relevant te maken.
AFM, DNB en de pensioensector hebben de hoge pensioenbedragen en -verwachtingen al in een eerder stadium besproken in het hiervoor genoemde Platform pensioentransitie. Dat heeft onder meer geleid tot afspraken om deelnemers op een realistische wijze te informeren en tot het Servicedocument Transitiecommunicatie, zoals opgesteld door de Pensioenfederatie, waarin ook expliciet aandacht is voor doelgroepspecifieke toelichtingen.6 Mijn voorganger is in brieven en antwoorden uitgebreid op dit onderwerp ingegaan.7 Met mij vindt de pensioensector het van belang dat de informatie bijdraagt aan realistische verwachtingen. Dat is ook de reden dat de sector heeft voorgesteld om naast de modeluitkomsten ook uitleg en context van die verwachte pensioenbedragen te geven, toegespitst op groepen deelnemers (zoals bijvoorbeeld oudere of jongere deelnemers). De AFM neemt dit ook in haar toezicht en handhaving als uitgangspunt en heeft toegezegd toe te zien op de aanwezigheid van benodigde doelgroepspecifieke toelichtingen.
Vindt u het verantwoord als pensioenfondsen 1 januari 2025 invaren, nu er belangrijke signalen zijn vanuit zowel de wetenschap, als de praktijk en het toezicht, dat de berekeningen in zowel de transitieplannen als in de pensioencommunicatie geen goede vergelijking geven tussen het oude en nieuwe contract en zelfs misleidend zijn?
Ik vind het zeker verantwoord als uitvoerders die aan de eisen voldoen per 2025 overstappen naar een nieuwe Wtp-regeling. Voor de toedeling van vermogen zijn de modellen, zoals gezegd, niet het uitgangspunt. De modellen worden gebruikt om de informatie die er is, over de onzekere toekomst, op een logische manier met elkaar te verbinden. De modellen kunnen goed gebruikt worden om individuele bedragen te berekenen met en zonder wijziging van de pensioenregeling (de voorgeschreven transitie-informatie).
Bent u het met ons eens dat er een pas op de plaats moet worden gemaakt in de pensioentransitie en dat het verstandiger is om eerst een juiste vergelijkingsmethode tussen het oude en nieuwe stelsel te ontwikkelen die wetenschappelijk gedragen kan worden, voordat de eerste pensioenfondsen invaren?
Nee en dat is ook niet de strekking van het betoog van Prof. Nijman die de Wtp «een grote stap vooruit» noemt. In de eerdere antwoorden heb ik aangegeven hoe de huidige methoden en modellen kunnen bijdragen aan een evenwichtige en zorgvuldige transitie. Het is aan de pensioenuitvoerders om ervoor te zorgen dat de transitie zorgvuldig verloopt en dat deelnemers worden meegenomen in de veranderingen van hun pensioen. Op basis van de gesprekken die ik voer met die partijen uit de sector, heb ik daar het volste vertrouwen in. Het is een grote en belangrijke taak waar ik, samen met de sector, de verantwoordelijkheid voor voel.
Kunt u aangeven of en welke juridische en financiële risico’s er ontstaan met betrekking tot de transitie naar het nieuwe pensioencontract als blijkt dat de gepresenteerde pensioenuitkomsten die hierop betrekking hebben in transitieplannen en communicatieplannen als misleidend worden beoordeeld?
De transitieberekeningen staan niet op zichzelf, maar zijn bedoeld als middel ter onderbouwing om tot een evenwichtig besluit te komen. Context en verdere invulling zijn daarbij nodig en relevant. Dat geldt ook voor de transitiecommunicatie, waarbij verplichte duiding van en context bij die cijfers moet worden gegeven door pensioenuitvoerders. Daarmee is geen sprake van misleiding.
Dat neemt niet weg dat ik mij kan voorstellen dat er deelnemers zijn die vragen hebben over de transitie of het niet eens zijn met bepaalde zaken. Daartoe kunnen zij zich richten tot hun pensioenuitvoerder in de eerste plaats; die staan klaar om vragen te beantwoorden die deelnemers hebben bij hun transitie-informatie.
Kunt u de vragen één voor één binnen 3 weken beantwoorden?
Ja.
Het niet betrekken van zzp-organisaties bij de totstandkoming van het regeerprogramma |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw eigen antwoord op de vraag van het lid Aartsen (VVD) tijdens de hoorzitting met de nieuwe bewindspersonen over het meer betrekken van zelfstandigen zonder personeel (zzp-)organisaties bij besluitvorming door de Minister van Sociale Zaken & Werkgelegenheid en het verstevigen van de positie van zzp-organisaties in de polder?
Ja.
Beschouwt u zzp-organisaties als legitieme vertegenwoordigers van de 1,6 miljoen ZZP’ers? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Waarom heeft u bij de totstandkoming van het regeerprogramma wel gesproken met vertegenwoordigers van werknemers en werknemers maar niet gesproken met zzp-organisaties?1 Kunt u uitleggen waarom u bent afgeweken van uw eigen standpunt wat u tegen de Kamer heeft verkondigd om zzp-organisaties wél te betrekken bij het maken van nieuw beleid?
Zoals in de bijlage van het regeerprogramma is aangegeven, heb ik ook gesproken met de Sociaal-Economische Raad (SER). In de SER hebben naast vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers ook vertegenwoordigers van zelfstandig ondernemers zitting. September 2023 is het aantal zetels van de SER op advies van de Raad uitgebreid met drie, met het doel het geluid van zelfstandige ondernemers in de Raad te versterken. Inclusief de plaatsvervangende leden betekent dit dat er bij de ondernemers-, werknemers- en Kroonledengeleding van de Raad structureel zes zetels voor zelfstandigen gereserveerd zijn. Zo zijn zelfstandigen onder andere vertegenwoordigd via de Vereniging Zelfstandigen Nederland en het Platform Zelfstandige Ondernemers, maar ook via FNV Zelfstandigen. Voorts zijn er twee Kroonleden met expertise op het gebied van zelfstandigen geïnstalleerd.
Hoe vaak en met welke organisaties heeft u sinds het aantreden van dit kabinet gesproken over het dossier zzp?
Ik heb in de paar maanden dat ik Minister ben met meerdere organisaties gesproken over de uitwerking van het regeerprogramma, waaronder het onderwerp zzp. Mijn gesprekspartners waren de SER, VNO-NCW, MKB-Nederland, FNV, CNV en VCP. Zoals ik ook in het debat heb aangegeven ziet het kabinet het belang van gericht overleg met zelfstandigenorganisaties. Zo is afgelopen maandag een overleg geweest met zelfstandigenorganisaties VZN, PZO, HZC en FNV Zelfstandigen. Er wordt ook zoals toegezegd een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van de creatieve sector, waaronder zelfstandigen in de creatieve sector. Daarnaast betrekken we zelfstandigenorganisaties bij de nadere uitwerking van wetsvoorstellen, zoals de basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (BAZ).
Deelt u de mening dat zzp-organisaties een volwaardige positie verdienen in de polder, waaronder de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid, en bent u bereid om ook bij al uw gesprekken met de sociale partners ook standaard zzp-organisaties uit te nodigen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is om aandacht te houden voor de vertegenwoordiging van zelfstandigen in de polder. Zowel in mijn contacten met de SER als de Stichting van de Arbeid zal ik hier aandacht voor vragen. Zoals hierboven aangegeven is de positie van zelfstandigen in de SER met de recente zeteluitbreiding structureel verbeterd. Voornemen is in oktober met de nieuwe leden van de SER te bespreken hoe hun ervaringen in het eerste jaar zijn. Ook met de Stichting van de Arbeid hebben gesprekken plaatsgevonden over het meer betrekken van zelfstandigen, in aanvulling op de vertegenwoordiging door de aangesloten werknemers- en werkgeversorganisaties. Hierbij is het wel goed op te merken dat de Stichting van de Arbeid, anders dan de SER, een private organisatie is die over zijn eigen samenstelling gaat.
Het bericht 'Al 18 jaar gaat UWV de fout in: massale controle van zeker 53.000 dossiers wacht op groen licht' |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van het AD waarin bekend wordt dat er al 18 jaar fouten worden gemaakt met betrekking tot de dagloonindexering?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Herkent u deze problematiek die speelt bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Kunt u aangeven wanneer deze problematiek bekend was bij het UWV? Kunt u daarnaast aangeven welke functionaris, inclusief de Minister, waarvan en wanneer op de hoogte is gesteld? En welke activiteiten er ondernomen zijn om de problematiek op te lossen?
De problematiek van onjuiste WIA-dagloonvaststelling als gevolg van het niet toepassen van de indexering bij toekenning van de WIA-uitkering was bij mijn medewerkers bekend sinds augustus 2023. UWV heeft in die periode aan mij laten weten dat er onjuistheden waren geconstateerd bij de WIA-dagloonvaststelling van uitkeringsgerechtigden waarbij het indexcijfer van 1 januari 2023 en 1 juli 2023 niet waren toegepast. Hierop heeft UWV aangegeven dat deze situatie zich ook in voorgaande jaren heeft voorgedaan en dat een impactanalyse en plan van aanpak voor oplossingsrichtingen zou worden opgesteld. In de Stand van Uitvoering van december 2023 is vervolgens aan uw Kamer medegedeeld dat deze problematiek zich in de 2023 had voorgedaan en dat nader onderzoek naar voorgaande jaren was ingesteld door UWV.
Eind 2023 heeft UWV aan SZW laten weten dat geconstateerd is dat de beschreven problematiek rondom de indexmomenten van 2023 zich óók teruggaand tot aan de invoering van de Wet WIA in 2006 had voorgedaan. In de hierop volgende maanden zijn gesprekken gevoerd tussen medewerkers van SZW en UWV om een nader beeld te krijgen van de omvang van de problematiek, mogelijke oplossingsrichtingen en wat de gevolgen daarvan zijn voor zowel de uitkeringsgerechtigde, eventueel betrokken ex-werkgevers en de uitvoering. Hierover is uw Kamer in de Stand van de Uitvoering van juli 2024 nader geïnformeerd. Mijn ambtsvoorganger is over deze situatie begin mei 2024 door diens ambtenaren geïnformeerd en vervolgens ben ik begin september 2024 middels een nota geïnformeerd hierover. Daarin staat welke oplossingsrichting UWV voornemens is uit te voeren en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de diverse partijen.
Ten aanzien van de bekendheid van deze situatie binnen UWV kan ik u het volgende meedelen. UWV heeft sinds de invoering van de WIA op een aantal momenten signalen ontvangen over onjuistheden van de WIA-dagloonvaststelling rondom een vijftal indexatiemomenten. Deze indexatiemomenten zijn naar aanleiding daarvan altijd binnen datzelfde boekjaar gecorrigeerd. Deze signalen hebben eerder geen aanleiding gegeven om nader onderzoek in te stellen.
In 2022 zijn binnen UWV wederom signalen ontvangen rondom de toepassing van het indexatiecijfer bij de WIA-toekenning. In de zomer van 2023 is geconstateerd dat er rond de indexatiemomenten van januari 2023 en juli 2023 foutieve WIA-dagloonvaststelling hebben plaatsgevonden vanwege het niet toepassen van de indexcijfers.
In de hierop volgende maanden heeft UWV nader onderzoek ingesteld naar de voorliggende jaren. Dit heeft geleid tot de constatering dat de problematiek zich vanaf 2006, zijnde invoering van de WIA, heeft voorgedaan.
Voor de WIA-toekenningen in 2023 is direct een extra controle uitgevoerd en een herstelactie gestart. Deze is binnen het boekjaar afgerond, waardoor eventuele gevolgen voor betrokkenen zo klein mogelijk zijn gehouden.
Kunt u aangeven wat de oorzaak, de aard en de omvang is van deze problematiek?
In januari en juli van elk jaar worden de daglonen van alle werknemersverzekeringen (zoals WIA, ZW, WAZO en WW) geïndexeerd. Een WIA-uitkering wordt aangevraagd ongeveer vijftien weken vóór het eindigen van de wachttijd van 104 weken. Het kan zijn dat tussen het aanvraagmoment en de eerste uitkeringsdag het indexatiecijfer en de daarop gebaseerde rekenregels voor de UWV-uitkeringen nog niet bekend zijn. In die situatie moet de indexatie handmatig uitgevoerd worden door de beoordelend medewerker van UWV.
Bij andere werknemersregelingen (zoals WW en ZW) is de situatie niet vergelijkbaar met de WIA-aanvraagprocedure, omdat het tijdsverloop tussen aanvraag en beoordeling veel korter is. Hierdoor is de kans dat het indexcijfer niet bekend is in die periode zeer klein.
Gebleken is dat in januari 2023 de indexering van het WIA-dagloon van 10,15% en in juli 2023 van 3,13% bij een gedeelte van de betrokken WIA-gerechtigden niet of niet correct was toegepast. Voor de WIA-toekenningen in deze periode is direct een extra controle uitgevoerd en een herstelactie uitgevoerd en afgerond binnen hetzelfde boekjaar.
UWV heeft inmiddels maatregelen genomen om het «missen» van de indexatie in de toekomst te voorkomen. Er is een extra signalering in de systemen ingebouwd, waardoor medewerkers erop gewezen worden dat zij de indexering handmatig moeten doorvoeren. Aan een geautomatiseerde doorvoering van de indexatie en aanpassing van de systemen wordt momenteel door UWV gewerkt. Naar verwachting kan deze in 2026 of 2027 worden ingevoerd.
Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen heeft UWV onderzocht of het handmatig doorvoeren van de indexatie vanaf de invoering van de Wet WIA in 2006 vaker niet (goed) is toegepast bij de vaststelling van nieuwe WIA-uitkeringen. Het «missen» van de eerste indexering werkt door in de hoogte van de uitkering in daaropvolgende jaren. Hoe langer geleden dit is gebeurd, hoe groter dus het potentiële financiële effect en gemiste bedrag aan WIA-uitkering.
Vastgesteld is dat er over de periode 2006 tot en met 2022 52.821 dossiers gecontroleerd moeten worden op de juiste toepassing van het indexcijfer bij de WIA-toekenning.
Niet alle indexatiemomenten in deze periode hoeven gecontroleerd te worden. In de afgelopen jaren heeft de afdeling Rechtmatigheid van UWV vijf keer eerder een foutieve verwerking van het indexcijfer vastgesteld. Deze indexatiemomenten zijn naar aanleiding daarvan al binnen datzelfde boekjaar gecorrigeerd. Naar verwachting (en op basis van de ervaring over 2023) zal zo’n 5% van deze ruim 52 duizend dossiers daadwerkelijk gecorrigeerd moeten worden, te weten tussen de 2.500 en 3.000 dossiers.
De daglonen van de lopende WIA-uitkeringen waarin de indexatie op de toekenningsdatum onjuist is toegepast, zullen vanaf de toekenningsdatum van hun WIA-uitkering worden herzien en het verschuldigde bedrag en wettelijke rente wordt alsnog uitgekeerd aan de uitkeringsgerechtigden. Hierdoor krijgen uitkeringsgerechtigden waar zij recht op hebben.
UWV is voornemens om uiterlijk in oktober 2024 te starten met een pilot van de herstelactie voor het indexatiemoment 1 januari 2020 en 1 januari 2014 om de beoogde werkwijze te testen. Na evaluatie en eventuele bijstelling van de aanpak wordt ernaar gestreefd in de eerste helft van 2025 de andere indexmomenten op te pakken en zo spoedig mogelijk te corrigeren.
Naar de gevolgen voor WIA-uitkeringen die al zijn voordat de herstelactie wordt uitgevoerd beëindigd (bijvoorbeeld door herstel, bereiken AOW-leeftijd of overlijden), wordt nog onderzocht of er mogelijkheden er zijn om hun uitkeringshoogte te controleren en corrigeren.
Zijn er bij u andere problemen bekend, dan de problemen die de afgelopen tijd aan het licht zijn gekomen, namelijk de problemen rondom de dagloonberekeningen en de schattingsfouten in de bepalingen en de indexatie van de WIA? Zo ja, kunt u deze toelichten en een tijdspad schetsen wanneer de signalen u bereikten en wat u ermee heeft gedaan?
In de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan uw Kamer zijn verstuurd zijn de verschillende kwesties die spelen bij het UWV met uw Kamer gedeeld. Het gaat daarbij om kwesties over de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen, de dagloonvaststelling, en recentelijk de kwaliteit van de WIA-beoordelingen. Ook middels de jaarlijkse knelpuntenbrieven van UWV is uw Kamer geïnformeerd over de kwesties die bij UWV spelen of waar UWV haar zorgen over uitspreekt. In de tweejaarlijkse Stand van de Uitvoering wordt uw Kamer ook meegenomen in diverse zaken die bij UWV spelen, zowel qua uitvoering als dienstverlening. Ik streef ernaar om uw Kamer zo spoedig mogelijk over dergelijke zaken te informeren, nadat deze bij mij bekend zijn geworden. Volledigheidshalve verwijs ik naar deze brieven die het afgelopen jaren zijn verstuurd.
De boodschappenproblematiek die niet wordt opgelost met de Participatiewet in balans |
|
Bart van Kent |
|
Nobel |
|
Klopt het dat er in het wetsvoorstel Participatiewet in balans (Kamerstuk 36 582) in artikel 31 op het onderdeel giften in natura, een wijziging is aangebracht in de memorie van toelichting ten opzichte van de versie die ter consultatie was voorgelegd? Bent u in gesprek geweest met de gemeenten die u geconsulteerd heeft over deze wijziging?
Dit klopt. In het ter consultatie gegeven wetsvoorstel was voorzien in een wijziging van artikel 33, eerste lid, van de Participatiewet. De intentie was om giften in natura op eenzelfde wijze te behandelen als giften in geld en daarmee ook onder de giftenvrijlating te laten vallen. In het wetsvoorstel dat bij uw Kamer is ingediend, is deze wijziging niet langer opgenomen. Uit de consultatie bleek er draagvlak te zijn voor een vrijlating voor giften in natura. Het leverde echter ook veel onduidelijkheid op met de reeds bestaande bepaling over inkomen in natura: wat is precies de verhouding tussen deze twee grondslagen, hoe moet de waardebepaling plaatsvinden, welke maatstaf moet hierbij gehanteerd worden? Op deze vragen kon onvoldoende duidelijk geantwoord worden, waardoor geconcludeerd is dat dat het oorspronkelijke voorstel in artikel 33, eerste lid, van de Participatiewet niet bijdraagt aan de oplossing. De regering heeft gepoogd dit vraagstuk op een andere wijze te regelen. Daarbij loopt zij echter aan tegen het middelenbegrip uit de Participatiewet. Middelen kunnen worden vrijgelaten. Een kenmerk van een middel is dat men er vrijelijk over kan beschikken. Uit de jurisprudentie volgt dat een kenmerk van giften in natura juist is dat men er niet vrijelijk over kan beschikken. Het past binnen het wetsvoorstel Participatiewet in balans niet om het middelenbegrip aan te passen. Dit is een kernbegrip in de Participatiewet. Binnen het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen en de fundamentele herziening wordt bezien hoe dit begrip kan worden aangepast en geharmoniseerd kan worden met de andere middelenbegrippen die de sociale wetgeving kent.
Uit de verkenning om het vraagstuk op een andere wijze te regelen, kwam daardoor tot op heden geen voor alle partijen uitvoerbare maatregel, die past binnen het wettelijk kader zoals we die nu kennen. Dat bleek ook uit de internetconsultatie. Daarom is er voor gekozen om dit onderdeel uit het wetsvoorstel te halen en hier geen alternatief voorstel over op te nemen.
Het wetsvoorstel is op vele momenten besproken met gemeenten en zowel de VNG als vele gemeenten individueel hebben een reactie uitgebracht op het voorstel. De aanpassing van wetsvoorstel op het punt van giften in natura is niet nader met gemeenten besproken. Zie ook het antwoord op vragen 3 tot en met 5 hieronder.
Waarom is deze wijziging bij het aanbieden van de stukken niet expliciet genoemd?
Alle aanpassingen die zijn gedaan, zijn vermeld in hoofdstuk 10. Per abuis is de wijziging niet opgenomen in het lijstje met de hoofdlijnen van de wijziging mede na internetconsultatie op pagina 132. Het niet opnemen van deze wijziging in het voorstel dat bij uw Kamer is ingediend, is wel nader toegelicht op pagina 142 van de memorie van toelichting. De passage is hier opgenomen naar aanleiding van vragen van de SVB om, met het oog op handhaafbaarheid en rechtsgelijkheid, tot een heroverweging te komen van het voorstel om wijziging aan te brengen in artikel 33 van de Participatiewet.
Waarom is deze wijziging aangebracht en hoe draagt deze wijziging bij aan het vergroten van bestaanszekerheid?
In het antwoord op vraag 1 is ingegaan op de overwegingen om de wijzigingen rondom giften in natura niet langer mee te nemen in dit wetsvoorstel. Het klopt dat op het moment dat een bijstandsgerechtigde straks 100 euro ontvangt om dit vrijelijk uit te geven aan een door hem of haar te bepalen doel, dit bedrag valt onder de giftenvrijlating voor zo ver de grens van 1.200 euro dat jaar nog niet is bereikt. Dat is het voorstel dat nu in de wijziging van de Participatiewet is opgenomen. Dit betekent, in het kader van bestaanszekerheid, dat een bijstandsgerechtigde tot 1.200 euro per jaar mag ontvangen, zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstandsuitkering. Met deze generieke vrijlating wordt zowel aan gemeenten, als aan de burger duidelijkheid geboden, wat, naar de mening van de regering, bijdraagt aan het vergroten van bestaanszekerheid.
Deelt u de conclusie dat er met het voorliggende wetsartikel niets verandert aan de wijze waarop giften in natura (waaronder boodschappen) gekort moeten worden op de bijstandsuitkering? Waarom heeft u deze keuze gemaakt?
De regering is het met de leden van de SP-fractie eens dat het wetsvoorstel Participatiewet in Balans geen veranderingen voorstelt over de omgang met giften in natura, maar deelt niet dat dit direct leidt tot een korting op de uitkering. Gemeenten hebben ruimte om geen gevolgen te verbinden aan de ontvangst van giften in natura.
Op het moment dat een bijstandsgerechtigde boodschappen ontvangt ter waarde van 100 euro, is het aan het college van B&W om te bepalen of deze boodschappen gevolgen hebben voor de bijstandsuitkering. Giften in natura vallen dus niet onder een generieke vrijlating, maar vragen altijd om een individuele beoordeling. Dit betekent overigens níet dat het ontvangen van giften in natura, waaronder boodschappen, altijd leidt tot een korting op de uitkering. De gemeente is gehouden om op grond van artikel 18, eerste lid, Participatiewet de bijstand af te stemmen op het individuele geval.
