Het bericht dat gemeenten massaal korten op het sociaal domein |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeenten korten massaal op sociaal domein»?1
Ja.
Welke gevolgen voorziet u van het feit dat driekwart van de gemeenten nog grotere tekorten verwacht?
In opdracht van Binnenlands Bestuur heeft Frontin PAUW 86 gemeenten bereid gevonden om deel te nemen aan een uitvraag over mogelijke tekorten. Van deze 86 gemeenten heeft driekwart, ofwel 65 gemeenten, aangegeven komend jaar een tekort op de begroting voor 2020 te hebben. Over de oorzaak – zo stelt het artikel in Binnenlands Bestuur – zijn de gemeenten het in grote lijnen eens: een combinatie van een teruglopende uitkering in het gemeentefonds en oplopende uitgaven in het sociaal domein, met name in de jeugdzorg.
Allereerst dient te worden benadrukt dat hetgeen gemeenten voor het sociaal domein begroten niet noodzakelijkerwijs overeen komt met hetgeen gemeenten vanuit het gemeentefonds ontvangen. De gemeenten bepalen zelf hoeveel zij voor de verschillende onderwerpen in hun begroting opnemen. Het is op basis van deze uitvraag dan ook niet te zeggen dat sprake is van tekorten. Dit neemt niet weg dat de gemeenten en het Rijk in gesprek met elkaar zijn en blijven over de vraag of de gemeenten invulling kunnen geven aan de wettelijke verantwoordelijkheden in combinatie met het daarvoor beschikbaar gestelde budget. Zoals bekend, is om die reden – op basis van een verdiepend onderzoek naar de jeugdhulp – afgelopen voorjaar besloten om voor de jeugdhulp in 2019 € 420 miljoen extra beschikbaar te stellen en in 2020 en 2021 jaarlijks € 300 miljoen. Voorts is afgesproken om aanvullend onderzoek naar de jeugdhulp te doen om beter zicht te krijgen op de achtergronden van de volumeontwikkeling en de tekorten, en of de volume- en uitgavengroei structureel is. Het is overigens onbekend of deze extra bedragen voor jeugdhulp in de begrotingen van deze uitvraag zijn meegenomen. De meeste gemeenten hadden op het moment dat de budgetten aan het gemeentefonds werden toegevoegd hun conceptbegrotingen voor 2020 al gereed. De begroting kan daarna nog worden aangepast en wordt in het najaar definitief vastgesteld.
Gemeenten noemen de teruglopende uitkering in het gemeentefonds als één van de oorzaken van de tekorten op de begroting. Onderuitputting bij het Rijk heeft de afgelopen jaren gezorgd voor lagere accressen in het lopende jaar en een schuif van accres in een jaar naar het volgende jaar. Gemeenten worden pas na het opstellen van hun begroting geconfronteerd met bijstellingen en geven aan dat dit op de korte termijn leidt tot moeilijke keuzes in hun begroting. Het is voor gemeenten vervelend als lopende het begrotingsjaar sprake is van onzekerheid door accresbijstellingen.
In de op dinsdag 17 september gepubliceerde septembercirculaire van het gemeentefonds zijn de actuele berekeningen van het accres van de algemene uitkering van het gemeentefonds gepresenteerd voor de komende jaren. Dit jaar zal het gemeentefonds met € 1,1 miljard groeien, tot € 31,2 miljard. De groei is € 218 miljoen lager dan eerder werd verwacht. Volgend jaar zal het gemeentefonds met € 1,2 miljard groeien, de groei is dan € 409 miljoen hoger dan verwacht. Ook voor 2021 en 2022 laten de accresramingen een positief effect zien.
Het kabinet is bereid om samen met de medeoverheden voor 2020 en 2021 te verkennen of maatregelen kunnen worden getroffen die de schommelingen in het accres kunnen voorkomen of dempen. Hierover heeft uw Kamer bij de Algemene Politieke Beschouwingen een motie2 aangenomen. Daarnaast heeft het kabinet samen met de medeoverheden ten behoeve van de volgende kabinetsperiode een evaluatie van de hele normeringsystematiek opgestart. Hierbij wordt eveneens gekeken naar meer stabiliteit. Op basis van de evaluatie worden varianten uitgewerkt voor de normering van de fondsen vanaf 2022.
Vindt u het ook schrijnend dat (zeker ook in tijden van economische voorspoed en forse overschotten op de rijksbegroting) die tekorten met name leiden tot bezuinigingen op het sociaal domein, waarvan nou net de meest kwetsbare inwoners van de gemeenten in kwestie de dupe worden?
Zoals ik hiervoor in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, zijn en blijven de gemeenten en het Rijk met elkaar in gesprek over de vraag of de gemeenten invulling kunnen geven aan de wettelijke verantwoordelijkheden in combinatie met het daarvoor beschikbaar gestelde budget. Om die reden is ook dit voorjaar extra budget voor de jeugdhulp aan het gemeentefonds toegevoegd. Gemeenten dienen aan hun wettelijke verantwoordelijkheden te voldoen en elke inwoner dient door zijn/haar gemeente geholpen te worden indien dit onder de wettelijke verantwoordelijkheid van de gemeente valt.
Wat zegt u tegen (vaak kwetsbare) inwoners die zien dat op deze wijze de juist ook voor hen bedoelde voorzieningen moeten worden afgebroken?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer is naar uw mening de grens bereikt waarbij ook u zegt dat gemeenten niet meer op verantwoorde wijze uitvoering kunnen geven aan de diverse decentralisaties in het sociaal domein?
Zoals in voorgaande antwoorden gemeld, blijven de gemeenten en het Rijk met elkaar in gesprek. Er kan geen sprake zijn van een onverantwoorde uitvoering door gemeenten.
Bent u bereid c.q. uw verantwoordelijkheid in dezen te nemen en te zorgen dat deze neerwaartse spiraal wordt gestopt? Als dat nu niet is, wanneer dan wel?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat sommige jongeren niet kunnen studeren omdat zij dakloos zijn |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Lisa Westerveld (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bram (21) kan niet studeren omdat hij dakloos is»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel dak- en thuisloze jongeren er zijn die een opleiding zouden willen volgen, maar dit niet kunnen omdat zij geen vaste woon- of verblijfplaats hebben?
Het CBS schat dat op 1 januari 2018 ongeveer 12.600 jongeren van 18–30 jaar in Nederland dakloos waren2. DUO registreert geen landelijke informatie over het aantal dak- en thuisloze jongeren die geen opleiding kunnen volgen omdat zij geen vaste woon- of verblijfplaats hebben. Het niet hebben van een woonadres volgens de BRP (Basis Registratie Personen) is géén belemmering voor een onderwijsinstelling om een leerling/student in te schrijven. Dit geldt voor alle sectoren. Indien inschrijving niet op basis van BRP gegevens kan, dan volstaan gegevens die de instelling zelf aan DUO levert of een postadres. Dit resulteert, als er geen BRP-match gevonden kan worden, in een onderwijsnummer. Dit betekent dat er in de onderwijswetgeving geen belemmeringen zijn voor personen zonder vaste woon of verblijfplaats om zich in te schrijven voor een opleiding.
Kunt u tevens aangeven hoeveel dak- en thuisloze jongeren er zijn die geen startkwalificatie hebben?
Er is geen landelijke informatie beschikbaar over het aantal dak- en thuisloze jongeren die geen startkwalificatie hebben. DUO registreert niet wie er geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft. Er kunnen uiteenlopende redenen zijn waarom een persoon niet op een adres staat ingeschreven. Dit kunnen bijvoorbeeld ook studenten zijn die een aantal maanden naar het buitenland vertrekken. Het is daarom niet mogelijk om cijfers te leveren over leerlingen of studenten zonder vaste woon-of verblijfplaats (dak- en thuisloze jongeren) die geen startkwalificatie hebben.
Kunt u aangeven waar jongeren die dreigen dakloos te worden, terecht kunnen voor hulp en ondersteuning in het vinden van onderdak en het voortzetten van, of beginnen aan, een opleiding?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen die dat nodig hebben op grond van de Wmo2015, de Jeugdwet en de Participatiewet. Jongeren die dreigen dakloos te worden, kunnen zich melden in de gemeente waar zij woonachtig zijn voor hulp en ondersteuning. Dak- en thuisloze jongeren kunnen zich in elke gemeente melden; de maatschappelijke opvang is landelijk toegankelijk. De gemeente waar de jongere zich meldt zal vervolgens bekijken waar een traject de meeste kans van slagen heeft.
De gemeente bepaalt vervolgens in overleg met de jongere zelf wat passende ondersteuning is. Bij jongeren die nog 18 jaar moeten worden, kan het opstellen van een toekomstplan vanuit de Jeugdwet uitkomst bieden.
Daarbij heeft de in het actieprogramma genoemde RMC-functie (Regionale Meld- en Coördinatiefunctie) tot doel om jongeren tot 23 jaar te ondersteunen bij het behalen van een startkwalificatie. Met een startkwalificatie hebben jongeren een gunstiger uitgangspositie op de arbeidsmarkt. Deze RMC-functie heeft per 1 januari 2019 een wettelijke impuls gekregen om op regionaal niveau meer samenhang tussen het onderwijs-, arbeidsmarkt- en zorgdomein te creëren. In de reactie op het Interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) naar jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt van 4 oktober 20193 meldt de Minister van OCW dat zij voor de uitvoering van de regionale programma’s voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten voor de komende vier jaar opnieuw in totaal bijna € 200 miljoen beschikbaar stelt. Omdat het kabinet de urgentie van de aanpak wil behouden, houdt het vast aan de huidige landelijke ambitie van maximaal 20.000 nieuwe vroegtijdig schoolverlaters per jaar.
Bent u op de hoogte van het feit dat hoe langer dak- en thuisloze jongeren verwijderd zijn van onderwijsmogelijkheden, hoe moeilijker het voor hen is om weer terug te keren in het onderwijssysteem? Zo ja, welke stappen heeft het kabinet genomen om deze ongewenste «tussenjaren» terug te dringen?
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Het kabinet neemt diverse maatregelen om mensen zoveel mogelijk in staat te stellen om (op den duur) onderwijs te volgen, al dan niet via een combinatie van leren en werken.
Het kabinet introduceert in het regeerakkoord de mbo-verklaring voor de student voor wie het nog niet haalbaar is de opleiding af te ronden en die de opleiding zonder diploma zou verlaten. Met de verklaring kan hij aantonen wat hij kan en zo een start maken op de arbeidsmarkt. Eventueel kan de student op een later moment herstarten met de opleiding en alsnog het diploma behalen. Met een pilot mbo-verklaring onderzoekt OCW met het onderwijs en bedrijfsleven het testmodel.
De Staatssecretaris van SZW is samen met de Minister van OCW de pilot Praktijkleren met de praktijkverklaring in het mbo gestart, voor werkzoekenden en werkenden voor wie een startkwalificatie vooralsnog niet haalbaar lijkt. Deze pilots, die in het najaar 2018 in het mbo gestart zijn bestaan uit een intensieve periode van werken en leren.
Het kabinet zal de gemeenten en scholen vragen om in de nieuwe regionale plannen voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten op basis van de genoemde landelijke ambitie, de regionale resultaten, analyse van de regionale situatie en in overeenstemming met de kwaliteitsagenda’s van de mbo-scholen, streefcijfers vast te stellen over de verhoging van het percentage vroegtijdig schoolverlaters dat terugkeert naar school.
Acties die ik samen met de Minister van OCW in gang zet, zijn onder andere samenwerking met het Programma Maatschappelijke Diensttijd en acties samen met de Alliantie Inclusief Sporten en Bewegen. Daarnaast zet ik in op het opdoen van praktische basisvaardigheden en het tijd nemen en krijgen als jongere om je bewust te worden van eigen uitdagingen, talenten etc. Dit kan bijvoorbeeld met behulp van de jongerenregisseur die vanuit zijn rol als vast aanspreekpunt voor de jongere de benodigde hulp op alle levensgebieden coördineert of door het toewijzen van een buddy die de jongere bijvoorbeeld kan helpen om zijn zelfvertrouwen te vergroten.
In de reactie op het IBO naar jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt, geeft het kabinet aan dat het gegeven de diversiteit en complexiteit van de doelgroep van belang is om nog meer tot een integrale aanpak voor kwetsbare jongeren in het sociaal domein te komen. Het kabinet wil dat de jongeren goed ondersteund worden en niet met zoveel loketten te maken hebben dat ze de weg kwijtraken en daardoor niet werken of op school zitten. Door het expliciteren van de regierol voor deze doelgroep bij gemeenten wordt verduidelijkt dat er één eindverantwoordelijke is voor een goed gecoördineerde ondersteuning aan jongeren, onafgebroken tussen 16 en 27 jaar. Het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren sluit hier bij aan. Een manier om invulling te geven aan die regierol is het aanstellen van een vast contactpersoon per (potentieel) dak- en thuisloze jongere. In het actieprogramma is dit de «jongerenregisseur» genoemd, die op basis van maatwerk de benodigde hulp op alle levensgebieden coördineert.
Bent u tevens op de hoogte van het feit dat sommige onderwijsinstellingen dak- en thuisloze jongeren weigeren omdat zij denken dat deze jongeren een risicofactor vormen? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken om welke onderwijsinstellingen dit gaat? Zo ja, welke maatregelen treft u om onderwijsinstellingen te stimuleren dak- en thuisloze jongeren een kans te bieden op bijvoorbeeld een startkwalificatie?
Het kabinet hecht aan toegankelijkheid tot het onderwijs, waaronder het mbo. Met de invoering van het toelatingsrecht (Wet vroegtijdige aanmelddatum en toelatingsrecht tot het mbo) per 1 augustus 2017 heeft iedere mbo-student die zich uiterlijk op 1 april aanmeldt voor één of meer beroepsopleidingen het recht toegelaten te worden tot de opleiding van zijn of haar eerste voorkeur.
Voor de toegang tot de entreeopleiding in het mbo geldt een drempelloze instroom. In de reactie op het IBO Jongeren met een afstand reageert het kabinet op de aanbeveling van de Inspectie van het Onderwijs om de drempelloze instroom bij entreeopleidingen te heroverwegen, omdat de spreiding van opleidingsbehoefte en ondersteuningsvraag mogelijk te groot wordt. Het kabinet neemt het advies van de Inspectie niet over, omdat het veeleer het belang benadrukt van investeren in maatwerk aan de vóórkant. Dit kan via gemeenschappelijke intakes en een warme overdracht, zoals bijvoorbeeld op bestaande doorstroom- of overstaptafels die vanuit het bestuurlijk overleg over het regionaal programma voortijdig schoolverlaten worden ingericht.
Deelt u de constatering dat de inzet op gelijke kansen betekent dat er niet alleen programma’s op maat zijn voor excellente jongeren, maar ook programma’s op maat voor dak- en thuisloze jongeren? En dat deze programma’s structureel van aard dienen te zijn? Zo nee, waarom niet?
Iedere jongere, dus ook een dak- of thuisloze jongere, zou tenminste over een startkwalificatie moeten beschikken, aan het werk moeten zijn of een leerwerktraject moeten volgen.
Ik deel de constatering dat er oog moet zijn voor kwetsbare jongeren en dat zij moeten worden ondersteund in het maximaal ontplooien van hun kansen en talenten.
Door de situatie waar dak- en thuisloze jongeren in terecht zijn gekomen is de aandacht voor wat zij wél kunnen en voor wat ze zouden willen ontwikkelen en leren, vaak ondergesneeuwd. Het is mijn stellige overtuiging, en de jongeren die ik gesproken heb bevestigen dat, dat jongeren het best kunnen worden ondersteund door naast ze te gaan staan en de eigen toekomstwensen, talenten en mogelijkheden centraal te stellen. Jongeren ervaren op dit moment nog te vaak dat zij vooral als «probleemgeval» worden gezien. In het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren dat ik heb gelanceerd stimuleer ik dat ook gekeken wordt naar de positieve bijdrage die dak- en thuisloze jongeren kunnen leveren.
In de reactie op het IBO Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt is aangegeven dat het kabinet het idee van een «life coach» aansprekend vindt en constateert dat er in de praktijk op verschillende plekken ook al invulling aan wordt gegeven. Het kabinet gaat een verkenning doen naar bestaande goede praktijken en werkzame elementen van integrale ondersteuning. Bij de verkenning naar de life coach worden ook de lopende pilots Toekomstplan van VWS betrokken, die in het kader van de uitwerking van het programma Zorg voor de jeugd (actielijn4 worden uitgevoerd. Het actieprogramma stimuleert het aanstellen van één aanspreekpunt voor dak- en thuisloze jongeren, met regie op de benodigde ondersteuning op alle levensgebieden, op basis van maatwerk. Hieronder valt óók de opdracht om met de jongere te bekijken op welke manier déze jongere het beste zijn talenten kan ontplooien en daarover in gesprek te gaan met opleidingen en onderwijsinstellingen
Bent u bekend met het feit dat jongeren die in de schuldsanering zitten moeite hebben een studielening aan te vragen omdat zij verwacht worden eerst andere schulden af te betalen? En dat dit leidt tot uit- of afstel van het volgen van een opleiding?
En bent u tevens bekend met het feit dat sommige jongeren die wél een studielening krijgen, noodgedwongen moeten wachten met het aflossen van overige schulden, zodat de boete-rentes oplopen?
Deelt u de constatering dat zowel de in vraag 8 als 9 genoemde feiten weer kunnen resulteren in een nog schrijnender inkomenspositie voor genoemde jongeren? Bent u bereid hier structurele maatregelen tegen te nemen?
Het plenaire debat inzake het bericht dat het UWV ten onrechte uitkeringen verstrekt aan gevangenen (d.d. 4 september 2019). |
|
Henk Krol (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat een terbeschikkinggestelde (tbs’er) die (volledig) ontoerekeningsvatbaar is verklaard en geen straf opgelegd krijgt maar wel op justitiële titel wordt opgenomen in een forensische zorginstelling, het recht op een eventuele uitkering behoudt?
De Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) uit 1999 bepaalt dat een uitkering bij detentie wordt stopgezet. De wetgever heeft daarmee beoogd een einde te maken aan de maatschappelijk ongewenste situatie dat tijdens wettelijke vrijheidsontneming verstrekking van een uit publieke middelen gefinancierde sociale verzekeringsuitkering plaats vindt, terwijl de Staat tegelijkertijd in de kosten van het levensonderhoud voorziet.
Een uitzondering op de hoofdregel dat een uitkering wordt stopgezet bij detentie is opgenomen in de regelingen ZW, WIA, WAJONG, ANW en AOW. Deze houdt in dat er behoud van uitkering is in geval van bijzondere detentievormen, zoals dwangopname in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) en artikel 37, eerste lid, Strafvordering. De reden hiervoor is dat de vrijheidsbeneming in deze gevallen primair gericht is op resocialisatie en behandeling die tot spoedige vrijheidsverlening leidt. Ook is van belang dat het hierbij gaat om personen die hun vrijheidsontneming niet kan worden aangerekend. Daarnaast lag hieraan ten grondslag dat deze personen op grond van de AWBZ na één jaar verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis een eigen bijdrage moeten betalen.
Aanvullend op deze uitzonderingen heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in uitspraken in 2004 en 2013 bepaald dat het recht op een uitkering evenmin mag worden uitgesloten als het gaat om personen die volledig ontoerekeningsvatbaar zijn en door de strafrechter van alle rechtsvervolging zijn ontslagen (OVAR)1 als ook personen die sterk verminderd toerekeningsvatbaar zijn en geen gevangenisstraf krijgen opgelegd (dus alleen tbs met dwangverpleging).2 Dit omdat in deze gevallen sprake is van een gelijksoortige situatie. Bij de combinatie van een gevangenisstraf en tbs wordt de uitkering overigens wel stopgezet.
Kunt u aangeven hoeveel (volledig) ontoerekeningsvatbaar verklaarde tbs'ers die in een forensische zorginstelling verblijven een uitkering ontvangen? Kunt u een overzicht geven van de aantallen personen, de hoogte van de uitkering en het totale bedrag per maand dat hiermee gemoeid is?
Dit is niet inzichtelijk. Het UWV beoordeelt naar aanleiding van een melding van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) of een uitkering moet worden beëindigd. Bij de WIA-, Wajong-, of ZW-uitkering van een (volledig) ontoerekeningsvatbaar verklaarde tbs'er heeft de opname in een forensische zorginstelling geen gevolgen voor de uitkering. Er wordt niet geregistreerd dat deze beoordeling heeft plaatsgevonden. Een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering) van een (volledig) ontoerekeningsvatbaar verklaarde tbs'er die is opgenomen in een forensische zorginstelling wordt wel beëindigd. De reden is dat betrokkene niet langer beschikbaar is voor de arbeidsmarkt, hetgeen een voorwaarde is voor het recht op een WW-uitkering. Er wordt niet geregistreerd wat de reden is dat betrokkene niet langer beschikbaar is voor de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening dat de belastingbetaler dubbel betaalt voor deze tbs'ers, namelijk zowel voor de uitkering als voor kost en inwoning in de forensische zorginstelling, en dat ons belastinggeld op deze manier niet goed wordt besteed?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, is de huidige sociale zekerheidswetgeving en de bijbehorende jurisprudentie van de CRvB leidend bij het al dan niet stopzetten van een uitkering. Als gevolg daarvan kan een ZW-, WIA-, Wajong- ANW of AOW-uitkering niet worden stopgezet als geen gevangenisstraf is opgelegd, maar uitsluitend tbs met dwangverpleging vanwege volledige of verminderde ontoerekeningsvatbaarheid. De mogelijkheid bestaat dat deze uitkering wordt opgespaard.
Met het interim-besluit forensische zorg was het mogelijk een eigen bijdrage te innen voor het verblijf in een forensische zorginstelling. Ook in het regeringsvoorstel van de Wet forensische zorg (Wfz) was een eigen bijdrage opgenomen. Met het door uw Kamer aangenomen amendement van het lid Bouwmeester is de eigen bijdrage echter uit het wetsvoorstel geschrapt. Uw Kamer achtte het onwenselijk dat een tbs’er of gedetineerde met noodzakelijke forensische zorg deze zorg zelf zou moeten bekostigen.3
Ik kan mij goed voorstellen dat er inmiddels anders wordt geoordeeld over de wenselijkheid hiervan, gezien de uitwerking in de praktijk. Ik vind het daarom belangrijk dat het niet hoeven betalen van een eigen bijdrage – en de mogelijke ongewenste neveneffecten daarvan – als expliciete vraag bij de evaluatie van de Wfz wordt betrokken.
Als blijkt dat hier onbedoeld onrechtvaardige situaties zijn ontstaan, zal de Minister voor Rechtsbescherming samen met mij, DJI, UWV en eventueel de Minister van VWS naar een oplossing kijken.
Klopt het dat de genoemde tbs’ers, omdat met de inwerkingtreding van de Wet forensische zorg per 1 januari 2019 de eigen bijdrage voor het verblijf in een forensische zorginstelling is geschrapt, het volledige uitkeringsbedrag kunnen opsparen tot het moment dat zij de kliniek weer verlaten? Deelt u de mening dat reparatiewetgeving nodig is en dat voor patiënten in een forensische zorginstelling die een uitkering ontvangen wel een eigen bijdrage in rekening moet worden gebracht?
Zie antwoord vraag 3.
Welke andere oplossingen ziet u?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u actie ondernemen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Kabinet laat Caribische ouderen achter in ‘mensonwaardig bestaan’’ |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kabinet laat Caribische ouderen achter in «mensonwaardig bestaan»»?1
Ja.
Deelt u de constatering dat ouderen op Bonaire, St.-Eustatius en Saba in bittere armoede leven?
Het rapport bevestigt dat het voor ouderen in Caribisch Nederland moeilijk is om de eindjes aan elkaar te knopen. Het rapport ondersteunt daarmee de noodzaak van de inzet van het kabinet om de inkomenspositie van inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren en de kosten van levensonderhoud te verlagen.
Deelt u de mening van de Nationele Ombudsman dat de overheid te laks is?
Nee. Het kabinet constateert dat er een aanzienlijke opgave ligt om de situatie voor inwoners van Caribisch Nederland te verbeteren. De ambitie van het kabinet om het sociaaleconomisch perspectief in Caribisch Nederland verder te verbeteren, is de afgelopen periode richtinggevend geweest om een aantal beslissende stappen vooruit te zetten. Met het vaststellen van het ijkpunt voor het sociaal minimum heeft het kabinet een belangrijke stap gezet op weg naar een situatie waarin alle inwoners van Caribisch Nederland voldoende inkomen hebben om te kunnen voorzien in de minimale kosten van levensonderhoud. Om kinderen een perspectiefvolle start te bieden en ouders in staat te stellen hun kinderen met een gerust hart naar de kinderopvang te brengen is het programma BES(t) 4 kids ingericht. Bij de verlaging van de huurlasten geldt dat inwoners van Caribisch Nederland als een nieuwe doelgroep binnen de huurtoeslag worden opgenomen, waardoor zij vanaf 2020 een bijdrage ontvangen die evenredig is aan de bijdrage van huurtoeslagontvangers in Nederland.
Het doel is om de situatie stap voor stap te verbeteren, rekening houdend met het absorptievermogen van de eilanden en de effecten voor de economie en de arbeidsmarkt. De aanzienlijke opgave die er nog ligt, vergt een gezamenlijke inzet van het Rijk en de openbare lichamen. Bij het uitvoeren van de verschillende maatregelen ligt voor een deel ook een verantwoordelijkheid bij de eilandbesturen. Het kabinet ondersteunt een aantal eilandelijke taken nadrukkelijk, zoals kinderopvang en sociale woningbouw, maar heeft daarbij ook de inzet van eilandbesturen nodig. Om gezamenlijk stappen te zetten heeft het kabinet in het Bestuursakkoord Bonaire en de Saba Package bestuurlijke afspraken gemaakt met de besturen van de eilanden. Het verbeteren van zowel het beleid als de uitvoering heeft daarmee de continue aandacht van het kabinet.
Wat is uw reactie op de kritiek van de Nationale ombudsman dat de maatregelen die zijn aangekondigd rondom het sociaal minimum onvoldoende concreet zijn en dat het onvoldoende duidelijk is welke overheid wanneer welke stappen zet en waar de regie ligt?
Een groot aantal maatregelen die het kabinet in 2018 en 2019 en verder heeft genomen zijn ons inziens zeer concreet. Bijvoorbeeld de maatregelen op het gebied van kinderopvang, sociale woningbouw en de verschillende maatregelen om de inkomenspositie van inwoners van Caribisch Nederland te verbeteren (o.a. verhogingen van de kinderbijslag, het wettelijk minimumloon en de uitkeringen).
Het kabinet begrijpt de wens van de Nationale ombudsman om meer houvast voor wat betreft het tijdpad van de aangekondigde maatregelen. Het ijkpunt voor het sociaal minimum is een doelstelling waar stap voor stap naar toe wordt gewerkt. Het is op dit moment helaas niet mogelijk om een exacte termijn vast te stellen waarbinnen de kostenverlagingen gerealiseerd zijn. Reden hiervoor is dat het terugbrengen van de kosten tot een redelijk niveau gepaard gaat met structurele wijzigingen. Bijvoorbeeld als het gaat om het verbeteren van de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang en het terugbrengen van de kosten van wonen. Ook verschilt de termijn per kostenpost. Voor de verschillende kostenposten wordt gewerkt aan het tijdpad voor het realiseren van de beoogde verlaging van de kosten.
In het «schriftelijk verslag voortgangsrapportage ijkpunt bestaanszekerheid Caribisch Nederland» hebben wij toegezegd om uw Kamer te informeren over het tijdpad per kostenpost als daar meer zicht op is. Aan de Tweede Kamer is daarnaast toegezegd de ontwikkelingen nauwgezet te monitoren. De komende vijf jaar zal de Tweede Kamer jaarlijks worden geïnformeerd over de voortgang. Hierbij zal telkens worden bezien of en zo ja welke aanvullende stappen gezet moeten worden om de situatie voor inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren.
