Het bericht 'Herstel van Toeslagenaffaire groeit uit tot peperdure, ambtelijke moloch' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Volgens de hoogste bestuursrechter hebben kabinet en Kamer heel bewust «onhaalbare» beloften gedaan aan gedupeerden; nu kunt u natuurlijk geen uitspraken doen voor de Kamer, maar heeft het kabinet bewust onhaalbare beloften gedaan? En waarom bent u het wel of niet eens met deze stellingname?1
Bij de start van de hersteloperatie heeft het kabinet, met het oog op de verwachte toestroom van gedupeerde ouders, voor een relatief ruime wettelijke termijn gekozen van 6 maanden, met mogelijkheid tot verlenging met nogmaals 6 maanden. Door de onverwacht grotere toestroom van aanvragers en de complexiteit van de hersteloperatie is deze termijn in veel gevallen helaas niet haalbaar gebleken. De lange wachttijden zijn tijdens het wetgevingsoverleg over de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) van 27 september 2022 en het wetgevingsoverleg over de Aanvullende regelingen van 12 juni 2023 ter sprake gekomen, evenals in de Memorie van Toelichting.
Waarom wordt volgens u in deze discussie met name de focus gelegd om het verlengen van termijnen in plaats van op het verkorten van doorlooptijden?
De focus in de hersteloperatie ligt op het zo snel mogelijk helpen van gedupeerde ouders en dus op het verkorten van de doorlooptijden. Sinds de start van de hersteloperatie zijn telkens maatregelen genomen om de operatie te versnellen en doorlooptijden te verkorten. Volgens de prognoses kunnen de integrale beoordelingen nu uiterlijk in 20252 worden afgerond in plaats van in 2027. Hiertoe is de capaciteit van de organisatie fors opgeschaald. De werkwijze van de integrale beoordeling is aangepast, waarbij een grotere rol is weggelegd voor de persoonlijk zaakbehandelaar (PZB-er) die samen met de ouder het feitenrelaas bekijkt en toelichting geeft waar nodig. Ouders geven aan tevreden te zijn over deze werkwijze. Verder wordt ingezet op betere uitleg aan de voorkant om zo veel als mogelijk te voorkomen dat een ouder de noodzaak voelt om in bezwaar te gaan. Met de inzet van mediation bij bezwaar wordt samen met de ouder gekeken of mediation geschikt kan zijn om tot een oplossing te komen. Ook bij het verstekken van dossiers wordt versnelling bereikt doordat de tweede controle op het lakken is afgeschaft en dit najaar nieuwe laksoftware wordt ingevoerd. Daarnaast heeft het kabinet maatregelen getroffen ten aanzien van de Commissie Werkelijke Schade3 en is een alternatieve schaderoute ontwikkeld die sneller en grofmaziger is, waarbij vergoeding van aanvullende werkelijk schade plaatsvindt via een schadekader met forfaitaire bedragen per schadepost.4
Bent u het eens met de auteur van het artikel dat de hersteloperatie trekken van de Toeslagaffaire zelf begint te vertonen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, met betrekking tot welke onderdelen en hoe gaat u ervoor zorgen dat het niet zover komt?
De Toeslagenaffaire heeft voor veel ouders ongekend onrecht veroorzaakt. Het kabinet erkent dit volledig en snapt dat het voor veel ouders te lang duurt. De hersteloperatie is erop gericht om gedupeerden te helpen hun leven weer op te pakken. De overheid biedt gedupeerden een zo breed en samenhangend mogelijk herstel, onder andere door erkenning van de gemaakte fouten en van het leed, een forfaitaire regeling van € 30.000, vergoeding van onterecht terugbetaalde bedragen, vergoeding van materiële en immateriële schade. Ouders hebben verder direct toegang tot brede ondersteuning door hun gemeente, hun publieke schulden worden kwijtgescholden en voor private schulden kunnen zij gebruik maken van een schuldenregeling. Tot eind augustus van dit jaar zijn bijna 62.000 eerste toetsen afgerond en is bij ruim 28.500 ouders de integrale beoordeling gedaan. Daarnaast is aan ruim 66.300 kinderen een tegemoetkoming onder de kindregeling uitbetaald. Zoals aangegeven wordt er continu gekeken naar verdere maatregelen om de integrale beoordeling, beoordeling van werkelijke schade en behandeling van bezwaar en beroep te versnellen. Ook wordt ingezet op het snel helpen van ernstig gedupeerde ouders, bijvoorbeeld door urgentie.
Heeft u signalen dat er professionele bezwaarbureaus actief zijn op dit dossier, die geen onderscheid maken tussen gedupeerden van de toeslagenaffaire en andere bezwaarmakers en die om persoonlijk gewin de dwangsom wegens «niet tijdig beslissen» willen ontvangen? Als deze signalen er zijn, wordt er dan ook opgetreden tegen deze bureaus, aangezien capaciteit niet ingezet moet worden op calculerende burgers maar op de gedupeerde ouders?
Zoals de auteur van het krantenartikel stelt kan niet worden uitgesloten dat zich onder de niet-gedupeerde aanmelders ook «calculerende» bezwaarmakers bevinden – zij die heus wel weten dat ze nergens recht op hebben. Ons zijn geen concrete signalen bekend van professionele bezwaarbureaus die hierop actief zijn. Als een dergelijk signaal ons wel bereikt wordt dat uiteraard doorgeleid aan de betreffende autoriteiten. Zo is vorig jaar een signaal over een organisatie die zich tegen betaling opwierp als tussenpersoon bij het doen van een aanvraag doorgeleid aan de ACM.
Is 30% van het budget uitgeven aan uitvoering wat u betreft een acceptabel percentage? Indien ja, waarom? Indien nee, wat gaat u doen om dit percentage te verlagen?
Van de 7,1 miljard euro die wordt besteed aan het herstel, bereikt ongeveer 70% direct de ouders in de vorm van financiële compensatie en andere concrete hulp. De overige 30% bestaat onder andere uit uitvoeringskosten, maar ook de kosten die worden gemaakt voor het emotionele en maatschappelijke herstel van de gedupeerde ouder. Vanzelfsprekend wil het kabinet de uitvoeringskosten zo beperkt mogelijk houden. Een deel van de uitvoeringskosten zit in het begeleiden van ouders, zoals de PZB-er en de brede ondersteuning door gemeenten. Mensen in de uitvoering zijn elke dag hard aan het werk om recht te doen aan het leed van gedupeerde ouders en om de hersteloperatie te versnellen en te verbeteren, en dat kost ook geld. Ouders moeten krijgen waar ze recht op hebben en financiën mogen geen belemmering zijn bij het zo volledig mogelijk recht doen aan het leed van een ouder.
Waarom blijft u vasthouden aan de huidige inrichting van de hersteloperatie terwijl keer op keer blijkt dat op deze manier doorwerken niet werkt voor met name de «ernstig gedupeerde» ouders?
Het kabinet vindt het vanzelfsprekend ook belangrijk om zwaar gedupeerde ouders snel en goed te helpen. Om met name deze groep ouders te helpen, zijn meerdere maatregelen doorgevoerd. Aanvragers in een urgente situatie, zoals zwaar gedupeerde ouders, krijgen voorrang bij de integrale beoordeling. Het kabinet zal in aanvulling hierop ook een urgentieroute bij Commissie Werkelijke Schade (CWS) en bij de recent gestarte alternatieve schaderoute via Stichting Gelijkwaardig Herstel inregelen (conform motie Inge van Dijk en Grinwis5).
Met gemeenten is afgesproken dat zij ouders voor urgentie kunnen aandragen, wat dan onverkort wordt overgenomen door UHT. Er vinden driegesprekken plaats waarbij de PZB-er, de gedupeerde ouder en de gemeente gezamenlijk naar aanleiding van de integrale beoordeling bespreken wat (aanvullend) nodig is. In geval van acute financiële nood staan de hulpteams van UHT klaar voor mensen die zich melden, bijvoorbeeld met uitbetaling van een eenmalige noodvoorziening. Ook bij CWS zijn maatregelen genomen om te kunnen versnellen6. Toetssteen voor aanpassingen is altijd: het moet uitvoerbaar zijn en daadwerkelijk sneller voor ouders.
Het bericht 'Schoolkosten onbetaalbaar, ouders vragen vaker financiële hulp' |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schoolkosten onbetaalbaar, ouders vragen vaker financiële hulp»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een zorgelijke ontwikkeling is dat Stichting Leergeld in de eerste helft van 2023 30 procent meer aanvragen heeft gekregen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderen uit minder kapitaalkrachtige gezinnen nog steeds dezelfde onderwijskansen krijgen?
Het kabinet deelt deze zorg. Structureel is vanuit SZW voor participatie van kinderen in armoede € 10 miljoen per jaar beschikbaar voor de Sam& partijen (samenwerkingsverband van Leergeld Nederland, Jeugdfonds Sport & Cultuur, Nationaal Fonds Kinderhulp en Stichting Jarige Job). Vanwege de huidige problematiek (inflatie en hoge energieprijzen) is in 2023 incidenteel een aanvullend bedrag van € 4,5 miljoen beschikbaar gesteld voor het vergroten en bestendigen van hun bereik van kinderen met bijvoorbeeld sport- of muziekles of een verjaardagspakket. Ook ondersteuning bij kosten die samenhangen met onderwijs valt hieronder, bijvoorbeeld als het gaat om de aanschaf van een laptop. Deze partijen gaan ook aan de slag met het uitbreiden van hun voorzieningenpakketten naar activiteiten die bijdragen aan het duurzaam versterken van het ontwikkelingsperspectief van kinderen. Denk daarbij aan activiteiten gericht op het versterken van veerkracht of vaardigheden.
Verder ondersteunt het Ministerie van SZW het Jeugdeducatiefonds om kinderen in armoede via scholen te bereiken door hen toegang te bieden tot vele producten en diensten die bijdragen aan de ontwikkeling van het kind. Zo benutten we de scholen zoveel mogelijk als vindplaats en hebben ook scholen handvatten om kind en ouder te ondersteunen.
Ook loopt in het jaar 2023 het programma Schoolmaaltijden. Het bieden van een gezonde maaltijd op school draagt positief bij aan het welzijn van kinderen en hun leervermogen op school. Scholen in het primair en voortgezet onderwijs kunnen een maaltijd aan hun leerlingen aanbieden. Dit programma wordt uitgevoerd door het Jeugdeducatiefonds en het Rode Kruis in opdracht van het Ministerie van OCW.
Daarnaast zorgen we ervoor dat onderwijskansen zo min mogelijk samenhangen met de sociaaleconomische status van een leerlingen. Hierbij kunnen een stimulerende omgeving, de kwaliteit van de school en selectie en vooroordelen een rol spelen. We werken daarom aan het programma School & Omgeving en aan de verbetering van de doorstroom en differentiatie door het stimuleren van de samenwerking tussen po- en vo-scholen en met maatregelen die zich richten op het tegengaan van onderadvisering.
Ook werken we aan het wegnemen van financiële drempels zodat gelijke onderwijskansen worden bevorderd. Dat doen we bijvoorbeeld door het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage te versterken, maar ook de bredere inkomens- en steunmaatregelen van het kabinet voor gezinnen spelen daarbij een belangrijke rol.
Deelt u de mening dat zulke cijfers laten zien dat maatregelen om armoede te bestrijden nodig zijn en dat de overheid iets moet doen om het tij te keren? Zo ja, wat voor maatregelen gaat u de komende tijd nemen? Zo nee, waarom niet?
De bestrijding van armoede is een speerpunt van dit kabinet. Het kabinet heeft bij zijn start direct de ambitie uitgesproken om de bestaande armoede- en schuldenproblematiek in Nederland stevig aan te pakken, vormgegeven in de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden.2 Met deze Aanpak wil het kabinet door middel van een veertigtal acties drie ambitieuze doelstellingen realiseren: een halvering van het aantal mensen in armoede in 2030 (t.o.v. 2015), een halvering van het aantal kinderen dat in armoede opgroeit in 2025 (t.o.v. 2015) en een halvering van het aantal huishoudens met problematische schulden in 2030.
Om de bestaanszekerheid, in een tijd van ongekend hoge inflatie, te verbeteren is het kabinet vorig jaar met een koopkrachtpakket gekomen.
Met het oog op de aanbevelingen uit het eerste rapport van de Commissie sociaal minimum stelt het kabinet in de Miljoenennota voor 2024 een pakket aan maatregelen voor dat is gericht op grote gezinnen, gezinnen met oudere kinderen en reductie van armoede en kinderarmoede.3 Dit realiseren we door de verhoging van het kindgebonden budget met € 750 voor het eerste kind en € 883 voor het tweede kind en verder. De opslag voor 12–15 jarigen en 16–17 jarigen in het kindgebonden budget wordt verhoogd met € 400.
Daarnaast wordt de huurtoeslag verhoogd met € 416 en wordt de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentie-minimumloon in de bijstand in 2024 bevroren. Het kabinet stelt daarnaast opnieuw een subsidie beschikbaar voor het Tijdelijk Noodfonds Energie.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat er nog steeds scholen zijn die de «vrijwillige ouderbijdrage» verplicht stellen aan ouders, ondanks de aanscherping van de wet in 2021? Treedt de Inspectie van het Onderwijs hier nog hard tegen op, zoals uw voorganger Minister Wiersma schreef?2
Scholen moeten zich aan de wet houden. Dit communiceert het ministerie regelmatig naar scholen.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) blijft tegelijkertijd toezien op de naleving van de wet door scholen. Als scholen zich niet houden aan de wet dan wordt het bestuur hier door de inspectie op aangesproken en kan een herstelopdracht gegeven worden.
Daarnaast heb ik in overleg met de inspectie specifieker toegelicht waar een vrijwillige ouderbijdrage wel en niet voor mag worden gevraagd. Op die manier wordt onduidelijkheid die bij besturen en scholen over bepaalde kosten bestaat weggenomen. Regelmatig komt het voor dat een bijdrage wordt gevraagd voor zaken waar de school bekostiging voor krijgt. Recent heb ik middels een Kamerbrief met u gedeeld dat dit niet is toegestaan.5 De brochure met deze nadere toelichting wordt ook met scholen gedeeld. De inspectie zal besturen en scholen aanspreken wanneer zij zich niet aan de regels houden.
Bent u bereid om over te gaan naar een limiet op de vrijwillige ouderbijdrage, zoals wordt voorgesteld in de aangenomen motie van het lid De Hoop?3
Het rapport over Schoolkostenmonitor heb ik onlangs met uw Kamer gedeeld. Voor de begrotingsbehandeling stuur ik u een verdere duiding van dit rapport en informeer ik u over de vervolgstappen rondom de ouderbijdrage.
Het bericht dat de sociale werkplaatsen met grote tekorten kampen |
|
Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de grote tekorten bij de sociale werkplaatsen (SW's) in zowel financiële middelen als menskracht?1
Sinds mijn aantreden heb ik vele gesprekken gevoerd met gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven over hoe zij zorgen voor baankansen van mensen voor wie het hebben van werk helaas nog niet vanzelfsprekend is. Ik heb tijdens mijn werkbezoeken diverse voorbeelden gezien waarin sociaal ontwikkelbedrijven erin slagen hun bedrijfsvoering aan te passen aan de doelstellingen van de Participatiewet. Tegelijkertijd heb ik ook gehoord over de uitdagingen die sociaal ontwikkelbedrijven daarbij ondervinden. Bijvoorbeeld omdat de uitstroom van mensen die vallen onder de Wet sociale werkvoorziening (hierna: Wsw) sneller gaat dan verwacht en deze uitstroom voor de bedrijven niet overal evenredig wordt opgevangen door nieuwe instroom van mensen die vallen onder de Participatiewet, maar ook omdat er financiële tekorten zijn.
Omdat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de rol en positie van sociaal ontwikkelbedrijven, is het in de eerste instantie aan hen om deze uitdagingen passend te beantwoorden. In de brief «Sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk» die de Tweede Kamer op 6 juli van mij ontving2, schets ik een uitgebreid beeld van factoren die van invloed zijn op de financiële gezondheid van sociaal ontwikkelbedrijven en presenteer ik een eerste set maatregelen waarmee deze financiële gezondheid bevorderd kan worden.
Waarom heeft u ervoor gekozen om slechts een vijfde van het financiële tekort bij SW’s te dekken met extra subsidie?2
In de hiervoor vermelde brief aan uw Kamer van 6 juli jl. heb ik beschreven welke stappen ik zet om beschut werk te stimuleren. Onderdeel hiervan is een structurele investering die oploopt van € 23,1 miljoen in 2024 naar € 64,7 miljoen in de structurele situatie. Deze bedragen gaan uit van een verhoging van € 2.157 per werkplek (prijsniveau 2023). Deze verhoging heb ik gebaseerd op het rapport «De kosten en uitvoering van beschut werkplekken in Nederland» van Significant APE dat ik u onlangs bij de brief «Sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk» heb doen toekomen. Het rapport constateert dat gemeenten gemiddeld tot € 10.202 (prijsniveau 2021, gemiddelde inclusief uitbijters) moeten bijleggen op de financiering voor een plek beschut werk. Achter dit gemiddelde zit veel variatie tussen sociaal ontwikkelbedrijven en werksoorten. Daarom is per kostencomponent gekeken naar de best presterende sociaal ontwikkelbedrijven.
Alleen voor de kostencomponent netto toegevoegde waarde is uitgegaan van het gewogen gemiddelde, omdat deze component erg afhankelijk is van de persoon met een indicatie en sociaal ontwikkelbedrijven niet kunnen sturen op hun aannamebeleid. Hiermee kom ik tot het bedrag van € 2.157 per plek.
Door van deze systematiek uit te gaan, houd ik rekening met potentiële verbeteringen bij gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven. De bevindingen en aanbevelingen in het rapport van Significant APE wijzen ook op dit potentieel. Zo zouden sociaal ontwikkelbedrijven een meer divers aanbod van werk kunnen organiseren, onder meer buiten de eigen binnenomgeving. Een divers aanbod van werk zorgt ervoor dat mensen zich beter kunnen ontwikkelen en passender aan het werk kunnen worden geholpen. Ook kunnen gemeenten de mogelijkheden van de loonwaardebepaling beter benutten om deze te meten over een relevante periode. Het rapport signaleert dat werknemers in beschut werk wisselende arbeidsprestaties hebben binnen een bepaalde periode, waardoor de loonkostensubsidie te laag kan uitvallen. In mijn reactie op rapportages over de uitvoering van de uniforme loonwaardebepaling van 30 augustus jl.4 heb ik aangekondigd dat ik samen met de VNG en het College van Deskundigen Uniforme Loonwaardebepaling gemeenten zal informeren over de mogelijkheden die de uniforme loonwaardemethode biedt om rekening te houden met wisselende arbeidsprestaties binnen een bepaalde periode. Ik ben voornemens te laten monitoren of de uitvoering op deze en andere punten de komende tijd verbetert.
Naast de investering in beschut werk heb ik voor 2024 ook 63,9 miljoen op de SZW-begroting gereserveerd om gemeenten tegemoet te komen in de bredere financiële uitdagingen die zij ervaren rondom de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven.
Herkent u het beeld dat gemeenten zelf bij moeten springen om de kosten bij SW’s te dekken? Om welk bedrag gaat dit voor alle gemeenten samen?
Ja, in sommige gevallen is dit zo. Omdat sociaal ontwikkelbedrijven verschillende taken uitvoeren, verschillend zijn georganiseerd en op basis van uiteenlopende operationele afspraken met gemeenten activiteiten uitvoeren, is geen eenduidig beeld te geven van het financieel resultaat van deze bedrijven. Wel publiceert Cedris, de landelijke vereniging voor een inclusieve arbeidsmarkt, jaarlijks de sectorinformatie. In deze sectorinformatie wordt een beeld geschetst van hoe de financiële staat van sociaal ontwikkelbedrijven er volgens Cedris uitziet. De sectorinformatie over het jaar 2022 is recent door Cedris gepubliceerd5.
In de brief «Reactie motie Slootweg en Van Kent: quick scan sociale werkbedrijven» van 11 november 20216 is een uitgebreider beeld geschetst van mechanismes die bepalend zijn voor de financiële situatie bij de uitvoering van de Wsw. Hiervoor stelt het Rijk jaarlijks middelen beschikbaar. In 2023 bedraagt het Rijksbudget voor de Wsw ruim 1,8 miljard euro. Daarnaast kunnen sociaal ontwikkelbedrijven aanspraak maken op regelingen zoals de no-risk polis, loonkostensubsidie, het lage inkomensvoordeel (LIV) en in sommige gevallen het loonkostenvoordeel. Verder is het zo dat voor de financiële positie van sociaal ontwikkelbedrijven ook het operationeel resultaat relevant is. Het operationeel resultaat wordt voor een groot deel bepaald door algemene bedrijfskosten en de verhouding tussen de productiviteit van medewerkers, de bedrijfsinkomsten en de loonkosten. Het derde onderdeel van de financiering is de eventuele bijdrage van gemeenten. Dit omdat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor het gevoerde beleid ten aanzien van hun sociaal ontwikkelbedrijven en operationele afspraken die hieruit volgen. Dit betekent dat het aan gemeenten is om eventuele tekorten op de uitvoering van de Wsw aan te vullen én zij zelf mogen besluiten hoe eventuele overschotten worden besteed.
Is het doel van uw beleid om mensen en gemeenten af te schrikken van het gebruik van SW’s? Ziet u dat dit het resultaat is van uw beleid?
Nee. De inzet van het demissionaire kabinet is om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk mensen een goed bestaan hebben en mee kunnen doen op plek die bij ze past. Zodat mensen tot hun recht komen en hun talenten worden gezien, gestimuleerd en benut. Om dit te bereiken spelen sociaal ontwikkelbedrijven een belangrijke rol. Want mede door hun inzet krijgen mensen die niet, of niet zonder meer bij reguliere werkgevers aan de slag kunnen, een kans op de arbeidsmarkt. Hiermee dragen zij bij aan de bestaanszekerheid en het welzijn van mensen. Dit vind ik waardevol.
Bent u voornemens het volledige gat in de financiering van SW’s te dekken, zeker in het licht van de toenemende armoede en ongelijkheid?
Zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 3, is geen volledig beeld te geven van het financieel resultaat en eventuele tekorten. Dit komt mede door de grote verscheidenheid aan sociaal ontwikkelbedrijven en de beperkte beschikbare financiële informatie. Wel publiceert Cedris jaarlijks de sectorinformatie. In deze sectorinformatie wordt een beeld geschetst van hoe de financiële staat van sociaal ontwikkelbedrijven er volgens Cedris uitziet. De sectorinformatie over het jaar 2022 is recent gepubliceerd. Daarnaast heb ik met mijn brief aan uw Kamer van 6 juli jl.7 u ook een onderzoeksrapport van bureau Berenschot toegestuurd. Dit rapport geeft een beeld van de huidige infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief, heb ik dit rapport – mede op uw verzoek – zo snel mogelijk aan uw Kamer verzonden, zodat ook uw Kamer en betrokken partijen de tijd hebben om het rapport te bestuderen. Ik kom later dit jaar met een uitgebreidere reactie op het rapport. Daarin neem ik ook handelingsperspectieven voor de langere termijn op. Tegelijkertijd zet ik de stappen die ik op de korte termijn samen met de VNG en Cedris kan zetten, hierover heb ik u in mijn brief van 6 juli jl. geïnformeerd. Daartoe behoren de extra middelen voor beschut werk en de voorgenomen impuls voor de infrastructuur.
Bij mijn reactie op het rapport zal ik ook het principiële punt van verantwoordelijkheid betrekken. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet. De keuzes die gemeenten hierin maken hebben invloed op de kosten. Binnen deze keuzes valt ook in welke mate zij sociaal ontwikkelbedrijven betrekken en welke sturing zij, direct of indirect, geven aan de bedrijfsvoering. Het is aan het Rijk om financiering te bieden die aansluit op de gestelde doelen van het stelsel, maar niet om alle financiële gevolgen van lokale beleidskeuzes te dekken.
Welk bedrag is nodig om het huidige financiële gat volledig te dekken?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom krijgen mensen die bij SW’s werken geen leefbaar loon betaald?
Ik vind het belangrijk dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven kunnen rekenen op passende arbeidsvoorwaarden. De vaststelling van salarissen is echter een aangelegenheid voor gemeenten, sociaal ontwikkelbedrijven en de vertegenwoordiging van werknemers. Hierdoor ben ik terughoudend in het beoordelen van salarisniveaus.
Hierbij geldt voor iedereen met een dienstbetrekking – dus ook mensen die bij sociaal ontwikkelbedrijven werken- dat het wettelijk minimumloon en de wettelijke minimumvakantiebijslag de minimale beloning vormen. Hier moeten alle werkgevers zich aan houden. De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt hier toezicht op en legt sancties op in geval van onderbetaling van werknemers.
Het Rijk biedt financiering voor de uitvoering van de Wsw en de Participatiewet, waaronder voor beschut werk. Gemeenten hebben de vrijheid om deze middelen naar eigen inzicht te besteden, ook om arbeidsvoorwaarden te bekostigen. Deze financiering ontwikkelt zich jaarlijks met het accres (voor de Algemene uitkering van het Gemeentefonds), waaronder een loon- en prijscompensatie, en de LPO-systematiek (voor de Integratie-uitkering Participatie), wat financiële ruimte biedt voor verbeteringen van de arbeidsvoorwaarden. Aanvullend hierop heeft het kabinet met de Voorjaarsnota8 besloten om gemeenten te compenseren voor de bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon voor medewerkers in de Wsw. Dit betreft een meerjarige reeks die toegevoegd wordt aan het Wsw-onderdeel in deze integratie-uitkering. De bedragen in de reeks lopen af met de afbouw van de Wsw. In 2023 gaat het om een bedrag van € 26,58 miljoen.
Waarom krijgen nieuwe werknemers die «beschut werk» doen minder betaald dan degenen die er al voor 2015 werkten? Waarom krijgen zij geen eindejaarsuitkering?
Met de invoering van de Participatiewet is de Wsw afgesloten voor nieuwe instroom. Voor mensen die alleen onder aangepaste omstandigheden kunnen werken, is er beschut werk. De voorziening beschut werk is een nieuwe voorziening met andere ondersteuning ten opzichte van de Wsw, zoals loonkostensubsidie en de no risk-polis. Ook is de financieringssystematiek van de Wsw anders dan de systematiek bij beschut werk. Voor mensen die vallen onder beschut werk hebben sociale partners, werkgevers en werknemers een nieuwe cao afgesloten, de cao Aan de slag. Deze cao bestaat naast de cao SW voor werknemers die onder de Wsw vallen.
Er is geen wettelijk recht op eindejaarsuitkeringen. Hier maken werkgevers(organisaties) en werknemers(organisaties) in arbeidsovereenkomsten en/of cao’s afspraken over. In de cao Aan de Slag – waar de meeste beschut werknemers onder vallen – zijn geen specifieke afspraken gemaakt over de eindejaarsuitkering. Dit betekent niet dat sociaal ontwikkelbedrijven/werkgevers deze uitkering niet mogen toekennen.
Klopt het dat mensen die zonder intensieve begeleiding niet kunnen werken bijna allemaal bij de sociale werkvoorziening terecht komen? Hoeveel mensen betreft dit?
Mensen die niet zonder intensieve begeleiding kunnen werken, gaan aan de slag bij sociale ontwikkelbedrijven, maar ook bij reguliere werkgevers. Zo blijkt uit de resultaten voor de banenafspraak dat werkgevers in 2022, 81.117 extra banen hebben gerealiseerd ten opzichte van de start van de banenafspraak. Dit is enorm waardevol voor de mensen die hierdoor aan de slag zijn en sluit aan bij het streven van het demissionaire kabinet dat meer mensen met een arbeidsbeperking aan de slag bij reguliere werkgevers.
Voor mensen waarvan niet kan worden aangenomen dat zij bij reguliere werkgevers aan de slag kunnen, is er beschut werk. Beschut werk is bedoeld voor mensen die alleen kunnen werken in een beschermde omgeving en onder aangepaste omstandigheden. Het gaat om aangepaste omstandigheden waarvan je niet kunt verwachten dat reguliere werkgevers hierin kunnen voorzien. Daarom werken bijna alle mensen die vallen onder beschut werk bij een sociaal ontwikkelbedrijf. Al staat het gemeenten vrij om ook de beschutte werkplekken bij reguliere werkgevers te realiseren. Volgens cijfers van UWV nam het aantal werkzame personen met positief advies beschut werk toe van 3.992 in 2019 naar 8.032 in 2022.
Wanneer het niet lukt om bij een reguliere werkgever aan de slag te gaan, kunnen sociaal ontwikkelbedrijven een belangrijke rol spelen om mensen die anders geen kansen tot arbeidsparticipatie hebben, deze kansen alsnog te bieden. Volgens Cedris, de landelijke vereniging voor een inclusieve arbeidsmarkt, werden in 2022 ongeveer 95.700 dienstverbanden gerealiseerd bij of via sociaal ontwikkelbedrijven. Hiervan vielen destijds 63.500 dienstverbanden binnen het kader van de Wsw.
Kunt u een overzicht geven van de andere publieke en private organisaties waar deze mensen terecht komen en terecht kunnen en de bijbehorende aantallen?
Mensen met een arbeidsbeperking hebben vaak extra begeleiding nodig of een aangepaste werkplek. Bijvoorbeeld omdat zij een geestelijke of een lichamelijke beperking hebben. Daarom vinden zij lastiger een baan. Vaak vallen zij onder de banenafspraak of beschut werk.
