Het bericht ‘Kindcentra krijgt 'extra punten' in Den Bosch’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kindcentra krijgt «extra punten» in Den Bosch»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuwe aanmeldingsbeleid van SSPOH2 in Den Bosch? Hoe beoordeelt u het voorgestelde? Deelt u de mening dat ouders vrij moeten zijn in de keuze van dagopvang voor hun kinderen? Zo ja, hoe beoordeelt u het voorgestelde nieuwe aanmeldingsbeleid van de SSPOH dat ouders kan beïnvloeden in hun keuze voor opvang?
Ondertussen heb ik begrepen dat het voorgestelde aanmeldbeleid in Den Bosch is aangepast als reactie op het lokale debat. Daarmee hebben de schoolbesturen gehoor gegeven aan de door verschillende partijen geuite zorgen.3
Vrije schoolkeuze is een groot goed. Zoals in de beantwoording van de vragen van het lid Straus (VVD) van 10 oktober 20164 en de vragen van het lid Van Meenen (D66) van 29 november 20165 is aangegeven, kunnen schoolbesturen, binnen de grenzen van wet- en regelgeving6, onder meer in overeenstemming met hun richting en inrichting, voorrangscriteria hanteren, als zij deze consistent toepassen en er transparant over communiceren. Het kan voorkomen dat ouders of andere direct belanghebbenden zich niet in het aanmeldbeleid voor een school kunnen vinden. Dan kunnen zij, zoals in Den Bosch is gebeurd, in gesprek met het schoolbestuur of kunnen ze een klacht indienen. Mocht dit niet tot een oplossing leiden dan kunnen zij de gehanteerde criteria ter beoordeling voorleggen aan de onafhankelijke rechter.
Deelt u de mening dat het niet aan de basisschool is om op een dergelijke manier sturing te geven aan de keuze van ouders voor dagopvang door ouders?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven is vrije keuze een groot goed. Als ouders vinden dat zij in hun vrijheid voor het kiezen van een school of dagopvang worden beperkt door het aanmeldbeleid voor een school, dan zijn er verschillende opties om hier uiting aan te geven. Deze opties kunnen, zoals in het geval van Den Bosch, leiden tot aanpassing van het aanmeldbeleid. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het «belonen» met punten van bepaalde kinderopvangcentra, daarnaast kan leiden tot oneerlijke concurrentie tussen kindcentra? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is er inmiddels sprake van een aangepast voorgenomen aanmeldbeleid van de gezamenlijke schoolbesturen in Den Bosch. Ik vind het positief dat de gezamenlijke schoolbesturen hebben geluisterd naar signalen vanuit ouders en de kinderopvangsector.
Bent u bereid om met instanties in gesprek te gaan om te waarborgen dat alle kinderen eerlijke kansen krijgen om op een basisschool van keuze te komen, ongeacht welke dagopvang er door de ouders gekozen wordt?
Hier zie ik geen aanleiding toe, zie het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
De compensatieregeling voor zwangere ZZP'ers |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Begrijpt u dat de 20.000 zwangere zzp'ers na dertien jaar wachten niet tevreden zijn met de uitbetaling van de compensatieregeling per 1 januari 2019?1
Ik begrijp de teleurstelling over het feit dat de betrokken vrouwen op de uitbetaling van de compensatie moeten wachten totdat het eerste kwartaal van 2019 is aangebroken. Ik heb hier echter voor gekozen om terugvordering van toeslagen zo veel mogelijk te voorkomen.
Op dit moment worden de (voorschotten op de) toeslagen voor 2018 al door de Belastingdienst uitbetaald op basis van een geschat (verzamel)inkomen.
Wanneer de compensatie nog in 2018 zou worden uitbetaald, dan wordt het (verzamel)inkomen van 2018 – waar bij de berekening van het toetsinkomen voor het recht op toeslagen rekening mee gehouden moet worden – voor de betrokkenen hoger. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de betrokkenen op een later moment geconfronteerd worden met een terugvordering door de Belastingdienst van bijvoorbeeld huurtoeslag en/of zorgtoeslag.
Dit probleem speelt niet wanneer de compensatie in 2019 wordt uitbetaald.
De compensatie telt dan weliswaar ook mee voor de berekening van het toetsinkomen voor het recht op toeslagen, maar de betrokkenen kunnen dan al tijdig dit extra inkomen doorgeven aan de Belastingdienst; dan is immers al in een vroegtijdig stadium bekend dat de compensatie wordt uitbetaald. Daardoor kan de Belastingdienst bij de verlening van het voorschot van de toeslagen voor 2019 al rekening houden met deze compensatie. Zodoende kan terugvordering van toeslagen zoveel mogelijk voorkomen worden.
Omdat ik het niet wenselijk vind dat toeslagen teruggevorderd zouden moeten worden als gevolg van de toekenning van de compensatie, heb ik ervoor gekozen de uitbetaling van de compensaties te laten plaatsvinden in het nieuwe belastingjaar (2019). Bijkomend voordeel van de uitbetaling in 2019 is dat ik hierdoor de oorspronkelijke aanvraagtermijn van drie maanden heb kunnen verruimen naar vierenhalve maand.
Ook de reguliere zwangerschapsuitkering voor zelfstandigen die vrouwen nu ontvangen (op grond van artikel 3:18 van de Wet arbeid en zorg) is een bruto uitgekeerd bedrag en wordt aangemerkt als (belastbaar) inkomen. Met andere woorden: de reguliere zwangerschapsuitkering is eveneens niet vrijgesteld bij de berekening van het (toets)inkomen voor de toeslagen. Daarom is er in mijn ogen geen reden om voor de onderhavige compensatie een uitzondering te maken door deze niet aan te merken als inkomen.
Waarom gaat u niet per direct over tot uitbetaling en waarom kan de uitbetaling niet worden vrijgesteld van toeslagen?
Zie antwoord vraag 1.
Aangezien het relateren van een zwangerschapsuitkering aan toeslagen et cetera niet geldt voor vrouwen die een reguliere zwangerschapsuitkering krijgen, waarom wordt dat bij deze groep dan wel gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet gaat om extra inkomen, maar om een compensatie van niet-genoten zwangerschapsverlof? Waarom beschouwt u dit als inkomen?
Het doel van de compensatieregeling is om compensatie te bieden aan zelfstandigen die zijn bevallen op of na 7 mei 2005 en voor 4 juni 2008.
Omdat in die periode geen publiekrechtelijke regeling bestond, hebben deze vrouwen destijds geen recht op een uitkering gehad in verband met hun zwangerschap en bevalling. Door hen met de onderhavige regeling alsnog recht op compensatie te geven, wordt door de Staat voldaan aan de voor haar in artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag neergelegde verplichting om aan iedere vrouw die inkomensvormende arbeid verricht «een zeker inkomen» te doen toekomen in verband met haar bevalling, conform de tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2461).
Met het compensatiebedrag van € 5.600,– is beoogd om deze vrouwen alsnog «een zeker inkomen» toe te kennen in verband met de bevalling. De compensatie vormt daarmee inkomen. In de compensatieregeling is daarom geregeld dat de compensatie aangemerkt wordt als een uitkering op grond van artikel 3:18, tweede lid, van de Wet arbeid en zorg, waarin de huidige zwangerschapsuitkering is geregeld. Ook de huidige zwangerschapsuitkering wordt aangemerkt als inkomen.
In dit verband verdient nog opmerking dat bij vrouwelijke werknemers die in loondienst zijn bij een werkgever de zwangerschapsverlofregeling niet alleen een uitkeringsrecht behelst maar ook een verlofrecht. Bij het verlof van werkneemsters gaat het om het recht om tijdelijk niet bij de werkgever werkzaam te zijn. Dit ligt anders bij zelfstandigen. Zelfstandigen hebben immers geen werkgever. Omdat zij niet in dienst zijn bij een werkgever wordt in bovengenoemde regelingen ook niet gesproken over zwangerschapsverlof, maar over een zwangerschaps- en bevallingsuitkering.
Wegens deze redenen ben ik van mening dat het gaat om extra inkomen en niet om een compensatie van niet-genoten zwangerschapsverlof.
Indien er een relatie zou zijn met toeslagen, waarom zou de Belastingdienst dan niet eerst kunnen uitkeren en desgewenst later bekijken of er teveel aan toeslagen is betaald?
Op zichzelf is het mogelijk om de compensaties uit te betalen in het najaar van 2018 mits tijdig aangevraagd. Dit zou echter kunnen leiden tot terugvordering van toeslagen en dat wil ik – zoals eerder aangegeven – zo veel mogelijk voorkomen. Omdat het UWV de aanvraag moet beoordelen zal er bovendien sowieso enige tijd verstrijken tussen het moment dat de compensatie wordt aangevraagd en het moment dat de compensatie wordt uitbetaald. Zowel het UWV als de Belastingdienst zal verschillende gegevens moeten verifiëren. Daarna kan het UWV tot toekenning en uitbetaling van de compensatie overgaan.
De toeslagen worden gedurende de loop van het jaar al uitgekeerd door de Belastingdienst over het lopende belastingjaar (2018). Vrouwen ontvangen nu dus al (voorschotten op) deze toeslagen. Wanneer de compensaties in 2018 uitbetaald zouden worden, heeft dit voor de betrokkenen dus een verhogend effect op hun inkomen in 2018 en daarmee mogelijk consequenties voor hun definitieve recht op toeslagen. Daardoor zou de Belastingdienst achteraf moeten vaststellen dat door de ontvangen compensaties ten onrechte bepaalde toeslagen zijn uitbetaald. Die toeslagen zouden dan door de Belastingdienst teruggevorderd moeten worden. Dat vind ik onwenselijk voor de betrokken vrouwen. Bij uitbetaling in 2019 kan de Belastingdienst voor de vaststelling van de toeslagen al gelijk rekening houden met de ontvangen compensatie en de toekenning van toeslagen 2019 bijstellen. Daarmee wordt terugvordering achteraf voorkomen. Daarom heb ik ervoor gekozen dat de compensatie in 2019 wordt betaald.
Waarom gaat u niet direct over tot uitbetaling, na inwerkingtreding van de regeling op 15 mei?
Zie antwoord vraag 5.
Waar komt het bedrag van 38 miljoen euro vandaan voor deze regeling? Deelt u de mening dat 112 miljoen euro nodig is, uitgaande van 20.000 zwangere ZZP'ers met een gemiddeld uitkeringsbedrag van 5.600 euro? Waar gaat de resterende 74 miljoen euro worden gevonden?
Het bedrag van 38 miljoen euro is in aanloop naar de begroting 2018 vrijgemaakt. Indien alle bevallen zelfstandigen zich melden voor de nu vastgestelde compensatie zijn de kosten inderdaad circa 112 miljoen euro. Of alle vrouwen zich daadwerkelijk zullen melden, wordt vanzelfsprekend gevolgd. Voor eventuele meerkosten van de regeling zal binnen de begroting van SZW een oplossing worden gevonden.
Onterecht betaalde uitkeringen door het UWV |
|
René Peters (CDA), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onterecht uitbetaalde uitkeringen kostten de samenleving 175 miljoen euro»?1
Ja.
Wat is hiervan de oorzaak en in welke mate is hier sprake van fraude?
In de periode 2013–2017 heeft UWV circa € 420 miljoen aan vorderingen opgelegd die betrekking hebben op fraude. Bij fraudevorderingen betreft het benadelingsbedragen (onterecht betaalde uitkeringen) en opgelegde boetes als gevolg van overtreding van de inlichtingenplicht2. De € 420 miljoen is opgebouwd uit een benadelingsbedrag van circa € 310 miljoen en € 110 miljoen aan opgelegde boetes. Van de benadelingsbedragen en boetes die in 2013 door het UWV zijn opgelegd is na vijf jaar 72,6 procent geïncasseerd. De verwachting is dat dit percentage verder oploopt, omdat uitvoeringsinstanties de fraudevorderingen minimaal tien jaar moeten terugvorderen.
Andere oorzaken van vorderingen zijn bijvoorbeeld administratieve fouten en het verrekenen van inkomsten en voorschotten. Bij het verrekenen van inkomsten betreft het veelal een correctie van het door de uitkeringsgerechtigde opgegeven inkomen met het inkomen dat later in de polisadministratie staat.3 Als het opgegeven inkomen lager is dan het uiteindelijke inkomen in de polisadministratie, vindt er een vordering plaats.
Het UWV spant zich in om zoveel mogelijk vorderingen te innen. In sommige gevallen is het echter niet mogelijk om alle uitstaande bedragen volledig te innen. Het UWV moet immers de beslagvrije voet te allen tijde respecteren en kan, onder voorwaarden, meewerken aan een schuldregeling. Daarnaast kunnen er situaties zijn waarbij vorderingen niet meer kunnen worden geïnd, zoals bij overlijden.
Deelt u de mening dat fraude nooit mag lonen en iedere gefraudeerde euro in principe terugbetaald dient te worden?
Ik ben van mening dat iedere gefraudeerde euro in principe terugbetaald moet worden. In de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) is daarom geregeld dat overtreders het onrechtmatig verkregen voordeel altijd moeten terugbetalen. Daarnaast moet er bij een overtreding een boete worden opgelegd of een waarschuwing worden gegeven. Dat is van belang om het draagvlak voor onze sociale voorzieningen te behouden.
Constaterende dat er de afgelopen jaren fors is geïnvesteerd om de aanpak van fraude door het UWV te intensiveren, kunt u precies aangeven wat er met dat geld gedaan is?
In 2013 is voor de periode 2014–2017 jaarlijks gemiddeld € 23,5 miljoen toegevoegd aan het budget van UWV om handhavingsactiviteiten te intensiveren. Deze intensivering zag overigens niet op het verhogen van de incassoratio, maar op de volgende onderdelen:
Het programma is inmiddels afgerond. Een tweetal onderdelen zijn eerder beëindigd. Het onderdeel preventie en controle bij werkzoekenden vanwege tegenvallende resultaten. Wel zijn elementen uit dit traject met een verbeterde insteek opgenomen in het persoonlijke dienstverleningsprogramma van UWV, waar de resterende middelen voor zijn ingezet. Voor het beëindigde onderdeel fraudesignalen gold dat het oppakken van interne en externe fraudesignalen gerealiseerd kon worden met de bestaande capaciteit en binnen het budget van UWV. Dit was onder meer het gevolg van de inkomensverrekening in de Wwz, waardoor het aantal nieuwe signalen sterk afnam. Het onderdeel gefingeerde dienstverbanden is vanwege goede resultaten als regulier onderdeel opgenomen in de werkzaamheden en het bestaande budget van UWV.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er bij onterecht betaalde uitkeringen eerder ingegrepen wordt en mensen niet onnodig geconfronteerd worden met een stapeling aan boetes die zij vervolgens niet terug kunnen betalen?
Het UWV probeert zoveel mogelijk te voorkomen dat er teveel uitkering wordt betaald. Om overtredingen te voorkomen voert UWV onder andere een communicatiestrategie om uitkeringsgerechtigden bekend te maken met en te wijzen op hun plichten. Dit gebeurt digitaal en in persoonlijke gesprekken.
Daarnaast maakt het UWV zoveel mogelijk gebruik van gegevens waar het UWV zelf al over beschikt. Een voorbeeld is de inkomensverrekening in de Wwz. Het aantal opgelegde boetes is hierdoor gedaald, maar zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, betekent deze systematiek soms ook dat de opgegeven inkomsten achteraf gecorrigeerd moeten worden en het verschil terug wordt gevorderd. Het UWV neemt in deze gevallen contact op met de uitkeringsgerechtigde om nieuwe vorderingen te voorkomen. Daarnaast probeert het UWV fraude eerder te detecteren door met bestandkoppelingen signalen van mogelijke fraude te genereren en door de fraudealertheid van medewerkers te verbeteren.
Met betrekking tot de boeteoplegging geldt dat met de per 1 januari 2017 gewijzigde Fraudewet, het UWV, de SVB en gemeenten rekening moeten houden met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de (financiële) omstandigheden van de betrokkene. Bij de boeteoplegging wordt dus onder andere rekening gehouden met de financiële situatie en afloscapaciteit om te voorkomen dat boetes niet betaald kunnen worden. Ook kan voor wat betreft de bestuurlijke boete onder voorwaarden worden meegewerkt aan een schuldregeling. De onterecht betaalde uitkering moet altijd worden terugbetaald.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat iedere gefraudeerde euro teruggevorderd gaat worden?