De verantwoordelijkheid voor het verlagen van de kosten van levensonderhoud ligt bij het departement dat verantwoordelijk is voor de betreffende kostenpost. Zo is de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verantwoordelijk voor het verlagen van de kosten van kinderopvang. Voor het verlagen van de kosten van elektriciteit, telecom en kosten van levensmiddelen is dat het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zet in op een betrouwbare en betaalbare drinkwatervoorziening die voor eenieder toegankelijk is. Als het gaat om de kosten van wonen is het Ministerie van BZK aan zet.
Hoeveel ouderen hebben geen aanvullend pensioen naast de AOV?
Voor ambtenaren, leraren en zorgmedewerkers geldt dat zij verplicht zijn aangesloten bij het Pensioenfonds Caribisch Nederland. Dit is het enige pensioenfonds in Caribisch Nederland. Voor andere werknemers geldt dat alleen sprake is van een aanvullend pensioen als hiervoor een verzekering is afgesloten. De inschatting is daarom dat het aantal mensen met aanvullend pensioen beperkt is.
Hoeveel ouderen ontvangen aanvullende bijzondere onderstand?
Bijzondere onderstand is een instrument om maatwerk te leveren op het punt van het vergoeden van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van bestaan die mensen zelf niet kunnen voldoen. De inkomensgrens voor de bijzondere onderstand is per 1 januari 2019 verhoogd naar 120 procent van het wettelijk minimumloon. In totaal zijn in het eerste kwartaal van 2019 208 aanvragen voor bijzondere onderstand toegekend. Circa 30 procent van de toekenningen betreft ouderen.
Hoeveel ouderen zouden op basis van hun inkomen recht hebben op aanvullende bijzondere onderstand?
Per 1 januari 2019 is de inkomensgrens voor bijzondere onderstand verhoogd van 100 naar 120 procent van het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat alle ouderen die voldoen aan de voorwaarden en wier inkomen, ongeacht de aard daarvan, onder deze grens blijft in aanmerking kunnen komen voor bijzondere onderstand. Een van de voorwaarden is dat er sprake moet zijn van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van bestaan (bijvoorbeeld dieetkosten, tandartskosten, noodzakelijke kosten vervanging huisraad). Het is niet mogelijk om een inschatting te maken van het aantal ouderen dat voldoet aan deze voorwaarde en daarmee recht heeft op aanvullende bijzondere onderstand.
Welke stappen worden ondernomen om deze groep ouderen te bereiken?
Voor het kabinet staat voorop dat inwoners van Caribisch Nederland moeten merken dat zij erop vooruitgaan. Een voorwaarde hiervoor is dat inwoners de weg weten te vinden naar de voorzieningen die beschikbaar zijn. De RCN-unit SZW spant zich daarom in om alle inwoners van Caribisch Nederland te informeren. Per doelgroep wordt afgewogen op welke manieren dat het beste kan gebeuren. Door middel van radiospotjes, interviews op lokale radiostations, krantenadvertenties en informatie op sociale media zijn inwoners van Caribisch Nederland geïnformeerd over de maatregelen die per 1 januari 2019 zijn ingevoerd.
De RCN-unit heeft ouderen via verschillende kanalen geïnformeerd. Er is een folder in drie talen verspreid met informatie over AOV, partnertoeslag in de AOV, AWW, bijzondere onderstand en recht op kinderbijslag bij het verzorgen van kleinkinderen. Ook zijn er verschillende voorlichtingsbijeenkomsten gehouden. Bijvoorbeeld wijkbijeenkomsten in buurtcentra op Bonaire en voorlichting in verzorgingstehuizen op de bovenwinden over onder andere de AOV en de bijzondere onderstand. Ook ketenpartners die werken met ouderen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn geïnformeerd over wijzigingen. Daarnaast was de RCN-unit SZW vertegenwoordigd op de dag van de ouderen.
Voor de aanstaande maatregelen zullen soortgelijke kanalen gebruikt worden. De RCN-unit SZW heeft voortdurend aandacht voor de vraag of, en zo ja op welke wijze, verbeteringen doorgevoerd kunnen worden in de communicatie over de beschikbare voorzieningen.
Wat is de huidige staat van het openbaar vervoer op de eilanden?
Op de eilanden is momenteel nagenoeg tot geen openbaar vervoer beschikbaar.
Deelt u de mening dat openbaar vervoer niet alleen voor ouderen maar ook voor werkenden van essentieel belang is, zowel voor sociale contacten als voor werk en voor toegang tot goedkopere voorzieningen?
Ja.
Welke stappen zijn tot nu toe ondernomen om het openbaar vervoer op de eilanden te versterken?
De eilanden zijn zeer klein. Een openbaarvervoersnetwerk zoals in EU-Nederland lijkt niet realistisch. Bonaire beziet momenteel in overleg met het Ministerie van IenW en gemeenten in Europees Nederland welke mogelijkheden er zijn om efficiënt en duurzaam openbaar vervoer te organiseren.
Klopt het dat er een tekort is aan opvangplekken voor ouderen? Hoe groot is het tekort? Welke acties worden ondernomen voor meer opvangplekken?
De afgelopen jaren is er veel geïnvesteerd in de dagopvang. Ondanks deze investeringen zien we helaas dat nog niet iedereen op de dagopvang terecht kan door de toename van het aantal mensen dat gebruikt maakt van de dagopvang. Vooral op Bonaire is het een uitdaging om de benodigde personele capaciteit georganiseerd te krijgen. Het Ministerie van VWS en het openbaar lichaam zijn in gesprek met de dagopvang en andere zorgaanbieders om te kijken hoe we het tekort aan capaciteit op een zo kort mogelijke termijn kunnen oplossen.
Hebben ouderen in Caribisch Nederland toegang tot thuiszorg?
Ja.
Deelt u de mening dat alleen met goede en betaalbare basisvoorzieningen de economie verder kan worden versterkt?
Ja, in Caribisch Nederland zijn investeringen in infrastructuur, deels door het Rijk, publieke voorzieningen, commercieel vastgoed en woningen belangrijke randvoorwaarden voor een gezonde economie. Maar fysieke investeringen zijn niet het enige. Ook wordt er gewerkt aan een verbetering van de arbeidsmarkt op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, bijvoorbeeld door betere aansluiting van het beroepsonderwijs op de vraag uit het bedrijfsleven. Op de eilanden is dat met name de toeristische sector, in de meest brede zin, dus inclusief toeleverende diensten als schoonmaak, groenonderhoud en reisgidsen. Hierbij spelen de scholen die voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs verzorgen, en de lokale Raad voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA CN), een belangrijke rol. Tenslotte is de stimulering van ondernemerschap in het midden- en kleinbedrijf belangrijk voor de economie. Dit vergt vooral lokale expertise, bij de Openbare Lichamen, maar ook bijvoorbeeld bij de Kamers van Koophandel.
Deelt u de analyse van de Nationale ombudsman dat er behoefte is aan snelle verbetering van de voorzieningen?
Het kabinet werkt continu aan het verbeteren van (zorg)voorzieningen in Caribisch Nederland. Net als de openbare lichamen vindt het kabinet goede ouderenzorg belangrijk. VWS en het Openbaar Lichaam Bonaire slaan de handen ineen met een recent ondertekende samenwerkingsovereenkomst om de thuiszorg, wijkverpleging en dagopvang te versterken en het tekort aan personele capaciteit op te lossen. Het rapport en de aanbevelingen van de Nationale ombudsman worden hierbij betrokken.
Welke stappen zijn genomen om de prijs van basisvoorzieningen in Caribisch Nederland, zoals boodschappen, huur, energie, water en internet te verlagen?
Met de uitvoering van de motie Kuiken c.s.2 heeft het kabinet uw Kamer geïnformeerd over de inspanningen op verschillende terreinen om de kosten van levensonderhoud te verlagen. Het gaat hierbij om de inspanningen, het effect van de inspanningen en de ambitie om te komen tot een verlaging van de kosten als het gaat om de kosten van wonen, elektriciteit, telecom, drinkwater, levensmiddelen en kinderopvang. Voor het antwoord op deze vraag wordt daarom verwezen naar het «Reactie op rapport Nationale ombudsman «Oog voor ouderen in Caribisch Nederland» en de uitvoering van de motie Kuiken c.s.3» dat op 13 september jl. naar uw Kamer is gestuurd.
Wat is de planning voor het verder verlagen van de kosten van deze voorzieningen?
Zie antwoord vraag 16.
Wanneer bent u tevreden met de voortgang?
De inzet van het kabinet is om de inkomenspositie van inwoners van Caribisch Nederland te verbeteren en de kosten van levensonderhoud te verlagen. De inzet is niet vrijblijvend. Met het ijkpunt voor het sociaal minimum committeert het kabinet zich aan het verlagen van de hoge kosten van levensonderhoud en het verbeteren van de inkomenspositie van inwoners van Caribisch Nederland. In combinatie met de bijbehorende maatregelen zoals aangekondigd in de voortgangsrapportage zet het kabinet daarmee deze kabinetsperiode al een aantal onomkeerbare stappen. Aan de Tweede Kamer is daarnaast toegezegd de ontwikkelingen nauwgezet te monitoren. De komende vijf jaar zal de Tweede Kamer jaarlijks worden geïnformeerd over de voortgang. Hierbij zal telkens worden bezien of en zo ja welke aanvullende stappen gezet moeten worden om de situatie voor inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren.
Kunt u deze vragen tijdig voor de plenaire begrotingsbehandeling beantwoorden?
Ja. De antwoorden zullen worden verstuurd voor de begrotingsbehandeling van Koninkrijksrelaties, SZW, BZK, VWS, EZK, IenW en OCW.
De sociale staat van Nederland 2019 |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) waarin, afgezien van het algemeen positieve beeld van de sociale staat van Nederland, geconcludeerd wordt dat ondanks de flinke economische groei, de kwaliteit van leven voor veel mensen niet is toegenomen sinds het begin van de crisis in 2008?1
Ja.
Hoe verklaart u dat de objectieve kwaliteit van leven tussen 2008 en 2018 gemiddeld gezien niet is toegenomen, ondanks het economische herstel van de afgelopen jaren? In hoeverre is dit veroorzaakt door het gevoerde beleid?
Het SCP geeft aan dat tussen 2008 en 2010 sprake was van een verbetering van de objectieve leefsituatie, dat vanaf 2010 tot 2012 sprake was van een verslechtering, en dat de objectieve leefsituatie sindsdien niet significant is veranderd. Overigens laat het SCP zien dat de leefkwaliteit van ouderen de laatste tien jaar verbeterd is.
Onderliggend speelt mee dat de stijging van de levensverwachting stagneert, het aandeel mensen met een lichamelijke beperking niet afneemt en het aandeel mensen met een langdurige aandoening licht toeneemt. Het aantal vakanties, deelname aan vrijwilligerswerk en de deelname aan sport- en cultuur zijn vrij stabiel. Woonkwaliteit, bezit van consumptiegoederen en koopkracht zijn verbeterd. Het SCP doet geen uitspraak over de mate waarin beleid verantwoordelijk is voor deze ontwikkelingen.
Hoe verklaart u dat de groep mensen met zowel objectieve als subjectieve achterstanden in de kwaliteit van leven niet kleiner wordt? In hoeverre is dit veroorzaakt door het gevoerde beleid?
De objectieve leefsituatie en subjectieve levenstevredenheid van mensen wordt door veel verschillende factoren beïnvloed. Op sommigen daarvan heeft de overheid indirect invloed. Andere factoren liggen buiten het bereik van de overheid, of kunnen wel beïnvloed worden maar slechts op zeer lange termijn. De overheid is niet in staat om elk probleem van alle Nederlanders weg te nemen. Op die punten waar de overheid wel invloed heeft en een verantwoordelijkheid ziet, voert dit kabinet beleid.
In de Sociale Staat van Nederland 2017 heeft het SCP eveneens verschillen beschreven tussen verschillende groepen. In de kabinetsreactie daarop heeft het kabinet aangegeven deze verschillen helaas te erkennen, en uiteengezet welke inzet het kabinet daarop heeft. Het gaat dan onder andere om het volgende:
Daarnaast heeft het kabinet in de recente Miljoenennota ook een aantal andere maatregelen aangekondigd waarvan een positieve bijdrage aan de objectieve leefkwaliteit kan worden verwacht. Het gaat dan onder andere om meer ruimte op de knellende woningmarkt, door een impuls van 1 miljard euro voor de woningbouw en het verder aanjagen van de bouw met 1 miljard via de verhuurdersheffing; en lastenverlichting, door een hogere algemene heffingskorting en een hogere arbeidskorting.
In hoeverre kan de relatieve welvaartstilstand van de afgelopen tien jaar verklaard worden door per saldo toenemende (onvermijdbare) kosten en lasten?
Het SCP concludeert dat het gestandaardiseerd reëel besteedbaar inkomen van de meeste huishoudens in de periode 2008- 2013 is gedaald als gevolg van de grootste economische crisis na de Tweede Wereldoorlog. In de periode van 2013 tot 2017 is het inkomen van de meeste groepen weer hersteld.
Het SCP schrijft ook dat de invloed van de overheid via belastingen, premies en toeslagen op de hoogte van inkomens beperkt is. Economische ontwikkelingen zoals de reële loonontwikkeling en werkeloosheid zijn veel belangrijker voor de ontwikkeling van inkomens. Dat gezegd hebbende zijn de collectieve lasten de afgelopen tien jaar gestegen van circa 36% in 2008 tot circa 39% in 2019. Deze hogere collectieve lasten hangen samen met hogere collectieve uitgaven aan onder andere zorg en sociale zekerheid (AOW-uitgaven). Overigens is de ontwikkeling van de «welvaart» natuurlijk veel breder dan alleen de ontwikkeling van het inkomen. Onze welvaart hangt af van ons menselijk, economisch, natuurlijk en sociaal kapitaal. Randvoorwaarde daarbij is dat onze vrede, veiligheid en democratische rechtsorde gewaarborgd zijn. Met hervormingen en investeringen probeert het kabinet onze welvaart te versterken. In de Miljoenennota 2020 wordt hier uitgebreid aandacht aan besteed.
Ziet u het als een nederlaag van de afgelopen kabinetten dat de objectieve kwaliteit van leven van Nederlanders niet is toegenomen en dat verschillen tussen groepen naar inkomen en naar opleiding op de arbeidsmarkt de afgelopen tien jaar niet veranderd zijn ondanks de economische opleving? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie vraag 3.
Deelt u de mening van het SCP dat de stagnatie van de subjectieve en objectieve kwaliteit van leven tussen 2008 en 2018 uit te leggen is als achteruitgang, gezien de doelstelling in het regeerakkoord: «Nederland moet niet alleen vooruitgaan in de statistieken»?2
Zie vraag 3.
Deelt u de conclusie van het SCP dat recente economische groei meer bij bedrijven is terechtgekomen dan bij burgers? Kunt u dit verklaren? In hoeverre komt dit door het gevoerde beleid? Hoe gaat u het tij keren?
Het kabinet onderkent dat de beschikbare inkomens van huishoudens sinds de crisis beperkt zijn gestegen, vergeleken met de ontwikkeling van het bbp. Voor een deel komt dat doordat de lasten zijn gestegen om hogere overheidsuitgaven aan bijvoorbeeld zorg en onderwijs te bekostigen – uitgaven die doorgaans ten goede komen aan huishoudens. Dat laat echter onverlet dat de inkomensgroei van huishoudens beperkt is.
Het CPB laat in de MEV2020[1] zien hoe de groei van het nationale inkomen na belasting («de nationale koek») in de periode 2008–2020 wordt verdeeld tussen bedrijven, gezinnen en de overheid. Die analyse laat zien dat vooral bedrijven en de overheid tijdens de beginjaren van crisis de grootse klappen hebben opgevangen, terwijl huishoudens in die periode gespaard zijn gebleven. In latere crisisjaren is het aandeel van de overheid licht gestegen, in de periode waarin de overheidsfinanciën op orde zijn gebracht. Na de crisis hebben vooral bedrijven geprofiteerd van economische groei, om van de crisis te herstellen. Voor de komende jaren vertaalt zich dat in een hoger aandeel voor huishoudens.
Het kabinet ziet graag dat huishoudens kunnen meeprofiteren van economische groei. Daarom heeft het kabinet op Prinsjesdag een pakket aan latenverlichting aangekondigd dat vooral huishoudens ten goede komt, en niet zozeer bedrijven. Samen is dat goed voor structureel € 3 miljard, bovenop de lastenverlichting die al was afgesproken in het Regeerakkoord. Het tweeschijvenstelsel wordt een jaar eerder ingevoerd en daarnaast verhoogt het kabinet de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, terwijl de verlaging van de vennootschapsbelasting voor bedrijven met een jaar wordt uitgesteld. Bovendien heeft het kabinet eerder dit jaar aangekondigd om de energierekening van burgers te verlagen, terwijl bedrijven juist een hoger aandeel van de energierekening gaan betalen.
Constaterende dat het aandeel mensen met een lage levenstevredenheid en lage levensstandaard stijgt, wat gaat u extra doen om deze groeiende groep van nu al 400.000 mensen, waaronder ouderen, uit het slop te trekken en perspectief te bieden op werk, en als dat niet mogelijk blijkt op degelijke inkomensbescherming, zodat zij niet meer door de bodem zakken?
Zie vraag 3.
Wat gaat u eraan doen om te bereiken dat Nederland niet alleen in de statistieken gemiddeld vooruitgaat, maar dat de groeiende economie ook daadwerkelijk leidt tot verbetering in de kwaliteit van leven en dat alle Nederlanders ook ervaren dat het beter gaat?
Zie vraag 3.
Wat gaat u doen met het advies van de directeur van het SCP om niet alleen of vooral naar koopkrachtcijfers te kijken, maar ook naar alles wat daar omheen zit en mede bepalend is voor de kwaliteit van leven, zoals de gezondheidszorg, het leenstelsel of de lastenontwikkeling?
Ik ben het van harte met de directeur van het SCP eens dat wij ons niet moeten blindstaren op de koopkrachtplaatjes. Koopkrachtplaatjes zijn een nuttig instrument om inzicht te geven in de effecten van beleid gegeven de economische ontwikkeling, maar zijn te beperkt om uitspraken te doen over de ontwikkeling van de welvaart. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 wordt in de Miljoenennota 2020 uitgebreid aandacht besteed aan de ontwikkeling van de brede welvaart
Hoe kan verklaard worden dat onder 65-plussers sinds 2014 een dalende tendens waarneembaar is in het gebruik van thuiszorg, hulp bij het huishouden en andere ondersteuning thuis? In hoeverre wordt dit veroorzaakt door de beschikbaarheid van thuiszorg en andere vormen van huishoudelijke ondersteuning en in hoeverre wordt deze tendens opgevangen door toenemende mantelzorg? Welke conclusies verbindt u aan het afnemende beroep op thuiszorg?
Er is sinds 2014 veel veranderd waardoor de cijfers over het gebruik niet goed met elkaar te vergelijken zijn. Zo is met de hervorming van de langdurige zorg vanaf 2015 meer nadruk gelegd op wat mensen en hun omgeving zelf kunnen en hoe ze zelf regie houden op hun eigen leven. Met de hervormingen is ook het aanbod van voorzieningen anders vormgegeven. Voor een uitgebreide beschouwing hierop verwijs ik naar de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 20 juni jl. waarin een reactie is gegeven op de evaluatie van de hervorming langdurige zorg.
De uitzending van Radar over ANW-hiaatverzekeringen |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar over Algemene nabestaandenwet (ANW)-hiaatverzekeringen van 9 september 2019?
Ja, ik ben bekend met deze uitzending.
Klopt het dat ABN AMRO Levensverzekering hun uitkeringen op grond van de ANW-hiaatverzekering stoppen op het moment dat de begunstigde (de partner van de deelnemer) 65 jaar wordt, ondanks dat in de voorwaarden staat dat zij uitkeren tot de Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd of 67 levensjaren? Is dit ook bij andere producten gebeurd dan onderhavige verzekering voor (oud-)medewerkers?
Ik ben niet bekend met kenmerken en bepalingen van individuele pensioenregelingen en heb er derhalve ook geen zicht op of genoemde situatie zich al dan niet heeft voorgedaan bij andere pensioenuitvoerders.
Wat vindt u van de handelwijze van ABN AMRO Levensverzekering om deze ANW-hiaatuitkering te stoppen ondanks dat in hun polisvoorwaarden de eindleeftijd gekoppeld is aan de AOW-leeftijd en niet aan de leeftijd van 65 jaar?
Ik ben van mening dat alle uitvoerders van pensioenregelingen zich dienen te houden aan de geldende bepalingen. Uit de uitzending van Radar heb ik begrepen dat de betreffende mevrouw haar rechtsbijstandverzekering heeft ingeroepen. Dit heeft ertoe geleid dat ABN AMRO Levensverzekering heeft erkend dat deze mevrouw niet correct is voorgelicht en ABN AMRO Levensverzekeringen dit heeft hersteld. Daarnaast heeft ABN AMRO Levensverzekering onderzocht of er vergelijkbare gevallen waren en ook daar de problemen opgelost.
Hoeveel ANW-hiaatverzekeringen zijn er in Nederland afgesloten?
Ik heb deze vraag uitgezet bij het Verbond van Verzekeraars. Er blijken hierover sectorbreed niet voldoende exacte gegevens beschikbaar.
Bij hoeveel ANW-hiaatverzekeringen is de eindleeftijd gekoppeld aan de ingangsdatum van de AOW-leeftijd?
Zie antwoord op vraag 4.
Bij hoeveel ANW-hiaatverzekeringen is de eindleeftijd gekoppeld aan de ingangsdatum van 65 jaar of anderszins een eerdere datum dan de huidige AOW-leeftijd?
Zie antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het tot de zorgplicht van een uitvoerder van de ANW-hiaatverzekering behoort om de deelnemer in te lichten dat de uitkering eerder afloopt dan de AOW-ingangsdatum?
Met het oog op het belang van de deelnemer of begunstigde verwacht ik dat uitvoerders van een Anw-hiaatverzekering informatie geven over een kortere looptijd van de uitkering dan zij mochten verwachten bij het aangaan van de dekking. Pensioenuitvoerders dienen de deelnemer op correcte wijze te informeren bij aanvang van de deelneming aan de pensioenregeling via de Pensioen 1-2-3 en doorlopend door middel van een jaarlijks UPO en via mijnpensioenoverzicht.nl.
Deelt u ook de mening dat wanneer de deelnemer en de partner niet zijn geïnformeerd dat de ANW-hiaatverzekering eerder stopt dan de AOW-leeftijd, bijvoorbeeld omdat deze is gestegen, de uitkering gewoon door zou moeten lopen tot de AOW-ingangsdatum?
Ik vind dat voorop moet staan dat deelnemers of partners krijgen waarop zij volgens de bepalingen in hun pensioenregelingen recht hebben. Waarop een begunstigde recht heeft, behoort duidelijk in de bepalingen van de betreffende pensioenregeling te staan, en daarvan afgeleid in de Pensioen 1-2-3, op het UPO dan wel op mijnpensioenoverzicht.nl. Het kan voorkomen dat de einddatum van de uitkering afhankelijk is gemaakt van een bepaalde gebeurtenis, zoals het bereiken van een bepaalde leeftijd of de wettelijke AOW-leeftijd. De duur van de uitkering is dan weliswaar nog onzeker, maar wel bepaald. De uitvoerder moet die bepalingen naleven naar de letter en naar de geest van die bepalingen. De informatie over deze dekking moet telkens correct zijn.
Wat vindt u ervan dat mensen die worden geconfronteerd met het verlies van hun echtgeno(o)t(e) en zich verzekerden tegen financiële problemen, op een zo kwetsbaar moment in hun leven geconfronteerd worden met onjuist handelende verzekeraars? Bent u bereid in kaart te (laten) brengen op welke schaal dit gebeurt en op te roepen dit probleem op te lossen?
Een Anw-hiaatverzekering heeft als doel geld uit te keren dat de partner doorgaans goed kan gebruiken. Ik vind het uitermate vervelend wanneer mensen, die in een kwetsbare situatie verkeren zoals beschreven in de vraag, te maken krijgen met dergelijke zaken. Dat een begunstigde zich verrast voelt doordat deze bijvoorbeeld minder lang geld krijgt dan gedacht, vind ik onwenselijk.
Ik ga ervan uit dat uitvoerders het uiterste doen om hun klanten van dienst te zijn. Uit de reactie van ABN AMRO Levensverzekering maak ik op dat zij de gang van zaken betreurt en inmiddels passende actie heeft ondernomen. Ik zie in het algemeen graag dat pensioenuitvoerders geschillen snel en laagdrempelig oplossen en voorkomen dat begunstigden hun recht moeten zien te halen.
Ik roep uitvoerders, voor zover van toepassing, hierbij op na te gaan of de deelnemers en begunstigden van hun Anw-hiaatverzekeringen kunnen weten en begrijpen hoe lang hun uitkering loopt of zal lopen en om zo nodig daar nogmaals op te wijzen. Mocht er sprake van zijn dat uitvoerders structureel problemen veroorzaken, dan kunnen DNB en/of de AFM een onderzoek hiernaar beginnen en passend op te treden.
Op welke wijze kunt u uitvoerders van ANW-hiaatverzekeringen verplichten om hun toezeggingen na te komen wanneer de polisvoorwaarden aangeven dat de ANW-hiaatuitkering gekoppeld is aan de ingangsdatum van de AOW-leeftijd en ze toch eerder stoppen met uitkeren? Bent u bekend met andere gevallen dan ABN AMRO levensverzekering van uitvoerders die hun verplichtingen niet nakomen?
Pensioenuitvoerders zijn reeds op grond van de wet verplicht zich te houden aan de correcte uitvoering van de betreffende pensioenregeling en daar wordt door DNB en de AFM toezicht op gehouden. Deze toezichthouders werken risicogericht en besluiten onafhankelijk over inzet van hun toezichtmiddelen. Dat doen zij op basis van informatie die zij hebben of mogen opvragen bij individuele pensioenuitvoerders, zo nodig met een beroep op wettelijke bevoegdheden. Indien hen signalen bereiken die duiden op structurele problemen met de uitvoering van Anw-hiaatverzekeringen zullen zij passende actie ondernemen.
Bij welke instantie kunnen partners van deelnemers zich melden wanneer een uitvoeder van een ANW-hiaatverzekering de uitkering stopt voordat de begunstigde de AOW-leeftijd heeft bereikt?
Laat ik vooropstellen dat ik vind dat een uitvoerder escalatie van een geschil moet zien te voorkomen. Ook moet een uitvoerder de deelnemer of, de begunstigde, niet onnodig op kosten jagen om zijn of haar recht te krijgen. Indien een deelnemer of begunstigde een klacht heeft, dan kan deze terecht bij de interne klachtenprocedure van de betreffende pensioenuitvoerder. Hierin kan de uitvoerder het geschil snel en laagdrempelig oplossen. Als de deelnemer of begunstigde deze procedure heeft doorlopen, kan hij of zij naar een alternatieve geschillenbeslechter, zoals het Kifid of de Ombudsman Pensioenen. De getroffene kan altijd de rechter vragen uitspraak te doen, tenzij de alternatieve geschillenbeslechter al een bindende uitspraak heeft gedaan.
Deelt u de mening dat het Uniform Pensioenoverzicht (UPO) de juiste informatie moet verstrekken wanneer het gaat om de duur en hoogte van pensioenen?
Ja, die deel ik, althans voor zover het gaat om ouderdoms-, nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidspensioen. Ik teken daarbij wel aan dat het UPO een momentopname geeft, terwijl inmiddels mijnpensioenoverzicht.nl actuelere informatie geeft, die ook nog eens interactief is: de deelnemer kan nl. zien wat effecten zijn van keuzes.
Klopt het dat momenteel veel UPO’s niet de juiste informatie geven aan deelnemers en hun eventuele partners, doordat men niet in staat is om de gestegen AOW-leeftijd te verwerken?
Ik beschik niet over deze nalevingsinformatie en heb thans ook geen signalen dat veel UPO’s onjuiste informatie zouden geven, als gevolg van het niet kunnen verwerken van de gestegen AOW-leeftijd. In algemene zin is het zo dat pensioenuitvoerders op het jaarlijkse UPO de stand geven van het opgebouwde, aanvullende pensioen, uitgaande van de pensioenregeling. Die stand moet uiteraard correct zijn. Op de naleving van deze norm houdt de AFM toezicht.