Hierbij moet de gemeente beoordelen of er sprake is van een zodanige besparing, dat het gerechtvaardigd is de bijstand lager vast te stellen. Aan giften in natura kunnen enkel bijstandsrechtelijke gevolgen worden verbonden als het gaat om een substantiële besparingsbijdrage. In het antwoord op vraag 1 ben ik ingegaan op de overwegingen van de regering om geen wijziging op dit punt voor te stellen.
Hoe reflecteert u erop dat met het voorliggende artikel een inwoner wel structureel tot € 1.200 contant geld mag ontvangen om er vervolgens boodschappen van te kopen, terwijl er een korting op de uitkering moet plaatsvinden als iemand gedurende het jaar € 1.200 in natura aan boodschappen ontvangt? Vindt u dit rechtvaardig?
In het antwoord op vraag 4 is uiteengezet dat het ontvangen van boodschappen niet per definitie leidt tot een korting op de uitkering. Voor wat betreft de inlichtingenplicht geldt het volgende. Bijstandsgerechtigden hoeven giften in geld pas aan de gemeenten te melden wanneer zij meer dan 1.200 euro in één jaar ontvangen. Voor giften in natura geldt dat deze gemeld moeten worden en dat het vervolgens aan het college van B&W is om de hier bovenbeschreven afweging te maken. Voor giften in natura blijft de situatie dus zoals deze is.
De roep om ruimte te geven, ook aan giften in natura, en voor een vereenvoudiging op dit punt wordt door de regering gevoeld. Ik wil graag een laatste poging ondernemen om te zoeken naar een oplossing die nog kan worden meegenomen in het wetsvoorstel Participatiewet in balans. Daarbij zal ik mij richten op boodschappen van levensmiddelen en ga ik er op zeer korte termijn met gemeenten over in gesprek.
Mijn streven is om uw Kamer later dit jaar te informeren over de uitkomsten van dit gesprek. Ik hoop uiteraard dat we alsnog een oplossing vinden die met dit wetsvoorstel meekan.
Bent u van mening dat het voor inwoners in de bijstand nog steeds heel moeilijk blijft om te begrijpen wat de regels zijn, dat deze willekeur aan inwoners niet is uit te leggen en dat daardoor het risico op het maken van onbedoelde fouten heel groot blijft, waardoor inwoners onnodig in de problemen komen door boetes en terugvorderingen?
Op het onderdeel van giften in geld vindt er een verbetering plaats voor bijstandsgerechtigden. Bijstandsgerechtigden hoeven niet meer elke ontvangen euro bij de gemeenten te melden (zie ook pagina 184 van de memorie van toelichting). Dit draagt bij aan de uitlegbaarheid en beperkt de kans op onbedoelde fouten. Voor giften in natura blijft de situatie zoals deze is, een bijstandsgerechtigde dient alle ontvangen giften in natura te melden bij de gemeente. Hierbij is geen sprake van willekeur: met dit wetsvoorstel wordt voor een ieder vastgelegd hoe moet worden omgegaan met giften in geld tot 1.200 euro en met giften in natura. Daarbij zijn gemeenten altijd al gehouden om de hoogte van de bijstand af te stemmen op het individuele geval. Daar verandert dit wetsvoorstel niets in.
Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om bijstandsgerechtigden goed te informeren over de rechten en plichten in het kader van de Participatiewet. Dit geldt ook voor de regels rondom giften tot 1.200 euro en giften in natura. Dat is staande praktijk. Op het onderdeel giften tot 1.200 euro wordt het eenvoudiger voor de bijstandsgerechtigde: zij hoeven niet langer iedere ontvangen gift in geld bij de gemeente te melden. Voor giften in natura blijft de huidige praktijk het uitgangspunt.
In het antwoord op vraag 7 wordt nader ingegaan op de gevolgen van het (onbedoeld) niet-melden van giften in natura.
Deelt u de conclusie dat de inlichtingenplicht van artikel 17 Participatiewet blijft gelden indien een inwoner gedurende het jaar boodschappen in natura ontvangt, ook als deze boodschappen een waarde van minder dan € 1.200,– vertegenwoordigen? Zo ja, wanneer dient iemand bij het college te melden dat er boodschappen ontvangen worden en wanneer kan een inwoner dit nalaten? Wat gebeurt er als iemand dit niet meldt?
Het niet doorgeven van giften in natura of giften in geld meer dan € 1.200 betekent dat iemand de inlichtingenplicht overtreedt. Het is de bedoeling dat alle informatie die relevant is of kan zijn voor de hoogte van uitkering doorgegeven wordt. Er wordt gewerkt aan een nieuw stelsel van handhaving in de sociale zekerheid.1 Voor wat betreft de inlichtingenplicht geldt het volgende. Bijstandsgerechtigden hoeven giften in geld pas aan de gemeenten te melden wanneer zij meer dan 1.200 euro in één jaar ontvangen. Voor giften in natura geldt dat deze gemeld moeten worden en dat het vervolgens aan het college van B&W is om de hier bovenbeschreven afweging te maken. Voor giften in natura blijft de situatie dus zoals deze is.
Indien giften niet worden gemeld, komt meer ruimte voor gemeenten om te kijken naar de aard en ernst van de overtreding. Als er bijvoorbeeld sprake is van een vergissing kan worden afgezien van een sanctie. Het voornemen is het wetsvoorstel handhaving sociale zekerheid in 2025 aan uw Kamer aan te bieden en voor zover mogelijk en noodzakelijk op gelijktijdig met onderdelen van wetsvoorstel Participatiewet in balans in werking te laten treden.
Als het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid inwerking is getreden, gelden de volgende uitgangspunten bij het overtreden van de inlichtingenplicht:
Bent u ervan overtuigd dat de tekst in de memorie van toelichting voldoende duidelijkheid biedt voor de gemeenten als uitvoerende partij? Heeft u dit bij gemeenten en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) getoetst?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, is het wetsvoorstel voorgelegd voor internetconsultatie en uitvoeringstoetsen. De passage over giften is daarmee getoetst. De passage over giften in natura, zoals deze is openomen in het wetsvoorstel dat aan uw Kamer is gezonden, is naar aanleiding van reacties uit de internetconsultatie aangepast en niet nader getoetst. Zoals aangegeven wordt op zeer korte termijn met gemeenten om tafel om te bezien of er in dít spoor nog oplossingen voor dit vraagstuk denkbaar zijn. Het streven is om de Kamer over de uitkomsten van dit gesprek later dit jaar te informeren.
Herkent u zich in de maatschappelijke en politieke ophef die zich de afgelopen jaren voordeed bij de zogenoemde boodschappenaffaire bij de casus van de gemeente Wijdemeren? Hoe ziet u de voorliggende wettekst als een antwoord op deze maatschappelijke en politieke ophef?
Ik ben mij terdege bewust van de maatschappelijke en politieke ophef die zich in de afgelopen jaren voordeed bij de zogenoemde boodschappenaffaire. Dit is een van de redenen geweest om te starten met de herziening van de Participatiewet. Dit wetsvoorstel is een eerste stap om de hardheden uit de Participatiewet te halen. De aanpassing van het regime met betrekking tot giften is onderdeel van een veel breder pakket. In het wetsvoorstel zitten meer dan 20 wetswijzigingen, die mensen meer rechtszekerheid en inkomenszekerheid geven, de wet beter laten aansluiten bij de soms beperkte arbeidsmarkt mogelijkheden van een deel van de doelgroep en de uitvoering meer handelingsruimte biedt, om mensen beter te kunnen ondersteunen.
De vermogensgrenzen voor lokale kwijtscheldingen |
|
Merlien Welzijn (NSC), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Judith Uitermark (NSC), Nobel |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 september 2024?1
Ja.
Heeft u net als de Afdeling begrip voor de wens van de gemeenteraad om inwoners van Utrecht met een inkomen op bijstandsniveau de mogelijkheid te geven om een financiële buffer voor onverwachte uitgaven op te bouwen? Waarom wel of niet?
De Afdeling van de Raad van State toont als gezegd begrip voor deze wens van de gemeenteraad. Ook ik begrijp die wens, en ben het met het Nibud eens dat het verstandig is voor mensen om een financiële buffer te hebben om een plotselinge financiële tegenvaller te kunnen opvangen. Deze buffer voorkomt (acute) betalingsproblemen en verlaagt het risico op armoede en schulden. Dit geldt in het bijzonder voor mensen met een klein inkomen. Om deze reden is daarom ook uitvoering gegeven aan de motie Krol c.s.2 door de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden te wijzigen3. Op grond van deze regeling, die sinds 2022 van kracht is, kunnen de medeoverheden ervoor kiezen om de vermogensnorm die geldt bij een verzoek om kwijtschelding van lokale heffingen te verhogen met maximaal € 2.000. Deze norm is gebaseerd op het rapport Knellende schuldenwetgeving, aanbeveling 41: «Zorg ervoor dat verantwoord budgetteren niet wordt afgestraft: verhoog het banksaldo dat bij kwijtschelding wordt vrijgelaten. Een extra vrijlating van € 2.000 geeft voldoende ruimte om te kunnen reserveren.»4
Ik laat nu, mede naar aanleiding van de Nader gewijzigde motie van de leden Palmen en Mohandis5 een onderzoek uitvoeren naar de vragen uit deze motie en de beleidsvraagstukken, zoals die vermeld zijn in de brief van mijn voorganger van 25 maart jl.6, die spelen bij de verdere ophoging van de vermogensnorm. Over dit onderzoek wordt uw Kamer binnenkort geïnformeerd.
Bent u van mening dat deze uitspraak nogmaals onderstreept dat politiek handelen nodig is, nu de rechter oordeelt dat ondanks de oproep van de Tweede Kamer om de regels te herzien, gemeenteraden niet vooruit mogen lopen op landelijke keuzes die de wetgever moet maken?
Van de noodzaak goed te kijken naar de hoogte van de vermogensnorm voor de kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen waren zowel uw Kamer als ik reeds overtuigd. Daarom laat ik nu ook onderzoek doen, zie mijn antwoord op vraag 2. Dit staat naar mijn mening in beginsel los van het feit dat gemeenten zich, zolang er landelijke regels gelden, aan die regels hebben te houden. Dit is ook door de Afdeling bevestigd.
In hoeverre bent u bereid de politieke keuzes te maken die volgens de rechter nodig zijn om gemeenteraden de mogelijkheid te geven om inwoners in de bijstand toe te staan een financiële buffer op te bouwen? Kunt u hierbij ingaan op de moties die de Tweede Kamer hierover heeft aangenomen?
Uiteraard ben ik bereid om politieke keuzes te maken. De vraag hoeveel vermogen mensen mogen hebben zonder hun recht op kwijtschelding van lokale heffingen, zoals de zuiveringsheffing of de rioolheffing, te verliezen is een onderwerp dat veel mensen in Nederland raakt. Dit onderwerp vraagt daarom om een zorgvuldige afweging en besluitvorming. Daarom laat ik, zoals aangegeven bij vraag 2, nu onderzoek doen naar de vragen uit de motie Palmen en Mohandis7 en de beleidsvraagstukken, zoals die vermeld zijn in de brief van mijn voorganger van 25 maart jl.8, die spelen bij de verdere ophoging van de vermogensnorm.
Wat is de stand van zaken wat betreft de uitvoering van de motie Palmen/Mohandis, waarin is gevraagd om te onderzoeken wat mogelijk is om de vermogensnormen voor kwijtschelding van belastingen te verruimen?2
Zoals aangegeven bij vraag 2, laat ik nu, mede naar aanleiding van de Nader gewijzigde motie van de leden Palmen en Mohandis10 een onderzoek uitvoeren naar de vragen uit deze motie en de beleidsvraagstukken, zoals die vermeld zijn in de brief van mijn voorganger van 25 maart jl.11, die spelen bij de verdere ophoging van de vermogensnorm. Over dit onderzoek wordt uw Kamer binnenkort geïnformeerd.
Bent u bereid om vóór de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een uiteenzetting te geven, zoals omschreven in voornoemde motie, van de mogelijkheden om de vermogensgrenzen voor lokale belastingen te verhogen, en deze naar de Kamer te zenden?
Het onderzoek dat ik nu laat uitvoeren zal dan nog niet gereed zijn. Ik kan u wel toezeggen uw Kamer vóór de begrotingsbehandeling te informeren over de onderzoeksopzet.
Heeft u kennisgenomen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) Viermaandenverslag 2024, waar in paragraaf 4.1 de tabel Financiële rechtmatigheid verslagjaar eerste twee kwartalen 2024 staat, waarin bij de wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) staat dat de financiële fouten WIA 0,0% bedroegen in 2023 en 0,0% in de eerste vier maanden van 2024?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het UWV Viermaandenverslag 2024, waar in paragraaf 4.1 de tabel Financiële rechtmatigheid verslagjaar eerste twee kwartalen 2024 staat, waarin bij de WIA staat dat de financiële onzekerheden WIA 0,2% bedroegen in 2023 en 0,0% in de eerste vier maanden van 2024?
Ja.
Kunt u aangeven wat de definities zijn van financiële fouten WIA en financiële onzekerheden WIA en hoe deze cijfers berekend zijn?
De financiële rechtmatigheidscontrole vindt zijn basis in de artikelen 5.10a t/m 5.10e van de Regeling SUWI. De definitie van financiële rechtmatigheid is terug te vinden in artikel 5.10b: de overeenstemming van de totstandkoming van de baten en lasten en de balans met de in Europese regelgeving, Nederlandse wetten, algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen, andere algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels die in de Staatscourant zijn gepubliceerd, opgenomen bepalingen die de uitkomst van een financiële transactie kunnen beïnvloeden;
Financiële fouten en onzekerheden zijn als volgt gedefinieerd:
Artikel 5.10d: financiële fout: een fout die financiële consequenties heeft.
Artikel 5.10e: financiële onzekerheid: de baten en lasten waarover de accountant geen toereikende controle-informatie heeft verkregen als gevolg van leemten in de administratieve organisatie of interne controle of ontoereikend beleid ter voorkoming en bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik.
De UWV-rechtmatigheidscontrole is afgestemd met de Minister van SZW en toezichthoudende partijen. De maandelijkse controle wordt uitgevoerd middels een steekproef op betalingen uit de lopende WIA-uitkeringen (minimaal 300 gevallen op jaarbasis). Ook worden jaarlijks 25 afgewezen uitkeringsaanvragen gecontroleerd in de steekproef. De gecontroleerde maandbetalingen kunnen bij de WIA eerste betalingen zijn van nieuw toegekende gevallen, maar het zijn vooral continueringsbetalingen van al langer lopende gevallen. In 2023 betroffen 22 van de 300 onderzochte WIA-betalingen nieuwe toekenningen. Het aantal onderzochte nieuwe WIA-toekenningen is dus beperkt.
Bij de berekening van de rechtmatigheidscijfers worden gevonden financiële fouten en financiële onzekerheden geëxtrapoleerd naar het totaal aan uitgekeerde WIA-uitkeringen die de basis vormden voor de steekproef.
Voor «oude» fouten – geconstateerde financiële fouten die ontstaan zijn voorafgaand aan het verslagjaar geldt een aparte procedure van beoordeling en hierover wordt zo nodig in geval van herstelacties ook separaat verantwoord. De oude fouten maken derhalve geen onderdeel van de verantwoordingscijfers per verslagjaar.
Ziet u aanleiding om aan het UWV te vragen om deze cijfers opnieuw te berekenen gezien de problemen die aan het licht gekomen zijn?
Nee, de rechtmatigheidscijfers 2024 over de eerste vier maanden zijn voorlopig en indicatief. Pas aan het einde van het verslagjaar bij de presentatie van de jaarcijfers 2024 zijn alle 300 steekproefdossiers WIA gecontroleerd en zijn alle aspecten van de dossiers gecontroleerd.
Kunt u aangeven hoe het komt dat de grote problemen met de foutieve keuringen en de vaststelling van de hoogte van de uitkeringen niet voorkomen in de Stand van de Uitvoering, het Jaarverslag van het UWV en de knelpuntenbrief?
In de afgelopen jaren heeft UWV in zijn jaarverslagen en knelpuntenbrieven het risico gesignaleerd voor fouten in de uitvoering als gevolg van onder andere het niet beschikbaar hebben van voldoende, opgeleide medewerkers en door de complexiteit van wet- en regelgeving, zoals de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). UWV constateert dat een fundamentele analyse en aanpak is vereist en roept in de knelpuntenbrief op tot versnelling van de vereenvoudiging, onder andere om het WIA-stelsel beter uitvoerbaar te maken. Zoals bekend krijgen op dit moment de ideeën uit OCTAS verder vorm. In het najaar van 2024 presenteer ik voorstellen waarmee ik verwacht dat we een vereenvoudigingsslag kunnen bewerkstelligen die de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid ten goede kan komen.
In de zesmaandelijkse Stand van de Uitvoering-brieven wordt gerapporteerd over zaken die niet lopen zoals gewild, zoals bijvoorbeeld bij fouten bij de indexering van WIA-daglonen (december 2023, juni 2024) of bij het onvoldoende rekening houden met zelfstandig inkomen naast een WIA-uitkering (december 2022, juni 2023). In de afgelopen jaren heeft UWV zich vol ingezet om zo snel mogelijk duidelijkheid te geven aan mensen die te lang wachten op een WIA-beoordeling. Dit is nodig omdat het aantal mensen dat te lang moest wachten op de beoordeling vanaf 2020 sterk toenam. Gelijktijdig waren er signalen binnen het UWV dat de kwaliteit van het berekenen en vaststellen van WIA-uitkeringen onder druk stond. UWV heeft tot dusverre niet gerapporteerd over de bij interne steekproeven geconstateerde onjuistheden bij het berekenen en vaststellen van de WIA-uitkeringen. Hiervan werd de impact voor cliënten onvoldoende onderkend. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 september jl. betreuren UWV en ik dit ten zeerste.
Hoeveel geld is er de afgelopen vijf jaar uitgegeven aan het project «Werk aan Uitvoering»?
Voor het programma Werk aan Uitvoering is in de periode 2023–2031 € 600 miljoen per jaar beschikbaar met een aanloop van € 200 miljoen in 2022. Een deel van deze middelen is toegekend aan UWV, oplopend vanaf € 23 miljoen in 2023 tot € 35 miljoen in de periode 2025–2029. UWV investeert € 20 miljoen hiervan in ambtelijk vakmanschap. Naast de investering in ambtelijk vakmanschap besteedt UWV middelen aan het versnellen van de digitale agenda.
Hoe komt het dat deze problemen in dat project niet duidelijk naar boven gekomen zijn?
Het programma Werk aan Uitvoering is gericht op het verbeteren van de publieke dienstverlening door beleid en uitvoering menselijker, wendbaarder en toekomstbestendig te maken.
Het programma richt zich niet op de uitvoering van processen bij afzonderlijke publieke dienstverleners. Het constateren van fouten die zijn gemaakt bij de vaststelling van WIA-uitkeringen was geen onderdeel van de opdracht.
Hoewel de huidige problemen niet expliciet aan de orde zijn gekomen, ondersteunen de maatregelen in het programma Werk aan Uitvoering de verbetering van de kwaliteit bij UWV. Een adequate IT ondersteuning is een belangrijke pijler bij de uitvoering van complexe wetten. Ook het vakmanschap van de medewerker is essentieel hierbij. Investeren in vakmanschap en maatwerk vraagt om extra leertijd in de uitvoering. De middelen uit het programma Werk aan Uitvoering voorzien hierin.
Is de accountantsverklaring aan het UWV over 2022 en 2023 op juiste gronden verstrekt?
Het is aan UWV om dit te beoordelen. Ik heb op dit moment geen reden om hieraan te twijfelen.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger op 7 maart 2024 een brief aan de Algemene Rekenkamer schreef als reactie op het rapport menselijke maat met de volgende tekst: «Fouten en nalatigheden in de uitvoering en wettelijke grondslag. De AR constateert dat het onduidelijk is hoe met fouten en nalatigheden van uitvoeringsinstanties omgegaan moet worden. Ook adviseert de AR het redelijkerwijs duidelijk criterium van een wettelijke basis te voorzien. De twee artikelen waar u op wijst – artikel 3 en 4 van de beleidsregel – zien op terugvordering. De afgelopen tijd ben ik bezig geweest om het onderwerp terugvordering een plaats te geven in het conceptwetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Daarbij overweeg ik ook een codificatie van het redelijkerwijs duidelijk criterium. Een andere overweging ligt bij enkele keuzes ten aanzien van de exacte invulling en reikwijdte die de bepaling moeten krijgen. Daarnaast bezie ik op welke wijze de gevolgen van fouten en nalatigheden van uitvoeringsinstanties in de terugvordering kunnen worden meegenomen.»?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe het staat met het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid, met het «redelijkerwijs duidelijk criterium» en met de gevolgen van fouten en nalatigheden van uitvoeringsinstanties in de terugvordering?
U bent recent geïnformeerd over de voortgang van het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. In de kern overweeg ik om de factor waar het om gaat, namelijk de rol van het bestuursorgaan bij het ontstaan van (de hoogte) van een terugvordering, een bestendige plek te geven in het wettelijk kader. Daarbij is het redelijkerwijs duidelijk criterium een relevante factor. Hiervoor wordt een toepassing overwogen zoals deze momenteel al geldt bij UWV, wat ook wordt aanbevolen door de AR. In de genoemde brief duid ik dit nader.
Kunt u deze vragen een voor een en minstens een week voor het plenaire debat hierover aan de Kamer doen toekomen?
De antwoorden zijn zo snel mogelijk naar uw Kamer gezonden.
Hoeveel mensen ontvangen een uitkering vanwege een van de arbeidsongeschiktheidswetten (Wajong, Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ))? Hoeveel van deze uitkeringen (gespecificeerd naar arbeidsongeschiktheidswet) zijn volgens u juist vastgesteld, dat wil zeggen dat de keuring juist verlopen is, de dagloonbereking klopt en het tijdig verlopen is?
Eind 2023 ontvingen 422.850 mensen een WIA-uitkering (waarvan 169.847 IVA en 253.003 WGA), 166.670 mensen ontvingen een WAO-uitkering en 5.792 mensen een WAZ-uitkering.1
De fouten die vanuit de steekproeven door UWV geconstateerd zijn, zien op de berekeningen van de hoogte van WIA-uitkeringen in de periode 2020 – heden. Het gaat hier om de groep mensen voor wie vastgesteld is dat zij recht hebben op een WIA-uitkering. Zoals ik in de kamerbrief van 4 sept jl.2 heb aangegeven, is het – gezien de complexiteit en de omvang van de totale populatie – voor UWV nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend. Om gemaakte fouten te kunnen corrigeren is uiteraard van het grootste belang dat we vanuit de inzichten uit steekproeven zo snel mogelijk komen tot inzicht in de totale problematiek. UWV werkt hier hard aan en verwacht uiterlijk in december een compleet beeld te hebben.
Wat betreft de tijdigheid van de WIA-beoordelingen kan ik u melden dat deze al langere tijd onder druk staat. Mijn ambtsvoorgangers hebben uw kamer hier de afgelopen jaren periodiek over geïnformeerd middels de voortgangsbrieven sociaal-medisch beoordelen.3 Ik geef u later dit jaar een update van de voortgang middels een Kamerbrief.