De groep werkenden binnen het kader van de banenafspraak bereikte eind 2022 134.871 personen. Een toename van 6.621 in vergelijking met het voorgaande jaar. Ook het aantal personen met een dienstbetrekking in het kader van beschut werk nam toe. Volgens cijfers van UWV nam het aantal werkzame personen met positief advies beschut werk toe van 3.992 in 2019 naar 8.032 in 2022.
Omdat het demissionaire kabinet ernaar streeft om meer mensen met een arbeidsbeperking aan de slag te helpen bij reguliere werkgevers, is een ruim ondersteuningspakket beschikbaar voor werkgevers. Zoals mogelijkheden voor begeleiding, de loonkostensubsidie en de no-riskpolis. Beschut werk is bedoeld voor mensen waarvan men niet mag verwachten dat reguliere werkgevers de juiste omstandigheden kunnen verschaffen. Dit verklaart waarom bijna alle mensen in beschut werk werken bij of via sociaal ontwikkelbedrijven. Niettemin hebben gemeenten de vrijheid om – indien dit mogelijk is- beschutte werkplekken te realiseren bij reguliere bedrijven.
Voor personen die niet binnen het kader van beschut werk vallen, maar wel intensieve begeleiding behoeven, creëren – naast sociaal ontwikkelbedrijven – duizenden werkgevers in ons land een omgeving waarin personen met een arbeidsbeperking kunnen werken. Van welke werkgevers dit betreft is geen overzicht beschikbaar. Voor een overzicht van de omvang van deze werkgevers en de bedrijfstakken waarin deze werkgevers actief zijn verwijs ik u naar de UWV Monitor Arbeidsbeperkten 2021. Hieruit blijkt bijvoorbeeld dat in 2020 18.600 werkgevers medewerkers hadden die vielen onder de Wajong en dat 18.900 werkgevers medewerkers in dienst hadden die vielen onder de Participatiewet/banenafspraak9.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende werkzaamheden die verricht worden door mensen die bij SW's werkzaam zijn?
Sociaal ontwikkelbedrijven zijn divers georganiseerd en bedienen diverse doelgroepen (Wsw, beschut werk, mensen die vallen onder de banenafspraak, statushouders, niet-uitkeringsgerechtigden zonder indicatie banenafspraak, ex-leerlingen uit het vso/pro). De werkzaamheden die in deze bedrijven worden uitgevoerd, variëren dan ook aanzienlijk. Het is niet mogelijk om een alomvattend overzicht te bieden van de taken die alle bedrijven ter beschikking stellen voor hun medewerkers.
Mensen die onder de Wsw en beschut werk vallen en bij sociaal ontwikkelbedrijven werken, voeren doorgaans werkzaamheden uit zoals inpakken, verpakken, ompakken, retailwerkzaamheden, industrie en installatiewerkzaamheden, metaal, groenvoorziening, facilitair en schoonmaak. Via detachering kunnen mensen talloze andere functies vervullen.
Deelt u de mening dat er ook naar meer diverse vormen van werk gezocht moet worden dan voornamelijk het verrichten van inpakwerkzaamheden? Welk bedrag is nodig incidenteel en structureel om SW's ten minste terug op het oude niveau te brengen?
In mijn brief aan uw Kamer van 6 juli jl.10 heb ik uitvoerig benadrukt hoe cruciaal het is om een bredere diversiteit aan werkzaamheden te realiseren binnen sociaal ontwikkelbedrijven. In de eerste plaats zodat een groter aantal mensen op een passende manier naar werk kan worden begeleid. Maar ook om de volledige potentie van mensen te benutten en om de operationele resultaten van sociaal ontwikkelbedrijven te verbeteren. Mijn ministerie voert gesprekken met gemeenten en de sector om dit te bevorderen. Met de Kamerbrief heb ik u ook een onderzoeksrapport van bureau Berenschot toegestuurd.
Dit rapport biedt een actueel inzicht in de bestaande infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en verbindt deze ontwikkelingen met het bredere arbeidsmarktlandschap in verschillende regio's. Bovendien schetst het enkele mogelijke scenario's voor de toekomst van deze infrastructuur.
Eén van de gepresenteerde scenario's binnen het rapport stelt voor dat sociaal ontwikkelbedrijven – in overeenstemming met de initiatiefnota «Aan de Slag in het Sociaal Ontwikkelbedrijf» van leden Van Dijk en Peters11 – een aanzienlijk grotere rol gaan spelen, vergelijkbaar met het niveau van ten tijde Wsw. Berenschot schat in dat de kosten binnen dit scenario met € 716 miljoen per jaar zouden stijgen, met een onzekerheidsmarge van ongeveer € 121 miljoen per jaar. De omvang van de bijkomende eenmalige (transitie-)kosten is door Berenschot niet in te schatten. Gezien de aard van de fundamentele veranderingen die dit scenario met zich meebrengt, en gezien het feit dat zelfs minder ingrijpende scenario's al gepaard gaan met een eenmalige (transitie)kostenraming van € 760 miljoen tot € 1,1 miljard, kan worden verwacht dat de incidentele (transitie)kosten binnen dit specifieke scenario aanzienlijk zullen zijn. Welk bedrag er incidenteel en structureel nodig zijn om de SW’s ten minste op het oude niveau te brengen is sterk afhankelijk van welke beleids- en sturingskeuzes daarbij worden gemaakt.
Herkent u het beeld dat er tekorten aan personeel zijn bij de SW’s? Op basis van welk plan of onderliggende logica is er niet voorzien in nu gemiste beroepen als teamleiders, chauffeurs of techneuten?
De Participatiewet is een belangrijk overkoepelend kader voor de wijze waarop gemeenten mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk helpen. Om dit mogelijk te maken geeft de wet gemeenten een aantal instrumenten, zoals loonkostensubsidies en de no riskpolis, om te zorgen dat mensen met een arbeidsbeperking een plek op de arbeidsmarkt kunnen vinden. Gemeenten bepalen op basis van maatwerk wie voor welke vorm van ondersteuning in aanmerking komt. Ook is het aan gemeenten om de kaders uit de Participatiewet te vertalen naar lokaal beleid en dienstverleningsconcepten.
Ik herken dat veel sociaal ontwikkelbedrijven sterk afhankelijk zijn van het aantal doorverwezen kandidaten vanuit de gemeentelijke uitvoeringsdiensten. Niet alleen om deze kandidaten via het ondersteuningsaanbod van sociaal ontwikkelbedrijven te begeleiden naar werk dat bij ze past, maar ook om deze kandidaten binnen het sociaal ontwikkelbedrijf zelf aan het werk te helpen.
Het recent gedeelde rapport van Berenschot biedt een grondige analyse van deze situatie. Uit het onderzoek van Berenschot komt naar voren dat veel sociaal ontwikkelbedrijven te maken hebben met een lagere instroom van kandidaten dan aanvankelijk werd verwacht. Enerzijds worden hierdoor de faciliteiten van deze bedrijven om mensen naar werk te begeleiden (bij reguliere werkgevers of bij de sociaal ontwikkelbedrijven zelf) volgens de bedrijven onvoldoende benut. Daarnaast kan een lagere instroom van kandidaten bijdragen aan personeelstekorten binnen de werksoorten van de bedrijven zelf. Zoals bijvoorbeeld bij de groenvoorziening, schoonmaak en postwerkzaamheden.
Voor het uitblijven van kandidaten voor ondersteuning en/of werk, worden door gemeenten verschillende factoren aangevoerd. Bijvoorbeeld dat door de krapte op de arbeidsmarkt er te weinig kandidaten zijn die de dienstverlening van de sociaal ontwikkelbedrijven nodig hebben om meer te gaan participeren, maar ook dat gemeenten soms onvoldoende zicht hebben op kandidaten die bij/via sociaal ontwikkelbedrijven aan het werk kunnen komen of dat de werksoorten van sociaal ontwikkelbedrijven soms onvoldoende aansluiten bij de capaciteiten en ambities van kandidaten.
Kunt u een overzicht geven van de aanvullingen qua menskracht en specialisaties die SW's momenteel tekortkomen? Welk bedrag is nodig om deze tekorten aan te vullen?
Omdat sociaal ontwikkelbedrijven verschillende taken uitvoeren, verschillend zijn georganiseerd en op basis van uiteenlopende operationele afspraken met gemeenten activiteiten uitvoeren, is geen eenduidig beeld te geven van de specifieke (personele) tekorten bij sociaal ontwikkelbedrijven en de benodigde financiële middelen om deze tekorten aan te vullen. De behoeften en uitdagingen kunnen verschillen op basis van factoren zoals de omvang van het werkgebied, de samenstelling van de doelgroep en de lokale arbeidsmarkt.
Zoals in beantwoording van vragen drie, vijf en zes is aangegeven, presenteert Cedris jaarlijks de sectorinformatie. De sectorinformatie schetst een cijfermatig beeld over een afgelopen jaar gaat in op de financiële situatie van sociaal ontwikkelbedrijven. Daarnaast biedt de Sectorinformatie inzicht in de ondersteuning van diverse groepen werkzoekenden met een arbeidsbeperking.
Het artikel “Zorgen om kinderdagverblijven en bso’s: ‘Ernstige incidenten zijn topje van ijsberg’” |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zorgen om kinderdagverblijven en bso’s: «Ernstige incidenten zijn topje van ijsberg»»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat 1.292 van de 15.315 (ongeveer 1 op de 12) kinderopvanglocaties een zorgelijk, dat wil zeggen «oranje» of «rood», risicoprofiel hebben? Hoe weegt u deze profielen?
Om goed te begrijpen wat de risicoprofielen laten zien, moet gekeken worden waar het profiel op gebaseerd is en of er externe factoren zijn die invloed hebben op de invulling van het model. Bijvoorbeeld of er veel nieuwe kinderopvanglocaties of veel houders met één locatie (éénpitters) in een regio zijn.
Voor het opstellen van het risicoprofiel gebruikt de toezichthouder het risicomodel dat door GGD GHOR Nederland is opgesteld. Dit model dient als hulpmiddel voor de toezichthouder om de vorm en mate van toezicht te bepalen.2 Bij het invullen van het model nemen de GGD’en (toezichthouders) de naleving van de kwaliteitseisen in de voorafgaande jaren en zaken als personeelsverloop, klachten en signalen van ouders en (ernstige) ongevallen mee.
Het risicoprofiel is daarmee een inschatting van de mate van zorg over de naleving van kwaliteitseisen. Het is nog geen oordeel. GGD’en en gemeenten verbinden aan de risicoprofielen een hoeveelheid inspectie-uren. Hoe hoger de mate van zorg, hoe intensiever het toezicht. Zo vindt het toezicht risicogestuurd plaats. Het risicoprofiel is dus geen inspectierapport met de uitkomsten van de inspectie.3
Voor een beeld van de kwaliteit van de kinderopvang maak ik onder meer gebruik van de uitkomsten van de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK) en het jaarlijkse Landelijke Rapport van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) waarin gerapporteerd wordt over het aantal door de toezichthouders (GGD’en) geconstateerde overtredingen op kwaliteitseisen.
Bent u ervan op de hoogte dat er een groot regionaal verschil bestaat tussen regio’s wat betreft de risicoprofielen – in Flevoland heeft 33,3% een zorgelijk risicoprofiel, waar dat in Zuid-Holland 15% is?
GGD Flevoland geeft als verklaring voor het relatief hoge aantal oranje en rode risicoprofielen dat veel houders éénpitters zijn. Eénpitters krijgen het vaak moeilijker voor elkaar om aan alle wettelijke vereisten te voldoen en hebben daardoor vaker overtredingen. Daarnaast geeft GGD Flevoland aan dat zij in 2022 gestart zijn met flexibel toezicht.
Met flexibel toezicht wordt deels naar andere kwaliteitseisen gekeken dan in de afgelopen jaren is gedaan4. In Flevoland heeft dit geleid tot een stijging van het aantal geconstateerde overtredingen. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven wegen eerder geconstateerde overtredingen mee bij het opstellen van het risicoprofiel.
In het algemeen zijn er voor verschillen tussen regio’s in aantallen groene, gele, oranje en rode risicoprofielen meerdere redenen. Zo speelt het aanbod van kinderopvang een belangrijke rol (type en soort houder), de mate waarin organisaties te maken hebben met personeelstekort (door het personeelstekort is het lastiger om aan alle kwaliteitseisen te voldoen) en flexibilisering van toezicht (waarbij toezichthouders naar andere kwaliteitseisen kijken dan in de afgelopen jaren en daardoor meer overtredingen aan het licht komen). Verder heeft GGD GHOR Nederland aangegeven dat de wijze waarop GGD’en met het risicomodel werken verschillend is. Mede daarom heeft GGD GHOR Nederland het afgelopen jaar samen met de GGD’en ingezet op een meer uniforme toepassing. Ik steun dit zeer en zet me in voor meer uniformiteit in toezicht en handhaving.
Herkent u de toenemende zorgen zoals deze ook in het artikel worden uitgedragen?
De informatie in het artikel bevestigt het beeld dat de kwaliteit van de kinderopvang op veel plekken onder druk staat. Dit beeld is langer bekend en baart mij zorgen. Ik blijf benadrukken dat de veiligheid van kinderen altijd voorop moet staan binnen de opvang.
Kinderopvangorganisaties zijn verantwoordelijk voor het bieden van verantwoorde kinderopvang. Als dat in een bepaalde situatie (tijdelijk) niet mogelijk is, moet de organisatie besluiten om die groep te sluiten. Ik begrijp dat dit een zware beslissing is. Ik zie de onwenselijke gevolgen hiervan voor ouders en kinderen. Het belang van de veiligheid van kinderen gaat echter boven dat van continuïteit van de kinderopvang.
Mede om de ontwikkelingen rondom incidenten beter te kunnen volgen, wil ik een registratie- en meldplicht voor incidenten invoeren. In mijn brief van 26 april 2023 over de voortgang van de aanpak van het personeelstekort heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd5.
Bent u het ermee eens dat het aantal kinderopvanglocaties die zo een zorgelijk risicoprofiel hebben te hoog is? Zo ja, hoe gaat u dit aantal omlaag brengen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is het risicoprofiel een inschatting van de mate van zorg over de naleving van kwaliteitseisen. Hoe hoger de mate van zorg, hoe intensiever het toezicht. Aangezien het risicoprofiel een inschatting is en geen beoordeling van de daadwerkelijke kwaliteit, is streven naar een laag aantal oranje en rode risicoprofielen geen doel op zich. De uitwerking zou zelfs averechts kunnen zijn omdat de toezichthouder voldoende tijd nodig heeft voor zijn inspectie.
Uiteraard dient bij organisaties die op basis van een inspectierapport niet goed scoren op kwaliteit, de kwaliteit verbeterd te worden.
De toetsing op de naleving van de kwaliteitseisen gebeurt tijdens de inspectie. De toezichthouder legt de uitkomsten vast in het inspectierapport. De toezichthouder brengt daarbij een handhavingsadvies uit aan de gemeente.
Op basis van dit advies vindt vanuit de gemeente handhaving plaats. Uit onderzoek naar de effectiviteit van toezicht en handhaving in de kinderopvang volgt dat de handhaving in zijn algemeenheid effectief is in het bevorderen van de naleving van wet- en regelgeving6. De naleving van wet- en regelgeving en daardoor minder overtredingen heeft vervolgens weer effect op het risicoprofiel.
De jaarlijkse ontwikkelingen in toezicht, handhaving en naleving zijn terug te vinden in het Landelijke Rapport van de IvhO. Het rapport over 2022 verschijnt dit najaar.
Verder bezie ik samen met de VNG, GGD GHOR Nederland en de IvhO hoe de beschikbare gegevens vanuit toezicht en handhaving meegenomen kunnen worden in de ontwikkeling van de reflectieve functie. Vanuit een reflectieve functie worden ontwikkelingen en trends (landelijk en regionaal) inzichtelijk gemaakt.
Bent u het ermee eens dat de regionale verschillen opzienbarend zijn? Zo ja, hoe denkt u dat deze verschillen te verklaren zijn? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze verschillen worden teruggedrongen?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 aangegeven zijn er voor de verschillen diverse mogelijke verklaringen.
Dit neemt niet weg dat ik aandacht heb voor mogelijke verschillen. Uit eerder onderzoek naar de effectiviteit van toezicht en handhaving bleek dat er (deels onwenselijke) verschillen voorkomen in de uitvoering van toezicht en handhaving. De onderzoekers konden de mate waarin deze voorkomen niet vaststellen. Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 4 april jl.7 volg ik het advies van de onderzoekers om nader onderzoek naar te laten doen naar de mate waarin (onwenselijke) verschillen voorkomen, op welke aspecten en wat hiervan de redenen zijn. De uitkomsten van dit onderzoek komen naar verwachting in mei 2024 beschikbaar.
Ook GGD GHOR Nederland zet, samen met de GGD’en, in op uniformiteit in de uitvoering van het toezicht. Dit doen zij door middel van ondersteuning, actueel houden van instrumenten en richtlijnen, het faciliteren van opleiding en training en bevorderen van uitwisseling. Ik steun dit. Zo uniform mogelijk werken is het uitgangspunt.
Bent u bereid om te onderzoeken of er een relatie bestaat tussen de grootte en/of het soort kinderopvang en het risicoprofiel?
Uit het onderzoek naar de effectiviteit van toezicht en handhaving is een samenhang naar voren gekomen tussen het aantal locaties dat een houder onder zich heeft en de kans op een overtreding. Zo wordt bij meer dan 40 procent van éénpitters een tekortkoming geconstateerd, terwijl dit rond de 30 procent is voor houders met meer dan 10 locaties. Ook voor de nalevings- en recidive-indicatoren geldt dat grotere houders gemiddeld iets beter scoren dan kleinere houders. De onderzoekers constateren verder dat niet-natuurlijke rechtspersonen minder vaak een overtreding begaan dan natuurlijke rechtspersonen. Dit hangt waarschijnlijk samen met het feit dat éénpitters vaak natuurlijke rechtspersonen zijn8.
Daarnaast gaat nu het verschillenonderzoek, zoals genoemd in het antwoord op vraag 6, van start. Bij dit onderzoek is het risicoprofiel een aspect dat meegenomen wordt bij het vaststellen van de verschillen in de wijze van uitvoering van het toezicht door GGD’en.
Als een van de oorzaken van dit probleem wordt het personeelstekort in de kinderopvang genoemd: erkent u dit en is hier onderzoek naar gedaan?
GGD GHOR Nederland geeft aan dat over de periode van begin 2021 tot en met het derde kwartaal van 2022 een toename van het aantal overtredingen op kwaliteitseisen gerelateerd aan de inzet van personeel te zien is. Het gaat dan bijvoorbeeld om de inzet van beroepskrachten in opleiding, de beroepskracht-kind ratio en de inzet van vaste gezichten. Dit duidt erop dat in deze periode steeds meer organisaties moeite hadden om hun personeelsinzet aan de kwaliteitseisen te laten voldoen. GGD GHOR Nederland geeft aan dat vanaf het laatste kwartaal van 2022 in het percentage overtredingen een wisselend beeld te zien is. Op sommige kwaliteitseisen neemt het aantal overtredingen af en bij andere blijft het constant of neemt het iets toe. Ik blijf deze ontwikkelingen op de voet volgen.
Gaat u naar aanleiding van deze cijfers extra actie ondernemen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo niet, waarom niet?
Ik vind het belangrijk om de gevolgen van het personeelstekort voor de kwaliteit en veiligheid zo goed mogelijk te volgen en om te kunnen zien wanneer het aantal incidenten toeneemt. Daarom wil ik een registratie- en/of meldplicht voor (ernstige) incidenten met kinderen invoeren.9 De kwaliteit wordt verder gemonitord met de LKK. Daarnaast komt er zoals ook gevraagd door Kamerlid Van den Hil een nieuwe monitor voor kwaliteitseisen10. Deze richt zich op zowel de implementatie van de kwaliteitseisen die worden aangepast (spoor 1 van de herijking kwaliteitseisen) als op mogelijke knelpunten die zich bij de overige kwaliteitseisen voordoen.
Ook gaat het bij vraag 6 genoemde onderzoek naar de verschillen in toezicht en handhaving van start en verkennen GGD GHOR Nederland en de VNG de mogelijkheden voor een jaarlijkse analyse van de ontwikkelingen in de kinderopvang. Hiermee wordt invulling gegeven aan een meer reflectieve functie van toezicht en handhaving waarmee kan worden ingespeeld op landelijke ontwikkelingen en eventuele regionale verschillen. Ik vind dit een belangrijke ontwikkeling en verwacht dat hiermee in 2024 een start kan worden gemaakt.
Tot slot, eind april heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak van het personeelstekort in de kinderopvang.11 In de brief beschrijf ik verschillende maatregelen met betrekking tot het aantrekken en behouden van medewerkers en het stimuleren tot meer uren werken. Zo ontwikkel ik samen met de sector een loopbaanpad om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan te trekken als groepshulp en hen stapsgewijze ontwikkeling te bieden. Een subsidieregeling die een tegemoetkoming voor kinderopvangorganisaties biedt in de inzet van groepshulpen binnen het loopbaanpad wordt nu vormgegeven. Ook heb ik subsidie gegeven voor een aanpak voor contractuitbreidingen, waarvan de eerste resultaten veelbelovend zijn. Ik moedig daarom de sector aan om met de ontwikkelde aanpak het gesprek te voeren over meer uren werken. Verder werken de sector en SZW aan het aantrekkelijker maken van het beroep en om in loondienst te blijven werken. Voor de andere acties waar ik op inzet om de tekorten zoveel mogelijk terug te dringen verwijs ik naar bovengenoemde brief.
Het Ministerie van OCW heeft specifiek naar de personeelstekorten in de voorschoolse educatie onderzoek laten doen. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting dit najaar met uw Kamer worden gedeeld.
Met het totaal van deze acties en maatregelen houd ik enerzijds goed zicht op de ontwikkelingen ten aanzien van de kwaliteit in de kinderopvang en pak ik anderzijds een belangrijke oorzaak (het personeelstekort) van de huidige druk op de kwaliteit aan.
Klopt het dat de door het Algemeen Dagblad opgevraagde risicoprofielen van kinderopvanglocaties, die sinds 2012 door de regionale Gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) worden opgesteld, niet automatisch openbaar zijn?
Ja, dat is juist. Het is aan de GGD’en en gemeenten om te beoordelen of het wenselijk is om de risicoprofielen openbaar te maken. Zoals bij mijn antwoord op vraag 5 aangegeven bezie ik samen met de VNG, GGD GHOR Nederland en de IvhO hoe de beschikbare gegevens vanuit toezicht en handhaving gebruikt kunnen worden in de ontwikkeling van de reflectieve functie.
Bent u het ermee eens dat, in het belang van de ouders die hun keuze voor een kinderopvanglocatie zo goed mogelijk willen maken en om kinderopvanglocaties die nu een zorgelijk risicoprofiel hebben te stimuleren zo snel mogelijk actie te ondernemen, deze risicoprofielen automatisch openbaar en toegankelijk moeten worden gemaakt?
Ik onderschrijf het belang dat ouders een keuze voor een kinderopvanglocatie zo goed mogelijk kunnen maken. Belangrijke informatiebronnen daarvoor zijn het pedagogisch beleidsplan van een kinderopvangorganisatie en het inspectierapport. Kinderopvangorganisaties zijn verplicht het inspectierapport op hun website te zetten. Daarnaast zijn kinderopvangorganisaties verplicht om ouders en eenieder die daarom verzoekt te informeren over het beleid. Het inspectierapport is ook terug te vinden in het Landelijk Register Kinderopvang (LRK) waar in-een-oogopslag een samenvatting van de inspectieresultaten van de GGD wordt gegeven.
Zoals hiervoor aangegeven is de informatie van een risicoprofiel niet concluderend ten aanzien van de kwaliteit. Ik merk daarbij op dat ouders op het verkeerde been gezet kunnen worden door de risicoprofielen. Zo kan bij een groen profiel bij een inspectie blijken dat er allerlei overtredingen zijn of kan men ten onrechte ongerust zijn bij een oranje of rood profiel.
De risicoprofielen zijn in bezit bij de GGD’en. De kinderopvangorganisaties beschikken in principe niet over het risicoprofiel. Met uitzondering van de kinderopvangorganisaties in Amsterdam en de organisaties die het profiel door een verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) hebben gekregen.
Bent u het ermee eens dat de in ontwikkeling zijnde kwaliteitscode van de sector zelf bij kan dragen aan transparantie en vergelijkbaarheid kwaliteit? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren vaart te zetten achter het ontwikkelen van de code en organisaties stimuleren deel te nemen?
Ja, daar ben ik het mee eens. Mijn ministerie voert regelmatig gesprekken met de initiatiefnemers over de ontwikkeling en waar mogelijk ondersteun ik hen, bijvoorbeeld door extern te communiceren over de kwaliteitscode. Het is belangrijk dat het tempo erin blijft én dat er een gedegen proces wordt doorlopen om een zo groot mogelijk commitment in de sector te verkrijgen.
Verder is het een initiatief van de sector en ik wil ook dat dit van de sector blijft. Dat is juist de kracht van de kwaliteitscode.
Kinderopvang voor kinderen van ouders met een ernstige ziekte |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kinderopvangtoeslag is «Russisch roulette» voor mensen met kanker»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Denkt u dat kinderen van ouders die de diagnose kanker krijgen, niet naar de kinderopvang zouden hoeven? Zo nee, waarom krijgen deze ouders geen kinderopvangtoeslag meer?
Kinderopvang is een belangrijk instrument om arbeid en zorg te kunnen combineren en kinderen te stimuleren in hun ontwikkeling. Ik vind een goede toegankelijkheid van de kinderopvang van groot belang en heb daar verschillende instrumenten voor. Zo is er kinderopvangtoeslag (KOT) voor werkende ouders en specifieke doelgroepen zoals studenten; peuteropvang gericht op alle peuters; voorschoolse educatie (VE) vanuit OCW voor kinderen met risico op een (taal)achterstand; en de regeling Sociaal Medische Indicatie (SMI) voor gezinnen die zich in een kwetsbare sociaal medische situatie bevinden. Ik vind het heel belangrijk dat daar waar ouders en kinderen vanwege sociale en/of medische problematiek kinderopvang nodig hebben, gemeenten ze hierin ondersteunen. Bij SMI draait het om maatwerk, waarbij gemeenten (een deel van) de kosten van kinderopvang op zich kunnen nemen. Zo ook voor kinderen van ouders met een ernstige ziekte zoals kanker.
Aanvullend op bovenstaande is het goed nog te benoemen dat werkende ouders bij een diagnose van kanker niet direct hun recht op KOT verliezen. Bij ziekte betalen werkgevers tot maximaal 2 jaar het loon door. Tijdens deze periode behouden ouders hun recht op KOT. Als daarna het arbeidscontract beëindigd wordt, hebben ouders nog drie maanden recht op KOT (dit is de werkloosheidstermijn). Ook ZZP’ers kunnen tot maximaal 2 jaar recht op KOT behouden als zij door hun ziekte niet kunnen werken. Wanneer er geen recht op KOT meer bestaat, kunnen ouders zich tot hun gemeente wenden voor compensatie via SMI.
Ziet u dat kinderen van ouders die de diagnose kanker krijgen in de ene gemeente wel en in de andere gemeente niet naar de kinderopvang zouden moeten kunnen gaan? Zo nee, welke verklaring heeft u voor de gesignaleerde lokale verschillen?
Ik voel mee met de ouders uit het artikel die in een zeer moeilijke situatie zitten. SMI is er onder andere om ouders in dit soort (sociaal medische) situaties te ondersteunen. Middels de regeling kunnen kinderen van ouders die zich in een kwetsbare situatie bevinden naar de kinderopvang. Het is daarmee een belangrijke regeling. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van SMI en hebben daarbij beleidsvrijheid. Dit stelt gemeenten in staat maatwerk te leveren aan ouders die een beroep doen op SMI. Elke problematiek is anders en elk gezin is anders. Daarmee kan ook de behoefte aan ondersteuning verschillen. Ook kunnen gemeenten een integrale afweging maken in de verschillende instrumenten die zij hebben om ouders te ondersteunen. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat verschillen tussen gemeenten uitlegbaar zijn, zo klein mogelijk zijn en dat gelijke gevallen zo veel mogelijk gelijk behandeld worden. Ik ga hierover het gesprek aan met de VNG en gemeenten.
Wat zijn de landelijke richtlijnen voor het verlenen van een Sociaal Medische Indicatie (SMI) en op welke onderdelen ontstaan verschillen tussen gemeenten?
De SMI regeling is in 2005 ingesteld om gezinnen die geen recht hebben op KOT, maar die ook niet in staat zijn de zorg voor kun kinderen volledig te dragen vanwege sociale of medische problematiek, een vergoeding te kunnen bieden voor het gebruik van kinderopvang. Het gaat dan bijvoorbeeld om (chronische) lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen, ziekte, of een crisissituatie in een gezin. Het kan ook voorkomen dat er voor kinderen geen gezond opvoedklimaat is. Destijds is de keuze gemaakt de uitvoering van SMI bij de gemeenten te beleggen en gemeenten beleidsvrijheid te geven. Juist zodat zij maatwerk kunnen leveren aan ouders die dat nodig hebben. Er is destijds niet gekozen voor landelijke richtlijnen. Wel heeft de VNG in 2021 een factsheet gepubliceerd met daarin handvatten die kunnen helpen bij het vormgeven van het SMI-beleid. Verder hebben zowel de VNG als mijn voorganger eerder gecommuniceerd geen voorstander te zijn van bijvoorbeeld het stellen van een inkomensgrens als hard criterium bij de toekenning van SMI. Juist vanwege het belang echt maatwerk te kunnen blijven bieden aan gezinnen die dit nodig hebben. Ook heeft mijn voorganger eerder aangegeven dat wanneer gemeenten er voor kiezen tijdelijke toekenningen als uitgangspunt te nemen voor SMI-indicaties, het van belang is dat verlengingen mogelijk zijn wanneer dat nodig is.