Klopt het bovendien dat Mijn Pensioenoverzicht bij veel deelnemers met een ANW-hiaatverzekering of andere aanvullende pensioenproducten niet de juiste informatie kan weergeven omdat men de stijging van de AOW-leeftijd niet kan verwerken?
Ik beschik niet over deze nalevingsinformatie en heb ook hierover geen signalen. Mijnpensioenoverzicht.nl geeft data door die het pensioenregister ontvangt. Mijnpensioenoverzicht toont niet (standaard) pensioengerelateerde aanvullende verzekeringsproducten, zoals een Anw-hiaatverzekering. De data in het pensioenregister komen van uitvoerders van de pensioenregeling, waaraan de deelnemer deelneemt, en van de Sociale Verzekeringsbank, die de AOW uitvoert. Deze zijn verplicht correcte data door te geven aan mijnpensioenoverzicht.nl. Iemand die meent dat de data op mijnpensioenoverzicht niet zouden kloppen kan een melding daarvan doen aan de betreffende uitvoerder en de AFM.
Wanneer functioneert Mijn Pensioenoverzicht en het UPO weer zo dat de effecten van de verhoging van de AOW-leeftijd op een juiste wijze voor deelnemers en hun partners worden weergegeven?
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) toont de AOW-gerechtigde leeftijd en het AOW-bedrag. Dat doet zij zoals voorgeschreven op grond van de geldende wetgeving. Ook deze gegevens moeten volgens de wet «correct» zijn. De AFM houdt toezicht op de naleving van deze norm. Ik heb geen signalen dat er sprake van is dat mijnpensioenoverzicht.nl de AOW-leeftijd niet juist weergeeft. De SVB hoeft dus niet de effecten te tonen van een mogelijke verhoging van de AOW-leeftijd. Die effecten toont zij pas nadat AOW-leeftijd is verhoogd. Overigens is op mijnpensioenoverzicht.nl wel een tool beschikbaar om te berekenen wat de vermoedelijke AOW-leeftijd zal worden van de deelnemer die inlogt.
Kan een onjuiste UPO veroorzaken dat belastingaangiftes niet overeenkomen met gegevens reeds bekend bij de Belastingdienst, waardoor mensen mogelijk in problemen komen bij het doen van aangifte? Zo ja, hoe kunnen eventuele negatieve gevolgen voor betrokkenen worden voorkomen?
Ik kan niet uitsluiten dat hiervan sprake is. De Belastingdienst wint de gegevens uit het Uniforme Pensioenoverzicht niet in ten behoeve van het fiscale proces. Pas op het moment dat pensioenen tot uitkering komen betrekt de Belastingdienst deze in de heffing en ontvangt zij deze. Is de deelnemer namelijk pensioengerechtigde geworden, dan ontvangt deze een uitkeringsspecificatie, met relevante fiscale gegevens, waarop de Belastingdienst zich wel direct baseert.
Wel is het zo dat de belastingplichtige de op het overzicht vermelde factor A (de pensioenaangroei over een bepaald jaar) gebruikt om te berekenen hoeveel lijfrentepremie iemand mag aftrekken. Een foute vermelding van deze factor op het UPO kan dus leiden tot een foute aangifte, indien de belastingplichtige uitging van een foute factor en de aangifte daarop heeft gebaseerd.
De Belastingdienst biedt op zijn website een rekentool waarmee de belastingplichtige de aftrekruimte ook zonder deze factor A kan berekenen op basis van de overige informatie, die dan wel correct moet zijn. Als de belastingplichtige er dus van op de hoogte zou zijn dat zijn UPO niet klopt dan wel twijfelt aan de juistheid daarvan kan hij een foute aangifte voorkomen door gebruik te maken van die tool.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te verzoeken onderzoek te doen naar de uitvoering van ANW-hiaatverzekeringen en indien nodig handhavend op te treden om te voorkomen dat meer mensen slachtoffer worden van slechte naleving van polisvoorwaarden door uitvoerders, waardoor betrokken enkele maanden tot zelfs jaren inkomen missen?
AFM besluit als toezichthouder onafhankelijk over de uitoefening van de onderzoeksbevoegdheden en handhavende bevoegdheden. Zoals aangegeven bij antwoord 9 zal de toezichthouder passende actie ondernemen indien hen signalen bereiken die duiden op structurele problemen met de uitvoering van Anw-hiaatverzekeringen. Volledigheidshalve wil ik hieraan toevoegen dat het hier de naleving van polisvoorwaarden betreft. Een consument kan een geschil hierover met een verzekeraar voorleggen aan de betreffende alternatieve geschillenbeslechter.
Het bericht dat ouderen nauwelijks geld overhouden |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat ouderen nauwelijks geld overhouden?1 Wat is uw reactie op het in bovenbedoeld bericht genoemde rapport van Regioplan?
Ja ik ben op de hoogte van het bericht. Het onderzoek van Regioplan richt zich specifiek op de hoge eigen bijdrage die betaald wordt door cliënten die zorg ontvangen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) én die verblijven in een instelling. De eigen bijdragen in de Wlz zijn inkomens- en vermogensafhankelijk en dus gebaseerd op de draagkracht van de cliënt. De eigen bijdrage die de cliënt betaalt voor verblijf in een instelling kan door het inkomen en vermogen van de cliënt hoog oplopen. Daarentegen heeft de cliënt geen aanvullende kosten voor woning, energie en voeding. Omdat Regioplan alleen in gaat op de eigen bijdrage die betaald wordt voor verblijf in een instelling, de zogenoemde hoge eigen bijdrage, gaan zij voorbij aan de circa 100.000 Wlz-cliënten die de lage eigen bijdrage betalen.
Ik vind het belangrijk om oog te hebben voor de kosten van de cliënt, zonder voorbij de gaan aan de rol die de eigen bijdrage speelt in het zorgstelsel. In Nederland hebben we een ongekend solidair systeem. In 2020 bedragen de eigen bijdragen voor de Wlz 1,9 miljard; dit is 7,6% van de Wlz-uitgaven van 25,1 miljard. Het overige deel is daarmee collectief gefinancierd. Tegelijkertijd erkent het kabinet dat zorgkosten kunnen stapelen en heeft daarom een pakket aan maatregelen genomen om deze stapeling te verlagen. Voor de eigen bijdrage van de Wlz is het marginale tarief verlaagd en de vermogensinkomensbijtelling gehalveerd. Hierdoor tellen zowel inkomen als vermogen minder zwaar mee in de berekening van de eigen bijdrage.
Wat betekent het dat een oudere met alleen AOW in bedoeld bericht een genoemd bedrag van € 480 per maand, zou overhouden? Welke kosten gaan hier nog van af, bijvoorbeeld waskosten, zorgkosten, vervoer, tv en telefoon, kosten voor bril of gehoorapparaat, enzovoort. Welk bedrag houden deze ouderen (mogelijk) daadwerkelijk over?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft Regioplan in zijn rapport alleen de hoge eigen bijdrage (HEB) gebruikt. De HEB wordt betaald door cliënten die in een Wlz-instelling verblijven. Deze cliënten hebben naast de eigen bijdrage geen extra uitgaven meer voor wonen, energie en voeding. Onder de voeding vallen tenminste de hoofdmaaltijden. Instellingen bepalen daarnaast, in samenspraak met de cliëntenraden, of er onder de cliënten een behoefte is aan aanvullende voedselvoorzieningen en of daarvoor een aparte bijdrage gevraagd wordt. Naast het verblijf in de instelling, de bijbehorende zorg en voeding voorziet de Wlz ook in recreatieve- en sociaal-culturele activiteiten, het wassen van bedden- en linnengoed, vervoer naar de plek van behandeling en hulpmiddelen zoals een rolstoel. Ook deze voorzieningen vallen onder de aanspraak. De cliënt heeft hiervoor geen extra kosten. Tevens hanteert het CAK bij de berekening van de hoge eigen bijdrage de zak- en kleedgeldgrens. De zak- en kleedgeldgrens is het bedrag dat de cliënt maandelijks minimaal moet overhouden na het betalen van de eigen bijdrage.
Buiten de voorzieningen en eigen bijdrage van de Wlz om zijn er nog enkele andere kosten die de cliënt zou kunnen maken. Het is hierbij onmogelijk te bepalen welk bedrag ouderen precies overhouden, omdat dit bedrag sterk afhankelijk is van de persoonlijke voorkeuren en keuzes van de individuele cliënt.
Kunt u een aantal rekenvoorbeelden geven voor verschillende inkomensgroepen en een uitgebreid overzicht van alle mogelijke bijkomende kosten, zodat er een beter beeld ontstaat van de financiële situatie van ouderen in een verpleeghuis?
Buiten de voorzieningen en eigen bijdrage van de Wlz om zijn er nog enkele andere kosten die de cliënt zou kunnen maken. Het is hierbij onmogelijk om te bepalen welk bedrag ouderen precies overhouden, omdat dit bedrag sterk afhankelijk is van persoonlijke voorkeuren en keuzes van de cliënt en van de instelling waarin de cliënt verblijft. Instellingen zijn namelijk vrij, om in samenspraak met de cliëntenraad, te bepalen welke extra services worden aangeboden en hoe hoog de bijbehorende eigen bijdrage is.
Figuren 1 en 2 laten zien wat verschillende inkomensklassen aan eigen bijdrage betalen als percentage van het besteedbaar inkomen2. Het resterende deel is beschikbaar voor andere kosten. De eigen bijdrage als percentage van het besteedbaar inkomen loopt op van circa 53% tot 71% voor de hoge eigen bijdrage. Deze cliënten hebben echter naast de eigen bijdrage geen extra uitgaven meer voor wonen, energie en voeding. Voor de lage eigen bijdrage (inclusief volledig pakket thuis) ligt dit percentage aanzienlijk lager: tussen circa 10% en 14%. Het aandeel daalt nog verder als er wordt gekeken naar de lage eigen bijdrage voor modulair pakket thuis of persoonsgebonden budget (1% tot 7%).
In de figuren is uitsluitend gekeken naar cliënten zonder vermogen. Indien cliënten over een vermogen beschikken, zal de eigen bijdrage als percentage van het besteedbaar inkomen toenemen. Echter, deze cliënten kunnen ook aanvullende kosten vanuit het vermogen financieren.
Figuur 1: Eigen bijdrage als percentage van besteedbaar inkomen voor alleenstaanden, 2019
Figuur 1: Eigen bijdrage als percentage van besteedbaar inkomen voor alleenstaanden, 2019
Figuur 2: Eigen bijdrage als percentage van besteedbaar inkomen voor paren, 2019.
Wat is het effect van het eerder ingaan van de hoge eigen bijdrage voor mensen tot nu toe?
Vanaf 2019 betalen cliënten bij opname in een Wlz-instelling de eerste vier maanden de lage eigen bijdrage. Daarna gaan zij de hoge eigen bijdrage betalen, tenzij een van de uitzonderingssituaties geldt. Voorheen besloeg deze periode zes maanden. Cliënten betalen de lage eigen bijdrage voor verblijf in een Wlz-instelling indien zij een thuiswonende partner hebben of voorzien in het levensonderhoud van thuiswonende kind(eren). De overgangstermijn heeft als doel cliënten in staat te stellen bestaande verplichtingen met betrekking tot het «oude huishouden» af te wikkelen. Hierdoor wordt voorkomen dat er dubbele lasten zijn. Om te voorkomen dat cliënten in betalingsproblemen komen als de afwikkeling van het oude huishouden langer duurt, kunnen zij een aanvraag doen voor de «betalingsregeling in verband met een onverkocht huis». Deze betalingsregeling stelt de cliënt in staat de aanvang van de hoge eigen bijdrage uit te stellen tot de verkoop van het huis rond is. Het verschil tussen de lage en hoge eigen bijdrage wordt als schuld opgebouwd bij het CAK. Na verkoop van het huis wordt deze afbetaald. Ik heb het CAK gevraagd te rapporteren over het aantal aanvragen voor deze betalingsregeling. Het CAK heeft van januari 2019 tot en met juni 2019 vier aanvragen voor deze regeling gehad. Hieruit leid ik af dat de maatregel nagenoeg niet tot problemen leidt.
Klopt het dat de maandelijkse lage eigen bijdrage Wet langdurige zorg (Wlz) al ten minste negen keer hoger is dan de eigen bijdrage Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Zo ja, wat vindt u hiervan en wat denkt u dat dit betekent voor mensen die nog thuis wonen maar eigenlijk Wlz-zorg nodig hebben?
De eigen bijdragen in de Wlz zijn inkomens- en vermogensafhankelijk en gebaseerd op de draagkracht van de cliënt. Dit geldt voor zowel de hoge als de lage eigen bijdrage die de cliënt betaalt voor verblijf in een Wlz-instelling of Wlz-zorg thuis. Op het moment dat een cliënt zorg vanuit de Wmo ontvangt en over gaat naar de Wlz is het afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en de gekozen leveringsvorm in hoeverre de eigen bijdrage omhoog gaat. Cliënten die Wlz-zorg thuis willen ontvangen kunnen kiezen voor de leveringsvormen volledig pakket thuis, modulair pakket thuis en een persoonsgebonden budget. Voor deze leveringsvormen betaalt de cliënt de lage eigen bijdrage. Het modulair pakket thuis en het persoonsgebonden budget kennen een minimale eigen bijdrage van € 23,40 per maand. Dit is € 4,40 per maand meer dan de eigen bijdrage voor de Wmo van € 19 per maand. 70% van de cliënten met een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget betaalt deze minimale eigen bijdrage. Voor het volledig pakket thuis geldt er een minimale eigen bijdrage van € 164,20 per maand. Hier staat tegenover dat de cliënt geen aanvullende kosten meer maakt voor voeding. Voeding valt namelijk onder de aanspraak van het volledig pakket thuis.
Welke signalen heeft u dat mensen later naar het verpleeghuis gaan vanwege hogere eigen bijdragen?
In de praktijk zien we de afgelopen jaren een behoorlijke toestroom van cliënten naar de verpleeghuizen. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief over de capaciteitsontwikkeling verpleeghuiszorg3 is het aantal cliënten met een Wlz-indicatie voor verpleeghuiszorg in de periode 2015–2018 met gemiddeld circa 4% per jaar toegenomen. De capaciteit voor verpleeghuiszorg inclusief pgb en vpt groeide in deze periode met circa 2,5% per jaar. De groei van de capaciteit werd voor 1% per jaar gerealiseerd in het traditionele verpleeghuis. De overige groei is gerealiseerd via het pgb en vpt, waarmee cliënten op basis van scheiden van wonen en zorg in een geclusterde setting hun zorg kunnen krijgen. De toename van het aantal indicaties en de groei van het zorggebruik duiden er niet op dat mensen de overstap naar de Wlz of naar een verpleeghuis uitstellen. Ook vanuit het Centrum indicatiestelling Zorg (CIZ) en de verpleeghuissector krijg ik signalen dat de vraag alleen maar gaat toenemen.
Tegelijkertijd krijg ik ook, vooral van gemeenten, signalen dat cliënten de overgang naar de Wlz uitstellen vanwege de eigen bijdrage. Ik erken deze signalen en het feit dat de overgang naar Wlz-zorg gepaard kan gaan met hogere eigen bijdragen. Daarom heb ik de commissie Toekomst Zorg Thuiswonende Ouderen gevraagd een oplossing hiervoor te betrekken in zijn advies. Dit advies wordt eind 2019 verwacht.
Wat betekent het voor de zorg en de zorgvraag van mensen die (nog) thuis wonen, dat zij verhuizing naar een verpleeghuis uitstellen vanwege de hogere kosten?
Ik vind het belangrijk dat als cliënten thuis willen blijven wonen, wij dat met zorg thuis mogelijk maken. Deze zorg kan via de Zorgverzekeringswet (Zvw) en Wmo 2015 geleverd worden, maar ook vanuit de Wlz. Zelfs als de cliënt al Wlz-zorg thuis ontvangt en de uren zorg niet toereikend zijn, zijn er mogelijkheden waardoor de cliënt langer thuis kan blijven wonen. Door de verruiming van de regeling extra kosten thuis kunnen cliënten namelijk meer uren zorg thuis krijgen. Deze regeling maakt mogelijk dat een cliënt langer thuis kan blijven wonen en dat er voldoende zorg geleverd kan worden op het moment dat de cliënt een grotere zorgvraag krijgt. Onder de voorwaarde dat deze zorg thuis wel verantwoord is. Op het moment dat het niet meer verantwoord is voor de cliënt om thuis te blijven wonen, is het onwenselijk dat ze vanwege de kosten niet naar een verpleeghuis gaat.
Voor de zomer is de verruiming van de maatregel geëvalueerd door Significant in samenwerking met verschillende patiëntenorganisaties. Uit de evaluatie kwam naar voren dat de verruiming van de regeling extra kosten thuis als positief wordt ervaren.
Herkent u het dilemma voor veel ouderen die thuis wonen, dat zij enerzijds meer zorg nodig hebben dan zij thuis kunnen krijgen maar anderzijds toch maar thuis willen blijven omdat zij de hogere kosten in het verpleeghuis niet kunnen betalen?
Mensen kunnen de zorg en ondersteuning krijgen die bij hun situatie past. Dit kan zowel vanuit de Zvw of Wmo zijn of vanuit de Wlz, thuis of in een instelling. Indicatiestelling voor de Wlz vindt plaats op basis van objectieve criteria. Ik erken dat de overgang naar een verpleeghuis groot kan zijn. Niet zozeer vanwege de financiële consequenties, maar omdat mensen hun oude, vertrouwde omgeving en misschien zelfs hun partner moeten achterlaten. Dat is nog al wat. Ik vind het belangrijk dat cliënten zelf de keuze kunnen maken welke zorg, al dan niet thuis of in een instelling, bij hun voorkeuren en behoeftes past. Met de verruiming van de regeling extra kosten thuis kan de cliënt meer uren zorg thuis ontvangen en is deze niet direct aangewezen op verblijf in een instelling. Op het moment dat de cliënt over gaat naar een instelling gaat, moet ook de bijbehorende eigen bijdrage betaald worden. Deze eigen bijdrage is inkomens- en vermogensafhankelijk en gebaseerd op de draagkracht van de cliënt. In deze eigen bijdrage zitten ook de kosten voor wonen, energie en voeding verwerkt. De eigen bijdrage gaat dus omhoog bij opname in een instelling, maar daar staat tegenover dat andere kosten, die thuis naast de eigen bijdrage zelf bekostigd moeten worden, wegvallen.
Bent u het met mij eens dat de beslissing om naar een verpleeghuis te gaan alleen gebaseerd zou moeten zijn op medische indicatie en dat financiële overwegingen daarbij geen rol zouden mogen spelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u er zeker van dat financiële overwegingen op dit moment geen rol spelen?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre worden mensen gedwongen om naar een verpleeghuis te verhuizen omdat zij onvoldoende zorg thuis krijgen? Heeft u signalen ontvangen die hierop wijzen? Zo ja, in hoeveel gemeenten speelt dit?
Ik heb geen signalen die hierop wijzen. Een Wlz-indicatie voor zorg thuis of in een instelling kan aangevraagd worden door de cliënt zelf of door de zorgaanbieder namens de cliënt. Een gemeente kan er aansturen op een het aanvragen van een Wlz-indicatie op het moment dat er signalen zijn dat cliënt meer zorg en ondersteuning nodig heeft dan mogelijk is op basis van de Wmo. Een Wlz-indicatie wordt door het CIZ afgegeven op basis van objectieve criteria. Cliënten kunnen op basis van deze indicatie in een Wlz-instelling gaan verblijven. Cliënten kunnen Wlz-zorg thuis ontvangen met een volledig pakket thuis, modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget. Voor deze leveringsvormen betaalt de cliënt de lage eigen bijdrage.
Het bericht ‘Honderden ouderen in Caribisch Nederland hebben nauwelijks te eten’ |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Honderden ouderen in Caribisch Nederland hebben nauwelijks te eten»1 en kennis genomen van de publicatie «Oog voor ouderen in Caribisch Nederland» van de Nationale ombudsman?
Ja.
Deelt u de mening dat de in dit rapport beschreven levensomstandigheden van ouderen in Caribisch Nederland schrijnend en onacceptabel zijn?
Het rapport laat zien dat het voor ouderen in Caribisch Nederland moeilijk is om de eindjes aan elkaar te knopen. Het rapport bevestigt daarmee de noodzaak van de inzet van het kabinet om de inkomenspositie van inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren en de kosten van levensonderhoud te verlagen.
Kabinet en eilandbesturen hebben hierin een gezamenlijke verantwoordelijkheid.
De openbare lichamen kunnen voor ouderen het verschil maken door het voeren van eilandelijk armoedebeleid en het reduceren van kosten van levensonderhoud (o.a. landbouw, prijsbeleid en openbaar vervoer). Het kabinet is verantwoordelijk voor inkomensbeleid (o.a. AOV en bijzondere onderstand), voorzieningen voor ouderen en kan ook het verschil maken bij het reduceren van de kosten van levensonderhoud (o.a. sociale woningbouw). Zoals ook de bestuurscolleges in hun brief van 16 september 2019 hebben aangegeven in reactie op de voortgangsrapportage ijkpunt bestaanszekerheid Caribisch Nederland, moeten we deze opdracht gezamenlijk oppakken. Het kabinet heeft in de voortgangsrapportage bestaanszekerheid Caribisch Nederland verschillende maatregelen ingezet en aangekondigd, die ook de levensomstandigheden van ouderen in Caribisch Nederland moeten verbeteren. De bestuurscolleges hebben naar ons beeld dezelfde ambitie ten aanzien van hun verantwoordelijkheden. Het is zaak dat we samen deze nu ook door de Nationale ombudsman geconstateerde situatie onder ouderen aanpakken.
Heeft u contact opgenomen of gaat u contact opnemen met de Nationale ombudsman over zijn rapport en de aanbevelingen die daarin staan? Zo nee, waarom niet? Welke aanbevelingen uit de publicatie gaat u overnemen? Op welke termijn gaat u daarmee beginnen?
Medewerkers van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zullen met de onderzoekers van de Nationale ombudsman in gesprek gaan over de bevindingen uit het rapport en de aandachtspunten voor beleid en uitvoering die daaruit voorvloeien. Hierbij moet worden aangemerkt dat de onderzoekers van de Nationale ombudsman alleen voorafgaand aan de start van het onderzoek oriënterend contact hebben gehad met ambtelijk BZK en SZW.
In het vierde en laatste hoofdstuk van het rapport is de visie van de Nationale ombudsman geformuleerd waarbij een aantal aandachtspunten wordt meegegeven aan het kabinet. Het kabinet vindt het aandachtspunt van de Nationale ombudsman om breder te kijken dan alleen het inkomen van ouderen waardevol. De afgelopen periode lag er – terecht – veel focus op het vraagstuk van het (vaststellen van het) sociaal minimum, in het bijzonder het verhogen van het inkomen en het verlagen van de kosten van levensonderhoud. Dit blijft een belangrijk focuspunt voor het kabinet, zie ook het verslag van het schriftelijk overleg naar aanleiding van de voortgangsrapportage ijkpunt bestaanszekerheid Caribisch Nederland van 13 september jl. Tegelijkertijd blijft het van belang om ook aandacht te vestigen op het verbeteren van voorzieningen voor ouderen. Dit punt heeft eveneens de aandacht van het kabinet.
Gaat u het voorstel om een zogenaamde Caribische tafel te creëeren overnemen? Zo nee waarom niet? Zo ja, op welke termijn wilt u dit geregeld hebben?
Vanaf 2013 komt ongeveer elke zes weken de CN-tafel met afgevaardigden op hoog ambtelijk niveau (SG of DG) bijeen. Vanaf 2018 is dit de stuurgroep Caribisch Nederland. De stuurgroep bespreekt lopende trajecten en neemt besluiten ten aanzien van Caribisch Nederland. Voor wat betreft de coördinatie aan Rijkszijde verwijst het kabinet naar de kabinetsreactie op de voorlichting van de Raad van State en het Interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO), die u separaat zult ontvangen.
Hou verhoudt het ijkbedrag zich met de leefsituatie van de ongeveer 2.500 genoemde ouderen, gezien het feit dat het kabinet een ijkpunt heeft vastgesteld voor een sociaal minimum in Caribisch Nederland, een richtbedrag dat iemand ten minste nodig heeft om van te leven?
Met de beleidsmatige verhoging van de AOV per 1 januari 2020 en de introductie van de toeslag voor AOV-gerechtigden via de onderstand komen ouderen uit rond het ijkpunt voor het sociaal minimum. Met het ijkpunt voor het sociaal minimum committeert het kabinet zich aan het verlagen van de hoge kosten van levensonderhoud en het verbeteren van de inkomenspositie van inwoners van Caribisch Nederland. De kosten moeten worden teruggebracht tot een redelijk niveau. Voor een aantal kostenposten waar het kabinet van (ingezet) beleid een verlaging van de kosten verwacht, is in het ijkpunt voor het sociaal minimum daarom een bedrag opgenomen dat afwijkt van het door Regioplan waargenomen bedrag voor de betreffende kostenpost. Voorbeelden hiervan zijn wonen en kinderopvang.
Naast het verlagen van de kosten van levensonderhoud tot een redelijk niveau, zet het kabinet in op het verbeteren van de inkomenspositie van inwoners in Caribisch Nederland. Dit geldt ook voor ouderen in Caribisch Nederland. Per 1 januari 2019 zijn het wettelijk minimumloon en de uitkeringen met 5 procent verhoogd bovenop de reguliere bijstelling op basis van de prijsontwikkeling. Daarnaast heeft het kabinet per 1 januari 2019 de onderstand voor mensen die zelfstandig wonen verhoogd. Per 1 januari 2020 wordt de onderstand voor mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn dusdanig verhoogd dat een volledig en duurzaam arbeidsongeschikte in de onderstand die zelfstandig woont op maandbasis uitkomt op het wettelijk minimumloon. Ook kunnen alleenstaande AOV-gerechtigden in aanmerking komen voor een aanvulling vanuit de onderstand. Per 1 januari 2020 worden daarnaast het wettelijk minimumloon en de uitkeringen opnieuw verhoogd. Op Bonaire en Saba gaat het om een verhoging van 5 procent, op Sint Eustatius 2 procent.
Welke maatregelen gaat u op korte termijn nemen om de leefsituatie van deze ouderen te verbeteren?
Met de in 2018 aangekondigde maatregelen heeft het kabinet een stap gezet om de inkomenspositie van ouderen in Caribisch Nederland te verbeteren. Zo is per 1 januari 2019 de AOV op Bonaire, Sint Eustatius en Saba met 5 procent verhoogd. Daarnaast is de inkomensgrens om in aanmerking te komen voor bijzondere onderstand verhoogd van 100 naar 120 procent van het wettelijk minimumloon. Per 1 januari 2020 komt hier een aantal maatregelen bij. De AOV gaat op Bonaire en Saba met 5 procent omhoog en op Sint Eustatius met 2 procent. Daarnaast introduceert het kabinet per 1 januari 2020 een toeslag voor alleenstaande AOV-gerechtigden via de onderstand.
Voor het verbeteren van de leefsituatie van ouderen is niet alleen het inkomen van belang. Ook de kosten van levensonderhoud en de beschikbaarheid en toegankelijkheid van voorzieningen is hier een belangrijk onderdeel van. Met het ijkpunt voor het sociaal minimum committeert het kabinet zich aan het verlagen van de hoge kosten van levensonderhoud. Aan de Tweede Kamer is toegezegd de ontwikkelingen nauwgezet te monitoren. De komende vijf jaar zal de Tweede Kamer jaarlijks worden geïnformeerd over de voortgang. Hierbij zal telkens worden bezien of en zo ja welke aanvullende stappen gezet moeten worden om de situatie voor inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren.
Gaat u ook onderzoeken hoe het staat met de armoede onder kinderen in Caribisch Nederland? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van BZK heeft UNICEF kwalitatief onderzoek gedaan naar de rechten van kinderen en jongeren in Caribisch Nederland. In het onderzoek is in het bijzonder aandacht besteed aan onder meer armoede. Voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van BZK ontvangt uw Kamer een brief over de uitkomsten van het rapport.
Het bericht ‘ouderen komen amper uit de bijstand ’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ouderen komen amper uit de bijstand»?1
Ja.