Indien iemand een beschikking van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ontvangt dat hij/zij recht op een uitkering heeft, mag daar dan het recht aan ontleend worden dat de beschikking (waartegen geen bezwaar gemaakt is) jaren later nog ten nadele van de burger aangepast kan worden?
Juridisch gezien is UWV in beginsel verplicht om beslissingen op basis waarvan te veel uitkering is betaald, te herzien of in te trekken.
UWV is ook verplicht om hetgeen te veel is betaald (als gevolg van zo’n herziening of intrekking) terug te vorderen.4 De wet kent ook een uitzondering op beide verplichtingen: indien er sprake is van dringende redenen kan UWV beslissen om geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of intrekking, of van terugvordering.
Daarbij geldt echter dat we geleerd hebben van de lessen uit het verleden. In eerdere brieven hebben mijn voorgangers uw Kamer geïnformeerd over de inhoudelijke herijking van het handhavingsstelsel in de sociale zekerheid. U bent recent geïnformeerd over de voortgang van het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid.
Ook binnen de huidige kaders bestaat al de mogelijkheid om per individueel geval zorgvuldig en met oog voor de menselijke maat een afweging te maken, waarbij meeweegt dat hier fouten zijn gemaakt door de uitvoeringsorganisatie en niet door de mensen. Daarbij wordt onder andere gekeken of iemand redelijkerwijs had kunnen weten dat de uitkering te hoog was.5 Op basis van recente jurisprudentie kijken we daarbij niet alleen naar de gevolgen van een eventuele terugvordering, maar ook naar de oorzaak, zoals in dit geval dat er sprake is van een fout bij de uitvoeringsorganisatie, in dit geval het UWV.6
Indien de uitkering achteraf aangepast kan worden, op basis van welke wet of welk rechtsbeginsel mag dat en hoe zijn de rechten van de uitkeringsgerechtigde dan geborgd?
Bij de beantwoording van vraag 2 is de betreffende wet- en regelgeving benoemd.
Kunt u een lijst geven van problemen die u op dit moment bekend zijn bij de WIA en het UWV?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk. Dat speelt op een aantal domeinen.
Over knelpunten in de uitvoering van de WIA door UWV wordt u periodiek geïnformeerd in stand van de uitvoering en de knelpuntenbrieven van UWV. Zo stond in de stand van de uitvoering van december 2023 en juni 2024 dat UWV had geconstateerd dat er fouten zijn gemaakt bij de indexatie van WIA-uitkeringen.
Daarnaast wordt de Kamer sinds 2021 tweemaal per jaar geïnformeerd over de stand van zaken omtrent sociaal medisch beoordelen. Op dit moment is de vraag naar sociaal-medische beoordelingen groter dan het aantal beoordelingen dat UWV kan verrichten. De wachttijden voor met name de WIA-beoordelingen zijn hierdoor te lang. Dit geeft veel onzekerheid voor mensen die langdurig ziek zijn. Zij moeten nu lang wachten op duidelijkheid over het recht op een uitkering.
Ook zijn er verschillende rapporten over de uitvoering van de WIA verschenen. In haar verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer die op 17 mei 2023 is gepubliceerd constateert zij dat de WIA niet uitvoerbaar is. De afgelopen jaren hebben we al op verschillende plekken knelpunten in de uitvoering van de WIA geïdentificeerd. Panteia heeft in juni 2022 onderzoek gedaan naar hardvochtige effecten op burgers door knelpunten in de (uitvoering) van wet- en regelgeving binnen de sociale zekerheid.7 Hierin staat ook een aantal knelpunten specifiek t.a.v. de WIA beschreven. De vakbewegingen FNV, CNV en VCP presenteerden in april 2022 een witboek waarin diverse «hardheden in de WIA» staan opgesomd.8
Mijn voorganger heeft – mede naar aanleiding van deze signalen – de onafhankelijke commissie toekomst arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) gevraagd om fundamenteel te kijken naar het stelsel voor ziekte en arbeidsongeschiktheid, en advies te geven over een toekomstbestendig arbeidsongeschiktheidsstelsel dat uitvoerbaar, betaalbaar en uitlegbaar is voor werkzoekenden, werkenden (waaronder zelfstandigen), werkgevers, uitvoerende organisaties en andere mensen die een beroep (willen) doen op het stelsel.
OCTAS heeft inmiddels een probleemanalyse (oktober 2023) en een eindrapport (februari 2024) opgeleverd. In de probleemanalyse geeft OCTAS een overzicht van wat volgens de commissie de problemen in de WIA zijn.3 In het kort constateert de commissie dat:
Vindt u dat de WIA in de huidige vorm uitlegbaar en uitvoerbaar is?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk, dat blijkt ook uit de knelpunten die bij vraag 4 zijn weergegeven. Ik acht het daarom noodzakelijk om zowel op het terrein van de uitvoering als op het terrein van wet- en regelgeving met urgentie verbeteringen door te voeren, onder andere op basis van het rapport van OCTAS. In het regeerprogramma is opgenomen dat het kabinet de WIA verbetert en vereenvoudigt met concrete voorstellen, geïnspireerd door de aanbevelingen van de OCTAS. Daarnaast wil het kabinet aan de slag met de meer fundamentele ideeën van de OCTAS. Dat betreft ten eerste het idee van een stelsel dat aanvankelijk gericht is op re-integratie en minder op de (medische) beoordeling. Ten tweede het idee om regelingen voor verschillende groepen werkenden in meer of mindere mate te harmoniseren.
We zijn op dit moment bezig de ideeën uit OCTAS verder vorm te geven, en in het najaar van 2024 presenteer ik voorstellen waarmee ik verwacht dat we een vereenvoudigingsslag kunnen bewerkstelligen die de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid ten goede kan komen.
Kunt u alle rapportages die de UWV accountantsdienst (die sinds kort auditdienst heet) de afgelopen 12 maanden aan de Raad van Bestuur heeft uitgebracht, aan de Kamer ter beschikking stellen?
Ja. De rapporten met betrekking tot de WIA zijn gedeeld in reactie op het Woo-verzoek (auditrapporten-wia_tcm94-461518.pdf (uwv.nl)).
Is het UWV volledig in control bij de uitvoering van de WIA? Indien het antwoord niet ondubbelzinnig ja is, kunt u dan aangeven op welke onderdelen van het proces het UWV niet in control is?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk. Zoals bij vraag 2 is weer gegeven zijn er onder andere forse knelpunten ten aanzien van de mismatch op het terrein van sociaal medisch beoordelen.
Daarnaast is gebleken dat er fouten zijn gemaakt bij de vaststelling van uitkeringen. Tot en met 2019 vond er een maandelijkse steekproef plaats op de kwaliteit van beoordelingen. Dit gaf een stabiel beeld van de kwaliteit. Tijdens de coronacrisis is besloten om minder onderzoeken te verrichten, zodat in verband met corona zoveel mogelijk medewerkers konden worden ingezet om mensen te beoordelen en te voorkomen dat de achterstanden verder zouden oplopen. Hierdoor zijn minder dossiers gecontroleerd. Uit de onderzoeken en steekproeven die UWV tijdens en na de coronacrisis wel heeft uitgevoerd komt naar voren dat er in een substantieel gedeelte van de dossiers fouten waren gemaakt en dat een deel van de dossiers niet afdoende waren om een goed en volledig beeld te vormen van de kwaliteit van WIA beoordelingen. Daarnaast zijn signalen in interne UWV rapportages niet altijd goed opgevolgd.
In mijn brief van 4 september jl. heb ik aangegeven welke actielijnen worden ingezet om de kwaliteitsbewaking te versterken en ervoor te zorgen dat toekomstige beoordelingen aan de kwaliteitseisen voldoen.
In de brief van 4 september 2024 geeft u aan dat u recent bent geïnformeerd, wat bedoelt u met recent?
Mede door mediaberichtgeving (AD, EenVandaag), die centraal stond tijdens het mondeling vragenuur van 24 juni jl., zijn breder vragen gerezen over de kwaliteit van de sociaal-medische beoordelingen van UWV. UWV heeft intern nader onderzoek gedaan naar interne signalen over de kwaliteit van sociaal-medisch beoordelen en of dit gevolgen heeft voor mensen. Op 26 augustus ben ik geïnformeerd dat UWV had vastgesteld dat er een substantiële groep mensen in de WIA te veel of te weinig geld heeft ontvangen. Ambtelijk is dat ca. twee weken eerder aan het ministerie meegedeeld. De tussenliggende tijd is benut om de situatie preciezer in beeld te krijgen. Nadat ik geïnformeerd was, heb ik uw Kamer op 4 september geïnformeerd over de feitelijke situatie en welke acties UWV en het Ministerie van SZW ondernemen om te komen tot correctie van gemaakte fouten en verbetering in de toekomst.
Kunt u een tijdlijn geven van alle gesprekken die hebben plaatsgevonden tussen bewindspersonen en het UWV over bovengenoemd onderwerp?
Op 20 juni 2024 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur van UWV mijn ambtsvoorganger een bericht gestuurd over de kwaliteit van sociaal-medische beoordelingen naar aanleiding van berichtgeving in de media. Daarin gaf deze duiding van de situatie, zoals hij het op dat moment zag. Naar aanleiding van de mediaberichtgeving heeft UWV intern nader onderzoek verricht. Dit leidde binnen UWV uiteindelijk tot de conclusie dat mogelijk tienduizenden mensen te veel of te weinig hebben ontvangen. Nadat ik hierover geïnformeerd was, heb ik op 2 september een gesprek met de voorzitter van de Raad van Bestuur gehad om de situatie te bespreken. Op 4 september heb ik de Kamer geïnformeerd, conform de toezegging die mijn voorganger al gedaan heeft gedurende het genoemde mondeling vragenuur. Meer in algemene zin is natuurlijk de vraag hoe intern UWV en tussen UWV en SZW in de afgelopen jaren de communicatie is verlopen, welke signalen er waren en hoe daarmee is omgegaan. Dit laat ik in het onafhankelijk onderzoek nader onderzoeken op basis van alle beschikbare informatie.
In uw brief schrijft u dat tijdens de coronacrisis is besloten om minder onderzoeken te verrichten, er minder dossier zijn gecontroleerd, ook andere kwaliteitsinstrumenten konden niet of beperkt doorgang vinden, heeft UWV dit afgestemd met het Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Zo ja, kunt u inzage verschaffen in deze afstemming en eventuele afspraken die hierover gemaakt zijn?
Tijdens de coronacrisis heeft UWV verschillende crisismaatregelen genomen om artsencapaciteit vrij te spelen. Een van de maatregelen was om minder onderzoeken te verrichten, zodat in verband met corona zoveel mogelijk medewerkers konden worden ingezet om mensen te beoordelen en te voorkomen dat de achterstanden verder zouden oplopen. Voor deze maatregel was er een programma, waarbij een Adviseur Verzekeringsarts, een Adviseur Arbeidsdeskundige en een Staf Procesbegeleider SMZ-dossiers onafhankelijk opnieuw bekijken en toetsen op kwaliteit. Het UWV heeft destijds mijn ministerie over deze crisismaatregelen geïnformeerd. Dit blijkt ook uit de openbaar gemaakte WOO-stukken.
Welke informatie heeft u van het UWV ontvangen naar aanleiding van de Kamervragen die op 24 juli jl. zijn gesteld over de sociaal medische beoordelingen?
Voor de beantwoording gaan wij er vanuit dat het gaat om de informatie die SZW heeft ontvangen na de mondelinge vragen gesteld op 25 juni over de WIA.
Belangrijke informatie die naar aanleiding van de mondelinge vragen verstrekt is aan mijn departement:
In deze periode zijn diverse werksessies en overleggen geweest ten behoeve van de Kamerbrief en de onderliggende analyse.
Wanneer heeft u welke informatie van het UWV ontvangen?
In de bovenstaande tijdslijn staat wanneer de informatie door SZW is ontvangen.
Kunt u een tijdlijn gegeven van de ontvangen informatie?
Zie vraag 11.
Kunt u deze informatie aan de Kamer verstrekken?
Ja.
Het grootste deel van de stukken is al openbaar vanwege de reikwijdte van het WOO-verzoek. Bijgevoegd treft u in aanvulling hierop een document met de naam «concept-feitenrelaas» over de kwaliteit van de sociaal medische beoordelingen. Dit concept-feitenrelaas is een tussenstand met de informatie die op dat moment beschikbaar was. Op basis van nadere analyse is nadien het eerste beeld ontstaan, zoals opgenomen in de Kamerbrief. Op dit moment werkt UWV aan het zo compleet mogelijk in kaart brengen van de problematiek. Uiterlijk in december is dat beschikbaar.
Is er al een schaderaming gemaakt door het UWV? Zo ja, wat is de schatting? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is het nog niet mogelijk om een totaal beeld van de kosten te geven. Eerst moet er inzicht komen in de totale problematiek. Gezien de complexiteit en omvang van de totale populatie is het voor UWV nu nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld of bevoordeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend. UWV komt in november met een verbeterplan voor zowel de correctie van gemaakte fouten als het op orde krijgen van de kwaliteit van beoordelingen, inclusief tijdpad en meetbare doelstellingen. UWV werkt hier hard aan en verwacht uiterlijk in december een compleet beeld te hebben.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een oplossing komt voor mensen die een te lage WIA-uitkering ontvangen en mogelijk door een (forse) nabetaling in de knel komen met betrekking tot eventuele zorg- en huurtoeslagen?
Zoals ik in mijn brief van 4 sept jl. heb aangegeven, is een eerste voorzichtige inschatting van UWV dat op basis van de steekproeven het bij onjuistheden in ca. de helft van de gevallen om een te hoge uitkering en in ca. de helft van de gevallen om een te lage uitkering gaat. Het kan om kleine bedragen gaan, maar er zijn ook situaties aangetroffen waar het om een aanzienlijk bedrag per maand gaat. UWV onderzoekt op dit moment om welke mensen het precies gaat. Hierbij onderzoekt UWV de mogelijkheden om dit zorgvuldig te doen met aandacht voor de menselijke maat en ook te bekijken wat de consequenties zijn van een eventuele nabetaling voor bijvoorbeeld eerder ontvangen toeslagen, en hoe hiermee om te gaan.
Kunt u inzage geven in de gevolgen voor werkgevers waarvan werknemers ziek uit dienst gegaan zijn voor onder andere de gedifferentieerde premies?
Op dit moment is het nog niet mogelijk om de gevolgen voor werkgevers in te schatten. Eerst moet er inzicht komen in de totale problematiek. Gezien de complexiteit en omvang van de totale populatie is het voor UWV nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld of bevoordeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend.
UWV werkt hier hard om tot een compleet beeld te komen. Van daaruit is het mogelijk om een inschatting te maken van de mogelijke gevolgen op de gedifferentieerde premies voor werkgevers.
Kunt u aangeven welke effecten en omvang van deze fouten, voortvloeiend uit de onjuiste uitkeringsgegevens, hebben voor verzekeraars en pensioenfondsen? Zo ja, wilt u aangeven wat deze effecten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de beantwoording van vraag 17 over de gevolgen voor werkgevers. Dit geldt ook voor verzekeraars en pensioenfondsen.
Kunt u een beeld geven van de aard en omvang van de signalen inzake de kwaliteit van de administratie die zijn ontvangen door de leiding van het UWV?
De documenten die hierop betrekking hebben zijn openbaar gemaakt in het kader van het WOO-verzoek.
In de afgelopen jaren heeft UWV veel tijd en energie gestoken in het terugbrengen van het aantal mensen dat te lang moest wachten op een WIA-beoordeling. Gelijktijdig waren er al geruime tijd signalen dat de kwaliteit van het berekenen en vaststellen van WIA-uitkeringen onder druk stond. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 september jl. lijkt niet of beperkt opvolging te zijn gegeven aan de signalen uit de interne rapportages. Hiervan werd de impact voor cliënten onvoldoende onderkend. Dit betreuren UWV en ik ten zeerste. In het onafhankelijk onderzoek dat ik heb aangekondigd in de Kamerbrief zal nader worden gekeken hoe de sturing (op kwaliteit), zowel intern UWV als tussen SZW en UWV, in deze casus in de praktijk heeft gewerkt.
Kunt u inzage geven in aantal, aard en omvang van rechtszaken die zijn aangespannen tegen het UWV?
Vorig jaar waren er in totaal zo’n 7.000 (hoger) beroepsprocedures, waarvan ruim de helft (3.750) over de WIA ging (4.500 over de gecombineerde arbeidsgeschiktheidswetten). Ruim tweederde daarvan gaat over de mate van arbeidsgeschiktheid. De rest van de zaken gaat over een verscheidenheid aan onderwerpen.
In 2023 zijn er door de divisie Sociaal Medische Zaken in totaal meer dan 142 duizend beslissingen genomen, minder dan een op de vijf cliënten ging in bezwaar.
Hieronder een overzicht van (hoger) beroepsprocedures van de afgelopen jaren.
Beroepszaken
Totaal
WIA
Wajong
WAO
WAZ
2021
7311
3236
502
211
24
2022
5868
2860
406
172
7
2023
5491
3017
421
123
10
2024
4280
2467
310
105
3
Hoger Beroep
Totaal
WIA
Wajong
WAO
WAZ
2021
1830
918
133
96
7
2022
1786
848
175
77
4
2023
1549
733
171
62
5
2024
903
435
111
41
1
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja
Een herhaling van het toeslagenschandaal |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Een herhaling van het toeslagenschandaal dreigt, vreest de rechter» (Trouw, 31 augustus 2024)?
Ja.
Staat u nog steeds achter de uitgangspunten van de Wet hersteloperatie toeslagen, waarin expliciet is aangegeven dat «ruimhartigheid» verkozen wordt boven precisie en doelmatigheid, en het van groter belang is gedupeerden in het toeslagenschandaal «tijdig» en «adequaat» te helpen dan overcompensatie te voorkomen? Kunt u toelichten wat u verstaat onder «ruimhartig», «tijdig» en «adequaat»?
Vanzelfsprekend is ook dit kabinet er alles aan gelegen om gedupeerde ouders snel en ruimhartig te compenseren. Dat gebeurt in de eerste plaats door de € 30.000 van de Catshuisregeling, brede ondersteuning vanuit gemeenten en vergoeding van eventuele aanvullende schade. Daarnaast is er de schuldenaanpak, waarbij de publieke schulden ontstaan voor 1 januari 2021 van gedupeerde ouders, toeslagpartners en ex-toeslagpartners worden kwijtgescholden. De opeisbare betalingsachterstanden op private schulden, die in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 zijn ontstaan, worden afbetaald door SBN. Inmiddels is 96% van de publieke schulden van gedupeerden kwijtgescholden en 94% van de opeisbare betalingsachterstanden op private schulden overgenomen.
In hoeverre vindt u het ruimhartig om een schuld die afgesloten is om (onterecht) teruggevorderde kinderopvangtoeslag terug te betalen niet over te nemen omdat deze niet direct opeisbaar is? In hoeverre vindt u dat sprake is van adequate hulp op het moment dat een dergelijke schuld ook later niet meer wordt overgenomen, ondanks het feit dat deze inmiddels wel opeisbaar is, omdat de termijn om om hulp te vragen tegen die tijd is verstreken?
Er is begrip voor het feit dat de achterstanden op een informele schuld van een informele schuldeiser, omwille van bijvoorbeeld de familiare relatie, niet opeisbaar waren in de periode van 31 december 2005 tot 1 juni 2021. Met het oog op de doelstelling van de schuldenregeling is het noodzakelijk dat deze achterstanden in de genoemde periode wel opeisbaar waren. Hiervoor is gekozen omdat alleen opeisbare schulden een belemmering zouden kunnen vormen voor de ontvangen financiële compensatie door de gedupeerde ouder. Zonder deze regeling zou de ouder de ontvangen financiële compensatie immers direct kwijt zijn aan het afbetalen van de informele schuld. Dat zou onwenselijk zijn.
Kunt u toelichten waarom schulden opeisbaar moeten zijn om overgenomen te worden? Vindt u deze eis strikt noodzakelijk, ook als deze leidt tot situaties waarin duidelijk niet meer sprake is van ruimhartige en adequate hulp aan gedupeerden?
De schuldenregeling voor gedupeerde ouders is onder andere in het leven geroepen om te voorkomen dat de compensatie van € 30.000 direct moet worden ingezet voor afbetaling van private schulden. Daarom betreft het de overname van openstaande betalingsachterstanden op opeisbare private schulden in de periode van 31 december 2005 tot 1 juni 2021. Als een schuld of betalingsachterstand niet (direct) opeisbaar is vormt het ook geen inbreuk op de ontvangen compensatie.
Bent u het ermee eens dat een perverse prikkel ontstaat op het moment dat een schuld wél overgenomen wordt als gedupeerden niet aan hun betalingsverplichting voldoen, waardoor een schuld wel opeisbaar wordt? Wat vindt u ervan dat juist gedupeerden die alles op alles hebben gezet om aan al hun verplichtingen te voldoen hiermee gestraft worden?
Het voelt wellicht wrang dat achterstanden op opeisbare schulden die niet zijn afbetaald wel worden overgenomen via het loket Private Schulden van SBN, en schulden die zijn afbetaald voordat de gedupeerde compensatie ontvangen heeft, niet. Reeds afbetaalde schulden vormen echter geen inbreuk op de ontvangen compensatie van € 30.000. Eventuele nadelige gevolgen die gedupeerde ouders door de afbetaalde schulden ondervonden, kunnen zij betrekken in het aanvullende schadetraject.
Daarnaast kunnen ouders die wel met de ontvangen compensatie schulden hebben afbetaald, waarbij deze schulden in aanmerking zouden komen voor overname bij het loket Private Schulden van SBN, deze schulden alsnog indienen bij het Loket Al Betaalde Schulden.
Wat vindt u van de stelling dat op dit moment wordt gekozen voor «een minimalistische toepassing en strikte uitleg van de wet» bij de hersteloperatie?
Door de opname van de hardheidsclausule in artikel 9.1 Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) is er bewust ruimte om af te wijken van een minimalistische toepassing en strikte uitleg van de wet. Dit artikel biedt de mogelijkheid af te wijken van een artikel in de Wht als de toepassing daarvan tot een zeer onbillijke uitkomst zal leiden1. De hardheidsclausule kan ook worden toegepast als het niet overnemen van een informele schuld zou leiden tot een schrijdende situatie met een zeer onbillijke uitkomst. Daarbij wordt getoetst of een gedupeerde ouder, toeslagpartner of ex-toeslagpartner wordt belemmerd in het maken van een nieuwe start doordat een schuld op de gedupeerde blijft rusten die buiten de kaders van de Wht valt, maar wel degelijk een bedreiging voor de ontvangen compensatie vormt. De uitgangspunten van de schuldenregeling, namelijk de bescherming van het compensatiebedrag, geldt daarbij als kader. Tot op heden is in circa 20 individuele gevallen, mede gelet op de bijzondere omstandigheden van gedupeerde, de hardheidsclausule toegepast.