Uitvoeringsorganisaties zijn bij fraudevorderingen wettelijk tien jaar verplicht om de bedragen te innen. De uitvoeringsinstanties spannen zich in om zoveel mogelijk onterechte uitkeringen en boetes terug te vorderen. Het UWV maakt bijvoorbeeld gebruik van betalingsregelingen en/of verrekening met de uitkering om zo veel mogelijk bedragen te innen. In het uiterste geval gaat UWV over tot loonbeslag of het inschakelen van een deurwaarder.
Jongeren in de Participatiewet |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u meer inzicht geven in de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over bijstandsgerechtigden, waaruit blijkt dat de groep jongeren onder de 27 jaar met een bijstandsuitkering niet afneemt ondanks de aantrekkende economie?1
Het CBS geeft aan dat het aantal bijstandsgerechtigde jongeren tot 27 jaar in 2017 praktisch gelijk is gebleven. Eind 2017 waren dit er 48.500, ongeveer 11 procent van de totale populatie bijstandsontvangers. In 2015 en 2016 groeide deze groep nog met respectievelijk 4 duizend en 6 duizend. Als we wat meer in detail kijken naar de achterliggende gegevens achter dit persbericht zien we dat in 2015 en 2016 procentueel sprake was van een groei van het aantal jongeren met bijstand met 10 procent in 2015 en 16 procent in 2016. Deze relatief hoge groei is nu omgebogen naar 0,4 procent in 2017, dus vrijwel een stabilisatie. Deze ombuiging is relatief gezien groter dan voor de andere leeftijdsgroepen. Voor 27 tot 45 jarigen was de groei in 2015 en 2016 met 0,5 en 0,1 procent relatief gering. Dit is nu omgebogen naar een daling van 4 procent. Voor 45 plussers is de stijging in de jaren 2015 en 2016 van 5 en 4 procent nu omgebogen naar een stijging van 2 procent. Kortom, we zien nog geen afname voor de jongeren maar wel een duidelijke afvlakking van de relatief sterke groei in de voorgaande jaren. Deze afvlakking is sterker dan bijvoorbeeld die voor 45 plussers.
Kunt u aangeven welk deel van de instroom bestaat uit jongeren met een niet-duurzame en volledige arbeidsbeperking en wat andere oorzaken zouden kunnen zijn voor het gelijk blijven van deze groep in de bijstand?
In de periode september 2016 tot september 2017 stroomden circa 23 duizend jongeren tot 27 jaar de bijstand in. In 2017 hebben ruim 1.400 personen (ca. 24 procent van het aantal afwijzingen) bij een beoordeling Wajong2015 te horen gekregen dat zij tijdelijk geen arbeidsvermogen hebben. Zij hebben in tegenstelling tot jongeren die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben geen recht op een Wajong2015-uitkering. Deze personen vallen onder de Participatiewet en komen dus in aanmerking voor ondersteuning door de gemeenten. Niet al deze jongeren zullen in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering. Uit onderzoek van Seo komt naar voren dat de 18 jarige jonggehandicapten die voorheen meer dan de helft van de instroom in de Wajong vormden weinig beroep doen op de bijstand (15 procent). 2 Dit komt voornamelijk doordat 60 procent van hen onderwijs volgt en daarom (nog) niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering, wel voor een studietoeslag en eventueel een studiebeurs (wanneer ze een MBO opleiding volgen). Dit overziend is de inschatting dat het aandeel jongeren met tijdelijk geen arbeidsvermogen slechts een gering aandeel vormt van de totale jaarlijkse instroom van jongeren in de bijstand.
Ik volg deze groep wel nauwlettend in de ervaringsonderzoeken met name in het onderzoek onder cliënten. Ik kijk daarbij onder andere naar de ondersteuning die deze personen krijgen van de gemeente. Zo blijkt dat ongeveer een kwart van de jongeren die zelf aangeven tijdelijk geen arbeidsvermogen te hebben het laatste half jaar een plek kreeg aangebonden om werkervaring op te doen en 14 procent volgde een re-integratietraject.3 Overigens kunnen deze jongeren alsnog in aanmerking komen voor een Wajonguitkering als op enig moment blijkt dat er sprake is van duurzaam geen arbeidsvermogen.
Kunt u een inschatting maken welk deel van de jongeren in de bijstand direct bemiddelbaar is naar werk en welk deel eerst een scholingstraject of een werktraject nodig heeft om aan de slag te kunnen?
De ondersteuning van jongeren in de bijstand is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Het is aan hen om op basis van maatwerk te bepalen welke ondersteuning iemand nodig heeft. De ondersteuningsbehoefte van jongeren door gemeenten wordt niet landelijk bijgehouden. Wel monitor ik zoals aangegeven onder vraag 2 de groep jongeren met een arbeidsbeperking. Deze groep is echter niet representatief voor alle jongeren. Ik kan dus niet op basis van dit onderzoekuitspraken doen over alle jongeren in de bijstand.
Kunt u aangeven hoeveel van deze jongeren ook een scholings- of werktraject volgen?
Nee, op dit moment wordt dit onderscheid in de Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG) van het CBS niet gemaakt. Ik ben in overleg met het CBS over nieuwe richtlijnen in de uitvraag voor het SRG. We bekijken hierin samen met gemeenten wat de mogelijkheden zijn voor een verder onderscheid naar typen voorzieningen. Onderscheid tussen opleidingstrajecten en overige trajecten zal zeer waarschijnlijk wel tot de mogelijkheden gaan behoren.
Overigens gaat het hierbij dan om maatwerkopleidingen en niet om studies zoals een MBO of HBO studie. Jongeren die een (vervolg)studie volgen komen niet in aanmerking voor bijstand maar wel voor studiefinanciering in de vorm van een beurs of een lening.
Bent u van mening dat voor groepen met enige afstand tot de arbeidsmarkt vrijwilligerswerk een goede manier kan zijn om bij te dragen aan de samenleving en alvast werkritme op te doen?
Vrijwilligerswerk kan zeker een goede manier zijn om betrokken te zijn bij de samenleving. Gemeenten bepalen in overleg met de werkzoekende wat het beste traject is om de kansen op werk te vergroten, w.o. het opdoen van werkritme. Vrijwilligerswerk kan hierbij helpen, zeker als betaald werk nog een stap te ver is voor een individueel persoon. Ook kunnen gemeenten ervoor kiezen om in individuele gevallen vrijwilligerswerk te zien als tegenprestatie.
Klopt het dat jongeren onder de 27 jaar nu direct volledig worden gekort op hun uitkering als zij een vrijwilligersvergoeding ontvangen?
Als een bijstandsgerechtigde jongere onder de 27 jaar een vrijwilligersvergoeding ontvangt, geldt dat als de vergoeding betrekking heeft op door het vrijwilligerswerk daadwerkelijke gemaakte onkosten, dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Een algemene kostenvergoeding voor het door de betreffende jongere verrichte vrijwilligerswerk, heeft wel gevolgen voor de hoogte van de uitkering. Bij deze laatste vergoeding geldt, in tegenstelling tot bijstandsgerechtigden van 27 jaar en ouder, geen vrijlatingsregeling. De reden hiervoor is dat jongeren worden geacht òf een scholing/studie te volgen òf te werken.
Zijn er voor gemeenten andere mogelijkheden om toch jongeren te stimuleren om vrijwilligerswerk te verrichten?
Het aantal jongeren dat vrijwilligerswerk doet is relatief hoog. Exacte gegevens over het aantal vrijwilligers in Nederland zijn lastig te geven omdat de cijfers per onderzoek wisselen, afhankelijk van de vraagstelling en timing van het onderzoek. Volgens gegevens uit Statline van het CBS blijkt dat in 2016 meer dan de helft van de jongeren in de leeftijd 15 tot 25 jaar vrijwilligerswerk deed.
Gemeenten zijn verantwoordelijk op grond van de Wmo2015 om de verschillende categorieën van mantelzorgers, en vrijwilligers, zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger of vrijwilliger uit te voeren. Veel gemeenten voeren een actief vrijwilligersbeleid en als onderdeel daarvan hebben veel gemeenten een (online) vrijwilligerssteunpunt of een vrijwilligerscentrale. Movisie doet op dit moment onderzoek naar de wijze waarop gemeenten invulling geven aan vrijwilligerswerkbeleid en wat kansen en knelpunten zijn.
In het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» is de maatregel opgenomen om een vrijwillige maatschappelijke diensttijd in te voeren om jongeren in staat te stellen een bijdrage te leveren aan de samenleving. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking daarvan.
In het kader van de Participatiewet stellen gemeenten een plan van aanpak op bij jongeren onder de 27 jaar, waarin is geregeld of zij ondersteuning krijgen en hoe die ondersteuning eruit ziet. Het uitgangspunt in de Participatiewet is dat jongeren werken of leren en dus zo kort mogelijk gebruik maken van de uitkering. Jongeren behoren na school immers zo goed mogelijk voorbereid naar de arbeidsmarkt te gaan. Het merendeel van de jongeren werkt tijdens hun opleiding, waardoor ze al werkervaring opdoen. Leren en werken is een uitstekende combinatie om later succesvol te zijn om de arbeidsmarkt te betreden.
De uitvoering van de WMO in Groningen |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de reportage over de uitvoering van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo) in Groningen in het programma Hallo Nederland, uitgezonden op 5 maart 2018?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Groningen 200 hulpbehoevende inwoners van de stad niet of onvoldoende hulp biedt? Hoe oordeelt u over het feit dat de gemeente Groningen de aanvraag van de mevrouw in de reportage heeft afgewezen, terwijl zij niet meer in staat is alleen te reizen?
De Wmo2015 geeft gemeenten de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning van ingezetenen ter bevordering van hun zelfredzaamheid en participatie. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeenteraad om die opdracht door te vertalen in lokaal beleid ten behoeve van de uitvoering. De Wmo2015 biedt de ingezetene die zich bij de gemeente meldt met een ondersteuningsvraag, de nodige waarborgen. Zo is de gemeente gehouden na een melding een zorgvuldig onderzoek in te stellen ten behoeve van de weging, of ondersteuning van de zijde van de gemeente in die betreffende situatie geboden moet worden. Als die vraag met ja wordt beantwoord, dient die ondersteuning in aard en omvang ook passend te zijn, aan te sluiten op de kenmerken van de persoon en diens situatie. Ingezetenen die het niet eens zijn met een beslissing van de gemeente op hun aanvraag, kunnen hier bezwaar tegen maken en daarna zo nodig in beroep gaan.
Ik kan niet treden in de afweging die de gemeente in individuele situaties heeft gemaakt. Het is primair aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren op de uitvoering van de wet.
Ter beantwoording van uw vragen heb ik contact opgenomen met de gemeente Groningen. De gemeente Groningen heeft mij bevestigd de aanvragen om maatschappelijke ondersteuning van ingezetenen, waaronder die in de betreffende rapportage, zeer serieus te nemen en daarover het gesprek aan te gaan. Bij afwijzing zullen betrokkenen expliciet worden gewezen op de mogelijkheid van bezwaar.
Deelt u de mening dat deze zaak zo urgent is dat er geen tijd meer is om een beschikking af te wachten en dat deze mevrouw zo snel mogelijk geholpen moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u eventueel bereid om dit snel met de gemeente Groningen te bespreken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat gemeenten bij elke Wmo-aanvraag een zorgvuldige individuele afweging maken en proberen met maatwerk een oplossing te bieden? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoe gaat u dit bevorderen?
Ik deel deze mening ten volle, zie ook mijn antwoord onder 1. De Wmo2015 biedt op dit aspect voldoende helderheid aan gemeenten. Het is daarbij primair aan de gemeenteraden om toe te zien op een adequate uitvoering van de wet en het lokale beleid door het college. Daar waar een gemeente, anders dan incidenteel, blijkt geeft van een onvoldoende adequate uitvoering van de wet en de gemeenteraad zijn verantwoordelijkheid in deze niet neemt, kan ik het college aanspreken in mijn rol als interbestuurlijk toezichthouder. Daartoe zie ik momenteel geen aanleiding.
Deelt u de mening dat deze zorgvuldige afweging hier niet heeft plaatsgevonden, dat er vooral gekeken is naar regels en niet naar de persoonlijke situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat dit een gevolg is van de ongewenste beleidsvrijheid van gemeenten, waardoor het recht op ondersteuning in feite afhankelijk is van je woonplaats? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals verwoord kan ik geen uitspraak doen over de situatie in de reportage.
Het is aan gemeenten om de Wmo2015 uit te voeren en ter invulling daarvan lokaal beleid vast te stellen dat zo goed mogelijk aansluit op de lokale situatie. Het beleid per gemeente kan verschillen, maar dat doet niets af aan de wettelijke opdracht voor gemeenten om passende voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning te verstrekken aan hun ingezetenen, waarbij na zorgvuldig onderzoek is gebleken dat zij daarop zijn aangewezen.
De gemeente is de overheid die het dichtst bij de burger staat en kan daardoor – in goed contact met die burger – ook de beste afweging maken welke vorm en mate van ondersteuning passend is.
Het bericht ‘De Rotterdamse buurten knappen niet op door armen te weren‘ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de evaluatie, uitgevoerd door Twynstra Gudde in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die volgens artikel 5, vijfde lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Rotterdamwet) moet worden uitgevoerd? Kent u het bericht «De Rotterdamse buurten knappen niet op door armen te weren»1?
Ik heb kennisgenomen van de belangrijkste conclusies uit de evaluatie, zoals die door de gemeenteraad in de aanvraag voor de gebiedsaanwijzing voor toepassing van artikel 8 en 9 van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp) zijn opgenomen. Ik ken het door u aangehaalde bericht.
Weet u dat in de aanvraag van de gemeente Rotterdam voor verlenging van de maatregel wordt aangegeven dat de evaluatie aantoont dat zonder toepassing van de wet de problemen veel groter waren geweest? Weet u dat dit volgens het College voor de Rechten van de Mens gebaseerd lijkt op cijfers over sociaaleconomische samenstelling van de wijk, terwijl het doel van de wet echter is niet het veranderen van de sociaaleconomische samenstelling van de wijk maar het vergroten van de leefbaarheid? Welke conclusies trekt u uit de evaluatie ten opzichte van de leefbaarheid?
In de aanvraag heeft de gemeenteraad aangegeven dat de evaluatie van de werking van de maatregel (selectieve woningtoewijzing op basis van «inkomen uit arbeid») aantoont dat de maatregel een positief effect heeft op het bijstandsniveau in de aangewezen gebieden. De maatregel verbetert de verhouding werkenden-niet werkenden en daarmee de zelfredzaamheid van de lokale bevolking. Ondanks de financiële en economische crisis is in de aangewezen wijken het aandeel inwoners dat afhankelijk is van een uitkering gedaald of in ieder geval niet toegenomen.
Daarnaast geeft de gemeenteraad aan dat er in de aangewezen gebieden nog steeds straten en buurten zijn die op bewonerskenmerken in de Leefbaarometer onvoldoende of ruim onvoldoende scoren ten opzichte van het gemiddelde. Verder blijkt uit de evaluatie dat in een aantal referentiewijken (Afrikaanderwijk, Vreewijk en Tussendijken) de leefbaarheid op een aantal criteria, waaronder de uitkeringsafhankelijkheid, is verslechterd. Hieruit concludeert de gemeenteraad dat zonder de toepassing van de Wbmgp de situatie verslechterd zou zijn in de wijken die zijn aangewezen. Alles bij elkaar genomen heeft de Rotterdamse gemeenteraad weloverwogen de conclusie getrokken dat het evaluatierapport voldoende aanleiding en noodzaak gaf om een nieuwe aanvraag te initiëren voor de aangewezen wijken Tarwewijk, Carnisse, Oud-Charlois, Hillesluis, Bloemhof en vijf straten in Delfshaven.