Verschillen in hoe gemeenten SMI vormgeven zijn er met name waar het gaat om de toekenning van het aantal uren per week dat kinderen naar de opvang kunnen, in de hoogte van de vergoeding of in de duur van de periode waarvoor SMI wordt toegekend.
Vindt u het ook gek dat het uitmaakt in welke gemeente iemand woont als iemand kanker krijgt voor hoeveel dagen, welk bedrag en hoeveel maanden diegene kinderopvangtoeslag kunt krijgen? Zo nee, wat is uw uitleg hierbij? Zo ja, wat gaat u doen om deze verschillen te verkleinen?
Een ziekteverloop verschilt van persoon tot persoon. Gemeenten kijken daarom per situatie welke behoefte aan ondersteuning er is en sluiten hier hun steun zo goed mogelijk op aan. In de uitvoering van beleid waarvoor gemeenten verantwoordelijk zijn en beleidsvrijheid genieten kunnen verschillen ontstaan tussen gemeenten. Ik vind het belangrijk dit soort verschillen met elkaar te blijven bespreken en ervoor te zorgen dat verschillen zo klein mogelijk en uitlegbaar zijn. Ik zal daarom met de VNG in gesprek gaan over de wijze waarop gemeenten SMI uitvoeren, waar ze tegenaan lopen en hoe we hiermee om kunnen gaan.
Hoe sluiten de verschillen in de praktijk aan bij het onderzoek dat uw ambtsvoorganger Van Ark al in 2019 heeft aangekondigd?2 Wat waren de resultaten van dit onderzoek en welke acties zijn er ondernomen nadat het onderzoek is afgerond? Kunt u dit onderzoek met de Kamer delen?
De verschillen tussen gemeenten komen ook naar voren in het onderzoek dat bureau Significant in 2020 heeft uitgevoerd en aan uw Kamer is verzonden3. In het onderzoek geven gemeenten aan SMI als effectief te beschouwen en geven ouders aan dat SMI hen rust geeft en bijdraagt aan de ontwikkeling van hun kinderen. Mede door het maatwerk dat gemeenten kunnen bieden. Naar aanleiding van het rapport heeft het kabinet destijds geen aanpassingen gedaan. Wel is in dezelfde periode de Wko gewijzigd om een aantal groepen die tot dan toe op SMI waren aangewezen, recht te geven op KOT (gezinnen waarin een ouder een permanente of tijdelijke Wlz-indicatie heeft en de andere ouder werkt en gezinnen waarin de ene ouder werkt en de andere ouder minimaal 3 maanden gedetineerd is). Op dit moment bekijk ik of het mogelijk is om aanvullende groepen te identificeren die mogelijk ook recht op KOT kunnen krijgen. Ik voer hierover overleg met diverse gemeenten en de VNG, waar ook uitvoeringstechnische afwegingen vanuit Dienst Toeslagen in mee zullen worden genomen.
Wat zijn uw observaties rond willekeur bij verschillen in de uitvoering van gemeentelijke regelingen en welk oordeel kunt u daarover geven? Bent u met gemeenten in gesprek om de ogenschijnlijke willekeur rond gemeentelijke regelingen in brede zin te minimaliseren?
Met de VNG en gemeenten voer ik met regelmaat het gesprek over het SMI-beleid en andere gemeentelijke regelingen. Ik vind het van belang om hierover in gesprek te blijven en met elkaar te kijken naar de verschillen die er zijn, of die uitlegbaar zijn en hoe we verschillen kunnen beperken.
Heeft u ook signalen ontvangen van afwijzingen voor een SMI omdat een gemeente geen financiering meer heeft? Wat vindt u daarvan? Hoe kunt u voorkomen dat ouders «pech hebben» omdat ze niet alleen ziek zijn, maar de gemeente ook geen geld meer heeft voor kinderopvangtoeslag?
Ja, ik heb van gemeenten signalen ontvangen dat het budget voor SMI knelt, waardoor gemeenten zich genoodzaakt voelen keuzes te maken in de wijze waarop zij het budget inzetten. Gemeenten geven aan dat het aantal aanvragen toeneemt en ook dat de sociaal medische problematiek van gezinnen in zwaarte toeneemt. Hierdoor zijn vaker toekenningen voor een langdurige periode of verlengingen nodig, terwijl gemeenten zich gegeven het budget genoodzaakt zien om vaker tijdelijke toekenningen af te geven. Ik vind het belangrijk dat alle ouders die SMI nodig hebben, daarvoor in aanmerking kunnen komen. Samen met gemeenten en VNG kijk ik naar deze knelpunten en wat voor mogelijkheden er zijn om hiermee om te gaan. Ik zal uw Kamer informeren over de opbrengst hiervan, zodat een volgend kabinet hierover kan besluiten.
Omdat het artikel stelt dat het uitmaakt wie iemand aan de lijn krijgt als diegene naar de gemeente belt en de aanbeveling doet om het opnieuw te proberen bij een afwijzing: hoe kijkt u naar de duidelijkheid van (gemeentelijke) richtlijnen en ziet u de noodzaak van verduidelijking om te voorkomen dat iemand geluk moet hebben om een welwillende ambtenaar aan de lijn te krijgen?
De situatie die in het artikel wordt geschetst is pijnlijk. Indien de richtlijnen van gemeenten voor de eigen medewerkers onvoldoende duidelijk zijn, wat tot onduidelijkheid kan leiden bij ouders, dan is het van belang dat gemeenten dit verbeteren. Uit het onderzoek van Significant blijkt dat gemeenten zelf ook hun interne processen willen verbeteren om zo onder meer de informatievoorziening naar ouders te verbeteren. Om dat te bereiken heeft de VNG in afstemming met mijn ministerie in 2021 een factsheet voor beleidsmedewerkers en uitvoerders van SMI gepubliceerd.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) over deze richtlijnen en om afspraken te maken over een minimum aan kinderopvangtoeslag dat alle ouders die een diagnose van een ernstige ziekte, zoals kanker, krijgen, altijd moeten ontvangen?
Ik ga met de VNG en gemeenten in gesprek over hoe zij hun SMI-beleid vorm geven, om te bezien of er verbeteringen kunnen worden doorgevoerd om gezinnen die in een dergelijke kwetsbare situatie zitten, beter te helpen. Daarbij zullen wij ook kijken naar de verschillen die er zijn, of die uitlegbaar zijn en hoe we verschillen, bijvoorbeeld ten aanzien van de duur of de hoogte van de vergoeding, kunnen beperken. Ik zal daarbij ook verkennen of centrale richtlijnen wenselijk zijn.
Sluit u zich aan bij de oproep van Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om kinderopvang zo snel mogelijk gratis te maken voor iedereen, ongeacht of ouders een betaalde baan hebben of niet, zodat SMI en voor- en vroegschoolse educatie niet langer nodig zijn en alle kinderen zich op de kinderopvang kunnen ontwikkelen? Zo ja, wat doet u om de stelselherziening zo uitgebreid mogelijk voor te bereiden zodat een volgend kabinet er verder mee aan de slag kan? Zo nee, waarom niet?
Gezien de huidige demissionaire status laat ik dit aan een volgend kabinet. Ter voorbereiding op die besluitvorming worden, in samenwerking met de uitvoerders en andere betrokken partijen, de beleidsmatige, uitvoeringstechnische en budgettaire gevolgen van deze keuzes in kaart gebracht.
Kunt u deze vragen uiterlijk op 14 september, twee weken voor het commissiedebat over kinderopvang, beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Bankroet schuldhandelaar dupeert mogelijk tienduizenden consumenten met schulden’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Is de Minister bekend met het bericht van Het Financieele Dagblad van 7 augustus jl., getiteld «Bankroet schuldhandelaar dupeert mogelijk tienduizenden consumenten met schulden»?1
Ja.
Constaterende dat verschillende registraties en coderingen in het Bureau Krediet Registratie (BKR-)register niet meer actueel zijn door achterstallig beheer door Direct Pay Services (DPS), en constaterende dat bij BKR elk perspectief ontbreekt dat de curator van DPS aan de slag gaat met de actualisering van de registraties, ondanks herhaald aandringen door BKR, omdat dat volgens de curator het niet zijn taak om deze verzoeken in behandeling te nemen: «Ik ben als curator aangesteld om op te komen voor de belangen van de onbetaalde crediteuren in dit faillissement, niet om de werkzaamheden van DPS voort te zetten of achteraf te corrigeren. Een curator van een aannemingsbedrijf hoeft ook niet zelf de huizen af te bouwen», bent u bereid bij BKR en de Rabobank (pandhouder) aan te dringen om voor mensen die hun schuld al hebben afbetaald maar nog steeds een negatieve BKR-notering hebben, deze definitief te laten verwijderen in plaats van tijdelijk uit het kredietregister te nemen nu het gaat om circa 21.500 geregistreerde lopende kredieten (bij het faillissement van DPS zijn volgens de curator zo’n 350.000 vorderingen van particulieren betrokken)?
Ik heb begrip voor de keuze van het BKR om in deze bijzondere situatie de registraties van betalingsachterstanden tijdelijk uit het register te plaatsen. Vanwege de gebrekkige administratie van DPS bestaat er onzekerheid over de feitelijke juistheid van de verleende kredieten en betalingsachterstanden uit de kredietportefeuille van DPS. Het kan daardoor gebeuren dat consumenten hun schulden hebben afbetaald of betalingsachterstanden hebben ingelopen maar dat dit nog niet correct door DPS is verwerkt, waardoor deze consumenten foutief bij het BKR geregistreerd blijven staan. Het tijdelijk verwijderen van alle BKR-registraties van DPS voorkomt dat consumenten worden geconfronteerd met de gevolgen van een onjuiste negatieve BKR-registratie.
Door alle kredietregistraties van DPS tijdelijk uit het register te halen, kunnen kredietverstrekkers echter minder goed beoordelen of een nieuw krediet passend is. Dit is onwenselijk omdat iemand dan mogelijk meer kan lenen dan dat zijn of haar draagkracht toelaat. Hierdoor neemt het risico op betalingsproblemen toe. Gelet op dit negatieve effect, voor zowel kredietaanvragers als kredietverstrekkers, vind ik het wenselijk dat de administratie van DPS wordt geactualiseerd om te zorgen dat de (afbetaling)status van de kredieten en eventuele betalingsachterstanden weer geheel juist is. De kredieten en achterstanden zullen namelijk opnieuw in het BKR-register worden opgenomen zodra vaststaat dat zij correct zijn. Het op orde brengen van de administratie is aan een partij die de kredietportefeuille overneemt uit de failliete boedel van DPS. Als de kredietportefeuille niet wordt overgenomen, rust op de curator van DPS de taak van het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Daarbij handelt de curator primair in het belang van de gezamenlijke schuldeisers, rekening houdend met (zwaarwegende) belangen van maatschappelijke aard. Het is aan de curator om in een concreet geval invulling te geven aan deze taak.
Het momenteel definitief verwijderen van alle kredietgegevens van DPS vind ik onwenselijk gelet op het risico dat er dan mogelijk ook terechte BKR-registraties worden verwijderd en daarmee het risico op betalingsproblemen van consumenten toeneemt.
Wat kunt u betekenen voor mensen die nu bijvoorbeeld geen hypotheek kunnen afsluiten omdat er sprake is van registratie bij het BKR terwijl de schuld al is afgelost? Gaat u hierover afspraken maken met de Nederlandse Vereniging van Banken?
BKR heeft de geregistreerde kredieten van DPS inmiddels tijdelijk uit het kredietregister geplaatst. Hierdoor is het voor een hypotheekverstrekker niet zichtbaar als een consument een registratie van het DPS heeft (gehad) bij het BKR. Een schuld uit de kredietportefeuille van DPS wordt hierdoor niet langer meegewogen bij hypotheekaanvragen. Dit biedt een tijdelijke oplossing om te voorkomen dat consumenten onterecht worden geconfronteerd met de gevolgen van een onjuiste negatieve BKR-registratie.
Overigens geldt onverkort de verplichting voor hypotheekverstrekkers om voorafgaand aan het verstrekken van een hypotheek informatie in te winnen over de financiële positie van de consument. Het raadplegen van het BKR-register is een onderdeel van deze kredietwaardigheidstoets. Kredietverstrekkers zullen aanvullende vragen stellen als onderdeel van het acceptatieproces. Zij kunnen er ook voor kiezen om de aanvrager van een hypotheek te vragen of deze een BKR-registratie heeft of in het verleden heeft gehad. Het is uiteindelijk aan de hypotheekverstrekker om op basis van alle informatie te beoordelen of de consument kredietwaardig is en of aan hem of haar een hypothecair krediet kan worden verstrekt.
De werkwijze van DPS was: schulden overnemen, die verrijken en innen of doorverkopen. En dat «verrijken» vindt plaats door een incassobrief met extra wettelijke rente te sturen of een dagvaarding. In de eerste voortgangsrapportage aanpak geldzorgen, armoede en schulden is aangegeven dat doorverkoop van schulden als verdienmodel wordt tegengaan. Ondertussen is de Wet kwaliteit incassodienstverlening per 1 juli jl. in werking getreden. Wat is de reflectie van de Minister op de (toch ontstane) situatie van DPS en de gedupeerden?
Het is onwenselijk dat door het faillissement van DPS, burgers gedupeerd zijn geraakt. Anders dan in de vraag wordt aangegeven, is de Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna: Wki) nog niet inwerking getreden. In het notaoverleg over de initiatiefnota van het lid Kat over sneller uit de schulden2 heeft de Minister voor Rechtsbescherming aangegeven dat het streven is om de Wki per 1 januari 2024 in werking te laten treden.
De Wki reguleert de private buitengerechtelijke incassodienstverlening om de kwaliteit ervan te verbeteren. Middels een verplichte registratie, wordt wettelijk toezicht geregeld op de incassodienstverlener die buitengerechtelijke incassohandelingen verricht jegens een consument namens een derde partij, of een partij die de vordering heeft opgekocht. Met de Wki biedt het kabinet het wettelijk instrumentarium dat juist bedoeld is om de negatieve aspecten die zich bij de verkoop van vorderingen kunnen voordoen, aan te pakken. Inschrijving in het incassoregister wordt niet alleen verplicht voor incassobureaus die uit naam van een schuldeiser vorderingen innen, maar ook voor partijen die bedrijfsmatig vorderingen kopen en daarvan zelf de inning ter hand nemen, zoals de dienstverlening van DPS.
Is het mogelijk dat de curator de schulden doorverkoopt aan een andere schuldenhandelaar? Hoe kunt u dit tegengaan?
Ja, dat is mogelijk. Het is de wettelijke taak van de curator om de bezittingen van de failliete onderneming DPS – waaronder geldvorderingen – te verkopen om de schuldeisers van DPS nog zoveel mogelijk te kunnen betalen. Dat is geregeld in de Faillissementswet. Het verkopen van vorderingen is mogelijk en op zichzelf bezien niet onwenselijk. In het coalitieakkoord heeft het kabinet afgesproken de opstapeling van schulden tegen te gaan door een maximum te stellen aan verhogingen, rente- en incassokosten en de doorverkoop van schulden tegen te gaan.
Wat is de reflectie van de Minister op de zin «Om kort te gaan waren het rijke mensen die geld verdienden aan het feit dat arme mensen hun rekening niet kunnen betalen»?
Zoals weergegeven in het coalitieakkoord wenst het kabinet de opstapeling van schulden tegen te gaan door een maximum te stellen aan verhogingen, rente- en incassokosten en wordt de doorverkoop van schulden als verdienmodel tegengegaan. Niemand heeft belang, ook schuldeisers niet, om vorderingen te blijven innen bij iemand die dat echt niet kan betalen en daardoor in grotere financiële problemen terechtkomt met alle gevolgen van dien. De Minister voor APP en de Minister voor Rechtsbescherming hebben afgesproken in de aanpak nauw op te trekken en stappen te zetten om het verdienmodel tegen te gaan. De Wki hier een onderdeel van. Daarnaast heeft de Minister voor Rechtsbescherming de Tweede Kamer eerder geïnformeerd over hoe er met betrokken partijen in de keten gezamenlijk gekeken is naar het huidige stelsel van maatschappelijk verantwoorde incasso en deurwaardersactiviteiten, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid van een sociaal tarief voor een deurwaarder of incassobureau.3 Later deze maand informeert de Minister voor Rechtsbescherming u over het vervolg.
Met de Wki biedt het kabinet een wettelijk instrumentarium dat juist bedoeld is om de negatieve aspecten die zich bij de verkoop van vorderingen kunnen voordoen, aan te pakken. Inschrijving in het incassoregister wordt niet alleen verplicht voor incassobureaus die uit naam van een schuldeiser vorderingen innen, maar ook voor partijen die bedrijfsmatig vorderingen kopen en daarvan zelf de inning ter hand nemen, zoals de dienstverlening van DPS.
Zowel BKR als Dynamiet Nederland, een belangenbehartiger voor gedupeerde BKR-geregistreerden, vinden dat de curator een brede verantwoordelijkheid heeft als verwerkingsverantwoordelijke en wel degelijk de belangen van betrokken consumenten moet behartigen, wat is volgens u de aangewezen partij om de verzoeken van mensen in behandeling te nemen en de doorhaling van hun BKR-registraties uit te voeren?
Verzoeken tot verwijdering van de registratie zijn gebaseerd op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Kredietverstrekkers zijn zelf allereerst verwerkingsverantwoordelijke voor de kredietgegevens. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft in een eerdere situatie bevestigd dat in een faillissement de curator verantwoordelijk is voor de naleving van de AVG in de hoedanigheid van verwerkingsverantwoordelijke.4 Hieruit volgt dat een curator tijdens een faillissement is gehouden om de AVG-verplichtingen op zich te nemen, waaronder dus ook het afhandelen van verzoeken tot verwijdering van gegevens.
Uit recente rechtspraak is gebleken dat ook het BKR verwerkingsverantwoordelijke is ten aanzien van de geregistreerde kredietgegevens, naast de kredietverleners die gegevens registreren bij BKR.5 Zij zijn dus ook verplicht om verzoeken tot verwijdering van gegevens in behandeling te nemen. In de praktijk is het echter niet mogelijk voor BKR om een verzoek tot verwijdering van registratie te beoordelen zonder daarbij additionele informatie in te winnen bij de betreffende kredietverstrekker. Ook als een verzoek tot doorhalen van een BKR-registratie uit de DPS kredietportefeuille wordt ingediend bij het BKR zal de curator van DPS dus moeten bijdragen aan de beoordeling van dat verzoek.
In dit concrete geval heeft de curator van DPS aangegeven dat hij, gezien de staat van de administratie van DPS, niet in staat is om een oordeel te vormen over verwijderingsverzoeken. Het besluit van BKR om de kredieten van DPS tijdelijk uit het register te plaatsen, is mede hieruit voortgekomen. Nu de kredieten tijdelijk niet raadpleegbaar zijn, is er minder noodzaak om verwijderingsverzoeken te beoordelen.
De kredietportefeuille van DPS zal alleen opnieuw in het BKR-register worden geplaatst nadat de gegevens zijn geactualiseerd zodat de (afbetaling)status van de kredieten en eventuele betalingsachterstanden weer geheel juist is. Daarna kunnen de aangewezen verwerkingsverantwoordelijken alle ingediende verwijderingsverzoeken op reguliere wijze in behandeling nemen.
Voor de mensen met schulden bij DPS, zullen zij te maken krijgen met de wettelijke rente en incassoboetes?
Ja, voor zover deze rechtsgeldig zijn. De curator is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Bij de afwikkeling van het faillissement handelt de curator binnen de juridische en wettelijke kaders. Hierbij is de curator eraan gehouden om zorgvuldig te werk te gaan. Wettelijke rente kan door een schuldeiser in rekening worden gebracht wanneer een schuldenaar in verzuim is. Daarvan is sprake als iemand niet aan zijn financiële verplichtingen heeft voldaan en de schuldeiser hem of haar een aanmaning heeft gestuurd met het verzoek alsnog binnen een redelijke termijn te betalen, vaak een termijn van 14 dagen. Dit verandert niet met een faillissement, alleen is het beheer van de boedel dan in handen van de curator.
Het advies van de landsadvocaat over invaren in het nieuwe pensioencontract |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat dhr. Gortzak en dhr. Oudshoorn (toenmalig voormannen van FNV en VNO-NCW) inzage gehad hebben in het (concept)advies van de landsadvocaat over invaren uit 2011?
Ja. Deze twee personen hebben eenmalig de gelegenheid gehad om het concept-advies in te zien onder toezicht van een ambtenaar en zonder medeneming van een telefoon.
Welke andere juridische adviezen over invaren zijn met derden gedeeld en niet aan de Kamer(s) ter beschikking gesteld?
Alleen het genoemde concept-advies in vraag één is aan de genoemde personen ter inzage geboden. Er zijn geen andere juridische adviezen over invaren met derden gedeeld die niet aan de Kamers ter beschikking zijn gesteld.
Kunt u aangeven waarom het advies van de landsadvocaat wel ter inzage gegeven is aan derden en niet ter inzage gegeven is aan het parlement, toen het daarom vroeg (zoals de leden van de Eerste Kamer tijdens de plenaire behandeling van de pensioenwet)?
In 2011 is onderhandeld over een pensioenakkoord. Het betreffende advies van de landsadvocaat is gevraagd in het kader van deze onderhandelingen en om te komen tot de definitieve vormgeving van het invaren. Het betreffende concept-advies alsmede de opvolgende adviezen van ook andere advocaten zijn verwerkt in het rapport collectief invaren van mei 20121 en het wetsvoorstel invoering reële ambitieovereenkomst2. Deze documenten zijn openbaar. Het wetsvoorstel is na de consultatiefase niet ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
In de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht»3 is de beleidslijn voor openbaarmaking van adviezen van de landsadvocaat weergegeven. Per 1 juli 2021 worden adviezen van de landsadvocaat openbaar gemaakt voor zover die niet zien op procedures, maar het karakter hebben van algemeen juridische beleidsadviezen. Adviezen die de landsadvocaat geeft in het licht van lopende of mogelijke procedures worden niet openbaar, omdat het belang van de Staat, zoals genoemd in artikel 68 van de Grondwet, daaraan in de weg staat.
Adviezen gegeven voor 1 juli 2021 kennen dit onderscheid niet. De landsadvocaat hoefde destijds geen rekening te houden met de mogelijke openbaarmaking van het advies. Om die reden worden adviezen van de landsadvocaat gegeven voor 1 juli 2021 niet openbaar gemaakt.
Acht u het wenselijk dat Kamerleden voor de inhoud van dit advies vragen gaan stellen aan mensen die het advies wel ter inzage gehad hebben in plaats van aan de regering? Zo nee, begrijpt u dat u dat kunt voorkomen dat het advies onmiddellijk openbaar te maken?
Zoals aangegeven in antwoord op de vorige vraag worden (concept-)adviezen die de landsadvocaat geeft in het licht van lopende of mogelijke procedures niet openbaar, omdat het belang van de Staat, zoals genoemd in artikel 68 van de Grondwet, daaraan in de weg staat.
Is het mogelijk dat een stuk onder artikel 68 in het belang van de staat niet aan de Kamer gestuurd wordt, maar wel aan derden? Zo ja, kunt u precies omschrijven in welke omstandigheden dat het geval is?
Zoals aangegeven in antwoord op eerdere vragen is het concept-advies niet aan derden verstrekt, maar hebben de twee personen eenmalig de gelegenheid gehad om het concept-advies in te zien onder toezicht van een ambtenaar en zonder medeneming van een telefoon. Deze inzage toentertijd diende een specifiek doel; de inhoud was relevant voor de onderhandelingen over het Pensioenakkoord 2011 en om te komen tot de definitieve vormgeving van het invaren. Dat neemt niet weg dat het concept-advies in het licht van lopende of mogelijke procedures niet openbaar wordt gemaakt, omdat het belang van de Staat, zoals genoemd in artikel 68 van de Grondwet, daaraan in de weg staat. De juridische analyse in het concept-advies en de opvolgende adviezen is verwerkt in openbare documenten, namelijk het rapport collectief invaren en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel invoering reële ambitieovereenkomst.
Herinnert u zich dat de Raad voor de Rechtspraak op 28 oktober 2021 een snoeiharde brief over de nieuwe pensioenwet stuurde en zei: «Een operatie als de onderhavige heeft in Nederland niet eerder plaatsgevonden, en zo ver de Raad bekend, wat betreft het invaren van ruim EUR 1.500 miljard aan opgebouwde aanspraken zelfs niet in enig ander EU-land. Wanneer de nieuwe Pensioenwet door groepen werknemers ervaren zou worden als het aantasten van verworven rechten, dan valt actief verzet door velen te verwachten» en «Wanneer de diverse invaargeschillen tot een rechtstreekse inschakeling van de Rechtspraak leiden, kan dat tot (ernstige) ontwrichting van die Rechtspraakleiden.»?1
Ja.
Hoe vindt u dat de regering met het parlement omgaat als juridische adviezen over dit soort claims niet gedeeld worden? Kan het parlement dan wel een goede afweging maken?
Het advies van de Raad voor de Rechtspraak is bij de aanbieding van het (destijds) wetsvoorstel met de Kamer gedeeld. Het advies van de Raad voor de Rechtspraak is meegenomen bij de vormgeving van de Wet toekomst pensioenen en over de inhoud van het advies is bovendien veelvuldig gesproken tijdens de parlementaire behandeling.
Wilt u alle adviezen, concept-adviezen, intern en extern, mondeling en schriftelijk uitgebracht, over invaren van de afgelopen 15 jaar op een rij zetten en per ommegaande aan de Kamer doen toekomen inclusief het advies uit 2011?
Ik zal een lijst opstellen met de interne en externe schriftelijke adviezen die sinds 2010 zijn gegeven over invaren. Voor de interne adviezen ga ik daarbij uit dat u doelt op (beslis)nota’s van ambtenaren aan mij en mijn ambtsvoorgangers. Per advies zal ik vervolgens bekijken of alle informatie openbaargemaakt kan worden of dat bepaalde onderdelen niet gedeeld kunnen worden vanwege het belang van de Staat. De Staat moet immers – net zoals iedere deelnemer aan het maatschappelijk verkeer – de gelegenheid hebben om zich vertrouwelijk voor bijstand en advies te wenden tot een advocaat. Dit geldt evenzeer voor interne adviezen.
Voor wat betreft mondelinge adviezen geldt dat ik deze niet met u kan delen. De overleggen die ik met mijn ambtenaren voer worden niet opgenomen en kunnen ook niet met u gedeeld worden. Voor de mondelinge externe gesprekken geldt hetzelfde, in het bijzonder de gesprekken tussen ambtenaren en de landsadvocaat. Daarbij geldt voor advocaten uiteraard het beroepsgeheim.
Het opzoeken van alle schriftelijke adviezen en beoordelen wat wel en niet gedeeld kan worden vergt nader uitzoekwerk, mede vanwege de lengte van de periode en dat het verzoek betrekking heeft op een periode in het verleden. Hierdoor is het op dit moment nog niet mogelijk dit met u te delen. Ik ben voornemens om in november met u te kunnen delen wat de inventarisatie heeft opgeleverd.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn een voor een beantwoord binnen de reguliere termijn.
De werkerscoöperatie in aanvulling op de beraadslagingen tijdens het commissiedebat ZZP van woensdag 7 juni 2023 |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Klopt het dat als platformwerkers in de werkerscoöperatie gezamenlijk een bedrijf uitoefenen het kartelverbod niet van toepassing is? Dat wil zeggen dat platformwerkers die in de werkerscoöperatie gezamenlijk een bedrijf uitoefenen, het kartelverbod niet overtreden zoals eerder door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in haar Leidraad voor zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) is vastgelegd?
Ja, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Zzp’ers, en dus ook zelfstandige platformwerkers, die deel uitmaken van een samenwerkingsverband dat met zijn deelnemers een economische eenheid vormt (zoals een coöperatie), kunnen binnen dat verband iedere door hen gewenste afspraak maken. Het kartelverbod geldt niet voor afspraken binnen een economische eenheid. Als voorwaarde geldt dat de deelnemers binnen het samenwerkingsverband duurzaam een gezamenlijk economisch doel nastreven en dat het samenwerkingsverband (de economische eenheid) beslissende invloed moet kunnen uitoefenen op het marktgedrag van haar leden. Ook mag er geen onderlinge concurrentie meer bestaan. Zzp’ers die willen deelnemen aan zo’n samenwerkingsverband geven dus een deel van hun zelfstandigheid op. Niet de afzonderlijke leden, maar het samenwerkingsverband is dan de onderneming die op de markt met andere ondernemingen in concurrentie treedt1. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u bevestigen dat het gestelde onder één betekent dat platformwerkers collectieve voorwaarden voor dienstverlening met opdrachtgevers overeen mogen komen?
Ja, mits aan de voorwaarden uit antwoord 1 is voldaan.