Bent u het ermee eens dat gestreefd moet worden naar een passende compensatie voor alle individuele gevallen in plaats van juridische procedures? Hoe gaat u zorgen dat dit vanaf nu de kern vormt van de hersteloperatie?
Zie antwoord 2.
Het bericht ‘Rechter vreest nieuw toeslagenschandaal’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Wat vindt u van de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, dat de opstelling van de Belastingdienst en Raad van State inzake de notariële-akte-eis bij informele schulden een herhaling lijkt te zijn van hoe het toeslagenschandaal begon: de Belastingdienst die zich rigide opstelt en daarin uiteindelijk gelijk krijgt van de Raad van State, waarbij naar oordeel van deze rechtbank wederom te weinig oog voor de praktijk van de alledaagse werkelijkheid is?1
Door de opname van de hardheidsclausule in artikel 9.1 Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) heeft de wetgever bewust ruimte geboden aan bestuursorganen om af te wijken van bepaalde onderdelen in de Wht als toepassing daarvan tot een zeer onbillijke uitkomst leidt2. De hardheidsclausule kan ook worden toegepast als het niet overnemen van een informele schuld zou leiden tot een schrijnende situatie met een zeer onbillijke uitkomst.
Wat vindt u van de kritiek van de rechter die luidt dat: «de mogelijkheden voor erkende gedupeerden om gecompenseerd en/of geholpen te worden zijn een wirwar geworden van zeer langdurige procedures»?
Ik ben me ervan bewust dat veel gedupeerde ouders de hersteloperatie als een langdurige procedure ervaren. Er zijn inmiddels meerdere compensatieregelingen voor verschillende groepen die te maken hebben gehad met de problemen met de kinderopvangtoeslag (ouders, ex-toeslagpartners, kinderen, nabestaanden). Deze regelingen zijn er allemaal op gericht om ruimhartig te compenseren voor gemaakte fouten en geleden schade te vergoeden.
Het is de ambitie van dit kabinet dat uiterlijk eind volgend jaar alle ouders hun integrale beoordeling hebben gekregen. Op dit moment geldt dat al voor ruim 50.000 van ruim 69.000 aangemelde ouders de integrale beoordeling is afgerond. Uiterlijk eind 2027 hebben ook de laatste ouders die recht op aanvullende compensatie van de werkelijke schade zijn gecompenseerd.3
Ook hebben alle gedupeerde ouders en ex-toeslagpartners recht op de schuldenaanpak. Inmiddels is 96% van de publieke schulden van gedupeerde ouders en (ex)toeslagpartners kwijtgescholden en 94% van de opeisbare betalingsachterstanden op private schulden overgenomen. Naast het financieel herstel en de brede ondersteuning door gemeenten staat het herstel op emotioneel vlak en mentaal welzijn de komende jaren in de hersteloperatie centraal. Ook hier gaat het kabinet nadrukkelijk op inzetten.
Hoe wilt u gehoor geven aan de oproep van de Amsterdamse rechter om het niet zo ver te laten komen dat we over een paar jaar een tweede parlementaire enquête hebben over de toeslagenaffaire, maar nu over de afhandeling ervan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat ziet u voor oplossingen om de patronen te doorbreken van een te rigide opstelling van de overheid in alle onderdelen van de hersteloperatie van het toeslagenschandaal, zodat gedupeerden eindelijk het gevoel krijgen hersteld te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Bijstand veel voorkomende bron van schulden' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Nobel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Bijstand veelvoorkomende bron van schulden»?1
Ja.
Herkent u het aantal van 286.000 mensen dat een openstaande bijstandsschuld heeft van in totaal 1,4 miljard euro?
In grote lijnen herken ik deze cijfers. Het aantal mensen met een openstaande bijstandsschuld, baart mij zorgen. In veel gevallen gaat het hier om financieel kwetsbare inwoners die niet eenvoudig zelfstandig een (bijstands)schuld kunnen aflossen. Wel geef ik graag een verduidelijking bij de genoemde cijfers.
Zoals de auteurs zelf ook benoemen, is de noemer bijstandsschulden in het artikel veelomvattend en divers van aard, waarbij er in het artikel niet altijd de ruimte is om daarin nuance aan te brengen. Toegespitst op de algemene bijstand en de bijzondere bijstand betrof het respectievelijk 126 duizend en 90 duizend mensen, met eind 2022 een totale saldoschuld van respectievelijk 492 en 127 miljoen euro.2
De diversiteit binnen de noemer bijstandsschulden vertaalt zich, doordat het bij Bbz en Tozo vaak gaat om langlopende hoge leningen (in totaal is daar een openstaand saldobedrag van bijna 404 miljoen euro mee gemoeid), in een vertekend beeld van het gemiddelde en de omvang van de bijstandsschulden. Onderstaande figuur toont daarom de spreiding in de omvang van openstaande vorderingen die mensen hebben. De grootste groep debiteuren (20%) heeft een openstaande vordering tussen € 1.000 en € 2.500 en meer dan de helft (54%) van de debiteuren heeft een openstaande vordering onder de € 2.500.
Figuur: Aantal debiteuren met één of meerdere vorderingen (excl. AIO) die ontstaan zijn vanaf 1 januari 2013 naar saldoklassen, ultimo vierde kwartaal 2022
Bron: Bijstandsdebiteuren en -fraudestatistiek, kw4 2022 | CBS; bewerking SZW.
Hoe beziet u het aantal mensen met schulden tegenover het aantal mensen dat een bijstandsuitkering heeft?
Het artikel constateert dat er in januari 2020 ongeveer 230.000 mensen waren met een bijstandsschuld. Daarvan waren er 110.000 op dat moment nog bijstandsgerechtigd. Dat betekent dat op dat moment bijna een op de vijf bijstandsgerechtigden een openstaande bijstandsschuld had.
Zowel het aantal bijstandsgerechtigden met schulden als het aantal bijstandsontvangers dat schulden heeft baart mij zorgen. In veel gevallen gaat het hier om financieel kwetsbare mensen die niet eenvoudig zelfstandig een (bijstands)schuld volledig kunnen aflossen. Ik vind het daarom belangrijk dat we proberen dit aantal daarom ook zo veel mogelijk te beperken.
Daarbij wil ik benoemen dat het van belang is om onderscheid te maken tussen mensen die algemene bijstand ontvangen en mensen met leningen (zoals een Bbz-krediet). Het Bbz-krediet is weliswaar een schuld, maar is van een andere aard dan een schuld die ontstaat door een terugvordering en/of boete. Een bedrijfskrediet wordt wel bewust aangevraagd én verstrekt, als manier om vanuit de bijstand weer zelfstandig in het bestaan te kunnen gaan voorzien. Er vindt een levensvatbaarheidstoets van het bedrijf plaats, waarbij het inkomen toereikend moet zijn voor zowel de privéuitgaven als voor de voortzetting van het bedrijf. Ik zou deze schuld niet direct als problematische schuld willen benoemen.
Wat is uw reactie op de analyse van de onderzoekers?
In dit antwoord geef ik tevens invulling aan het verzoek van de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de procedurevergadering van 10 september 20243 om een reactie te geven op het artikel op het platform Economisch Statistische Berichten (ESB). Het antwoord op deze vraag is daarmee wat langer dan gebruikelijk.
Op hoofdlijnen concluderen de auteurs dat:
De hier genoemde conclusies onderschrijf ik in grote lijnen. Ik deel de constatering dat veel bijstandsgerechtigden zich in een financieel kwetsbare positie bevinden, de bijstand is immers een laatste vangnet voor mensen die zelf (tijdelijk) niet in staat zijn om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. We moeten daarom zo veel mogelijk inzetten om te voorkomen dat bijstandsschulden ontstaan of onnodig oplopen. Ook onderschrijf ik dat preventie en nazorg eraan kunnen bijdragen dat zo min mogelijk bijstandsschuld ontstaat en dat er bij de vormgeving van wetten en regels aandacht moet zijn voor het risico op het ontstaan van (bijstands)schulden. Door bijvoorbeeld het aanvraagproces eenvoudiger en sneller te maken, is er minder kans dat een eventuele bijstandsschuld ontstaat en/of oploopt. Tot slot vind ik met de auteurs dat vakkundigheid van professionals in de uitvoering van de Participatiewet van groot belang is, met daarin ook oog voor de door de auteurs geschetste rollencomplexiteit.
Het vereenvoudigen van het systeem en het centraal zetten van de menselijke maat in ons beleid, wet- en regelgeving zijn dan ook de inzet van mijn ministerie in de afgelopen en komende periode.
Graag licht ik de ontwikkelingen en plannen op dit terrein nader toe. Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat een eventueel te veel ontvangen voorschotten bij aanvang van de bijstand en terugvorderingen bij beëindiging van de bijstand hoog oplopen, wat kan leiden tot (problematische) schulden. Het overgrote deel van de (voormalige) bijstandsgerechtigden is namelijk financieel kwetsbaar. Tegelijkertijd is het voor het draagvlak in de samenleving van cruciaal belang dat alleen mensen bijstand ontvangen die het echt nodig hebben en er recht op hebben. En dat een te veel verstrekte uitkering wordt teruggevorderd. Het betreft hier immers gemeenschapsgeld.
Om bijstandsschulden te voorkomen zet ik in op het verbeteren van 1) wet- en regelgeving, 2) voorlichting en 3) de uitvoering door gemeenten.
In het wetsvoorstel Participatiewet in Balans zijn wijzigingen voorgesteld om de aanvraagprocedure voor een bijstandsuitkering te versoepelen. Een aantal wijzigingen geldt voor eenieder: het wordt mogelijk om een bijstandsuitkering toe te kennen op basis van DigiD en het wordt mogelijk voor de aanvrager om zich te laten identificeren met een rijbewijs. Een andere wijziging geldt specifiek voor de bijstandsgerechtigde die is uitgestroomd naar werk maar die door omstandigheden binnen twaalf maanden weer de bijstand instroomt. Hiervoor wordt een verkorte aanvraagprocedure mogelijk. Bij een verkorte aanvraagprocedure kan de gemeente gebruikmaken van de gegevens die bekend zijn uit de eerdere bijstandsperiode als hierin geen wijzigingen zijn opgetreden. Het achterliggende idee is dat mensen makkelijker een stap naar werk zullen zetten wanneer zij weten dat ze eenvoudig terug kunnen vallen op een bijstandsuitkering, en niet opnieuw een langdurig aanvraagproces hoeven te doorlopen indien ze toch uitvallen na werk. Door het aanvraagproces eenvoudiger en sneller te maken, is er minder kans dat een eventuele bijstandsschuld ontstaat en/of oploopt. Daarnaast zullen maatregelen als het mogelijk maken om bijstand met terugwerkende kracht aan te vragen, een ondergrens bij het vrijstellen van giften en makkelijker verrekenen van inkomsten eraan bijdragen dat zo min mogelijk mensen bijstandsschulden opbouwen.
Uit onderzoek blijkt daarnaast dat verreweg de meeste bijstandsgerechtigden zich houden aan de regels. Aan de bijstand zitten de nodige verplichtingen vast, op de naleving daarvan wordt toegezien. Daarbij is het van belang om te erkennen dat een ontstane (bijstands)schuld een grote impact kan hebben op het leven van een betrokkene. Recente jurisprudentie benadrukt dan ook dat een terugvordering evenredig moet zijn ten opzichte van het te dienen doel.4 Met het wetsvoorstel Participatiewet in balans wordt aangesloten bij het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten, waardoor gemeenten meer ruimte krijgen om bij het opleggen van maatregelen rekening te houden met de individuele omstandigheden. Professionals krijgen daarmee ruimte voor maatwerk en kunnen bijvoorbeeld bij terugvorderingen het gevolg van een terugvordering voor de betreffende inwoner meewegen.
Daarnaast is het kabinet bezig met het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Hiermee wordt het handhavingsstelsel in de sociale zekerheid in brede zin herijkt. Ook het terugvorderings- en sanctiebeleid worden bij deze herijking onder de loep genomen. Handhaving is een breed begrip in het kader van de herijking. Het gaat niet alleen om de reactie op een overtreding. Ook preventie is onderdeel van deze herijking. Want liever dan reageren als het is misgegaan, wil ik vergissingen en misbruik voorkomen. Door heldere regels, begrijpelijke communicatie en passende dienstverlening. En door misbruikbestendige wetgeving. Hiermee worden de nadelige gevolgen voor uitkeringsgerechtigden en de overheid beperkt.
Het programma Simpel Switchen heeft in de Participatieketen5 als één van de doelen ervoor te zorgen dat mensen beter begrijpen wat de financiële gevolgen zijn van aan het werk gaan vanuit de bijstand. De onzekerheid over financiële gevolgen weerhoudt mensen er vaak van om de stap naar werk te zetten. Er zijn verschillende producten ontwikkeld om mensen meer inzicht in de financiële gevolgen van aan het werk gaan te geven en onzekerheden zoveel mogelijk te verminderen.
Een aantal jaren geleden is door het Nibud de «Van uitkering naar werk berekenaar» ontwikkeld. Deze tool helpt mensen en hun begeleiders om meer en beter financieel inzicht te krijgen als zij (deeltijd) gaan werken.
Met het Nibud zijn wij bezig om deze tool te updaten, gebruiksvriendelijker te maken en beter in te bedden in de dienstverlening richting mensen met een uitkering. In aanvulling op deze tool is het «Goed geregeld»-gesprek ontwikkeld. Dit helpt inwoners en professionals om inzicht te krijgen in de financiële situatie als een stap vanuit de bijstand naar werk wordt gezet. Gezamenlijk zorgen deze maatregelen ervoor dat er minder (onterechte) terugvorderingen komen en wanneer deze komen, de inwoner hier beter op is voorbereid zodat deze terugvordering niet direct hoeft te leiden tot een problematische schuld.
Uiteindelijk is het aan gemeenten om in de uitvoering van de bijstand de menselijke maat en coulance te bieden. Ik wil gemeenten binnen deze kaders daarvoor de ruimte bieden.
Het opleggen van een sanctie door de gemeente kan gerechtvaardigd zijn. Er zijn immers regels en iemand heeft zich daar niet aan gehouden. Maar de overheid is het aan de betrokkene verschuldigd om een bewuste keuze te maken in de sanctie die opgelegd wordt. Het mag bijvoorbeeld niet zo zijn dat de overheid mensen die onbedoeld een fout maken direct als fraudeur bestempelt. Zo heeft het kabinet in het Hoofdlijnenakkoord6 gesteld dat er een recht op vergissen komt en dat een enkele fout niet langer een burger diep in de problemen kan duwen. In de derde voortgangsbrief herijking handhavingsinstrumentarium7 is dit vergisrecht nader uitgewerkt. Een sanctie moet passend en evenredig zijn. Dat geldt zowel voor overtredingen van de inlichtingenplicht, waarvoor een boete kan worden opgelegd, als voor het overtreden van andere verplichtingen, waarvoor een maatregel kan worden opgelegd. In de uitvoering moet ruimte zijn om te voorkomen dat de gevolgen van overheidsingrijpen voor mensen onevenredig groot zijn. Tegelijkertijd sta ik in die situaties dat burgers willens en wetens de regels overtreden, voor een stevige reactie. Misbruik ondermijnt het draagvlak voor ons sociale stelsel. Het gaat om gemeenschapsgeld dat rechtmatig besteed moet worden.
Ik vind het kortom van belang dat we zacht zijn waar het kan, en streng zijn waar nodig, met meer beslisruimte voor professionals in de uitvoering. De menselijke maat moet centraal staan. Daarbij kunnen gemeenten inzetten op proactieve dienstverlening en bijvoorbeeld uitbreiding van het sociaal incassobeleid. Specifiek bij bijstandsschulden is essentieel daarbij dat de afdelingen die verantwoordelijk zijn voor bijstandsdebiteuren en schulddienstverlening binnen gemeenten nauw met elkaar samenwerken.
Het voorkomen van vergissingen in de sociale zekerheid om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk bijstandsschuld wordt opgebouwd, is daarnaast een gezamenlijke uitdaging van SZW, UWV, de SVB en gemeenten. In 2022 is daarom Team Preventie opgericht, een multidisciplinair team dat zich gebogen heeft over de vraag hoe burgers beter geholpen kunnen worden om de regels binnen de sociale zekerheid na te leven. De auteurs verwijzen hier ook al naar in het artikel. Team Preventie heeft haar bevindingen en aanbevelingen gebundeld in een eindadvies, dat op 29 februari 2024 is opgeleverd.8
Daarin geeft Team Preventie aan dat het niet schort aan kennis en ideeën over hoe fouten voorkomen kunnen worden. Zij constateert dat het tijd is voor de volgende stap: van denken naar doen.
Het team benoemt vier actielijnen, die gaan over het begrijpen en ontmoeten van de uitkeringsontvanger, het leren van vergissingen en het centraal stellen van preventie in het proces. SZW, UWV, de SVB en VNG werken sinds februari hard aan de opvolging van deze aanbevelingen. Daarbij staat de inzet op begrijpelijke en menselijke dienstverlening, doenbare processen en een lerende organisatie centraal. Zoals toegezegd in de derde voortgangsbrief herijking handhavingsinstrumentarium9 zal ik uw Kamer op een later moment nader informeren over de opvolging van de aanbevelingen van Team Preventie.
Tevens is er vanuit het programma Simpel Switchen aandacht voor het versnellen van werkprocessen die bijdragen aan het zoveel mogelijk voorkomen van terugvorderingen en het snel kunnen verkrijgen van de uitkering. Zo zijn de toolkit «Snelle aanvraag, snel besluit» en het stappenplan «Stap voor stap Simpel Switchen tussen uitkering en werk» ontwikkeld om professionals van gemeenten te ondersteunen.
In spoor 3 van het programma Participatiewet in Balans wordt gewerkt aan het versterken van de vakkundigheid van professionals en een cultuurverandering binnen de uitvoering van de Participatiewet van controle naar dienstverlening. Veel gemeenten hebben deze professionaliseringsslag al ingezet, de professionals hebben afgelopen jaren hun beroepsidentiteit verder ontwikkeld, bijvoorbeeld met de oprichting van het kwaliteitsregister sociaal domein en de beroepsvereniging SAM richt zich op de professionele groei van deze beroepsgroep en organiseert bijvoorbeeld intervisie, reflectie en onderlinge toetsing waarbinnen die professionele groei plaatsvindt. Spoor 3 versterkt deze ontwikkeling verder, waarbij het kabinet samen met de beroepsgroep een instrumentarium wil ontwikkelen voor de professionals.
Door het verruimen van de wettelijke kaders, de introductie van het vergisrecht10 en het bieden van instrumenten om werkprocessen rondom de bijstand te versnellen, verwacht ik (professionals binnen) gemeenten voldoende in staat te stellen om bijstandsschulden zo veel mogelijk te voorkomen.
Kunt u reageren op de stelling van de onderzoekers dat mensen in de problemen zijn gekomen door streng handhavingsbeleid dat geen verschil maakte tussen fraudeurs enerzijds en mensen die onbewust een fout hebben gemaakt anderzijds?
Het rapport «Hardvochtige effecten op burgers door knelpunten in (uitvoering) wet- en regelgeving binnen de sociale zekerheid»11 heeft aanleiding gegeven om de Participatiewet beter te laten aansluiten op de omstandigheden en mogelijkheden van de mensen voor wie deze bedoeld is.
Dit is nogmaals onderschreven door het Parlementair enquêterapport «Blind voor mens en recht».12 Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 wordt mede naar aanleiding van deze bevindingen via het wetsvoorstel Participatiewet in balans en het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid gewerkt aan het wegnemen van hardheden in de huidige praktijk en wordt meer ruimte gecreëerd voor maatwerk om te kunnen inspelen op de persoonlijke situatie van mensen.
Kunt u aangeven hoe de totale schuldenlast verdeeld is over schulden als gevolg van bijstandsleningen, vorderingen zonder overtreding, vorderingen met overtreding inlichtingenplicht en de categorie overige schulden?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de stand van zaken eind 2022.
Tabel 1: aantal openstaande vorderingen inclusief ontstaansgrond, debiteuren en saldoschuld ultimo 2022; totaal en gerelateerd aan algemene en bijzondere bijstand
Bron: Bijstandsdebiteuren en -fraudestatistiek, kw4 2022 | CBS; bewerking SZW.
Welk deel van de mensen met bijstandsschulden heeft ook andere schulden?
Uit cijfers van het CBS13 weten we dat in 2023 rond de 8,8 procent (ca. 726.000) huishoudens met problematische schulden leefden. Op 1-1-2023 had 15,5% van de huishoudens met problematische schulden een bijstandsuitkering (112.300 huishoudens). Van de huishoudens zonder schulden had 4,2% (315.400 mensen) een bijstandsuitkering.
De onderzoekers hebben in het artikel becijferd welk deel van de mensen met bijstandsschulden onderdeel is van een huishouden met geregistreerde problematische schulden. Hiervoor hebben zij gebruikgemaakt van een smallere maar vergelijkbare definitie dan de definitie die door het CBS wordt gehanteerd voor problematische schulden.14 Alleen spreken zij over individuen, terwijl de bovenstaande definitie van het CBS uitgaat van huishoudens. Uit de analyse van de onderzoekers kan ik afleiden dat een deel van de mensen met bijstandsschulden ook geregistreerde problematische schulden heeft: 42 procent van alle mensen met een bijstandsschuld heeft ook andere (problematische) schulden, en 37 procent van de mensen met een bijstandsschuld én een bijstandsuitkering heeft andere (problematische) schulden.
Mogelijk betreft het hier een onderschatting, omdat in de gehanteerde indicator voor problematische schulden niet alle andere schulden meegenomen zijn.
Wat is de gemiddelde aflostermijn (in jaren) voor het aflossen van deze combinatie van schulden?
De aflostermijn is van verschillende zaken afhankelijk. Ten eerste is de aflostermijn afhankelijk van de ontstaansgrond. Leningen inzake uitkeringen voor levensonderhoud en bedrijfskredieten op basis van het Bbz of een krediethypotheek (zie voor meer toelichting het antwoord op vraag 2) kennen naar hun aard en omvang meestal een lange looptijd. Ten tweede is de aflostermijn afhankelijk van de hoogte van de bijstandsschuld en de andere schulden. Vervolgens is van belang welke afspraken er gelden voor aflossing. Gemeenten hebben enige beleidsvrijheid bij het kwijtschelden (en afboeken) van bijstandsschulden. Ervanuit gaande dat iemand de schuld niet (gedeeltelijk) direct kan aflossen, maakt het uit of er een betalingsregeling is getroffen, sprake is van beslag of dat iemand in een schuldregeling zit. Een schuldregeling duurt anderhalf jaar. Bij beslag of een afbetalingsregeling waarbij wordt uitgegaan van de beslagvrije voet is de aflostermijn afhankelijk van de hoogte van het inkomen. Bij een inkomen op bijstandsniveau is de afloscapaciteit voor een alleenstaande € 47 per maand en voor iemand die is gehuwd € 93.