Bent u het eens dat een daling van 45-plussers in de bijstand met 1.000 personen heel teleurstellend is, gegeven het feit dat circa de helft van de mensen in de bijstand (231.000 mensen) 45-plus is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het bijstandsvolume daalt. In juni 2019 ontvingen 426 duizend mensen tot de AOW-leeftijd (66 jaar en 4 maanden) bijstand. Dat is een afname van 21.650 ten opzichte van een jaar eerder.
Juni 2018
447.650
44.400
168.950
234.420
Juni 2019
426.000
39.000
154.000
233.000
Verschil
– 21.650
(– 4,8%)
– 5.400
(– 12,2%)
– 14.950
(– 8,8%)
– 1.420
(– 0,6%)
Bron CBS, bewerking SZW
De daling is vooral zichtbaar bij jongeren onder de 27 (– 12,2%) en bijstandsontvangers tussen 27 en 45 jaar (– 8,8%). Het aantal 45-plussers neemt het minst af, iets meer dan duizend tussen juni 2018 en juni 2019 (– 0,6%).
Deze «stand cijfers» laten niet de dynamiek zien die er ook binnen de groep 45-plussers in de bijstand is. Los van de uitstroom naar de AOW, stroomden er in 2018 in totaal 33.590 mensen ouder dan 45 jaar uit de bijstand, van wie 15.550 naar werk. Dit laat echter onverlet dat het hier gaat om mensen met doorgaans een flinke afstand tot de arbeidsmarkt en met complexe problematiek. Ook wij zien graag dat het aantal 45 plussers in de bijstand verder daalt.
Bent u het eens dat tot op zekere hoogte gesproken kan worden van een nederlaag van het arbeidsmarktbeleid voor ouderen nu er, zelfs na jaren van hoogconjunctuur, nog zo weinig 45-plussers de bijstand verlaten naar werk? Kunt u uw antwoord motiveren?
In het bij vraag 5 aangehaalde artikel in de Volkskrant stelt de CBS-hoofdeconoom: «De bijstand reageert als een olietanker op de economie». Dit zogenoemde «na-ijleffect» geldt voor de sociale zekerheid in het algemeen maar ook daarbinnen stromen mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt eerder uit dan mensen met meer afstand tot de arbeidsmarkt.
Gemeenten hebben in toenemende mate aandacht voor mensen die langdurig in de bijstand zitten. Die aandacht doet mensen groeien en zij slagen er in stappen te zetten in hun ontwikkeling en participatie.
Gemeenten zetten een behoorlijk deel van hun re-integratievoorzieningen in voor de groep 45 jaar – AOW-leeftijd: 47% van de bijstandsgerechtigden die eind 2018 ondersteund worden is ouder dan 45 jaar. Vaak betreft het vrijwilligerswerk, coaching of andere vormen van sociale activering, zo blijkt uit de Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG) die sinds begin 2019 meer inzicht biedt in de aard van de ingezette voorzieningen.
De inzet van re-integratievoorzieningen draagt bij aan uitstroom naar werk. In 2018 registreerde het CBS ruim 42.000 startende banen voor mensen die vooraf hulp bij hun re-integratie kregen. Dit betreft zowel mensen die minder dan 2 jaar bijstand ontvingen (52%), als ook mensen die meer dan 2 jaar (48%) of zelfs langer dan 5 jaar in de bijstand zaten (15%). Meer dan een kwart (27%) van de mensen met een startende baan, die daarbij door de gemeenten werden ondersteund, is ouder dan 45 jaar.
Hoewel deze cijfers het niet rechtvaardigen om te spreken van een nederlaag van het arbeidsmarktbeleid, tekent zich wel het vraagstuk af hoe meer mensen aangesproken en geholpen kunnen worden om actief mee te doen in de maatschappij. In lijn met de motie Raemakers c.s.2 zal de Staatssecretaris verkennen hoe gemeenten, met de beschikbare middelen voor participatie, mensen in de bijstand een niet-vrijblijvend aanbod kunnen doen, waarbij de sociale activering ten behoeve van de eigen ontwikkeling en de wederkerigheid zoals omschreven in de huidige tegenprestatie goed ingebed zijn.
Hoe verklaart u dat de uitstroom uit de Werkloosheidswet (WW) van 55-plussers wegens maximale duur van de uitkering (9.451 personen, cumulatief maart 2019) nog steeds de uitstroom wegens werkhervatting (5.469 personen, cumulatief maart 2019) verre overtreft, ondanks de hoogconjunctuur?2 Wijst dit eveneens op beperkt succes van het arbeidsmarktbeleid voor ouderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
De werkloosheid onder 45-plussers is volgens cijfers van het CBS in een jaar tijd gedaald van 3,7% in juli 2018 naar 2,7% in juli 2019. Dat is een goede ontwikkeling en in lijn der verwachting met het na-ijleffect van de conjunctuurbeweging op deze groep. Daaruit leiden wij niet af dat het arbeidsmarktbeleid voor ouderen beperkt succesvol is.
We weten echter dat hoewel 50-plussers niet veel vaker in de WW belanden dan andere leeftijdsgroepen, zij na instroom in de WW lastiger aan een nieuwe baan komen in vergelijking met andere leeftijdsgroepen.
De werkloosheid onder vijftigplussers heeft onze aandacht en wordt door het kabinet, samen met UWV, gemeenten en sociale partners, langs diverse lijnen aangepakt. Wij noemen er hier enkele.
Met het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers»4 is in 2017 en 2018 een gemeenschappelijke aanpak van kabinet en sociale partners om het arbeidsmarktperspectief van vijftigplussers te verbeteren ingezet. Kern van deze aanpak is om vijftigplussers te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe baan, werknemers wendbaarder te maken op de arbeidsmarkt en werkgevers minder terughoudend te laten zijn bij het aannemen van vijftigplussers. De maatregelen uit dit actieplan lopen in 2019 door5.
Recent is een tussenevaluatie van dit actieplan naar uw Kamer gestuurd6. De eindevaluatie volgt in 2020.
Daarnaast zet het Kabinet in 2019 en 2020 samen met UWV, gemeenten, werkgevers en het onderwijsveld in op een extra, gezamenlijke impuls via het programma «Perspectief op Werk». Dit project heeft als doel om in de arbeidsmarktregio’s meer mensen te laten participeren, onder wie ook ouderen.
Tot slot doet ook UWV al veel voor de oudere werkzoekenden. De in te zetten dienstverlening wordt bepaald aan de hand van de vraag wie wat op welk moment nodig heeft om zijn verblijf in de WW zo kort mogelijk te laten zijn. Dat is dus maatwerk en hangt af van de persoonlijke omstandigheden. Ook creëert UWV door het hele land ontmoetingen tussen werkgevers met vacatures en werkzoekenden.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van hoofdeconoom van Mulligen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in de Volkskrant dat het van een grote groep dus nog maar de vraag is of zij ooit nog uit de bijstand zullen komen?3 Wat is hiervan volgens u de oorzaak? In hoeverre is de zeer beperkte uitstroom naar werk te wijten aan falend arbeidsmarktbeleid en een tekort aan persoonlijke begeleiding van 45-plussers in de bijstand?
Het kabinet wil dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Wij vinden het belangrijk dat mensen naar vermogen in de samenleving en op de arbeidsmarkt mee kunnen doen en berusten niet in het afschrijven van mensen op basis van welk kenmerk dan ook. Onze doelstellingen zijn gericht op een inclusieve samenleving, op werk, meedoen, activeren en ontwikkelen. De bijstand is het vangnet waar iedereen een beroep op kan doen die, tijdelijk, niet of niet volledig in de noodzakelijke bestaanskosten kan voorzien.
Bij oudere werkzoekenden gaat het vaak om mensen met een flinke afstand tot de arbeidsmarkt. Meer dan de helft van de mensen met een bijstandsuitkering is ouder dan 45 jaar. En van de mensen die langer dan twee jaar in de bijstand zitten is 62% ouder dan 45 jaar. Langdurige uitkeringsafhankelijkheid kan leiden tot sociaal isolement en vergroot de kans op schulden. Activeren van mensen om mee te doen, doet mensen groeien en ontwikkelen. Het vergroot hun baankans en kan bijdragen aan (vroeg-)signalering van andere problemen alsmede de handhaving van rechten en plichten. Het kabinet zet in op het benutten van de kansen die de arbeidsmarkt nu biedt voor mensen die minder makkelijk zelfstandig de weg naar werk vinden.
Dit vraagt van gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor het aan het werk helpen van mensen in de bijstand, dat zij hun klanten kennen en aanspreken op hun mogelijkheden en waar nodig passende ondersteuning bieden, bij voorkeur met als doel werk en uitstroom uit de bijstand en indien dit (nog) niet haalbaar is gericht op andere vormen van participatie.
De dienstverlening aan werkzoekenden door gemeenten en UWV wordt gekenmerkt door maatwerk; er is geen panacee dat voor iedereen werkt. Daarom vinden wij het belangrijk dat professionals kennis en ervaring delen over het aan het werk helpen van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. We stimuleren dit aanvullend met bijvoorbeeld onderzoek onder gemeenten naar werkzame elementen van een aantal methoden om mensen die langdurig in de bijstand zitten uit te laten stromen naar werk. In het najaar zal dit onderzoek samen met de eindevaluatie Participatiewet naar uw Kamer worden gestuurd.
Een ander belangrijk onderdeel van een traject naar werk is een goede matching tussen werkzoekenden en werkgevers in de regio. Daarom zetten wij samen met gemeenten en UWV in op het verbeteren van de werkgeversdienstverlening en de matching op werk via het programma «Matchen op Werk» en op het programma «Perspectief op Werk».
Deelt u de mening dat wij onder geen beding mogen berusten in een min of meer verloren generatie van oudere werkzoekenden en bent u bereid het beleid ter bestrijding van (langdurige) ouderenwerkloosheid extra aan te scherpen en te intensiveren? Zo ja, hoe? Indien u niet tot intensivering van gericht beleid voor oudere werkzoekenden bereid bent, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het eens dat het inzetten van meer middelen voor duurzame inzetbaarheid specifiek van ouderen behoud van werk en kans op het weer krijgen van werk kan vergroten? Bent u het eens dat de stijging van de Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd een gerichte verhoogde inspanning en investering om te komen tot duurzame inzetbaarheid van ouderen juist rechtvaardigt? Zo ja, hoe wilt u dit vorm geven? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Investeren in duurzame inzetbaarheid is van belang voor alle werkenden – jong en oud – die wendbaar en inzetbaar willen blijven op de arbeidsmarkt. Om in goede gezondheid te kunnen doorwerken tot de pensioenleeftijd is het van belang dat werknemer en werkgever tijdig investeren in duurzame inzetbaarheid, en niet pas op latere leeftijd.
In het akkoord over de vernieuwing van het pensioenstelsel van 5 juni jl. hebben kabinet en sociale partners een pakket maatregelen afgesproken dat ertoe moet leiden dat een ieder gezond werkend de pensioenleeftijd kan halen. Onderdeel hiervan zijn afspraken over temporisering van de AOW-leeftijd en over een tijdelijke aanpassing van de zogenaamde RVU-heffing, die sociale partners ruimte biedt voor sectorale afspraken over vervroegd uittreden voor specifieke groepen oudere werknemers, die niet hebben kunnen anticiperen op de eerdere verhoging van de AOW-leeftijd en voor wie gezond doorwerken tot aan de AOW niet haalbaar is. Ook vindt een forse inzet plaats op het investeren in duurzame inzetbaarheid. Het kabinet stelt vanaf 2021 800 miljoen euro beschikbaar, waarop sociale partners een beroep kunnen doen voor het vormgeven van sectorale maatwerkafspraken. Met als doel dat de toekomst iedereen gezond kan doorwerken tot aan het pensioen.
Bent u het eens dat uitgaven voor een leven lang ontwikkelen gezien kunnen worden als een harde investering in menselijk kapitaal en de economie? Bent u bereid om een extra impuls voor leven lang ontwikkelen, waaronder in het bijzonder voor ouderen, op te nemen in een eventuele (nieuwe) investeringsagenda van het kabinet?
Investeringen in leven lang ontwikkelen en duurzame inzetbaarheid zijn van belang voor iedereen. Voor werkenden – jong en oud – die wendbaar en inzetbaar willen blijven op de arbeidsmarkt en in goede gezondheid moeten kunnen doorwerken tot hun pensioenleeftijd. Voor werkgevers die investeren in de continuïteit of de groei van hun bedrijf en voor behoud en groei van de arbeidsproductiviteit van de beroepsbevolking.
Het kabinet zet zich in voor een doorbraak op het gebied van Leven Lang Ontwikkelen (LLO) en een sterke en positieve leercultuur. We stimuleren dat iedereen een individueel budget voor algemene scholing en ontwikkeling tot zijn of haar beschikking krijgt.
Hiervoor stimuleert het kabinet dat private partijen individuele leer- en ontwikkelrekeningen voor hun werknemers ter beschikking stellen en het zet de fiscale aftrek voor scholingskosten om in een uitgavenregeling voor publieke individuele leer- en ontwikkelbudgetten, het zogenaamde STAP-budget. Hiervoor is structureel 218 miljoen euro beschikbaar. Uw Kamer is middels een brief dd. 20 september jl., over de voortgang van de vormgeving en totstandkoming van het STAP-budget geïnformeerd. Daarnaast wordt gewerkt aan de uitvoering van de motie Wiersma8, waarbij structureel 48 miljoen euro wordt ingezet voor het ondersteunen van werkgevers bij het stimuleren van scholing en ontwikkeling in het mkb.
Deze maatregelen worden nu uitgewerkt en geïmplementeerd. Aanvullende investeringen zijn nu niet aan de orde.
Bent u bereid gemeenten nog beter in staat te stellen om mensen in de bijstand, waaronder veel 45-plussers, op maat intensieve begeleiding naar werk te geven?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van alle mensen die onder de Participatiewet vallen. Zij hebben daarvoor een breed scala aan instrumenten tot hun beschikking. Zij geven het beleid zelf vorm en bepalen afhankelijk van de situatie wie op welke manier geholpen kan worden. De Staatssecretaris zal, conform de eerde genoemde motie Raemakers c.s., laten verkennen hoe gemeenten, met de beschikbare middelen voor participatie, mensen in de bijstand een niet-vrijblijvend aanbod kunnen doen.
De toekomst van het pensioenstelsel in relatie tot zijn uitspraak 'Als de rente heel lang nul blijft, hebben we met z'n allen een probleem in een kapitaalgedekt stelsel' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kunt u een actueel overzicht geven van de gehanteerde rekenrente voor aanvullende pensioenen in de zeven grootste EU-lidstaten voor 2018 en zo mogelijk ook voor 2019?
De ons best bekende bron van vergelijkbare cijfers over onder andere de gehanteerde rekenrente voor het waarderen van pensioenverplichtingen in EU-landen is EIOPA. Dan gaat het om de cijfers in het Market Development Report 2017 en het 2017 EIOPA IORP Stresstest Report (dit zijn de meest recente uitgaven van deze rapporten, van het IORP Stresstest report verschijnt eind 2019 een nieuwe versie). Recentere cijfers dan deze, goed vergelijkbaar tussen landen, zijn ons niet bekend. Op basis van deze cijfers is onderstaande tabel te maken voor wat betreft de pensioenreserves in de grootste zeven EU-landen. Ik merk op dat ook deze tabel een onvolledig beeld geeft van de pensioenbesparingen in de tweede pijler; ze vat namelijk enkel de besparingen via Instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (de zogenoemde IBPV’s). Tussen de betreffende landen verschilt het belang van besparingen via IBPV’s, verzekeraars en balansreserves van ondernemingen aanzienlijk. Bovendien verschillen de stelsels sterk qua karakter van de gedane pensioentoezegging.
Land
Rekenrente1
Pensioen reserves
(mln €)2
Pensioen reserves
(%-BBP)3
Pensioen reserves
(€ per inwoner)4
Duitsland
3,3%
224.231
7%
2.787
Denemarken
1,4%
7.954
3%
1
Frankrijk
Nb
0
0%
0
VK
3,1%
1.612.765
68%
24.664
Italië
3,4%
123.645
7%
1.986
Spanje
4,2%
37.018
3%
750
Nederland
1,2%
1.296.044
184%
75.567
Zweden5
1,6%
316.870
69%
31.558
Cijfers voor 2016, uit: EIOPA, 2017 IORP Stresstest Report, pag. 21. Het betreft hier de nationale disconteringsvoet, gewogen naar de uitstaande verplichtingen, zoals deze volgt uit het basisscenario.
Cijfers voor 2016, uit: EIOPA, 2017 Market development report on occupational pensions and cross-borders IORPs, pag. 32.
Cijfers voor 2016, uit: EIOPA, 2017 Market development report on occupational pensions and cross-borders IORPs, pag. 9
Op basis van inwonersgegevens van www.europa-nu.nl
Dit is de som van article 17(1) en article 4 ring-fenced funds.
Kunt u een overzicht geven van de totale pensioenreserves van dezelfde groep EU-lidstaten in 2018, zowel in euro als in percentage van het bbp (graag tevens per inwoner)?
Het pensioenlandschap van de verschillende Europese lidstaten laat een divers beeld zien. Verschillen in financiële systemen, het belang van overheidspensioenen en het persoonlijk pensioensparen in combinatie met specifieke nationale kenmerken, resulteren in verschillende ontwikkelingsstadia van pensioenuitvoerders in de lidstaten.
Het totale pensioenvermogen in de Europese Unie dat is ondergebracht bij pensioeninstellingen die vallen onder de herziene IORP-richtlijn («IORP’s») bedroeg eind 2016 3800 miljard euro. Uit de onderstaande figuur6 valt op te maken dat Nederland en het Verenigd Koninkrijk qua pensioenvermogen verreweg de grootste lidstaten zijn. Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn samen goed voor 76% van het totale pensioenvermogen in de tweede pijler in de Europese Unie. De totale som van het pensioenvermogen van de lidstaten die niet zijn opgenomen in het onderstaande figuur is minder dan één procent van het totale pensioenvermogen in de Europese Unie.
Tabel 1: Percentage pensioenvermogen per lidstaat ten opzichte van het totale pensioenvermogen in de Europese Unie dat is ondergebracht bij IORP's
Hoeveel jaar pensioenverplichtingen is er gemiddeld nu al in kas bij Nederlandse pensioenfondsen, uitgaande van de huidige rekenrente?
Dit betreft 44 jaar van de ongeveer 80 jaar aan uitkeringen die pensioenfondsen hebben toegezegd. De berekening gaat uit van de aanwezige beleggingsportefeuille (hetgeen pensioenfondsen nu al in kas hebben) die circa 96% van de technische voorziening bedraagt per augustus 2019. Van belang om te realiseren is dat het antwoord afhankelijk is van de aanwezige dekkingsgraad op het berekeningsmoment. De berekening is gedaan op fondsniveau en vervolgens – gewogen naar de omvang van de technische voorzieningen -opgeteld tot een sectortotaal, zijnde het gemiddelde voor alle fondsen.
Kunt u een financieel scenario schetsen waarbij het 40-jarige gemiddelde rendement van pensioenfondsen onder de twee procent komt?
In scenarioanalyses die pensioenfondsen moeten doorrekenen, bijvoorbeeld in het kader van de haalbaarheidstoets, worden paar duizend scenario’s doorgerekend. Daarin zullen ook extreme scenario’s met structureel lage rendementen voorkomen, soms ook lager dan gemiddeld twee procent. Hoewel niet het meest waarschijnlijk, is zo’n scenario dus niet volledig ondenkbaar. Rendementen uit het verleden geven immers geen garantie voor de toekomst. Overigens laten rendementen maar één kant van de medaille bij fondsen zien. Als de actuele kostprijs van pensioenen harder stijgt dan het behaalde rendement, zoals bij veel fondsen in de afgelopen jaren is gebeurd, verslechtert hun financiële positie.
Kunt u uitleggen waarom andere EU-lidstaten met slechts een fractie van het Nederlandse pensioenkapitaal, toch hogere rekenrentes kunnen hanteren en hun pensioenen kunnen indexeren?
De meeste EU-lidstaten hebben relatief weinig kapitaaldekking binnen hun pensioenstelsel. Als er sprake is van kapitaaldekking gaat het bovendien vaak om zogenaamde defined contribution-regelingen, waarbij rekenrentes geen rol spelen, omdat er geen jaarlijkse aanspraken worden opgebouwd die gewaardeerd moeten worden. Van de landen met een kapitaal gedekt pensioenstelsel heeft naast Nederland alleen het Verenigd Koninkrijk (VK) ook veel pensioenregelingen met een collectief fondsvermogen, waarbij risico’s tussen generaties worden gedeeld. Bij dit type regelingen (defined benefit) speelt de rekenrente en eventueel een UFR wel een rol. Het aandeel van het VK en Nederland in dit type pensioenregelingen in de EU is circa 90%.
Juist omdat kapitaaldekking binnen het Nederlandse pensioenstelsel een relatief zwaar gewicht heeft, is het van belang dat alle generaties erop kunnen vertrouwen dat de hen toegezegde pensioenen zo goed mogelijk worden nagekomen. De beste garantie daarop bieden objectieve, arbitragevrije waarderingsgrondslagen, die ervoor zorgen dat het collectieve pensioenvermogen, zonder invloed van deelbelangen, evenwichtig tussen generaties verdeeld blijft. Nederland heeft inderdaad een omvangrijk pensioenkapitaal opgebouwd, maar daar staan ook grote pensioenverplichtingen tegenover. Zowel het pensioenkapitaal als de pensioenverplichtingen zijn door de gedaalde rente sterk gestegen. Om een toekomstig bedrag uit te kunnen keren, moet daarvoor op dit moment veel geld worden gereserveerd vanwege historisch lage rentes. Dat is helaas de economische realiteit van vandaag. Die realiteit ontkennen door het hanteren van een hogere rekenrente betekent dat er op de korte termijn meer kan worden uitgekeerd, maar dat laat jongere generaties met een ongedekte rekening voor hun toekomstige pensioen achter. Er wordt immers direct vermogen, dat volgens objectieve marktgegevens nodig is voor het aan hen toegezegde toekomstige pensioen, aan gepensioneerden uitgekeerd, terwijl het op dit moment onzeker is of risicovol rendement boven de risicovrije rente in de toekomst ooit zal worden gerealiseerd.
Wat is de invloed van de gedaalde rente op de pensioenverplichtingen in de genoemde groep EU-lidstaten? Waarom leidt de gedaalde rente in deze landen niet of nauwelijks tot kortingen en het inhouden van indexatie?
Als lidstaten gebruik maken van een op marktwaardering gestoelde wijze van het waarderen van verplichtingen, heeft de gedaalde rente gezorgd voor een stijging van de verplichtingen. Als lidstaten gebruik maken van een vaste rekenrente of als zij gebruik maken van een omslagstelsel, heeft de gedaalde rente geen effect gehad op de verplichtingen. Alleen als de gevolgen van de gedaalde rente niet meteen worden verwerkt, maar op toekomstige generaties wordt afgewenteld, leidt de gedaalde rente niet of nauwelijks tot kortingen en het behoud van indexatie.
Zoals in het antwoord op vraag 5 genoemd, hebben de meeste EU-lidstaten relatief weinig kapitaaldekking in hun pensioenstelsel. Als er sprake is van kapitaaldekking gaat het meestal om premieregelingen waarbij geen jaarlijkse aanspraken worden opgebouwd en dus van rekenrentes geen sprake is. Om een voorbeeld te geven waarom de gedaalde rente niet in alle landen tot kortingen leidt, noem ik het Verenigd Koninkrijk. Het VK, het land in de EU met meer pensioenvermogen dan Nederland, kent wel uitkeringsregelingen. Deze fondsen staan er financieel slecht voor, aangezien ongeveer 80% van de fondsen een dekkingsgraad lager dan 100% heeft en meer dan 30% zelfs een dekkingsgraad lager dan 80%. Dat pensioenverlagingen in het VK niet vaker voorkomen of hoger zijn, komt omdat werkgevers forse bijstortingen doen.
Kunt u uitleggen wat voor Nederlandse gepensioneerden het voordeel is van het kapitaalgedekte pensioenstelsel, ten opzichte van de omslagstelsels in omliggende landen?
Zowel kapitaalgedekte stelsels als omslagstelsels hebben hun eigen voor- en nadelen. Een voordeel van een kapitaalgedekt stelsel ten opzichte van een omslagstelsel is bijvoorbeeld dat kapitaaldekking minder last heeft van demografische risico’s. Bij vergrijzing komt de financierbaarheid van een omslagstelsel onder druk te staan, aangezien de verhouding van werkenden ten opzichte van gepensioneerden dan verslechtert. Bij kapitaaldekking speelt dit risico veel minder, aangezien het uitgangspunt hierbij is dat elke deelnemer de kosten van zijn of haar pensionering zelf draagt. Andere voordelen zijn dat in een kapitaalgedekt stelsel het geld belegd kan worden buiten de eigen economie. Dat betekent onder meer dat risico’s beter gespreid kunnen worden en dat belegd kan worden in economieën waar het verwachte rendement hoger is dan in Nederland.
Tegelijkertijd heeft een omslagstelsel ook voordelen. Zo kan een omslagstelsel in principe een goede bescherming bieden tegen inflatierisico’s, doordat een omslagstelsel gepensioneerden een claim geeft op het menselijk kapitaal van de werkende bevolking. Ook is een omslagstelsel minder kwetsbaar voor schokken op financiële markten. Een omslagstelsel is wel kwetsbaar voor economische tegenwind als dat tot gevolg heeft dat er minder (uren) gewerkt wordt. De verhouding tussen werkenden (gewerkte uren) en gepensioneerden verslechtert dan (tijdelijk).
Het belangrijkste voordeel voor Nederlandse gepensioneerden is dat wij een combinatie kennen van omslag (AOW) en kapitaaldekking (tweede pijler). Door de kapitaaldekking in de tweede pijler en de omslagfinanciering in de eerste pijler worden de voordelen van beide stelsels gecombineerd.
Andere landen, waar de nadruk meer ligt op het omslagstelsel, hebben minder kapitaal opgebouwd. Dat brengt, in zijn algemeenheid, een aantal risico’s met zich mee. Het belangrijkste risico daarbij is dat bij vergrijzing de druk op de overheidsfinanciën toeneemt. Dat kan er toe leiden dat het pensioen als gevolg van demografische veranderingen moet worden versoberd of premies en/of belastingen moet worden verhoogd om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te waarborgen.
De risico’s die EU-lidstaten lopen in het kader van de vergrijzing worden door de Europese Commissie in kaart gebracht via het «Ageing Report».7 In dit rapport wordt onder meer vergeleken hoe de omvang van het beslag dat publieke pensioenen op het Bruto Binnenlands Product leggen zich ontwikkelt. Als risico’s voor de overheidsfinanciën zich in andere landen manifesteren, dan is het aan deze landen zelf om maatregelen te nemen.
Welke risico’s lopen andere EU-lidstaten met hun omslagstelsels en nauwelijks geld in kas ten opzichte van Nederland? Zijn de risico’s in deze landen per saldo niet veel groter dan in Nederland, vanwege het gebrek aan reserves? Kunnen deze risico’s de Nederlandse economie raken als ze zich manifesteren? Zo ja op welke wijze?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de aanvullende pensioenstelsels in de andere EU-lidstaten een belangrijke positieve bijdrage leveren aan de automatische stabilisatie van de conjunctuur terwijl dat effect in Nederland juist negatief is geweest? Kunt u dit kwantificeren?
Automatische stabilisatie ontstaat als de op- en neergang van de economische conjunctuur niet versterkt of zelfs tegengegaan wordt. Dit is bijvoorbeeld het geval aan de inkomstenkant van de Rijksbegroting, maar ook bij de basisvoorziening AOW. Bij een aanvullend pensioenstelsel zou automatische stabilisatie bijvoorbeeld betekenen dat je de pensioenen niet (meteen) verhoogt in een hoogconjunctuur en de pensioenen niet (meteen) verlaagt in een laagconjunctuur. Hetzelfde geldt voor de premie. Dat is het geval in Nederland. Immers, er gelden indexatie- en kortingsregels, zoals indexatiedrempels en spreidingstermijnen van maximaal tien jaar, die het onmiddellijke effect van de economie dempen. Ook mag de premie gedempt worden met het verwachte rendement. Ik heb dan ook geen aanwijzing dat er in Nederland sprake zou zijn van negatieve effecten van automatische stabilisatie.