Naar aanleiding van de opmerking van het College voor de Rechten van de Mens over de cijfers met betrekking tot de sociaaleconomische samenstelling van de wijk, benadruk ik dat de samenstelling van de bevolking een van de aspecten is van het brede begrip leefbaarheid (naast cijfers over woningen, voorzieningen, fysieke omgeving en veiligheid)2. Met de toepassing van artikel 8 (en artikel 9) van de Wbmgp wordt bijgedragen aan het tegengaan van segregatie en van een eenzijdige bevolkingssamenstelling. Ik kan mij dan ook vinden in de conclusie van de gemeenteraad op basis van de evaluatie dat de maatregel wat dit aspect betreft een positief effect heeft op het bevorderen van de leefbaarheid in de aangewezen wijken.
Aan welke criteria toetst u de aanvragen van gemeenten om gebruik te mogen maken van deze wet?
Ik beoordeel de aanvragen aan de hand van de vier criteria in de wet, te weten noodzakelijkheid, geschiktheid, subsidiariteit en proportionaliteit. De gemeenteraad moet in de aanvraag aan mij voldoende aannemelijk maken dat de beoogde gebiedsaanwijzing daaraan voldoet.
Neemt u in uw afweging om een aanvraag voor verlenging al dan niet goed te keuren mee dat toepassing van de Rotterdamwet een inbreuk maakt op grondrechten, zoals artikelen 1 en 22 van de Grondwet en dat, wanneer een wet niet effectief is, de inbreuk op het grondrecht niet gerechtvaardigd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre voldoet de toepassing van artikel 8 van de Rotterdamwet in Rotterdam blijkens het evaluatierapport en eerdere evaluatierapporten aan die eisen?
De afweging of de Wbmgp een inbreuk maakt op grondrechten, zoals artikel 1 en 22 van de Grondwet, wordt niet betrokken bij de beoordeling van de afzonderlijke aanvragen van gemeenteraden voor een gebiedsaanwijzing om selectieve woningtoewijzing op grond van de Wbmgp te mogen toepassen. In de toelichting bij het wetsvoorstel en tijdens de parlementaire behandeling is aan de grondrechten nadrukkelijk aandacht besteed, zowel wat betreft het voorstel met betrekking tot artikel 8 en 9 (30 091), als bij het wetsvoorstel met betrekking tot het per 1 januari 2017 in werking getreden artikel 10 inzake selectieve woningtoewijzing ter beperking van overlast gevend en crimineel gedrag (34 414).
Voorts merk ik hierbij op dat naar aanleiding van een casus bij de gemeente Rotterdam het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uitspraak heeft gedaan over de vraag of toepassing van artikel 8 van de Wbmgp een gerechtvaardigde beperking is van het recht van verplaatsing en om vrijelijk zijn verblijfsplaats te kiezen op grond van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM, art. 2, paragraaf 4, Vierde Protocol bij het EVRM). Nadat eerder (2016) de Kamer van het EHRM met 7 rechters oordeelde dat er geen sprake was van schending van het EVRM heeft ook de Grote Kamer met 17 rechters de zaak bezien en in november vorig jaar geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het EVRM m.a.w. dat er geen sprake is van een ongerechtvaardigde beperking van betrokkene om vrijelijk haar verblijfplaats te kiezen.
Wat betreft de effectiviteit van de toepassing van artikel 8 van de Wbmgp in Rotterdam verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2
Rechtvaardigen in uw ogen de zeer beperkte tot bijzonder negatieve effecten van de toepassing van artikel 8 van de Rotterdamwet, een verlenging van de toepassing van deze maatregel? Zo ja, op welke gronden trekt u deze conclusie?
Zoals in het antwoord bij vraag 2 is aangegeven, blijkt uit de evaluatie dat met de toepassing van artikel 8 van de Wbmgp de verhouding werkenden-niet werkenden in een aangewezen wijk verbetert, dat daarmee een eenzijdige samenstelling van de bevolking wordt tegengegaan, en zo wordt bijgedragen aan de leefbaarheid. De aanvraag van de gemeenteraad van Rotterdam om de maatregelen op grond van artikel 8 en artikel 9 van de Wbmgp wederom te mogen toepassen in de aangewezen wijken zal ik beoordelen aan de hand van de bij antwoord 3 aangeduide vier criteria in de wet. Zodra ik daarover een besluit heb genomen, zal ik ook uw Kamer hierover informeren, zoals gebruikelijk is bij alle besluiten die ik neem over de aanvragen van gemeenteraden voor een gebiedsaanwijzing om selectieve woningtoewijzing toe te passen op grond van de Wbmgp.
Welke conclusies trekt u uit het geconstateerde «waterbedeffect» van toepassing van de Rotterdamwet?
Dat in een aantal referentiewijken (Afrikaanderwijk, Vreewijk en Tussendijken) de leefbaarheid op een aantal criteria, waaronder de uitkeringsafhankelijkheid, is verslechterd kan op een waterbed-effect duiden als gevolg van de toepassing van artikel 8 van de Wbmgp. Het zou echter ook kunnen zijn dat deze wijken zich al negatiever aan het ontwikkelen waren, ongeacht de toepassing van artikel 8 in andere aangewezen wijken. In dat verband merk ik op dat het lastig is voor onderzoekers om een causaal verband aan te tonen van een mogelijk waterbed-effect. Daarvoor zijn er in het kader van een integrale gebiedsgerichte aanpak (fysiek, sociaal, veiligheid, selectieve woningtoewijzing) te veel factoren en te veel verschillende interventies en beleidsmaatregelen van invloed op de leefbaarheid in wijken en buurten.
Hoe verhoudt het feit dat de Rotterdamwet, naast Rotterdam (waar nu ook artikel 10 wordt toegepast), ook in Vlaardingen, Capelle en Schiedamdit wordt toegepast zich tot het vereiste in artikel 6, tweede lid, van de wet?
De gemeenteraad dient op basis van artikel 6, tweede lid, van de Wbmgp voor de toepassing van artikel 8 en artikel 10 van de Wbmgp aan mij voldoende aannemelijk te maken dat woningzoekenden aan wie als gevolg van de aanwijzing geen huisvestingsvergunning kan worden verleend voor het in gebruik nemen van woonruimte in de aangewezen gebieden, voldoende mogelijkheden houden om binnen de regio waarin de gemeente is gelegen, passende huisvesting te vinden.
Om dit in het kader van het proportionaliteitscriterium te kunnen beoordelen vraag ik op grond van artikel 6, vierde lid, van de Wbmgp advies aan gedeputeerde staten van de provincie. Voor de aanvragen van de gemeenteraden van Rotterdam, Vlaardingen, Capelle aan den IJssel en Schiedam is dat ook gebeurd. De gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland hebben bij deze aanvragen positief geadviseerd. Hierbij heeft de provincie bij de laatste aanvraag van de gemeenteraad van Rotterdam voor toepassing van artikel 10 wel opgemerkt dat de mogelijkheden voor woningzoekenden, die als gevolg van de aanwijzing op grond van de Wbmgp elders in de regio passende huisvesting moeten vinden, in de regio steeds verder beperkt worden. Omdat gedeputeerde staten zien dat door de aanwijzingen op grond van Wbmgp het regionale probleem groter wordt, is de provincie samen met de betrokken regio-gemeenten en corporaties een proces gestart om te bezien wat nodig is om te voorzien in een passend aanbod voor de doelgroepen. Dit proces wordt wat de provincie betreft zo ingericht dat de effecten van de huisvestingsverordeningen op basis van de Huisvestingswet 2014 en de Wbmgp worden meegenomen in concrete afspraken over de betaalbaarheid en beschikbaarheid van de sociale voorraad, de particuliere voorraad en de goedkope koopsector in de verschillende gemeenten van de regio. Ik juich het ingezette proces om tot regionale afspraken te komen toe, zodat die kunnen helpen bij de advisering door gedeputeerde staten over toekomstige aanvragen op basis van de Wbmgp.
Bent u bereid de toepassing van de Rotterdamwet tijdelijk op te schorten dan wel nieuwe aanvragen (ook tot verlenging) niet te honoreren, voor nader onderzoek gezien de zeer beperkte tot zeer negatieve effecten van toepassing van artikel 8 van de Rotterdamwet, zoals eerder ook gebleken uit het evaluatierapport van de Universiteit van Amsterdam?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen aanleiding om de toepassing van selectieve woningtoewijzing op grond van artikel 8, 9 en/of 10 van de Wbmgp tijdelijk op te schorten of op voorhand nieuwe aanvragen van gemeenteraden terzake niet te honoreren. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord bij vraag 5 en tevens naar de kabinetsreactie4 eind 2015 op de wetenschappelijke evaluatie naar het effect van de Wbmgp, opgesteld door de Universiteit van Amsterdam. Wat betreft de volgende evaluatie van de Wbmgp merk ik op dat overeenkomstig artikel 17 van de Wbmgp iedere vijf jaar een evaluatie van de wet aan de Staten-Generaal wordt gezonden. De eerstvolgende evaluatie zal derhalve in 2020 plaatsvinden. Dan zal meer gezegd kunnen worden over de toepassing bij meer gemeenten van selectieve woningtoewijzing op grond van artikel 8, 9 en/of 10 van de Wbmgp en de effecten daarvan. Ook kan dan aandacht worden besteed aan de zorgen die er leven bij de vragensteller.
Deelt u de mening dat mensen met een laag inkomen niet als groep dienen te worden gestigmatiseerd? Hoe verhoudt zich naar uw mening artikel 8 van de Rotterdamwet waarin de economische positie van mensen wordt gekoppeld aan overlast gevend gedrag tot deze stigmatisering?
Ik ben het met u eens dat mensen met een laag inkomen niet als groep dienen te worden gestigmatiseerd. Dat is bij de toepassing van artikel 8 van de Wbmgp ook niet aan de orde. Waar het hier om gaat is dat met het toepassen van deze maatregel een onevenwichtige bevolkingssamenstelling wordt tegengegaan en dat de gemeente samen met betrokken instellingen beter in staat is om de zittende bewoners in een kwetsbare sociaaleconomische positie te ondersteunen. Voor het verlenen van een huisvestingsvergunning vindt telkens een individuele beoordeling door de gemeente plaats. Hierbij merk ik nog op dat bij de toepassing van artikel 8 aan de woningzoekenden zonder inkomen uit arbeid èn die zes jaar of langer in de regio wonen geen huisvestingsvergunning wordt geweigerd in een aangewezen gebied. Ook heeft de gemeente de mogelijkheid om een hardheidsclausule toe te passen.
Verder kan ik niet genoeg benadrukken dat er geen enkele koppeling is tussen woningzoekenden met een zwakke sociaaleconomische positie (waarop artikel 8 van toepassing kan zijn) en overlastgevend of crimineel gedrag (waarop artikel 10 van toepassing is). Dat daar een relatie tussen zou zijn is echt een misverstand. Woningzoekenden met een bijstandsuitkering of laag inkomen die een woning willen betrekken in een aangewezen gebied waarop alleen artikel 10 van toepassing is en die geen ernstig overlastgevend of crimineel gedrag in het recente verleden hebben vertoond, ondervinden op grond van de Wbmgp geen enkele belemmering bij het vinden van een geschikte woonruimte in dat gebied.
Is het waar dat bepaalde doelgroepen zoals mensen die dakloos zijn, mensen met psychische problemen en statushouders die onder de 120 procent van het minimumloon verdienen moeite hebben met het vinden van passende woonruimte? Zo ja, is dit naar uw oordeel (mede) het gevolg van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek? Zo nee, waarom niet?
Indien de door u genoemde doelgroepen moeite hebben met het vinden van passende woonruimte, kan dat in bepaalde regio’s te maken hebben met schaarste op de woningmarkt. Bij de beoordeling van de aanvragen van gemeenteraden voor toepassing van selectieve woningtoewijzing op grond van de Wbmgp bekijk ik zorgvuldig of woningzoekenden, die geen huisvestingsvergunning kunnen krijgen als gevolg van de toepassing van artikel 8 of artikel 10 voor een aangewezen gebied, voldoende mogelijkheden houden om binnen de regio passende huisvesting te vinden. Ik vraag daarover ook advies van gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 7.
Is het waar dat kortlopende huurovereenkomsten niet onder de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek vallen en dat hierdoor in sommige wijken veel kortlopende huurovereenkomsten worden afgesloten? Hoe beoordeelt u dit effect van de wet?
De Wbmgp noch de Huisvestingswet bevatten bepalingen die gaan over de duur van een af te sluiten huurovereenkomst en maken dus geen onderscheid tussen huurcontracten die een gebruik betreffen dat naar zijn aard van korte duur is (doorgaans vakantiehuur, soms ook wel short stay genoemd), tijdelijke huurcontracten en huurcontracten voor onbepaalde tijd. Bij toepassing van artikel 8, 9 of 10 van de Wbmgp kan op grond van de huisvestingsverordening aan woningzoekenden al dan niet een huisvestingsvergunning worden verleend om woonruimte te betrekken in aangewezen complexen, straten of gebieden. Dat staat los van de tijdelijke huurovereenkomsten die op grond van de Wet doorstroming huurmarkt kunnen worden afgesloten en de «korte duur» huurcontracten.
Claims door pensioenfondsen met terugwerkende kracht |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de signalen dat bepaalde pensioenfondsen, met het oogpunt op risicobeperking, werkgevers aanschrijven en zelfs procederen tegen werkgevers om met terugwerkende kracht pensioenpremie te claimen?
Ja.
Vindt u dat werkgevers voldoende op de hoogte zijn van de plichten waaraan zij moeten voldoen als werkgever binnen een bepaalde sector, vallende onder een cao?
De verplichting voor werkgevers binnen een bepaalde sector om voor hun werknemers premie af te dragen aan een bedrijfstakpensioenfonds vloeit niet voort uit een cao, maar uit lidmaatschap van een werkgeversvereniging die betrokken is bij het bedrijfstakpensioenfonds of uit de verplichtstelling. Daarnaast kan er voor de desbetreffende beroepsgroep een beroepspensioenregeling verplichtgesteld zijn.
Ik ga ervan uit dat werkgevers die vanwege hun lidmaatschap van een werkgevers- of beroepspensioenvereniging gebonden zijn aan een bedrijfstakpensioenfonds of beroepspensioenregeling door deze vereniging op de verplichte deelname worden gewezen. De verplichtstelling aan een bedrijfstakpensioenfonds of aan een beroepspensioenregeling ontstaat door een verplichtstellingsbesluit. Dit is een wet in materiële zin die wordt gepubliceerd in de Staatscourant en op http://cao.minszw.nl. Op dit moment zijn er 48 verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en 9 verplichtgestelde beroepspensioenregelingen.
Bij twijfel of de werkgever onder een verplichtstelling valt, biedt de website of de klantenservice van het pensioenfonds antwoord op deze vraag. Pensioenfondsen zijn op grond van art. 46a Pensioenwet en art. 57a Wet verplichte beroepspensioenregeling wettelijk verplicht om het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement, waarin de verplichtingen voor werkgevers te vinden zijn, op hun website beschikbaar te stellen.
Zijn er andere gevallen bekend, naast het niet betalen van pensioenpremies, waarbij werkgevers zich onbedoeld niet houden aan de regels die zijn vastgesteld in de cao?
Het Ministerie van SZW monitort niet of werkgevers zich onbedoeld niet houden aan de regels die zijn vastgesteld in de cao. Dit zijn civielrechtelijke aangelegenheden. Daarom ligt de naleving en handhaving van de gemaakte afspraken hier bij de cao-partijen, en kunnen individuele werkgevers en werknemers naleving eisen, desnoods via de rechter. Op verzoek van cao-partijen kan Inspectie SZW bij de naleving van cao-afspraken ondersteunen door het verrichten van onderzoek.
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, vloeit de verplichting van werkgevers om premie af te dragen aan een bedrijfstakpensioenfonds niet voort uit een cao, maar uit het lidmaatschap van een werkgeversvereniging die betrokken is bij het bedrijfstakpensioenfonds of uit de verplichtstelling.
In hoeverre wordt er bij dit soort exercities rekening gehouden met de financiële positie van deze instellingen? Is er bijvoorbeeld een richtlijn of afspraak vanuit de Pensioenfederatie om kleine ideële stichtingen te ontzien wanneer er door het achteraf betalen van premies een faillissement dreigt?
Verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen houden bij de vraag of een werkgever verplicht moet aansluiten in beginsel geen rekening met de aard, de omvang en/of financiële positie van de werkgever, maar uitsluitend met de werkingssfeer van de verplichtstelling. Dit geldt ook als de werkgever met terugwerkende kracht moet worden aangesloten, omdat de werkgever niet eerder bij het pensioenfonds bekend was. Doordat verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen verplicht zijn om ook pensioenaanspraken toe te kennen aan deelnemers voor wie geen premie is afgedragen, zijn ze gehouden om alle werkgevers die onder de verplichtstelling vallen daadwerkelijk aan te sluiten en de premie te innen. Als bepaalde werkgevers worden ontzien, wordt het draagvlak voor de verplichtstelling in deze sector ondermijnd. Daarom heeft de Pensioenfederatie geen beleid om bepaalde werkgevers van de premieverplichting te ontzien. Bij de invordering van verschuldigde premie wordt echter wel, indien mogelijk, rekening gehouden met de financiële positie van de werkgever, in de zin dat een betalingsregeling kan worden getroffen.
Wat gebeurt er als een werkgever onder de werkingssfeer van pensioenfonds A bleek te vallen, terwijl de werkgever pensioenpremie heeft afgedragen aan pensioenaanbieder B? Moet de werkgever dan alsnog alle niet-betaalde pensioenpremies aan fonds A afdragen, of wordt dit tussen de verschillende pensioenaanbieders verrekend? Maakt het uit of de pensioenaanbieder B dan een fonds of verzekeraar is?
Wanneer blijkt dat een werkgever verplicht had moeten aansluiten bij een bedrijfstakpensioenfonds, terwijl over dezelfde periode reeds premieafdracht heeft plaatsgevonden aan een andere pensioenuitvoerder, zal in principe over die periode alsnog premieafdracht aan het bedrijfstakpensioenfonds moeten plaatsvinden. Echter, een dubbele pensioenvoorziening over hetzelfde dienstverband gedurende dezelfde periode is maatschappelijk en fiscaal ongewenst.
Het is dan ook gebruikelijk dat bedrijfstakpensioenfondsen een vrijstelling verlenen voor het verleden als de pensioenvoorziening bij de andere pensioenuitvoerder gelijkwaardig is of gelijkwaardig gemaakt kan worden. Deze vrijstelling geldt dan over de hele periode waarin de werkgever een pensioenregeling had ondergebracht bij een andere pensioenuitvoerder, terwijl deze aangesloten had moeten zijn bij het bedrijfstakpensioenfonds. Er hoeft dan geen premie aan het bedrijfstakpensioenfonds betaald te worden over die periode. Vanzelfsprekend vergt het gelijkwaardig maken ook de medewerking van de andere pensioenuitvoerder.
Als de pensioenvoorziening bij de andere pensioenuitvoerder niet gelijkwaardig is of gemaakt kan worden, ontstaat er een complexe situatie. Er zijn twee opties om uit deze situatie te komen, waarbij telkens de medewerking van beide pensioenuitvoerders noodzakelijk is. Men kan ervoor kiezen de pensioenvoorziening bij de andere uitvoerder af te kopen en een aansluiting met terugwerkende kracht bij de juiste pensioenuitvoerder te bewerkstelligen, of men kan kiezen voor een collectieve waardeoverdracht naar het bedrijfstakpensioenfonds, waarna het tekort aan pensioenpremie bijgestort moet worden.
Als er sprake is van een lopende verzekeringsovereenkomst, dan kunnen bedrijfstakpensioenfondsen een zogenaamde «afwikkelvrijstelling» verlenen. Dat houdt in dat het lopende contract met de verzekeraar uitgediend kan worden en dat pas daarna de aansluiting bij het bedrijfstakpensioenfonds effectief wordt. Wel zal ook in dat geval de regeling bij de verzekeraar gelijkwaardig moeten zijn of worden gemaakt.
Zijn er ook pensioenfondsen die er voor kiezen om werkgevers, die in het verleden onterecht geen premie hebben afgedragen, alleen vanaf dat moment premie te laten afdragen? Zo ja, wordt dan daarbij de voorwaarde gehanteerd dat er premie is afgedragen aan een ander fonds?
Ik heb geen zicht op het vrijstellings- en incassobeleid van individuele bedrijfstakpensioenfondsen. Vanuit de Pensioenfederatie is er geen algemeen vrijstellings- en incassobeleid, zie hiervoor mijn antwoord onder vraag 4.
De hervorming van een goed pensioenstelsel |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «De hervorming van een goed pensioenstelsel» van Han de Jong, Chief Economist bij ABN AMRO?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Constaterende dat dit artikel laat zien dat het pensioenvermogen is toegenomen van 110% tot 180% van het BBP, maar dat de gemiddelde dekkingsgraad is gedaald van 144% naar 106%, kunt u aangeven welke factoren (waaronder de lage rentestand en hogere levensverwachting) hierin een rol hebben gespeeld? Kunt u per factor kwantificeren hoe groot de rol was?
Het CPB heeft er in een eerdere studie op gewezen dat een daling van de rente met 1%-punt leidt tot een stijging van de verplichtingen van pensioenfondsen met gemiddeld 20%. Volgens de rentetermijnstructuur van DNB is de 30-jaarsrente tussen 31-12-2007 en 31-12-2017 gedaald van 4,9% naar 1,6%. Uitgaande van genoemde vuistregel, impliceert een rentedaling van 3,3%-punt een stijging van de verplichtingen van circa 66%. Daarnaast zijn de verplichtingen gestegen door een stijging van de levensverwachting, een stijging van de brutolonen en de werkgelegenheidsgroei. Deze hebben allen een kleiner effect op de verplichtingen dan de gedaalde rente.2
Een dalende rente heeft daarentegen een positief effect op het vermogen van een fonds. Een daling van de rente leidt namelijk tot hogere koersen voor vastrentende waarden, zoals obligaties. Het CPB stelt in dezelfde studie dat een daling van de rente met 1%-punt leidt tot een stijging van het vermogen van pensioenfondsen van gemiddeld 8%. Gegeven de rentedaling tussen eind 2007 en eind 2017 impliceert dit een stijging van de fondsvermogens met ruim 25%. Daarnaast is het vermogen van de pensioenfondsen de afgelopen tien jaar gegroeid doordat de waarde van de aandelenportefeuille is gestegen en door ontvangen dividenden en interest.
Constaterende dat volgens dit artikel de redenen die het regeerakkoord noemt onvoldoende rechtvaardiging vormen voor een stelselwijziging die zo ingrijpend lijkt te worden, in hoeverre kunt u zich vinden in deze analyse?
Ik kan mij niet vinden in deze analyse. Veranderingen op de arbeidsmarkt, de stijgende levensverwachting, de financiële crisis en de dalende rente hebben de kwetsbaarheden van ons stelsel bloot gelegd. Verwachtingen worden onvoldoende waargemaakt, er zijn spanningen tussen generaties en het stelsel sluit niet meer aan bij de veranderende arbeidsmarkt. Daarom is een hervorming waarbij deze kwetsbare elementen worden aangepakt en de sterke elementen worden behouden van groot belang.
Bent u het eens met de stelling in het artikel dat het uitstekend is dat zoveel mogelijk mensen verplicht pensioenvermogen opbouwen? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat zoveel mogelijk Nederlanders verplicht pensioenvermogen opbouwen?
We kennen in Nederland een verplichtstelling waardoor de overgrote meerderheid van de werknemers aanvullend pensioen opbouwt. De huidige verplichte deelname aan bedrijfstak- en beroepspensioenfondsen blijft in een vernieuwd stelsel gehandhaafd. Daarnaast vergroot een vernieuwd stelsel de mogelijkheden voor zelfstandigen om zich vrijwillig aan te sluiten of aangesloten te blijven.
Deelt u de stelling in het artikel dat het delen van risico een van de sterkste punten is van ons stelsel? Bent u dan ook van mening dat het beleggingsrisico, het risico op arbeidsongeschiktheid, het overlijdensrisico en het langlevenrisico collectief gedeeld moeten blijven?
Het gezamenlijk delen van risico’s is een van de pijlers van het Nederlandse pensioenstelsel. Ook in een vernieuwd pensioenstelsel zal het delen van risico’s een belangrijk uitgangspunt moeten blijven. De SER onderzoekt daarom de mogelijkheid van een persoonlijk pensioenvermogen gecombineerd met het behoud van collectieve risicodeling.
Constaterende dat dit artikel het opmerkelijk noemt dat we naar een meer individualistisch ingericht systeem zouden moeten om de solidariteit te versterken, hoe kijkt u hier tegen aan? Deelt u de angst dat een persoonlijke pensioenpot een eerste stap kan zijn richting verdere individualisering die uiteindelijk de solidariteit en collectiviteit volledig zal uithollen?
Het arbeidsvoorwaardelijk opbouwen van pensioen blijft een verantwoordelijkheid van de sociale partners. De Nederlandse overheid stelt de kaders vast. Het kabinet wil daarom samen met sociale partners de stap zetten naar een vernieuwd pensioenstelsel. Een vernieuwing die de kwetsbaarheden in het huidige pensioenstelsel adresseert en waarmee de sterke elementen (verplichtstelling, collectieve uitvoering, risicodeling en fiscale ondersteuning) gehandhaafd blijven. Eerder heeft de SER een verkenning uitgevoerd naar een nieuw pensioencontract met een persoonlijk pensioenvermogen. Hierdoor wordt inzichtelijk wat je als deelnemer hebt opgebouwd. Ik ben van mening dat dit het vertrouwen onder de deelnemers vergroot.
Constaterende dat dit artikel verwijst naar het SER-rapport uit 2015 waarin wordt gesteld dat ervaringen in het buitenland laten zien dat veel keuzevrijheid op het gebied van pensioenopbouw over het algemeen leidt tot fors lagere pensioenen, in hoeverre neemt u deze buitenlandse ervaringen mee in uw visie op het pensioenstelsel?
Ik laat mij breed informeren. Zo heeft het CPB reeds in 2015 als onderdeel van de Nationale Pensioendialoog in opdracht van mijn voorganger de ervaringen in de pensioenstelsels van een aantal referentielanden geïnventariseerd. Er dient waar het gaat om het bieden van keuzemogelijkheden goed gekeken te worden naar verstandige standaardopties (defaults) en een goede informatievoorziening op basis waarvan deelnemers de voor hen relevante keuzes kunnen maken.3
Hoe beoordeelt u de stelling in het artikel dat de marktrente geen enkele feitelijke invloed heeft op de ontwikkelingen van de pensioenfonds verplichtingen?
De stelling beoordeel ik als onjuist. Door de dalende marktrente wordt de opbouw van nieuwe pensioenverplichtingen duurder.
Constaterende dat dit artikel stelt dat bij het vaststellen van de kostendekkende premie gerekend mag worden met verwachte rendementen en dat het inconsistent lijkt om dat bij de berekening van de dekkingsgraad niet te doen, is dit inderdaad inconsistent? Waarom wordt er bij de premies wel gekeken naar verwacht rendement en bij de verplichtingenkant niet?
Fondsen hebben binnen het huidige kader de mogelijkheid om bij het vaststellen van de kostendekkende premie te rekenen met verwacht rendement. Dit voorkomt dat premies erg fluctueren. Tegelijkertijd kan premiedemping er toe leiden dat (tijdelijk) geen sprake is van werkelijk kostendekkende inkoop. Een deel van de nieuwe opbouw wordt dan gefinancierd uit het eigen vermogen. In de evaluatie van het financieel toetsingskader wordt er op gewezen dat een dergelijke bekostiging, als deze langdurig wordt volgehouden, op gespannen voet staat met de eis van een evenwichtige afweging van belangen.
In de aanbiedingsbrief bij het rapport met de evaluatie van het financieel toetsingskader heb ik aangegeven dat ik de uitkomsten van het onderzoek wil meenemen bij de voorstellen voor de vernieuwing van dat stelsel. Dit voorkomt dat we vooruitlopen op onderwerpen waarover de SER nog geen definitieve richting heeft bepaald en waarover het kabinet nog met sociale partners wil overleggen.
Klopt het dat Nederland de laagste disconteringsvoet van alle (bij het onderzoek van de European Insurance and Occupational Pensions Authority (EIOPA) betrokken) landen gebruikt? Hoe kan het dat de Nederlandse disconteringsvoet zoveel lager ligt dan die van Duitsland?
Disconteringsvoeten zijn moeilijk vergelijkbaar tussen landen omdat het stelsel en de aard van de verplichtingen verschilt tussen landen. Zo moet worden meegewogen dat de werkgever soms garant staat voor de pensioenverplichtingen (onder andere gebruikelijk in het VK en Ierland) of anderszins reserves op de bedrijfsbalans aanhoudt (onder andere Duitsland). In Nederland is de risicovrije rente het uitgangspunt, mede omdat pensioen wordt beloofd met een hoge mate van (nominale) zekerheid en om te voorkomen dat ex ante herverdeling plaatsvindt.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het artikel dat we moeten overstappen naar het gebruik van een rekenrente die is gebaseerd op de verwachte rendementen van de beleggingen van een fonds (uiteraard met serieuze buffers)? Zou u deze optie serieus willen overwegen?
Ik deel deze conclusie niet. Er zijn meerdere redenen waarom de Pensioenwet marktwaardering als uitgangspunt heeft. In de eerste plaats heeft het rekenen met een hogere rekenrente tot gevolg dat nog te behalen rendementen reeds worden ingeboekt en uitgedeeld. Als sprake is van een collectieve pot waarin gezamenlijk risico’s worden gedeeld leidt dat tot herverdeling tussen generaties. In de tweede plaats beloven pensioenfondsen pensioen dat met een hoge mate van (nominale) zekerheid wordt waargemaakt. Om te zorgen dat zij aan die hoge zekerheidsmaatstaf kunnen voldoen, moeten ze te allen tijde voldoende geld in kas hebben. In de derde plaats opent het loslaten van marktwaardering de deur naar subjectieve wijzigingen van de rekenrente voor pensioenfondsen, waarbij de financiële belangen van deelgroepen binnen het pensioenstelsel leidend gaan worden. De rekenrente wordt dan een speelbal van conflicterende belangen binnen het pensioenstelsel, waardoor het vertrouwen in het stelsel verder wordt ondermijnd.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voor uw eerste termijn van de plenaire behandeling «Tijdelijke wet aanpassing disconteringsvoet»?
Ja
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake de bestrijding door gemeenten van bijstandsfraude door vermogende Turkse Nederlanders |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat de Centrale Raad van Beroep een door gemeenten gehanteerde nieuwe en effectieve methode om bijstandsfraude op te sporen onrechtmatig heeft verklaard?1
Gemeenten mogen onderzoek instellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zowel bij de aanvraag van een bijstandsuitkering als gedurende de bijstandsuitkering is het de expliciete bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college om de naleving van de inlichtingenplicht door de bijstandsgerechtigde te handhaven. Dit geldt ook voor onderzoeken naar inkomen en vermogen in het buitenland. Gemeenten hoeven dit onderzoek niet op alle bijstandsgerechtigden toe te passen en ook niet op dezelfde manier. Zulk onderzoek is kostbaar en omdat het belang van het voorkomen en opsporen van fraude groot is, mogen gemeenten in plaats daarvan of daarnaast ook gebruikmaken van zogenoemde risicoprofielen, bijvoorbeeld gebaseerd op gedrag van mensen.
Sinds januari 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) tientallen uitspraken gedaan over de onderzoeksmethoden die gemeenten hanteren bij het opsporen van bijstandsfraude. Het gaat om onderzoeken naar inkomen en vermogen in het buitenland. In deze afzonderlijke uitspraken oordeelt de CRvB over de vraag of het uitgevoerde onderzoek al dan niet in strijd is met het verbod op discriminatie. In sommige gevallen oordeelde de CRvB dat het onderzoek niet strijdig was met het verbod op discriminatie. In andere gevallen, zoals onlangs nog bij een aantal recente uitspraken in 2017 en 2018, is de CRvB tot de conclusie gekomen dat in het geding zijnde onderzoeksmethoden van de betreffende gemeenten onrechtmatig zijn. De CRvB is in haar uitspraken tot de conclusie gekomen dat, door het risicoprofiel toe te passen met het onderscheiden naar alléén de Turkse nationaliteit c.q. etniciteit, in strijd met het verbod van ongerechtvaardigde discriminatie is gehandeld.
Kunt u precies aangeven op grond van welke (rechts)overwegingen de Centrale Raad van Beroep tot deze uitspraak is gekomen?