Kunt u reflecteren op de achtergrondkenmerken van de groep mensen met een bijstandsschuld?
De analyse onderbouwt dat mensen met bijstandsschulden zich veelal bevinden in een kwetsbare situatie.
De achtergrondkenmerken kunnen – naast de kennis over begin- en beëindiging van de bijstand- voor gemeenten nuttig zijn om voorlichting en preventie goed in te richten. Tegelijkertijd willen we terughoudend zijn om op enkele achtergrondkenmerken te snel algemene conclusies te trekken.
Welk perspectief hebben mensen die bijstandsschulden hebben op een leven zonder schulden?
Veel mensen met openstaande bijstandsschulden bevinden zich in een kwetsbare (financiële) positie, waardoor een leven zonder schulden een uitdaging blijft. De figuren uit het artikel laten zien dat een deel van de (oud) bijstandontvangers ook nog jaren na het ontvangen van bijstand met schulden als gevolg van deze bijstand blijven zitten. Een aanzienlijk deel van de mensen met bijstandsschulden heeft ook te maken met andere schuldeisers. Mensen met bijstandsschulden kunnen, net zoals alle andere mensen met schulden, een beroep doen op de gemeentelijke schuldhulpverlening om hen te ondersteunen bij het oplossen van hun schuldenproblematiek. Dit draagt bij aan perspectief op een uiteindelijk duurzaam schuldenvrije toekomst.
Wat is het effect van de beslagvrije voet op het aflossen van de schuld en het daardoor ontstaan van perspectief op een schuldenvrij leven voor de personen in kwestie?
Met de beslagvrije voet wordt geborgd dat mensen met schulden maandelijks een minimaal bedrag overhouden om van rond te komen. De hoogte van de aflossingsruimte, bij toepassing van de beslagvrije voet, is afhankelijk van de huishoudsamenstelling en de hoogte van het inkomen. In het geval de beslagvrije voet wordt toegepast bij een inkomen ter hoogte van de bijstandsuitkering, is 5% van het inkomen beschikbaar voor de aflossing van schulden. Voor een alleenstaande komt dit neer op € 47 per maand en voor iemand die is gehuwd € 93. Dit betekent in de praktijk dus dat mensen op 95% van het bijstandsniveau moeten leven.
Door de beperkte aflossingsruimte is ook een kleine schuld voor mensen die op of rondom bijstandsniveau leven al snel een problematische schuld. Dat is een situatie waarin te voorzien is dat een natuurlijke persoon schulden niet zal kunnen blijven afbetalen of is gestopt met afbetalen. In ieder geval een situatie waarin niet binnen 36 maanden alle openstaande vorderingen betaald kunnen worden met een betalingsregeling.
Wanneer er sprake is van een problematische schuldensituatie is het noodzakelijk dat inwoners ondersteuning ontvangen vanuit de gemeentelijke schuldhulpverlening. De schuldhulpverlener kan de inwoner ondersteunen bij het afsluiten van een schuldregeling en kan tevens financiële begeleiding bieden. Deze begeleiding kan bestaan uit budgetbeheer, budget coaching of een andere begeleiding gericht op inkomensondersteuning. Op deze manier kan de inwoner werken aan een schuldenvrije toekomst.
Wat is het effect van deze schulden op de gezondheid van de mensen die deze schulden hebben?
Meerdere onderzoeken15 beschrijven dat met name de (chronische) stress die geldzorgen teweegbrengen, doorwerken op zowel de mentale als fysieke gezondheid van mensen. De leefstijl die samenhangt met schuldenproblematiek heeft gemiddeld genomen negatieve gevolgen voor het welzijn van mensen.16 Hierbij valt te denken aan leefstijlkeuzes als roken, alcoholgebruik, weinig beweging en overgewicht. Het effect op de gezondheid staat niet op zich, omdat het verband zich vaak uit in de clustering van problemen. Ook brengen gezondheidsproblemen nieuwe kosten met zich mee, wat weer effect heeft op de financiële situatie.
Wat is de reden dat vooral bij aanvang en beëindiging van de bijstand schulden ontstaan?
Aan het begin van de bijstand valt het ontstaan van een schuld grotendeels te verklaren door de voorschotsystematiek. Deze is inherent aan het vangnetkarakter van de bijstand: er wordt gestart met een voorschot omdat mensen op dat moment geld nodig hebben. Bij de definitieve toekenning van de bijstand wordt dit voorschot indien nodig verrekend.
Wanneer blijkt dat de inwoner na het ontvangen van het voorschot toch geen of minder recht had op bijstand, vordert de gemeente het betaalde voorschot terug. Door het aanvraagproces eenvoudiger en sneller te maken, is er minder kans dat een eventuele bijstandsschuld ontstaat en/of oploopt. In het wetsvoorstel Participatiewet in balans wordt dan ook voorgesteld om de aanvraagprocedure te versoepelen indien men tot maximaal een jaar daarvoor bijstand heeft ontvangen.
Rondom de beëindiging van de bijstand kunnen bijstandsschulden toenemen als gevolg van een aantal oorzaken. Ook hier speelt de voorschotsystematiek een rol:
Hoe taxeert u de aanbeveling uit het rapport dat de beste oplossing preventie is?
De auteurs geven aan de inzet van preventie te zien als «laaghangend fruit» voor het verminderen van bijstandsschulden. Aandacht voor preventie is essentieel om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk bijstandsschuld ontstaat of wordt opgebouwd.
Er zijn dan ook meerdere trajecten gestart op het gebied van preventie. Zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag 4 zet ik daarbij in op:
Het voorkomen van vergissingen in de sociale zekerheid om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk bijstandsschuld wordt opgebouwd, is daarnaast een gezamenlijke uitdaging van SZW, UWV, de SVB en gemeenten. De aanbevelingen van Team Preventie bieden daar mooie handvatten toe.
Bent u bereid om een preventieprogramma op te zetten en de Kamer hierover te informeren?
Vanuit het kabinet vinden we het in brede zin belangrijk om geldzorgen, armoede en schulden in een zo vroeg mogelijk stadium op te lossen. Dat geldt ook voor bijstandsschulden. Aandacht voor preventie is belangrijk om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk bijstandsschuld wordt opgebouwd. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 en 14 zijn er meerdere trajecten gestart op het gebied van preventie.
Kunt u reflecteren op alle overige aanbevelingen uit het rapport?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat ik mij kan vinden in de conclusies op hoofdlijnen van de auteurs. Ik deel de constatering dat veel bijstandsgerechtigden zich in een financieel kwetsbare positie bevinden, de bijstand is immers een laatste vangnet voor mensen die zelf (tijdelijk) niet in staat zijn om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Ook onderschrijf ik dat preventie eraan kan bijdragen dat zo min mogelijk bijstandsschuld ontstaat en dat er bij de vormgeving van wetten en regels aandacht moet zijn voor het risico op het ontstaan van (bijstands)schulden en de gevolgen daarvan. Ik heb in het antwoord op vraag 4 tevens de ontwikkelingen en plannen op dit terrein nader toegelicht, zoals de opvolging van het advies van Team Preventie, de actielijnen in het programma Simpel Switchen in de participatieketen en de wijzigingen die met het wetsvoorstel Participatiewet worden doorgevoerd. In spoor 3 van het programma Participatiewet in Balans wordt gewerkt aan het versterken van de vakkundigheid van professionals en een cultuurverandering binnen de uitvoering van de Participatiewet van controle naar dienstverlening, met daarin ook oog voor de door de auteurs geschetste rollencomplexiteit.
Welke maatregelen (in wetgeving en/of werkproces) gaat u nemen naar aanleiding van de constateringen en aanbevelingen uit dit rapport?
Zie het antwoord op vraag 4, 15 en 16.
Het artikel ‘Tijdens de introductieweek van de VU is het almaar duurder wordende levensonderhoud een thema: ‘Die kosten zijn overweldigend’’ |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Mona Keijzer (BBB), Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u van mening dat we de rente voor de pechgeneratie op 0% moeten zetten, de verlaging van de basisbeurs moeten voorkomen, geen langstudeerboete in moeten voeren en mbo-studenten gelijke rechten moeten geven op een aanvullende beurs? Zo nee, waarom niet?1
In het regeerprogramma is een aantal maatregelen opgenomen, waaronder een langstudeermaatregel en een extra tegemoetkoming voor leenstelselstudenten. Vanuit het amendement Omtzigt waren er middelen gereserveerd om de rentelasten voor leenstelselstudenten te verlagen. Vanwege de kanttekeningen bij een rentemaatregel heeft dit kabinet besloten om deze middelen vrij te laten vallen en daarvoor in plaats extra middelen vrij te maken voor een tweede tegemoetkoming.
Ik zie het als mijn verantwoordelijkheid om het regeerprogramma uit te voeren op een voor studenten en de sector zo verantwoord mogelijke manier. Gegeven de beperkte financiële ruimte die we als kabinet hebben, zie ik geen ruimte voor aanvullende maatregelen.
Kunt u een overzicht geven van alle maatregelen uit het hoofdlijnenakkoord die de financiële positie van studenten raken en kunt u daar ook de verlaagde basisbeurs per september 2024 bij betrekken? Gaan studenten er volgens u op vooruit of op achteruit? Is hier in de formatieperiode over nagedacht? Zo ja, wat is het idee hierachter?
Het hoofdlijnenakkoord bevat meerdere maatregelen die een direct of indirect effect kunnen hebben op de financiële positie van studenten. Maatregelen die een financieel effect kunnen hebben op (een deel) van de studenten zijn bijvoorbeeld de extra tegemoetkoming voor leenstelselstudenten en de langstudeermaatregel. De afschaffing van het verlaagd btw-tarief op culturele diensten en goederen maakt (studie)boeken voor studenten duurder.2 De studiefinancieringsbedragen worden jaarlijks geïndexeerd met de consumentenprijsindex (cpi). Hier wordt ook de stijging van het btw-tarief in verwerkt. Tot slot zal het aflopen van de tijdelijke koopkrachtmaatregel voor studenten met een uitwonende basisbeurs een direct financieel effect hebben.
Uit het Nibud Studentenonderzoek blijkt dat ongeveer 90% van de mbo-, hbo-, en wo-studenten aangeeft rond te kunnen komen.3 Dit is voor de zomer van 2024 uitgevraagd. Op Prinsjesdag heeft het Nibud ook koopkrachtberekeningen voor verschillende studentenhuishoudens gepresenteerd. Daaruit blijkt dat uitwonende hbo- en wo-studenten er in 2025 6,6% op achteruit gaan ten opzichte van 2024. Uitwonende mbo-bol studenten gaan er 6,2% op achteruit. Dit is een gevolg van het stopzetten van de tijdelijke koopkrachtmaatregel. Uitwonende bbl-studenten – die geen studiefinanciering ontvangen – gaan er in 2025 1,5% op achteruit ten opzichte van 2024.4 Rond oktober publiceert het Nibud nog enkele voorbeeldbegrotingen, die het mogelijk maken om gefundeerde uitspraken te doen over de financiële positie van studenten. Ik zal hier in de kabinetsreactie op het Studentenonderzoek, de voorbeeldbegrotingen en de koopkrachtberekeningen van studenten nader op ingaan. Deze stuur ik voor de begrotingsbehandeling van OCW aan uw Kamer.
Kunt u een inschatting maken hoeveel van de 1,2 miljoen studenten niet weten dat hun basisbeurs gaat dalen in september en waarom gaat de basisbeurs überhaupt dalen terwijl de kosten voor studenten structureel gestegen zijn?
De koopkrachtmaatregel was een tijdelijke verhoging van de basisbeurs voor uitwonende studenten. Deze verhoging kwam er vanwege uitzonderlijk hoge inflatie van 2022 en was onderdeel van een breed koopkrachtpakket waartoe het vorige kabinet heeft besloten Dat de maatregel tijdelijk was, is vanaf het begin af aan gecommuniceerd via de website, mails en berichten in MijnDUO. Ook in het aanvraagscherm is duidelijk gemaakt dat het basisbeursbedrag voor studiejaar 2023–2024 uit twee onderdelen bestond: het reguliere basisbeursbedrag en de koopkrachtmaatregel.
Om aan te kondigen dat de tijdelijke maatregel vanaf studiejaar 2024–2025 zou stoppen is al in mei dit jaar onder mijn ambtsvoorganger een e-mail gestuurd naar alle studenten (900.000) en scholieren (25.000) die studiefinanciering ontvingen.5 Ook is er een melding in MijnDUO geplaatst. Vanaf juni is DUO een campagne gestart op de website en via social media advertising. Ook zijn onderwijsinstellingen geïnformeerd via de zakelijke kanalen. Uit de Nibud Studentenonderzoeken komt naar voren dat desondanks een derde van de ondervraagde studenten niet op de hoogte was dat de basisbeurs voor uitwonende studenten alleen voor studiejaar 2023–2024 verhoogd was.6 Tot slot dient opgemerkt te worden dat de studiefinancieringsbedragen jaarlijks geïndexeerd worden op basis van de cpi. Afgelopen januari zijn de bedragen met 10% geïndexeerd. Hiermee is dus rekening gehouden met de inflatie.
Is het uitvoerbaar om de basisbeurs dit collegejaar alsnog te verhogen, bijvoorbeeld door de verhoging van de basisbeurs in 2025 met terugwerkende kracht uit te betalen? Wat is de kortst mogelijke datum om de basisbeurs te verhogen als in de begroting van 2025 dekking wordt gevonden?
Een tijdelijke verhoging van de studiefinancieringsbedragen moet gerealiseerd worden bij algemene maatregel van bestuur (AMvB). Daarbij geldt een voorhang van vier weken bij zowel de Tweede als Eerste Kamer. Dit proces kost gemiddeld één jaar en lukt dus niet voor dit najaar7. Een verhoging per 1 januari a.s. is daarom niet mogelijk. Dat betekent dat de verhoging op zijn vroegst vanaf studiejaar 2025–2026 doorgevoerd kan worden. DUO moet de normbedragen namelijk uiterlijk begin mei ontvangen om tijdig de systemen aan te passen en studenten te informeren. Het vereist bovendien instemming van de Tweede en Eerste Kamer voordat de AMvB, die een spoedprocedure zou moeten doorlopen, wordt vastgesteld.
Daarnaast informeert uw Kamer naar de mogelijkheid om de verhoging met terugwerkende kracht over studiejaar 2024–2025 te realiseren. Het verhogen met terugwerkende kracht van de basisbeurs acht ik vanuit een oogpunt van rechtszekerheid onverstandig. Dit houdt verband met het volgende. Voor het merendeel van de studenten is de basisbeurs een prestatiebeurs8, en dus in beginsel een lening, die alleen wordt omgezet in een gift wanneer de student binnen de diplomatermijn het diploma behaalt. Het met terugwerkende kracht verhogen van de basisbeurs betekent dat zij een hogere lening zijn aangegaan. Aangezien deze wijziging niet voor alle studenten begunstigend uitpakt, is het met terugwerkende kracht verhogen geen wenselijke optie. Voor de volledigheid vermeld ik dat ook uitvoeringstechnische aspecten deze variant zouden bemoeilijken: DUO moet hiervoor een nieuw proces inrichten. Want op dit moment gebeurt uitkeren met terugwerkende kracht niet op deze grote schaal. Het is op dit moment niet bekend of dit uitvoerbaar is. Hiervoor zou eerst een uitvoeringstoets gedaan moeten worden. Gelet op de grote opgaven waar DUO voor staat, waaronder de uitkering van de tegemoetkoming in 2025 die voortkomt uit de Wet herinvoering basisbeurs, is de ruimte voor andere grote wijzigingen zeer beperkt.
Welk percentage van hun inkomen besteden studenten aan hun huur en hoe heeft deze «huurquote» van studenten zich de afgelopen 15 jaar ontwikkeld? Wat is de gemiddelde huurprijs voor een studentenkamer in de drie grootste studentensteden en hoe hebben deze prijzen zich ontwikkeld?
Om een beeld van de ontwikkelingen van studentenhuisvesting te hebben, verschijnt sinds 2012 jaarlijks de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting (LMS). In de LMS zijn de woonlasten opgenomen, deze bestaan uit de netto huur na aftrek van huurtoeslag en inclusief bijkomende kosten zoals gas, water, elektriciteit en internetaansluiting. Van de drie grootste studentensteden, Amsterdam, Rotterdam en Groningen, zijn de woonlasten vanaf het collegejaar 2015–2016 bekend. Uit de LMS 2024 blijkt dat deze voor kamers met gedeelde voorzieningen in Amsterdam op € 625 liggen, in Rotterdam op € 595 en in Groningen op € 450. In het collegejaar 2015–2016 lagen deze bedragen op respectievelijk € 420, € 380 en € 340.
Sinds 2019 is in de LMS de woonquote opgenomen, deze bestaat uit de woonlasten gedeeld door het besteedbaar budget. Dit geeft een indicatie van de zwaarte van de woonlasten ten opzichte van het inkomen voor een student. De gemiddelde woonquote van hbo en wo-studenten in alle type woonruimten is gedaald van 52% in collegejaar 2019–2020 naar 43% in collegejaar 2023–2024. De daling wordt veroorzaakt doordat het besteedbaar inkomen van studenten in deze periode harder is gestegen dan de woonlasten.
Wat vindt u van de ontwikkelingen van de prijzen voor studentenwoningen en wat zijn de ambities van dit kabinet om het aantal studenten- en starterswoningen te vergroten? Welk percentage van de 5 miljard euro voor woningbouwimpuls is voor studentenwoningen?
Voor alle woningen, dus ook studentenwoningen, geldt dat verhuurders een huur behoren te vragen die past bij de kwaliteit van de woning of onzelfstandige studentenkamer. Daarbij is het ook toegestaan de huur jaarlijks te verhogen. Er zijn echter verhuurders die huurprijzen vragen die hoger zijn dan wat vanuit Woningwaarderingsstelsel of Woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woningen (WWSO) gevraagd mag worden. Ook is bekend dat bij nieuwe huurders de huur sterk wordt verhoogd. Per 1 juli 2024 zijn de Wet betaalbare huur en het gemoderniseerde Woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woningen (WWSO) in werking getreden. Daarmee is sinds 1 juli 2024 zowel het Woningwaarderingsstelsel (WWS) als het WWSO dwingend geworden, waardoor verhuurders verplicht zijn zich te houden aan de maximale huurprijzen die volgen uit het WWS en het WWSO en horen bij de kwaliteit van de woning. Gemeenten kunnen met ingang van 1 januari 2025 ingrijpen als verhuurders te veel huur vragen. Daarmee verwachten we dat er in de praktijk minder woningen boven het WWS en WWSO-maximum aan studenten worden verhuurd.
Om het totale aantal betaalbare studentenwoningen te vergroten hebben in 2022 gemeenten, huisvesters, hoger onderwijsinstellingen, studenten en de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de handen ineengeslagen en samen het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) ontwikkeld en ondertekend. De hoofddoelstelling van dit actieplan is om het tekort aan studentenhuisvesting te verminderen door de realisatie van 60.000 betaalbare studentenwoningen in de nieuwbouw en de bestaande voorraad in de periode van 2022 tot en met 2030. Er is een studentenhuisvestingsregisseur aangesteld die betrokken partijen ondersteunt en stimuleert. Daarnaast wordt ingezet op een betere benutting van de bestaande voorraad, waaronder het stimuleren van hospitaverhuur. Het huidige kabinet zet deze aanpak voort. Er is een speciaal loket van de Regeling Huisvesting Aandachtsgroepen (RHA) voor een totaalbedrag van € 20 miljoen geopend op 26 augustus 2024. Dit loket richt zich op aanvragen voor het versneld realiseren van, in het bijzonder onzelfstandige, studentenwoningen. De door het kabinet beschikbaar gestelde € 5 miljard is gericht op het realiseren van 100.000 woningen per jaar, waarvan twee derde betaalbaar. Deze middelen zijn niet uitgesplitst naar doelgroep.
Hoeveel voltijd studenten werken meer dan 12 uur per week en hoe reflecteert u op het feit dat studenten meer werken dan voorheen? Wat vindt u ervan dat sommige studenten 30 uur in de week werken? Wat vindt u zelf een wenselijke hoeveelheid uren werk per week? Wat vindt u van het voorstel van het SER-jongerenplatform om uit te gaan van 12 uur werk per week naast een fulltime studie?
Het financieel mogelijk maken van studeren is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de overheid, de ouders en studenten zelf. Studeren is immers ook een investering in jezelf en in de toekomst. De overheid draagt daaraan bij door de basisbeurs en het studentenreisproduct. Bovendien financiert de overheid het onderwijs in het hbo en wo met gemiddeld zo’n € 9.750 per student per jaar.9 Van ouders wordt een ouderlijke bijdrage verwacht. Waar dat op basis van het inkomen niet mogelijk is, vangt de overheid dit op met de aanvullende beurs. Studenten kunnen daaraan bijdragen door te werken en/of te lenen. Uit het Nibud Studentenonderzoek dat in 2024 is uitgevoerd blijkt dat bijna 90% van alle studenten een bijbaan heeft. Gemiddeld werken mbo-bol studenten 12 uur per week en hbo- en wo-studenten 13 uur per week.
Het Nibud publiceert rond oktober voorbeeldbegrotingen van enkele studentenhuishoudens. Op basis hiervan is het mogelijk om uitspraken te doen over hoe studenten rond kunnen komen en hoeveel ze daarvoor moeten werken. Ik betrek dit punt daarom ook in de kabinetsreactie op het Studentenonderzoek, de voorbeeldbegrotingen en de koopkrachtberekeningen van studenten. Die zal ik voor de begrotingsbehandeling aan uw Kamer sturen.
Hoe reflecteert u op het feit dat studenten door stijgende kosten en lagere inkomens méér moeten werken, maar minder ruimte krijgen voor uitloop door de voorgenomen invoering van de langstudeerboete en bent u bereid de langstudeerboete te heroverwegen?
Ik vind het belangrijk om te kijken naar manieren voor instellingen en studenten om langstuderen tegen te gaan. De langstudeermaatregel wordt op dit moment uitgewerkt. Waarbij ik – zoals eerder aangegeven – oog wil hebben voor uitzonderingen en moeilijke situaties. Daarover voer ik overleg met studenten, universiteiten en hogescholen.
Met welk percentage kan het kabinet de rente voor de pechgeneratie beperken als zij hieraan 194 miljoen euro structureel uitgeeft, zoals Pieter Omtzigt voor de verkiezingen voorstelde? Waarom kiest dit kabinet daar niet voor? Hoeveel extra tegemoetkoming zouden studenten krijgen als de 194 miljoen euro structureel in één keer zou worden uitgekeerd? Wanneer kunnen de studenten hun tegemoetkoming verwachten?