Leidt het niet tot grote verliezen in termen van bbp, dat het Nederlandse aanvullende pensioenstelsel niet of zelfs negatief heeft bijgedragen aan de automatische stabilisatie van de conjunctuur? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het ten principale wenselijk is dat een aanvullend pensioenstelsel een anticyclische ofwel een stabiliserende uitwerking heeft op de nationale conjunctuur / economie? Indien nee, waarom niet?
Een aanvullend pensioenstelsel heeft niet als doel anticyclisch te werken, maar om een goed pensioen te verzorgen voor haar deelnemers en pensioengerechtigden.
Klopt het dat het Nederlandse overschot op de lopende rekening door andere EU-lidstaten en door de Europese Commissie als excessief wordt gezien?
Binnen de Europese macro-economische onevenwichtighedenprocedure (MEOP) zijn er veertien indicatoren waarvan de balans op de lopende rekening er één is. Er zijn wat betreft de lopende rekening twee indicatieve drempelwaarden: een overschot van 6% bbp en een tekort van 4% bbp. Op basis van een analyse van het MEOP-scorebord, dat naast het saldo op de lopende rekening verschillende andere indicatoren bevat, wordt bepaald of landen worden onderworpen aan nader onderzoek. Vervolgens kan de Europese Commissie op basis van dat onderzoek concluderen of een land met «onevenwichtigheden» of «buitensporige onevenwichtigheden» kampt. Nederland is dit jaar, net zoals voorgaande jaren, door de Commissie ingedeeld in de categorie «onevenwichtigheden», als gevolg van het overschot op de lopende rekening en het private schuldniveau. Er is geen sprake van zogeheten «buitensporige onevenwichtigheden».
In 2018 had Nederland een overschot op de lopende rekening van ongeveer 10,9% van het bbp.8 De collectieve besparingen (besparingen in pensioenfondsen) van huishouden droegen voor ongeveer een kwart bij aan dit overschot uit. Overigens droegen bijvoorbeeld bedrijfsbesparingen meer dan de helft bij aan het spaaroverschot. Op basis van deze cijfers kan echter niet worden geconcludeerd wat het effect van het Nederlandse kapitaalgedekte stelsel in zijn geheel of specifiek het korten of niet-indexeren van pensioenen is op de lopende rekening. De collectieve besparingen van het overschot aftrekken is namelijk niet correct. Er moet namelijk rekening worden gehouden met de gedragseffecten van het anders inrichten van het pensioenstelsel (bijvoorbeeld op het spaar- en investeringsgedrag).
Het IMF geeft aan dat in landen met een kapitaalgedekt pensioenstelsel mogelijk sprake is van hogere besparingen in vergelijking met landen met een omslagstelsel.9 In een kapitaalgedekt stelsel wordt vermogen opgebouwd door middel van besparingen die worden belegd terwijl in een omslagstelsel inkomen wordt herverdeeld door middel van belastingen en uitkeringen. De hogere besparingen in een kapitaalgedekt stelsel kunnen leiden tot een hoger overschot op de lopende rekening. De mate waarin is echter afhankelijk van de vormgeving van het betreffende pensioenstelsel. Allereerst is het effect afhankelijk van de (gepercipieerde) toekomstbestendigheid van het betreffende pensioenstelsel. Indien mensen menen dat een pensioenstelsel onvoldoende inkomen zal generen na de pensioenleeftijd zullen zij zelf bijsparen. In een samenleving die vergrijst staat een omslagstelsel eerder onder druk waardoor mensen mogelijk juist meer bijsparen. Een ander belangrijk element in de vormgeving van een pensioenstelsel met een effect op de lopende rekening is het beleggingsbeleid (in een kapitaalgedekt stelsel). Besparingen die in het binnenland belegd worden hebben geen invloed op de lopende rekening. In een relatief klein land als Nederland wordt echter een relatief groot deel van de besparingen in het buitenland geïnvesteerd. Al met al is de specifieke vormgeving van het pensioenstelsel, dus ook juist de keuzes die binnen een kapitaalgedekt, hybride of omslagstelsel worden gemaakt, bepalend voor het effect van het stelsel op de lopende rekening. Het is daarmee ook niet op voorhand aan te geven of een aanvullend pensioenstelsel leidt tot substantiële divergentie in de betalingsbalans posities.
Deelt u het standpunt dat de huidige inrichting van het Nederlandse pensioenstelsel convergentie van EU-lidstaten ondermijnt, door het verder opjagen van ons reeds excessieve overschot op de lopende rekening? Indien nee, waarom niet?
Volgens de EU is er in Nederland geen sprake van zogeheten «buitensporige onevenwichtigheden. Wel lijkt er bewijs dat een land met een kapitaalgedekt pensioenstelsel zoals Nederland over het algemeen relatief hoge besparingen kent. Het Nederlandse kapitaalgedekte pensioenstelsel levert daarmee wellicht een bijdrage aan het overschot op de lopende rekening. Andere factoren spelen echter een grotere rol, zoals de concurrentiekracht van Nederlandse bedrijven, hoge productiviteit van Nederlandse werknemers en positie van Nederland als belangrijke logistieke toegangspoort van de Europese Unie. Het overschot op de lopende rekening van Nederland gaat (per definitie) gepaard met een tekort elders in de wereld. Een tekort hoeft echter geen belemmering te zijn voor convergentie. Een overschot in Nederland gaat immers gepaard met een kapitaalstroom richting landen met een tekort die kan worden aangewend voor groeiverhogende investeringen. Zo kennen een aantal Oost-Europese landen al langer een lopende rekening tekort dat gepaard gaat met hoge groeicijfers en een convergentie met de rest van de EU. Uiteraard dient te worden voorkomen dat een kapitaalinstroom grotendeels wordt benut voor consumptie en/of onproductieve investeringen waardoor de buitenlande verplichtingen in de toekomst niet meer kunnen worden terugbetaald. Binnen de EU worden daarom gemonitord of dergelijke onevenwichtigheden zich opbouwen middels de implementatie van de MEOP.
Figuur 1 Het saldo op de lopende rekening in verschillende EU-landen in 2018 (als % van bbp)
Bent u van mening dat het wenselijk is dat een aanvullend pensioenstelsel een divergerende uitwerking heeft op betalingsbalansposities in de EU en de Eurozone?
Zie antwoord vraag 13.
Wat is het effect van het niet indexeren en van het korten van pensioenen, op de inflatie? Klopt het dat het niet indexeren of korten van pensioenen de inflatiedoelstelling van de Europese Centrale Bank (ECB) ondermijnt? Deelt u de mening dat het niet indexeren of verlagen van pensioenen daarmee bijdraagt aan een verdere intensivering van het extreme beleid van de ECB? Indien nee, waarom niet?
De regels voor de indexatie van pensioenen zijn er om te borgen dat indexatie van de pensioenuitkering duurzaam is en leidt tot een evenwichtige verdeling van het pensioenvermogen tussen de generaties. In het algemeen zou het indexeren van pensioenen ervoor zorgen dat pensioengerechtigden meer te besteden hebben, wat mogelijk voor een beperkte opwaartse druk zorgt op de prijzen in Nederland door toegenomen vraag. Daarbij moet ook de financiële positie van een fonds goed genoeg zijn om een indexatie duurzaam door te kunnen zetten. Gezien de beperkte omvang van de Nederlandse economie op het totaal van de Eurozone en het beperkte effect van het al dan niet indexeren van de pensioenuitkeringen op het totale besteedbare inkomen in Nederland is het zeer onwaarschijnlijk dat het al dan niet indexeren van de pensioenuitkeringen in Nederland een effect heeft op de inflatie op het niveau van de eurozone, en daarmee op het beleid van de ECB.
Klopt het dat het Nederlandse kapitaalgedekte pensioenstelsel bijdraagt aan de steeds lager wordende rente, door de financiële markten «te overspoelen» met kapitaal? Klopt het dat hogere premies en lagere pensioenen dit probleem vergroten? Klopt het dat het indexeren van pensioenen de inflatie zou verhogen? Kunt u, ceteris paribus en in algemene termen aangeven wat het effect zou zijn op de rente, als de hele wereld een pensioenreserve zou hebben van 200% van het bbp? Zou pensioenreserve van dergelijke omvang op wereldschaal houdbaar zijn?
De rente wordt bepaald op de internationale kapitaalmarkt, en wordt dus ook (voor het grootste deel) gedreven door internationale factoren waarin de Nederlandse pensioenbesparingen een minimale rol spelen. Er is al gedurende langere tijd sprake van een dalende trend in de rente, daarbij spelen onder meer de vergrijzing van de ontwikkelde economieën en de opkomst van minder kapitaalintensieve sectoren zoals ICT een rol.
Pensioenbesparingen hebben als doel toekomstige consumptie van pensioengerechtigden mogelijk te maken. Die besparingen worden belegd om rendement te halen via aandelen, obligaties of andere investeringen en leveren daarmee nu reeds een bijdrage aan de wereldwijde economie. Pensioenbesparingen zijn daarmee geen «dood geld», maar deze besparingen bestaan als (productief) reëel kapitaal. Dit kapitaal maakt toekomstige productie en innovatie (en daarmee consumptie) mogelijk.
Deelt u de mening dat beleidsopties zoals een omslagstelsel of een hybride stelsel, met de grote reserves waar Nederland over beschikt, veel betere pensioenprestaties kan leveren dan de omslagstelsels in andere EU-lidstaten, omdat wij kunnen starten met een enorme reserve?
In een omslagstelsel worden de huidige uitkeringen door de huidige premies gedekt. Datzelfde geldt ook voor het omslagdeel in een hybride stelsel. Daarvoor worden dus geen reserves aangelegd en is het huidige aanwezige pensioenvermogen geen voor- of nadeel.
Deelt u de mening dat beleidsopties zoals een omslagstelsel of een hybride stelsel, niet alleen kortingen kunnen voorkomen maar dat het ook positief zou bijdragen aan automatische stabilisatie van de nationale conjunctuur, de convergentie van betalingsbalansen in de eurozone én aan het succes van het rentebeleid van de ECB? Wegen deze effecten mee in de beleidsafwegingen? Indien nee, waarom niet?
Nederland heeft met de huidige pijlers al een hybride systeem. Het is niet gezegd dat een groter aandeel omslag op termijn zou leiden tot hogere pensioenen en/of meer automatische stabilisatie. Dit hangt onder andere af van de financiële mogelijkheden en politieke keuzes in de toekomst. Als de begroting in de toekomst onder druk komt te staan zouden ook de uit de begroting gefinancierde pensioenen onder druk kunnen komen te staan. Het effect op de betalingsbalansen in de eurozone en de internationale kapitaalmarkt (en daarmee de rente) is zeer beperkt en bovendien moeilijk te kwantificeren.
Bent u reeds bereid om een omslag- of hybride stelsel serieus in overweging te nemen, mede in het licht van uw opmerkingen hierover tijdens het debat over het pensioenakkoord op 19 juni jongstleden?
Ik wil de voor- en nadelen van een hybride stelsel onderzoeken. Ik zal dit voor zover mogelijk laten betrekken bij het onderzoek naar de lage rente en kapitaaldekking dat ik naar aanleiding van het verzoek van het lid Omtzigt (CDA) aan het voorbereiden ben.
Hoe verklaart u tegenover de Nederlandse bevolking dat er straks kortingen worden doorgevoerd op hun pensioenuitkeringen en -rechten omdat de pensioenfondsen moeten uitgaan van de premisse dat de komende zestig jaar gemiddeld nooit meer rendement gemaakt gaat worden dan één procent?
Pensioenfondsen moeten niet alleen de pensioenen op dit moment kunnen betalen, maar ook de pensioenen over vijftig jaar. Voor de toekomstige pensioenen moet nu al geld gereserveerd worden. Daarom moet er prudent worden omgegaan met de vermogens die pensioenfondsen op dit moment in kas hebben. In de Pensioenwet en het Besluit Financieel Toetsingskader hebben we de financiële spelregels met elkaar afgesproken, juist ter bescherming van alle pensioenverplichtingen die een pensioenfonds heeft.
Klopt het dat de ambtenaren en gewezen ambtenaren van de Europese Unie vorig jaar een volledige aanpassing van hun pensioenen aan de inflatie hebben gekregen?
Deze informatie is bij mij niet bekend.
Kunt u zeggen op welk niveau de dekkingsgraad van het pensioenfonds voor Europese ambtenaren ligt? Kunt u informatie geven over de berekeningswijze en met name de discontovoet die gebruikt is voor de verplichtingen?
Deze informatie is bij mij niet bekend.
Hoe verklaart u tegenover de Nederlandse gepensioneerde en nog actieve ambtenaren dat zij nu al jaren geen indexatie van hun pensioen c.q. hun pensioenrechten hebben ontvangen terwijl hun collega’s bij de Europese Unie hun indexatie gewoon hebben ontvangen?
Ook tussen Nederlandse pensioenfondsen bestaan grote verschillen in de financiële positie van de pensioenfondsen. Vanwege beleidskeuzes die pensioenfondsbesturen in het verleden gemaakt hebben, staat het ene pensioenfonds er in financieel gezien beter voor dan het andere pensioenfonds. Er zijn in Nederland ook pensioenfondsen die de pensioenaanspraken en -rechten (deels) kunnen verhogen. Daarnaast zijn er zoals bekend ook pensioenfondsen die er minder goed voor staan en zeer waarschijnlijk een korting moeten doorvoeren op de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten. In andere landen (en voor EU-ambtenaren) gelden andere systemen en zijn daardoor lastig te vergelijken met de situatie van een Nederlands pensioenfonds.
Bent u bereid om, als aanvulling op vraag 9 en 10 van CDA-Kamerlid Pieter Omtzigt op 13 augustus jongstleden, de Kamer intensief te betrekken bij het vaststellen van scenario’s die voor doorrekening en/of studie door het Centraal Planbureau (CPB) in aanmerking komen?1
Ik zal u via de eerder toegezegde «roadmap» informeren over de uitvoering van het eerder door het lid Omtzigt (CDA) gevraagde onderzoek naar de consequenties van een langdurig lage rente voor een kapitaalgedekt pensioenstelsel.
Kunt u deze vragen per stuk beantwoorden ruim voorafgaand aan het reeds geplande algemeen overleg over Pensioenonderwerpen op 16 oktober 2019?
Ja.
De verdubbeling van het aantal daklozen |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal daklozen in Nederland verdubbeld: «Iedereen kan dakloos worden»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat iedereen tenminste zeker moet kunnen zijn van een dak boven zijn hoofd? Vindt u het een taak van de overheid daarvoor te zorgen? Hoe verklaart u dat u mensen deze basale zekerheid niet kan bieden?
Het bevorderen van de volksgezondheid en huisvesting zijn sociale grondrechten die in de Grondwet zijn opgenomen. Veel partijen hebben hierin een taak, waaronder de overheid. Er worden veel maatregelen getroffen om hier invulling aan te geven.
De verplichting om te zorgen voor voldoende zorg en ondersteuning en huisvesting is uitgewerkt in verschillende wetten. Uit de Wmo 2015 vloeit voort dat gemeenten opvang moeten bieden aan mensen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht, met gebruikelijk hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit hun sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
De rijksoverheid heeft een systeemverantwoordelijkheid om maatregelen te nemen waardoor voorzien wordt in voldoende huisvesting. Huurders van een niet geliberaliseerde woning kunnen op basis van de Wet op de huurtoeslag een aanvraag indienen voor huurtoeslag, waarmee de betaalbaarheid van de woning voor de doelgroep wordt verzekerd. Op basis van de Huisvestingswet 2014 kunnen gemeenten bij schaarste aan woonruimte die leidt tot onevenwichtige en onrechtvaardige effecten maatregelen nemen inzake woonruimteverdeling en woonruimtevoorraadbeheer. Omdat de markt onvoldoende voorziet in goedkope huurwoningen is op basis van de Woningwet het voorzien in voldoende betaalbare woonruimte als een dienst van algemeen economisch belang opgedragen aan de woningcorporaties.
Hoe lokaal invulling gegeven wordt aan deze taak kan de gemeente in haar woonbeleid vastleggen door middel van een woon(zorg)visie. Woningcorporaties zijn verplicht daar naar redelijkheid aan bij te dragen. Gemeenten, woningcorporaties en huurdersorganisaties kunnen in kwantitatieve en kwalitatieve prestatieafspraken vastleggen hoe het best kan worden voorzien in de lokale (zorg)behoefte van bijvoorbeeld dak- en thuislozen.
Het Kabinet vindt het belangrijk dat voor diverse groepen zoals starters, mensen met een laag of middeninkomen, ouderen en andere kwetsbare groepen, zoals dak- en thuislozen, voldoende geschikte en betaalbare woningen en woonruimten zijn, of dat nu huren of kopen is. Het kabinet neemt daarom een pakket aan maatregelen om de verschillende aspecten van de woningnood aan te pakken. Met een woningbouwprogramma van 2 miljard euro kunnen sneller en meer betaalbare woningen worden gebouwd in een goede leefomgeving. De Minister van BZK treft een aantal maatregelen om de bouw van goedkope sociale woningen te bevorderen. Zo kunnen verhuurders vanaf 2020 een vermindering van de verhuurderheffing van € 25.000 per woning krijgen indien ze nieuwe goedkope huurwoningen bouwen en nieuwe tijdelijke woningen kunnen vrijgesteld worden van de verhuurderheffing. Beide maatregelen zijn deel van het Belastingplan. Ook heeft de Minister van BZK samen met een aantal gemeenten een aantal woondeals gesloten zodat de nodige actie wordt ondernomen om te voorzien in voldoende passende woonruimte.
Deelt u de analyse dat de grote en stijgende woningnood en de afname van het aantal bedden in de gezondheidszorg de oorzaken zijn van de verontrustende verdubbeling van het aantal daklozen in Nederland? Zo nee, hoe verklaart u dan deze verdubbeling?
Uit eerder onderzoek van het CBS blijkt dat mensen vaak vanuit een situatie van relatieve armoede dakloos worden2. De G4 heeft onlangs onderzoek uitgevoerd naar het aantal daklozen in de G43. Geïnterviewden noemen het tekort aan geschikte en betaalbare woningen en de ambulantisering in de ggz als mogelijke oorzaken voor de toename van het aantal daklozen in de afgelopen jaren. Zij noemen ook andere oorzaken, bijvoorbeeld dat «alles ingewikkelder wordt».
Ik heb CBS gevraagd nader onderzoek te doen naar de toename van het aantal daklozen in de afgelopen jaren. Dit onderzoek is naar verwachting eind 2019 beschikbaar.
Kunt u ingaan op de uitspraak dat het ontbreken van basale levensbehoeften in Nederland, zoals een huis, voldoende eten en toegang tot de dokter, een schending van mensenrechten impliceert?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat zelfs mensen met een baan tegenwoordig geen woning kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe pijnlijk zichtbaar moeten de gevolgen van de woningcrisis in Nederland worden voordat u bereid bent maatregelen te nemen om de woningcrisis te beteugelen, die echt zoden aan de dijk zetten, zoals een investeringsfonds en het substantieel verminderen van de belasting op betaalbare woningen?
Zie antwoord vraag 2.
Nu blijkt dat de bijstand onvoldoende bestaansminimum biedt aan mensen, waardoor het risico op schulden groeit, bent u bereid maatregelen te treffen die het bestaansminimum in Nederland kunnen verhogen? Zo nee, waarom niet?
De bijstand is een tijdelijke vangnetregeling die voorziet in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Mensen met een laag inkomen, waaronder mensen in de bijstand, hebben bovendien recht op allerlei vormen van inkomensafhankelijke ondersteuning zoals de huur- en zorgtoeslag. Ook kunnen gemeenten in individuele gevallen bijzondere bijstand verstrekken voor noodzakelijke kosten die iemand door persoonlijke omstandigheden niet kan betalen.
In Actielijn 3 van de Brede Schuldenaanpak is daarnaast aandacht voor een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso om te voorkomen dat mensen met (problematische) schulden verder in de problemen raken. De bescherming van het bestaansminimum maakt hier expliciet onderdeel van uit. In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak gaat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in op deze acties van het kabinet.4
Welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat mensen die dakloos zijn toch in een opvanglocatie terecht kunnen, nu die overvol blijken te zitten? Bent u bereid desnoods noodmaatregelen te treffen totdat eindelijk maatregelen worden genomen die de woningcrisis kunnen bezweren en het bestaansminimum verhogen?
De afgelopen periode heb ik met betrokken partijen op diverse manieren gewerkt aan het terugdringen van het aantal daklozen. Zo ondersteun ik met de meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang5 lokale en regionale partijen om versneld tot de implementatie van het advies van de commissie Dannenberg te komen6. Met het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren, dat ik op 14 maart jl. lanceerde7 (2018/19, 29 325, nr. 97), wordt gewerkt aan een forse vermindering van het aantal dak- en thuisloze jongeren en het bieden van integrale ondersteuning op alle levensgebieden8. Gezien de cijfers van het CBS is echter meer nodig om deze ontwikkeling ten aanzien van de hele groep dak- en thuislozen te keren. Daarom komt het Kabinet dit najaar samen met andere (lokale) partijen met een aanvullend plan om het aantal dak- en thuislozen de komende jaren fors terug te dringen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen die psychische zorg nodig hebben, die ook daadwerkelijk krijgen, zodat ze niet onnodig op straat belanden?
Zie antwoord vraag 8.
Doet u ook onderzoek naar de bredere gevolgen voor de maatschappij van het toenemend aantal daklozen, ook voor de veiligheid in buurten en maar ook voor het welzijn van mensen en hun kansen op de arbeidsmarkt? Zo ja, wat zijn uw conclusies? Zo nee, waarom acht u inzicht hierin niet noodzakelijk?
In 2011 is reeds een kosten-baten analyse voor de maatschappelijke opvang9 gemaakt. Daarin zijn de brede maatschappelijke gevolgen verwerkt. Binnen het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren (2019–2021) kijk ik samen met 14 gemeenten naar de effecten van de pilots. Daarin neem ik ook het bredere perspectief mee.
De toenemende armoede onder mensen met schulden |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bewindvoerders: mensen met schulden worden steeds armer»?1
Ja.
Deelt u de mening dat iedereen zeker moet kunnen zijn van een fatsoenlijk bestaan? Wat vindt u ervan dat de meest kwetsbare mensen in de samenleving steeds minder geld overhouden voor boodschappen, een nieuwe jas of een schoolreisje voor hun kinderen, terwijl de economie groeit?
Ik realiseer me dat het voor veel mensen een uitdaging is om de eindjes aan elkaar te knopen. Wanneer mensen kampen met problematische schulden heeft dit grote impact op iemands leven en welzijn. Het is mijn prioriteit om alles op alles te zetten om schuldenproblematiek zoveel mogelijk te voorkomen, om mensen met financiële problemen te ontzorgen en in te zetten op een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Het kabinet heeft zich hieraan verbonden in de Brede schuldenaanpak.
Er is de afgelopen jaren veel gedaan om de koopkracht van kwetsbare groepen te ondersteunen. Zo is er extra geld gegaan naar de toeslagen voor huur- en zorgkosten. Deze toeslagen stijgen bovendien mee op het moment dat de prijzen stijgen, juist om de laagste inkomens te ondersteunen in de vaste lasten. Daarnaast is er een aantal andere maatregelen getroffen, bijvoorbeeld de verlaging van de inkomstenbelasting door middel van de verhoging van de heffingskortingen. Hier profiteren lage en middeninkomens van en bovendien zorgt dit voor een netto hogere AOW- en bijstandsuitkering. Dat is ook terug te zien in de berekeningen van het netwerk van maatschappelijke bewindvoerders «Zelf». Zo is het budget na de vaste lasten gestegen met 14,15%.
Is het waar dat voor mensen met problematische schulden de kosten van noodzakelijke uitgaven, waaronder boodschappen, de kapper en treinkaartjes, harder zijn gestegen dan het netto inkomen? Zo nee, op welke informatie baseert u uw conclusie?
Het voorkomen en tegengaan van schulden heeft prioriteit voor dit kabinet. We werken hierin samen met een brede vertegenwoordiging van organisaties binnen en buiten het Rijk die betrokken zijn bij schuldenproblematiek. Ook de bewindvoerders zijn hierbij aangesloten als belangrijke ketenpartner in het voorkomen en tegengaan van financiële problematiek.
De conclusie die in het krantenbericht wordt getrokken over de stijging van noodzakelijke uitgaven ten opzichte van het netto-inkomen volgt mijns inziens niet uit het onderzoek dat is uitgevoerd door netwerkorganisatie «Zelf». Over de steekproef geeft «Zelf» aan dat het mensen betreft die voornamelijk op grond van een chronische fysieke of mentale beperking onder bewind staan, niet vanwege problematische schulden.
Dit neemt niet weg dat deze mensen financieel kwetsbaar zijn en risico lopen op het ontstaan van financiële problemen. Wanneer sprake is van problematische schuldsituaties is het de vraag wat gezien kan worden als het netto-inkomen. Zo kan een hoger netto-inkomen (bijvoorbeeld door een verlaging van de inkomstenbelasting of dankzij een hoger salaris) direct naar de schuldeisers terugvloeien. De bestedingsruimte van iemand neemt dan niet toe, maar zijn schuldenlast neemt hierdoor wel sneller af.
Een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso moet voorkomen dat mensen met (problematische) schulden verder in de problemen raken als zij te maken krijgen met invordering door publieke en private schuldeisers.
Het kabinet bevordert conform de Rijksincassovisie van 20162 dat overheidsinstanties met elkaar samenwerken. Zo kan beter rekening worden gehouden met de situatie van mensen met schulden, onnodige ophoging van schulden worden voorkomen en het bestaansminimum beter worden beschermd.
Bij het innen van schulden spelen ook incassobureaus een belangrijke rol. Misstanden binnen deze sector kunnen tot onnodige verscherping van de bestaande schuldenproblematiek leiden. Het kabinet pakt daarom misstanden in de incassomarkt aan3.
Wat vindt u ervan dat gezinnen nooit met hun kinderen op vakantie kunnen? Hoe staat het met uw toezegging om met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Divosa in gesprek te treden om gemeenten te helpen met het maken van beleid zodat alle kinderen kunnen meedoen?2
Ik vind dat elk kind zich optimaal moet kunnen ontwikkelen, ongeacht de financiële thuissituatie. Sinds 2017 ontvangen gemeenten dan ook elk jaar € 85 miljoen extra voor de participatie van kinderen in armoede.
De VNG en Divosa werken voortvarend aan een ondersteuningstraject gericht op het (kinder)armoedebeleid binnen gemeenten. Hierover zal ik u in de brief «Stand van zaken uitwerking ambities kinderarmoede» nader informeren. Ik zal deze brief voor het AO armoede en schulden van 10 oktober aanstaande aan u verzenden.
Is het waar dat voor mensen onder beschermingsbewind het percentage van het inkomen dat wordt uitgegeven aan vaste lasten sinds 2009 is gestegen van 72 procent naar 74 procent?
Op basis van het onderzoek dat «Zelf» heeft uitgevoerd onder de onderbewindgestelden kan een dergelijke algemene uitspraak niet gedaan worden. Bij deze groep speelt namelijk de persoonlijke situatie een grote rol en het gebruik van gemeentelijke regelingen als de bijzondere bijstand of de kwijtschelding van gemeentelijke lasten.
Om juist de laagste inkomens te ondersteunen in de vaste lasten zijn er toeslagen voor huur en zorgkosten. Deze toeslagen stijgen mee op het moment dat de prijzen stijgen. Een hogere zorgpremie vertaalt zich dus direct door in een hogere zorgtoeslag. Bovenop deze reguliere indexatie is er de afgelopen jaren ook extra geld gegaan naar de toeslagen.
Maakt u zich ook zorgen over de financieel kwetsbare positie van deze mensen, zeker in het licht van de waarschuwing van het Nibud dat huishoudens die meer dan 60 procent van hun inkomen aan vaste lasten besteden een verhoogd risico op financiële problemen lopen? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht er belang aan dat we mensen in een financieel kwetsbare positie zo goed en tijdig mogelijk ondersteunen om te voorkomen dat zij in de financiële problemen raken. Een belangrijke maatregel die ik in het kader van de Brede schuldenaanpak neem, is dan ook om de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan te passen zodat gegevensuitwisseling ten behoeve van vroegsignalering wettelijk wordt mogelijk gemaakt. Gemeenten worden hiermee in staat gesteld om signalen van betalingsachterstanden van huur, zorgverzekering, energie en drinkwater te gebruiken om vroegtijdig mensen te bereiken en een ondersteuningsaanbod te doen.