De uitspraken van de CRvB waarin de gebruikte onderzoeksmethoden van de gemeenten als onrechtmatig zijn beoordeeld, geven allemaal dezelfde lijn aan.
Ingevolge artikel 53a van de Participatiewet is het college bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Bij de uitoefening van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid mag echter niet in strijd gehandeld worden met het discriminatieverbod, zoals onder meer opgenomen in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM.
Artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
«1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.»
Volgens constante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM en daarmee voor toepassing van artikel 1 van Protocol 12, discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel.
Volgens vaste rechtspraak is een bijstandsverlenend orgaan in beginsel bevoegd om met het oog op effectiviteit, efficiëntie en kostenbesparing en vanwege het grote belang van bestrijding van onjuist gebruik van sociale voorzieningen, bij het toepassen van de gemeentelijke algemene onderzoeksbevoegdheid risicoprofielen toe te passen. Echter, indien een dergelijk risicoprofiel niet gericht is op alle bijstandsgerechtigden van niet-Nederlandse herkomst, maar slechts gericht is op bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst, dan gaat het om een onderscheid dat volgens de Raad als «verdacht» is aan te merken. Een zodanig onderscheid dient te worden gerechtvaardigd door «zeer gewichtige redenen».
Deelt u de mening dat het van het allergrootste belang is dat gemeenten effectieve methoden inzetten om fraude met bijstandsgelden op te sporen, bijstandsuitkeringen in voorkomend geval stop te zetten en onterecht verkregen gemeenschapsgelden bij de fraudeurs terug te vorderen?
Ik acht het van groot belang voor het draagvlak voor sociale voorzieningen, dat alléén die mensen die er recht op hebben, de voorzieningen ontvangen. De Participatiewet biedt een duidelijk wettelijk kader inzake de verplichtingen die bijstandsgerechtigden moeten naleven en hoe gemeenten deze moeten handhaven. Een onderzoek naar middelen in het buitenland kan daarbij noodzakelijk zijn, hoe complex dat soms ook is. Als uit een onderzoek blijkt dat de inlichtingenplicht is geschonden, dan zijn gemeenten gehouden de ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen en over te gaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Uiteraard moet dat plaatsvinden binnen de kaders van wet- en regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Wat is in dat licht uw opvatting over de door gemeenten gehanteerde nieuwe effectieve methode om bijstandsfraude in het buitenland op te sporen?
Zie het antwoord op vraag 11 en 12.
Welke andere, even effectieve, methoden staan gemeenten ten dienste om deze vormen van bijstandsfraude aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Indien er geen andere alternatieve effectieve methoden in uw ogen voorhanden zijn, op welke wijze worden gemeenten dan nu, na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, geacht bijstandsfraudeurs met een buitenlandse afkomst op te sporen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of door gemeenten ook onderzoek en opsporing van bijstandsfraude wordt uitgevoerd naar Nederlanders van buitenlandse afkomst, anders dan die met een Turkse nationaliteit?
Dit is het geval. Gemeenten kunnen voor de uitvoering van internationale vermogensonderzoeken gebruik maken van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF), de SVB of private partijen. Het IBF verricht dergelijke onderzoeken in principe wereldwijd. Door de SVB worden in landen waar de SVB met een Bureau Sociale Zaken is vertegenwoordigd (Spanje, Suriname, Turkije, Marokko) ten behoeve van gemeenten vermogensonderzoeken verricht.
In de meeste landen verlopen de vermogensonderzoeken zonder problemen. Soms is dat gecompliceerder. In Turkije vindt voornamelijk onderzoek via deskresearch plaats. Met Marokko zijn werkafspraken gemaakt over de wijze van uitvoeren van vermogensonderzoeken op Marokkaans grondgebied. Vorig jaar was de medewerking van Marokko vanwege de gecompliceerde diplomatieke relatie tot stilstand gekomen. Onlangs is op een deel van de dossiers weer informatie verkregen. Niettemin verloopt de samenwerking nog steeds moeizaam. Nederland staat in nauw contact met de Marokkaanse autoriteiten om er zorg voor te dragen dat spoedig op alle openstaande dossiers informatie wordt verkregen.
Wat betreft vermogensonderzoek in het buitenland verkennen wij momenteel in samenwerking met gemeenten, de VNG, de SVB en het Internationaal Bureau Fraude-informatie welke beleidsmatige, bestuurlijke en juridische mogelijkheden er zijn om gemeenten en andere uitvoeringsinstanties beter te kunnen faciliteren. Zie ook het antwoord op vraag 11 en 12.
Onderschrijft u de opvatting dat er door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep feitelijk sprake is van discriminatie van ingezetenen met alleen een Nederlandse nationaliteit omdat bij hen wel actief door gemeenten onderzocht kan worden of er bij de beoordeling van een aanvraag voor een bijstandsuitkering sprake is van vermogen? Zo nee, waarom niet?
Dit onderschrijf ik niet; het discriminatieverbod geldt immers óók voor onderzoeksmethoden die gericht zijn op bijstandsgerechtigden met alléén de Nederlandse nationaliteit. De consequentie van de uitspraak van de CRvB is niet dat belanghebbenden met een Turkse achtergrond niet gecontroleerd zouden mogen worden; zij mogen alleen niet gecontroleerd worden op basis van een risicoprofiel omdat zij een Turkse achtergrond hebben. Het maken van een selectie van belanghebbenden op basis van het land van herkomst, als enkele feit, is in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. Ditzelfde is te zeggen voor mensen met alléén de Nederlandse nationaliteit. Bij het beoordelen van het recht op bijstand moeten namelijk alle belanghebbenden, ongeacht nationaliteit, op gelijke wijze worden behandeld.
Hoe moet in uw ogen de (rechts)overwegingen van de Centrale Raad van Beroep gezien worden in relatie tot fraude met bijstandsgelden en het daarmee in flagrante strijd handelen met de Participatiewet en het daarmee ondergraven van de solidariteit door de belastingbetaler?
Voor het draagvlak voor sociale voorzieningen is het van groot belang dat alléén mensen die er recht op hebben, de voorzieningen ontvangen. De belanghebbende heeft de inlichtingenverplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, ook de middelen in het buitenland. In het kader van de handhaving door gemeenten kan ook een onderzoek naar middelen in het buitenland plaatsvinden, hoe complex dat soms ook is. Uiteraard moet dat plaatsvinden binnen de kaders van wet- en regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De kern van de uitspraken van de CRvB is dat de in de voorliggende gevallen de selectie op basis van de risicoprofielen gehanteerde steekproef volgens de CRvB niet correct is uitgevoerd en te snel is beperkt tot alleen bijstandsgerechtigden met een Turkse achtergrond.
Overweegt u gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep om daarentegen bij de Hoge Raad cassatie in te stellen in het belang der wet? Zo nee, waarom niet?
De beslissing tot het instellen van cassatie in belang der wet is voorbehouden aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en niet aan bewindspersonen.
Welke andere maatregelen overweegt u, daarnaast en in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad in cassatie, om te voorkomen dat fraudeurs met bijstandsuitkeringen niet alleen de onterecht uitgekeerde gelden kunnen behouden, maar ook dat stopgezette bijstandsuitkeringen wederom moeten worden uitgekeerd als gevolg van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep?
Bij het nemen van maatregelen om fraude met uitkeringen zoveel mogelijk te voorkomen, moet het betreffende gemeentelijk beleid binnen de kaders van de wet- en regelgeving en de beginselen van behoorlijk bestuur blijven, waardoor er geen strijd ontstaat met het beginsel van gelijke behandeling. Het beleid wordt daarmee onafhankelijk gemaakt van de nationaliteit van de belanghebbende.
Hierbij is het van belang om -gelet op de verschillende uitspraken die de Centrale Raad van Beroep in dit soort zaken heeft gedaan- de volgende uitgangspunten te hanteren:
Ik zal de gevolgen van de uitspraak van de CRvB alsmede de mogelijkheden die het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) en de SVB bieden bij grensoverschrijdende fraude, onder de aandacht brengen bij gemeenten. Daarnaast wil ik de samenwerking tussen het IBF en gemeenten verbeteren. Daarbij zal ik in samenwerking met het IBF, het Kenniscentrum Handhaving en Naleving (KCHN) van de VNG, Divosa en de Beroepsvereniging voor Klantmanagers (BvK) verkennen of het mogelijk is om door middel van protocollen of handreikingen advies te geven aan gemeenten, over de wijze waarop steekproeven kunnen worden gedaan die de toets van de CRvB kunnen doorstaan.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan over de mogelijkheden om te handhaven op een manier die wel kan?
Zie antwoord vraag 11.
Dubbele belastingheffing over pensioenen van grensarbeiders uit België |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven waarom Nederland volgens u «het heffingsrecht heeft over het hele pensioen dat afkomstig is uit Nederland»?1
In artikel 18 van het verdrag tot het vermijden van dubbele belasting, gesloten tussen Nederland en België (hierna: «het Verdrag»), zijn de heffingsrechten ten aanzien van (particuliere) pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen en alimentatie-uitkeringen vastgelegd.
Het uitgangspunt van dit artikel betreft een woonstaatheffing. Dat betekent dat de woonstaat, België, in beginsel mag heffen over de pensioenuitkeringen uit Nederland. In lid 2 is echter een uitzondering opgenomen die erin voorziet dat Nederland, onder bepaalde andere voorwaarden (zoals de grens van € 25.000), mag heffen indien in België geen of onvoldoende belasting geheven wordt over de uitkeringen.
Door recente Belgische jurisprudentie is onduidelijkheid ontstaan over of België voldoende kan en zal heffen over de pensioenuitkeringen uit Nederland. Hierdoor zouden situaties van dubbele niet-belasting kunnen ontstaan. Nederland heeft daarom ongeveer 1300 inwoners van België die een pensioen uit Nederland ontvangen van in een kalenderjaar hoger dan bruto € 25.000 bericht dat de vrijstelling loonbelasting is komen te vervallen. Dit heeft geleid tot situaties van dubbele belastingheffing. Met recent gemaakte afspraken tussen België en Nederland is hier een oplossing voor gevonden. Ik verwijs naar mijn brief van 23 februari hierover.2
Hoe verhoudt dit standpunt zich met artikel 18, tweede lid, aanhef van het belastingverdrag tussen Nederland en België, waarin wordt gesproken van «indien en voor zover»?
De zinsnede «indien en voor zover» heeft betrekking op de in paragraaf 2, sub a, opgenomen voorwaarde dat de opbouw van de pensioenen in het verleden fiscaal op enige wijze gefaciliteerd heeft plaatsgevonden. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het eventuele heffingsrecht van de bronstaat zich alleen uitstrekt tot pensioenen voor zover de opbouw daarvan in het verleden in die bronstaat is gefaciliteerd.
Kan de ontvanger van de pensioenuitkering bewijs leveren dat de hele pensioenuitkering door België is belast?
Ja, dat kan, maar met de aanpak in genoemde overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten gaan de belastingdiensten deze zorg uit handen nemen door zelf informatie uit te wisselen. Dat is de snelste manier, maar uiteraard mag men ook zelf informatie aanleveren.
Kan de ontvanger van de pensioenuitkering bewijs leveren welk deel van de pensioenuitkering betrekking heeft op pensioen dat is opgebouwd voor 2004?
Als het uit Nederland afkomstige pensioen in België onvoldoende kan worden belast en ook aan de overige voorwaarden voor bronstaatheffing wordt voldaan, heeft Nederland in beginsel het heffingsrecht over het hele pensioen dat afkomstig is uit Nederland. Er is dus geen sprake van een splitsing afhankelijk van het moment van opbouw.
Kan de ontvanger van de pensioenuitkering die nu geconfronteerd wordt met dubbele belastingheffing iets doen om die dubbele heffing te voorkomen of weg te nemen?
Ik verwijs u graag naar het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat een pensioen opgebouwd door een Nederlandse werknemer gedurende de vervulling van de dienstbetrekking in het buitenland niet door Nederland belast mag worden onder artikel 18, tweede?
Voor de vaststelling van bronstaatheffing is niet van belang waar een dienstbetrekking vervuld wordt. De uitkeringen die (onder voorwaarden) door de bronstaat mogen worden belast, betreffen uitkeringen waarvan de opbouw fiscaal gefaciliteerd in Nederland heeft plaatsgevonden.
Bent u bekend met de toezegging van uw ambtsvoorganger dat de grens van 25.000 euro geïndexeerd zou gaan worden?2
Ja.
Kunt u aangeven wat er met deze toezegging is gebeurd?
Een afspraak over indexatie van deze grens met België zou een verdragsaanpassing vergen. Nederland onderhandelt al geruime tijd met België over aanpassing van het verdrag, waarbij het pensioenartikel een belangrijk onderwerp is. Gegeven de Nederlandse wens voor volledige bronstaatheffing kan het ook zo zijn dat in een nieuw verdrag in het pensioenartikel geen grens zal worden gehanteerd.
Klopt het dat België eind 2017 een wet heeft ingevoerd waardoor Nederlandse AOW, betaald aan inwoners van België, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 door België in de heffing wordt betrokken? Zo ja, is dit legitiem op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België? Zo ja, waarom is bij overheidsuitkeringen niet voorbehouden dat deze uitkeringen alleen door die overheid in de heffing betrokken mogen worden?
Dit betreft nationale wetgeving van België, die naar onze indruk niet in strijd is met het Verdrag. Het is internationaal niet ongebruikelijk in verdragen eenzelfde behandeling voor particuliere pensioenen als voor sociale zekerheidsuitkeringen (waaronder de AOW) af te spreken. Nederland doet dat ook in een substantieel aantal verdragen. Het huidige Nederlands verdragsbeleid is om voor alle pensioenen, inclusief de AOW, een bronstaatheffing af te spreken.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «België belast fiscaal voordeel voor Nederlandse ondernemers»3 en de toezegging van uw ambtsvoorganger dat hij niettemin voornemens is «in overleg te treden met de Belgische bevoegde autoriteiten om over de fiscale behandeling van de uitfasering van pensioen in eigen beheer door België duidelijkheid te verkrijgen»?4
Ja, ik heb zowel van het bericht als van de toezegging van mijn ambtsvoorganger kennis genomen.
Kunt u aangeven wat er met deze toezegging is gebeurd?
Deze toezegging is nagekomen. Vanaf het voorjaar 2017 is op ambtelijk niveau over deze kwestie overleg gevoerd met België, per e-mail, telefonisch en tijdens bijeenkomsten die in juni, november en december 2017 plaatsvonden. De Belgische autoriteiten waren voornemens om een circulaire te publiceren waarin uiteen wordt gezet hoe de fiscale situatie voor een in België woonachtige dga zal zijn wanneer deze gebruik maakt van de Nederlandse fiscale faciliteit omtrent de uitfasering van het pensioen in eigen beheer dat in Nederland is opgebouwd. Vanuit Nederland is daarbij altijd aangedrongen op een tijdige publicatie. Uiteindelijk heeft de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën op 21 december 2017 de aangekondigde circulaire gepubliceerd.
Kunt u aangeven wat de gevolgen geweest zouden zijn als de gedeeltelijke vrijstelling voor de afkoop van het pensioen in eigen beheer de vorm had gehad van een lager tarief?
Over de fiscale behandeling in België kan ik geen uitspraken doen, omdat de toepassing van de nationale fiscale regels in België niet onder mijn bevoegdheid valt. In plaats daarvan licht ik graag toe wat de overwegingen waren om een korting op de heffingsgrondslag te introduceren en juist geen lager tarief over de gehele grondslag. Een korting op de heffingsgrondslag is een gebruikelijke aanpak voor dit soort begunstigende maatregelen. Deze is bijvoorbeeld in het verleden ook gebruikt bij de regeling van de fiscaal gefaciliteerde afkoop van levensloop- en stamrechten. Daarnaast is de keuze voor een korting op de grondslag ingegeven door de uitvoerbaarheid van de wettelijke regeling voor de Belastingdienst. In de systemen van de Belastingdienst kan een verlaging van de heffingsgrondslag (de korting dus) relatief makkelijk worden verwerkt. Een afwijkend tarief voor een beperkt deel van de individuele belastinggrondslag vergt in de aangifte inkomstenbelasting echter meer aanpassing. Daarom is niet voor een lager tarief gekozen, maar is een korting op de grondslag in de wet opgenomen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
Pensioenopbouw van zwangere huisartsen |
|
Helma Lodders (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Zwanger en huisarts? Geen pensioenopbouw!»? 1
Ja.