Mijn ambtsvoorganger heeft afgelopen december een Kamerbrief gestuurd met de verschillende mogelijkheden voor uitwerking van het amendement Omtzigt. Met de € 183 miljoen die structureel beschikbaar was vanuit dit amendement, zou een rentekorting gerealiseerd kunnen worden van 1 tot 1,25 procentpunt voor studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd.
De brief – en ook discussie in uw Kamer – heeft echter ook de nadelen van dergelijke maatregelen naar voren gebracht. Zo komt een rentekorting enkel terecht bij studenten die (nog) een lening hebben. Studenten die geen lening (meer) hebben, maar wel gestudeerd hebben onder het leenstelsel hebben dus geen baat bij een dergelijke regeling. Voor een renteplafond gelden die argumenten ook. Aanvullend kent een renteplafond als nadeel dat studenten daar bij sommige rentestanden überhaupt geen voordeel van ondervinden (als de rente onder het renteplafond zit) en dat de financiële risico’s voor de rijksoverheid aanzienlijk zijn (bij hoge rentestanden, omdat de overheid het verschil tussen renteplafond en de daadwerkelijke rente betaalt). Een jaarlijkse tegemoetkoming, de derde optie die geschetst werd, leidt tot complexe uitvoering en kan, als voor een lange looptijd gekozen wordt, oud-studenten veel meer geld geven dan ze aan basisbeurs hebben gemist. Tot slot wordt een toelage met een lange looptijd steeds lastiger uitlegbaar naarmate de leenstelselgroep meer inkomen gaat verdienen en vermogen opbouwt.
Daarom heeft dit kabinet ervoor gekozen om incidenteel € 1,4 miljard in te zetten voor het verhogen van de tegemoetkoming van leenstelselstudenten, zodat ook studenten die geen lening (meer) hebben kunnen profiteren van de maatregel. De verwachting is dat deze tweede tegemoetkoming in 2027 kan worden uitgekeerd, bij voorspoedige behandeling in beide Kamers.
Hoe schat u in dat de rente op studieschulden zich de aankomende jaren gaat ontwikkelen en kunt u studenten enige zekerheid geven over de ontwikkeling van de rente op hun studieschuld? Wanneer publiceert u dit jaar de hoogte van de rente op studieschulden?
Het rentepercentage is gekoppeld aan het rendement op Nederlandse staatsobligaties met een gemiddelde resterende looptijd van drie tot vijf jaar (voor SF15) of vijf jaar (voor SF35).10 Het is niet te voorspellen hoe de economie zich de komende jaren zal gaan ontwikkelen en daarmee de rente op studieleningen. De rentepercentages voor het volgende jaar worden ieder jaar bekendgemaakt in oktober.
Kunt u een inschatting maken van het aantal studenten dat recht heeft op een aanvullende beurs maar deze niet aanvraagt en wat gaat u doen om deze groep studenten te bereiken?
Uit onderzoek van het CPB uit 2021 bleek dat ongeveer een kwart van de mbo-, hbo- en wo-studenten met recht op de aanvullende beurs deze niet aanvroeg. Naar aanleiding hiervan heeft DUO de voorlichting over de aanvullende beurs sterk verbeterd en aanpassingen gedaan in de aanvraagschermen van studiefinanciering. De aanvullende beurs is nu standaard aangevinkt in het aanvraagscherm. Dit heeft geleid tot een toename in de aanvragen van de aanvullende beurs, van 72% over het jaar 2022 versus 89% over het jaar 2023.11 Om vast te stellen hoe hoog het percentage studenten is dat de aanvullende beurs niet gebruikt, is vervolgonderzoek nodig.
Bent u het ermee eens dat het oneerlijk is dat mbo-studenten minder recht hebben op een aanvullende beurs dan studenten in het HBO en WO en bent u voornemens hier verandering in aan te brengen of vast te houden aan deze ongelijke behandeling?
De aanvullende beurs verschilt voor studenten in het mbo en studenten in het hbo en wo. Deze verschillen zijn historisch zo gegroeid. Ik ben gebonden aan budgettaire kaders en zie op dit moment geen financiële ruimte om het studiefinancieringsstelsel hierop aan te passen.
Hoe reflecteert u op het feit dat studenten met ouders met lagere inkomens meer merken van stijgende kosten en dalende inkomsten dan studenten met ouders met hogere inkomens?
Ik betrek dit punt in de kabinetsreactie op het Studentenonderzoek, de voorbeeldbegrotingen en de koopkrachtberekeningen van studenten. Die zal ik voor de begrotingsbehandeling aan uw Kamer sturen. Overigens geldt voor studenten met ouders met een lager inkomen dat zij aanspraak maken kunnen komen voor de aanvullende beurs, die jaarlijks wordt geïndexeerd met de cpi.
Kunnen studenten met een aanvullende beurs die niets ontvangen van hun ouders nog wel rondkomen gezien de almaar doorstijgende prijzen en wat voor advies geeft u deze studenten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 13.
Wat zijn volgens u de effecten van financiële druk op welzijn, studieprestaties en brede ontwikkeling van studenten en bent u het ermee eens dat een «goede student» niet alleen een student is die zo snel mogelijk afstudeert, maar ook een student kan zijn die bijvoorbeeld mantelzorg verleent, bestuurswerk verricht of vrijwilligerswerk doet?
Uit onderzoek komt naar voren dat financiële stress of het ervaren van (grote) druk, factoren kunnen zijn die een negatieve invloed kunnen hebben op de mentale gezondheid van studenten. Met name langdurige stress is problematisch voor het welzijn van zowel jongeren als volwassenen, aangezien dit als gevolg kan hebben dat men minder aandacht heeft voor de lange termijn, het overzicht kwijtraakt of in een overlevingsstand komt te staan. Dit kan hen belemmeren in het dagelijks functioneren, bijvoorbeeld tijdens de studie.12 Ik ben daarom blij dat uit het Nibud Studentenonderzoek blijkt dat studenten aangeven over het algemeen rond kunnen komen.
Het is belangrijk dat studenten die veel en langdurig druk ervaren snel hulp zoeken, binnen of buiten de onderwijsinstelling. Om dit mogelijk te maken is er in het hbo en wo gestart met het Landelijk Kader Studentenwelzijn. In het mbo wordt dit gedaan vanuit de Werkagenda mbo. Daarnaast wordt er vanuit het programma STIJN jaarlijks € 1 miljoen geïnvesteerd in het versterken van de ondersteuningsstructuur rondom scholen in het verbeteren van het studentenwelzijn in het mbo, hbo en wo.
Het zijn van een «goede student» kan zeker niet louter worden afgemeten aan de duur van de studie. Vanuit OCW is er daarom blijvende aandacht en hulp voor groepen studenten die om verschillende redenen niet nominaal afstuderen. Deze hulp kan bestaan uit extra ondersteuning bij het studeren zelf, maar ook financiële steun via het studentenondersteuningsfonds of het mbo-studentenfonds, of voorzieningen binnen het studiefinancieringsstelsel zoals het verlengen van de prestatiebeurs of de diplomatermijn.
Wat voor effecten heeft de financiële druk volgens u op de toegankelijkheid van het onderwijs en bent u het ermee eens dat de toegankelijkheid van het Nederlands onderwijs van groot belang is en de aankomende jaren niet mag verslechteren?
Toegankelijkheid is één van de pijlers van ons onderwijsstelsel, hier blijf ik mij als Minister ook voor inzetten. Het stemt mij dan ook positief dat onderzoeken aantonen dat ons onderwijsstelsel breed toegankelijk is.13 Bij de beoordeling van de toegankelijkheid wordt onder andere gekeken naar indicatoren zoals doorstroom, selectie maar ook financiële belemmeringen. We blijven dit ook monitoren.
Logeerfaciliteiten voor kinderen met een (zeer) ernstige meervoudige beperking |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Vicky Maeijer (PVV), Karremans |
|
![]() |
Deelt u de mening dat logeerfaciliteiten van enorm belang zijn voor zowel ouders van kinderen en (jong)volwassenen met een (zeer) ernstige meervoudige beperking, broers en zussen en voor kinderen zelf, omdat dit het gezin de ruimte geeft om even bij te komen van de intensieve zorgtaken en ervoor zorgt dat ze het volhouden deze zorgtaken uit te voeren?
Ja, deze mening deel ik. Het dagelijks zorgen voor een kind met een (zeer) ernstige meervoudige beperking is een zware opgave die veel tijd en energie vraagt van de gezinsleden. Het is van groot belang dat het gezin op adem kan komen door de zorg tijdelijk over te dragen aan een logeervoorziening waar men erop kan vertrouwen dat hun kind in goede handen is.
Herkent u de problemen1 die veel ouders van kinderen met een (zeer) ernstige meervoudige beperking ondervinden bij het vinden van een passende logeerlocatie op een acceptabele reisafstand?
Ja. Tijdens het programma «Wij Zien Je Wel» is om die reden de nodige aandacht besteed aan verschillende mogelijkheden om ouders te ontlasten. Ouders hebben daarbij aangegeven dat logeeropvang een belangrijke manier is om het gezin te ontlasten, maar dat het aanbod van passende logeeropvang in de nabijheid helaas zeer beperkt is.
Deelt u de mening dat ook het Ministerie van VWS een verantwoordelijkheid heeft in het realiseren van voldoende geschikte logeerlocaties voor deze doelgroep?
Het is aan de zorgkantoren om de zorg in te kopen waarop de cliënten met een Wlz-indicatie aanspraak hebben. Het Ministerie van VWS kan door aandacht te vragen voor signalen en knelpunten eraan bijdragen dat zorgaanbieders en zorgkantoren afspraken maken over een passend aanbod van logeeropvang.
De verantwoordelijkheid voor een passend tarief ligt bij de NZa. Vanaf het jaar 2022 geldt een aanzienlijk hoger tarief voor logeeropvang van Wlz-cliënten met een ZEVMB. Daarnaast kunnen zorgkantoren voor thuiswonende cliënten extra kosten toestaan in verband met een behoefte aan logeeropvang.
Bent u ook bekend met de uitkomsten van de enquête die het ZEVMB Kenniscentrum (kenniscentrum voor iedereen die is betrokken bij mensen met zeer verstandelijke en meervoudige beperkingen) heeft uitgevoerd, waarin de grote tekorten aan geschikte plekken nog eens worden bevestigd?2
Ja, ik ben bekend met de uitkomsten van de enquête van het ZEVMB Kenniscentrum. Het is goed dat het Kenniscentrum deze enquête heeft uitgevoerd. Het is van belang dat zowel zorgkantoren als zorgaanbieders zich realiseren dat er een tekort is aan passende logeervoorzieningen voor deze doelgroep.
Zo ja, wat is er sinds april 2024 gedaan met de uitkomsten van het rapport? Zijn ze opgepakt door het Ministerie van VWS of door andere organisaties? Welke afspraken zijn er aanvullend gemaakt met zorgkantoren en zorgverzekeraars?
Het Kenniscentrum zelf heeft de resultaten gepubliceerd en onder de aandacht gebracht van samenwerkende partijen. Voor de zorginkopers bij zorgkantoren zijn de uitkomsten van de enquête zeer relevant. Het realiseren van extra aanbod is echter niet eenvoudig vanwege schaarste aan geschikte locaties en deskundig personeel. De succesvolle pilot logeren met pgb team (van Zilveren Kruis en Omega) vormt een aanleiding om regelgeving aan te passen zodat cliënten op meer zorglocaties kunnen logeren met eigen pgb-team. De budgethouder kan dan bij complexe zorgbehoefte (zoals bij ZEVMB) met een zorglocatie een overeenkomst afsluiten voor logeeropvang terwijl het eigen pgb-team verantwoordelijk is voor de samenhangende zorg en het noodzakelijke toezicht.
Kunnen locatiekosten inmiddels via het persoonsgebonden budget (pgb) worden vergoed zoals de afspraak was? Zo nee, op welke termijn gaat u dit wel regelen?
Nee, de regelgeving die dat mogelijk maakt is nog in voorbereiding. In de afgelopen periode is gewerkt aan het wijzigingsbesluit, de internetconsultatie en het opvolgen van de adviezen in de uitvoeringstoetsen die Zorgverzekeraars Nederland en het Zorginstituut hebben uitgebracht. Voorzien is dat het wijzigingsbesluit binnenkort aan de Raad van State wordt gezonden voor advies.
Met de drie zorgkantoren waar een pilot liep (Zilveren Kruis, CZ en VGZ) is afgesproken dat zij de voorwaarden van de pilot «Logeren met je pgb’er» verlengen bij die locaties. Enkele zorgkantoren die nog geen pilot hadden lopen, zijn ook al kleinschalig gestart met initiatieven (zoals DSW in Monster, initiatief is gerealiseerd) en Zorg en Zekerheid (in september 2024 met aanpak gestart). Grootschaliger oppakken kan op basis van regelgeving niet voor 1 juli 2025.
Is bij u bekend dat logeerouders vaak belemmeringen ondervinden in het regelen van de juiste hulpmiddelen en voorzieningen zoals een aangepast bed of tillift? Zo ja, kunt u met betrokken partijen afspraken maken om oplossingen te vinden voor dit soort praktische belemmeringen?
Ja, het is mij bekend dat in voor de ZEVMB-cliënten passende logeervoorzieningen veel hulpmiddelen aanwezig moeten zijn. Niet alle logeerhuizen voor cliënten met een verstandelijke beperking beschikken over de inventaris die voor het logeren van deze cliënten noodzakelijk is. Het was daarom goed om te experimenteren met logeren in zorglocaties waar deze doelgroep al dagbehandeling ontvangt en deze voorzieningen en hulpmiddelen al aanwezig zijn. Met het substantieel verhogen van het logeertarief voor de ZEVMB-doelgroep is er ruimte in het tarief ontstaan om ook passende voorzieningen te treffen in de logeerhuizen waar deze groep welkom is.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat er meer logeerplekken beschikbaar komen? Bent u bijvoorbeeld bereid om de financiering te verbeteren, zodat deze toereikend is voor logeeropvang?
Zoals aangegeven is het logeertarief voor de ZEVMB-cliënten substantieel verhoogd. Daarnaast verwacht ik dat met het logeren met het eigen pgb team in zorglocaties de mogelijkheden om te logeren voor deze doelgroep verder worden vergroot. Ook zal ik dit najaar met zorgkantoren in gesprek gaan over de mogelijkheden meer passende logeeropvang in te kopen.
Het bericht ‘Wet Hersteloperatie toeslagen in strijd met artikel 6 EVRM?’ van universitair docent Bestuursrecht dhr. Rens Koenraad op LinkedIn, 30 augustus 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Vindt u dat elke gedupeerde toeslagenouder een eerlijke kans moet krijgen om ten overstaan van een (bestuurs)rechter te bewijzen dat hij indertijd een informele schuld is aangegaan?
Ja.
Bent u het ermee eens dat van een gedupeerde toeslagenouder niet redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze ouder in staat is geweest om een notariële akte te laten opmaken als deze ouder, in opperste nood, van een familielid of bekende geld heeft geleend?
Nee, ik zie geen mogelijkheid om de huidige bewijslast voor informele schulden te wijzigen. Er is begrip voor het feit dat een informele schuldeiser, omwille van bijvoorbeeld de familiaire relatie, een informele schuld in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021 niet heeft opgeëist bij de gedupeerde. Deze schulden vormen echter hierdoor ook geen belemmering voor de ontvangen compensatie; alleen opeisbare vorderingen die een bedreiging voor de compensatie vormen worden overgenomen.
De schuldenregeling voor gedupeerde ouders is in het leven geroepen voor het overnemen van opeisbare betalingsachterstanden op private schulden in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021. Er is bij de totstandkoming van de schuldregeling voor gekozen om enkel opeisbare achterstanden over te nemen die een belemmering zouden kunnen vormen voor de ontvangen compensatie van € 30.000. Zonder deze regeling zou de ouder de ontvangen financiële compensatie immers direct kwijt zijn aan het afbetalen van private schulden. Dat zou onwenselijk zijn.
Het dilemma met betrekking tot het kunnen bewijzen van een opeisbare achterstand bij informele schulden is meermaals door mijn voorganger met de Tweede Kamer besproken.1 Het kwam daarbij neer op de vraag op welke wijze opeisbare achterstanden voor informele schulden op een eenduidige en objectieve wijze kunnen worden vastgesteld, die ook uitvoerbaar moest zijn. Daarbij speelde ook het dilemma in hoeverre het realistisch zou zijn dat een informele schuldeiser de achterstanden daadwerkelijk vóór 1 juni 2021 had opgeëist.
Met beide dillema’s als vertrekpunt is in de wetsbehandeling van de Wht aan Sociale Banken Nederland (SBN) gevraagd een uitvoeringstoets te doen naar andere manieren dan via een notariële akte of gerechtelijk vonnis bewijs te leveren voor de opeisbare achterstanden van informele schulden. De belangrijkste conclusie van SBN was en is dat het met alternatieve bewijseisen voor informele schulden niet uitvoerbaar is om op een eenduidige en consequente manier vast te stellen wat de hoogte van de opeisbare achterstanden van de informele schuld zou zijn. Informele schulden worden vaak op heel verschillende wijzen vastgesteld. De objectieve vastlegging van de hoogte van de hoogte van de opeisbare achterstand ontbreekt veelal. Doorgaans zijn er geen concrete terugbetalingsafspraken gemaakt, waardoor het onderscheid tussen de hoofdsom van de lening en de betalingsachterstanden niet te maken is.
Vervolgens is naar aanleiding van de Eerste Kamer motie Van Apeldoorn (SP) c.s. over het bewijs van de aangegane informele schulden nogmaals aan SBN gevraagd om een aanvullende analyse over mogelijke alternatieve bewijseisen voor informele schulden2. Die nadere analyse leidde eveneens tot de conclusie dat het niet uitvoerbaar is om op een andere manier eenduidig en objectief de bewijscontrole in te richten met daarbij een objectieve wijze van controle op de opeisbare achterstanden van de informele schuld.
Zo ja, vindt u dat een gedupeerde toeslagenouder onder omstandigheden de mogelijkheid moet krijgen om zijn of haar informele schuld op een andere wijze aan te tonen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, moet volgens u de bestuursrechter in een dergelijk geval de bevoegdheid krijgen om af te kunnen wijken van artikel 4.1, derde lid, onderdeel b, van de Wet hersteloperatie toeslagen, ruimer dan de hardheidsclausule in artikel 9.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen?
De hardheidsclausule in artikel 9.1 Wht biedt ruimte om af te wijken van de Wht als toepassing van een bepaalde wetsbepaling voor een gedupeerde tot een zeer onbillijke uitkomst leidt.3 Ook de bestuursrechter toetst of het aangewezen bestuursorgaan deze hardheidsclausule in een zaak juist toepast. Ik zie daarom geen aanleiding om bestuursrechters ruimte te geven om af te kunnen wijken van de Wht.
In een recente hoger beroepsprocedure waarin een notariële akte of rechterlijke uitspraak voor een informele schuld ontbrak, heeft de Afdeling van de Raad van State geoordeeld dat deze informele schuld niet hoeft te worden overgenomen.4 Ten aanzien van de toepassing van de hardheidsclausule oordeelde de Afdeling dat het niet overnemen van de informele schuld niet zou leiden tot een schrijnende situatie met een zeer onbillijke uitkomst.
Artikel 6 van het EVRM geeft geen regels voor wat betreft de ontvankelijkheid van bewijs: dat is primair een zaak voor het nationale recht. Het vergelijkbare art. 47 uit het EU-Grondrechtenhandvest is in dit geval niet van toepassing, omdat dit handvest slechts een rol speelt voor EU-lidstaten als zij EU-recht ten uitvoer brengen. De wijze waarop het nu in het nationale recht geregeld is, waarbij zoals hierboven uiteengezet de bestuursrechter en de Afdeling de bepalingen uit de Wht, en in het bijzonder de toepassing van hardheidsclausule, laat meewegen in haar oordeel, biedt mijns inziens voldoende waarborgen met het oog op het recht op een eerlijk proces.
Als u van mening bent dat de bestuursrechter slechts acht mag slaan op een notariële akte, kunt u dan uiteenzetten hoe deze opvatting zich verdraagt met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 47 van het EU-Grondrechtenhandvest ten aanzien van het recht op een eerlijk proces en dat daarbij ook het aannemelijk maken van een standpunt met alle wettige bewijsmiddelen hoort?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u aanleiding tot wijziging van artikel 4.1, derde lid, onderdeel b, van de Wet hersteloperatie toeslagen, zodanig dat de Minister en/of de bestuursrechter de bevoegdheid krijgen om genoegen te nemen met een ander bewijsmiddel dan een notariële akte?
Nee, zie antwoorden vraag 2 tot en met 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het volgende debat over de hersteloperatie toeslagen?
Ja.
Het bericht 'Gebruik laptop op veel scholen verplicht, lang niet elke ouder kan dat betalen' |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gebruik laptop op veel scholen verplicht, lang niet elke ouder kan dat betalen»1?
Ja.
Hoe reflecteert u op het groeiende aantal ouders dat een aanvraag doet bij een particuliere organisatie, zoals Stichting Leergeld, omdat zij schoolspullen voor hun kinderen niet kunnen betalen en hoe reflecteert u op het feit dat het groeiende aantal vooral laptops betreft?
Ieder kind in Nederland dient goed onderwijs te krijgen. Scholen in het primair en voortgezet onderwijs ontvangen hiervoor bekostiging, waar zij onder andere leermiddelen van aanschaffen. Scholen maken in toenemende mate gebruik van digitaal lesmateriaal waar een device voor nodig is. Met name in het voortgezet onderwijs is dit het geval, zo blijkt uit de meest recente evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken.2 Als ouders een laptop niet kunnen of willen betalen moet de school zorgen voor een volwaardig alternatief. De school kan ouders daarnaast wijzen op specifieke financieringsmogelijkheden, bijvoorbeeld via Stichting Leergeld of regelingen van gemeenten. Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat de school in de basis voorziet en dat de ondersteuning van deze organisaties aanvullend is.
Er zijn mij op dit moment geen signalen bekend dat leerlingen geen toegang hebben tot het onderwijs vanwege het ontbreken van een device. Samen met het Ministerie van SZW zoek ik dit conform motie-De Hoop3 nader uit. Met een onderzoek breng ik in beeld welke regelingen er, publiek en privaat georganiseerd, in gemeenten zijn en of alle leerlingen in het funderend onderwijs over een device kunnen beschikken voor het volgen van onderwijs. Over de uitkomsten van dit onderzoek informeer ik de Kamer dit najaar.
Vindt u dat sprake is van kansengelijkheid in het onderwijs als blijkt dat een groeiend aantal ouders de kosten van (digitale) leermiddelen niet kan opbrengen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het aanvaardbaar dat particuliere organisaties moeten bijspringen om kinderen te voorzien in schoolspullen die nodig zijn om onderwijs te volgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat laptops of andere digitale leermiddelen als essentieel leermiddel kunnen worden aangemerkt, nu zoveel scholen deze verplichten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat laptops of andere devices op steeds meer scholen essentieel zijn voor het volgen van onderwijs. Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat scholen de aanschaf van laptops of vergelijkbare digitale leermiddelen door ouders niet verplicht stellen. Als ouders een laptop niet kunnen of willen betalen moet de school zorgen voor een volwaardig alternatief of kan de school verwijzen naar andere vormen van ondersteuning.