Ik ben het eens met het Nibud dat voor alle huishoudens geldt dat zij goed moeten letten op de inkomsten en uitgaven. Zeker als een huishouden veel geld kwijt is aan de vaste lasten, is het goed om de uitgaven kritisch te bezien.
Bent u bereid verder onderzoek te doen naar de invloed van problematische schulden op de koopkracht van mensen? Zo nee, waarom acht u inzicht hierin niet nodig?
Op dit moment voert het CBS in opdracht van het Ministerie van SZW een onderzoek uit naar de landelijke omvang en de achtergronden van de schuldenproblematiek in Nederland. Verwachting is dat dit onderzoek wordt afgerond in het voorjaar van 2020.
Acht u een bedrag van 386,50 euro per maand voldoende voor de kosten van levensonderhoud? Zo nee, hoe verklaart u dat sommige mensen zo weinig geld overhouden in een welvarend land als Nederland?
Op basis van het onderzoek dat «Zelf» heeft uitgevoerd kan naar mijn mening een dergelijke algemene uitspraak over de inkomenspositie van betrokken cliënten niet gedaan worden. Mensen met een inkomen op bijstandsniveau hebben het niet breed, maar moeten met dit inkomen in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Het kan zo zijn dat dit in individuele gevallen niet zo is, bijvoorbeeld als er sprake is van extra en bijzondere kosten. De gemeente kan op basis van individuele omstandigheden en iemands financiële situatie beslissen om bijzondere bijstand te verlenen voor deze kosten. Daarnaast hebben gemeenten verschillende andere mogelijkheden om mensen met een laag inkomen te helpen, bijvoorbeeld door kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en collectieve ziektekostenverzekeringen.
Wat vindt u ervan dat niet iedereen die dat nodig heeft aanspraak kan maken op de bijzondere bijstand? Brengt u in kaart hoe groot de verschillen in toegankelijkheid zijn tussen gemeenten? Vindt u dat de overheid een taak heeft om een bepaalde minimale toegankelijkheid te waarborgen?
De bijzondere bijstand en de voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen zijn onderdeel van de Participatiewet. Gemeenten bepalen of iemand hier recht op heeft en kijken hierbij naar individuele omstandigheden en iemands financiële situatie.
Bent u bereid maatregelen te treffen zodat iedereen er zeker van kan zijn dat ze de boodschappen, nieuwe kleding, of de kapper kunnen betalen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Armoede- en schuldenbeleid van 10 oktober 2019?
Ja.
Het bericht ‘Gemeentepolis minima staat onder druk’. |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeentepolis minima staat onder druk»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de genoemde publicatie van het Centraal Planbureau (CPB), getiteld «Verbeteropties gemeentepolis»?2
Ja.
Bent u het eens met de voordelen van de gemeentepolis voor mensen met een laag inkomen zoals het CPB die schetst (het tegengaan van zorgmijding, bieden van inkomensondersteuning, voorkomen van schulden en wanbetaling), als ook met de door het CPB getrokken conclusie dat de gemeentepolis een «waardevol instrument kan zijn voor een integrale aanpak van armoede, gezondheid en schulden bij mensen met een laag inkomen»?
De gemeentelijke collectiviteiten zijn vaak een nuttig instrument in de samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars. Ze kunnen ook een waardevol instrument zijn voor mensen met een laag inkomen. Dat hangt sterk af van de wijze waarop de gemeenten en verzekeraars de polis vormgeven.
Het CPB schrijft dat de overheveling van de CER en Wtcg3 voor gemeenten aanleiding was om een uitgebreide variant van de polis te richten op mensen met een laag inkomen en een hoge zorgvraag. De polis wordt steeds meer gericht op mensen die veel zorg gebruiken en is daarmee duur dan wel duurder geworden, zeker voor mensen met een laag inkomen die relatief weinig zorg gebruiken.
Indien wordt gekozen voor het aanbieden van meerdere aanvullende polissen, het terugbetalen van het eigen risico als dit niet is gebruikt en een bijdrage in de premie, kan de polis burgers helpen bij hun uitgaven. Bij een andere invulling van de polis kunnen burgers minder geholpen zijn, bijvoorbeeld als de aanvullende verzekering uitgebreid (en daarmee duur) is, de gemeente een relatief lage bijdrage verstrekt en het afsluiten van een gemeentelijke collectiviteit als voorliggende voorziening wordt geëist voordat aanspraak gemaakt kan worden op bijzondere bijstand. Met name relatief gezonde mensen met een laag inkomen zijn dan niet beter af. Hierop wijst ook het CPB.
Diverse gemeenten hebben gekeken of hun inwoners geholpen zijn met een gemeentelijke collectiviteit. Zij hebben de ondersteuning aan hun burgers anders ingericht. Zo bieden gemeenten regelmatig ook keuzehulpen aan. Ook zijn ruim 30 regio’s gestart met de voorzieningenwijzer, die mensen helpt met het vinden van de beste polis, gegeven hun situatie (en ook bij het benutten van andere voorzieningen zoals de zorgtoeslag en de bijstand). De eerste ervaringen met de voorzieningenwijzer laten zien dat de gemeentepolis in een substantieel aantal gevallen niet de beste oplossing is voor mensen met een laag inkomen4.
Ook kiezen gemeenten voor andere oplossingen zoals een tegemoetkoming voor het eigen risico. Gemeenten kunnen kijken met welke instrumenten zij hun inwoners met een laag inkomen het beste ondersteunen; dat kan een gemeentelijke collectiviteit zijn, maar ook een ander instrument. Het Ministerie van VWS heeft hierover eerder een aantal conferenties in de regio georganiseerd.
Deelt u de mening dat bovenstaande ook meer dan voldoende reden is om te kijken of, en zo ja op welke wijze, gemeentepolissen door zorgverzekeraars aangeboden (kunnen) blijven worden?
Gemeenten kunnen een collectiviteit voor minima inzetten als manier om mensen te steunen bij zorggerelateerde uitgaven, bijvoorbeeld in aanvulling op de individuele bijzondere bijstand. Het is geen doel op zich. Gemeenten en verzekeraars zijn vrij om wel of geen collectiviteiten af te sluiten. Zo kunnen verzekeraars ook niet worden gedwongen om een collectiviteit voor een bepaalde werkgever of patiëntenorganisatie af te sluiten. Gemeenten zijn op hun beurt vrij om hun eigen minimabeleid vorm te geven.
Bent u in het kader daarvan bereid de door het CPB in de publicatie genoemde verbeteropties (aanpassen compensatie voor zorgverzekeraars als die niet adequaat is, aanbieden keuzehulp en verschillende polissen, vervangen eigen risico door een no-claim) in overleg met bijvoorbeeld zorgverzekeraars en gemeenten serieus te bezien en daar ook echt werk van te maken, zodat de gemeentepolis èn de voordelen ervan voor mensen met een laag inkomen behouden kunnen blijven?
Ten aanzien van de compensatie van verzekeraars via de risicoverevening zijn en worden veel stappen gezet. De afgelopen jaren is de risicoverevening al verbeterd voor mensen met een zeer laag inkomen en mensen die langdurig arbeidsongeschikt zijn. Ook de compensatie voor GGZ-patiënten – veel voorkomend in de gemeentepolis – is aanzienlijk verfijnd en verbeterd. Komend jaar (2020) worden wederom aanpassingen gedaan die de compensatie voor de specifieke groep verzekerden die gebruik maakt van de gemeentepolis verder verbeterd. Het gaat hierbij onder andere om zeer dure GGZ-gebruikers, zeer dure medicijnen en om de groep 65–69-jarigen met laag inkomen. Daarnaast besteed ik het komend jaar ten aanzien van de risicoverevening verdere aandacht aan de mogelijke ondercompensatie bij chronisch zieken. Als deze – ondanks eerdere aanpassingen – structureel nog steeds het geval blijkt en via de risicoverevening aangepast kan worden, zal ik dat niet nalaten. Dit kan bijdragen aan een verdere verbetering van de compensatie voor verzekerden met een gemeentepolis. Het is echter geen doel van de risicoverevening om de groep verzekerden in een gemeentepolis volledig te compenseren, maar om in brede zin te compenseren voor gezondheidskenmerken van verzekerden. De vormgeving van de polis en andere zaken zoals zorgconsumptiegeneigdheid en inefficiëntie bij aanbieders of verzekeraars, willen we niet via de verevening compenseren.
Voorts geeft het CPB aan dat mensen ook zouden moeten kunnen kiezen voor een minder uitgebreide aanvullende verzekering. Te uitgebreide en daarmee dure verzekeringen werken juist averechts voor mensen met een laag inkomen. Zij krijgen daardoor een te duur product gegeven hun behoeften. Ik sta dan ook heel positief tegenover de ondersteuning die gemeenten bieden voor hun inwoners bij het kiezen van een zorgverzekering. Soms gaan deze diensten verder en beslaat deze ook het energiecontract en toeslagen, zoals met de voorzieningenwijzer het geval is. Dit kan voor mensen op jaarbasis forse besparingen opleveren.
Tot slot stelt het CPB voor om het eigen risico te vervangen door een no-claim bij de gemeentepolis. Bij een no-claim betalen verzekerden de 385 euro aan verplicht eigen risico in maandelijkse termijnen aan hun zorgverzekeraar. Het teveel betaalde eigen risico krijgen zij aan het eind van het jaar teruggestort. Dit komt overeen met de optie die zorgverzekeraars al (actief) bieden, ook buiten gemeentelijke collectiviteiten, om het verplicht eigen risico vooraf in termijnen te betalen. Het vooraf en gespreid betalen van het eigen risico kan immers ongewenste zorgmijding verminderen. In 2017 maakten zo’n 800 duizend verzekerden gebruik van deze mogelijkheid. Dit aantal impliceert dat ook mensen zonder de gemeentelijke collectiviteiten gebruik maken van deze optie.
Bent u bereid hiermee tempo te maken, ook gelet op de door het CPB geconstateerde en als probleem ervaren (zorgelijke) signalen dat de gemeentepolis in toenemende mate onder druk komt te staan (zie ook eerdere Kamervragen van 18 juli jongstleden)?3
De stappen die in de verevening zijn en worden gezet om chronische zieken en kwetsbare mensen beter te compenseren zullen verzekeraars steeds meer terugzien in hun cijfers. Over de jaren heen worden chronische zieken en kwetsbare mensen aanzienlijk beter gecompenseerd dan voorheen het geval was.
Ten aanzien van de keuzehulp zijn primair gemeenten aan zet om voor hun inwoners meerdere aanvullende pakketten af te spreken en vormen van keuzehulp aan te bieden.
Tot slot is gespreid en vooraf betalen van het eigen risico ook nu al mogelijk bij de meeste reguliere basisverzekeringen. Gemeenten en verzekeraars kunnen afspraken maken om deze optie standaard op te nemen in de gemeentelijke collectiviteiten, zodat verzekerden zelf geen extra actie hoeven te ondernemen.
Het bericht ‘Nieuwe probleemgroep: meer jonge mannen kunnen of willen niet werken’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe probleemgroep: meer jonge mannen kunnen of willen niet werken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het artikel vermeldt dat het percentage mannen tussen de 25 en 45 jaar dat thuis zit in 10 jaar bijna verdubbeld is. Er wordt verwezen naar een artikel van het CBS waarin aangetoond wordt dat het percentage mannen dat niet wil werken of niet kan werken van 2009 tot 2019 is gestegen van 4,9% tot 8,1%.
Het is inderdaad zo dat vergeleken met tien jaar geleden een toenemend aandeel mannen tussen de 25 en 45 niet meer wil of kan werken (zie figuur2. Wel is het zo dat dit aandeel in vergelijking met andere groepen zoals vrouwen met dezelfde leeftijd en oudere mannen nog steeds relatief laag is en een relatief groot deel van deze groep werk heeft3. Daarnaast heeft een flink deel van de stijging, net als voor andere groepen, plaatsgevonden tijdens de crisis. Dat laat onverlet dat het herstel dat sinds 2017 is ingezet het afgelopen jaar wat lijkt te stokken. Of dit een trend wordt, of dat het herstel de komende tijd weer voort zal zetten is nog niet te zeggen. We houden de arbeidsparticipatie van deze groep (net als voor andere groepen) dan ook nauwlettend in de gaten om te bezien of extra actie nodig is.
Figuur 1: Percentage mannen tusesn de 25 en 45 jaar dat niet kan of wil werken
Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 05-09-2019
Figuur 2 toont de ontwikkeling van de netto arbeidsparticipatie van deze groep. Waar figuur 1 het aandeel mannen toont dat niet kan of niet wil werken, toont figuur 2 het aandeel dat kan en wil werken én ook daadwerkelijk een baan heeft4. Van 2008 (94,2%) tot 2013 (87,1%) daalde de netto arbeidsparticipatie en daarna is hij gestegen tot het huidige niveau (89,5%). De netto arbeidsparticipatie trekt dus aan na de crisis.
Figuur 2: Netto arbeidsparticipatie van mannen tussen de 25 en 45 jaar
Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 05-09-2019
Sinds 2018 is de netto arbeidsparticipatie van mannen tussen de 25 en 35 jaar sinds 2018 echter gedaald met 0,6%. Dit geldt niet voor de groep van mannen tussen de 35 en 45 jaar. De arbeidsparticipatie van deze groep is met 0,9% gestegen. Het is nog onduidelijk of de daling in de arbeidsparticipatie van de groep mannen tussen de 25 en 35 jaar doorzet. De groep 25-jarige tot 35-jarige mannen is dus een groep om extra in de gaten te houden.
Omdat we in een krappe arbeidsmarkt iedereen goed kunnen gebruiken zet het kabinet zich al in om iedereen bij de arbeidsmarkt te betrekken, zoals vermeld in de «tweede voortgangsbrief aanpak krapte op de arbeidsmarkt» die voor de zomer naar uw Kamer is verzonden. We zetten in op het verbeteren van de begeleiding van werkzoekenden. Ook wordt er gewerkt aan het verbeteren van de aansluiting onderwijs – arbeidsmarkt en stimuleert het kabinet mensen om zich tijdens hun werkende leven te blijven ontwikkelen en regie te nemen over hun loopbaan.
Hoeveel personen van deze groep ontvangen een uitkering, dat wil zeggen maken gebruik van een sociale voorziening of sociale verzekering?
Figuur 3 geeft de ontwikkeling van het percentage mannen in de beroepsbevolking tussen de 25 en 45 jaar met een werkloosheids-, bijstands- en arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de hand van CBS-cijfers. CBS verstaat onder arbeidsongeschiktheidsuitkeringen uitkeringen vanuit de WAO, WAZ, Wajong en de WIA. In 2017 ontvingen ongeveer 242.000 (12,6%) mannen in deze leeftijdscategorie een uitkering. 52.000 mannen uit deze groep (2,7%) had een WW-uitkering, 92.000 (4,8%) een bijstandsuitkering en 98.000 (5,1%) een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Data omtrent arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn niet beschikbaar voor 2018 en data omtrent WW-uitkeringen en bijstandsuitkeringen zijn niet beschikbaar voor 2019.
Figuur 3: De ontwikkeling van het percentage mannen tussen de 25 en 45 jaar met een uitkering
Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 23-08-2019
Is er ook sprake van een groei van het aantal jonge mannen tussen de 25 en 45 jaar dat een ziektewetwetuitkering ontvangt? Zo ja, met hoeveel personen/procent is deze groep toegenomen?
Uit UWV-cijfers blijkt dat het aantal mannen uit deze groep dat een ZW-uitkering heeft van 2017 op 2018 is gestegen met 20,3%. In 2017 waren er ongeveer 45.800 mannen tussen de 25 en 45 jaar met een ZW-uitkering. In 2018 was dit aantal ongeveer 55.100. In dezelfde periode is het aantal vrouwen met een ZW-uitkering van 104.700 tot 111.800 gestegen. Dit is een procentuele stijging van 6,8%. Vrouwen maken dus relatief vaker gebruik van een ZW-uitkering, maar het aantal mannen met een ZW-uitkering is van 2017 op 2018 relatief sterker toegenomen dan het aantal vrouwen met een ZW-uitkering.
Op dit moment zijn de gegevens over meerjarig ZW-gebruik van jonge mannen tussen de 25 en 45 jaar niet beschikbaar. Overigens is de meerjarige ontwikkeling van de ZW-uitkeringen niet erg informatief. Het gebruik van de ZW is conjunctuurgevoelig. Verder zijn er de afgelopen tien jaren ook verschillende beleidswijzigingen geweest die invloed hebben op ZW-gebruik.
Gaat het bij de betreffende groep jonge mannen tussen de 25 en 45 jaar die niet werken om vergelijkbare personen die eerder als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid onder de Wajong- of andere (zorg)regelingen vielen en in welk geval er een verschuiving lijkt van een bepaalde groep met een afstand tot de arbeidsmarkt, of betreft dit een andere groep? Indien het eerste het geval is, om hoeveel personen en welke regelingen gaat het?
Dit is op basis van de beschikbare gegevens niet te zeggen.
In hoeverre speelt bij deze groep, naast ziekte en arbeidsongeschiktheid, een mismatch tussen onderwijs en arbeidsvraag een rol bij het niet hebben van werk? Zo ja, waar op de arbeidsmarkt doet deze mismatch zich voor?
Verschillende factoren kunnen een rol spelen bij de licht afnemende arbeidsdeelname van jonge mannen. Conjuncturele factoren kunnen van belang zijn. In de crisis zijn bijvoorbeeld relatief veel banen verdwenen in sectoren waarin mannen naar verhouding vaak werkzaam zijn, zoals de industrie, bouw, vervoer en de zakelijke dienstverlening. Ook structurele factoren kunnen een rol spelen. Zo is de participatie met name onder laagopgeleide mannen en onder jonge mannen die alleenstaand zijn en die nog bij hun ouders wonen gedaald. Volgens het CPB is dit mogelijk het gevolg van een dalende vraag naar de vaardigheden van lager opgeleide mannen of van een toename in de waardering van vrije tijd. Verder speelt volgens het CPB ook een rol dat de scholingsdeelname gestegen is. Hierdoor participeren jonge mannen minder op de arbeidsmarkt. Daarnaast is er een toename van het aantal mannen dat aangeeft niet te kunnen werken in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid. Dit zijn enkele voorbeelden van factoren die invloed kunnen hebben op de arbeidsdeelname van jonge mannen.
Zijn de mensen uit deze groep voldoende bekend of in beeld bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om hen effectief te kunnen helpen?
De mensen die een uitkering van UWV ontvangen, ontvangen ook de bijbehorende dienstverlening van UWV om zo mogelijk weer aan het werk te komen. Dit kabinet zet op diverse manieren in op verbetering van deze dienstverlening: met extra middelen kunnen mensen beter in beeld worden gehouden en wordt onderzoek gedaan naar de meest passende interventies.
Van hoeveel mensen uit deze groep verwacht u dat deze met de juiste hulp en begeleiding weer succesvol beschikbaar kunnen komen voor de arbeidsmarkt?
De kans op werkhervatting van werkzoekenden hangt van legio factoren af. Daarom is een inschatting zowel op individueel niveau als op groepsniveau niet te geven. Persoonlijke omstandigheden, de gezondheidssituatie, het opleidingsniveau, maar ook conjuncturele factoren spelen een rol.
Welke maatregelen neemt u en/of gaat u nemen om dit voor elkaar te krijgen, en specifiek deze groep niet-werkenden te bereiken, en de groei van deze groep te stoppen?
Zoals eerder vermeld zal het kabinet de doelgroep van mannen tussen de 25 en 45 jaar op de arbeidsmarkt goed volgen. Daarnaast zet het kabinet in op het betrekken van zoveel mogelijk mensen bij de arbeidsmarkt, zoals aangegeven in de (voortgangs)brieven «Aanpak krapte op de arbeidsmarkt», onder meer door werken aantrekkelijker te maken met lagere lasten op arbeid, het stimuleren van een leven lang ontwikkelen zodat mensen beter toegerust zijn op een veranderende arbeidsmarkt en door te investeren in het verbeteren van de begeleiding van werkzoekenden. Specifiek laten de cijfers van CBS zien dat de arbeidsdeelname onder hoogopgeleide mannen aanzienlijk hoger ligt dan onder laagopgeleide mannen. Het verder verhogen van het opleidingsniveau onder deze groep is daarom van belang.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een ernstig probleem, mede gelet op het feit dat deze groep in omvang bijna is verdubbeld terwijl er juist nu sprake is van arbeidsmarktkrapte (en de groei van deze groep in die zin dus niet zou zijn te verwachten) én de arbeidskansen afnemen naarmate mensen ouder worden?
Zie antwoord vraag 2.
De informatie die de regering gaf over de CAF-11 zaak aan de Nationale ombudsman |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Nationale ombudsman bezwaar over het niet heropenen van het onderzoek naar CAF-11 (kinderopvangtoeslag) afwees met de volgende redenering: «De Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen) heeft in zijn brief van 14 mei 2018 vermeld dat in 2014 in totaal 235 vraagouders kinderopvang afnamen via gastouderbureau Dadim te Eindhoven. U spreekt dit tegen: volgens u leverde dit gastouderbureau in 2014 slechts aan 157 vraagouders kinderopvang. U zegt hiervoor sterk bewijs te hebben. Wij hebben dit punt voorgelegd aan Toeslagen en gevraagd of zij zeker zijn van het aantal van 235. Toeslagen heeft ons verzekerd dat de genoemde 235 vraagouders in 2014 allen cliënten waren van gastouderbureau Dadim»?1
Ja.
Klopt het dat Toeslagen de Nationale ombudsman meegedeeld heeft dat de genoemde 235 ouders allen cliënten waren van gastouderbureau Dadim in het jaar 2014?
In de brief aan de Nationale ombudsman (hierna: NO) van 14 mei 2018 is het volgende medegedeeld:
«Het aantal ouders dat in 2014 gebruik maakte van opvang door een gastouder die bemiddeld werd door het betrokken gastouderbureau bedroeg 235. De lopende toeslagen van deze 235 ouders zijn in 2014 gestopt.»2
Herinnert u zich dat u op 28 juni jl. de Kamer het volgende warrige antwoord stuurde, waaruit volstrekt helder is dat in 2014 niet alle 235 vraagouders bij Dadim waren aangesloten: «[Vraag] In de evaluatie CAF Hawaii wordt melding gemaakt van 317 betrokken BSN’s, waarvan bij 248 de toeslag is stopgezet. Hoe verklaart u het verschil tussen de 302 ouders en de 235 stopzettingen die u noemt in uw brief van 11 juni? [Antwoord] In de loop van de behandeling zijn de aantallen vraagouders en stopzettingen steeds beter in beeld gebracht. Uiteindelijk zijn 302 vraagouders in de populatie betrokken, waarvan 235 ouders in 2014 kinderopvangtoeslag hadden. De andere 67 ouders hadden op dat moment geen kinderopvangtoeslag, maar wel in de jaren 2012 en/of 2013. Zoals eerder is aangegeven is de adviescommissie uitvoering toeslagen gevraagd om alle individuele dossiers van vraagouders voor te bereiden voor een nadere beoordeling. [Vraag] Wilt u alsnog de vragen 17, 18, 19 en 20 van de commissie Financiën beantwoorden die zijn gesteld over de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 29 maart 2019 over zijn toezeggingen en op 11 juni 2019 zijn beantwoord? Meer precies: kunt u aangeven welke vraagouder aan welke gastouder en welk gastouderbureau waren gekoppeld, zodat duidelijk wordt hoe per bureau de bezwaar- en beroepsprocedures zij verlopen? [Antwoord] De onderzoekspopulatie bestaat uit 302 vraagouders. Daarvan was een groot deel aangesloten bij het betrokken gastouderbureau in 2012 en/of 2013 en/of 2014. Een andere groep bij dit gastouderbureau aangesloten vraagouders was eerder aangesloten bij een ander gastouderbureau. De overige ouders zijn niet overgegaan naar het betrokken gastouderbureau of hadden opvang op dezelfde locatie als het betrokken gastouderbureau. De bezwaar- en beroepsprocedures hebben betrekking op de vraagouders, niet op de gastouders of het gastouderbureau. Zoals eerder is aangegeven is de adviescommissie gevraagd om alle individuele dossiers van vraagouders voor te bereiden voor een nadere beoordeling»?2
Ja, ik herinner mij deze antwoorden.
Hoeveel van de 235 vraagouders bij wie de kinderopvangtoeslag is stopgezet in 2014, hadden in 2014 kinderopvang via het bureau Dadim?
Op 28 juni heb ik aangegeven dat de aantallen vraagouders en stopzettingen steeds beter in beeld gebracht worden.4 Ik heb toen geschreven dat uiteindelijk 302 vraagouders in de populatie zijn betrokken, waarvan een groot deel was aangesloten bij het betrokken gastouderbureau in 2012 en/of 2013 en/of 2014. Ook heb ik aangegeven dat 235 vraagouders uit de populatie in 2014 kinderopvangtoeslag ontvingen. Van deze ouders zijn de voorschotten kinderopvangtoeslag stopgezet. Over deze nuancering is overigens contact geweest met de NO. Die gaf aan dat precieze aantal vraagouders in het jaar 2014 geen invloed heeft op de uitkomsten van zijn onderzoek (zie ook vraag 5).
Toeslagen heeft mij desgevraagd laten weten dat circa 200 van deze 235 vraagouders waren aangesloten bij het betrokken gastouderbureau.
Klopt het dat de ombudsman op basis van foutieve informatie van de Belastingdienst/Toeslagen dit onderzoek gesloten heeft?
Nee, dat klopt niet. De Nationale ombudsman concludeert in de brief aan het advocatencollectief dat het precieze aantal vraagouders in het jaar 2014 geen invloed heeft op de uitkomsten van zijn onderzoek («Ik ben van mening dat het precieze aantal vraagouders in het jaar 2014 geen invloed heeft op de uitkomsten van mijn onderzoek») of de conclusies van het onderzoek («Voor de conclusies van het onderzoek is het niet van essentieel belang of er 157 of 235 vraagouders (of een aantal daar tussenin) zijn getroffen.»).
Op welke wijze heeft u de ombudsman verteld dat u hem onjuiste informatie verschaft heeft?
Mijn medewerkers en ik proberen de NO altijd zo zorgvuldig mogelijk te informeren. Er is in de samenstelling van deze groep afgelopen jaar steeds meer inzicht gekomen. Hierover is uw Kamer bijvoorbeeld geïnformeerd bij brief van 28 juni jl.5 In die tijd is ook bovenstaande nuancering aan de NO toegelicht. De NO heeft daarbij aangeven dat dit voor de conclusie van zijn onderzoek geen verschil maakt (zie ook het antwoord op vraag 5).
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
Uw vragen zijn één voor één en tezamen met andere Kamervragen over CAF-zaken beantwoord.
De Augustusraming van het CPB |
|
Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA), Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS), Henk Krol (50PLUS) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie van de Augustusraming van het Centraal Planbureau (CPB) en bent u ook bekend met het Centraal Economisch Plan (CEP) van maart jl., de raming voor 2019 en 20201 2?
Ja.
Erkent u dat de voorspelde koopkrachtverbetering van gepensioneerden voor 2019 met bijna 40% naar beneden is bijgesteld en voor 2020 met 33% ten opzichte van de raming in maart van dit jaar?
Het CPB publiceert periodiek een actualisatie van haar koopkrachtraming. Hierin worden de op dat moment meest recent beschikbare verwachtingen omtrent de ontwikkeling van bijvoorbeeld de contractlonen, de inflatie en de indexatie van pensioenuitkeringen meegenomen. Bij de Augustusraming zijn inzichten tot medio juli in de ramingen verwerkt. In de CEP-publicatie raamde het CPB de mediane3 koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden voor 2019 op 1,6%. Bij de cMEV-raming in augustus is deze raming bijgesteld tot 1,0%. Tussen het CEP en de cMEV is de raming van de inflatie (van 2,3% naar 2,6%) naar boven bijgesteld, wat de koopkrachtontwikkeling voor alle huishoudgroepen beperkt. Daarnaast heeft de dalende rentestand een sterker drukkend effect op de geraamde koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden, omdat deze groep meer vermogen heeft dan de groep niet-gepensioneerden.