Is het waar dat huisartsen en andere vrouwen in een vrij beroep geen pensioen kunnen opbouwen tijdens hun zwangerschapsverlof, althans als gevolg van een lagere winst uit onderneming te maken krijgen met een lagere opbouwfactor?
Het in vraag 1 genoemde artikel heeft betrekking op ondernemers die pensioen opbouwen bij een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling. Bij de beantwoording van deze vraag wordt daarom uitsluitend ingegaan op deze specifieke groep ondernemers.
Het klopt dat zelfstandige beroepsbeoefenaren onder omstandigheden tijdelijk minder pensioen in de beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling kunnen opbouwen bij een zwangerschap. De verminderde pensioenopbouw kan twee oorzaken hebben. Ten eerste wordt pensioen opgebouwd over het pensioengevend inkomen van de beroepsbeoefenaar. Door de zwangerschap kan het inkomen lager zijn, waardoor het pensioengevend inkomen lager kan uitvallen dan wanneer er geen zwangerschap zou zijn geweest. Ten tweede kan in de praktijk een deeltijdfactor worden toegepast op de fiscale aftoppingsgrens, omdat in het jaar of de jaren waarin de zwangerschap plaatsvindt door de zwangerschap minder dan 1.750 uren worden gewerkt. De verminderde pensioenopbouw komt drie jaar na de zwangerschap tot uiting, omdat voor de fiscale facilitering van beroepspensioenregelingen wordt gekeken naar het derde kalenderjaar voorafgaande aan het betreffende dienstjaar. De beroepsbeoefenaar heeft wel de mogelijkheid om – desgewenst – het eventuele pensioentekort op te vullen in de derde pijler.
Hoe lang is dit probleem bij u bekend? Zijn er bijzondere redenen waarom dit probleem nog niet is opgelost?
Ondernemers zijn voor hun pensioenopbouw in beginsel aangewezen op de derde pijler. Voor sommige ondernemers geldt daarnaast de mogelijkheid om deel te nemen aan een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling. Ook voor het fiscale kader voor de deelname van ondernemers aan beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen is waar mogelijk aangesloten bij de normeringen en beperkingen die gelden voor fiscale facilitering van het werknemerspensioen. Doordat het ondernemerschap en werknemerschap naar hun aard verschillen, is dit echter niet altijd mogelijk. Met betrekking tot perioden van verlof bestaat een verschil in pensioenopbouw. Dit hangt onder meer samen met de omstandigheid dat een ondernemer geen dienstverband heeft en daarom in beginsel ook geen verlof kent. Daarnaast is het inherent aan het ondernemerschap dat de hoogte van het inkomen fluctueert, zonder dat er altijd een directe relatie is met het aantal gewerkte uren.
Naast de onder omstandigheden bestaande mogelijkheid voor zelfstandige beroepsbeoefenaren om de eventuele verminderde pensioenopbouw door zwangerschap te compenseren in de derde pijler, ben ik voornemens te gaan regelen dat er geen fiscale belemmeringen zijn om deze zelfstandige beroepsbeoefenaren binnen de eigen beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling over hetzelfde inkomen pensioen te laten opbouwen als vóór de zwangerschap. In tegenstelling tot de andere genoemde vormen van verlof (ouderschaps-, sabbats- en studieverlof) is de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof eenvoudig af te bakenen, omdat hiervoor wettelijk vastgestelde termijnen bestaan.
Om mogelijk te maken dat zwangerschap- en bevallingsverlof fiscaal geen gevolgen hoeft te hebben voor de pensioenopbouw in een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling, is aanpassing in lagere regelgeving nodig. Dit zal in het eindejaarsbesluit 2018 worden meegenomen.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling kan zijn dat deze groep op achterstand wordt gezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunnen deze beroepsbeoefenaren wel pensioen opbouwen bij ouderschapsverlof, sabbatsverlof en studieverlof? Zo ja, waarom is hier onderscheid in aangebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om dit probleem voor 1 juli 2018 op te lossen en daarover de Kamer te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat Amsterdam minima een korting op de energierekening wil geven |
|
Sandra Beckerman , Jasper van Dijk |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Amsterdam huishoudens met een minimuminkomen een korting op de energierekening wil geven?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat minima door hoge vaste lasten, zoals de energierekening, in schulden verzeild raken? Erkent u dat de hoogte van de energierekening vooral wordt veroorzaakt door vaste onderdelen daarvan, zoals de energiebelasting, en dus ook niet omlaag gebracht kan worden door de bewoners?
Uit onderzoek blijkt dat huishoudens met een laag inkomen (en een huurwoning) een grotere kans op problematische schulden hebben.2 Schulden ontstaan zelden als gevolg van één oorzaak, maar zijn veelal gelegen in een combinatie van omgevingsfactoren, bewust en onbewust gedrag, onverwachte gebeurtenissen en in de persoon gelegen factoren. Het is belangrijk dat mensen steeds hun totale uitgavenpatroon in evenwicht houden of brengen met hun inkomsten. Het effect moet worden bezien in het bredere, algemene koopkrachtbeeld van het regeerakkoord. Bovendien is in het regeerakkoord een forse lastenverlichting afgesproken. De belastingtarieven worden flink verlaagd en de algemene heffingskorting wordt verhoogd. Per saldo hebben ook mensen met een lager inkomen straks meer te besteden.
Verder geldt dat de opslag duurzame energie (ODE) in toenemende mate van invloed is op de hoogte van de energierekening. Dat wordt veroorzaakt doordat de kasuitgaven voor de Regeling stimulering duurzame energieproductie (SDE+-regeling en kosten windenergie op zee) toenemen om daarmee een bijdrage te leveren aan de energie- en klimaatdoelen van het kabinet. De ODE dient als dekking voor deze kasuitgaven.
Met woningcorporaties zijn in het Energieakkoord afspraken gemaakt om het sociale huurwoningenbestand te verduurzamen. Het energieverbruik van huurders in deze sociale huurwoningen zal daardoor dalen. Ook kan het bewust omgaan met eigen energieverbruik helpen om de energierekening te beïnvloeden.
Wat vindt u van het voorstel van de wethouder van Amsterdam, die een collectiviteitskorting wil bedingen voor mensen die de rekening echt niet kunnen betalen?
Hoe oordeelt u in dit licht over het sociaal tarief dat in België wordt gehanteerd?
Bent u bereid dit Amsterdams voorstel ter inspiratie te gebruiken om tot een lagere energierekening of financiële ondersteuning te komen voor huishoudens met lagere inkomens overal in Nederland? Kunt u dit toelichten?
Het feit dat een mantelzorger opdraait voor de kosten van een begrafenis |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een mantelzorger opdraait voor de begrafeniskosten van degene die hij verzorgde?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit nooit de bedoeling kan zijn van de Wet op de lijkbezorging? Zo nee, waarom niet?
Laat ik voorop stellen dat ik dergelijke situaties treurig vind. Mantelzorgers zijn van onschatbare waarde in onze samenleving. Er zijn regels zijn over de kosten van een begrafenis in het geval er geen nabestaanden of erfgenamen zijn. In de Wlb staat (artikel 20) dat indien niemand maatregelen neemt tot lijkbezorging, degene die het lijk onder zijn berusting heeft de burgemeester waarschuwt. De burgemeester draagt in die gevallen zorg voor de lijkbezorging (artikel 21, eerste lid). De kosten die hieraan verbonden zijn, komen ten laste van de gemeente. De burgemeester draagt geen zorg voor de kosten wanneer er erfgenamen dan wel nabestaanden (nagelaten betrekkingen) zijn. De kring van (nagelaten) betrekkingen kan, gelet op hetgeen de wetgever voor ogen had, verder reiken dan die van de nabestaanden en van de erfgenamen. Het begrip «nagelaten betrekkingen» is afhankelijk van de feitelijke betrekkingen. Dit betekent dat indien iemand maatregelen neemt voor lijkbezorging – en daarmee de opdracht heeft gegeven voor de uitvaart –, hij degene is die de kosten hiervoor draagt. De wet biedt overigens ruimte voor gemeenten om een eigen afweging te maken om alsnog de kosten voor haar rekening te nemen. Ik realiseer me wel dat de regels uit de Wlb niet bij iedere burger bekend zijn. Daarom zal ik in gesprek gaan met gemeenten om te bezien hoe de regels beter bekend kunnen worden gemaakt om dit soort situaties te kunnen voorkomen.
Was er volgens u ruimte voor de gemeente om hierin anders te handelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de wet eventueel te herzien, zodat situaties als deze niet meer voor kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de vergoeding aan gehandicapte studenten fors verschilt per gemeente |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vergoeding aan gehandicapte student verschilt fors per gemeente».1
Ja.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat twee gehandicapte studenten in dezelfde klas uiteenlopende bedragen ontvangen, omdat ze in verschillende gemeenten wonen? Kunt u dit toelichten?
De individuele studietoeslag in de Participatiewet heeft als doel studenten en scholieren met een arbeidsbeperking een steuntje in de rug te geven. De gemeenteraden zijn gehouden in een gemeentelijke verordening nadere invulling aan de individuele studietoeslag te geven, waaronder de hoogte van de studietoeslag. Hiermee hebben de gemeenten de mogelijkheid om het beleid af te stemmen op de lokale omstandigheden en in te passen in het eigen re-integratie en armoedebeleid. Deze decentralisatie brengt – als gevolg van het lokale democratisch proces – met zich mee dat er verschillen kunnen zijn in de ondersteuning die een student uiteindelijk van een gemeente krijgt. Het centraal voorschrijven van de hoogte van de individuele studietoeslag past hier niet bij.
Wat vindt u van het minimumbedrag van 282 euro per maand dat CNV Jongeren en de LSVb aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten vragen?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met CNV Jongeren en de LSVb eens dat de aanvraagprocedures te ingewikkeld zijn en de mogelijkheid om een studietoeslag aan te vragen te onbekend is? Kunt u dit toelichten?
Het besluit op een aanvraag individuele studietoeslag vergt een beoordeling aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden van het geval. Het is uitdrukkelijk de bevoegd- en verantwoordelijkheid van gemeenten om op lokaal niveau een invulling te geven aan de hierbij te volgen procedure.
Bij de behandeling van de begroting van 2018 van het Ministerie van SZW is de motie van de leden Raemakers en Peters (Kamerstuk 34 778 XV nr. 58) aangenomen. Deze motie roept de regering op om gemeenten te ondersteunen bij het vergroten van de bekendheid van de regeling van de individuele studietoeslag en om vóór 1 september 2018 de besteding van de vrijgemaakte budgetten te evalueren en daarbij ook de verschillen in gebruik door de diverse gemeenten mee te nemen.
De mogelijkheden voor het beter onder de aandacht brengen van de individuele studietoeslag onder scholieren en studenten met een arbeidsbeperking, wordt meegenomen bij de invulling van de genoemde motie.
Wat gaat u doen om de studietoelage die studenten en scholieren met een arbeidsbeperking ontvangen beter onder de aandacht van deze studenten en scholieren te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt deze ongelijkheid tussen gemeenten zich tot het VN-verdrag voor de rechten van personen met een beperking?
In de Participatiewet is gemeenten bewust veel beleidsvrijheid gegeven bij het voeren van beleid ter zake van de ondersteuning mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt bij het vinden van werk. Gemeenten kunnen op die manier maatwerk leveren. Inherent aan de keuze voor decentrale uitvoering is dat een regeling, zoals de individuele studietoeslag, in de ene gemeente anders kan zijn ingevuld dan die in een andere gemeente.
Het VN-Gehandicaptenverdrag verplicht overheden om via passende maatregelen te bevorderen dat arbeidsbeperkten «op gelijke voet met anderen» kunnen deelnemen aan de maatschappij, dus ook aan werk en studie. Het doel van de Participatiewet is om mensen die nu (nog) moeilijk aan het werk komen meer kansen op regulier werk te bieden en daarbij zo nodig ondersteuning te bieden, bijvoorbeeld aan studenten met een arbeidsbeperking via een regeling als de individuele studietoeslag. Dit sluit dus aan bij het doel en de verplichtingen van het VN-Gehandicaptenverdrag. Het enkele feit dat de ene gemeente zijn taak op een andere wijze invult dan een andere is in dit kader niet in strijd met het VN-Gehandicaptenverdrag.
Het bericht dat lage en middeninkomens in de financiële problemen komen bij gasloos wonen |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gasloos huis strop voor de bezitters», waarin zorgen worden geuit over de betaalbaarheid van gasloos wonen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht in het Dagblad van het Noorden en ook van het achterliggende onderzoek dat door het bureau Ecorys is uitgevoerd in opdracht van Milieudefensie: Van CV-ketel naar duurzame warmte. Twee toekomstbeelden voor een warme Nederlandse gebouwde omgeving in 2030.
Deelt u de mening dat alle woningen zo snel mogelijk van het gas af zouden moeten? Zo ja, deelt u ook de mening dat dit ook voor iedereen betaalbaar moet zijn?
Het regeerakkoord geeft aan dat het kabinet ambities heeft op het gebied van verduurzaming, overall een 49% vermindering van de CO2-uitstoot in 2030. Het aardgasvrij maken van de gebouwde omgeving maakt deel uit van deze ambitie. Dit is niet alleen een technische opgave, maar vooral ook een maatschappelijke. De betaalbaarheid van de transitie is daarbinnen uiteraard een belangrijk aandachtspunt.
Hoe oordeelt u over de uitkomsten van het in het artikel genoemde onderzoek, waaruit blijkt dat lage- en middeninkomens financieel de eindjes niet meer aan elkaar kunnen knopen wanneer zij hun woning op alternatieve wijze moeten verwarmen?
Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de energietransitie kosten met zich mee zal brengen voor burgers en bedrijven. Het is de inzet van het kabinet om de ambitieuze klimaatdoelstellingen voor 2030 en 2050 tegen zo laag mogelijke kosten voor burgers en bedrijven te realiseren. Dit is dan ook een van de centrale uitgangspunten voor het af te sluiten Klimaat- en Energieakkoord. De inzet is bovendien om de transitie in de gebouwde omgeving loopt zoveel mogelijk samen te laten vallen met natuurlijke investeringsmomenten.
De effecten van de energietransitie worden meegenomen in de koopkrachtplaatjes van het Centraal Planbureau.
Hoe wordt de betaalbaarheid meegenomen in toekomstige warmteplannen?
De warmteplannen zullen door gemeenten worden vastgesteld. De exacte kaders en criteria voor deze plannen zullen we in gezamenlijkheid vaststellen. Ik kan me goed voorstellen dat de betaalbaarheid van de technische oplossingen hier deel van uit maakt.
Op welke wijze gaat u huishoudens die financiële ondersteuning nodig zullen hebben om hun woning te verduurzamen ondersteuning bieden?
Voor het verduurzamen van huizen zijn investeringen nodig, tegelijk leiden die investeringen tot lagere of geen energiekosten. Voor financiering is er bijvoorbeeld het Nationaal Energiebespaarfonds of de Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE) voor de aanschaf van zonneboilers, warmtepompen, biomassaketels en pelletkachels.
De verduurzaming van de gebouwde omgeving en eventuele regelingen ter bevordering hiervan zijn onderdeel van het Klimaat- en Energieakkoord.
Hoe gaat u voorkomen dat het benodigde draagvlak voor de energietransitie afkalft door te hoge kosten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u voorkomen dat de verduurzaming van de woningvoorraad vertraging oploopt door te hoge kosten?
Ik wil de transitie slim en efficiënt aanpakken en daarbij de economische kansen voor de bouw en installatiesector ten volle benutten. In het Klimaat- en Energieakkoord zal ik met marktpartijen afspraken maken over een kansrijke aanpak.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat inzake de Wijziging van de Warmtewet?
Ja.
Het bericht 'Buurtbus in de problemen door tekort aan vrijwilligers' (ingezonden 29 januari 2018) |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Buurtbus in de problemen door tekort aan vrijwilligers»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mensen met een Werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) verbiedt om als vrijwilliger op de buurtbus te rijden, terwijl het doorgaans gaat om een dagdeel per week?