Is er inzicht in hoeverre scholen die laptops voorschrijven deze ook zelf aan de leerlingen leveren en zo ja, treedt u op tegen scholen die ouders gedeeltelijk of geheel voor de kosten op laten draaien? Zo nee, waarom niet?
Voor schooljaar 2020–2021 is met de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken in kaart gebracht dat iets meer dan tien procent van de scholen een device zelf beschikbaar stelt aan leerlingen. De meerderheid van de scholen vraagt ouders om een vrijwillige bijdrage. Zij stellen dit niet verplicht. De Inspectie van het Onderwijs ziet er signaalgestuurd op toe dat scholen zich houden aan de regels rondom de vrijwillige ouderbijdrage.
Snapt u de frustratie van ouders als ze enerzijds een laptop moeten aanschaffen voor school en anderzijds zien dat er elk jaar veel schoolboeken worden weggegooid, omdat ze maar één jaar meegaan?
Ja, de frustratie van ouders hierover is begrijpelijk. Tegelijkertijd is het lesmateriaal steeds vaker digitaal en worden papieren schoolboeken minder gebruikt. Uit het oogpunt van doelmatige besteding van middelen en duurzaamheid en, moedig ik scholen aan om hun leermiddelenbeleid en inkoopproces goed op hun leermiddelengebruik af te stemmen. De coöperatie SIVON heeft een handreiking opgesteld om scholen en leveranciers te ondersteunen om duurzame keuzes te maken ten aanzien van hun leermiddelen.4 Ik roep aanbieders op om scholen voldoende duurzame keuzemogelijkheden te bieden.
Vindt u ook dat het weggooien van schoolboeken eigenlijk niet meer kan in een samenleving waar we zoveel mogelijk proberen te verduurzamen?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u voornemens om digitale leermiddelen onder de Wet Gratis Schoolboeken te laten vallen? Zo nee, waarom niet?
Digitale leermiddelen vallen reeds onder de Wet Gratis Schoolboeken (WGS). Devices vallen niet onder de definitie van gratis leermiddelen volgens de WGS, omdat dit elektronische informatiedragers zijn en geen leermiddelen. Ik heb geen voornemens om devices onder de WGS te laten vallen. Dat zou bovendien structureel aanvullende middelen vragen (€ 201 mln. voor het voortgezet onderwijs, € 516 mln. voor primair en voortgezet onderwijs). Hier is geen budgettaire ruimte voor.
Het bericht ‘Zorgen over verkeerde hulp aan eenzame mensen door 'aanbestedingscircus'’. |
|
Jimmy Dijk , Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Zorgen over verkeerde hulp aan eenzame mensen door het aanbestedingscircus»1?
Eenzaamheid is een complex probleem en verschilt van mens tot mens. Dat geldt ook voor de oplossingen. Dat maakt eenzaamheid tegengaan echt maatwerk. Iemand kan geholpen zijn bij activiteiten gericht op ontmoeting als netwerkversterking, terwijl iemand met sterke eenzaamheid meer gebaat is bij persoonlijke hulp. Gemeenten zijn als dichtstbijzijnde overheid heel goed in staat hier invulling aan te geven en zijn derhalve ook primair verantwoordelijk voor de passende inrichting van hulp aan mensen die zich eenzaam voelen.
Gemeenten kunnen bij de financiering van deze hulp kiezen voor zelf uitvoeren (inbesteden), of de hulp te organiseren en financieren via selectieve inkoop (aanbesteden) of open house, of via subsidie. Zie voor een uitgebreide toelichting hierop ook de Kamerbrief van 17 april 2024.2 Indien een gemeente kiest voor inkoop via aanbesteden dan moet zij de (Europese) aanbestedingsregels volgen. Deze keuzemogelijkheden laten gemeenten voldoende ruimte om met behulp van de regionale of gemeentelijke beleidsvisie de juiste keuze te maken om passende zorg(continuïteit) voor mensen die zich eenzaam voelen goed in te richten. Aandachtspunten daarbij zijn: inzet van beleidsadviseurs die bekend zijn met de regionale of lokale situaties, inzet van deskundige inkoopadviseurs die in staat zijn om een reële vertaalslag te maken van beleid naar inkoop, lange termijn-contracten, goede monitoring en contractmanagement. De regio-adviseurs van het Ketenbureau i-Sociaal Domein kunnen gemeenten helpen bij het maken van deze keuzes. Het Ketenbureau i-Sociaal Domein werkt samen met alle partners, zoals gemeenten en zorgaanbieders, aan een sterkere keten in het sociaal domein met minder administratieve lasten, betere informatievoorziening en meer eenvoud in de uitvoering. Ik zet me ervoor in om de ondersteuning via het Ketenbureau i-Sociaal Domein te blijven optimaliseren.
Bent u het eens met de analyse: «Door die aanbestedingstrajecten ontstaat een perverse prikkel: om een opdracht binnen te halen, verzinnen aanbieders dingen die leuk klinken in de oren van de ambtenaren die hun offerte beoordelen. Maar ze helpen voor geen zier tegen eenzaamheid. Zonde van de energie. Zonde van het geld»?
Nee, daar ben ik het niet mee eens; maar ik herken wel het beeld dat wordt geschetst over aanbesteden. Het is primair aan gemeenten het Wmo (inkoop)beleid vorm te geven en te zorgen voor passende ondersteuning aan mensen die zich eenzaam voelen binnen de kaders van de wet. Er is geen algemene wettelijke verplichting in het sociaal domein om aan te besteden. Indien een gemeenten kiest voor inkoop via aanbesteden dient zij de (Europese) aanbestedingsregels te volgen. De aanbestedingsregels bieden gemeenten voldoende vrijheid om een goede selectie van aanbieders te maken door, voorafgaand aan de opdracht, proportionele eisen en/of gunningscriteria te stellen aan potentiële aanbieders. Daarmee kan de gemeente de inschrijving door de potentiële aanbieder vervolgens op een transparante en objectieve beoordelen. Nadat de opdracht definitief is gegund is het vervolgens aan gemeenten om goede monitoring en contractmanagement in te richten, waarbij regelmatig wordt getoetst of aanbieders ook tijdens de opdracht (blijven) voldoen aan de eisen van de opdracht.
Deelt u de zorgen zoals verwoord door de experts dat het aanbestedingscircus kan leiden tot verkeerde hulp of het onnodig verbreken van de relatie tussen zorgverleners en mensen zie zorg nodig hebben?
Ik begrijp de zorgen, maar ondersteun de onderliggende analyse niet. Er is geen algemene wettelijke verplichting in het sociaal domein om aan te besteden. Indien de gemeente kiest voor inkoop via aanbesteden kan zij bijvoorbeeld gemotiveerd kiezen voor lange termijncontracten (te denken valt bijvoorbeeld aan 6 tot 9 jaar) en/of de inspanningsverplichting voor de aanbieders om mee te werken aan de overname van personeel nader contractueel vast te leggen.3 Daarnaast kan een gemeente de uitvoering van de contracten beter borgen door een goede gemeentelijke klachtenregeling, goede monitoring en goed contractmanagement in te richten. Het Ketenbureau i-Sociaal Domein kan gemeenten helpen bij het maken van de juiste keuzes. Ik zet me ervoor in om de ondersteuning via het Ketenbureau i-Sociaal Domein te optimaliseren.
Deelt u de mening dat de vaste relatie tussen zorgverlener en mensen die zorg ontvangen belangrijk is voor goede zorg, en dat het zorgsysteem zo moet worden ingericht dat deze vertrouwde relatie altijd behouden kan blijven zolang de zorg nodig is en de zorgverlener beschikbaar is?
In zijn algemeenheid ben ik van mening dat continuïteit in de relatie tussen een zorgverlener en mensen die zorg ontvangen, zolang de zorg nodig is en de zorgverlener beschikbaar is, een belangrijk uitgangspunt is voor goede zorg en ondersteuning. Daarnaast zijn ook andere elementen van belang voor het verlenen van goede zorg, zoals kwalitatief goede dienstverlening.4 Een vaste relatie tussen een zorgverlener en mensen die zorg nodig hebben, kan in de praktijk om diverse redenen niet altijd worden voortgezet. Dit komt bijvoorbeeld door keuzes in arbeidsmobiliteit van de zorgmedewerkers zelf en de schaarste op de arbeidsmarkt in combinatie met de omvang van de zorgvraag (bijvoorbeeld binnen een gemeente). Hierdoor moeten er door aanbieders en gemeenten soms andere (personele) keuzes worden gemaakt. Gemeenten kunnen de continuïteit in de relatie tussen zorgverlener en mensen die zorg ontvangen in de basis wel beter borgen door bijvoorbeeld het gemotiveerd kiezen voor lange termijncontracten. Tot slot kunnen ook de omstandigheden van de mensen die zorg en ondersteuning ontvangen, wijzigen, waardoor kennis en kunde van een andere medewerker noodzakelijk zijn. Goede zorg blijft mensenwerk.
Deelt u de mening dat volgens de Wet overgang onderneming, maar bijvoorbeeld ook de CAO Welzijn en Maatschappelijke dienstverlening de relatie zorgverlener en mensen die zorg ontvangen in stand zou moeten blijven, ongeacht welke instelling de zorg uitvoert? Hoe vaak gebeurt dit niet? Waarom wordt dit niet nageleefd?
Nee, die mening deel ik niet. Het doel van de Wet overgang onderneming is de positie van werknemers te beschermen als de onderneming waarvoor zij werkzaam zijn, wordt overgedragen aan een andere onderneming. In de Wet overgang onderneming wordt geregeld dat de werknemers die werkzaam zijn in het onderdeel onderneming dat wordt overgedragen, automatisch en met behoud van hun bestaande rechten en plichten mee overgaan. Te denken valt daarbij bijvoorbeeld aan het behoud van alle arbeidsvoorwaarden. Deze wet heeft niet expliciet als doel om de relatie zorgverlener en mensen die zorg ontvangen in stand te houden, ongeacht welke instelling de zorg uitvoert. Dat kan overigens wel een wenselijk bijeffect zijn.
Voor de CAO Sociaal Werk, welzijn en maatschappelijke dienstverlening5 geldt ook dat deze cao niet expliciet als doel heeft de relatie tussen zorgverlener en mensen in de zorg in stand te houden, ongeacht welke instelling de zorg uitvoert. In de CAO Sociaal Werk zijn er wel bepalingen over overname van personeel bij een aanbestedingsprocedure opgenomen.6 Indien er geen sprake is van overgang van onderneming dan geldt de afspraak uit de CAO Sociaal Werk dat de werknemers een recht hebben op een dienstverband indien zij benodigd en geschikt zijn. Dit biedt ook de verkrijgende organisatie nog enige ruimte om werknemers wel of niet over te nemen.
In zijn algemeenheid geldt dat het waar mogelijk borgen van de zorgcontinuïteit wel is geregeld in nadere wet- en regelgeving, zoals bijvoorbeeld in de Wmo 2015. Uit de Wmo 2015 volgt dat gemeenten, zoveel mogelijk, rekening moet houden met de continuïteit van de relatie tussen hulpverlener en cliënt. De gemeente heeft als het gaat over het beschikbaar stellen van maatschappelijke ondersteuning haar eigen verantwoordelijkheid als goed opdrachtgever. Voor aanbieders geldt op basis van de Wmo 2015 voor opdrachten verstrekt op basis van een overheidsopdracht (aanbestedingsprocedure) een inspanningsverplichting.7 Deze inspanningsverplichting houdt in dat de nieuwe aanbieder met de aanbieders die vóór hem in opdracht van de gemeenten een soortgelijke voorziening hebben verleend, in overleg treden over de overname van het betrokken personeel. Van de gemeente wordt verwacht dat zij hierop toezicht houden en ervoor zorgdragen dat afspraken hierover tussen aanbieders en de gemeenten in goede samenwerking worden uitgevoerd. Gemeenten kunnen daaraan via de contracten ook nadere eisen stellen voorafgaand aan de inkoopprocedure.
Ik heb geen informatie over het al dan niet in stand houden van vaste zorgrelaties in de praktijk. Mijn verwachting is dat dit in de praktijk, bijvoorbeeld door krapte op de arbeidsmarkt of het ontbreken van gewenste competenties bij betrokken medewerkers, niet altijd kan worden gewaarborgd.
Wat is de voortgang van de uitvoering motie Dijk2 om aanbesteden van zorg niet meer wettelijk verplicht te stellen?
De motie Dijk waarin de regering wordt verzocht om het aanbesteden van zorg niet langer verplicht te stellen, is beantwoord door mijn ambtsvoorganger in de Kamerbrief van 17 april 2024.9 In dit antwoord is toegelicht dat er geen algemene wettelijke verplichting is in het sociaal domein om aan te besteden. Gemeenten kunnen bij de financiering van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning kiezen voor zelf uitvoeren (inbesteden), of de hulp en maatschappelijke ondersteuning te organiseren en financieren via selectieve inkoop (aanbesteden) of open house, of via subsidie. Als de gemeente kiest voor aanbesteden dan moeten de (Europese) aanbestedingsregels worden gevolgd. Gelet op de diversiteit in financieringskeuzes van jeugdzorg en maatschappelijke ondersteuning is er vooralsnog geen aanleiding geweest om het huidige systeem van aanbesteden te vervangen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat gemeenten stoppen met aanbesteden van zorg?
Er is geen algemene wettelijke verplichting in het sociaal domein om aan te besteden. Er zijn diverse andere financieringskeuzes mogelijk. Voor een toelichting verwijs ik naar de inhoud van de eerdergenoemde Kamerbrief van 17 april 2024. Het Ketenbureau i-Sociaal domein kan gemeenten helpen bij het maken van de financieringskeuzes. Ik zet me ervoor in om de ondersteuning via het Ketenbureau i-Sociaal Domein te optimaliseren.
Het bericht ‘Juist nu de pensioenvragen zich aandienen, sluit online geldvraagbaak Kandoor zijn loketten’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Volkskrant1, waarin wordt vermeld dat online geldvraagbaak Kandoor zijn loketten sluit?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u het grote belang van een heldere communicatie over de transitie, nog temeer omdat dit ook van sterke invloed kan zijn op het sentiment en draagvlak onder de deelnemers?
Dit grote belang deel ik zeker. Ik ben van mening dat niet alleen heldere communicatie, maar ook consistente communicatie zowel door de overheid als de pensioenuitvoerders en sociale partners, belangrijk is voor het vertrouwen in en het draagvlak voor de transitie. Om deze redenen is er een uitgebreide meerjarige communicatie-aanpak om het publiek te informeren. Deze communicatie-aanpak is opgezet en wordt uitgevoerd door de vakbonden, werkgeversorganisaties, pensioenuitvoerders en SZW. Los van deze gezamenlijke inspanning hebben de pensioenuitvoerders nog een eigen, wettelijke verantwoordelijkheid om hun deelnemers te informeren over hun specifieke regeling en persoonlijke situatie. Een meer uitgebreid overzicht van deze communicatie-aanpak leest u bij mijn antwoord op vraag 19.
Wat is uw visie op de timing van deze sluiting, net nu de grootste pensioenhervorming ooit van start gaat?
Om te beginnen wil ik mijn waardering uitspreken voor organisaties die vanuit hun maatschappelijke betrokkenheid initiatieven ontwikkelen. Zo ook voor APG die met Kandoor een organisatie heeft opgericht om gratis financiële vragen te beantwoorden. Dat neemt niet weg dat ik het besluit van APG om te stoppen met Kandoor omdat het niet meer in hun strategie past respecteer. Uit mijn gesprekken met APG en Kandoor is gebleken dat mensen vooral vragen stelden over diverse financiële en algemene pensioenzaken en niet zozeer specifiek over de pensioentransitie. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 al aangeven, vind ik het belangrijk dat er helder en consistent wordt gecommuniceerd over de transitie.
De suggestie van de vragensteller om de functionaliteiten van Kandoor echter ook in het licht van de pensioentransitie te beschouwen, vind ik terecht en neem ik ter harte. Ik zal daarom samen met de pensioensector kijken of en in hoeverre de functionaliteiten van Kandoor mee te nemen zijn in de meerjarige communicatie-aanpak als aanvullende dienstverlening. Het onderscheidende van Kandoor lijkt vooral te hebben gezeten in het feit dat zij een goed getrainde chatbot hadden gecombineerd met de aanvulling vanuit vrijwilligers om diverse financiële vragen, waaronder pensioen, op een laagdrempelige manier te beantwoorden. Uitgangspunt daarbij is dat het van toegevoegde waarde moet zijn bovenop de bestaande instrumenten en moet aansluiten bij de behoefte van deelnemers.
Kunt u aangeven wat de omvang van Kandoor was in aantallen vrijwilligers, en wat de jaarlijkse kosten waren voor het in de lucht houden van de online geldvraagbaak?
Ik heb van Kandoor vernomen dat er enkele tientallen vrijwilligers werkzaam waren. Ook werd duidelijk dat er jaarlijks ongeveer 1,5 miljoen vragen werden gesteld op de website. De vragen zagen toe op een breed scala aan financiële onderwerpen van hypotheken en loonheffingskorting tot AOW en aanvullend pensioen uit de tweede pijler. Inzicht in de jaarlijkse kosten kan ik u niet geven, dit betreft namelijk bedrijfsvertrouwelijke informatie van Kandoor.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat deelnemers in deze complexe transitie, naast bij pensioenfondsen, ook terecht kunnen bij een online vraagbaak met vragen over deze stelselhervorming? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel is communicatie met de deelnemer van enorm belang. Hierbij spelen de pensioenuitvoerders een zeer belangrijke rol. Los van de wettelijke verplichtingen, kennen zij hun deelnemers namelijk het beste. Niet alleen omdat zij inzage hebben in deelnemersgegevens, maar ook omdat zij door onderzoeken het beste inzicht hebben in de behoeften van de diverse doelgroepen in hun deelnemersbestand. In de praktijk besteden pensioenuitvoerders hier volop aandacht aan, waar de toezichthouder op meekijkt. Van belang is daarom dat de pensioenuitvoerders hun communicatie nauw afstemmen op die behoeften. De communicatie zal nu nog veelal algemene informatie bevatten. Naarmate de transitie dichterbij komt informeren de pensioenuitvoerders hun deelnemers steeds gerichter over wat de nieuwe regeling precies voor hen betekent. En dat er bij vragen contact kan worden opgenomen met bijvoorbeeld het klantencontactcentrum. Pensioenuitvoerders zijn hierop voorbereid en richten deze informatiebehoefte vanuit deelnemers op verschillende manieren in. Dat hierop aanvullend dan nog een online vraagbraak moet zijn, zal naar mijn mening moeten voortkomen uit een onderzoek waar deze behoefte duidelijk naar voren komt. Dat is op voorhand dan ook niet te zeggen. De ervaring van de deelnemers wordt, zoals in de voortgangsrapportage monitoring wet toekomst pensioenen aangeven, op verschillende wijze gemonitord. Onderdeel hiervan is de deelnemersmonitor die inzicht zal bieden in de deelnemerservaringen van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden tijdens de transitie.
Indien Kandoor ophoudt te bestaan, door wie of welke organisatie moeten dan de 1.5 miljoen vragen, die jaarlijks aan Kandoor werden gesteld, worden beantwoord?
Voor de meer algemene pensioenvragen is er een aantal opties:
Hoe verhoudt de sluiting van Kandoor zich tot het bericht in Pensioen Pro2 dat pensioenfondsen niet goed voorbereid zijn op (extreme) scenario’s met een grote stroom vragen van deelnemers in de transitie?
Op basis van de signalen die ik krijg, deel ik deze vrees niet. Tijdens de transitie zijn er diverse verplichtingen voor pensioenuitvoerders, onder andere op het gebied van risicobeheersing en communicatie aan deelnemers. Ik zie dat pensioenuitvoerders zich bewust zijn van de mogelijke hoeveelheid aan vragen en zich hierop voorbereiden. Goede voorbeelden zijn het houden van webinars om direct vragen te beantwoorden. Daarnaast geven pensioenfondsen aan dat zij van plan zijn te leren van de koplopers die in 2025 overgaan naar het nieuwe stelsel, om daarmee de dienstverlening te optimaliseren voor de grote groep deelnemers die na 2025 over zal gaan. Ik zie ook niet in dat Kandoor hier een belangrijke schakel in had kunnen vervullen, aangezien aan Kandoor juist algemene pensioenvragen werden gesteld. Tijdens de transitie gaat het naar verwachting om meer specifieke, individuele vragen. Deze specifieke vragen kunnen alleen door de pensioenuitvoerder worden beantwoord. Naast vragen over pensioen werden aan Kandoor vragen gesteld over andere geldzaken, gelieerd aan pensioen. Voor dit soort vragen zijn allerlei alternatieve instanties. Bijvoorbeeld bij gemeenten, sociaal raadslieden en financieel adviseurs. Daarnaast is er Geldfit. Geldfit biedt op een laagdrempelige vorm van ondersteuning bij geldzorgen bij mensen aan doordat er niet een website is, maar ook een chat en app. Verder bestaat de mogelijkheid om vragen per e-mail te stellen. Geldfit werkt verder samen met gemeenten en vrijwilligersorganisaties zoals Schuldhulpmaatje en Humanitas, die mensen aan de keukentafel en via 160 inlooppunten helpen bij geldvragen, zoals beter rondkomen. Het Ministerie van SZW en Geldfit doen samen mediacampagnes, zodat mensen met geldzorgen deze hulproutes weten te vinden.
Deelt u de vrees van het bericht in Pensioen Pro dat pensioenfondsen onvoldoende voorbereid zijn op de mogelijk grote stroom aan vragen die straks op hun afkomt?
Zie antwoord vraag 7.
Zo nee, kunt u dan verzekeren dat pensioenfondsen wel voldoende op alle scenario’s zijn voorbereid en dat zij hun deelnemers antwoorden kunnen geven op al hun vragen?
Ik heb er vertrouwen in dat pensioenfondsen en ook de verzekeraars en premiepensioeninstellingen de vragen van deelnemers voldoende en adequaat kunnen beantwoorden en op diverse scenario’s zijn voorbereid.
Indien u die verzekering niet kunt geven, tot welke maatregelen of initiatieven van uw zijde leidt dit dan?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 9. Los daarvan zijn er, zoals in mijn antwoord op vraag 6 aangegeven, verschillende plekken waar de deelnemers het antwoord op een vraag kan vinden of de vraag kan stellen.
Wat zijn de beweegredenen van pensioenuitvoerder APG om de financiële ondersteuning van het platform stop te zetten? Indien u dat niet weet, kunt u daartoe navraag doen bij APG en de Kamer daarover nader informeren?