Voor 2020 is de raming van de koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden bijgesteld van 0,9% bij CEP naar 0,6% bij cMEV. Ook hier wordt het verschil deels verklaard door de dalende rentestand. Daarnaast heeft het CPB in de cMEV technische aannames verwerkt om het lastenkader te sluiten, in voorbereiding op definitieve besluitvorming door het kabinet bij de augustusbesluitvorming. In zowel 2019 als 2020 worden de aanvullende pensioenen naar verwachting nauwelijks geïndexeerd.
Wat is de reden dat de voorspelde koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden in 2019 en 2020 zo fors naar beneden wordt bijgesteld, óók in verhouding tot werkenden en uitkeringsgerechtigden?
Zie antwoord vraag 2.
Is er in deze cijfers al rekening gehouden met (onaanvaardbare) pensioenkortingen in 2019 en/of 2020?
In de Augustusraming van het CPB zijn inzichten tot en met medio juli 2019 verwerkt. Hierbij is ook verwerkt of pensioenfondsen, op basis van de dekkingsgraden medio juli, de pensioenuitkeringen zouden kunnen indexeren of zouden moeten afstempelen. Voor het al dan niet indexeren van of afstempelen op pensioenuitkeringen in 2020 is de dekkingsgraad ultimo 2019 doorslaggevend.
Waarom is in de Augustusraming het percentage van de populatie dat erop vooruitgaat niet meer opgenomen in de tabel van de koopkrachtontwikkeling, terwijl dit bij het CEP in maart jl. nog wel zichtbaar was?
Vanaf de cMEV-raming en de SZW-begroting 2020 is de koopkrachtpresentatie gewijzigd. In een toelichting bij de cMEV geeft het CPB aan4 dat gekozen is voor een nieuwe presentatie ter vermijding van misverstanden. Het percentage huishoudens met een positieve of negatieve koopkrachtontwikkeling is geschrapt uit de boxplot. De koopkrachtwaarden van het 25e en 75e percentiel worden nu met een expliciet cijfer in de boxplot weergegeven, ter illustratie van de spreiding rond de mediane koopkrachtontwikkeling. Hiermee wordt meer nuance bij het mediane koopkrachtbeeld beoogd. Het aandeel huishoudens met een positieve en negatieve koopkrachtontwikkeling kon ten onrechte gezien worden als een voorspelling van hoeveel mensen er het komende jaar op voor- of achteruitgaan, terwijl deze cijfers hier onvoldoende voor geschikt zijn. Er wordt immers gerekend met gemiddelden omtrent de ontwikkeling van de lonen, pensioen en de inflatie, terwijl in de praktijk het ene huishouden bijvoorbeeld een lagere loonontwikkeling heeft dan het gemiddelde, en het andere een hogere. Daarnaast is bij de precieze hoogte van de koopkrachtontwikkeling sprake van onzekerheid die onlosmakelijk verbonden is aan het maken van een raming. Ten slotte wordt in de boxplot een raming van de statische koopkrachtontwikkeling weergegeven, waarbij geen rekening wordt gehouden met de effecten van wijzigingen in persoonlijke omstandigheden, zoals trouwen, kinderen krijgen, baanverlies of het maken van promotie. De koopkrachtplaatjes zijn dan ook bedoeld om de effecten van beleid in beeld te brengen, maar zijn niet geschikt om de ontwikkeling van het geld in de eigen portemonnee mee te voorspellen.
Om de gewijzigde koopkrachtpresentatie te illustreren heeft het CPB bij de Augustusraming de koopkrachtraming voor 2019 ook in de stijl van het CEP gepubliceerd.5
Bent u bereid om het Centraal Planbureau vandaag nog te vragen om in een addendum op de Augustusraming de gevraagde percentages alsnog toe te voegen aan de tabel van de koopkrachtontwikkeling?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe groot is de meevaller op de rente-uitgaven van de overheid sinds het opstellen van de Miljoenennota 2019 en hoeveel sinds het opstellen van de Miljoenennota 2018?
Sinds de start van deze kabinetsperiode zijn de rente-uitgaven aan staatsschuld onder het deelplafond Rijksbegroting geplaatst. Hierdoor leveren meevallers op deze rente-uitgaven ruimte op onder het deelplafond Rijksbegroting, die kunnen worden aangewend voor tegenvallers onder dit plafond. Voor het begrotingsjaar 2018 gaat dit om een bedrag van 170 miljoen euro sinds Startnota (zie ook FJR 20186). In de meest recente Voorjaarsnota wordt een meevaller van 170 miljoen euro op de plafondrelevante rente-uitgaven voorzien voor het lopende begrotingsjaar 2019. Het effect van de augustusraming van het CPB wordt momenteel doorgerekend en gepubliceerd op Prinsjesdag. De meevallers op de plafondrelevante rente zorgen voor budgettaire ruimte die deel uitmaakt van de integrale besluitvorming.
Bent u bereid om de meevaller op de rentelasten van de Staat zo snel mogelijk door te geven aan de grootste groep slachtoffers van rentedaling, namelijk de gepensioneerden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het schrappen van zware jeugdzorg voordat alternatieve, dan wel ambulante jeugdzorg beschikbaar is |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht over een bezuiniging van 10 miljoen euro door het schrappen van zware jeugdzorg?1
Ja.
Deelt u de zorg van de jeugdzorgaanbieders dat het voornemen van de wethouders jeugd van zestien samenwerkende gemeenten om in 2020 al bedden te schrappen voor jongeren die zware zorg nodig hebben (terwijl er nog onvoldoende alternatieve opvang, zoals zorg thuis met intensieve ambulante begeleiding en bij grotere problemen opvang in een gezinshuis, is geregeld), leidt tot een gebrek aan continuïteit van zorg voor jeugdigen?
Gemeenten zijn hebben een wettelijk vastgelegde jeugdhulpplicht. Zij dienen ervoor te zorgen dat jeugdigen de jeugdhulp krijgen die zij nodig hebben. Wanneer gemeenten veranderingen doorvoeren, moeten zij zorgdragen voor de continuïteit van de jeugdhulp bij jeugdigen die al jeugdhulp ontvangen. Ik ga ervan uit dat de betreffende gemeenten in deze situatie daarvoor zorg dragen.
Hoeveel plekken in de zware jeugdzorg dreigen hiermee in de genoemde regio te verdwijnen? Houdt de opbouw van de ambulante zorg hiermee gelijke tred? Zo nee, welke acties gaat u voor 1 januari ondernemen om de continuïteit van de zorg te garanderen?
Op dit moment valt deze vraag nog niet te beantwoorden. Gemeenten en aanbieders zijn nog in overleg met elkaar.
Bent u het ermee eens dat jongeren nooit de dupe mogen worden van tekorten en transities in de jeugdzorg? Hoe denkt u de continuïteit van zorg te garanderen als gemeenten zonder overeenstemming met de aanbieders miljoenen euro’s korten op specialistische jeugdzorg?
In aanvulling op het antwoord op vraag 2 meld ik nog dat ik in mijn rol als stelselverantwoordelijke toezie op de borging van de continuïteit van jeugdhulp. Op dit moment beziet het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd wat zij kunnen doen om overeenstemming te bereiken tussen aanbieders en gemeenten.
Erkent u dat de gesignaleerde tekorten in de jeugdzorg – bijvoorbeeld in de centrumgemeente Den Bosch een structureel tekort van 4,5 miljoen euro (14 procent op een budget van 32 miljoen euro) – ertoe leiden dat gemeenten nu tot dit soort overhaaste beslissingen komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om het korten op zware jeugdzorg, zonder dat er alternatieven beschikbaar zijn, te voorkomen?
Voor de duiding van de gesignaleerde tekorten verwijs ik naar mijn brief van 27 mei 2019.2 Daarin heb ik u gemeld dat bij het merendeel van de gemeenten het beroep op jeugdhulp veel harder is gestegen dan verwacht. Gemeenten ontvangen de komende jaren extra middelen om de vraag naar jeugdhulp en de stijging van uitgaven op te vangen. Ik zie nu nog geen aanleiding stappen te ondernemen.
Bent u bereid met de getroffen jeugdzorgaanbieders en de verantwoordelijke wethouders in gesprek te gaan over de situatie die nu gaat ontstaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de resultaten van dit gesprek?
Zoals hierboven aangegeven zie ik vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke toe op de borging van de continuïteit van jeugdhulp. Ik zal niet aarzelen in overleg te treden. Op dit moment beziet het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd wat zij kunnen doen om overeenstemming te bereiken tussen aanbieders en gemeenten.
Welke gemeenten en regio’s staan ook op het punt te bezuinigen op zware jeugdzorg zonder dat goede alternatieven voor handen zijn? Om hoeveel bedden gaat het in totaal?
Ik heb geen signalen dat dit gebeurt.
De gezondheidssituatie van veel Groningers in het aardbevingsgebied |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport van Gronings Perspectief over de directe gevolgen van de beving in Westerwijtwerd op 22 mei jl? Wat is uw reactie hierop?1
Ik ben bekend met het rapport. Het rapport beschrijft de impact van de recente aardbeving in Westerwijtwerd en de behoeften van bewoners na een aardbeving. De aanbevelingen richten zich primair op heldere communicatie en inspectie van schade en veiligheid na een beving. Na een beving communiceert de TCMG transparant en uitgebreid op haar website over de effecten van de aardbeving. Deze informatie is voor een ieder beschikbaar. De eigenaar van een pand (de verhuurder) kan vervolgens een aanvraag om vergoeding van schade in dienen bij de TCMG en zijn huurders informeren over het herstel van de schade aan de door hen gehuurde woning.
Als gedupeerden het gevoel hebben dat de woning na een beving onveilig is, dan bestaat bij de TCMG de procedure omtrent Acuut Onveilige Situaties (AOS). Een melding van een AOS wordt altijd binnen 48 uur opgevolgd. Een kleinere groep bewoners geeft aan behoefte te hebben aan een goed gesprek na een beving. Ik kan deze behoefte goed begrijpen en moedig gemeenten en andere instanties dan ook aan om dit mogelijk te maken.
Erkent u de menselijke en de maatschappelijke impact van de bevingen, zeker van de zwaardere? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. De aardbevingen en de lange procedures bij versterking en schadeafhandeling zorgen voor onzekerheid, maatschappelijke onrust en gezondheidsklachten bij bewoners. Dat is niet alleen de belangrijkste reden waarom het kabinet besloten heeft de gaswinning zo snel mogelijk volledig te beëindigen, maar ook waarom ik vanaf dit jaar het criterium «maatschappelijke ontwrichting als gevolg van bodembeweging veroorzaakt door de winning van gas uit het Groningenveld» gebruik als één van de afwegingscriteria bij mijn jaarlijkse vaststellingsbesluit (Mijnbouwwet art 52d, onder 2e). Het kabinet zet zich onverminderd in om de gaswinning uit het Groningenveld zo snel als mogelijk naar nul te brengen, de schade te vergoeden en de huizen te versterken.
Kent u de adviezen van de professoren van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) van de afgelopen jaren? Welke aanbevelingen van deze professoren heeft u overgenomen? Wat heeft u met die aanbevelingen gedaan? Wat hebben mensen daar tot nu toe van gemerkt?
De onderzoeken van de RuG in het kader van Gronings Perspectief en GGD Groningen laten de problemen zien in de regio. Ik hecht eraan dat gezondheidsklachten worden opgelost. Regio en Rijk hebben besloten om prioriteit te geven aan het organiseren van sociale en emotionele ondersteuning. De aardbevingsgemeenten krijgen middelen om de komende twee jaar extra capaciteit in te zetten voor de sociale en emotionele ondersteuning van inwoners. De kosten (5,4 miljoen euro voor een periode van twee jaar) worden 50/50 verdeeld tussen het Nationaal Programma Groningen en het Rijk. Daarnaast is voor enkele gemeenten er bijvoorbeeld een aardbevingscoach aangesteld die vinger aan de pols houdt.
Daarnaast is mijn inzet erop gericht om de oorzaken van de gezondheidsproblemen weg te nemen. Dit doe ik door:
De onderzoekers constateren dat de inwoners van Groningen nog weinig merken van de besluiten die zijn genomen. Het komt nu aan op de uitvoering waarbij zorgvuldigheid en snelheid van belang zijn.
Welke van de aanbevelingen uit het rapport over Westerwijtwerd van Gronings Perspectief gaat u overnemen? Hoe en op welke termijn gaat u dat doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen met de behoefte aan informatie die veel mensen hebben direct na een beving? Wat gaat u doen voor huurders die betere informatie wensen van de woningcorporatie waarvan zij hun woning huren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen aan de wens van mensen die willen dat er een snelle schadeafhandeling is? Bent u bereid een voorziening te treffen om de veiligheid van woningen direct na een beving te inspecteren, zoals men aanbeveelt?
De TCMG is continu bezig met het versnellen van de schadeafhandelingsprocedure. Recentelijk hebben de TCMG en ik besloten tot de stuwmeerregeling. Deze onorthodoxe maatregel levert een significante bijdrage aan het versnellen van de schadeafhandeling. Als gedupeerden het gevoel hebben dat de woning na een beving onveilig is, dan kunnen zij bij TCMG melden dat zij vrezen dat er sprake is van een Acuut Onveilige Situaties (AOS). Een melding van een AOS wordt altijd binnen 48 uur opgevolgd.
Wat gaat u doen voor mensen die behoefte hebben aan concrete bijstand en hulp? En welke maatregelen gaat u treffen voor gedupeerden die door gezondheidsproblemen hogere zorgkosten hebben gekregen, omdat ze hun eigen risico moesten betalen of bepaalde delen van de zorg niet betaald werd?
De aardbevingsgemeenten krijgen middelen om de komende twee jaar extra capaciteit in te zetten voor de sociale en emotionele ondersteuning van inwoners.
Extra zorgkosten die een gedupeerde moet maken ten gevolge van de gaswinning zijn daarnaast ook een vorm van schade waar vergoeding voor aangevraagd kan worden. Om mogelijk te maken dat een aanvraag om vergoeding van deze vorm van schade ook door de overheid kan worden afgehandeld stel ik in het wetsvoorstel Tijdelijke Wet Groningen, dat ik onlangs aan uw Kamer heb aangeboden, voor om de afhandeling van alle vormen van schade bij een op te richten Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) neer te leggen.
Bent u bereid de problematiek minder technocratisch te benaderen, maar juist meer met menselijke en maatschappelijke maat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onder andere met de hierboven geschetste stappen ten behoeve van sociale en emotionele ondersteuning van bewoners sta ik een menselijke aanpak voor. Zoals aangegeven, heb ik dit in goed overleg met de regio gedaan. Tegelijkertijd benadruk ik het belang van versnelling van versterking en schadeafhandeling. Trage procedures en onzekerheid zijn voor veel bewoners een bron van stress-gerelateerde klachten. De maatregelen die ik daarvoor geïnitieerd heb staan in mijn brief aan uw Kamer van 3 juni 2019 beschreven.
Bent u bereid om de afhandeling van de schademeldingen en de versterkingsoperatie in het Groningse aardbevingsgebied, die zoals u het in een artikel van het Financieele Dagblad beschrijft is verzand in een bureaucratisch moeras, uit dat moeras te halen en de regie bij de Groningser inwoners en bestuurders neer te leggen?2
Ik heb aangegeven dat wat de Groningers de afgelopen tientallen jaren is aangedaan, iets is dat ik nooit meer goed kan maken. En dat noopt tot een enorme bescheidenheid. 55 jaar gaswinning in Groningen repareer ik niet in anderhalf jaar. We hebben deze kabinetsperiode wel grotere stappen gezet dan in de afgelopen vijftig jaar bij elkaar. Mijn inzet is erop gericht om de gaswinning zo snel mogelijk volledig te beëindigen.
Bij de versterkingsaanpak heeft de regio (de gemeenten) de regie door middel van het opdrachtgeverschap van de uitvoeringsorganisatie. Daarnaast beleg ik de afhandeling van schade en de uitvoering van de versterkingsoperatie bij de overheid, dus zonder betrokkenheid van de NAM, waarbij zowel het versnellen van zowel schadeafhandeling en de uitvoering van de versterkingsoperatie als de begeleiding van de schademelders mijn bijzondere aandacht heeft. Daarbij werk ik nauw samen met de betrokken regionale en maatschappelijke partijen.
Bent u het ermee eens dat u juist wel goed kan maken wat er in Groningen de afgelopen tientallen jaren is aangedaan en dat u werkelijk de held van Groningen kan worden door het uit de juridische en technische sfeer te halen en het op menselijke wijze aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat de strijd die veel Groningers al jaren voeren, gezondheidsklachten voor 10.000 Groningers tot gevolg heeft? Kunt u zich voorstellen dat wanneer mensen in het verleden al wat meer ellende hebben meegemaakt, dit het risico op gezondheidsklachten verhoogt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onderzoek vanuit onder meer de Rijksuniversiteit Groningen (Gronings Perspectief) geeft niet alleen een beeld van de symptomen en de mogelijke gevolgen, maar ook van de oorzaken en biedt daarmee een aanknopingspunt voor acties om dit specifieke negatieve effect te verminderen. Het onderzoek laat zien dat er 10.000 inwoners lijden aan de problematiek veroorzaakt door de gaswinning, met negatieve gevolgen voor gezondheid en welzijn.
Ik heb steeds aangegeven dat financiële overwegingen niet leidend zijn bij het oplossen van de brede aardbevingsproblematiek. Ik zie dat de aardbevingen, de bijbehorende schadeafhandeling en de veelheid aan instanties soms in combinatie met financiële problematiek voor individuele bewoners, grote impact kan hebben op de (mentale) gezondheid. Tegelijkertijd weten we dat de veerkracht van mensen en de mate waarin personen gezondheidsklachten ontwikkelen van veel verschillende factoren afhankelijk is. Daarom kan ik geen conclusies trekken over de verschillende risico’s op gezondheidsproblemen in Groningen ten opzichte van de rest van Nederland.
Ik zie, ook in mijn werkbezoeken, dat er bijzondere individuele situaties zijn waarbij de gaswinning een rol speelt. Deze bewoners moeten geholpen worden. Het gaat dan om een stapeling van problemen (medische, psychische en/of sociale problemen, soms ook economische problemen), waardoor de schade- of versterkingsproblemen van het huis de druppel worden die de emmer doet overlopen. Hiervoor bestaat de Commissie Bijzondere Situaties (CBS). In overleg met de gedupeerde wordt door de CBS gezocht naar een oplossing die in die specifieke situatie het meest constructief is. Dat kan zijn in de vorm van bijvoorbeeld hulp bij de verkoop van de woning, het regelen van vervangende woonruimte of het inschakelen van een financieel coach. Deze CBS biedt een antwoord voor de beschreven problematiek, waarbij de kosten voor de gekozen oplossing voor de CBS geen doorslaggevende rol spelen. Alle kosten worden gedragen door NAM.
Erkent u dat mensen uit Groningen met veel verdriet in het verleden een hoger risico op gezondheidsproblemen hebben dan mensen uit de rest van Nederland met veel verdriet in het verleden? Of mensen die al een andere lichamelijke ziekte of aandoening hebben, en dat daarmee de gezondheidsveiligheid, naast de fysieke veiligheid, van Groningers ook minder is dan die in de rest van Nederland? Wat is daarop uw reactie?
Zie antwoord vraag 11.
Kent u het artikel over Henk en Alison uit Trouw? Wat is daarop uw reactie?3
Ik ben bekend met het schrijnende verhaal van Henk en Alison. Het onderstreept het belang en de urgentie van mijn inzet op dit dossier zoals ik die geformuleerd heb in antwoord op vraag 3. In het wetsvoorstel Tijdelijke Wet Groningen, dat ik onlangs aan uw Kamer heb aangeboden, stel ik voor om de publiekrechtelijke afhandeling van alle vormen van schade bij een op te richten IMG neer te leggen. Ook de vermogensschade die is ontstaan ten gevolge van de gaswinning is een schadesoort waarvoor gedupeerden bij het IMG terecht kunnen. Afhankelijk van de snelheid van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel, kan het IMG in 2020 haar deuren openen en kunnen gedupeerden zich hier melden. Zolang dit niet is geregeld, is een verzoek aan NAM of een procedure bij de burgerlijke rechter de enige weg om vergoeding te ontvangen.
Er is professionele hulp geregeld voor mensen met complexe problematiek, te denken valt aan de TCMG en de Onafhankelijk Raadsman. Bovendien is er speciaal voor schrijnende gevallen de Commissie Bijzondere Situaties. De bevingsgemeenten zijn daarnaast bezig om hulp te regelen. Zo is voor enkele gemeenten bijvoorbeeld een aardbevingscoach aangesteld die vinger aan de pols houdt. Ik bezoek regelmatig bewoners in het gebied. De mensen die worden bezocht worden doorgaans aangedragen door TCMG, NCG, gemeenten of zij melden zichzelf. Ook ambtelijk is er uiteraard constant veel contact met gemeenten, de professionals uit de praktijk van de uitvoeringsorganisaties en met bewoners.
Wat gaat u doen om ondernemers die hun bedrijf door de gevolgen van de gaswinning kwijt zijn, zoals de gezinnen in het genoemde artikel, financieel te compenseren?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid deze en andere mensen met vergelijkbare problematiek, wanneer wij u namen aanleveren, te bezoeken om te kijken wat uw beleid doet met deze mensen? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Waarom laat u mensen in schrijnende gevallen toch nog vechten voor het geld waar ze recht op hebben? Waarom wordt dat niet gewoon uitgekeerd zodat zij verder kunnen met hun leven?
Het doel van de TCMG nu en het IMG straks is om burgers te ontzorgen bij het afhandelen van aardbevingsschade. Daarmee wil ik het zo eenvoudig mogelijk maken voor burgers om geld te ontvangen voor schade waar ze recht op hebben.
Hoe komt het dat de uitkoopregeling op ongelijke wijze wordt toegepast? Vindt u het terecht dat verschillende hypotheekvormen ook verschillende bedragen tot gevolg hebben? Bent u bereid de uitkoopregeling zo toe te laten passen dat het voor iedereen gelijk en ruimhartig wordt?
De huidige regeling is beschikbaar voor iedere eigenaar-bewoner (of erfenis) in het aardbevingsgebied die de woning tenminste twaalf maanden openbaar te koop heeft staan. Na selectie voor het Koopinstrument wordt de woning door twee onafhankelijke taxateurs op marktwaarde getaxeerd. De aanbieding die de bewoner vervolgens ontvangt bedraagt 95% van de getaxeerde marktwaarde. De voorwaarden zijn voor iedereen gelijk en worden ook zo toegepast.
In overleg met de regio bekijk ik of en zo ja op welke wijze het Koopinstrument voor de komende jaren moet worden aangepast. Ik heb daarvoor 20 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Wat betekenen uw woorden «Geld speelt geen rol» direct voor inwoners in een schrijnende situatie? Wat is uw definitie van ruimhartig?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid mensen voor wie de gevolgen dusdanig groot zijn dat ze suïcidaal zijn, of onder behandeling zijn van een arts vanwege lichamelijke gevolgen door stress, volledig te ontzorgen en ze dat te geven wat nodig is om te gaan herstellen en weer te kunnen leven?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid meer ruchtbaarheid te geven aan uw meldpunt voor mensen die ondanks een uitspraak van de arbiter nog in gevecht zijn met de Nederlandse Aardoliemaatschappij (NAM)? Kan het oproepje, geplaatst in de papieren versie van het Dagblad van het Noorden (DvhN), editie Groningen, uitgebreid worden met lokale kranten en andere edities van het DvhN? Zou een spotje van u en de commissaris van de Koning van de provincie Groningen, de heer Paas, op RTV Noord tot de mogelijkheden behoren? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het meldpunt is uitgebreid belicht in verschillende media. Niet alleen via de krant, maar ook via andere kanalen zoals sociale media is het bericht verspreid. Ik zie op dit moment geen noodzaak om nogmaals een oproep te doen. Er zal serieus naar alle gevallen gekeken worden die zich bij de commissaris van de Koning of mij melden naar aanleiding van de advertentie.
Tot nu toe hebben de commissaris van de Koning de heer Paas en ik 28 reacties ontvangen. Acht reacties betreffen de arbiterprocedure.
Bent u bereid om dit meldpunt langer te laten bestaan en niet alleen in de vakantieperiode?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u bereid om het meldpunt uit te breiden voor mensen met schrijnende situaties, zoals hierboven genoemd?
Zie antwoord vraag 20.
Wilt u de vragen separaat beantwoorden voor 5 september 2019?
Vanwege interdepartementale afstemming en de samenhang met de vragen van het lid Beckerman over de Verenigde Naties is de deadline van vijf september niet haalbaar gebleken.
Het artikel in de Volkskrant ‘Vijf jaarsalarissen als nabestaandenpensioen’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u dit artikel uit de Volkskrant?1
Ja.
Klopt de inhoud van dit artikel dat een van de varianten die werkgevers en vakbonden uitwerken, bestaat uit een nabestaandenpensioen, dat vijf jaarsalarissen omvat die uitgekeerd worden na overlijden van de deelnemer voor de partner?
Naar aanleiding van mijn adviesaanvraag omtrent de wenselijke dekking van het nabestaandenpensioen in de tweede pijler heb ik begrepen dat de Stichting van de Arbeid samen met de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars aan de slag is gegaan met de adviesaanvraag. Er worden verschillende varianten uitgewerkt en op zijn merites beoordeeld. Op dit moment liggen er nog geen concrete voorstellen. De verwachting is dat het advies in het vroege najaar gereed zal zijn.
Is dit inclusief of exclusief uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw)?
Zie antwoord op vraag 2.
Van wie van de deelnemende partijen, werkgevers, vakbonden of het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, kwam dit voorstel?
De Stichting van de Arbeid werkt samen met de sector, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars aan een advies omtrent de wenselijke dekking van het nabestaandenpensioen in de tweede pijler. Het is van groot belang dat deze partijen hier gezamenlijk naar kijken, omdat pensioen een arbeidsvoorwaarde is waarbij de vormgeving van het nabestaandenpensioen ook grote gevolgen heeft voor de uitvoering.
Op welke gegevens is de stelling in het artikel gebaseerd dat bij overlijden van de gepensioneerde deelnemer, de echtgenote van 75 jaar doorgaans levenslang 70% van het pensioen ontvangt?
Mij is niet bekend op welke gegevens de betreffende stelling is gebaseerd.
Hoeveel van de 75-jarige echtgenoten van gepensioneerde deelnemers hebben in 2018 70% van het pensioen ontvangen met daarbij de garantie dat dit levenslang zal zijn? Hoeveel hebben minder dan 70% ontvangen en hoeveel meer?
De gegevens die gevraagd worden zijn bij mij of mijn ministerie niet bekend. Ik heb navraag gedaan bij DNB, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars. De betreffende partijen hebben aangegeven eveneens niet over deze gegevens te beschikken.
Bij hoeveel pensioenregelingen (liefst als percentage) kan een werknemer kiezen voor een Anw-hiaatverzekering?
Zie antwoord vraag 6.
Bij hoeveel pensioenregelingen (liefst als percentage) maakt een Anw-hiaatverzekering automatisch deel uit van de nabestaandenregeling?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel pensioenregelingen hebben de laatste 10 jaar afscheid genomen van de Anw-hiaatverzekering als onderdeel van de nabestaandenpensioenregeling?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer we 2017 en 2018 nemen, hoeveel jaarsalarissen zouden de partners ontvangen aan nabestaandenpensioen, als ervan uitgegaan wordt dat de weduwen en weduwnaars komen te overlijden op een gemiddelde leeftijd voor een man of vrouw?
Zie antwoord vraag 6.
Is bovenstaande som meer of minder dan het voorstel van vijf jaarsalarissen dat nu door sociale partners wordt uitgewerkt?
Zie antwoord op vraag 10.
Klopt het dat een ander voorstel is om het nabestaandenpensioen te beperken tot een maximum van een jaarsalaris?