Kunt u nader toelichten wat moet worden verstaan onder «gezamenlijk een bedrijf uitoefenen»? Welke criteria gelden hiervoor?
Het kartelverbod geldt niet voor afspraken binnen een economische eenheid. Het moet dan gaan om een samenwerkingsverband waarbinnen de deelnemers duurzaam een gezamenlijk economisch doel nastreven. Het samenwerkingsverband moet beslissende invloed kunnen uitoefenen op het marktgedrag van haar leden en er mag geen onderlinge concurrentie tussen de leden bestaan. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Levert de voorwaarde van gezamenlijk een bedrijf uitoefenen niet ook praktische belemmeringen op als zzp’ers werkzaam bij eenzelfde concern krachten willen bundelen maar wel ieder voor eigen rekening en risico werken?
Er zijn verschillende inrichtingen van werkerscoöperaties denkbaar. Het spreekt voor zich dat zzp’ers bij het vormen van een coöperatie in belangrijke mate hun zelfstandigheid opgeven en daarbij niet meer voor eigen rekening en risico op de markt actief zijn. Dat hoeft op zich geen belemmering te vormen om binnen een coöperatie werkzaam te zijn. Dit is afhankelijk van de afspraken die de leden van de werkerscoöperatie onderling maken.
Als zzp’ers samen willen optrekken, maar daarbij wel voor eigen rekening en risico (willen) blijven werken dan zijn er ook andere mogelijkheden buiten die van de werkerscoöperatie. De ACM Leidraad «Tariefafspraken zzp’ers 2023» biedt hiervan een volledig overzicht. Buiten het kartelverbod vallen bijvoorbeeld de met opdrachtgevers collectief onderhandelde afspraken over tarieven en andere arbeidsvoorwaarden van zzp’ers die zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van werknemers. Dit is het geval in één of meer van de volgende drie categorieën:
Collectieve overeenkomsten tussen zzp’ers en digitale arbeidsplatformen die een verbetering van de arbeidsomstandigheden beogen, vallen dus, gelet op de hiervoor genoemde derde categorie, buiten het kartelverbod en bieden platformwerkers de mogelijkheid gezamenlijk op te trekken en afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden met hun opdrachtgevers.
Hoe kan de onafhankelijkheid van een werkerscoöperatie ten opzichte van een platform worden geborgd? Zijn hiervoor ongeveer vergelijkbare rechten of waarborgen in te roepen als bijv voor vakbonden of personeelsvertegenwoordiging/ondernemingsraad?
De werkerscoöperatie is een interessante en reeds bestaande rechtsvorm waarin werkenden zich kunnen verenigen om hun belangen te behartigen. Het is aan werkenden zelf om een werkerscoöperatie op te richten. Het is niet wenselijk dat de werkverstrekker een te dominante invloed op de werkerscoöperatie heeft. Dit is geregeld in artikel 2 van ILO-verdrag 98: organisaties van werkenden en werkgevers moeten onafhankelijk van elkaar zijn. Dat wil zeggen dat ze vrij moeten zijn van inmenging van de één in de zaken van de ander bij de oprichting, de uitoefening van werkzaamheden en het beheer van hun organisaties. De werkgevers of werkgeversorganisaties mogen geen (financiële) steun verlenen aan de organisaties van werkenden met het doel hen onder hun controle te brengen of te beïnvloeden.
Samenwerking tussen een werkerscoöperatie en de werkverschaffers vindt op vrijwillige basis plaats. Tot nu toe is de mogelijkheid van de werkerscoöperatie wel geopperd, maar voor zover bekend hebben platformwerkers nog geen initiatief genomen om er een op te richten. Het idee is dat de werkerscoöperatie een overeenkomst van opdracht aangaat met de werkverschaffer om bepaalde diensten te leveren. In de overeenkomst worden de voorwaarden waaronder deze diensten worden geleverd, vastgelegd. De platformwerkers zijn lid van de coöperatie. Dit lidmaatschap geeft ze medezeggenschap over het functioneren van de coöperatie. De Algemene ledenvergadering van de werkerscoöperatie kan invloed uitoefenen op de tarieven en andere contractvoorwaarden die de coöperatie met de werkverschaffer overeenkomt. Op deze manier vervullen werkerscoöperaties de rol in van medezeggenschap en de vakbond en nemen zij een onafhankelijke positie ten opzichte van de werkverschaffer in.
Klopt het dat een werkerscoöperatie maximaal 149 leden tot het lidmaatschap kan toelaten, zodat de uitzondering op het verbod als bedoeld in artikel 5:3 lid 1 sub b van de Wet op het financieel toezicht op de Coöperatie van toepassing is?
Het genoemde artikel is gewijzigd door directe toepassing van de Prospectusverordening. Voor het aanbieden van effecten aan het publiek geldt in bepaalde gevallen niet de verplichting om een goedgekeurd prospectus te publiceren. De verplichting tot het publiceren van een prospectus voor het aanbieden van effecten aan het publiek geldt onder andere niet voor aanbiedingen die gericht zijn op, per lidstaat, minder dan 150 natuurlijke personen of rechtspersonen die geen gekwalificeerde beleggers zijn (artikel 1 lid 4 Prospectusverordening). Ervan uitgaande dat er sprake is van een aanbieding van effecten, klopt het dat een werkerscoöperatie met maximaal 149 leden onder deze uitzondering valt.
Een juridisch advies van de landsadvocaat over het invaren van pensioenen in de pensioenwet |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Wet open overheid (Woo)-besluit waaruit blijkt dat de landsadvocaat in 2011 een juridisch beleidsadvies heeft uitgebracht over invaren?1
Ja, met dien verstande dat het betreffende concept-advies niet de kwalificatie beleidsadvies heeft. Ik verwijs naar de passage over de beleidslijn openbaarmaking in antwoord op vraag 2.
Kunt u het advies openbaar maken, of in ieder geval het deel van het advies dat ziet op invaren openbaar maken (dit is een verzoek onder artikel 68 van de Grondwet)?
In 2011 is onderhandeld over een pensioenakkoord. Het advies van de landsadvocaat is gevraagd in het kader van deze onderhandelingen en om te komen tot de definitieve vormgeving van het invaren. Het betreffende concept- advies alsmede de opvolgende adviezen van de landsadvocaat en ook andere advocaten zijn verwerkt in het rapport collectief invaren van mei 20122 en het wetsvoorstel invoering reële ambitieovereenkomst3. Deze documenten zijn openbaar. Het wetsvoorstel is na de consultatiefase niet ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Het gevraagde concept-advies maak ik niet openbaar. De hier bedoelde advisering van de landsadvocaat dateert van 2011, dus van vóór de datum waarop de huidige beleidslijn van kracht werd. De landsadvocaat hoefde destijds geen rekening te houden met de mogelijke (gedeeltelijke) openbaarmaking van het advies. Ook delen van het concept-advies kunnen om die reden niet openbaar worden gemaakt. Daarbij geldt dat dit advies, of delen ervan, nog steeds relevant zou kunnen zijn voor de eventuele procespositie van de Staat.
In de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht»4 is de beleidslijn openbaarmaking van adviezen van de landsadvocaat weergegeven. Per 1 juli 2021 worden adviezen van de landsadvocaat openbaar gemaakt voor zover die niet zien op (mogelijke) procedures, maar het karakter hebben van algemeen juridische beleidsadviezen. Adviezen die de landsadvocaat geeft in het licht van lopende of mogelijke procedures worden niet openbaar, omdat het belang van de Staat, zoals genoemd in artikel 68 van de Grondwet, daaraan in de weg staat. De staat moet immers – net zoals iedere deelnemer aan het maatschappelijk verkeer – de gelegenheid hebben om zich vertrouwelijk voor bijstand en advies te wenden tot een advocaat.
Adviezen gegeven voor 1 juli 2021 kennen dit onderscheid niet. De landsadvocaat hoefde destijds geen rekening te houden met de mogelijke openbaarmaking van het advies. Om die reden worden adviezen van de landsadvocaat gegeven voor 1 juli 2021 niet openbaar gemaakt.
Begrijpt u dat het van belang is voor de medewetgever om de juridische risico’s van een grote stelselwijziging, en daarom van het invaren in de nieuwe pensioenwet, te kennen?
Dat begrijp ik goed. Om die reden bevat de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen een uitgebreid juridisch hoofdstuk waarin de risico’s expliciet worden beschreven en afgewogen. Daarnaast brengt de Raad van State advies uit over elk wetsvoorstel, waarbij ook expliciet gekeken wordt naar de juridische aspecten van het wetsvoorstel. Ook zijn alle onderliggende beslisnota’s die betrekking hebben op de Wet toekomst pensioenen openbaar gemaakt.
Wellicht ten overvloede, het advies van de landsadvocaat van 2011 had geen betrekking op het Pensioenakkoord 2019 en de uitwerking daarvan in de Wet toekomst pensioenen.
Kunt u de passages openbaar maken die zien op het invaren van pensioenen? En kunt u aangeven welke risico’s de landadvocaat wel en niet ziet?
Ik ga ervan uit dat deze vraag betrekking heeft op het advies uit 2011. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 beschreven, kan dit concept-advies, of onderdelen ervan, niet openbaar gemaakt worden. Het concept-advies en de opvolgende adviezen zijn inhoudelijk verwerkt in het rapport collectief invaren5 en het wetsvoorstel invoering reële ambitieovereenkomst.6 Er is vervolgens echter geen wetsvoorstel ingediend.
Kunt u een lijst geven van de juridische adviezen (intern en extern) die sinds 2010 mondeling en schriftelijk zijn gegeven over invaren en kunt u deze adviezen (of de delen die zien op invaren) openbaar maken?
Ik zal een lijst opstellen met de interne en externe schriftelijke adviezen die sinds 2010 zijn gegeven over invaren. Voor de interne adviezen ga ik daarbij uit dat u doelt op (beslis)nota’s van ambtenaren aan mij en mijn ambtsvoorgangers. Per advies zal ik vervolgens beoordelen of alle informatie openbaargemaakt kan worden of dat bepaalde onderdelen niet gedeeld kunnen worden vanwege het belang van de Staat. De Staat moet immers – net zoals iedere deelnemer aan het maatschappelijk verkeer – de gelegenheid hebben om zich vertrouwelijk voor bijstand en advies te wenden tot een advocaat. Dit geldt evenzeer voor interne adviezen.
Voor wat betreft mondelinge adviezen geldt dat ik deze niet met u kan delen. De overleggen die ik met mijn ambtenaren voer worden niet opgenomen en kunnen ook niet met u gedeeld worden. Voor de mondelinge externe gesprekken geldt hetzelfde, in het bijzonder de gesprekken tussen ambtenaren en de landsadvocaat. Daarbij geldt voor advocaten uiteraard het beroepsgeheim.
Het opzoeken van alle schriftelijke adviezen en beoordelen wat wel en niet gedeeld kan worden vergt nader uitzoekwerk, mede vanwege de lengte van de periode en dat het verzoek betrekking heeft op een periode in het verleden. Hierdoor is het op dit moment nog niet mogelijk dit met u te delen. Ik ben voornemens om in november met u te kunnen delen wat de inventarisatie heeft opgeleverd.
Kunt u beschrijven welke juridische risico’s er zijn bij invaren en of u die aanvaardbaar acht?
In hoofdstuk 10 van de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen en tijdens de parlementaire behandeling van de Wet toekomst pensioenen is hierop uitgebreid gereflecteerd.
De keuze om het invaren niet te verplichten en de vormgeving van het standaard invaarpad beogen de juridische risico’s te beperken. Een juridisch aandachtspunt dat ook in de memorie van toelichting wordt beschreven is dat er bij invaren sprake is van een regulering van eigendom. De regering heeft geconcludeerd dat daar een rechtvaardiging voor bestaat.7 De Raad van State onderschrijft de overwegingen in de memorie van toelichting; dat er weliswaar sprake is van een regulering van eigendom maar dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat. Dat neemt niet weg dat in een individueel geval sprake kan zijn van een onevenredige en excessieve last. Het individu kan zijn individuele casus op verschillende manieren laten toetsen, bijvoorbeeld via de interne klachtenprocedure, de geschilleninstantie of de civiele rechter.
Op basis van onder meer de memorie van toelichting, het advies van de Raad van State en de wetsbehandeling is mijn conclusie dan ook dat de vormgeving van het invaren juridisch houdbaar is.
Herinnert u zich dat de landsadvocaat in 2009 advies uitbracht over de kinderopvangtoeslag en terugvorderen en dat de toenmalig Staatssecretaris van Financiën dat advies pas in 2021 openbaar gemaakt heeft?
Ik ken de situatie waarnaar de vraag verwijst.
Bent u op de hoogte van de mening van dhr. Hamilton – nu waarnemend griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal maar ambteloos burger toen hij het schreef – dat als dat advies opgevolgd zou zijn, er geen toeslagenaffaire geweest zou zijn?2
Ik heb kennisgenomen van het genoemde opiniestuk in de Volkskrant. Ik zie geen gelijkenissen met de Wet toekomst pensioenen, te meer omdat de advisering van de landsadvocaat juist heeft bijgedragen aan de huidige vormgeving van het invaren.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ik heb de vragen een voor een beantwoord.
Het illegaal verzamelen van gegevens van uitkeringsgerechtigden door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) |
|
Sjoerd Warmerdam (D66), Stephan van Baarle (DENK), Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «UWV verzamelde illegaal gegevens van uitkeringsgerechtigden» van 15 juli 2023?1
Ja.
Waarom is het UWV, ondanks waarschuwing en twijfel in mei 2022, toch doorgegaan met landelijke uitrol van deze vorm van monitoring?
Kort gezegd heeft dit te maken met het feit dat bij de ontwikkelaars van de risicoscan niet bekend was dat de IP-adressen die daarvoor werden gebruikt, waren verkregen uit cookies. Hoe dit in zijn werking is gegaan licht ik hieronder toe.
UWV heeft aangegeven dat er binnen de organisatie twee separate ontwikkelingen liepen die pas later met elkaar in verband werden gebracht. Het kon gebeuren dat de risicoscan verblijf buiten Nederland verder werd geïmplementeerd terwijl ook bekend was dat het gebruik van cookies in lijn moest worden gebracht met de Telecommunicatiewet (Tw).
UWV geeft aan dat zij gebruik maken van cookies om onder andere hun websites en daarmee de dienstverlening aan uitkeringsgerechtigden te verbeteren. Het plaatsen van die cookies gebeurde zonder toestemming van bezoekers van de websites. Binnen UWV was al eerder gewezen op het feit dat UWV hiermee in strijd handelt met de Tw. In november 2021 is binnen UWV opdracht gegeven om daarom o.a. een zogenaamde consent manager te plaatsen op de websites van UWV. Dit is in februari 2023 gebeurd. Met deze consent manager kan de bezoeker UWV toestemming geven voor het gebruik van cookies.
De gegevens, waaronder de IP-adressen die uit die cookies komen, worden bewaard en voor verschillende doeleinden gebruikt. Omdat er geen toestemming was gevraagd was dit in strijd met de bepalingen uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). UWV had de vergaarde gegevens niet mogen bewaren en inzetten. Voor wat betreft het bewaren van vergaarde gegevens verwijs ik verder naar het antwoord op vraag 23. Zie voor de ondernomen acties naar aanleiding hiervan ook het antwoord op vraag 4 en voor meer uitleg over het voormalig en huidig gebruik van cookies het antwoord op vraag 7.
In mei 2022 was de landelijke implementatie van de risicoscan verblijf buiten Nederland afgerond. UWV geeft aan dat het tot dat moment bij UWV ontwikkelaars niet bekend was dat in de bron waaruit IP-adressen werden gehaald er sprake was van een verwevenheid met de eerder genoemde cookies. In de periode mei-juli 2022 ontstond er wel een besef dat een deel van deze gegevens via cookies werd verzameld. In de maanden juli-september 2022 kwam vervolgens binnen UWV de vraag naar boven of door de verwevenheid van IP-gegevens met cookies de risicoscan verblijf buiten Nederland al dan niet voldeed aan de AVG en Tw. IP-gegevens kunnen namelijk in principe wel gebruikt worden als kenmerk om risico’s te detecteren. Wat ook bleek uit de interne en externe toetsingen voorafgaand aan de implementatie van de scan.
Naar aanleiding van bovenstaande twijfels over en de complexiteit van deze doorwerking heeft UWV op 6 september 2022 extern juridisch advies gevraagd. Tegelijkertijd was het overwegende beeld – en daarmee de inschatting – van UWV op dat moment dat de wijze van verzamelen en het gebruik van IP-gegevens ten behoeve van de risicoscan verblijf buiten Nederland nog steeds mogelijk was.
Op basis van het externe conceptadvies op 18 januari 2023 heeft UWV de risicoscan verblijf buiten Nederland en de separate handhavingsactiviteit IP-logging begin februari jl. stopgezet, omdat de verwerking van de gegevens niet voldeed aan de AVG en Tw.
Hoewel ook het externe juridische advies heeft bevestigd dat IP-gegevens op zich gebruikt kunnen worden als kenmerk, kan het niet op de wijze waarop UWV dit heeft gedaan via cookies. Daarnaast kwam in dat advies naar voren dat het structurele gebruik van IP-gegevens voor de risicoscan verblijf buiten Nederland niet proportioneel was.
Gezien het voorgaande heb ik met UWV afgesproken dat zij de sinds 2018 ontwikkelde wijze van risicobeheersing en risicocultuur tegen het licht houdt. In de Stand van de uitvoering zal ik uw Kamer hierover nader informeren.
Wat waren de bevindingen van de ethische commissie, genoemd in Nieuwsuur-uitzending van 15 juli 2023 over deze risicoscan?2
UWV heeft aangegeven dat er geen afgerond advies door de ethische commissie is gegeven. De Commissie Data Ethiek is begin 2022 opgericht en wordt ondersteund door een expertteam, dat bestaat uit UWV-medewerkers. Dit team heeft samen met een vertegenwoordiging van zowel gebruikers als de ontwikkelaar binnen UWV het IAMA (Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes) ingevuld. Het IAMA zou worden voorgelegd aan de Commissie Data Ethiek. Dat is echter nog niet gebeurd, omdat het proces rond het IAMA is stilgelegd op het moment dat de risicoscan verblijf buiten Nederland is stopgezet.
Kunt u, in het licht van het feit dat in de beslisnota van 13 maart 2023 staat dat er in 2022 al twijfel was over de rechtmatigheid van de werkwijze, toelichten hoe er enerzijds twijfel was, maar aan de andere kant «alle seinen op groen stonden» zoals het UWV heeft gesteld in een uitzending van Nieuwsuur,?3
UWV heeft aangegeven dat voordat de risicoscan verblijf buiten Nederland in mei 2022 volledig is geïmplementeerd, deze uitvoerig is getoetst en gevalideerd door een externe partij. Ook is onderzocht door UWV of de maatregel rechtmatig was. Deze toetsen hadden een positieve uitkomst.
In de rapportage functionaris gegevensbescherming werd vanaf 2020 gesignaleerd dat met de inzet van cookies gehandeld werd in strijd met de Tw en de AVG. Naar aanleiding daarvan is onder andere besloten om hier een zogenaamde cookie consent manager voor te gaan bouwen. De ontwikkeling van een cookie consent manager heeft gedurende deze periode niet voldoende prioriteit gekregen. Bij de uitwerking van de consentmanager bleek ook dat de technische realisatie zeer complex was. Deze is uiteindelijk in februari 2023 geïmplementeerd.
In 2020 werden de signalen van de rapportage functionaris gegevensbescherming nog niet gekoppeld aan de (ontwikkeling van de) risicoscan. Die koppeling werd pas vanaf mei 2022 gelegd, na de afronding van de implementatie van de risicoscan verblijf buiten Nederland. Dit leidde tot de externe juridische adviesaanvraag in september 2022. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Gebruikt het UWV ook andere risicoscans? Zo ja, is het gebruik daarvan rechtmatig en proportioneel?
Ja. UWV gebruikt de risicoscan verwijtbare werkloosheid. Deze wordt gebruikt om te controleren op verwijtbare werkloosheid bij de aanvraag van een WW-uitkering. Daarnaast gebruikt UWV de sollicitatiescan. Deze sollicitatiescan (voorheen in de Stand van de uitvoering genoemd als risicoscan sollicitaties) heeft als doel om zicht te krijgen op uitkeringsgerechtigden die mogelijk niet effectief solliciteren, zodat UWV (na nader dossieronderzoek en indien noodzakelijk) hierover het gesprek kan aangaan met die uitkeringsgerechtigden. Deze sollicitatiescan heeft een andere insteek dan de twee andere scans omdat de sollicitatiescan door UWV wordt ingezet om een betere dienstverlening te bieden.
UWV geeft aan dat gegevens, voortkomend uit cookies, die in de risicoscan verblijf buiten Nederland gebruikt werden, niet gebruikt worden in de andere twee scans. In de pilotfase van de risicoscan verwijtbare werkloosheid is wel gebruik gemaakt van locatiegegevens afgeleid uit IP-adressen die voortkwamen uit een andere bron dan de cookies die gebruikt werden in de risicoscan verblijf buiten Nederland. Deze locatiegegevens werden op een andere wijze gebruikt in deze scan. UWV onderzoekt zekerheidshalve of dit gebruik rechtmatig en proportioneel was. Naar aanleiding van signalen uit deze pilotfase van de risicoscan verwijtbare werkloosheid is destijds onderzoek gedaan in hoeverre er sprake was van verwijtbare werkloosheid. Onderdeel van dit onderzoek was contact met uitkeringsgerechtigden. Daar zijn vervolgens gevolgen aan verbonden als was vastgesteld dat iemand verwijtbaar werkloos was. Deze locatiegegevens zijn in de uiteindelijke versie van de risicoscan verwijtbare werkloosheid niet gebruikt omdat deze informatie niet van toegevoegde waarde bleek.
Voor het landelijk in gebruik nemen van deze scans hebben verschillende zorgvuldigheidschecks plaatsgevonden door UWV, waaronder een Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) en een externe toets. Zekerheidshalve controleert UWV intern de andere scans nogmaals op rechtmatigheid en proportionaliteit met een herijking van de GEB’s. Op beide scans zal opnieuw een externe toetsing plaatsvinden. Gedurende dit proces houdt mijn ministerie nauw contact met UWV. Ik zal uw Kamer nader informeren over de uitkomsten bij de eerstvolgende Stand van de uitvoering.
Wanneer was u op de hoogte van de onrechtmatige werkwijze van het UWV? Is de verwerking van IP-adressen gemeld in het verwerkingsregister, zo nee, waarom niet?
Zoals gedeeld tijdens het commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid op 30 maart 2023, heeft UWV mijn ministerie op 20 januari 2023 op de hoogte gesteld van de problematiek rondom de risicoscan verblijf buiten Nederland.
UWV geeft aan dat de verwerking van IP-adressen is gemeld in het verwerkingsregister. UWV verwerkt het IP-adres voor drie doeleinden:
Deze verwerkingen zijn in te zien via het uitgebreide overzicht: uwv-en-uw-privacy.pdf.
Werden de cookies voor andere doeleinden dan deze risicoscan gebruikt, zo ja, welke precies?
Ja, UWV heeft aangegeven dat zij noodzakelijke cookies gebruiken voor toegankelijkheid en analyse van de website. Deze cookies kunnen niet geweigerd worden. Optionele cookies waarvoor wel toestemming gevraagd wordt, zijn gericht op dienstverlening en zogenaamde derde cookies om Youtube filmpjes op de site van UWV af te spelen. UWV vraagt sinds februari 2023 toestemming voor het plaatsen van functionele (noodzakelijke) en derden cookies. UWV deelt op hun website een volledig overzicht van cookies: Overzicht van cookies op uwv.nl | UWV.
Hoe reflecteert u op het feit dat het UWV de Centrale Cliëntenraad UWV (CCUWV) niet vooraf op de hoogte gebracht heeft van de plannen om op deze manier fraude op te sporen terwijl het UWV hiertoe verplicht is?
UWV hoort de Centrale Cliëntenraad tijdig op de hoogte te brengen van informatie die invloed kan hebben op de dienstverlening aan uitkeringsgerechtigden, zoals plannen om fraude op te sporen. UWV heeft dit omtrent de risicoscans onvoldoende gedaan. Dat is betreurenswaardig en de Raad van Bestuur van UWV heeft hiervoor excuses aangeboden aan de Cliëntenraad.
De betrokkenheid van de Cliëntenraad is van grote waarde voor de dienstverlening en UWV spant zich in om de leden zo volledig en transparant mogelijk te informeren over de ontstane situatie en verdere ontwikkelingen. Daarom vonden er in augustus en september 2023 extra informatiesessies plaats.
Klopt het dat u de Kamer bij het stopzetten van het algoritme de Kamer toentertijd niet heeft geïnformeerd, omdat het UWV dat niet wilde, ondanks dat uit een advies van de landsadvocaat al bleek dat de werkwijze niet voldeed aan de wet?
Dit klopt niet. De risicoscan is begin februari stopgezet. De Kamer is op 30 maart 2023 mondeling geïnformeerd tijdens het commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid en op 21 juni 2023 in de Stand van de uitvoering sociale zekerheid4.
Kunt u uitsluiten dat de toepassing van het betreffende fraudemonitoringsmodel een (indirect) discriminerende werking heeft, zowel in de opzet als in de praktijk? Is er in de toepassing van het fraudemonitoringsmodel een selectie toegepast op kenmerken die mogelijk een (indirect) discriminerende werking kunnen hebben?
Zoals gemeld in de Stand van de uitvoering van juni jl. werkt UWV na de stopzetting van de risicoscan verblijf buiten Nederland aan een aangepaste werkwijze om de verwerking van gegevens te laten voldoen aan de wettelijke vereisten. In het onderzoek naar een aangepaste werkwijze, wordt zekerheidshalve ook gekeken naar andere kenmerken van de stopgezette risicoscan verblijf buiten Nederland. Ook kijkt UWV naar de kenmerken van de risicoscan verwijtbare werkloosheid en de sollicitatiescan. Dit omdat zowel UWV als ik er zeer aan hechten dat de opzet en werking van de scans voldoen aan de eisen en regels die gesteld worden op het gebied van privacy en gelijke behandeling, zodat er geen ongeoorloofde kenmerken meegenomen worden in de uitvoering. De afstemming tussen UWV en mijn ministerie hierover is nog niet afgerond. Ik zal uw Kamer hier verder over informeren bij de eerstvolgende Stand van de uitvoering.
Kunt u alle indicatoren en risicoselectiemechanismen uit het algoritme aan ons doen toekomen en bij elke indicator of risicoselectiemechanisme aangeven waarom deze is toegepast?
In het belang van inspectie, controle en toezicht kan ik dit niet openbaar maken. Daarom bied ik uw Kamer, mede namens UWV, een vertrouwelijke technische briefing aan. Daarnaast heb ik van UWV vernomen dat zij op dit moment nagaan op welke manier de transparantie rondom (risico)scans kan worden vergroot.
Volgens informatie van UWV werken zij met een combinatie van gedragskenmerken en persoonsgegevens (zoals IP-adres) in de risicoscans en niet met bijzondere persoonsgegevens (zoals geslacht of afkomst).
Kunt u nauwgezet uitleggen hoe mensen een risicoscore toebedeeld kregen en waar dat van afhing?
In het belang van inspectie, controle en toezicht kan ik dit niet in detail openbaar delen. Daarom bied ik uw Kamer, mede namens UWV, een vertrouwelijke technische briefing aan.
UWV heeft in algemene zin het proces beschreven. Volgens UWV gaf de risicoscan op basis van gedragskenmerken en persoonsgegevens (waaronder IP-gegevens) een indicatie van een verhoogde kans op ongeoorloofd verblijf in het buitenland en een aanleiding om een onderzoek te starten. Om vooringenomenheid te voorkomen was 30% van de aangeboden signalen afkomstig uit een willekeurige steekproef uit het WW-bestand. Vervolgens werden deze signalen (70% scan / 30% willekeurig) beschikbaar gesteld aan medewerkers van UWV om op te pakken voor verder onderzoek. Het is belangrijk om te benadrukken dat de risicoscan niet bepaalde of mensen daadwerkelijk een overtreding hadden begaan. Beslissingen werden nooit automatisch genomen en bleven altijd mensenwerk. Deze werden altijd, op basis van zorgvuldig onderzoek, genomen door medewerkers van UWV. Onderdeel van dit onderzoek was altijd persoonlijk contact met de uitkeringsgerechtigde om zo te bepalen wat er aan de hand was en of iemand inderdaad de regels had overtreden. De medewerker verrichtte het onderzoek zonder enige kennis over welke kenmerken aanwezig waren en zonder te weten of het signaal uit de random steekproef kwam of uit de risicoscan. Dit om bias te voorkomen. Resultaat van het onderzoek was het al dan niet vaststellen van ongeoorloofd verblijf buiten Nederland.
Welke data, naast het via cookies verkregen IP-adres, heeft het UWV gebruikt? Is de data met andere overheidsdata van buiten de UWV gecombineerd, zo ja welke?
In het belang van inspectie, controle en toezicht kan ik niet openbaar maken welke data UWV naast het via cookies verkregen IP-adres heeft gebruikt. Daarom bied ik uw Kamer, mede namens UWV, een vertrouwelijke technische briefing aan. Wel kan ik delen dat UWV de data gecombineerd heeft met andere overheidsdata van buiten UWV, namelijk met gegevens uit de Basis Registratie Personen (BRP). Dit betrof adresgegevens en gegevens over inschrijving in de BRP.