UWV toetst aanvragen van mensen met een WW-uitkering die vrijwilligerswerk willen doen met behoud van hun uitkering aan de Regeling vrijwilligerswerk in de WW (Staatscourant 2014, nr. 36337). Met deze regeling zijn in 2015 de voorwaarden met betrekking tot het verrichten van vrijwilligerswerk in de WW verruimd. Tegelijkertijd ziet de regeling er op toe dat met vrijwilligerswerk door mensen met een WW-uitkering geen economisch voordeel behaald wordt, teneinde verdringing van regulier werk te voorkomen.
Overigens is het niet zo dat UWV in voorkomende gevallen werklozen verbiedt om bepaald vrijwilligerswerk te verrichten. UWV geeft een oordeel of bepaald vrijwilligerswerk met behoud van uitkering kan worden verricht. Indien UWV geen toestemming verleent om het vrijwilligerswerk met behoud van uitkering te verrichten en men dat werk toch verricht, kort UWV het aantal gewerkte uren op de uitkering.
Vindt u dat mensen met een WW-uitkering vrijwilligerswerk zouden moeten kunnen doen, zolang het niet gaat om verdringing van betaald werk?
Ja, daarom is er de Regeling vrijwilligerswerk in de WW.
Tegelijkertijd wordt met de WW niet beoogd (extra) vrijwilligerscapaciteit beschikbaar te stellen, maar om een periode tussen twee banen te overbruggen.
Bent u ervan overtuigd dat vrijwilligerswerk meerwaarde heeft voor een individu en voor de samenleving als geheel?
Ja.
Vindt u dat mensen met een WW-uitkering, die dat willen, ook als vrijwilliger chauffeur op een buurtbus zouden moeten kunnen worden, bijvoorbeeld onder voorwaarde dat er aantoonbaar geen sprake is van verdringing of met een maximum aan uren?
In het algemeen vind ik dat werklozen met een WW-uitkering desgewenst vrijwilligerswerk moeten kunnen doen zonder gekort te worden op hun uitkering, als er met dat vrijwilligerswerk geen economisch voordeel behaald wordt. Dan treedt er geen verdringing van reguliere werknemers op. Uiteraard dient men, waar relevant, aan functiespecifieke eisen te voldoen en moeten de verplichtingen die bij een WW-uitkering horen nageleefd worden. Wanneer vrijwilligerswerk als chauffeur bij een buurtbus voldoet aan deze voorwaarden, zoals neergelegd in de eerder genoemde Regeling vrijwilligerswerk in de WW, dan is dat mogelijk.
Wanneer komt de kabinetsreactie op het evaluatieonderzoek naar het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van een WW-uitkering, zoals uw voorganger heeft aangekondigd (Kamerstuknummer 29 544, nr. 771)?
Uit de evaluatie blijkt dat de Regeling vrijwilligerswerk in de WW, zoals beoogd, ruimere mogelijkheden biedt om met behoud van WW vrijwilligerswerk te doen. Er zijn ook signalen dat met name het ANBI/SBBI criterium belemmerend werkt. Tevens doen de onderzoekers een aantal aanbevelingen ten aanzien van deze en andere geconstateerde aandachtspunten.
Ik zal de motie Keijzer (Kamerstuk 34 369, nr. 10), die de regering verzoekt de Regeling vrijwilligerswerk in de WW zodanig aan te passen dat vrijwilligerswerk buiten een ANBI of SBBI toegestaan wordt zonder dat dit tot verdringing leidt, uitvoeren. Ik bekijk momenteel in overleg met UWV hoe we hier in de praktijk vorm aan kunnen geven en daarbij neem ik de conclusies en aanbevelingen uit de evaluatie mee. Ik betrek daarbij ook de belangenorganisaties die aan de evaluatie hebben meegewerkt. Het kost de nodige tijd om dit op een correcte manier juridisch vorm te geven en tegelijkertijd de regeling uitvoerbaar te houden voor UWV. Ik verwacht in het voorjaar een aangepaste regeling te kunnen publiceren.
Bent u bereid de beantwoording uiterlijk 12 februari 2018 aan de Tweede Kamer te sturen, zodat deze kan worden betrokken bij het algemeen overleg van 14 februari 2018, waar ook het evaluatieonderzoek op de agenda staat?
Ja, maar het is helaas 1 dag later geworden.
Het bericht ‘Europees pensioenfonds op rand van de afgrond’ |
|
Vicky Maeijer (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Europees pensioenfonds op rand van de afgrond»?1
Ja.
Klopt het dat het pensioenfonds voor Europarlementariërs een tekort heeft van 326 miljoen euro?
In 2009 is de pensioenregeling voor leden van het Europees Parlement (hierna: EP) ingrijpend gewijzigd. Vanaf 2009 nemen alle EP-leden op grond van het Statuut van de leden van het Europees Parlement verplicht deel aan een Europese pensioenregeling.
Tot 2009 hadden EP-leden aanspraak op pensioen op basis van nationale regelgeving. Nederlandse EP-leden hadden recht op een Appa-pensioen (algemene pensioenwet politieke ambtsdragers) op dezelfde voet als Kamerleden. Daarnaast heeft het EP in 1990 een vrijwillig aanvullend pensioen voor gewezen leden van het EP; daartoe is een pensioenfonds ingesteld. Het dekkingstekort heeft betrekking op dit fonds. Deze vrijwillige pensioenregeling is eveneens in 2009 beëindigd. Het tekort heeft dus betrekking op vrijwillige aanspraken die tot 2009 zijn opgebouwd.
Overigens hebben op grond van een gedragscode de Nederlandse EP-leden ervoor gekozen te stoppen met het opbouwen van een pensioen op grond van deze vrijwillige aanvullende regeling. De meerderheid heeft er zelf voor gekozen geheel uit het fonds te stappen.
Weet u dat eind 2016 het totaal aan pensioenverplichtingen voor Europarlementariërs ruim 1,8 miljard euro betrof op een totaal van 67 miljard euro aan pensioenverplichtingen voor alle Eurocraten? Wat betreffen de verplichtingen per eind 2017?
De pensioenverplichtingen van 1,8 miljard euro hebben niet alleen betrekking op voormalige en huidige leden van het EP, maar ook op voormalige en huidige leden van de Europese Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Europese Rekenkamer. Overigens betreft het hier voor het EP de verplichtingen op grond van de pensioenregeling van na 2009.
De Europese Commissie heeft nog geen cijfers over de verplichtingen eind 2017 gepubliceerd. De «annual accounts» worden pas later in het jaar verwacht.
Vindt u het normaal dat Europarlementariërs met hun 63e levensjaar al met pensioen mogen gaan, terwijl Nederlanders die nu geboren worden tot hun 72e levensjaar moeten doorploeteren?
Het is aan het EP een oplossing voor deze problematiek te vinden. Het EP is zelf verantwoordelijk voor de houdbaarheid van zijn eigen vrijwillige aanvullende pensioenregeling. Het kabinet verwacht van de leiding van het EP een serieuze aanpak van dit probleem. In het algemeen maakt het kabinet zich ten aanzien van de EU-instellingen en internationale organisaties sterk voor versobering en modernisering van arbeidsvoorwaarden in lijn met het publieke karakter van de instelling en de sector waarin de instelling opereert. Dat geldt ook ten aanzien van pensioenen.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is dat terwijl:
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het te krankzinnig voor woorden zou zijn als de Nederlandse belastingbetaler straks opdraait voor het financiële wanbeleid en de goudomrande regelingen van zelfverrijkende Europarlementariërs? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht en bijbehorende uitzending van Nieuwsuur van 21 januari 2018: «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat in de uitzending wordt gesproken over tientallen Roma-kinderen in Nederland die te maken hebben met mensenhandel tegenover honderden Roma-kinderen? Wat is de oorzaak van deze discrepantie in cijfers? Heeft de politie de werkelijke situatie van kinderuitbuiting onder Roma’s goed in beeld?
De exacte aantallen Roma-kinderen zijn mij niet bekend omdat niet wordt geregistreerd op etniciteit door Openbaar Ministerie (hierna: OM) en politie. Politie en OM schatten op basis van de bij hen bekende gegevens het aantal crimineel uitgebuite minderjarigen in Nederland, die slachtoffer zijn van rondtrekkende dadergroepen zoals in de onderzoeken 13Oceans en WODC2 waarover in de uitzending werd gesproken, op enkele tientallen. Dit baseren zij op strafrechtelijk onderzoek en analyse, en cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel. Ook hiervoor geldt dat niet geregistreerd wordt op etniciteit en er dus geen onderscheid wordt gemaakt naar Roma- en andere kinderen. De in de uitzending genoemde schattingen van de hulpverlening, die zou hebben onderzocht hoeveel minderjarigen uit bepaalde Oost-Europese landen betrokken zijn bij bepaalde strafbare feiten, zijn hoger. De hulpverlening (onder andere Leger des Heils, Defence for Children, Raad voor de Kinderbescherming) geeft aan vanuit humanitair oogpunt een ruimere definitie van uitbuiting te hanteren. Dit zou mogelijkerwijs de discrepantie in de cijfers kunnen verklaren.
Is het waar dat de vorm van uitbuiting van kinderen waarbij ze onder meer worden ingezet voor criminele activiteiten bovengemiddeld voorkomt in de Roma-gemeenschap? Rechtvaardigt dit een bijzondere focus op kinderen uit deze doelgroep?
Op basis van de beschikbare gegevens kan geen uitsluitsel worden gegeven of Roma-kinderen verhoudingsgewijs vaker slachtoffer worden van criminele uitbuiting dan andere kinderen. Over uitbuiting van minderjarigen in de criminaliteit zijn in Nederland, maar ook internationaal, weinig (gedegen) data voorhanden. De onderzoekers van het hier bovengenoemde WODC rapport concluderen dan ook dat de omvang van het fenomeen kinderuitbuiting in Nederland vooralsnog niet kan worden vastgesteld en schattingen hieromtrent moeten worden afgedaan als «guesstimates»3. Het onderzoek suggereert dat er veel meer gevallen zijn van uitbuiting van minderjarigen, die niet gezien worden of in ieder geval op het moment dat de situatie zich voordoet niet als zodanig herkend zouden worden. Dit rechtvaardigt een bijzondere focus voor uitbuiting van minderjarigen, waarin de aanpak van uitbuiting van Roma-kinderen wordt meegenomen, en zal als zodanig worden opgenomen in het plan van aanpak mensenhandel dat ik uw Kamer deze maand zal doen toezenden. Daarnaast verwijs ik u op het antwoord bij vraag 4 en 5 voor de specifiekere Aanpak uitbuiting Romakinderen.
Kunt u aangeven hoe de kennis, expertise en ervaring van de integrale aanpak (project 13Oceans en de Aanpak uitbuiting Roma kinderen), zijn geborgd? Welke elementen uit de aanpak hebben een vervolg gekregen? Zijn er concrete afspraken met de betrokken ketenpartners? Is dit toereikend?
De samenwerking uit het programma Aanpak uitbuiting Romakinderen5 is voortgezet en het netwerk van lokale, regionale en landelijke partners is op zowel strategisch als beleidsmatig niveau in stand gehouden. De partners in het netwerk, bestaand uit een aantal gemeenten, het Leger des Heils, de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK), Defence for Children, politie, Movisie, kennisinstellingen, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mijn ministerie, komen regelmatig bijeen in het landelijk beleidsoverleg «aanpak uitbuiting Roma kinderen» waaraan een strategisch beraad is verbonden waar bestuurders van de deelnemende partijen zitting hebben. Het gaat daarbij om het voortzetten van een integrale aanpak, waaronder de afstemming tussen zorg- en veiligheidspartners en de dilemma’s die men daarin tegenkomt. Uitgangspunt is de handelingskracht van professionals, beleidsmakers en bestuurders te vergroten, onder meer door het aanbieden van een eenduidig denk- en handelingskader en een toolkit met concrete instrumenten.
De door het programma ontwikkelde toolkit met alle producten en kennisdocumenten is beschikbaar op de website van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (hierna: CCV) en wordt actief onder de aandacht gebracht bij professionals en gemeenten. Een landelijk expert uit het werkveld is bij het CCV aangesteld als landelijk adviseur multiprobleemgezinnen met een Roma-achtergrond. Deze adviseur jaagt landelijk en ketenbreed (zorg- en strafrechtsketen) de awareness en de inzet op de problematiek aan. Ook is het CCV betrokken bij het verder opbouwen en verspreiden van kennis en het betrekken van gemeenten met vergelijkbare problematiek die nog geen aanpak hebben.
Ook de specialistische kennis die is opgedaan in het 13Oceans onderzoek is geborgd. De begeleidingscommissie van het strafrechtelijk onderzoek 13Oceans is omgevormd tot een landelijke expertgroep kinderuitbuiting. Deelnemers hieraan zijn het OM, politie, Comensha, Fier Fryslân, Leger des Heils, de RvdK, Defence for Children, Stichting Nidos en gemeenten. Deze expertgroep biedt zorg- en veiligheidspartners ondersteuning bij de aanpak van concrete gevallen van (grensoverschrijdende) kinderuitbuiting, waarbij het belang voorop staat dat kinderen uit uitbuitingssituaties worden gehaald.
Een aantal leden van de begeleidingscommissie bij 13Oceans heeft vorig jaar voorlichting gegeven aan medewerkers uit de opsporing en van het OM.
Uw Kamer is op 1 juni 2017 geïnformeerd6 over de intensiveringsmaatregelen mensenhandel en dit jaar is gestart met het trainen van alle eerstelijns politieambtenaren in het herkennen van signalen van mensenhandel. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan criminele uitbuiting van minderjarigen, de geleerde lessen uit het programma en het project 13Oceans. Verder wordt in het kader van de intensiveringsmaatregelen mensenhandel het aantal analisten bij het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel uitgebreid en het aantal rechercheurs dat gecertificeerd is voor de opsporing van mensenhandel vergroot. Dit leidt tot een verbeterde informatiepositie van politie over de netwerken die hierachter schuil gaan. De afspraak uit het regeerakkoord om politie-liaisons in bronlanden van mensenhandel te stationeren zal ook bijdragen aan de opsporing van deze internationale netwerken.
Naar aanleiding van het signaal uit het project 13Oceans dat een specialistisch zorg- en opvangprogramma ontbreekt heeft overleg tussen het Ministerie van VWS en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) plaatsgevonden. Het bieden van deze hulp aan minderjarigen is de verantwoordelijkheid van gemeenten. De VNG is in overleg met aanbieders die een specialistisch zorg- en opvangprogramma willen ontwikkelen. Afhankelijk van de uitkomst van dit overleg beziet de VNG of er in de landelijke raamovereenkomsten voor specialistische jeugdhulp voor 2019 en 2020 specifieke aandacht voor deze groep moet komen.
Hoe heeft de aanpak uit het project 13Oceans vervolg gekregen?2
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om ook in Europees verband de uitbuiting van Roma-kinderen aan te pakken?
De aanpak van mensenhandel is één van de prioriteiten van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ), daaronder valt ook de aanpak van alle vormen van mensenhandel van minderjarigen. Deze aanpak krijgt vorm binnen EMPACT THB7, het EU-project voor operationele samenwerking tegen mensenhandel dat getrokken wordt door het Verenigd Koninkrijk, Nederland en sinds kort ook door Roemenië. 26 EU-lidstaten nemen deel aan dit project, naast organisaties als Europol, Eurojust, Frontex, CEPOL en Interpol. Binnen EMPACT wordt o.a. ingezet op het delen van informatie over, het verbeteren van het zicht op en het opzetten van gezamenlijke operationele acties en onderzoeken tegen mensenhandel van minderjarigen.
De laatste jaren is op Europees niveau ook aandacht gevraagd voor het stimuleren van schoolparticipatie van Roma kinderen onder andere bij de bijeenkomsten van de EU National Roma Contact Points en de CAHROM, de expert werkgroep voor Roma vraagstukken van de Raad van Europa. Ook zet Nederland via de CAHROM in op de aanpak van problemen van huwelijksdwang en mensenhandel in relatie tot Roma gemeenschappen.