Zie antwoord op vraag 2
Vindt u het logisch dat er twee varianten worden uitgewerkt die een versobering van het nabestaandenpensioen inhouden, terwijl de voorbeelden in het artikel laten zien dat er groepen zijn die juist te maken krijgen met een enorme inkomensterugval door het overlijden van de partner?
Ik denk dat het verstandig is om eerst het advies van de Stichting van de Arbeid samen met de Pensioenfederatie en het Verbond af te wachten. Het advies wordt in de vroege najaar verwacht. Ik zal het advies bestuderen en voorzien van een kabinetsreactie.
Wilt u indachtig de motie-Slootweg (34 996, nr.10) en het regeerakkoord, zoals ook door u is benadrukt in het notaoverleg van 27 mei jl., ervoor zorgen dat er een adequate regeling voor nabestaandenpensioen komt in plaats van een nog verder versoberde regeling?
De Stichting van de Arbeid werkt samen met de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars constructief en intensief aan een advies omtrent de wenselijke dekking van het nabestaandenpensioen in de tweede pijler. Ik heb er vertrouwen in en verwacht dan ook een gedegen advies in het vroege najaar. De periode daarna zal ik gebruiken om het advies te bestuderen en te voorzien van een kabinetsreactie.
De kinderopvangtoeslag-affaire en alle aspecten daarvan |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u oordeel Kamer gaf op twee moties, die constateerden dat dat deze moties met algemene stemmen zijn aangenomen en dat dus nu vaststaat dat de Belastingdienst onrechtmatig gehandeld heeft?
Ik ben op de hoogte van de moties. Ik heb deze moties oordeel Kamer gegeven voor wat betreft de in de moties opgenomen verzoeken aan de regering. De Raad van State heeft geoordeeld dat het stopzetten van kinderopvangtoeslag voordat het onderzoek naar het recht op toeslag was afgerond, niet in overeenstemming is met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. In het debat met uw Kamer van 4 juli jl. is aan de orde gekomen dat deze wijze van stopzetten van lopende toeslagvoorschotten in de CAF 11-zaak onrechtmatig is.
Eerder heb ik aangegeven dat de beslistermijnen ernstig overschreden zijn en dat door Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen) incomplete dossiers zijn aangeleverd. Dit vind ik onzorgvuldig en niet behoorlijk. De Adviescommissie uitvoering toeslagen (hierna: de Adviescommissie) en de ADR heb ik gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken.
Klopt het dat het onrechtmatig handelen van de Belastingdienst ten minste geduurd heeft van 2013/2014 tot en met 2016 en dat dit gebeurd is op een groot aantal Combiteam Aanpak Facilitators (CAF)-dossiers? Zo nee, van wanneer tot wanneer heeft het onrechtmatig handelen geduurd en op welke dossiers heeft dit plaatsgevonden?
In 2016 is de werkwijze van Toeslagen gewijzigd. Vanaf dat moment zijn voorschotten kinderopvangtoeslag niet meer op vergelijkbare wijze stopgezet als in de CAF 11-zaak.
Zoals bekend, onderzoekt de ADR in welke andere toeslaggerelateerde CAF-zaken sprake is geweest van vergelijkbaar handelen als in de CAF 11-zaak. Ik wil niet op de uitkomsten van dit onderzoek vooruitlopen.
Heeft het CAF-team zelf besloten tot deze onrechtmatige handelingen? Is het managementteam van de Belastingdienst waar CAF onder viel betrokken bij deze illegale beslissing? Wanneer is de Directeur-Generaal (DG) Belastingdienst hierover geïnformeerd of bij betrokken? Is de politieke leiding (vooraf) geïnformeerd over deze onrechtmatige aanpak? Wanneer, hoe? Zo nee, waarom niet? Wilt u de onderliggende nota’s openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht eraan uw Kamer een zo volledig mogelijk beeld te geven. Zoals ik ook heb aangegeven in de begeleidende brief bij deze antwoorden, heb ik de Adviescommissie en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken. Daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens een onderzoek gestart en is een Wob-verzoek ingediend over een zeer groot aantal documenten. De analyse van alle documenten en informatie is een enorme klus, die noodzakelijk is voor een volledig en juist beeld, zodat ook overgegaan kan worden tot oordeelsvorming. Omdat deze werkzaamheden nog niet zijn afgerond, kan ik uw vraag op dit moment nog niet beantwoorden.
Wanneer, op welk moment, werd u persoonlijk duidelijk dat hier niet alleen sprake was van onbehoorlijk en onzorgvuldig bestuur, maar van onrechtmatig overheidshandelen? Welke consequenties heeft u daar wanneer aan verbonden? Wilt u dit een precieze tijdlijn beschrijven? Welke actie is door u wanneer ondernomen tegen deze onrechtmatigheid?
Na de uitspraak van de Raad van State in maart 2017 werd duidelijk dat het stopzetten van het voorschot kinderopvangtoeslag voordat het onderzoek naar het recht op toeslag was afgerond, niet in overeenstemming is met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. In november van dat jaar heb ik ook gereageerd op het rapport van de Nationale ombudsman («geen powerplay, maar fair play»), waarin ik onder meer heb aangegeven dat de nadruk teveel heeft gelegen op het tegengaan van misbruik en dat daarbij onvoldoende oog is geweest voor burgerperspectief. Ook zijn toen alle lopende beroepszaken nogmaals beoordeeld en getoetst aan de uitspraak van de Raad van State. Daarnaast heb ik toen excuses gemaakt aan ouders die overlast hebben ondervonden van de handelwijze van de Belastingdienst.
In mijn brief van 11 oktober 2018 heb ik maatregelen aangekondigd naar aanleiding van het CAF 11-dossier.3 Ook heb ik in die brief aangegeven dat de behandeling van de bezwaren te lang heeft geduurd en dat ouders niet goed geïnformeerd zijn over het aanleveren van bewijsstukken. Zoals ik eerder heb aangegeven, heb ik de consequenties van deze handelwijze van de Belastingdienst lange tijd onvoldoende onderkend. Eerder heb ik dat een tunnelvisie genoemd. Op 11 juni 2019 heb ik gesproken met diverse getroffen ouders. Ik heb toen onder meer aangekondigd de invordering in de CAF 11-zaak met onmiddellijke ingang op te schorten. Ook heb ik aangekondigd een passende oplossing te zoeken voor alle getroffen ouders. Daarvoor heb ik zoals bekend de Adviescommissie om advies gevraagd.
In het debat met uw Kamer van 4 juli jl. is aan de orde gekomen dat deze wijze van stopzetten van lopende toeslagvoorschotten in de CAF 11-zaak onrechtmatig is. De Adviescommissie en de ADR heb ik gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken.
Acht u het acceptabel dat de Belastingdienst onrechtmatig handelt en dat jarenlang?
Ik vind het van belang dat de Belastingdienst handelt volgens geldende wet- en regelgeving.
Indien een rijksdienst jarenlang onrechtmatig handelt jegens waarschijnlijk duizenden burgers, laat u dan onderzoek doen, wie daartoe opdracht gegeven heeft en hoe het foutieve beleid tot stand gekomen is?
Ik heb de Adviescommissie en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken. Nadat de onderzoeken gereed zijn, zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Wat vindt u van het feit dat de Belastingdienst (en de DG van de Belastingdienst) het wel nodig vond om een grondig onderzoek te doen naar de klokkenluider, die illegaal handelen van de Belastingdienst blootlegde en geen onderzoek te doen naar het jarenlang illegaal handelen van de Belastingdienst, waardoor vele burgers zwaar in de problemen gekomen zijn?
Ik heb de Adviescommissie en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken. Verder doe ik geen uitspraken over individuen of individuele casussen.
Vanaf welk moment tot welk moment was er beleid en waren er werkinstructies om de kinderopvangtoeslag stop te zetten? Kunt u dat beleid en die werkinstructies openbaar maken?
In 2016 heeft Toeslagen de werkwijze aangepast. In 2017 heeft de Raad van State geoordeeld dat het stopzetten van kinderopvangtoeslag voordat het onderzoek naar het recht op toeslag was afgerond, niet in overeenstemming is met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.4 In het debat met uw Kamer van 4 juli jl. is aan de orde gekomen dat deze wijze van stopzetten van lopende toeslagvoorschotten in de CAF 11-zaak onrechtmatig is. Zoals bekend onderzoeken de ADR en de Adviescommissie het handelen van Toeslagen. In deze onderzoeken zal ook worden gekeken naar beleid en werkinstructies die betrekking hebben op die stopzetting. Nadat de onderzoeken gereed zijn, zal ik de uitkomsten ervan met uw Kamer delen.
Op hoeveel mensen zijn die werkinstructies en dat beleid – dat illegaal was – bij benadering toegepast?
Zoals bekend, onderzoekt de ADR in welke toeslaggerelateerde CAF-zaken sprake is geweest van vergelijkbaar handelen als in de CAF 11-zaak. Nadat het onderzoek gereed is zal ik dit met uw Kamer delen.
Herinnert u zich uw antwoorden van 11 september 20183 waarin u sprak van collegiale handreikingen en een conceptleidraad voor afhandeling van april 2016 en juni 2016? Zijn er vóór die data ook handreikingen en leidraden? Welke? Kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Dat herinner ik mij. Ik heb ook aangegeven dat dit interne communicatie op operationeel niveau is. Ik hecht eraan uw Kamer een zo volledig mogelijk beeld te geven. Zoals ik ook heb aangegeven in de begeleidende brief bij deze antwoorden, heb ik de Adviescommissie en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken. Daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens een onderzoek gestart en is een Wob-verzoek ingediend over een zeer groot aantal documenten. De analyse van alle documenten en informatie is een enorme klus, die noodzakelijk is voor een volledig en juist beeld, zodat ook overgegaan kan worden tot oordeelsvorming. Omdat deze werkzaamheden nog niet zijn afgerond, kan ik uw vraag op dit moment nog niet beantwoorden.
Kunt u aangeven wat de status is van een conceptleidraad? Is dat een leidraad die gevolgd wordt bij behandelingen maar die door de concept-status niet bij Wob-procedures en andere uitvragen boven tafel komt?
De conceptstatus wordt in de regel gevolgd door een definitieve leidraad. De conceptstatus is niet bedoeld om te voorkomen dat de leidraad bij Wob-verzoeken en andere uitvragen boven tafel komt. Het bevestigt voor mij vooral dat de informatiehuishouding bij Toeslagen onvoldoende op orde was.
Welke versies van het «Handboek Toeslagen» bestonden er in 2013, 2014, 2015 en 2016? Welke instructies werden hierin opgenomen? Staan hier regels in omtrent het stopzetten van toeslagen?
In 2013 en 2014 zijn de wijzigingen in het Handboek Toeslagen niet via versiebeheer bijgehouden. Over 2015 bestaat één versie van het Handboek Toeslagen, over het jaar 2016 zijn dit er zes. In het Handboek Toeslagen staat een uitleg van de voor Toeslagen relevante wet- en regelgeving, jurisprudentie en processen. In het handboek staan regels omtrent het herzien, niet-continueren en opschorten van toeslagen.
Hoeveel van de CAF-projecten waren aan de kinderopvangtoeslag gerelateerd? Hoeveel gastouderbureaus, vraagouders en gastouders hebben te maken gekregen met maatregelen?
In totaal gaat het om circa 170 toeslaggerelateerde CAF-zaken. Daarbij gaat het niet uitsluitend om kinderopvangtoeslag. Alle relevante informatie over de zaken wordt op dit moment geïnventariseerd ten behoeve van de onderzoeken van de Adviescommissie en de ADR. Nadat deze onderzoeken zijn afgerond zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Hoeveel gastouderbureaus, vraagouders en hoeveel gastouders zijn in de CAF-zaken uiteindelijk veroordeeld voor fraude door de rechter? Kunt u aangeven om wat voor een soort straffen het hier gaat?
Alle relevante informatie over de zaken wordt op dit moment geïnventariseerd ten behoeve van de onderzoeken van de Adviescommissie en de ADR. Nadat deze onderzoeken zijn afgerond zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Zijn alleen in de CAF 11-zaak stukken proactief aan dossiers toegevoegd, nadat de Hoge Raad en de Kamer daarom hadden gevraagd? Of heeft u ook opdracht gegeven om in andere CAF-zaken dossier compleet te maken? Zo ja, wanneer is dat gebeurd en bij hoeveel dossiers zijn extra stukken ingebracht?
In procedures van vraagouders worden de stukken ingebracht volgens de regels die daarvoor gelden. Alle zaken met lopende (hoger) beroep procedures waarin nog geen zitting was geweest zijn ruimhartig doorgenomen op het waar nodig inbrengen van aanvullende stukken. In de zomer 2018 is dit proces in gang gezet. Het is niet vastgelegd bij hoeveel dossiers er extra stukken zijn ingebracht.
Hoeveel dossiers waren incompleet door toedoen van de Belastingdienst?
Er is niet vastgelegd bij hoeveel dossiers er extra stukken zijn ingebracht.
Hoe wordt recht gedaan aan een burger, wiens dossier incompleet was in de bezwaar-en beroepsfase – omdat de Belastingdienst stukken weg hield uit het dossier – en wiens bezwaar en/of beroep is afgewezen?
De vraag suggereert het opzettelijk weghouden van stukken uit dossiers van klanten die bezwaar of beroep hebben aangetekend. Ik heb geen aanwijzingen dat dit is gebeurd. De Adviescommissie onderzoekt dossiers in de CAF 11-zaak en aanverwante zaken en de praktische rechtsbescherming van toeslaggerechtigden in zijn algemeen. Ik wil niet op de uitkomsten van dit onderzoek vooruitlopen.
Bent u bekend met jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waaruit volgt dat de uitkomsten van ondeugdelijk onderzoek kan worden aangemerkt als «verboden vrucht», waarmee de juridische basis van handelen van de staat tegen burgers kan komen te vervallen?
Ik ben bekend met de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake bewijsuitsluiting («verboden vruchten»).6
Welke onderzoeken of disciplinaire maatregelen zijn gevolgd tegen degenen die verantwoordelijk waren voor de onrechtmatige stopzettingen en voor de reeks onrechtmatige en onzorgvuldige handelingen daarna, waaronder burgers niet informeren over hun rechten, hen in bezwaarfases niet informeren over wat van hen werd verlangd, het achterhouden van stukken tegenover rechters et cetera?
Ik hecht eraan uw Kamer een zo volledig mogelijk beeld te geven. Zoals ik ook heb aangegeven in de begeleidende brief bij deze antwoorden, heb ik de Adviescommissie en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken. Daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens een onderzoek gestart en is een Wob-verzoek ingediend over een zeer groot aantal documenten. De analyse van alle documenten en informatie is een enorme klus, die noodzakelijk is voor een volledig en juist beeld, zodat ook overgegaan kan worden tot oordeelsvorming. Omdat deze werkzaamheden nog niet zijn afgerond, kan ik uw vraag op dit moment nog niet beantwoorden.
Indien u geen onderzoek kunt noemen, hoe kijkt u dan aan dat u wel bereid was in te gaan op het onderzoek tegen de klokkenluider?
Ik verwijs u naar wat hierover is gewisseld in het debat van 4 juli jl. Ik doe verder geen uitspraken over individuen of individuele casussen.
Zijn er naar uw opvatting ambtsdelicten of ambtsovertredingen begaan?
Ik hecht eraan uw Kamer een zo volledig mogelijk beeld te geven. Zoals ik ook heb aangegeven in de begeleidende brief bij deze antwoorden, heb ik de Adviescommissie en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken. Daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens een onderzoek gestart en is een Wob-verzoek ingediend over een zeer groot aantal documenten. De analyse van alle documenten en informatie is een enorme klus, die noodzakelijk is voor een volledig en juist beeld, zodat ook overgegaan kan worden tot oordeelsvorming. Omdat deze werkzaamheden nog niet zijn afgerond, kan ik uw vraag op dit moment nog niet beantwoorden.
Heeft u onderzocht of er ambtsdelicten of ambtsovertredingen begaan zijn? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen? Zo ja, wat was de uitkomst van het onderzoek?
Ik hecht eraan uw Kamer een zo volledig mogelijk beeld te geven. Zoals ik ook heb aangegeven in de begeleidende brief bij deze antwoorden, heb ik de Adviescommissie en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken. Daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens een onderzoek gestart en is een Wob-verzoek ingediend over een zeer groot aantal documenten. De analyse van alle documenten en informatie is een enorme klus, die noodzakelijk is voor een volledig en juist beeld, zodat ook overgegaan kan worden tot oordeelsvorming. Omdat deze werkzaamheden nog niet zijn afgerond, kan ik uw vraag op dit moment nog niet beantwoorden.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank in Rotterdam, die een paar dagen na het laatste debat in een CAF-zaak oordeelde dat: «het besluit van de Belastingdienst om de toeslag van de vrouw stop te zetten onrechtmatig is. De Belastingdienst moet niet alleen toeslagen alsnog uitbetalen maar ook schade aan de vrouw vergoeden. Daar het mislopen van de toeslagen zijn bij de vrouw schulden ontstaan en heeft zij langer over haar studie gedaan. De rechtbank heeft bepaald dat de Belastingdienst alvast een voorschot op de schadevergoeding moet betalen. Het exacte schadebedrag moet nog worden vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank beslist dat de vrouw en haar advocaat inzage krijgen in het dossier van de Belastingdienst dat betrekking heeft op het onderzoek naar het door de vrouw ingeschakelde gastouderbureau. De vrouw hoopt hiermee meer duidelijkheid te krijgen over de gang van zaken.»?4
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 jul 2019 in een kinderopvangtoeslagprocedure.8
Bent u bereid dit vonnis gewoon uit te voeren of gaat de Belastingdienst weer in hoger beroep in een poging om documenten geheim te houden?
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief van 23 augustus 2019 aan uw Kamer over de uitspraak van rechtbank Rotterdam inzake kinderopvangtoeslag.9
Kunt u de documenten van deze zaak niet alleen aan de vrouw en de advocaat ter inzage geven maar deze ook openbaar maken en aan de Kamer doen toekomen?
Ik doe geen uitspraken over individuele gevallen. Uw Kamer is geen partij in de lopende procedures. Om die reden kan ik uw Kamer de documenten uit een individuele zaak niet doen toekomen.
Kunt u op basis van deze uitspraak onmiddellijk beginnen met het verlenen van een voorschot in deze zaak voor geleden schade en hetzelfde doen in andere zaken, conform de aangenomen motie5 die echt niet vraagt om tot oktober of het advies van de commissie-Donner te wachten?
Toeslagen stelt in deze zaak geen hoger beroep in op het punt van de toegekende vergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn en het voorschot op de vergoeding van nog nader te bepalen schade. Verder acht ik het niet zorgvuldig vooruit te lopen op de Adviescommissie.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fiscus frustreert informatieverzoeken van gedupeerden in toeslagaffaire»?6
Ja.
Bent u bereid, nu de Belastingdienst onrechtmatig gehandeld heeft bij elk van de stopzettingen, bij de gigantische termijnoverschrijdingen en bij het onrechtmatig aanleveren van incomplete dossiers in de bezwaar-en beroepsfase, om het complete onderzoeksdossier van de Belastingdienst en alle achterliggende stukken aan de ouders, de instelling en de Kamer te sturen?
In procedures met vraagouders worden de stukken ingebracht volgens de regels die daarvoor gelden. Alle CAF 11-zaken met lopende (hoger) beroep procedures waarin nog geen zitting was geweest zijn alsnog ruimhartig doorgenomen op het aanvullen van het dossier. Uw Kamer is geen partij in de lopende procedures en de stukken geven geen extra inzicht in de gang van zaken «in den brede» binnen het CAF 11-project.
Indien het antwoord op de vorige vraag nee is, welke voor de Belastingdienst onwelgevallige informatie probeert u dan nog steeds achter te houden?
Uw Kamer is geen partij in de lopende procedures en de stukken geven geen extra inzicht in de gang van zaken «in den brede» binnen het CAF 11-project. Daarom stuur ik uw Kamer het onderzoeksdossier niet toe.
Herinnert u zich dat u (en uw ambtsvoorganger) eerdere vragen in algemene termen beantwoord hebben zonder voldoende onderzoek te doen en zonder de gevraagde documenten aan de Kamer te doen toekomen en dat dit een bepaald onvolledig beeld van de zaak gaf, bijvoorbeeld in de antwoorden:
Ik herinner mij de antwoorden van mijn ambtsvoorganger en mijzelf.
Kunt u de volgende documenten – waar eerder om verzocht is – aan de Kamer doen toekomen:
In uw vraag verzoekt u om een omvangrijk aantal specifieke documenten. Een deel van de relevante informatie uit de aangeduide documenten is reeds opgenomen in mijn eerdere brieven over dit onderwerp en in de beantwoording van de vragen die uw Kamer daarover heeft gesteld. Voor de vervolgopdracht aan de EDP-auditors van 2 oktober geldt dat deze onderdeel uit maakte van een Wob-verzoek waar op 13 september 2019 op besloten is en welke ik op dezelfde dag met uw kamer heb gedeeld.
De Adviescommissie en de ADR betrekken deze stukken bij hun onderzoek. Daarnaast maak ik u er op attent dat mijn departement parallel met deze vragen en onderzoeken een omvangrijk Wob-verzoek heeft ontvangen dat ziet op een groot deel van de gevraagde documenten. Met het verzamelen en het beoordelen van die documenten is men reeds begonnen. Omdat dit de nodige inspanningen vergt, zal het vermoedelijk nog enige tijd vergen voordat ik de documenten aan uw Kamer kan verstrekken.
Herinnert u zich dat de regering aan de Kamer verklaarde: «De notitie onderscheidt dit soort gevallen van de situatie waarin een bewindspersoon in eerste instantie een document niet verstrekt, zonder daarbij een uitdrukkelijke weigering uit te spreken, of zich te beroepen op het belang van de staat. De Kamer kan in dit niet-verstrekken (eventueel na overleg) berusten. Maar als de Kamer volhardt in haar verzoek, zal de bewindspersoon het document alsnog moeten verstrekken, of definitief moeten weigeren met een beroep op het belang van de staat.»?9
Ja.
Wilt u deze vragen zien als een volharding van mijn eerdere verzoeken en dus per document een van beide handelingen verrichten
Er zijn door mij geen inlichtingen aan uw Kamer geweigerd met een beroep op het belang van de staat. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 31.
Wilt u voor de zaken waarop u een belang doet op het belang van de staat, dit belang toetsen met uw collega’s in het kabinet en aangeven of zij – per document – het beroep op het belang van de staat kunnen dragen? Kunt u aangeven in welke kabinetsvergadering u dit aan de orde gesteld heeft en met welke documenten het kabinet instemt dat het in het belang van de staat is dat zij niet openbaar worden?
Ik verwijs u naar het antwoord bij vraag 33.
Herinnert u zich uw toezegging uit het algemeen overleg van 4 juli 2019, waarin u beloofde de Kamer te zullen informeren over alle documenten waar de landsadvocaat de beschikking over had bij het opstellen van de Conclusie van Antwoord van juni 2018? Kunt u precies, per document aangeven, over welk stuk de landsadvocaat wel beschikte, welke documenten (nadien) zijn aangetroffen door de EDP-auditoren of bij het nader onderzoek van Toeslagen, en welke documenten de Kamer onthouden zijn?
In het Algemeen Overleg van 4 juli 2019 is onder andere de toezegging gedaan dat ik de Kamer zal informeren over het mogelijke verschil tussen het aantal stukken waar de Landsadvocaat over beschikte en het aantal stukken dat deel uitmaakte van de WOB-procedure in juni 2018. Hierbij doe ik deze toezegging gestand.
In maart 2018 heeft de advocaat van het gastouderbureau in het kader van de civiele schadevergoedingsprocedure tegen Toeslagen (de Staat) onder meer verzocht om informatie over CAF-11. Daarbij heeft de advocaat opgemerkt dat dit verzoek te beschouwen was als een Wob-verzoek. Door Toeslagen is nagegaan welke documenten betrekking hadden op het verzoek. Dit heeft toen geleid tot zes documenten, zoals vermeld in de inventarislijst van het primaire Wob-besluit van 12 juni 2018. De advocaat van het gastouderbureau beschikte al over het document «Rapport Vpb bij het GOB», daarom is dat document niet meegenomen in de primaire Wob-beslissing. Tijdens de bezwaarfase naar aanleiding van het Wob-besluit van 12 juni 2018 zijn ook tien documenten aan de Tweede Kamer ter vertrouwelijke inzage verstrekt; bij de beslissing op bezwaar zijn in de inventarislijst deze documenten ook opgenomen. Onder deze documenten bevond zich ook het document «Rapport Vpb bij het GOB».
Voor het overige verwijs ik naar mijn beantwoording van de vragen 19 tot en met 22 van de vaste commissie voor Financiën van 28 juni jl.15
Herinnert u zich uw toezegging dat documenten «ruimhartig» zouden worden ingebracht in procedures en dat de landsadvocaat aan de zijde van burgers zou gaan staan? Kunt u in dit licht (per document) toelichten waarom de 14 door u genoemde documenten in de brief van 20 november niet zijn ingebracht in individuele procedures?
In mijn antwoord van 28 juni op vraag 24 van de vaste commissie voor Financiën heb ik het volgende geantwoord: «Aan de Landsadvocaat is een aantal door de EDP-auditors gevonden stukken verstrekt die mogelijk relevant zouden kunnen zijn voor een lopende beroepsprocedure. Het gaat daarbij om stukken die steeds betrekking hebben op een specifieke procedure. Aan de Landsadvocaat is gevraagd om ook deze stukken tegen de achtergrond van de betreffende lopende procedure te beoordelen. Uw Kamer is geen partij in de lopende procedures en de stukken geven geen extra inzicht in de gang van zaken «in den brede» binnen het CAF 11-project. Om die reden doe ik uw Kamer de afschriften van de aan de Landsadvocaat verstrekte stukken niet toekomen.»
In aanvulling daarop merk ik in algemene zin op dat de Landsadvocaat de veertien stukken in oktober 2018 heeft beoordeeld en dat de uitkomst daarvan was dat de stukken niet aan de betreffende dossiers toegevoegd behoefde te worden omdat ze ofwel reeds deel uitmaakten van het dossier dat was overgelegd of omdat ze op dat moment niet als op de zaak betrekking hebbende stukken kwalificeerden omdat de stukken niet relevant waren in het licht van de geschilpunten zoals die op dat moment bestonden.
Worden de documenten die de grondslag vormden voor de onrechtmatige stopzetting van toeslagen in CAF-11 door de landsadvocaat proactief ingebracht in alle procedures van vraagouders, gastouders en gastouderbureau, zodat zij hiertegen verweer kunnen voeren? Zo nee, waarom niet? Wilt u de landsadvocaat hiertoe alsnog opdracht geven?
In de procedures van vraagouders worden in elke individuele procedure de op die zaak betrekking de hebbende stukken ingebracht. In de zaak van het gastouderbureau zijn conform de regels van het civiele recht de benodigde producties ingediend. Procedures van gastouders zijn mij niet bekend.
Bent u bereid om te bewerkstelligen dat ook in de overige 170 CAF-zaken de onderliggende onderzoekinformatie en bijbehorende documenten op grond van art 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) actief worden overlegd? Zo nee, waarom overtreedt u dan artikel 8:42 van de Awb?
In alle procedures worden de stukken ingebracht volgens de regels die daarvoor gelden. Alle zaken met lopende (hoger) beroep procedures waarin nog geen zitting is geweest worden door Toeslagen ruimhartig doorgenomen op het waar nodig aanvullen van het dossier.
Krijgen de commissie-Donner en de Auditdienst Rijk (ADR) de beschikking over deze onderliggende documenten en alle documenten over CAF-zaken die bij de Belastingdienst, FIOD, Belastingdienst/Toeslagen en landsadvocaat beschikbaar zijn over CAF-zaken?
Zowel de Adviescommissie als de ADR krijgen de beschikking over alle documenten die zij relevant achten voor hun onderzoeken.
Kunt u deze vragen zeer zorgvuldig en nauwkeuring, een voor een (zonder verwijzingen naar vorige vragen) en binnen vijf weken beantwoorden?
Uw vragen zijn zorgvuldig, één voor één en tezamen met andere Kamervragen over CAF-zaken beantwoord.