Heeft het UWV een mensenrechtentoets (IAMA: Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes) toegepast voordat dit algoritme op landelijke schaal in gebruik is genomen, waar motie 26643–835 toe verplicht?4
UWV geeft aan dat in 2019 is gestart met het ontwikkelen van de risicoscan verblijf buiten Nederland. IAMA is in juli 2021 gepubliceerd en motie 26 643, nr. 835 is op 29 maart 2022 aangenomen. De implementatie van de risicoscan is in mei 2022 afgerond. Ten tijde van de ontwikkeling en de implementatie van de risicoscan was deze toets nog niet aan de orde. UWV is in november 2022 gestart met het invullen van het IAMA voor de risicoscan verblijf buiten Nederland. Dit proces was nog niet afgerond op het moment dat de risicoscan verblijf buiten Nederland werd stopgezet in februari 2023. Na het stopzetten van de risicoscan is het IAMA-proces ook stopgezet. Zodra UWV een nieuwe werkwijze heeft ontwikkeld voor de risicoscan verblijf buiten Nederland zal het IAMA onderdeel zijn van de toetsing voorafgaande aan implementatie.
Is het UWV bereid om, in afwachting van een eventueel nieuw model, 100% steekproefsgewijs te werken? Zo nee, waarom niet?
UWV onderzoekt op dit moment wat een alternatieve manier van controle kan zijn. Eén van de mogelijkheden is een steekproefsgewijze controle. Uit onderzoeken blijkt wel dat de effectiviteit van steekproefsgewijs werken veel lager is dan de effectiviteit van risicogericht werken. Daarnaast levert steekproefsgewijs werken een grote belasting op voor uitkeringsgerechtigden als er geen aanleiding is om onderzoek te doen.
Bent u bereid te onderzoeken of steekproefsgewijs werken een vergelijkbaar resultaat oplevert als risicosturend werken? Kunt u de ontwikkel- en onderzoekskosten van risicosturend werken meenemen?
Risicoscans zijn een vorm van risicogericht handhaven en hebben als doel gericht te controleren op regelovertreding. Door het gebruik van risicoscans kan UWV zich richten op de uitkeringsgerechtigden die mogelijk de regels overtreden. Zo hebben de overige uitkeringsgerechtigden minder last van onderzoeken of controles. Na de WW-fraude van 2018 was het doel om meer en effectiever overtredingen aan te pakken.
UWV heeft tijdens het gebruik van de risicoscan het resultaat van de scan en van een willekeurige steekproef gemonitord. Daaruit is gebleken dat risicogericht werken een beter resultaat oplevert dan een willekeurige steekproef uit de gehele WW-populatie. Dat wil zeggen dat er meer fraude wordt geconstateerd na onderzoek aan de hand van signalen vanuit de risicoscan dan vanuit een willekeurige steekproef uit de gehele WW-populatie. Medewerkers kregen signalen uit de risicoscan en uit de willekeurige steekproef aangeboden. Zij beoordeelden vervolgens of deze signalen onderzoekswaardig waren. De signalen die voortkwamen uit de risicoscan werden door medewerkers vier tot vijf keer vaker onderzoekswaardig bevonden dan de signalen uit de willekeurige steekproef, terwijl de medewerkers de herkomst van de signalen niet kenden. Een dossier is onderzoekswaardig wanneer een eerste onderzoek tot de conclusie leidt dat er meer onderzoek nodig is. In totaal zijn er op basis van signalen uit de risicoscan verblijf buiten Nederland 3.600 vervolgonderzoeken gedaan, 13% van deze onderzoeken leidde tot een sanctie in de vorm van een boete of een terugvordering.
UWV heeft in de uitvoeringstoets de ontwikkel- en onderzoekskosten voor de risicoscans verwijtbare werkloosheid en verblijf buiten Nederland vermeld. De structurele kosten zijn € 15,7 miljoen, maar waren lager in 2022 omdat personele uitgaven en uitgaven aan technologie lager waren in dat jaar. In 2022 kwam dit neer op € 11,7 miljoen. De incidentele kosten zijn € 4,4 miljoen in 2021, € 9,5 miljoen in 2022, en € 0,8 miljoen in 2023. Het gaat hierbij om kosten voor de implementatie van de risicoscans waaronder de kosten van de infrastructuur die gebruikt wordt voor alle drie de risicoscans. Het is niet mogelijk deze kosten uit te splitsen voor de verschillende scans.
Het UWV zegt nu volgens een nieuwe risicosturende manier te gaan werken, kunt u precies uitleggen hoe hier te werk gegaan zal worden? Hoeveel gaat dit kosten? Zal het UWV deze keer wel een mensenrechtentoets uitvoeren?
Zoals gemeld in de Stand van de uitvoering van 21 juni 2023, werkt UWV nog aan een nieuwe aangepaste werkwijze. Om deze in te kunnen voeren is meer onderzoek nodig. Omdat UWV nog bezig is met het ontwikkelen van de nieuwe werkwijze zijn ook de bijkomende kosten nog niet in kaart gebracht. Zodra UWV een nieuwe werkwijze heeft voor de risicoscan verblijf buiten Nederland, zal ook een IAMA onderdeel zijn van de toetsing die voor implementatie afgerond wordt (zie ook het antwoord op vraag 14). In de tussentijd blijft UWV op andere manieren controleren op ongeoorloofd verblijf buiten Nederland om zoveel mogelijk misbruik van werkloosheidsuitkeringen te voorkomen en op te sporen.
Bent u bereid deze details met de Kamer te delen (als het niet anders kan vertrouwelijk) alvorens dit nieuwe algoritme in gebruik wordt genomen? Zo nee, waarom niet?
Ja. In het belang van inspectie, controle en toezicht kan ik dit niet openbaar maken. Daarom bied ik uw Kamer, mede namens UWV, een vertrouwelijke technische briefing aan.
Bent u bereid om de totstandkoming van het fraudemonitoringsmodel, de toepassing en de vraag of er mogelijke gedupeerden zijn extern te laten onderzoeken?
Ik ben in gesprek met UWV om het hele proces te evalueren. Ten tijde van de ontwikkeling is UWV bijgestaan door externe partijen in de vorm van advies en externe validatie. De nieuwe werkwijze zal UWV ook extern laten toetsen. Daarnaast is het zo dat – zoals ook beschreven in de Stand van de uitvoering van 11 januari 2023 – risicoscans niet bepalen of mensen daadwerkelijk een overtreding hebben begaan. Ze geven een indicatie van een verhoogde kans op regelovertreding en een aanleiding om een onderzoek te starten.
Kunt u ons een overzicht doen toekomen van het aantal mensen dat door het fraudemonitoringsmodel is onderzocht, in hoeveel gevallen dat heeft geleid tot een gevolg voor de onderzochte en om welke verblijfslanden het gaat?
In totaal zijn er 3.600 zaken onderzocht door UWV naar aanleiding van signalen uit de risicoscan verblijf buiten Nederland. Van de onderzochte zaken is er in 460 gevallen (circa 13%) een onrechtmatigheid gevonden waaraan gevolgen zijn verbonden (zoals een boete, terugvordering en/of het stopzetten van de uitkering). UWV gaat deze 460 afgesloten zaken opnieuw onderzoeken, waarbij de rechtmatigheid van de verkregen gegevens centraal staat en dit kan leiden tot herziening. Ik zal uw Kamer hierover informeren via de volgende Stand van de uitvoering.
Verblijfslanden worden niet bijgehouden door UWV. UWV kan daarom niet aangeven om welke verblijfslanden het gaat. Daarnaast is het niet relevant om welke verblijfslanden het gaat, het gaat erom of mensen met een WW-uitkering onrechtmatig buiten Nederland verblijven of niet.
Van hoeveel websitebezoekers heeft het UWV gegevens verzameld?
UWV geeft aan dat om de toegankelijkheid van de websites te optimaliseren en de dienstverlening te verbeteren UWV analytische data van alle websitebezoeken op UWV.nl en Werk.nl verzamelt. Deze websites zijn tot en met juli 2023 gemiddeld 76 miljoen keer per jaar bezocht.
Heeft het UWV de verzamelde gegevens sinds 2019 bewaard?
Ja, deze gegevens zijn bewaard. De onrechtmatig verkregen gegevens zijn ontoegankelijk gemaakt. Zie ook het antwoord op vraag 23.
Is het UWV bereid, met de kennis van nu, alle niet legaal verkregen gegevens te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
UWV geeft aan hiertoe bereid te zijn. Wel merkt UWV op dat sommige gegevens de aanleiding en/of onderdeel van de onderbouwing zijn geweest voor door UWV genomen besluiten. UWV zoekt op dit moment uit welke gegevens inderdaad verwijderd kunnen worden of dat er zwaarwegende redenen zijn om dat (nog) niet te doen. Ook heeft UWV besloten om de 460 afgesloten zaken te heropenen en opnieuw te onderzoeken, waarbij de rechtmatigheid van de verkregen gegevens centraal staat. Dit kan leiden tot herziening. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van deze onderzoeken in de eerstvolgende Stand van de uitvoering. Zie ook het antwoord op vraag 22.
Welk bedrag hebben de 3600 onderzoeken gekost en hoeveel hebben de 460 gevonden gevallen van fraude opgeleverd? Wegen de kosten op tegen de baten?
UWV heeft de taak om toe te zien op de rechten, plichten en rechtmatigheid die horen bij het ontvangen van een uitkering. Handhaving is van belang om het draagvlak voor sociale zekerheid te behouden en om misbruik te ontmoedigen. In 2018 ontstond maatschappelijke onrust naar aanleiding van mediaberichten over onrechtmatig gebruik van WW-uitkeringen. Vanwege de toezichtstaak van UWV en na Kamervragen en debatten, die hierop volgden, heeft mijn ministerie UWV de opdracht gegeven om strakker te handhaven op overtredingen in de WW. Onder meer door het ontwikkelen en beproeven van risicoscans. Dat heeft UWV vanaf 2019 gedaan, onder andere met de ontwikkeling van de risicoscan verblijf buiten Nederland. De inzet van de risicoscan gaat dan ook verder dan financiële baten en uit zich in een hogere detectie van overtredingen, een effectievere inzet van middelen, en het behoud van draagvlak voor de sociale zekerheid (zie ook het antwoord op vraag 16).
UWV geeft aan dat in de uitvoeringstoets is uitgegaan van jaarlijkse personeelskosten van € 1.662.000 en een afname van uitkeringslasten van jaarlijks tussen de € 1.536.000 en € 5.184.000. De 460 gevonden gevallen van fraude hebben geresulteerd in circa € 2,5 miljoen aan terugvorderingen en boetes. Deze cijfers kunnen wijzigen omdat UWV heeft besloten om de 460 afgesloten zaken te heropenen en opnieuw te onderzoeken. Ik zal uw Kamer hierover informeren via de volgende Stand van de uitvoering.
Acht u het bewaren en verzamelen van persoonsgegevens van alle websitebezoekers proportioneel? Hoe kijkt u naar de proportionaliteit van dit specifieke beleid?
Proportionaliteit vergt een afweging tussen de ingezette middelen en het doel dat gediend wordt. Deze moeten in redelijke verhouding tot elkaar staan. In het antwoord op vraag 22 en vraag 23 heb ik aangegeven dat onrechtmatig verkregen gegevens ontoegankelijk zijn gemaakt en dat gegevens indien mogelijk verwijderd zullen worden. Het verzamelen en bewaren van gegevens is alleen toegestaan indien wet- en regelgeving zich daar niet tegen verzet. Zoals omschreven bij vraag 7 mag UWV bijvoorbeeld wel gegevens van websitebezoekers bewaren voor het verbeteren van hun websites.
Toen in 2018 de WW-fraude aan het licht kwam, was er een duidelijke vraag vanuit de Kamer naar een strakkere aanpak van misbruik op onder meer ongeoorloofd verblijf in het buitenland. Om effectievere handhaving mogelijk te maken, heeft UWV vervolgens de risicoscan verblijf buiten Nederland ontwikkeld.
Hoewel het gebruik van IP-gegevens een effectieve indicator kan zijn voor het risico op ongeoorloofd verblijf in het buitenland, constateer ik op basis van het externe juridische advies dat het op deze schaal verzamelen van IP-adressen met behulp van cookies voor de risicoscan verblijf buiten Nederland en de separate handhavingsactiviteit IP-logging niet proportioneel was.
Kunt u reflecteren op de uitspraak «we werken op basis van vertrouwen», gezien alles wat we nu weten?
In de brieven van 18 juli 20226 en 30 juni 20237 over de herijking van het handhavingsinstrumentarium in de sociale zekerheid is toegelicht hoe er wordt gewerkt aan een handhavingsstelsel dat werkt vanuit vertrouwen, mét alertheid voor daadwerkelijk misbruik. Het doel is om bij de handhaving rondom uitkeringen en andere sociale regelingen een passende sanctie op te kunnen leggen, in plaats van dat standaard wordt uitgegaan van het opleggen van een boete. Daarom wordt meer ruimte geboden om aan te sluiten bij de persoonlijke omstandigheden van burgers.
Er komen meer mogelijkheden om te waarschuwen of zelfs af te zien van het opleggen van een sanctie. Tegelijkertijd blijven er voldoende mogelijkheden om daadwerkelijk misbruik aan te kunnen pakken.
Werken vanuit vertrouwen betekent niet dat handhaving niet meer aan de orde is. Het blijft van belang om misbruik te voorkomen, te bestrijden en om het draagvlak voor de sociale zekerheid te behouden. De maatschappij moet er op kunnen vertrouwen dat overheidsmiddelen op een eerlijke en rechtmatige manier verdeeld worden.
Risicogericht werken sluit daarbij aan. Het gebruik van risicoscans is – zoals eerder in de beantwoording is aangegeven – een vorm van handhaving die als doel heeft gericht te controleren op overtreding. Door het gebruik van risicoscans kan UWV zich richten op de uitkeringsgerechtigden die mógelijk de regels overtreden. Daardoor hebben de overige uitkeringsgerechtigden geen last van controle. Daarbij rust op de overheid de plicht om de handhaving op alle aspecten van geldende regelgeving zo zorgvuldig mogelijk vorm te geven.
Gezien het feit dat ook Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) in de afgelopen jaren ten minste drie keer gewaarschuwd is voor vooringenomenheid en het gebruik van mogelijk discriminerende criteria tijdens fraudecontroles; ziet u een structureler probleem bij de overheid met onrechtmatige gegevensverzameling in het kader van fraudebestrijding dan enkel dit specifieke geval bij het UWV? Hoe zet u zich in om dit eventueel structurele probleem op te lossen?
Het is op deze termijn niet mogelijk om een uitspraak te doen voor de overheid als geheel. Met UWV blijf ik in gesprek om de problematiek rondom de risicoscan verblijf buiten Nederland op te lossen en te zorgen dat ook andere processen conform de wet- en regelgeving zijn ingericht.
Het UWV gaf in Nieuwsuur aan dat de geldende wet complex is en pleit voor vereenvoudiging van de wet; welke vereenvoudiging wenst het UWV en hoe kijkt u hiernaar?
UWV geeft aan dat het geheel van de geldende wet- en regelgeving leidt tot complexe situaties, waarbij zowel het belang van controle en handhaving als van privacy- en gelijke behandelingswetgeving aan de orde is. Dit spanningsveld maakt een goede uitvoering van wet- en regelgeving soms ingewikkeld. Mijn ministerie zal in overleg met UWV bekijken waar sprake is van dergelijke complexe situaties en zoeken naar oplossingen daarvoor, om een goed evenwicht te behouden tussen het waarborgen van privacy en gelijkheid enerzijds en het effectief uitvoeren van handhavingstaken anderzijds.
Zo is mijn ministerie samen met UWV (en andere uitvoerders: de SVB en de VNG namens de gemeenten) bezig met onder andere de herijking handhaving sociale zekerheid8. Daarnaast zorg ik dat het beleid uitvoerbaar is voor onder andere UWV door samen in gesprek te blijven. Ook geven UWV en andere uitvoerders jaarlijks inzicht in de knelpunten waar burgers en professionals in de uitvoering tegenaanlopen in wet- en regelgeving.
Hiernaast werk ik samen met uitvoeringsorganisaties aan de vereenvoudigingsagenda9. Een voorbeeld hiervan is de vereenvoudiging van de Werkloosheidwet10. Mijn ministerie heeft een onderzoek laten uitvoeren naar de knelpunten in de WW. Uw Kamer wordt hier in het najaar over geïnformeerd.
De vertraagde invoering van bijna-gratis kinderopvang op de BES-eilanden |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Klopt het dat uit de beslisnota’s bij de nota naar aanleiding van het verslag inzake regels ten behoeve van de kinderopvang op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet kinderopvang BES) blijkt dat de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen geen noodzaak zag om de invoering van bijna-gratis kinderopvang met een ouderbijdrage van 4% uit te stellen, maar dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet wilde dat er wél bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland zou zijn terwijl zij nog geen bijna-gratis kinderopvang heeft kunnen invoeren in Europees Nederland?1
Eén van de uitgangspunten van het wetsvoorstel kinderopvang BES, dat bij uw Kamer is ingediend, is dat op basis van het principe comply or explain de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland.
Naar aanleiding van het besluit om de stelselherziening financiering kinderopvang gefaseerd in te voeren en 1 januari 2027 als beoogde inwerkingtredingsdatum te hanteren, was de vraag actueel of en zo ja welke gevolgen dit besluit heeft voor de hoogte van de ouderbijdrage in de periode 2025–2027 in Caribisch Nederland.
Aan de bewindspersonen van SZW zijn bij nota van 11 mei 2023 twee opties voorgelegd over hoe om te gaan met de hoogte van de ouderbijdrage in de periode 2025–2027. Naar aanleiding daarvan hebben zij verzocht om een voorstel op te stellen dat voldoet aan een aantal uitgangspunten, namelijk: 1) de hoogte van de ouderbijdrage in Caribisch Nederland loopt zo gelijk mogelijk op met de ouderbijdrage in Europees Nederland, 2) verbetering van de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang in Caribisch Nederland voor ouders die het niet kunnen betalen en 3) investeren in de kwaliteit van de kinderopvang in Caribisch Nederland. Daartoe is een ambtelijk voorstel gedaan, zoals in de nota van 31 mei 2023 is beschreven. Beide bewindslieden hebben met het ambtelijke voorstel ingestemd.
Het voorstel houdt in dat de ouderbijdrage in de periode 2025–2027 in Caribisch Nederland zich in lijn met de ouderbijdrage in Europees Nederland in 2025–2027 ontwikkelt. Dat wil zeggen dat er sprake is van een gefaseerde afbouw van de ouderbijdrage richting 4% per 2027. Voor ouders die de ouderbijdrage niet kunnen betalen is in de Tijdelijke Subsidieregeling Financiering kinderopvang Caribisch Nederland via de kindplaatssubsidie de mogelijkheid om de ouderbijdrage te vergoeden. Voor deze ouders is de kinderopvang in Caribisch Nederland «gratis». Het beeld is dat niet alle ouders die hiervoor in aanmerking komen, er ook gebruik van maken en er dus sprake lijkt te zijn van niet-gebruik. Samen met het openbaar lichaam zal worden bekeken hoe niet-gebruik kan worden tegengegaan.
Tot slot zal vanaf 2025 de subsidie die een kinderopvangorganisatie ontvangt, gebaseerd zijn op de vergoeding van 96% van de kostprijs.
Kunt u bevestigen dat de invoering van bijna-gratis kinderopvang in Europees Nederland is vertraagd vanwege capaciteitsproblemen, waardoor invoering met grote tekorten gepaard zou zijn gegaan?
Het klopt dat een belangrijke overweging om de stelselherziening kinderopvang niet in een keer in te voeren mede is ingegeven door de gevolgen die dit kan hebben op de snel stijgende vraag naar opvang voor kinderen in combinatie met de nu al optredende tekorten aan personeel in Europees Nederland. Daarnaast hebben de bij de ontwikkeling betrokken uitvoeringsorganisaties aangegeven dat invoering van het beoogde stelsel niet per 1 januari 2025 mogelijk is.
Is het juist dat dergelijke tekorten niet bestaan in Caribisch Nederland en er geen wijzigingen zijn rondom de kwaliteitsproblemen, die al werden aangepakt toen de wet naar de Kamer werd gestuurd, sinds de publicatie van het verslag over dit wetsvoorstel?
In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel kinderopvang BES is aangegeven dat het vanwege de nog geringe beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel en huisvesting niet opportuun is om gratis kinderopvang aan te bieden aan elk kind. De verwachting is dat de invoering van gratis kinderopvang de druk op de sector vergroot, terwijl de sector voor belangrijke uitdagingen staat om de kwaliteit van de kinderopvang verder te verbeteren.
Het openbaar lichaam Bonaire heeft aangegeven dat er momenteel daadwerkelijk sprake is van wachtlijsten in de kinderopvang. Voor Saba en St. Eustatius zijn er geen indicaties dat er een tekort aan kinderopvangplaatsen is. Wel is het aantal gekwalificeerde pedagogisch medewerkers op deze eilanden (nog) niet voldoende om de vereiste kwalitatief goede opvang te kunnen leveren. Er zijn in dat opzicht net als in Europees Nederland uitdagingen om de benodigde capaciteitsuitbreiding voor een verdere groei van de kinderopvang en de noodzakelijke verbetering van de kwaliteit te realiseren.
Er zijn dus wel degelijk zorgen rond de capaciteit van (voldoende kwalitatieve) kinderopvang op Caribisch Nederland. Dit is echter niet van dien aard geweest dat dit naar het oordeel van het kabinet tot uitstel van de invoering van de Wet kinderopvang BES zou moeten leiden.
Wat zou een reden zijn om voor stapsgewijze invoering te kiezen als er geen sprake is van capaciteitsproblemen die om een gefaseerde invoering vragen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe zouden de gevolgen voor kinderen in Caribisch Nederland eruitzien als ervoor zou worden gekozen om het stelsel met bijna-gratis kinderopvang daar later in te voeren, net als in Europees Nederland? Wat betekent dit bijvoorbeeld voor de noodzakelijke kwaliteitsimpuls en voor reeds ingezet beleid?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES kent drie hoofdbestanddelen, de kwaliteit van de kinderopvang, het toezicht en de financiering. Een onderdeel van de financiering is de hoogte van en de wijze waarop de ouderbijdrage wordt geïnd.
Het is het voornemen van het kabinet om de Wet kinderopvang BES, als de Tweede Kamer het wetsvoorstel niet controversieel verklaart, in de loop van 2024 van kracht te laten worden. De bekostiging van de kinderopvangorganisaties zal op basis van de wet op zijn vroegst op 1 januari 2025 starten.
Het uitstel van invoering van de Wet kinderopvang BES zou betekenen dat het deel van de wet dat de kwaliteit van de kinderopvang en het toezicht door de Inspectie van het Onderwijs regelt, later van kracht zou worden. Dat zou met het oog op de ontwikkeling van het stelsel, het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang op de eilanden en daarmee voor de kinderen een gemiste kans zijn.
Voor ouders die het niet kunnen betalen, kan het openbaar lichaam onder de huidige tijdelijke subsidieregeling adviseren om de ouderbijdrage door het Rijk te laten vergoeden. Die regeling blijft gelden totdat de Wet kinderopvang BES van kracht gaat. Onder de wet kinderopvang BES krijgt het openbaar lichaam de mogelijkheid om die ouderbijdrage te betalen in het kader van het lokale armoedebeleid. Naar verwachting zal voor deze groep ouders en dus voor hun kinderen ten opzichte van de huidige situatie niets veranderen.
Kunt u reflecteren op het probleem van armoede in algemene zin, kinderarmoede in specifieke zin en het ontbreken van een sociaal minimum met menswaardige bestaanszekerheid op de BES-eilanden, waardoor de omstandigheden dusdanig anders zijn dat bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland een grote meerwaarde zou hebben om deze problemen aan te pakken? Wat zijn de gevolgen van latere invoering voor (eenouder)gezinnen in Caribisch Nederland?
In de brief aan uw Kamer «Voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland 2023»2 heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen aangegeven dat bestrijding van armoede maximale inspanningen vraagt van velen. Het kabinet zet daarbij in op verlagen van de kosten van levensonderhoud en het verhogen van de inkomens.
Een van de onderdelen in het beleid om de kosten van levensonderhoud te verlagen zijn de kosten van de kinderopvang. Om die reden is vooruitlopend op de Wet kinderopvang BES in juli 2020 de Tijdelijke subsidieregeling financiering kinderopvang Caribisch Nederland van kracht geworden. Concreet onderdeel van zowel de tijdelijke subsidieregeling als het wetsvoorstel is om de kosten voor ouders structureel te verlagen.
Bijzondere aandacht is er voor kinderen die in armoede leven. Dan gaat het niet alleen om het bestrijden van de directe armoede, maar ook om het bieden van perspectief op een kansrijke ontwikkeling aan alle kinderen. Goede kinderopvang is daarvoor essentieel. Mede om die reden is het wetsvoorstel kinderopvang BES aan uw Kamer aangeboden. Het is voor de verdere verbetering van de kwaliteit van de kinderopvang van belang dat de wet spoedig in werking treedt.
Vertraagde invoering van de lagere ouderbijdrage maakt dat de kosten voor kinderopvang voor groepen ouders in 2025 en 2026 minder snel zullen dalen.
Zijn er inderdaad meerdere verschillen in kinderopvang in Caribisch en Europees Nederland, zoals de mogelijkheid om opvang te financieren voor ouders met een laag inkomen naast het aanbod van voorschoolse educatie? Zo ja, waarom zou een eerdere invoering van bijna-gratis kinderopvang dan een te groot verschil betekenen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is eén van de uitgangspunten van het wetsvoorstel kinderopvang BES dat de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland.
Het klopt dat er momenteel en straks onder de Wet kinderopvang BES verschillen zijn in de hoogte van ouderbijdrage van en voorwaarden tussen de kinderopvang in Caribisch en Europees Nederland.
Aan de subsidiering van de kinderopvangorganisaties in Caribisch Nederland wordt bijvoorbeeld geen voorwaarde opgelegd dat de ouders allebei dienen te werken en is de ouderbijdrage niet afhankelijk van het inkomen. Ook kunnen kinderen van ouders die het niet kunnen betalen onder de tijdelijke subsidieregeling en de Wet kinderopvang BES gebruik maken van gratis kinderopvang. In Caribisch Nederland is er op dit moment bijvoorbeeld geen mogelijkheid om kinderen gebruik te laten maken van een voorschoolse voorziening, zoals die mogelijkheid er in Europees Nederland wel is.
Welke wijzigingen zouden er nog plaats moeten vinden om de invoering van bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland uit te stellen tot 2027? Worden eventuele besluiten en wetgeving in ieder geval nog voorgelegd aan de Tweede Kamer?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES biedt de grondslag om de hoogte van de ouderbijdrage bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Het wetsvoorstel ligt voor behandeling in uw Kamer.
Klopt het dat de begrote middelen nog niet zijn verschoven naar latere jaren op de begroting?
De ouderbijdrage zal in de jaren 2025 en 2026 geen 4% bedragen, maar hoger. Dit heeft echter geen gevolgen voor de begroting van het Rijk.
Kinderopvangorganisaties innen namelijk de eigen bijdrage. De kinderopvangvergoeding die het Rijk verstrekt zal vanaf 2025 96% van de kostprijs bedragen zoals ook in het wetsvoorstel is voorzien. Dit leidt dus niet tot extra uitgaven voor het Rijk.
Wel ontvangt het openbaar lichaam een extra bijdrage voor de hogere uitgaven voor kindplaatssubsidies in 2025 en 2026. Deze middelen worden beschikbaar gesteld in de Ontwerpbegroting SZW 2024.
Waarom kon de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wel, maar de Staatssecretaris voor Digitale Zaken en Koninkrijksrelaties niet meebeslissen over een onderwerp van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, namelijk kinderopvang op Caribisch Nederland?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES is in februari 2023 door het kabinet aan de Tweede Kamer aangeboden.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen is verantwoordelijk voor de kinderopvang in Caribisch Nederland. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verantwoordelijk voor het stelsel kinderopvang in Europees Nederland. Juist vanwege de verantwoordelijkheid voor het stelsel kinderopvang in Europees Nederland en het uitgangspunt «comply or explain» waardoor de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland is het voorstel mede aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd.
Kan de Kamer er nog voor kiezen om de lijn van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen te volgen en dus voor invoering van bijna-gratis kinderopvang per 2025 te kiezen voor Caribisch Nederland? Zo ja, wat zou hiervoor nodig zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is beschreven biedt het wetsvoorstel een grondslag om de hoogte van de ouderbijdrage vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur. De Tweede Kamerleden kunnen door middel van moties of amendementen invloed uitoefenen op de inhoud van het wetsvoorstel en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving, waaronder de hoogte van de ouderbijdrage en het moment waarop de betreffende ouderbijdrage van kracht zal zijn.
De 10.000 gezinnen (vaak met een parttime werkende en of gedeeltelijk arbeidsongeschikte) die onder het bijstandsniveau leven |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Herinnert u zich dat u op 29 maart 2023 aan de Kamer moest toegeven dat er maar liefst 10.000 gezinnen onder het bijstandsniveau leven, inclusief toeslagen?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Nationale ombudsman hiervoor al in 2016 waarschuwde en dat er in bijna zeven jaar tijd geen oplossing voor deze groep gevonden is, ondanks vele Kamervragen, rapporten, debatten in de Kamer en zelfs signaleringen van rechters als buikpijndossier?2
Dat klopt, de problematiek is eind 20163 voor het eerst onder de aandacht gebracht door de Nationale ombudsman (NO). Zoals eerder gemeld in de brief aan uw Kamer op 29 maart 20234 is, gelet op de lange looptijd, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 september 20225 en de omvang van de groep huishoudens, een passende oplossing dringend wenselijk en nodig.