Hoe beoordeelt u het aangekaarte punt uit het interne rapport dat de signalering van mensenhandel bij jeugdcriminaliteit nog onvoldoende is? Welke verbeteringen zijn er doorgevoerd sinds het verschijnen van het rapport «Zicht op kwetsbaarheid» van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel?3
Er wordt reeds op verschillende manieren gewerkt aan het verbeteren van de signalering van deze vorm van uitbuiting. Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vragen 4 en 5 en de Kamerbrief van 1 juni 2017.9
Wat kunt u doen aan de praktijk dat Bulgaarse en Roemeense minderjarigen worden meegegeven aan een ««familielid»« zonder te controleren of het daadwerkelijk gaat om een wettelijke vertegenwoordiger?
Het is van belang dat de politie en andere professionals bij twijfel over de identiteit van minderjarigen of degenen die hen komen ophalen nader onderzoek instellen. Als er sprake is van een minderjarige zonder wettelijk vertegenwoordiger of als er zorgen zijn over de opvoedingssituatie en/of mogelijke uitbuiting van de minderjarige wordt de RvdK ingeschakeld.
Het voorstel tot herziening van de Eurodac-verordening van de Europese Commissie is relevant voor de identificatie van minderjarige onderdanen uit derde landen en staatlozen. De Commissie stelt voor de minimumleeftijd voor het afnemen van vingerafdrukken te verlagen van 14 naar 6 jaar zodat jonge kinderen geïdentificeerd kunnen worden en mogelijk sneller te herenigen zijn met (echte) familieleden waarvan zij zijn gescheiden. Wanneer kinderen eerder in een andere lidstaat hebben verbleven kunnen de gegevens uit de verschillende lidstaten met behulp van de vingerafdruk met elkaar worden vergeleken. Binnen de Europese Raad wordt de verlaging van de minimumleeftijd gesteund. De onderhandelingen met het Europees parlement duren nog voort.
Bent u ook van mening dat minderjarige verdachten zonder identificatiedocumenten en/of vaste verblijfplaats niet zonder meer mee mogen worden gegeven aan eventuele familieleden en/of uitbuiters die zich melden? Zo ja, welke weg wordt er nu gevolgd om te zorgen dat kinderen in een uitbuitingssituatie blijven?
Zie antwoord vraag 8.
Welke rol is hierin weggelegd voor Jeugdzorg? Heeft Jeugdzorg voldoende instrumentarium om in het geval van een (mogelijke) signalering van mensenhandel op te treden?
Jeugdzorg Nederland heeft, met steun van het Ministerie van VWS en op initiatief van Commissie Azough, verschillende instrumenten ontwikkeld die jeugdhulpmedewerkers in staat stellen menshandel te signaleren. Ik beschik niet over informatie dat deze middelen niet voldoen.
Gemeenten, verantwoordelijk voor jeugdzorg, hebben wijkteams die de RvdK kunnen inschakelen op het moment dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van een minderjarige en ouders geen vrijwillige hulpverlening accepteren of deze niet effectief (meer) is. Daarnaast kan een gecertificeerde instelling (hierna: GI) preventieve jeugdbescherming bieden in aanloop naar een (eventuele) kinderbeschermingsmaatregel. Tot slot kan Veilig Thuis door iedere professional worden ingeschakeld op het moment dat er een vermoeden is van kindermishandeling en/of huiselijk geweld.
Zowel gemeenten als een GI en Veilig Thuis kunnen de RvdK verzoeken onderzoek te doen naar de opvoedingssituatie van de minderjarige om te bezien of het gedwongen kader noodzakelijk is.
Indien de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en ouders accepteren geen hulp of deze is niet meer effectief, dan kan de RvdK een gezagsbeperkende maatregel vragen: de ondertoezichtstelling, met eventueel een uithuisplaatsing.
De RvdK kan ook een (voorlopige) voogdijmaatregel vragen, wanneer niet vaststaat wie het gezag over de minderjarige uitoefent en eveneens duidelijk is dat het kind in zijn ontwikkeling bedreigd wordt en hulp nodig heeft. De maatregelen worden door de RvdK aan de kinderrechter verzocht. De kinderrechter beslist uiteindelijk over de maatregel en kan daarnaast op verzoek van de RvdK ook een machtiging aan de GI afgeven tot uithuisplaatsing.
Wanneer de minderjarige meer bescherming nodig heeft (bijvoorbeeld doordat druk op hem of haar wordt uitgeoefend) dan deze voorzieningen kunnen bieden, kan de kinderrechter op verzoek van de RvdK ook een machtiging voor plaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdhulp afgeven.
Ook kan de Rvdk of de kinderrechter de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden verzoeken te onderzoeken of opvang in het land van herkomst mogelijk is. De kinderrechter toetst vervolgens of door het land van herkomst gegeven waarborgen omtrent de bescherming van de minderjarige aldaar ook voldoende zijn.
Heeft de politie voldoende kennis en bewustzijn dat minderjarigen kunnen zijn aangezet tot strafbare gedragingen? Zo nee, welke stappen kunnen worden genomen om deze vorm van mensenhandel beter tegen te gaan?
Ik verwijs u naar de antwoorden onder de vragen 4, 5 en 7.
De Nieuwsuurreportage ‘Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Foort van Oosten (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de reportage «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit» in Nieuwsuur uitgezonden op 21 januari 2018?
Ja.
Herkent u de specifieke problematiek rondom een deel van de Roma-gezinnen met kinderen waar verwaarlozing, schoolverzuim, uithuwelijking en criminele activiteiten een beduidende rol spelen? Welke inzet pleegt u om deze multi-problematiek aan te pakken en de kinderen te bescherming tegen uitbuiting?
Er is kennis over deze problematiek opgedaan in het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen en in het project 13Oceans. In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik u geïnformeerd over het vervolg hierop (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589)
Heeft u inzicht in het aantal kinderen met een Roma-achtergrond dat wordt uitgebuit bij criminele activiteiten?
Hiertoe verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
In welke gemeentes in Nederland speelt de genoemde problematiek? Wordt in al deze gemeentes intussen gewerkt volgens de aanbevelingen uit het rapport «Aanpak multi-problematiek bij gezinnen met een Roma-achtergrond»?1 Zo nee, wat is daarvan de reden?
In de gemeenten Veldhoven, Nieuwegein, Ede, Lelystad, Capelle aan den IJssel, Enschede, Utrecht, Den Bosch en Gilze en Rijen is de problematiek bij een aantal gezinnen geconstateerd. Gemeenten kunnen de aanbevelingen van het rapport genaamd «De oogst van negen keer proeftuinen»2 benutten. De deelnemende gemeenten die de genoemde aanbevelingen blijvend hebben overgenomen zijn Veldhoven en Lelystad. Deze gemeenten hebben vanaf de start van de aanpak lokaal-bestuurlijke steun ontvangen waardoor zij de aanbevelingen hebben kunnen door ontwikkelen. Er zijn verschillende redenen waarom de andere gemeenten de aanbevelingen hebben losgelaten. Bij een gemeente verviel de noodzaak of het zicht op de problematiek, bij een ander verwaterde de aanbevelingen door onvoldoende bestuurlijke steun. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) is een landelijk adviseur multi-probleemgezinnen met een Roma-achtergrond aangesteld die de op dit terrein vergaarde kennis actief onder de aandacht brengt bij professionals en gemeenten.
Wat is nodig om de informatie-uitwisseling over risicogezinnen tussen gemeentes te bevorderen? In hoeverre moet de informatie-uitwisseling met het buitenland versterkt worden, bijvoorbeeld met landen als Bulgarije en Roemenië?
Ik verwijs u voor een nadere toelichting over de ketenbrede (zorg- en strafrechtketen) aanpak naar de Kamerbrief over de afronding van het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen3 en de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Indien bij de opsporing van mensenhandel sprake blijkt te zijn van verbanden met een ander land, wordt samenwerking gezocht. In sommige gevallen wordt ook een gezamenlijk internationaal onderzoeksteam (Joint Investigation Team) opgezet, zoals bij het onderzoek 13Oceans is gebeurd met Bosnië-Herzegovina en Oostenrijk. Opsporingsinformatie over mensenhandel wordt gedeeld binnen het project EMPACT THB. In dit verband verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
Hoe wordt voorkomen dat door bijvoorbeeld handelingsverlegenheid door (overheids-)instanties zgn. multi-probleem gezinnen met een Roma-achtergrond soms jarenlang normafwijkend gedrag kunnen vertonen zonder dat zij daarvan de consequenties ondervinden? Is het voorgekomen dat kinderen uit huis geplaatst zijn, dan wel dat op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind? Kunt u (geanonimiseerde) voorbeelden hiervan geven?
Het is belangrijk dat overheidsinstanties adequaat optreden tegen normafwijkend gedrag, zoals schoolverzuim, criminaliteit en overlast. Handelingsverlegenheid kan voortkomen uit de complexiteit van de doelgroep met soms schrijnende problematiek op meerdere leefgebieden, gebrek aan intrinsieke motivatie bij de doelgroep, criminele factoren, mobiliteit van de minderjarigen binnen en buiten de landsgrenzen en de verwachtingen uit de gemeenschap in relatie tot het gezinssysteem. Een complexe ketensamenwerking tussen de strafketen en zorgketen (onderwijs en participatie en dergelijke), een sterke informatiepositie, heldere regie en bevlogen professionals die voor langere periode inzetten op deze doelgroep zijn noodzakelijk om normafwijkend gedrag aan te pakken.
In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik aangegeven hoe wordt ingezet op het vergroten van de expertise en handelingskracht van professionals, beleidsmakers en bestuurders.
Omdat kinderen bij de RvdK niet worden geregistreerd op etniciteit, kan ik niet aangeven of en hoe vaak Roma kinderen uit huis zijn geplaatst dan wel op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU), kan, als de ontwikkeling van een minderjarige ernstig in gevaar is, door de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel worden opgelegd.
In hoeverre werken uw ministeries volgens de aanbevelingen uit het hierboven genoemde rapport? Welke maatregelen zet u in om te voorkomen dat kinderen worden uitgebuit en van generatie op generatie in de criminaliteit in worden geduwd, temeer nu eind 2016 het programma aanpak uitbuiting Roma-kinderen is afgerond?2
Ik verwijs u naar de antwoorden op de vragen 4 en 5 en het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Welk ministerie draagt de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van een integrale Rijksbrede aanpak? Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ondersteunende rol voor kennisuitwisseling tussen gemeentes? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid trekken gezamenlijk op bij de aanpak van (multi)problemen in Roma gezinnen en faciliteren gemeenten en professionals bij het aanpakken van deze problematiek.
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ondersteunt gemeenten in het kader van het brede jeugdbeleid. De kennisinstituten Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en Movisie, die gefinancierd worden door het ministerie VWS, vervullen een rol bij het verzamelen, verrijken en delen van kennis. Een ander voorbeeld is het ZonMw-programma Academische Werkplaatsen Transformatie Jeugd (2015–2020). ZonMw zet zich er voor in dat de kennis voor álle gemeenten beschikbaar komt.
Het bericht 'Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de aanpak van de politie met betrekking tot de stelende Roma kinderen, waarbij de kinderen meegegeven worden aan willekeurige personen niet zijnde de ouders, ervoor zorgt dat de uitbuiting van Roma kinderen in stand gehouden wordt? Zo ja, op welke wijze kan dit worden voorkomen?
Hiertoe verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 8 en 9 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589)
Bent u bereid de inhoud van het interne rapport van de nationale politie en het Openbaar Ministerie met de Kamer te delen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik zal u dit spoedig doen toekomen. Bepaalde delen van het bestuurlijk signaal zal ik echter niet openbaar maken, omdat het gevoelige (opsporings)informatie, criminele handelwijzen en andere niet openbaar te maken informatie betreft.
Bent u bereid te onderzoeken of een betere samenwerking tussen de politie en jeugdbescherming en jeugdhulp instanties mogelijk is, zodat uitbuiting van Roma-kinderen optimaal kan worden voorkomen en deze kinderen perspectief krijgen zoals ieder ander kind? Zo nee, waarom niet?
Het WODC heeft, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU), in 2016 onderzoek gedaan naar kinderuitbuiting en de integrale aanpak. Daarin staan diverse aanbevelingen die ook relevant zijn op het terrein van samenwerking. Aan de verbetering van de samenwerking is een vervolg gegeven zoals verwoord in de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU)) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
Deelt u de mening dat bij politie en justitie sprake is van onvoldoende kennis en bewustzijn dat bij delicten gepleegd door minderjarigen sprake kan zijn van mensenhandel? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Deelt u de mening dat de kinderen te weinig gezien worden als slachtoffer en te veel als dader?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat er te weinig capaciteit is bij de recherche om bij arrestaties de uitbuiters op te sporen? Zo ja, bent u bereid om in het kabinet te bespreken hoe de capaciteit hiervoor uitgebreid kan worden?
Zaken waarbij sprake is van minderjarige slachtoffers van mensenhandel hebben prioriteit. De politie moet samen met het OM desalniettemin keuzes maken over de inzet van recherche-capaciteit. De politie heeft inmiddels 11 mensenhandel teams met daarin in totaal 400 mensenhandel rechercheurs. Deze teams draaien honderden mensenhandel onderzoeken per jaar. De genomen intensiveringsmaatregelen op mensenhandel, die ik in antwoord op de vragen van 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) reeds heb uiteengezet, moeten onder meer leiden tot een vergroting van de capaciteit op mensenhandel. Op 12 maart jl. heeft uw Kamer een brief over de stand van zaken van de versterking van de opsporing over onder meer de kwantitatieve versterking van de opsporing vanuit de toegekende gelden uit het Regeerakkoord ontvangen.2 Deze brief is besproken tijdens het Algemeen Overleg politie van 15 maart jl. Er loopt met de gezagen en de politie een zorgvuldig proces met betrekking tot de verdeling van de middelen uit het Regeerakkoord die met ingang van 2018 ter beschikking zijn gekomen voor extra politiecapaciteit3. Rond de voorjaarsnota zal worden aangegeven hoe het resterende deel van de 267 miljoen euro voor de politie uit het regeerakkoord verdeeld zal worden.
Wat is uw reactie op de vermelding dat Roma-kinderen vaak worden aangespoord om jong te trouwen, waarbij meisjes soms op hun veertiende al een kind krijgen, dat vervolgens zo snel mogelijk wordt ingezet voor criminele activiteiten?
Ik vind het verwerpelijk als minderjarige meisjes worden gedwongen om te trouwen en vervolgens worden uitgebuit. Dit betreft een cultuurhuwelijk gesloten volgens de Roma regels en niet een huwelijk voor de burgerlijke stand. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 van de leden van Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) zet Nederland op Europees niveau via de CAHROM in op de aanpak van problemen van huwelijksdwang en mensenhandel in relatie tot Roma gemeenschappen. Ook wordt er ingezet op het aanpakken van uithuwelijking van minderjarigen. Hierbij is de hele keten van preventie, signalering, hulpverlening, opvang en nazorg van belang. Huwelijksdwang en achterlating zijn vormen van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Als (eventueel door tussenkomst van Veilig Thuis) aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) wordt gemeld dat een minderjarige wordt uitgehuwelijkt, of dreigt te worden uitgehuwelijkt, doet de RvdK een onderzoek naar de noodzaak van een eventuele ondertoezichtstelling of een voogdijmaatregel en verzoekt deze vervolgens aan de kinderrechter. In dit verband verwijs ik naar het antwoord op vraag 10 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Wat is uw reactie op de vermelding dat de waarde van meisjes op de huwelijksmarkt ook bepaald wordt door hun capaciteiten als zakkenroller?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid te onderzoeken hoe groot het aantal Roma-kinderen is dat uitgebuit wordt? Zo nee, waarom niet?
Er is in 2016 een WODC4 onderzoek afgerond. Nieuw onderzoek heeft naar mijn mening weinig meerwaarde. De verschillende partijen zijn aan de slag met het verbeteren van de aanpak van uitbuiting van minderjarigen. Dit onderwerp krijgt via het plan van aanpak mensenhandel de komende jaren extra aandacht.
Bent u bereid onderzoek te doen in hoeverre in Nederland criminele organisaties actief zijn die kinderen van hun ouders kopen of gekochte kinderen in Nederland inzetten?
Dit is een aspect dat valt onder het bredere fenomeenonderzoek kinderuitbuiting. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 is daarnaar in 2016 een onderzoek gedaan en verwacht ik niet dat een nieuw onderzoek voldoende meerwaarde zal hebben voor het versterken van de aanpak.