APG geeft aan gestopt te zijn met Kandoor omdat het niet meer in de huidige strategie paste. De raad van bestuur van APG wil namelijk dat innovaties aansluiten bij de dienstverlening aan pensioenfondsklanten en besloot daarom om activiteiten vanuit APG die direct gericht zijn op deelnemers, zoals Kandoor, te stoppen. Kandoor werd overigens zeven jaar geleden opgericht als een maatschappelijke initiatief dat mede door hulp van vrijwilligers, gratis financiële vragen beantwoordde. Bij deze wil ik tevens van de gelegenheid gebruik maken om de vele vrijwilligers die afgelopen jaren betrokken zijn geweest bij de dienstverlening van Kandoor te bedanken voor hun inzet.
Sluit de laagdrempeligheid van het platform Kandoor, over het beantwoorden van allerlei vragen over geldzaken onder één dak, niet juist naadloos aan bij de visie van de regering over dit onderwerp? Zo nee, waarom niet?
Het is goed dat er verschillende laagdrempelige routes zijn om geldvragen, inclusief vragen over pensioen, te beantwoorden. Op dat onderdeel onderscheidde Kandoor zich alleen niet ten opzichte van andere initiatieven zoals genoemd bij vraag 6. Het onderscheid zat meer in de combinatie van de chatbot op de website met de vrijwilligers.
Hoe beoordeelt u de sluiting van de loketten van Kandoor in het licht van de uitkomsten van een peiling van het Nibud3, waaruit blijkt dat meer dan de helft van de Nederlanders «weinig tot niets» weet over het nieuwe pensioenstelsel?
Uit de meest recente Publieksmonitor pensioenen blijkt dat 59 procent van de respondenten weet dat de regels over pensioen gaan veranderen. Om dit percentage te verhogen, vinden er diverse initiatieven vanuit SZW en de pensioensector plaats om de deelnemer te informeren (zie voor verdere uitwerking het antwoord op vraag 19). De verwachting is dat de kennis over de nieuwe regels voor pensioen gaat toenemen naar mate pensioendeelnemers meer op hun individuele situatie toegesneden informatie ontvangen. Zoals eerder aangegeven heeft Kandoor niet primair gefungeerd als informatieplatform over pensioen en daarmee dan dus ook niet over het nieuwe pensioenstelsel. Daarvoor is de website pensioenduidelijkheid.nl in het leven geroepen. Hierdoor zie ik ook geen samenhang tussen de sluiting en de uitkomsten van een peiling van het Nibud.
Acht u het aannemelijk dat pensioenfondsen in opmaat naar het nieuwe pensioenstelsel en ook nog na die overgangsperiode door hun deelnemers «bestookt» zullen worden met veel vragen over wat deze transitie betekent voor hun pensioen?
Ik acht het inderdaad aannemelijk dat er veel vragen van deelnemers zullen zijn, met name over wat de stelselherziening betekent voor hun eigen pensioen. Pensioenfondsen bereiden zich daar op voor. Daarom zijn pensioenfondsen verplicht om deelnemers helder te informeren.
Dat doen zij niet alleen op basis van het wettelijk vastgestelde kader, maar ook vanwege hun eigen opgezette communicatiebeleid waar ruim aandacht wordt besteed aan de behoeften van deelnemersdoelgroepen. Beide zullen samenkomen in onder andere het communicatieplan en de transitie-informatie. Ik zie in de sector veel goede voorbeelden om deelnemers op diverse manieren te informeren en van antwoorden op hun vragen te voorzien, via onder meer animaties, webinars, video’s en andere methodes.
Acht u het eveneens aannemelijk dat het grootste deel van de vragen van de deelnemers aan de afzonderlijke pensioenfondsen naar verwachting een gelijkluidend karakter en inhoud zullen hebben?
Dat acht ik zeker aannemelijk en om die reden wordt vanuit mijn ministerie veel aandacht besteed aan het ondervangen van die vragen door op de website pensioenduidelijkheid.nl hierop antwoorden te plaatsen. Deze wijze van ondervangen past in de eerder genoemde meerjarige communicatie-aanpak, waarvoor we in gesprek blijven met de pensioensector om die vragen met een gelijkluidend karakter en inhoud goed in beeld te krijgen.
Nu pensioenen en de uitvoering daarvan een zaak zijn van werkgevers en werknemers, ziet u daarom primair een rol weggelegd voor de gezamenlijke pensioenfondsen om al die vragen tijdig en op een correcte wijze te beantwoorden? Zo nee, kunt u uw antwoord motiveren?
De informatie die een pensioenuitvoerder aan een deelnemer verstrekt moet duidelijk, tijdig, evenwichtig en correct zijn. Er zijn diverse wettelijke communicatieverplichtingen voor de pensioenuitvoerders. Dit neemt niet weg dat een pensioenuitvoerder voor bepaalde informatie afhankelijk kan zijn van de informatie die een werkgever dient te verstrekken, al dan niet op basis van de informatie van de werknemer. De aanlevering van deze gegevens dient eveneens tijdig en correct plaats te vinden, zodat een pensioenuitvoerder kan voldoen aan de communicatieverplichtingen richting deelnemers. Ik zie dit proces daarom als een gezamenlijke inspanning van zowel pensioenuitvoerders als werkgevers en werknemers. Daarnaast is het uiteraard goed als sociale partners en/of werkgevers zelf hun werknemers informeren over hun nieuwe pensioenregeling, bijvoorbeeld via nieuwsbrieven of bijeenkomsten.
Erkent u dat een (eventueel nieuw in het leven te roepen) online platform daartoe mede een adequaat instrument kan zijn en bent u bereid in overleg te treden met de gezamenlijke pensioenfondsen c.q. hun overkoepelende belangenbehartiger, de Pensioenfederatie, met als doel dat zij (gezamenlijk) het initiatief daartoe nemen?
Ik ben het lid Joseph eens dat een gezamenlijk, online platform een adequaat instrument is om burgers op een eenduidige, laagdrempelige manier te informeren over de pensioentransitie, in aanvulling op de specifieke, individuele informatie die elke deelnemer via de pensioenuitvoerder zal ontvangen. De website pensioenduidelijkheid.nl is met dit oogmerk opgezet.
De suggestie van de vragensteller om de functionaliteiten van Kandoor ook in het licht van de pensioentransitie te beschouwen, vind ik terecht en neem ik ter harte. Ik zal daarom samen met de pensioensector kijken of en in hoeverre de functionaliteiten van Kandoor mee te nemen zijn in de meerjarige communicatie-aanpak als aanvullende dienstverlening. Het onderscheidende van Kandoor lijkt zoals reeds genoemd in mijn antwoord bij vraag 12 vooral te hebben gezeten in het feit dat zij een goed getrainde chatbot hadden gecombineerd met de aanvulling vanuit vrijwilligers om diverse financiële vragen, waaronder pensioen, op een laagdrempelige manier te beantwoorden. Uitgangspunt daarbij is dat het van toegevoegde waarde moet zijn bovenop de bestaande instrumenten en moet aansluiten bij de behoefte van deelnemers.
Bent u tevens bereid om in dat overleg ook de gezamenlijke pensioenfondsen erop te wijzen dat Kandoor met zijn online vraagbaak een belangrijke rol speelt in het beantwoorden van vragen en mogelijk, maar dan voor rekening en verantwoording van de gezamenlijke pensioenfondsen, een drager kan zijn voor het opzetten van een brede online vraagbaak die alle vragen van deelnemers van alle pensioenfondsen kan beantwoorden met betrekking tot de transitie en wat dat voor hun betekent? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u een overzicht geven van de huidige voorlichting/campagne van de overheid over de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel?
Om mensen te informeren over de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel is in augustus 2023 door het Ministerie van SZW een meerjarige publiekscommunicatie gestart samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders. Bij elke fase van de communicatie verwijzen we naar de website pensioenduidelijkheid.nl die we samen met de stakeholders en communicatie-experts hebben ontwikkeld. Daar vinden Nederlanders toegankelijke en eenvoudige informatie over de nieuwe regels voor pensioen. En verwijzen we naar de plekken waar mensen hun persoonlijke pensioeninformatie kunnen vinden. Ook stellen we per fase een communicatietoolbox ter beschikking aan alle partners die hun deelnemers, klanten, medewerkers, leden of achterban willen informeren over de nieuwe regels. Zo zetten we zoveel mogelijk «zenders» aan voor een maximaal bereik en communiceren we consistent.
In het najaar 2023 is gecommuniceerd dat de regels voor pensioenen gaan veranderen en waarom dat nodig is. Deze generieke boodschap is verspreid via radio, televisie en online video.
Om de groep van bijna 2,5 miljoen laaggeletterden te informeren, werken we inmiddels samen met de Informatiepunten Digitale Overheid. Deze fysieke plekken zijn vooral te vinden in bibliotheken en buurthuizen. Bij deze informatiepunten is informatie over pensioen en AOW beschikbaar en medewerkers kunnen mensen begeleiden naar de juiste informatie en/of instantie voor hun vraag. Zo zorgen we dat de informatie niet alleen online, maar ook fysiek op een laagdrempelige manier beschikbaar is. Ook komt er informatie op www.steffie.nl te staan. Op deze website worden onderwerpen in eenvoudige taal uitgelegd.
Eind 2024 geven we enige verdieping over de nieuwe regels voor pensioen. We maken hiervoor gebruik van vier doelgroepsegmenten om aan te sluiten bij verschillende belevingswerelden, informatie behoeften, kennisniveau en mediagebruik. De segmenten zijn de jongeren (18–35 jaar), de werkenden (36–55 jaar), de pensioengeoriënteerden (56–67) en de gepensioneerden (67+ jaar). Dit doen we weer samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders. Deze verdieping gebeurt met online video, bannering op websites, radio, print en via pensioenduidelijkheid.nl.
In 2025 en 2026 volgt een herhaling van de boodschappen. Zodra meer bekend is over de invulling van de nieuwe pensioenregeling voor de individuele deelnemer, verschuift het accent naar de specifieke, individuele informatie vanuit de pensioenuitvoerders. De nadruk komt te liggen op deelnemer specifieke communicatie vanuit pensioenuitvoerders (wat betekent dit voor mij). Wanneer de pensioenuitvoerder inzage heeft in de arbeidsvoorwaardelijke afspraken kan de deelnemer specifieke informatie starten. De algemene informatie over de nieuwe regels zal dan met name eenvoudig vindbaar moeten zijn.
Welke concrete stappen gaat u zetten naast de al bestaande voorlichting/campagne om ervoor te zorgen dat pensioendeelnemers geïnformeerd hun situatie onder het nieuwe stelsel kunnen beoordelen?
Ik erken het belang van goede voorlichting aan de pensioendeelnemers in het nieuwe pensioenstelsel. Dat geldt zowel voor de periode ervoor als erna. Daarom vind ik het ook belangrijk om hier stevig op in te zetten. Dat gebeurt nu al langs verschillende wegen. De pensioenuitvoerders zullen de deelnemers informeren over deze transitie, zie ook het antwoord op vraag 14. Mijn ministerie ondersteunt dit met verschillende initiatieven, zoals genoemd in antwoord op vraag 19. Daarbij wordt met de pensioensector samengewerkt om gelijkluidende algemene vragen zo goed en tijdig mogelijk te ondervangen via bijvoorbeeld pensioenduidelijkheid.nl. Zoals in het antwoord op vraag 17 aangegeven zal ik samen met de pensioensector onderzoeken in hoeverre de dienstverlening die door Kandoor werd geboden hier een zinvolle aanvulling op kan zijn. Ik zal uw Kamer hier nader over berichten.
Kunt u berichten bevestigen dat er werkgevers zijn die bereid zijn om hun werknemers een periodiek financieel planningsgesprek aan te bieden, maar dat de Belastingdienst vindt dat dan sprake is van belast loon en de werknemer loonbelasting verschuldigd is over die door de werkgever vergoede kosten?
Bij een periodiek financieel planningsgesprek worden normaliter uitsluitend de persoonlijke belangen van de werknemers behartigd. Als dat het geval is en de kosten van het financieel planningsgesprek worden betaald door de werkgever, vormt dat planningsgesprek een voordeel in natura voor de werknemer dat fiscaal als loon uit dienstbetrekking kwalificeert. Dit kan anders zijn als de kosten voor een periodiek financieel planningsgesprek met name worden gemaakt in het belang van de werkgever, want dat zijn in beginsel bedrijfskosten. Per situatie dient dus te worden bekeken of de verleende advieswerkzaamheden en diensten een voordeel zijn voor de werknemer die door de werkgever bewust wordt verstrekt, waarbij voldoende causaal verband is tussen het voordeel en de dienstbetrekking. Wordt daaraan voldaan is immers sprake van belast loon.
De Kennisgroep loonheffingen van de Belastingdienst heeft hierover een standpunt gepubliceerd. Dit standpunt is te raadplegen op www.kennisgroepen.belastingdienst.nl onder «KG:204:2023:18 Persoonlijk pensioenadvies».
Deelt u de mening dat dit op gespannen voet staat met één van de doelstellingen van de Wet toekomst pensioenen, namelijk het activeren van de deelnemers, en bent u daarom bereid om te bepalen dat deze (door de werkgever vergoede) kosten niet tot het loon worden gerekend?
Er is een onderscheid tussen keuzebegeleiding conform de nieuwe norm die is geïntroduceerd met de Wet toekomst pensioenen en aanvullend persoonlijk advies. Keuzebegeleiding vindt plaats op grond van art. 48a van de Pensioenwet met als doel deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden in staat te stellen passende keuzes te maken binnen de pensioenregeling. Keuzebegeleiding wordt niet gekwalificeerd als loon.
Als een werkgever de kosten vergoedt van een werknemer om een adviseur in te schakelen voor een aanvullend persoonlijk pensioenadvies, dan is sprake van loon in natura zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 21. Keuzebegeleiding zoals geïntroduceerd met de Wet toekomst pensioenen wordt echter niet gekwalificeerd als loon. Het is dus mogelijk om de werknemer te begeleiden bij het maken van keuzes binnen de pensioenovereenkomst zonder dat de kosten hiervan kwalificeren als loon.
Het kabinet heeft niet het voornemen om kosten voor persoonlijk pensioenadvies aftrekbaar te maken of niet tot het loon te rekenen. Dit staat ook niet op gespannen voet met de Wet toekomst pensioenen. De kosten voor keuzebegeleiding worden immers niet tot het loon gerekend.
De uitvoeringsaspecten van het nieuwe kinderopvangstelsel |
|
Pieter Grinwis (CU), Senna Maatoug (GL) |
|
Nobel |
|
![]() ![]() |
Deelt u de opvatting van de Kamer dat er een inherent probleem zit in de vormgeving van de huidige kinderopvangtoeslag die tot terugvorderingen leidt waardoor mensen in de knel komen, dat het risico van grote terugvorderingen van kinderopvangtoeslag niet meer bij ouders moet komen te liggen en dat directe financiering wenselijk is?1
Ja. De huidige kinderopvangtoeslag kent fundamentele problemen. Ouders krijgen een zekere rekening van de kinderopvangorganisatie waar een onzekere toeslag tegenover staat. Alle risico’s en verantwoordelijkheden liggen bij de ouders die de toeslag aanvragen. Zij ontvangen grote bedragen op hun rekening. Daardoor lopen zij risico op (hoge) terugvorderingen. De kinderopvangtoeslagaffaire heeft duidelijk gemaakt wat de gevolgen voor ouders kunnen zijn. Het stelsel moet eenvoudiger worden en meer zekerheid voor ouders is nodig. Daarom is in het hoofdlijnenakkoord ook opgenomen dat de stelselherziening wordt doorgezet. De kinderopvangtoeslag wordt vervangen door een nieuw financieringsstelsel waarbij de vergoeding direct wordt overgemaakt naar kinderopvangorganisaties en waarbij de risico’s en verantwoordelijkheden tussen ouders, kinderopvangorganisaties en de overheid evenwichtig worden verdeeld.
Wat zijn de deadlines om de uitvoerig van directe financiering van de kinderopvang per 1 januari 2027 te realiseren?
In het najaar ontvangt uw Kamer een hoofdlijnenbrief over de stelselherziening financieringsstelsel kinderopvang. Daarin gaat het kabinet in op het beoogde nieuwe stelsel, waaronder de verwachte effecten, aandachtspunten en de noodzakelijke stappen in de planning om het stelsel te realiseren. De hoofdlijnenbrief is de basis voor de wetgeving. Samen met de uitvoerder en naar aanleiding van het debat met uw Kamer moeten keuzes worden gemaakt die resulteren in een wetsvoorstel in 2025.
Op welke momenten moeten welke keuzes zijn gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke informatie heeft de uitvoering nodig om tijdig de systemen in te regelen?
De keuzes die gemaakt worden voor het wetsvoorstel zijn noodzakelijk voor de uitvoerder om de systemen in te regelen. Op basis van de wetgeving wordt de uitvoeringstoets gedaan. Het moet voor de uitvoerder bijvoorbeeld duidelijk zijn:
Kunt u deze vragen beantwoorden voor Prinsjesdag?
Hierbij ontvangt uw Kamer de antwoorden op de vragen voor Prinsjesdag.
Het bericht “Overijsselse gemeenten houden tientallen miljoenen over aan opvang Oekraïners“ |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Overijsselse gemeenten houden tientallen miljoenen over aan opvang Oekraïners»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel «Overijsselse gemeenten houden tientallen miljoenen over aan opvang Oekraïners« dat op RTV-Oost verscheen op 29 juli 2024.
Kunt u de totale kosten inzichtelijk maken die ten behoeve van de Oekraïnse opvang zijn verleend aan gemeenten? Kunt u het totale overschot dat door gemeenten niet is uitgekeerd inzichtelijk maken? Kunt u tevens inzichtelijk maken wat de totale overschotten van alle gemeenten per provincie zijn?
In onderstaande tabel is weergegeven welke budgetten er in de Rijksbegroting voor gemeenten en veiligheidsregio’s is gerealiseerd in 2022 en 2023 en is geraamd voor de jaren 2024 en verder.
(x mln.)
20221
20231
20242
20252
20262
Bijdrage medeoverheden
935
3.221
3.437
3.613
694
Realisatie
Raming op basis van de eerste suppletoire begroting 2024
Het Rijk heeft geen inzicht in de eventuele overschotten of tekorten ten opzichte van de normvergoeding op het niveau van individuele gemeenten of provincies.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel gemeenten het overgehouden geld, dat niet aan Oekraïners is uitgegeven, teruggegeven hebben aan het rijk?
Voor het kalenderjaar 2022 hebben 9 gemeenten overgebleven geld, dat niet aan de opvang van Oekraïners is uitgegeven, teruggegeven aan het Rijk. Voor het kalenderjaar 2023 wordt de verantwoordingsinformatie van gemeenten momenteel verwerkt.
Op welke manier houdt u toezicht op het geld dat uitgekeerd wordt aan gemeenten? Op welke manier bemoeit u zich nog met de overschotten die uitgegeven worden aan zaken die niets met de Oekraïnse opvang te maken hebben?
Medeoverheden (zoals gemeenten, provincies én veiligheidsregio’s) moeten elk jaar aan de rijksoverheid melden of en hoe ze (een) specifieke uitkering(en) hebben besteed. Dit doen zij via de methodiek SiSa (Single information, Single audit).
De specifieke uitkering aan gemeenten vanuit de Bekostigingsregeling opvang ontheemden Oekraïne (BooO) bestaat uit meerdere onderdelen. De belangrijkste zijn een normbedrag per gerealiseerde gemeentelijke opvangplek per dag, een normbedrag per maand per persoon in de particuliere opvang en een vergoeding van werkelijk gemaakte transitiekosten bij het realiseren van gemeentelijke opvangplekken. Het gebruik van normbedragen bevordert de controleerbaarheid en uitvoerbaarheid van de specifieke uitkering.
De normbedragen zijn op basis van onderzoek vastgesteld op een bedrag dat ziet op reële compensatie van kosten die gemeenten maken. De werkelijk gemaakte kosten van de gemeente komen (meestal) niet exact overeen met de bijdrage vanuit het Rijk. Omdat de normbedragen in de BooO geregeld zijn, zijn de middelen besteed conform de in de BooO aangegeven wettelijke bepalingen. Overschotten bij de normbedragen kunnen door de gemeente worden besteed aan hun publieke taak. De gemeente legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Is het wettelijk toegestaan dat gemeenten overschotten van de gelden van de opvang van Oekraïners vrijelijk mogen besteden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens de overschotten van gemeenten terug te vorderen?
Als gemeenten minder kosten maken dan de uitkering op basis van de normbedragen, dan is het verzoek aan de gemeente om eventuele overschotten, vrijwillig terugstorten naar het Rijk. Dit is niet verplicht, overschotten worden dus niet door het Rijk teruggevorderd. Het normbedrag is op basis van onderzoek vastgesteld op een bedrag dat ziet op reële compensatie van kosten die gemeenten maken.
Kunt u een verklaring geven waarom gemeenten tientallen miljoen overhouden aan de opvang van Oekraïners, bijvoorbeeld dat het rijk een verkeerde inschatting heeft gemaakt of dat gemeenten kampen met uitvoeringsproblemen?
De normbedragen dienen aan te sluiten bij de werkelijke kosten die gemeenten maken. Sinds 2022 wordt ieder jaar in de zomer een kostenonderzoek uitgevoerd naar de werkelijke kosten die gemeenten maken. De inzichten die uit het onderzoek naar voor komen, leiden tot aanpassingen in zowel het normbedrag voor de gemeentelijke als de particuliere opvang per 1 januari van het jaar erna.
Uit het kostenonderzoek gedaan in de zomer van 2023 bleek € 83 per opvangplek per dag een reële compensatie te zijn voor 2023, en voor 2024 € 61 (dit is zonder het bedrag aan leefgeld (€ 9) dat in 2023 in het normbedrag verwerkt was). Op deze manier zorgen we voor een zo overzichtelijk en eenvoudig mogelijke regeling. Een aantal gemeenten zal niet uitkomen met deze normvergoeding en andere gemeenten kunnen geld overhouden.
Er is bewust gekozen voor één normbedrag per gemeentelijke of particuliere opvangplek. Deze methodiek draagt bij aan continuïteit en stabiliteit in de bekostiging, dat gezien de huidige bezettingsgraad en de opgave om het aantal opvangplekken uit te breiden gewenst is. Bovendien is in de afgelopen tweeënhalf jaar gebleken dat het hanteren van deze methodiek zowel voor het Rijk als voor gemeenten goed uitvoerbaar is. Een alternatieve bekostiging op basis van werkelijke kosten brengt extra administratieve lasten en een groter aantal ambtenaren met zich mee voor indiening, beoordeling en controle. De huidige methodiek bevordert de controleerbaarheid en eenvoud van de uitvoering, waardoor gemeenten efficiënt kunnen werken binnen de gestelde financiële kaders.