Herinnert u zich dat we u in de Kamer al maandenlang wijzen op de uitspraak van de hoogste rechtbank in sociale zekerheidsvragen – de Centrale Raad van Beroep – van 27 september 2022, die oordeelde dat in dit soort situaties: «Door de samenloop van regelingen die niet goed op elkaar zijn afgestemd, bevinden appellanten zich in de zeer bijzondere situatie dat zij bijstand ontvangen die aanvult tot de norm voor gehuwden, maar toch over onvoldoende middelen beschikken om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van gehuwden te kunnen voorzien. Het kan appellanten, gelet op de gebrekkige afstemming van de regelingen en het feit dat zij pas achteraf met de effecten daarvan werden geconfronteerd, niet worden verweten dat het lagere recht op toeslagen en kindgebonden budget niet eerder is onderkend. Er is daarom sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat in beginsel geen (hogere) bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend»?3
Ja. Het kabinet werkt sinds begin dit jaar aan een oplossing en heeft Uw Kamer op 29 maart7 en 2 juni8 geïnformeerd over de voortgang. Met de brief aan Uw Kamer van vandaag, 19 september 2023, informeren wij u wederom over de stand van zaken.
Herinnert u zich dat u eerdere moties om alle mensen die het betreffen aan te schrijven en hen te helpen, heeft afgewezen?
In het tweeminutendebat Uitvoering Sociale Zekerheid is de motie Warmerdam c.s.9 oordeel Kamer gelaten en vervolgens door uw Kamer aangenomen. Mede naar aanleiding van deze motie spannen Rijk en gemeenten zich in om het bereik van de ondersteuning door gemeenten te vergroten. Met de brief aan Uw Kamer van vandaag informeren wij u over de stand van zaken.
Hoeveel van de naar schatting 10.000 gezinnen hebben de weg naar de gemeente gevonden om over het jaar 2022 een aanvulling te krijgen, zodat zij ten minste tot het bijstandsniveau (inclusief toeslagen) worden aangevuld in hun inkomen?
Uit een analyse door de Belastingdienst die vandaag is meegestuurd met een brief aan Uw Kamer en deze beantwoording blijkt dat het dit jaar gaat om 6.400 huishoudens. Van een aantal gemeenten is bekend dat zij zijn begonnen om deze huishoudens actief te benaderen en aan hen bijzondere bijstand te verstrekken. Er is geen landelijk beeld van het aantal huishoudens waarmee inmiddels contact is of dat inmiddels geholpen is. In overleg met de VNG is besloten om nog niet over te gaan op bredere communicatie, omdat dit een toeloop op gemeenten kan veroorzaken die de uitvoering nu nog niet aankan. Wij zullen gemeenten verzoeken om een uitvoeringstoets uit te brengen op de actieve benadering. Tegelijkertijd werkt het Rijk aan ondersteuning voor gemeenten in de uitvoering, onder meer door het gezamenlijk opstellen van een handreiking.
Van een aanvulling over het jaar 2022 kan alleen sprake zijn als een huishouden in 2023 een terugvordering van toeslagen over 2022 heeft ontvangen die te wijten is aan de problematiek.10 Op de korte termijn (de termijn waarop wijziging van wet- en regelgeving niet mogelijk is) kunnen gemeenten de getroffen huishoudens alleen ondersteunen via de individuele bijzondere bijstand. De bijzondere bijstand kan alleen worden verstrekt voor kosten die in het heden gemaakt worden; dit is niet het geval voor de extra uitgaven aan huur en zorgverzekering in 2022 als gevolg van de problematiek.
Hoeveel van de naar schatting 10.000 gezinnen hebben de weg naar de gemeente gevonden om over het jaar 2023 een aanvulling te krijgen, zodat zij ten minste tot het bijstandsniveau (inclusief toeslagen) worden aangevuld in hun inkomen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoeveel gemeenten hebben getracht mensen die het betreft actief te benaderen? Welke gemeenten zijn dat?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoeveel gezinnen zijn geholpen en benaderd om een aanvulling aan te vragen? Kunt u aangeven om welke groepen het dan gaat en hoe zij benaderd zijn en welke resultaten daarbij geboekt zijn (via gemeenten, via het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), via particuliere verzekeraars die inzicht hebben in wie een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft)?
Zie het antwoord op vraag 5. Aanvullend hierop kunnen wij aangeven dat de actieve benadering en de communicatie op dit moment verlopen via individuele gemeenten.
Heeft het UWV alle mensen benaderd die in 2022 en/of 2023 een Toeslagenwet-uitkering hadden voor (echt)paren en hen geholpen een aanvulling aan te vragen? Zo nee, waarom niet en wilt u dat alsnog doen? Zo ja, welke resultaten heeft dat dan gehad?
Dit is nog niet gebeurd. Het is niet duidelijk welke ontvangers van een Toeslagenwetuitkering precies te maken hebben met de alleenverdienersproblematiek, omdat UWV niet over alle hiervoor noodzakelijke gegevens beschikt. In overleg met de VNG is besloten om nog niet over te gaan op bredere communicatie, omdat dit een toeloop op gemeenten kan veroorzaken die de uitvoering nu nog niet aankan. Wij zullen UWV en gemeenten in een uitvoeringstoets vragen welke mogelijkheden zij zien voor actieve benadering van de doelgroep.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Commissie sociaal minimum van mening is dat de bijstandsnorm (die deze mensen dus niet halen) volstrekt onvoldoende is om van rond te komen voor gezinnen (van twee ouders) met meerdere kinderen?
Op 30 juni heeft de Commissie sociaal minimum haar eerste rapport over de toereikendheid van het sociaal minimum aan mij overhandigd. Het kabinet is bekend met de inhoud van het rapport en de adviezen van de Commissie sociaal minimum.
Op 28 september komt de commissie met het tweede rapport over de systematiek van het stelsel van het sociaal minimum. De gezamenlijke rapporten worden op een later moment voorzien van een kabinetsreactie.
Hoe vindt u dat u uitvoering geeft aan artikel 20 van de Grondwet, dat in lid 3 stelt: «Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien, hebben een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege»?
Het bieden van bestaanszekerheid is één van de belangrijkste kerntaken van de overheid. Het derde lid van artikel 20 GW bevat een opdracht aan de wetgever om bij wet een recht op bijstand te creëren voor Nederlanders die niet zelf in hun bestaan kunnen voorzien. Dit sociaal grondrecht vestigt geen rechtstreekse aanspraak voor individuen op bijstand en bevat evenmin de opdracht om een bijstandsnorm in het leven te roepen die voor elke rechthebbende onder alle omstandigheden en te allen tijde toereikend moet zijn.
Aan deze bepaling heeft de wetgever uitvoering gegeven door het in het leven roepen van (thans) de Participatiewet, die regelt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander (en de met de Nederlander gelijkgestelde), met onvoldoende middelen, recht heeft op bijstand van overheidswege. De bijstandsnormen die in de Participatiewet zijn opgenomen, worden geacht in principe toereikend te zijn voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De Participatiewet kent echter ook, in aanvulling op de bijstandsnormen, de mogelijkheid om aanvullende algemene en bijzondere bijstand toe te kennen aan degenen voor wie de bijstandsnorm vanwege bepaalde omstandigheden ontoereikend is om alle noodzakelijke kosten te kunnen dragen. Daarnaast kennen we in Nederland het toeslagenstelsel en kan er bijvoorbeeld kwijtschelding van gemeentelijke belastingen worden verleend.
Het kabinet heeft de afgelopen jaren beleid gevoerd om in uitzonderlijke tijden met hoge inflatie de bestaanszekerheid van mensen te versterken. Het aandeel personen onder de armoedegrens daalt naar verwachting van 6,1% in 2021 naar 4,8% in 2023, en het aandeel kinderen dat in armoede opgroeit, daalt van 7,2% in 2021 naar 6,2% in 2023. Ook voor 2024 neemt het demissionaire kabinet maatregelen om de bestaanszekerheid van mensen te borgen. Uw Kamer heeft hiertoe ook opgeroepen met de moties Marijnissen/Van der Plas en Van Apeldoorn. Dankzij deze nieuwe maatregelen en het eerder ingezette beleid zal naar verwachting het aandeel personen onder de armoedegrens volgend jaar niet toenemen en het aandeel kinderen dat in armoede opgroeit verder dalen naar 5,1%.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen die nu buiten hun schuld onder het bijstandsniveau zitten, alsnog een aanvulling krijgen over de jaren 2022 een 2023?
Zie het antwoord op vraag 5 en mijn brief aan Uw Kamer van 19 september.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Wij hebben uw vragen een voor een beantwoord. Zoals de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft toegelicht in de brief aan Uw Kamer van 12 september jl., heeft de beantwoording betrekking op de uitkomsten van de augustusbesluitvorming. Deze uitkomsten worden pas openbaar gemaakt op Prinsjesdag, 19 september 2023. Daarom is deze beantwoording vandaag meegestuurd met de brief die Uw Kamer nader informeert over de stand van zaken.
De kabinetsbrief van 14 juni 2023, inzake Indexatie kinderbijslag per 1 juli 2023 |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Constaterende dat u in de kabinetsbrief1 verwijst naar de augustusbesluitvorming voor koopkrachtmaatregelen; betekent dit dat u verkent of er dan alsnog iets in de richting van tegemoetkoming voor kinderen wordt gedaan in relatie tot deze negatieve indexering van de kinderbijslag?
Bestaanszekerheid, de positie van kwetsbare gezinnen en het bestrijden van kinderarmoede zijn belangrijke speerpunten van dit kabinet. Het kabinet besluit in augustus over de koopkrachtmaatregelen voor 2024, op basis van het meest recente koopkrachtbeeld. Het kabinet treft dan, indien nodig, extra maatregelen gericht op de bestaanszekerheid van gezinnen. Zoals ik in mijn brief van 14 juni jl. heb toegelicht vind ik een generieke compensatie voor de negatieve indexatie van de kinderbijslag niet passend omdat dit ongericht zou zijn (de kinderbijslag bereikt alle ouders) en bovendien een fors en meerjarig budgettair beslag heeft (ongeveer € 132 miljoen per jaar). Tevens is de kinderbijslag per 1 juli 2023 hoger dan in januari 2022 en juli 2022.
Waar was rekening mee gehouden in de begroting voor dit jaar? Betekent een (onverwachte) negatieve indexering ook dat er voor het Rijk een meevaller is op het Algemene Kinderbijslagwet (AKW) budget? Kan die meevaller, voorzover daar sprake van is, alsnog ingezet worden?
Negatieve indexatie levert niet automatisch een meevaller op. Er zijn middelen beschikbaar op de (Rijks)begroting om regelingen te indexeren. Hoeveel middelen naar verwachting nodig zijn om de AKW te indexeren, is gebaseerd op de verwachte inflatie bij de Centraal Economisch Plan (CEP)-raming van het CPB. Bij het CEP verwachtte het CPB voor de AKW een negatieve indexatie van –3,56% per 1 juli 2023. De indexatie van de AKW bleek per 1 juli 2023 echter –2,99% te zijn waardoor er in dit geval sprake is van een tegenvaller.
Kunt u toelichten of en wanneer er eerder negatief is geïndexeerd op de kinderbijslag?
Wij hebben de indexaties van de AKW achterhaald tot aan 1995. De juli-indexatie van 2016 was negatief met 0,08%. Dit leidde indertijd tot een verlaging van het basisbedrag met 23 cent. Dit is sinds 1995 het enige andere negatieve indexatiemoment naast de juli-indexatie van 2023.
De totale indexatie van de AKW over de jaren 2017 t/m 2021 was € 16,89. In 2022 is de AKW in totaal positief geïndexeerd met € 34,92. In 2023 is de AKW positief geïndexeerd met (per saldo) € 17,69.
Kunt u toelichten bij welke (inkomensondersteunende)regelingen ook een negatieve indexatie mogelijk is? Worden er ook nog meer negatieve indexaties op andere regelingen verwacht op korte termijn?
Theoretisch gezien is een negatieve indexatie van andere (inkomensondersteunende) regelingen mogelijk. Dit is echter in de praktijk onwaarschijnlijk.
Regelingen die geïndexeerd worden aan de hand van de contractloonontwikkeling zullen niet dalen, omdat in de regel geen nominale loondalingen plaatsvinden. Dit geldt bijvoorbeeld voor het WML, de AOW en de bijstand.
Andere regelingen zoals de schijftarieven, heffingskortingen en onderdelen van de toeslagen (zoals het kindgebonden budget en de huurtoeslag) worden geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor. De tabelcorrectiefactor wordt berekend op basis van afgeleide consumentenprijsindexcijfers (cpi) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De afgeleide cpi is gelijk aan de gewone cpi, exclusief het effect van veranderingen in de tarieven van productgebonden belastingen en subsidies. Voor de tabelcorrectiefactor 2024 worden de prijsindexcijfers uit het eerste halfjaar van 2023 en het laatste halfjaar van 2022 afgezet tegen de prijsindexcijfers uit het eerste halfjaar van 2022 en het laatste halfjaar van 2021. De kans is daarom klein dat deze regelingen negatief worden geïndexeerd, aangezien dit een langere periode van een dalend prijspeil (deflatie) vereist. De systematiek van indexeren van de kinderbijslag is anders dan de hiervoor toegelichte regelingen. De kinderbijslag wordt geïndexeerd op basis van het verschil tussen de cpi van oktober en de cpi van april in plaats van de gemiddelde (maand-)cpi over een langere periode.
Constaterende dat in beslisnota2 staat dat bij de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) en daaraan gerelateerde regelingen /uitkeringen een negatieve bijstelling niet mogelijk is omdat daar bij een negatieve loonontwikkeling deze wordt bevroren en wordt verrekend met een eerstvolgende positieve bijstelling totdat het weer op het oude pad ligt, waarom is niet voor een dergelijke systematiek gekozen voor de AKW?
Bij invoering van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) in 1962 is voor de wijze van indexeren aangesloten bij de AOW en de toenmalige Algemene Weduwen- en Wezenwet. Er is sinds de invoering geen aanleiding geweest om deze keuze te heroverwegen. Zoals toegezegd tijdens het Commissiedebat Uitvoering Sociale Zekerheid op datum 29 juni jl. zal ik kijken of aanpassing van de wijze van indexeren mogelijk en wenselijk is. Ik bericht u hierover in de Stand van de uitvoering die in december aan uw Kamer wordt verstuurd.
Zijn er (andere) technische aanpassingen mogelijk waarbij de kans op negatieve indexatie wordt verminderd of er niet is? Zijn deze aanpassingen overwogen? Waarom is hier niet voor gekozen? Bent u voornemens de systematiek aan te passen?
Zie antwoord vraag 5.
Betrekt u bij de augustusbesluitvorming en bij presentatie van de plannen ook de uitvoering van de motie Palland/Stoffer3 over bij het opstellen van koopkrachtplaatjes de gevolgen voor kinderen in beeld brengen?
Dat doen wij zeker. In de koopkrachtbijlage van de SZW-begroting wordt reeds een overzicht gegeven van de maatregelen die relevant zijn voor huishoudens met kinderen. Ook is in het bijzonder aandacht voor de ontwikkeling van kinderarmoede. Het kabinet zal daarnaast uitvoering geven aan de motie Palland/Stoffer en bezien hoe dit het beste inzichtelijk gemaakt kan worden in de koopkrachtbijlage van de SZW-begroting. Daarbij beziet het kabinet of er aanpassingen nodig zijn in de presentatie van de koopkrachtontwikkeling van voorbeeldhuishoudens op basis van representativiteit en vergelijkbaarheid. Hierbij wordt de vraag meegenomen of grote gezinnen op basis van deze overwegingen toegevoegd moeten worden aan de voorbeeldhuishoudens.
Het artikel ‘Miljoenen snappen digitale overheid onvoldoende, meeste hoofdpijn over DigiD’ |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Miljoenen snappen digitale overheid onvoldoende, meeste hoofdpijn over DigiD»?1
Ik ben bekend met dit artikel en de inhoud ervan.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat 4,5 miljoen Nederlanders onvoldoende in staat zijn om digitale overheidsinformatie te vinden en gebruik te maken van online dienstverlening van de overheid? Welke oorzaken ziet u?
Ik vind het belangrijk dat alle mensen in Nederland gemakkelijk gebruik kunnen maken van publieke dienstverlening. In de brief Voortgang en tussenevaluatie vervolgaanpak laaggeletterdheid 2020–2024 van 14 juli jl. geeft de Minister van OCW, mede namens mij, de bevindingen van de tussentijdse evaluatie van de Vervolgaanpak Laaggeletterdheid. Deze interdepartementale aanpak heeft tot doel om de grote groep volwassenen die moeite heeft met lezen, schrijven, rekenen en digitale vaardigheden te bereiken en ze te motiveren om met hun basisvaardigheden aan de slag te gaan. In de brief kunt u lezen welke acties de afgelopen jaren zijn ondernomen voor de versterking van basisvaardigheden voor volwassenen. Daarnaast geeft de Minister een doorkijk naar de fase na 2024.
Zoals ik heb aangegeven in de reactie op het verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de Informatiepunten Digitale Overheid, is het ook nodig beter inzicht te krijgen in de behoefte van de groep mensen die (al dan niet tijdelijk) niet in staat is om zelfstandig gebruik te maken van de (digitale) publieke dienstverlening. De mate waarin mensen in staat zijn om zelfstandig zaken te doen met de overheid hangt samen met de mate van hun zelfstandigheid (zoals bijvoorbeeld de beheersing van digitale basisvaardigheden), maar ook met de complexiteit van hun persoonlijke situatie en de complexiteit van wetten, regels en de organisatie(s) waarmee zij te maken hebben. Ik werk aan het helder krijgen van de ondersteuningsbehoeften van verschillende doelgroepen binnen de groep kwetsbare burgers en ondernemers. Ik zal de Kamer hier in het voorjaar van 2024 over informeren.
Welke mogelijkheden ziet u om de groepen die vaak moeite hebben met digitale overheidscommunicatie te helpen, te weten laaggeletterden, mensen met een licht verstandelijke handicap, mensen met een taalachterstand en ouderen?
Voor mensen die het lastig vinden om digitaal te communiceren met de overheid moet er altijd een alternatief zijn om op een andere manier in contact te treden met publieke dienstverleners. Laaggeletterden, mensen met een licht verstandelijke handicap, mensen met een taalachterstand, ouderen en andere mensen die hier behoefte aan hebben, kunnen voor hulp ook terecht bij het Informatiepunt Digitale Overheid in de bibliotheek. Hier kunnen ze ook leren om zelf digitaal vaardiger te worden.
Ik werk daarnaast aan de brede beschikbaarheid van voorzieningen om een ander langs digitale weg te kunnen vertegenwoordigen (zowel voor gemachtigden als voor wettelijk vertegenwoordigen). En ik stimuleer dat overheidsorganisaties hun teksten samen met de doelgroep verbeteren, zodat deze begrijpelijk zijn voor iedereen. Daarvoor heb ik één vindplek2 gecreëerd waar publieke dienstverleners kennis en kunde vinden over begrijpelijke taal en toegankelijke overheidsdienstverlening.
Welke mogelijkheden ziet u om de aanpakken van laaggeletterdheid en beperkte digitale vaardigheden te bundelen, aangezien deze zaken vaak hand in hand gaan?
Er is al sprake van een gecombineerde aanpak. De aanpak laaggeletterdheid verloopt via het interdepartementale actieprogramma Tel mee met Taal en dit programma richt zich op mensen met onvoldoende basisvaardigheden: taal, rekenen én digitale vaardigheden.3 Om goed mee te kunnen doen in onze samenleving, heb je immers al deze vaardigheden nodig. Bijvoorbeeld om veiligheidsinstructies op je werk te lezen op een iPad of om een formulier in te vullen op een computer.
Via Tel mee met Taal krijgen gemeenten jaarlijks 80 miljoen euro voor het aanbieden van cursussen basisvaardigheden aan volwassenen in bibliotheken en buurthuizen.4 Gemeenten mogen zelf beslissen hoe dit wordt besteed. Op veel plekken waar taalcursussen worden aangeboden, worden ook cursussen voor digitale vaardigheden aangeboden. Er zijn ook combinatiecursussen waarin zowel taal- als digitale vaardigheden aan bod komen. Uit cijfers van het CBS blijkt dat in 2022 12,5% van de aangeboden cursussen binnen dit programma een combinatiecursus taal en digitale vaardigheden betrof.5
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het geregeld voorkomt dat mensen met beperkte digitale vaardigheden voorzieningen mislopen zoals toeslagen, de bijstand en de aanvullende studiebeurs? In hoeverre heeft u zicht op het effect van beperkte digitale vaardigheden onder 4,5 miljoen mensen op niet-gebruik van regelingen? Bent u bereid hier onderzoek naar te verrichten?
We willen burgers die mogelijk in armoede verkeren of dreigen te komen, in een eerder stadium benaderen en hen dienstverlening aanreiken. Daarbij zetten we onder andere in op het verstevigen van het (lokale) netwerk in gemeenten en gaan we aan de slag met proactieve dienstverlening rondom specifieke levensgebeurtenissen. Zo helpen we mensen die in een kwetsbare situatie zitten, zoals een ondernemer met schulden of iemand die werkloos dreigt te worden.
Bij de uitwerking van proactieve dienstverlening maken we verder gebruik van de uitkomsten van onderzoek naar vroegsignalering en armoede van het CBS6 en de inzichten van het Ministerie van SZW7 naar niet-gebruik.
In vervolg hierop gaat mijn departement kwantitatief en kwalitatief onderzoek uitvoeren naar niet-gebruik onder diverse groepen kwetsbare of niet-zelfredzame mensen.
Is het aantal Informatiepunten Digitale Overheid voldoende volgens u? Zo nee, bent u voornemens dit aantal uit te breiden? Waarom wel of niet? Zijn er andere niet-digitale alternatieven voor burgers die er niet uit komen?
Het netwerk van Informatiepunten Digitale Overheid (IDO’s) is landelijk dekkend. Ik heb maatregelen genomen om het bereik van de IDO’s te vergroten, onder andere door een regierol bij gemeenten te beleggen en te stimuleren dat er ook IDO’s worden ingericht buiten de muren van de bibliotheek, bijvoorbeeld bij wijk- en buurthuizen.
Daarnaast zijn in de gemeenten Amsterdam, Utrecht en Enschede, in samenwerking met 7 uitvoeringsorganisaties, praktijkinitiatieven gestart met loketten waar mensen fysiek en via andere kanalen terecht kunnen met hun hulpvraag. Bij persoonsgebonden vragen neemt een overheidsdienstverlener de coördinatie op zich als er meer uitvoeringsorganisaties betrokken zijn.
Op basis van de ondersteuningsbehoeften van (kwetsbare) burgers en ondernemers verken ik samen met onder andere gemeenten en uitvoeringsorganisaties wat er verder nodig is om de dienstverlening goed vorm te geven, wie daarin het beste welke rol kan vervullen en welke bevoegdheden daarvoor nodig zijn.
In aansluiting op de nieuwe zorgplicht (die vanaf 1 januari 2024 voor alle bestuursorganen geldt en hen verplicht om in het contact met burgers voor passende ondersteuning te zorgen) gaat het ook om het daar waar nodig bieden van niet-digitale alternatieven en ondersteuning. De ondersteuning moet passend zijn voor de burger/doelgroep. Vanuit mijn departement ondersteun ik bestuursorganen om invulling te geven aan deze zorgplicht.
Waarom denkt u dat met name DigiD voor mensen lastig blijkt? Op welke manieren zou de app toegankelijker gemaakt kunnen worden? Zou het een optie zijn om wijzigingen in het gebruik van de app in toekomst te beperken, zodat mensen niet telkens opnieuw hoeven te wennen?
DigiD biedt een veilige en betrouwbare methode voor digitale authenticatie, waarmee gebruikers toegang krijgen tot diverse overheidsdiensten. Om digitale publieke dienstverlening te kunnen gebruiken, is het essentieel dat de identiteit van de burger op betrouwbare wijze wordt vastgesteld. De verhoogde veiligheidseisen voor het vaststellen van identiteit vereisen extra controlestappen. Een voorbeeld hiervan is het eenmalig controleren van een identiteitsbewijs met behulp van de DigiD-app, zodat het voldoet aan de eisen vanuit de eIDAS-verordening voor het uitgeven en gebruiken van middelen op het betrouwbaarheidsniveau substantieel.
Het stellen van hogere eisen aan het betrouwbaar vaststellen van de identiteit maakt dat de gebruiksvriendelijkheid en toegankelijkheid van de DigiD-app in het geding kan komen. Bij het doorvoeren van wijzigingen in de DigiD-app is het uitgangspunt om de impact voor burgers te beperken tot een minimum.
Tegelijkertijd werkt Logius voortdurend aan het verbeteren van de toegankelijkheid van DigiD en de DigiD-app. Dit gebeurt aan de hand van burgeronderzoek en signalen van burgers en publieke dienstverleners (zoals de Belastingdienst). Op basis van deze informatie wordt het in de volgende update van de DigiD app makkelijker om bepaalde eenmalige stappen in de app te doorlopen. Denk daarbij aan het activeren van de app of het uitvoeren van een ID check.
Wanneer er bij een wijziging iets in het gebruik van de app verandert, krijgen gebruikers na de update bij het openen van de app eerst een korte rondleiding. Vervolgens worden mensen stap-voor-stap door een proces (zoals activeren of inloggen) geleid. De app refereert ook naar de DigiD website, waar introductievideo’s te vinden zijn. Die video’s zijn vooraf getest met minder-digitaal vaardigen. Daarnaast informeert Logius tijdig organisaties die hulp bieden bij het gebruik van DigiD zoals de Informatiepunten Digitale Overheid en Digisterker. Zij kunnen hun hulpaanbod dan op tijd aanpassen op de aanstaande wijzigingen.
Op welke termijn zal de eerstvolgende update van DigiD plaatsvinden, waar volgens Logius een aantal verbeteringen worden doorgevoerd, zoals het kunnen overslaan van stappen die mensen als lastig ervaren?
Kort na de zomer zal de volgende update van de DigiD app verschijnen die zal voldoen aan alle 50 toegankelijkheidscriteria uit de «Web Content Accessibility Guidelines (WCAG) 2.1». Een mijlpaal, de DigiD app verkrijgt dan een toegankelijkheidsverklaring met het stempel A: «voldoet volledig».
Voor verdere toelichting rondom het overslaan van stappen, zie het antwoord op vraag 7.
Een AOW-gat voor AOW-gerechtigden die enkele jaren in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea hebben gewoond |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het feit dat er 740 Algemene Ouderdomswet (AOW)-gerechtigden zijn die tussen 1957 en 1962 enkele jaren in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea hebben gewoond en ooit ingezetene van Nederland zijn geweest, die kampen met een AOW-gat?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat Nieuw-Guinea net als Suriname pas na invoering van de AOW onafhankelijk is geworden?
Ja.
Kunt u schetsen waarom het feit dat er bij de onafhankelijkheid van Nieuw-Guinea geen toescheidingsovereenkomst is gesloten van zodanig belang is dat het een onderscheid rechtvaardigt in compensatie van deze groep en de groep die wel gecompenseerd wordt?
Het gebaar van erkenning voor Surinaamse ouderen ziet niet op een vorm van compensatie voor de onvolledige AOW-opbouw. Het gebaar van erkenning voor ouderen van Surinaamse herkomst ziet op de unieke samenloop van omstandigheden van deze groep. Het gaat daarbij onder andere om de verwachtingen die zijn ontstaan rondom het onafhankelijkheidsproces van Suriname en de komst van deze groep naar Nederland met het oog op de Toescheidingsovereenkomst. Aan de onafhankelijkheid van Suriname zijn langdurige en intensieve onderhandelingen voorafgegaan. Bij andere landen hebben andere onafhankelijkheidsprocessen plaatsgevonden.
De unieke samenloop van omstandigheden van deze groep Surinaamse ouderen heeft bijgedragen aan hun verwachtingen en het door hen ervaren leed. Het is juist deze combinatie van omstandigheden die maakt dat deze groep zich in een andere positie bevindt dan andere groepen en rijksgenoten die zich op enig moment in Nederland hebben gevestigd, zoals ook beschreven door de commissie Sylvester.
In hoeverre is het mogelijk om deze groep van 740 personen, ondanks het feit dat de situatie afwijkt van de Surinaamse situatie wegens het ontbreken van een toescheidingsovereenkomst, toch te compenseren?
Het gebaar van erkenning voor Surinaamse ouderen ziet niet op een vorm van compensatie voor de onvolledige AOW-opbouw. Het gebaar van erkenning ziet op de unieke samenloop van omstandigheden van deze groep ouderen van Surinaamse herkomst. Het gaat daarbij om de verwachtingen die zijn ontstaan rondom het onafhankelijkheidsproces van Suriname, en de komst van deze groep naar Nederland met het oog op de Toescheidingsovereenkomst.
Bij andere landen die onderdeel waren van het Koninkrijk der Nederlanden hebben andere onafhankelijkheidsprocessen plaatsgevonden en heeft dit niet tot vergelijkbare verwachtingen geleid. Daar is geen of in mindere mate sprake geweest van langdurige en intensieve onderhandelingen om afspraken te maken over nationaliteitskeuze. Zo is bijvoorbeeld bij de overdracht van Nieuw-Guinea aan de Verenigde Naties en later aan Indonesië geen Toescheidingsovereenkomst gesloten.
Welke andere relevante overwegingen ziet u aangaande het besluit om deze groep al dan niet te compenseren?
In mijn antwoorden op vragen 3 en 4 heb ik een toelichting gegeven op de verschillende relevante factoren.
Bent u bekend met het feit dat het gaat om een totale gemiste AOW-opbouw van € 11 miljoen? In hoeverre ziet u mogelijkheden om een eenmalige financiële tegemoetkoming in het leven te roepen voor deze kleine groep?
Ja, ik ben bekend met dit bedrag. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in de brief van 19 augustus 2020 de onvolledige AOW-opbouw van verschillende groepen uiteengezet.1
De situatie voor ouderen uit het voormalige Nederlands Nieuw-Guinea is anders dan de ouderen van Surinaamse herkomst. De wijze waarop Suriname onafhankelijk is geworden verschilt ten opzichte van Nieuw-Guinea. Tussen Nieuw-Guinea en Nederland hebben geen langdurige onderhandelingen plaatsgevonden over nationaliteit omdat Nieuw-Guinea destijds is overgedragen aan de Verenigde Naties.
De unieke samenloop van omstandigheden van de groep Surinaamse ouderen heeft bijgedragen aan de verwachtingen en het door deze groep ervaren leed. Het is de combinatie van die omstandigheden die maakt dat deze groep zich in een andere positie bevindt dan andere groepen en rijksgenoten die zich op enig moment in Nederland hebben gevestigd.
Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om deze groep van 740 AOW-gerechtigden die enkele jaren in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea hebben gewoond van een eenmalige compensatie te voorzien?
Het kabinet ziet dat er meer voormalige rijksgenoten zijn met een onvolledige AOW-opbouw in de periode dat zij buiten Nederland woonden. Het gebaar van erkenning voor Surinaamse ouderen ziet echter niet op een vorm van compensatie voor de onvolledige AOW-opbouw. Het gebaar ziet op de unieke samenloop van omstandigheden van deze groep Surinaamse ouderen. Deze omstandigheden hebben samen bijgedragen aan de verwachtingen van deze groep en het door hen ervaren leed. De situatie van deze groep ouderen verschilt van andere groepen en rijksgenoten die zich op enig moment in Nederland hebben gevestigd. Compensatie voor een onvolledige AOW-opbouw voor mensen die destijds ingezetenen van het Koninkrijk der Nederlanden waren zou vergaande gevolgen hebben voor het stelsel van de AOW. Daarom is daar ook niet voor gekozen voor de Surinaamse ouderen.
Bent u bereid om te onderzoeken in hoeverre ook andere groepen met een AOW-gat eenmalig gecompenseerd zouden kunnen worden, zoals mensen die enkele jaren gewoond hebben op de Nederlandse Antillen, de Molukken of in Indonesië?
Zie antwoord vraag 7.
Pgb-zorgverleners zonder sociaal vangnet |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van woensdagavond 5 juli 2023 over persoonsgebonden budget (pgb-)zorgverleners zonder sociaal vangnet?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending van Nieuwsuur.
Over hoeveel mensen gaat het precies? Klopt het dat het om 80.000 mensen gaat, zoals Nieuwsuur stelt? Wanneer is dit aantal het laatst gepeild?
Pgb-houders en hun zorgverleners leggen hun afspraken vast in een arbeidsovereenkomst of in een overeenkomst van opdracht. Er zijn 21.655 pgb-zorgverleners met een arbeidsovereenkomst, die onder de Regeling dienstverlening aan huis (Rdah) vallen (cijfers juni 2023); op deze groep is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 maart 2023 van toepassing. Daarnaast zijn er 76.157 familieleden die aan de pgb-houder zorg verlenen op basis van een overeenkomst van opdracht (cijfers juni 2023).
Deelt u de opvatting dat deze groep ook recht op een sociaal vangnet zou moeten hebben? Deelt u de opvatting dat de huidige behandeling schrijnend, hardvochtig en niet menselijk is?
Ik wil vooropstellen dat het overlijden van een kind een zeer verdrietige en zeer ingrijpende gebeurtenis is. Wanneer ouders na het overlijden van hun kind bovendien ook nog worden geconfronteerd met het verlies van inkomen – als gevolg van het wegvallen van het pgb – dan vind ik dat pijnlijk. Daarom kijken de Minister voor Langdurige zorg en Sport en ik op dit moment samen naar een oplossing waarmee we ouders die in zo’n situatie terechtkomen beter kunnen helpen. Een dergelijke oplossing raakt aan zowel zorg als aan bestaanszekerheid en is daardoor zeer complex. In blijvend contact met de doelgroep, willen wij de mogelijke oplossingsrichtingen verder gaan verkennen.
Deelt u de mening dat het bij deze zorg niet over mantelzorg gaat maar over professioneel geleverde zorg? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het bij pgb-zorg niet gaat over mantelzorg maar over betaalde zorg. Deze zorg kan geleverd worden door zowel een professional, alsook door iemand vanuit het netwerk van de zorgbehoevende. Hierbij kan men denken aan een verpleegkundige maar ook aan ondersteuning door de buurvrouw zonder verpleegkundige opleiding. Het pgb-budget stelt de pgb-houder op deze manier in staat dit naar eigen inzicht en behoefte te regelen.
Waarom is er na het wegvallen van het pgb geen recht op sociale zekerheid (Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)), conform de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep?
Alvorens in te gaan op deze vragen, zal ik kort het persoonsgebonden budget (pgb) toelichten. Als kinderen of volwassenen zorg nodig hebben door ziekte of ouderdom, dan kunnen zij – mits zij aan bepaalde voorwaarden voldoen – met een pgb de benodigde zorg zelf inkopen. Hierdoor worden zij in staat gesteld om hun zorgverlener zelf te kiezen en zelf de regie te voeren op hun zorg- en/of ondersteuningsbehoefte. De benodigde zorg kunnen deze pgb-houders dan laten verlenen door bijvoorbeeld een partner, familielid of professionele zorgverlener.
In een zorgovereenkomst leggen pgb-houder en zorgverlener de gemaakte afspraken vast. Het gaat dan onder meer over de vraag wanneer en waar de zorg wordt verleend en hoe de zorgverlener de zorg uitvoert. Als een pgb-houder zorg ontvangt van een partner of een familielid, dan worden die afspraken meestal vastgelegd in een overeenkomst van opdracht. Bij zorgverlening door derden gebeurt dat doorgaans in de vorm van een arbeidsovereenkomst.
De vraag of er ook daadwerkelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst, wordt niet alleen bepaald door de schriftelijk gemaakte afspraken. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst zijn de feiten en omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht bepalend. Een belangrijk element hierbij is de aanwezigheid van een gezagsverhouding tussen opdrachtgever/budgethouder en opdrachtnemer/zorgverlener. Ook bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding – in de zin van het arbeidsrecht – zijn de feitelijke omstandigheden waaronder wordt gewerkt bepalend. Er moet een hiërarchische relatie bestaan tussen de werkgever en de werknemer, waarbij de werkgever (in-) direct invloed uitoefent op de door de werknemer verrichte arbeid. Daarbij is de werknemer ondergeschikt ten opzichte van de werkgever. In de situatie waarbij een minderjarig kind de pgb-houder en de ouder de zorgverlener is, oefent het kind geen gezag uit over de ouder. Aangezien de ouder ook de wettelijke vertegenwoordiger is, is een arbeidsovereenkomst vanwege het ontbreken van gezag in deze situaties niet goed voor te stellen.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 30 maart 2023 een uitspraak gedaan over een pgb-zorgverlener die werkte op basis van een arbeidsovereenkomst; de uitspraak ziet dus niet op degene die werkt op basis van een overeenkomst van opdracht.
De uitspraak heeft betrekking op pgb-zorgverleners die doorgaans op minder dan vier dagen per week werken op basis van een arbeidsovereenkomst en daarom onder de Rdah vallen.
De Rdah is wettelijk geregeld en is van toepassing op personen die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verrichten ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan huishoudelijke hulpen en tuinmannen en -vrouwen, die dit werk verrichten ten behoeve van een particulier. De Rdah is erop gericht om te voorkomen dat particuliere werkgevers zouden afzien van het inhuren van dienstverleners vanwege de financiële en administratieve verplichtingen. Het doel van deze regeling is om de markt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren en illegaal/zwart werken te voorkomen.
Voor dienstverlening aan huis gelden, op grond van de Rdah, enkele uitzonderingen op zowel de sociale (werknemers)verzekeringen, als op de werkgeversverplichtingen van het arbeidsrecht. Er geldt een verlicht regime, dat onder meer inhoudt dat voor de werkgevers niet de loondoorbetalingsplicht tijdens ziekte gedurende maximaal 104 weken geldt, maar gedurende maximaal zes weken. Bovendien zijn de dienstverleners aan huis op grond van deze regeling uitgezonderd van de verplichte werknemersverzekeringen, waaronder de WW.
De CRvB heeft geoordeeld dat pgb-zorgverleners, die op minder dan vier dagen per week werken op basis van een arbeidsovereenkomst, niet langer uitgesloten mogen worden van de werknemersverzekeringen, waaronder de WW.
De CRvB is van oordeel dat de Rdah leidt tot indirecte discriminatie van vrouwen, terwijl hier – in het geval van de door de overheid gefinancierde pgb-zorg – een objectieve rechtvaardigingsgrond voor ontbreekt, omdat de financiële lasten in dit geval gedragen worden door de overheid en niet door de particuliere werkgever.
De uitspraak van de CRvB strekt zich niet alleen uit tot de uitsluiting van de WW, maar ook tot de andere werknemersverzekeringen. Dit leidt ertoe dat alle pgb-zorgverleners die in dienstbetrekking werken – dus op basis van een arbeidsovereenkomst – in beginsel verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Zij kunnen aanspraak maken op deze uitkeringen – als zij aan de overige voorwaarden voldoen – ongeacht het aantal dagen dat zij per week werken.
UWV geeft uitvoering aan de uitspraak en past bij pgb-arbeidsovereenkomsten de uitzondering van de verzekering(splicht) niet meer toe. Na het wegvallen van het pgb kunnen deze pgb-zorgverleners dus aanspraak maken op een uitkering op grond van de werknemersverzekeringen, zoals de WW, bijvoorbeeld wanneer de pgb-houder overlijdt.
Dit geldt echter niet voor pgb-zorgverleners waarbij op andere gronden geen verzekerde dienstbetrekking aanwezig is, zoals de situatie waarin niet in dienst van een ander wordt gewerkt (en een gezagsverhouding ontbreekt). De uitspraak van de CRvB heeft daar geen invloed op.
Waarom wordt de uitspraak van de rechter niet opgevolgd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de uitspraak van de rechter uitleggen? Zijn hierbij meerdere interpretaties mogelijk over de doelgroep van de uitspraak?
De uitspraak van de CRvB heeft betrekking op de verzekering(splicht) voor de WW. De uitspraak betrof een pgb-dienstverlener die op minder dan vier dagen per week op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was. De CRvB heeft zich niet uitgelaten over de verzekering in het kader van overeenkomsten van opdracht of andere situaties waarin geen gezagsverhouding aanwezig is, zoals vaak het geval is bij familierelaties. Familieleden die zorg verlenen aan een pgb-houder op basis van een overeenkomst van opdracht vallen dan ook niet onder de reikwijdte van deze uitspraak.
Welke mogelijke oplossingen zijn er?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid brengt op dit moment, samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het UWV, de Belastingdienst en de SVB de precieze gevolgen van de uitspraak van de CRvB in kaart. De betrokkenen doen er alles aan om de gevolgen voor pgb-houders en zorgverleners zo duidelijk en overzichtelijk mogelijk te houden en hen hierover zo snel als mogelijk te informeren. Daarbij worden ook de mogelijke en benodigde aanpassingen van het beleid in kaart gebracht. Vervolgens vergt dit politieke besluitvorming en aanpassing van wet- en regelgeving. Zodra de mogelijke keuzes en benodigde aanpassingen in beeld zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren. Ik verwacht dat dat in het najaar zal zijn.
Ik merk op dat dit enkel de groep pgb-zorgverleners betreft die onder de Rdah vallen. De groep zorgverleners die geen arbeidsovereenkomst heeft, bijvoorbeeld omdat ze een familierelatie hebben en niet onder gezag werken, vallen niet onder de reikwijdte van de uitspraak.
De groep zonder arbeidsovereenkomst valt nu niet onder het bereik van de werknemersverzekeringen. De werknemersverzekeringen zijn immers bedoeld voor werknemers, die op basis van een dienstbetrekking c.q. arbeidsovereenkomst en (dus) in dienst van een ander (onder gezag) werken. Voor pgb-zorgverleners die werken op basis van een overeenkomst van opdracht die worden geconfronteerd met het overlijden van hun minderjarige kind wordt onderzocht wordt of op een andere manier een vangnet kan worden geregeld. Daarbij kijkt de Minister van Langdurige zorg en Sport binnen het pgb over de gehele linie hoe beëindigingsvergoedingen geharmoniseerd kunnen worden om het inkomensverlies van de pgb-zorgverlener minder abrupt te maken als het pgb eindigt als gevolg van het overlijden van de pgb-houder. Ik verwelkom en steun deze verkenning.
Wat gaat u doen om dit probleem op te lossen? Per wanneer gaat deze oplossing in?
Zie antwoord vraag 8.
Overweegt u om de arbeidsrechtelijke basis van pgb-zorgverlening door familieleden te herzien? Wat zijn de overwegingen om familieleden die mantelzorg verlenen niet op basis van een arbeidscontract te laten werken, maar op basis van een zorgovereenkomst?
Het fundament van het arbeidsrecht is de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de daarop gevormde jurisprudentie moet hiervoor voldaan zijn aan alle vereiste elementen: loon, arbeid en gezag (in dienst van). Indien uit de feiten en omstandigheden waaronder wordt gewerkt blijkt dat is voldaan aan al deze vereisten, dan kan er ook tussen familieleden die pgb-zorg verlenen en de pgb-houders sprake zijn van een arbeidsovereenkomst. Het feit dat er sprake is van een familieverband speelt – op grond van de jurisprudentie – wel een rol bij deze integrale toetsing.
Omdat er bij het verlenen van zorg in familieverband dikwijls geen sprake is van een gezagsverhouding in de zin van het BW, is er vaak geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Daarom wordt in deze situaties een overeenkomst van opdracht aangegaan.
De vraag of in dienst van een ander wordt gewerkt (en of sprake is van gezagsuitoefening) is blijkens mijn vorenstaande antwoorden een fundamenteel kernelement van een arbeidsovereenkomst – waar ik niet aan wil tornen. De nadere interpretatie van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding in individuele arbeidsrelaties is aan de rechter. De CRvB en de Hoge Raad hebben hier in hun jurisprudentie – die in ontwikkeling blijft – nadere invulling aan gegeven.2
Speelt hierbij de overweging om het voor particulieren aantrekkelijker te maken deze vorm van hulp in te huren en om te voorkomen dat deze vorm van hulp zwart wordt betaald nog een rol?
Nee, het voorkomen van zwart werken speelt hierbij geen rol. Zwart werken is hier niet aan de orde, omdat het verlenen van hulp in het kader van een pgb publiek gefinancierd is. Ook de commissie-Kalsbeek, die in 2014 een advies heeft uitgebracht over een mogelijke verbetering van de positie van huishoudelijk werkers3, kwam tot de slotsom dat het risico op een zwart circuit en achterblijvende werkgelegenheid in het publiek gefinancierde deel van de markt van dienstverlening aan huis nagenoeg nihil is.
In hoeverre is er sprake van verschillende situaties? Deelt u de opvatting van Prof.mr. Barentsen dat echte werknemers die precies dezelfde dingen doen, maar alleen niet in familiekring, enorm op deze groep mantelzorgers lijkt? In hoeverre is er bijvoorbeeld verschil met van familieleden die in dienst van de ander zijn in een situatie waar geen sprake is van mantelzorg?
Niet alleen in het kader van pgb-zorgverlening maar ook in andere situaties waarbij familieleden voor elkaar werken (bijvoorbeeld in de situatie dat een kind in het bedrijf van de ouder werkt of vice versa), moet worden getoetst of er sprake is van gezag voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van gezag wordt wel betrokken dat het om een familierelatie gaat maar dit hoeft niet in de weg te staan aan de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst.4 Dit wordt overigens ook beoordeeld in andere situaties waarbij familieleden binnen een bedrijf werken.
Binnen het pgb wordt alleen geïndiceerde zorg geleverd door pgb-zorgverleners Dit is een andere situatie dan het verrichten van mantelzorg. Zowel bij mantelzorgers, als bij familieleden die naast mantelzorg ook pgb-zorg verlenen, wordt voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst getoetst of er sprake is van een gezagsverhouding. Dit gebeurt aan de hand van de feiten en omstandigheden waaronder zij werken. Dit geldt ook als er geen sprake is van mantelzorg.
Deelt u de opvatting van de Centrale Raad van Beroep dat er juist sprake is van discriminatie als de groep met een pgb geen toegang heeft tot de WW?
De CRvB heeft geoordeeld dat het uitsluiten van de WW van pgb-dienstverleners, die een arbeidsovereenkomst hebben waarmee zij onder de Rdah vallen, leidt tot indirecte discriminatie van vrouwen. Dit oordeel van de CRvB neem ik over en uiteraard zal ik deze uitspraak naleven.
Waarom is er volgens u geen sprake van een gezagsverhouding? Hoe rijmt dat met de opvatting die ook in de uitzending van Nieuwsuur aan bod kwam dat er wel degelijk situaties zijn waarin er sprake is van een gezagsrelatie bij iemand die voor zijn eigen kind zorgt?
Er kunnen inderdaad situaties zijn dat er sprake is van een gezagsverhouding van pgb-houder en hun familieleden. De CRvB heeft in zijn jurisprudentie bepaald dat ook in familiesituaties sprake kan zijn van een gezagsverhouding en daarmee van een dienstbetrekking. Op grond van deze jurisprudentie moet aan de hand van de feiten worden beoordeeld of er sprake is van een gezagsverhouding waarbij de familieverhouding dus niet doorslaggevend is. Zo oordeelde de CRvB dat er sprake was van een gezagsverhouding in een situatie dat een zoon voor zijn moeder zorgde, omdat de moeder en zoon een bepaald loon voor bepaalde werkzaamheden met bepaalde werktijden hadden afgesproken.5
Dat is echter vaak ook niet het geval; het aannemen van een gezagsverhouding – het werken «in dienst van» de ander – is in situaties van pgb-zorgverlening binnen gezinsverband juist lastig vanwege de familierelatie. Dit bevestigde de CRvB recentelijk nog in een zaak waarin zorg werd verleend aan een echtgenote. In die zaak oordeelde de CRvB dat de arbeidsverhouding tussen de echtgenoten in overwegende mate werd beheerst door hun familieverhouding en dat geen sprake is van een gezagsverhouding. Er kon daarom niet worden geoordeeld dat de zorgverlener «in dienst van» zijn echtgenote was, met als gevolg dat de aanvraag voor een WW-uitkering terecht was afgewezen.6
Uit de situaties, die in de uitzending van Nieuwsuur werden geschetst, leid ik af dat daar geen sprake was van een gezagsverhouding tussen het zieke minderjarige kind (pgb-houder) dat verzorgd werd door de ouder (pgb-dienstverlener). Vanwege het ontbreken van de gezagsverhouding in deze situaties, is er geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Daarom waren de ouders niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
Wel wordt er, zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven gekeken naar een oplossing voor deze schrijnende situaties.
Is er volgens u wel sprake van de andere onderdelen van artikel 7:610 uit het Burgerlijk Wetboek, die bepaalt wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst?
In de situatie van pgb-zorgverleners zal veelal voldaan zijn aan twee voorwaarden die artikel 7:610 van het BW aan de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst stelt: het verrichten van arbeid tegen een bepaald loon. Of er sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW zijn echter alle kernelementen relevant: zowel arbeid en loon, als werken in dienst van (gezag). Al deze elementen dienen aanwezig te zijn om te spreken van een arbeidsovereenkomst. Het is dus niet bepalend dat er alleen sprake is van arbeid en een beloning; óók aan het gezagscriterium moet zijn voldaan.
Deelt u de opvatting van Prof.mr. Boogaard dat er onder het geldende recht al een groep is die recht heeft op de WW en andere sociale voorzieningen?
Ja, ik deel die opvatting. In mijn antwoord op vraag 14 heb ik toegelicht dat er inderdaad situaties kunnen zijn waarbij sprake is van zorgverlening door familieleden onder gezag en dus van een arbeidsovereenkomst c.q. dienstbetrekking. In deze situaties kan aanspraak gemaakt worden op een uitkering op grond van de WW en andere sociale voorzieningen.
Overweegt u om deze groep onder de WW, ZW en WIA te laten vallen, los van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding en een arbeidsovereenkomst?
Nee, dat overweeg ik niet. Uit mijn antwoorden op de bovenstaande vragen blijkt waarom de groep zonder arbeidsovereenkomst niet onder de WW, ZW en WIA valt.
Hoe veel zou het kosten om deze groep onder WW, ZW en WIA te laten vallen? Speelt dat mee in uw overweging?
Zoals ik heb toegelicht in mijn bovenstaande antwoorden, is er bij het verlenen van pgb-zorg in familieverband vaak geen sprake van een gezagsverhouding en daarmee ook niet van een arbeidsovereenkomst. Zodoende bestaat er voor deze groep geen recht op een uitkering op grond van de WW, ZW en WIA. Hierbij spelen budgettaire overwegingen geen rol.
Indien deze groep van circa 76.000 personen wél recht zou hebben op een WW-, ZW- en WIA-uitkering dan zou dit op langere termijn structureel circa € 115 miljoen aan extra uitgaven met zich meebrengen. Hierbij is sprake van een ingroeipad. In de berekening is uitgegaan van eenzelfde instroom in, en duur van de genoemde uitkeringsregelingen als het gemiddelde van de beroepsbevolking. Voor de berekening van de uitkeringshoogte is de gemiddelde hoogte een van een pgb-uitkering benaderd.7 Overigens zou de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen er ook toe leiden dat bij de pgb-houders werkgeverspremies geheven zouden moeten worden. De inkomsten uit premieheffingen zijn niet meegenomen in deze berekeningen.
Aanpassingen in de WW premiedifferentiatie |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Waarin ligt het feit dat de precieze scheidslijn tussen oproepovereenkomsten en niet-oproepovereenkomsten onduidelijk is? Welke verschillende interpretaties zijn mogelijk?
In het onderzoek «Mogelijkheden om flexibiliteit te realiseren binnen de lage WW-premie», dat in november 2021 aan de Tweede Kamer is aangeboden, geven de onderzoekers aan dat er onduidelijkheid kan bestaan over de precieze scheidslijn tussen oproepovereenkomsten en andere arbeidsovereenkomsten. Dit komt met name doordat in de huidige definitie ontbreekt waar en op welk moment de arbeidsuren moeten zijn vastgelegd. Tot eind november 2021 is door mijn ministerie uitgedragen dat in het geval er sprake is van een arbeidsovereenkomst waarin wisselende arbeidsomvangen zijn opgenomen (bijvoorbeeld ingeval van een tijdelijke urenuitbreiding), de overeenkomst kwalificeert als oproepovereenkomst. Door het ontbreken van de precieze scheidslijn in de wettekst zijn andere interpretaties ook mogelijk gebleken. Zo constateren de onderzoekers dat een mogelijke interpretatie van de wet is dat het aantal uren lopende het contract telkens opnieuw kan worden vastgelegd. Dan kan een tijdelijke of permanente contracturenuitbreiding aan de definitie van de niet-oproepovereenkomst voldoen, omdat de uren, alhoewel variabel, wel telkens vastgelegd zijn. Een andere interpretatie van de wet luidt volgens de onderzoekers, dat het aantal contracturen bij aanvang van de arbeidsovereenkomst vastgelegd moet worden en daarna ongewijzigd moet blijven om niet als oproepovereenkomst aangemerkt te worden.
Op welke manier heeft u de onduidelijkheid proberen weg te nemen door het standpunt rondom oproepovereenkomsten te herzien? Welke andere manieren waren er om dit te doen?
Naar aanleiding van het rapport van de onderzoekers en de begeleidende kamerbrief heb ik een herziening van het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten en het Besluit Wfsv opgesteld. Op basis van de uitvoeringstoetsen en de internetconsultatie heb ik echter geconcludeerd dat de voorgenomen wijzigingen zeer complex zijn en de gevolgen voor burgers en bedrijven in verhouding tot de risico’s niet proportioneel zijn. Ik heb daarom vooralsnog gekozen voor monitoring. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd1.
Daarnaast heb ik recent op basis van de afspraken in het arbeidsmarktpakket die ik aan uw Kamer op 3 april jl. heb gepresenteerd2, het conceptwetsvoorstel meer zekerheid flexwerkers in internetconsultatie gebracht. Daarin worden oproepcontracten afgeschaft en vervangen door basiscontracten. Alleen studenten en scholieren met een bijbaan worden hiervan uitgezonderd en kunnen nog op basis van oproepcontracten blijven werken. Als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven zal het bovenstaande probleem na inwerkingtreding van deze wet zich in de praktijk in veel mindere mate voor kunnen doen.
Tevens bevat het concept wetsvoorstel maatregelen die een deel van de onduidelijkheid wegnemen. Zo verplicht het wetsvoorstel om de arbeidsomvang in de arbeidsovereenkomst op te nemen. Hierdoor is er geen onduidelijkheid meer over waar de arbeidsomvang moet zijn vastgelegd. Het blijft voor werkgevers wel mogelijk om deze arbeidsomvang te wijzigen in overeenstemming met de werknemer.
Klopt het dat een herziening van het standpunt betekent dat het risico op misbruik en oneigenlijk gebruik toeneemt? Zo ja, hoe komt dat precies? Zo ja, klopt het dat het concept besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten waren bedoeld om dit risico te mitigeren?
Het niet doorvoeren van de wijzigingen in het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten en het besluit Wfsv brengt geen toenemend risico op misbruik met zich mee. Wel is er in sommige gevallen het risico dat werkgevers de lage WW-premie kunnen toepassen op arbeidsovereenkomsten die vanuit de geest van de regelgeving onder de hoge premie zouden moeten vallen, omdat er een grote mate van flexibiliteit in zit.
Voor deze flexibiliteit in de arbeidsovereenkomst is echter wel altijd instemming van de werknemer nodig en er zijn op dit moment geen signalen dat er op zo’n manier oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de regeling. Om die reden is monitoring een passend en proportioneel instrument.
Daarnaast merk ik op dat via het concept Wetsvoorstel meer zekerheid flexwerkers nadere regulering komt ten aanzien van de vastlegging van de arbeidsomvang, zoals ook in antwoord 2 beschreven.
Klopt het dat u heeft besloten de wijzigingen niet door te zetten vanwege de toename van complexiteit?
Dat klopt ten dele. Voor de onderdelen die met name zagen op de wijzigingen in het Besluit Wfsv, heb ik geconcludeerd dat het niet proportioneel is om de complexiteit van de regeling voor alle partijen te verhogen om potentieel oneigenlijk gebruik uit te sluiten. Dit heb ik gedaan vanuit de gedachte dat het kabinet streeft naar vereenvoudiging en beperking van administratieve lasten voor burgers, bedrijven en uitvoeringsorganisaties. Tegelijkertijd heb ik wel wijzigingen opgenomen in het wetsvoorstel meer zekerheid voor flexwerkers. Dit betreft enkel de onderdelen die ik proportioneel vond. Hiermee wordt een deel van de onduidelijkheden weggenomen.
Speelt het voorgenomen behoud van oproepcontracten voor studenten en scholieren een rol in de keuze die gemaakt is?
De keuze om de voorgenomen wijzigingen niet door te zetten, maar te kiezen voor monitoring, is gemaakt voordat mijn voorstellen over de regulering van oproepcontracten afgerond waren. Het voorgenomen behoud van oproepcontracten voor studenten en scholieren speelde hier dus geen directe rol in, maar was wel een relevante ontwikkeling die mijn keuze om de voorgenomen wijzigingen in (bijvoorbeeld enkel) het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten niet door te zetten versterkte.
Betekent dit dat de lage Werkloosheidswet (WW-)premie geldt voor contracten met een wisselende arbeidsomvang? Zo ja, hoe duidt u het feit dat bij deze contracten sprake kan zijn van flexibiliteit? Is dit in de geest van het doel van de lage WW-premie? Hoe draagt deze toepassing van de WW-premie bij aan het aantrekkelijker maken van het vaste contract ten opzichte van het flexibele contract?
Heeft u overwogen om de hoge WW-premie van toepassing te verklaren op deze situaties?
Klopt het daarnaast dat een tijdelijke urenuitbreiding onder de lage WW-premie valt? Zo ja, hoe duidt u het feit dat bij deze contracten sprake kan zijn van flexibiliteit? Is dit in de geest van het doel van de lage WW-premie? Hoe draagt deze toepassing van de WW-premie bij aan het aantrekkelijker maken van het vaste contract ten opzichte van het flexibele contract?
Heeft u overwogen om de tijdelijke urenuitbreiding toch onder de hoge WW-premie te laten vallen?
Op welke manier gaat u de situatie monitoren?
UWV biedt mijn departement jaarlijks uitgebreide monitoringsrapportages aan, die veel kwantitatieve informatie bevatten. Deze rapportages vormen – in combinatie met mijn contacten met de uitvoering en sociale partners – de basis van de monitoring om te signaleren of er sprake is van oneigenlijk gebruik.
Wanneer is de evaluatie van de premiedifferentiatie zoals aangekondigd in de Wet arbeidsmarkt in balans voorzien? Welke onderdelen worden geëvalueerd? Wordt ook geëvalueerd welke arbeidsvormen onder de lage en hoge WW-premie vallen?
De evaluatie van de Wab is inmiddels gestart. De aanbesteding is afgerond en de eerste onderzoeksactiviteiten en bijeenkomsten hebben plaatsgevonden. Ik verwacht dat de evaluatie medio 2025 is afgerond en het is aan een volgend kabinet om deze vervolgens aan uw Kamer aan te bieden.
In het kader van deze evaluatie zijn voor het onderdeel premiedifferentiatie in de WW diverse onderzoeksvragen opgesteld. Deze zijn onderverdeeld in de vier doelen van de Wab:
Welke contractvormen (flexibel of vast) onder de hoge en lage premie vallen vloeit voort uit de wet- en regelgeving. Bij de evaluatie van de Wab wordt onder andere gekeken naar of werkgevers hiermee bekend zijn, naar de verhoudingen tussen de hoge en lage premie en of de hoogte van de premie van invloed is (geweest) op het aanbieden van een bepaald type contract.
Instroom in de sociale zekerheid tijdens een crisis |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Op welke wijze heeft u onderzocht of de sociale zekerheidsregelingen, met name de regelingen die conjunctuurgevoelig zijn, zijn opgewassen tegen een fors oplopend aanvragen of tegen fors oplopende instroom in het geval van een crisis? Wat voor aannames heeft u hiervoor gebruikt? Wat waren de uitkomsten? Kunt u deze getalsmatig onderbouwen?
In dit antwoord ga ik in op de Werkloosheidswet en op de Participatiewet.
De periodieke rapportage «Werkloosheid werknemers» heeft gekeken naar de uitvoerbaarheid van de Werkloosheidswet (WW) in situaties van hoge instroom. Zoals tijdens crises in het verleden, waaronder de coronacrisis en (de nasleep van) de financiële crisis in 2008.1 In het begin van de coronacrisis in 2020 verdubbelde het aantal WW-aanvragen (van circa 38 duizend in maart 2020 naar circa 74 duizend in april 2020). UWV kreeg naast de korte maar zeer sterke piek in het aantal aanvragen niet alleen te maken met de uitvoering van de crisismaatregelen tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA), maar ook met praktische beperkingen als gevolg van coronabeperkingen voor medewerkers en klanten. Door deze combinatie van factoren kwam de uitvoering van de WW onder druk te staan. Deze druk heeft niet geleid tot problemen in de uitkeringsverstrekking. UWV kon hier extra capaciteit voor vrijmaken, door maatregelen te nemen binnen de kaders van wet- en regelgeving en door oplossingen in de bedrijfsvoering. Daarnaast heeft UWV werkprocessen moeten aanpassen, die deels buiten wet- en regelgeving vielen en waarover uw Kamer is geïnformeerd. Er werden bijvoorbeeld minder maatregelen opgelegd als uitkeringsgerechtigden hun verplichtingen niet nakwamen.2 Naar mijn mening heeft UWV hiermee laten zien een wendbare flexibele organisatie te zijn die zich goed kan aanpassen aan bijzondere omstandigheden.
Waar het bij de coronacrisis ging om een tijdelijke grote piek in aanvragen, was er na de crisis van 2008 juist sprake van een voor langere termijn groter WW-bestand. Zo waren er zowel eind 2013 als eind 2014 circa 440 duizend lopende WW-uitkeringen. Ter vergelijking: eind 2022 betrof het aantal lopende WW-uitkeringen circa 150 duizend. De «Beleidsdoorlichting SZW begrotingsartikel 5: Werkloosheid» uit 2016 bevestigt dit beeld. Het concludeerde dat de WW zich in de economische crisis vanaf 2008 crisisbestendig heeft getoond.
Uit het voorgaande blijkt dus dat UWV in eerdere crisissituaties zowel bij een piek in instroom, als bij grotere volumes over een langere periode, in staat bleek de capaciteit voldoende en snel op te schalen. Daarmee werden tijdig de uitkeringsbetaling voor WW-gerechtigden gerealiseerd.
Er is voor de Participatiewet geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van een fors oplopende instroom in het geval van een crisis. Bij een grootschalige landelijke crisis, waardoor plotseling veel mensen zonder werk en/of inkomen komen te zitten, kan het zo zijn dat het aantal bijstandsaanvragen (hard) stijgt. Dit kan gevolgen hebben voor de decentrale uitvoering door gemeenten.
Voor de financiering van de bijstand geldt dat het macrobudget meebeweegt met de uitgaven van gemeenten, en met de verwachte ontwikkelingen in de conjunctuur en door rijksbeleid.
De uitvoeringskosten van de bijstand worden gefinancierd via de algemene uitkering van het gemeentefonds. Het totale budget voor deze uitvoeringskosten beweegt niet mee met de conjuncturele ontwikkelingen, maar met het accres. In vorige crises bleek dat gemeenten soms extra (extern) personeel bij moeten schakelen, om de stijging in het aantal bijstandsaanvragen op te vangen. Tijdens de coronacrisis zat de stijging van het aantal aanvragen met name bij zelfstandigen in de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (Tozo)/Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Op die regeling is uitgebreid ingegaan in de brief over sociale zekerheid in crisistijd.3
Recent zijn gemeenten ook in staat gebleken de energietoeslag snel en breed te kunnen toekennen aan huishoudens met een laag inkomen. Daarmee blijkt dat gemeenten in staat zijn om in crisissituaties extra inzet te plegen. Dit is echter niet oneindig. Ook gemeenten ervaren steeds meer de arbeidsmarktkrapte, wat hun uitvoeringskracht beperkt.
Kunt u vraag 1 beantwoorden voor de situatie nu (waarin de sociale zekerheid ongewijzigd blijft) en de situatie in de toekomst zoals in het voornemen van het kabinet (bijvoorbeeld waarin ook de crisisregeling personeelsbehoud van kracht is)?
Uw Kamer is recentelijk geïnformeerd over de reflecties van het kabinet op het functioneren van de sociale zekerheid tijdens een crisis.4 Het algemene beeld na de coronacrisis is dat het huidige socialezekerheidsstelsel bestand is tegen een crisis. Wel bleken sommige groepen extra kwetsbaar. In de aan uw Kamer verzonden brief gaat het kabinet hier nader op in.
De effecten op de sociale zekerheid zijn vanzelfsprekend afhankelijk van het type crisis. De grootschalige, plotselinge sluitingen met hoge gelijktijdige instroom in de Werkloosheidswet (WW) tijdens corona, is een ander type crisis dan een waarbij de werkloosheid – en daarmee de instroom in de WW – geleidelijk oploopt. Dit was bijvoorbeeld in de nasleep van de financiële crisis van 2008 het geval.
De coronacrisis heeft wel kwetsbaarheden blootgelegd. Met name de regeling Werktijdverkorting (WTV) kon een grote instroom van aanvragen niet aan. Mede daarom werkt het kabinet aan de ontwikkeling van de Crisisregeling Personeelsbehoud (CP). Het doel van de CP is om bedrijven en hun werknemers te ondersteunen in het behouden van banen in een crisis die buiten het ondernemersrisico ligt. De CP doet dat door werkgevers meer wendbaarheid te bieden door het mogelijk te maken werknemers tijdelijk (ander) werk te laten verrichten, of tijdelijk een loonsubsidie beschikbaar te stellen. In de kamerbrief Crisisregeling Personeelsbehoud van 30 juni jl. ga ik nader in op de voorlopige uitwerking van de beoogde regeling.5 De verwachting is dat de CP door het aantrekkelijker te maken om banen te behouden, instroom in sociale zekerheidsregelingen zoals de WW ten tijde van een crisis zal verminderen. Naar aanleiding van het verleden heeft het kabinet geen reden om aan te nemen dat de WW en de Participatiewet fors oplopende aanvragen of instroom – op dit moment en in de toekomst – niet zou aankunnen.
Kunt u bij vraag 1 zo veel mogelijk abstraheren van de huidige werkelijkheid van krapte op de arbeidsmarkt, ten einde zo robuust mogelijke conclusies te kunnen trekken?
Bij het antwoord op vraag 1 wordt niet specifiek ingegaan op krapte. De economische conjunctuur speelt geen rol bij het beleid gericht op de instroom in sociale zekerheid. Tegelijkertijd biedt de huidige krapte wel een grotere kans op hogere uitstroom. De kans om werk te vinden is immers groter.
De huidige situatie van krapte op de arbeidsmarkt is ingegeven door unieke omstandigheden. De periode na de coronacrisis werd gekenmerkt door sterke inhaalgroei, in combinatie met lage arbeidsmarktdynamiek en een relatief laag aantal faillissementen (al stijgt dit recentelijk). De verwachting is dat de huidige krapte voor een deel langdurig van aard zal zijn. Met name in de zorg en bij beroepen nodig voor de klimaattransitie, zal de vraag de komende jaren naar verwachting hoog blijven. Dit terwijl de vergrijzing ervoor zorgt dat het arbeidsaanbod minder zal toenemen dan in de afgelopen jaren.
Mocht de situatie op de arbeidsmarkt toch drastisch veranderen, dan heeft het verleden uitgewezen dat onze sociale zekerheid de hogere instroom aankan. Zie bijvoorbeeld de in het antwoord op vraag 1 genoemde periode van hoge werkloosheid in 2013.
Kunt u bij vraag 1 in ieder geval de Werkloosheidwet (WW) en de bijstand betrekken?
Ja, dit is gedaan.
Welke lessen voor de crisisregeling personeelsbehoud heeft u getrokken uit de verkenning uit de brief?
De coronacrisis liet zien dat de bestaande sociale zekerheid tijdens een crisis zijn werk doet, maar dat op een aantal onderdelen extra maatregelen nodig waren om banen te behouden en de sociaaleconomische gevolgen te beperken. Vanwege de onzekere impact van corona op de economie is tijdens de coronacrisis de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) opgesteld. De NOW had een grofmazig karakter, was generiek van aard en had tot doel banen en inkomen te behouden. De regeling bleek effectief in het behoud van werkgelegenheid op korte termijn.6
Hoewel de NOW tijdelijk was, heeft deze toch bijna twee jaar gelopen. Inmiddels zijn ook de nadelen van de regeling gebleken. Het voortduren van zulke steun staat uiteindelijk de economische dynamiek in de weg. Daarbij komt de steun niet alleen terecht bij bedrijven die het vanwege corona nodig hadden, maar ook bij bedrijven die met (andere) structurele problemen kampten. Gevolg was een historisch laag aantal faillissementen tijdens de coronacrisis. Hoewel faillissementen voor betrokkenen pijnlijk zijn, is het voor een gezonde economische dynamiek wel van belang dat bedrijven die niet rendabel zijn, uiteindelijk stoppen. Alleen dan ontstaat er ruimte voor een gelijk speelveld voor gezonde bedrijven, nieuwe economische activiteiten en kan arbeid en kapitaal naar bedrijven en sectoren waar zij het meest meerwaarde leveren. Ook was de arbeidsmobiliteit tijdens de coronacrisis erg laag. Dit heeft mogelijk een bijdrage geleverd aan de huidige arbeidsmarktkrapte. Naar gelang de NOW langer voortduurde, gingen de zojuist beschreven nadelen steeds meer prevaleren.
Het kabinet neemt bovenstaande lessen mee en werkt aan de Crisisregeling Personeelsbehoud (CP) die deze nadelen zo veel als mogelijk ondervangt. Zo wordt de steun gericht op bedrijven die dit nodig hebben en komt de steun minder snel terecht bij bedrijven die met structurele problemen kampen.
Klopt het dat de crisisregeling personeelsbehoud een loonkostensubsidieregeling is en geen inkomenssubsidie? Zo ja, zou het niet verstandig zijn om na verloop van tijd ook een inkomenssubsidie paraat te hebben? Zo nee, op welke wijze is een inkomenssubsidie onderdeel van de crisisregeling personeelsbehoud en is dit voldoende?
In de Kamerbrief sociale zekerheid in crisistijd zijn loonkostensubsidie en inkomenssubsidie met elkaar vergeleken.7 Hier kwam uit dat een loonkostensubsidie vooral op korte termijn effectief is om de match tussen werkgever en werknemer te behouden. Wanneer een crisis voortduurt is een inkomenssubsidie effectiever. Dit zorgt voor meer mobiliteit en aanpassingsvermogen van de economie8.
De CP heeft als doel om bedrijven en hun werknemers te ondersteunen in het behouden van banen in een crisis die buiten het ondernemersrisico valt. Werkgevers kunnen de beoogde CP voor maximaal 6 maanden aanvragen. Dit geeft mensen (meer) zekerheid. Het doel en de systematiek van de CP sluiten het beste aan bij een loonkostensubsidie.
Of een inkomenssubsidie of loonkostensubsidie effectief is, is ook afhankelijk van het sociale zekerheidsstelsel van een land. In de vergelijking is gekeken naar de tijdelijke inkomenssubsidie tijdens de coronacrisis in de VS. Daar ontbreekt het grotendeels aan een sociaal vangnet voor werknemers, waardoor een inkomenssubsidie juist erg behulpzaam kan zijn. In Nederland streven we naar een goede mix van loonkosten- en inkomenssubsidie, waarbij de economie zich op de lange termijn kan aanpassen aan nieuwe omstandigheden. Inkomenssubsidie is in Nederland structureel geregeld via het sociaal vangnet van de WW en de Participatiewet. Dit zijn vormen van inkomenssubsidie waar werknemers – al dan niet tijdelijk – op terug kunnen vallen.
Zoals de antwoorden van vraag 1 en 2 uiteenzetten, zijn de WW en Participatiewet uitvoerbaar tijdens crises. Er is geen reden om aan te nemen dat ze fors oplopende aanvragen niet aankunnen. Tenslotte is de verwachting dat de CP het aantal ontslagen in crisistijd zal verminderen, waarmee het inkomen van een werknemer naar verwachting in ieder geval tijdelijk grotendeels kan worden behouden. In de Kamerbrief Crisisregeling Personeelsbehoud van 30 juni jl. heb ik de beoogde voorwaarden voor de regeling uiteengezet. Eén van die beoogde voorwaarden is dat de werkgever bij aanvraag van de CP verklaart dat er tijdens het gebruik van de CP, en tot en met een periode na afloop, geen ontslag op bedrijfseconomische gronden wordt aangevraagd. De verwachting is dat deze beoogde voorwaarde eveneens zal bijdragen aan de inkomenszekerheid van werknemers.
Het bericht 'Doorstart kinderdagcentrum Uithuizen mislukt op laatste moment, ouders zijn ten einde raad' |
|
Jimmy Dijk |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Deelt u de mening dat er in Nederland voldoende kinderdagcentra aanwezig zouden moeten zijn om kinderen met een beperking op te vangen? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?1
Ja, ik deel die mening.
Wat is volgens u de acceptabele afstand tussen een kinderdagcentrum en het ouderlijk huis?
Gemeenten zijn op grond van de Jeugdwet verplicht om passende jeugdhulp te bieden. Het is wenselijk dat een jeugdige zoveel mogelijk binnen de regio zorg krijgt, zodat een jeugdige zo thuisnabij mogelijk kan opgroeien. Als meer gespecialiseerde zorg nodig is, kan deze soms maar op enkele plekken in de regio of in het land worden geboden, waardoor reisafstanden naar een passende voorziening groter zijn.
Welke verantwoordelijkheid heeft de rijksoverheid volgens u om ervoor te zorgen dat er voldoende kinderdagcentra in Nederland aanwezig zijn?
Vanuit de Rijksoverheid zie ik toe op het stelsel en zet ik me in voor de zorg van jeugdigen die altijd voorop dient te staan. De verantwoordelijkheid voor het zorgen van voldoende jeugdhulpaanbod ligt in het decentrale stelsel wettelijk bij gemeenten.
Om de beschikbaarheid van specialistische vormen van jeugdhulp te verbeteren heb ik afspraken gemaakt in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd. Het betreft onder andere maatregelen die zien op verplichte regionale samenwerking en regionaal contracteren van specialistische vormen van jeugdhulp. Dit wordt vastgelegd in het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg», dat ik eind dit jaar verwacht in te dienen bij uw Kamer. Hiernaast wordt lagere regelgeving voorbereid waarin vormen van jeugdhulp worden aangewezen die regionaal moeten worden georganiseerd. Momenteel werk ik met gemeenten en aanbieders uit, welke specialistische vormen van jeugdhulp het zou moeten betreffen. Kinderdagcentra worden ook bij deze uitwerking betrokken.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op de uitvoering van de jeugdwet door de kwaliteit en veiligheid van de jeugdhulp te bewaken en kan vanuit haar toezicht knelpunten signaleren in de beschikbaarheid van passende hulp. Gemeenten kunnen door het Rijk worden aangesproken bij het niet nakomen van die verantwoordelijkheden via het interbestuurlijk toezicht.
Deelt u de mening dat de afwezigheid van een kinderdagcentrum in de nabije omgeving ouders in de knel brengt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik erken dat gebrek aan passend zorgaanbod, daar waar zorg nodig is, ouders in de knel kan brengen. Het is aan gemeenten, samenwerkend in de jeugdregio’s, om bij het inkopen en organiseren van specialistische jeugdhulp rekening te houden met voldoende regionale spreiding van voorzieningen. Vooral in regio’s met relatief veel kleine kernen is het soms zoeken naar balans tussen enerzijds voldoende spreiding en daardoor nabijheid, en anderzijds financiële en personele haalbaarheid. In de regio Groningen hebben de gemeenten ervoor gekozen, deze vorm van jeugdhulp in te kopen middels een open house overeenkomst. Daardoor kunnen ook lokale en sub-regionale voorzieningen voor jeugdhulp gecontracteerd worden, mits zij voldoen aan de in de regio afgesproken kwaliteitseisen en uitvoeringsvoorwaarden.
Beschouwt u een kinderdagcentrum als een essentiële voorziening? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten zijn op grond van de Jeugdwet verplicht om passende jeugdhulp te bieden. Een kinderdagcentrum is een vorm van jeugdhulp die hierin zou kunnen voorzien. Gemeenten kunnen zelf of samenwerkend in de regio jeugdhulp inkopen om te ervoor dat het passend zorgaanbod gerealiseerd wordt.
Deelt u de mening dat een kinderdagcentrum vanwege zijn functie niet failliet zou mogen gaan?
Jeugdhulpaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering en governance, en daarbij zijn faillissementen niet altijd te voorkomen. De zorg voor kwetsbare kinderen moet echter ten alle tijden voorop staan. Gemeenten dienen daarbij te zorgen voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. Ook na eventuele sluiting van een jeugdhulpaanbieder moeten zij zorgen dat kinderen en hun gezinnen hulp krijgen die passend is.
Zijn er bij uw andere gevallen bekend waarbij kinderdagcentra in de problemen zijn gekomen doordat deze dicht moesten vanwege de coronacrisis?
Nee, er zijn bij mij geen andere gevallen bekend.
Bent u van mening dat gemeenten voldoende middelen toegekend hebben gekregen om kinderdagcentra tijdens de coronaperiode te ondersteunen? Kunt u uw antwoord toelichten?
VNG en het Rijk hebben de afgelopen jaren afspraken gemaakt over het bieden van financiële vergoeding voor corona gerelateerde meerkosten aan zorgorganisaties en professionals als gevolg van corona. Jaarlijks is onderzoek gedaan naar de meerkosten in het sociaal domein met als input de afspraken tussen het Rijk en de VNG. Het Rijk heeft in lijn met de uitkomsten van het onderzoek gemeenten financiële middelen toegekend. Ik ga er daarmee vanuit dat gemeenten hiervoor voldoende zijn gecompenseerd.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja, dat ben ik.
Heldere en toegankelijke publiekscommunicatie over de Wet toekomst pensioenen |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Gevolgen toekomstige portemonnee groot»; Deskundigen: meer communicatie pensioenwet»1 en een opiniepeiling inzake de bekendheid van de nieuwe pensioenwet?2
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat het voor een groot deel van de Nederlanders nog niet helder is wat de Wet toekomst pensioenen (Wtp) concreet voor hun pensioenvoorziening betekent?
De zorgen over de bekendheid van de Wtp deel ik. Pensioen is een belangrijke pijler in de bestaanszekerheid van mensen en ik wil iedereen goed meenemen in de wijzigingen die worden doorgevoerd. Samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders heb ik een campagne ontwikkeld om personen van 18 jaar en ouder te informeren over de nieuwe pensioenregels. We verwijzen telkens naar het centrale platform Pensioenduidelijkheid.nl.
De campagne bestaat uit de volgende fases:
In de campagne wordt rekening gehouden met een divers kennisniveau onder verschillende groepen over pensioen. Uit de publieksmonitor van het ministerie, waarmee elk kwartaal het vertrouwen, kennis en gedrag van het publiek ten aanzien van het pensioenstelsel wordt gemeten, is bekend dat er in algemene zin beperkte kennis en interesse in pensioenen is.3 Financieel hooggeletterden (mensen die met vertrouwen vrijwel alle financiële zaken zelf kunnen regelen) en reeds gepensioneerden zijn over het algemeen beter op de hoogte en de eerstgenoemde groep is meer met zijn eigen pensioen bezig.
Uit de publieksmonitor blijkt dat de basiskenmerken van het pensioen, zoals dat het uit drie pijlers bestaat, bij een ruime meerderheid bekend zijn. 56% van de mensen is bekend met het feit dat er dingen gaan veranderen aan het pensioen in Nederland. Niet-gepensioneerden ouder dan 55 jaar en reeds gepensioneerden zijn vaker bekend met deze verandering dan 55-minners. De bekendheid met het feit dat er dingen gaan veranderen neemt toe naarmate men meer financieel geletterd is. Er leeft echter ook een aantal misverstanden over pensioenen en de aankomende veranderingen.
De concrete persoonlijke berekeningen door de pensioenuitvoerders zijn nu nog niet bekend. Deze volgen uit de afspraken over de nieuwe pensioenregeling tussen werkgevers en werknemers, die tijdens de transitieperiode naar het nieuwe stelsel worden gemaakt. De komende jaren gebruik ik om samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders stapsgewijs en doelgericht iedereen van 18 jaar en ouder te infomeren over de nieuwe regels voor pensioen.
Deelt u de zorgen over het feit dat er hardnekkige misverstanden leven over wat de Wtp voor mensen betekent, zoals dat de individuele pensioenpot «eindig» zou zijn?
Ik vind het van belang dat de juiste, feitelijke informatie over het nieuwe pensioenstelsel in begrijpelijke taal beschikbaar is. Ook vind ik het van belang om waar nodig misvattingen weg te nemen. Dit is ook onderdeel van de communicatie-aanpak. Samen met sectorpartijen (werkgeversorganisaties, vakbonden, pensioensector) inventariseer ik welke vragen en eventuele misverstanden er over pensioenen leven. Maandelijks worden de veel gestelde vragen en antwoorden via Pensioenduidelijkheid.nl en Werkenaanonspensioen.nl gepubliceerd en gedeeld via onze partners, zodat zij dit ook verder kunnen verspreiden. Op basis van de gestelde vragen wordt ook de publiekscampagne verder aangescherpt.
Kunt u toelichten welke andere vaak voorkomende misverstanden er leven over de Wtp en wat deze wet voor individuele pensioenvoorziening van mensen betekent? En kunt u daarbij deze misverstanden ontkrachten?
Met de genoemde sectorpartijen zijn misverstanden over de Wtp geïnventariseerd. Op de websites Pensioenduidelijkheid.nl en Werkenaanonspensioen.nl zijn de antwoorden opgenomen. De volgende misverstanden worden vaak genoemd:
Ook voor jongeren is er straks pensioen. Het opgebouwde pensioen is gebaseerd op de voor en door hen ingelegde premies, plus het daarover gemaakte rendement.
Er is geen sprake van een individuele pensioenpot, die individuen zelf gaan beheren. We blijven pensioen gezamenlijk opbouwen en de risico’s met elkaar delen. En het beheer doen we ook nog steeds gezamenlijk, via een pensioenfonds of verzekeraar. Voor iedereen wordt duidelijker wat je zelf hebt opgebouwd en ingelegd samen met je werkgever.
Nee. We blijven pensioen gezamenlijk opbouwen en de risico’s met elkaar delen. De pensioenuitvoerder berekent welke premie nodig is om te zorgen dat alle deelnemers levenslang een pensioenuitkering kunnen krijgen; dit hangt onder andere af van de gemiddelde levensverwachting van de deelnemers.
In het nieuwe pensioenstelsel wordt de hoogte van je pensioen één keer per jaar aangepast. Je pensioen verandert dus niet elke maand.
Er zijn waarborgen om te zorgen dat het pensioen niet ineens enorm omlaag gaat. In het nieuwe stelsel kunnen pensioenfondsen en verzekeraars de opbrengst van hun beleggingen sneller gebruiken om de pensioenen te verhogen. Omgekeerd werkt het ook: als het tegenzit, kunnen de pensioenen omlaag. De nieuwe pensioenwet regelt wel dat er reserves zijn om dat zo veel mogelijk op te vangen. Ook mogen pensioenfondsen en verzekeraars de verandering in de uitkering spreiden over meerdere jaren.
Het nieuwe pensioenstelsel gaat ook gelden voor politici en ambtenaren. Ambtenaren zijn aangesloten bij het ABP en volgen dus de nieuwe regels voor pensioenfondsen. Voor politici geldt dat hun pensioen uit de begroting van de overheid wordt betaald. Om dat te wijzigen zal de wet moeten worden aangepast. De Eerste Kamer heeft de motie Crone aangenomen om hier zo snel mogelijk werk van te maken.4 Deze nieuwe (wettelijke) pensioenregeling zal ook voldoen aan de vereisten uit de nieuwe pensioenwet.
Bent u bereid om de inzet op heldere, laagdrempelige communicatie te intensiveren in de periode na inwerkingtreding van de wet, om op deze manier deze veelgehoorde misverstanden uit de wereld te helpen?
Dat ben ik zeker. Bij de vormgeving van de campagne wordt gebruik gemaakt van zeer directe vragen en zorgen van Nederlanders over de nieuwe pensioenregels. Ons streven is dat mensen een kort, eenvoudig en duidelijk antwoord krijgen. Op ons platform Pensioenduidelijkheid.nl werken we met toegankelijke video’s, animaties en infographics.
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen van dhr. Visser ten aanzien van toegankelijke communicatie richting bijvoorbeeld ouderen en de optie van een pensioenloket, waar mensen terechtkunnen met vragen? Zou dit kunnen bijdragen aan goede informatievoorziening richting kwetsbare ouderen? Zo nee, welke alternatieve vormen van informatievoorziening richt u op deze specifieke groep?
De aanbeveling over toegankelijke communicatie onderschrijf ik. Het bieden van duidelijke, eenvoudige en toegankelijke informatie is uitgangspunt van de publiekscampagne en de website Pensioenduidelijkheid.nl. Hierin houden we ook rekening met verschillende doelgroepen en mate van (financiële) geletterdheid. Nederlanders kunnen bij hun pensioenuitvoerder terecht met meer persoonlijke vragen. Met deze partijen werk ik ook samen in de campagne en bij het opstellen van veel gestelde vragen en antwoorden. Daarnaast kunnen mensen ook bij het Informatiepunt Digitale Overheid hun algemene vragen over pensioen stellen. Deze informatiepunten zijn onder andere te vinden in bibliotheken en buurthuizen; zo zorgen we dat de informatie niet alleen online, maar ook fysiek op een laagdrempelige manier beschikbaar is.
Zal in de voorlichtingscampagne die in september moet gaan starten ook aandacht zijn voor de mogelijkheden die de Wtp biedt voor het derdepijlerpensioen, zoals de fiscale harmonisatie? Zo nee, bent u bereid om dit onderdeel ook terug te laten komen in de publiekscommunicatie?
Ja, via Pensioenduidelijkheid.nl zal aandacht worden besteed aan de gevolgen van de Wtp voor de derde pijler. Ook wordt deze informatie, waaronder ook over fiscale harmonisatie, door de pensioenuitvoerders gericht onder de aandacht gebracht. De campagne via radio, televisie en online video die in augustus van start gaat, staat in het teken van de veranderingen in de tweede pijler.
Wat is uw strategie ten aanzien van de publiekscommunicatie over de Wtp gedurende de transitieperiode? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat heldere, feitelijke informatie over bijvoorbeeld het invaren, de verschillende contractsvormen en compensatie voor het afschaffen van de doorsneesystematiek gedurende die hele periode makkelijk vindbaar en toegankelijk blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe worden deelnemers aangespoord om gedurende de transitieperiode te controleren of al hun aangeleverde gegevens bij de pensioenuitvoerder op orde zijn?
De oproep om je contactgegevens te controleren en zo nodig aan te passen wordt benoemd op Pensioenduidelijkheid.nl. Ook is de oproep onderdeel van de veel gestelde vragen en antwoorden die worden ingezet in de publiekscommunicatie. Het is daarnaast de taak van de pensioenuitvoerders om de contactgegevens te verifiëren en zelf deelnemers te benaderen.