De toename van dakloosheid door de kostendelersnorm |
|
Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de artikelen van Argos over de toename van dakloosheid door de kostendelersnorm?1, 2, 3
Wat gaat u doen nu gemeenten de opvang van daklozen amper meer aan kunnen?
Wat is uw reactie op het gegeven dat steeds meer economisch zelfredzame mensen dakloos worden en dat dakloosheid volgens de gemeente Amsterdam tegenwoordig in de eerste plaats een huisvestingsprobleem is?
Hoe gaat u de snel groeiende dakloosheid onder jongeren aanpakken?
Wat onderneemt u om dakloosheid door de kostendelersnorm te voorkomen, aangezien hulpverleners zien hoe de kostendelersnorm eraan bijdraagt dat jongvolwassenen zoals Eva dakloos raken?4
Onderschrijft u dat de «maatwerkoplossing» van SZW faalt, aangezien uit onderzoek van Argos (i.s.m. Vers Beton en OPEN Rotterdam) blijkt dat deze oplossing nauwelijks gebruikt wordt door gemeenten? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u – gezien de urgentie van het probleem – op korte termijn doen om tot een oplossing te komen die wel effectief is?
Als u erkent dat de kostendelersnorm dakloosheid veroorzaakt, waarom houdt u deze dan in stand, aangezien u in het artikel als Staatssecretaris van VWS het probleem zegt te herkennen: «Ik hoor nogal wat jongeren die zeggen: Ik werd te duur, dus ik werd op straat gegooid»?
Bent u het eens met de gemeente Rotterdam die ervoor pleit om helemaal te stoppen met de kostendelersnorm voor mensen tot 27 jaar?
Deelt u de mening van de Rotterdamse ambtenaren dat het toepassen van individuele uitzonderingen (c.q. maatwerk) willekeur oplevert?
Gaat u voorzien in de mogelijkheid voor een collectieve uitzondering van de kostendelersnorm voor jongeren tot 27 jaar waarvan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) aangeeft deze graag te krijgen?
Bent u bereid tegemoet te komen aan alle bezwaren door de kostendelersnorm af te schaffen?
De verplichte dataverstrekking van kinderopvangorganisaties aan de Belastingdienst. |
|
Peter Kwint , Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoe het besluit tot wijziging van de Regeling Wet kinderopvang in verband met een aanscherping van de administratieve eisen ten behoeve van de gegevensverstrekking aan de Belastingdienst/Toeslagen tot stand is gekomen?1
In 2018 is SZW, samen met de Belastingdienst/Toeslagen gestart met het verbetertraject kinderopvangtoeslag. De aanleiding hiervoor was de complexiteit van de systematiek en het grote aantal hoge terugvorderingen onder ouders. Doelstelling van het programma is het verminderen, met circa tweederde, van het aantal hoge terugvorderingen (>1000,-) ten opzichte van 2015. In 2015 waren dit ruim 38.000 terugvorderingen. Het verbetertraject is gericht op het substantieel aanpakken van het probleem en het verbeteren van de dienstverlening richting ouders, ten einde ouders meer zekerheid te geven over de hoogte van de kinderopvangtoeslag, zodat hoge terugvorderingen worden geminimaliseerd. Een groot deel van de terugvorderingen ontstaat doordat wijzigingen in de situatie van ouders niet of niet tijdig worden doorgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Doordat kinderopvangorganisaties maandelijks aan de Belastingdienst/Toeslagen gegevens verstrekken, kan vroegtijdig worden gesignaleerd of er afwijkingen zijn tussen deze gegevens en de gegevens bekend bij de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen kan dan contact opnemen met de ouder en hen ondersteunen bij het eventueel bijstellen van de gegevens. Hiermee kunnen terugvorderingen in een vroeg stadium worden voorkomen.
In de Regeling Wko worden eisen gesteld aan de inrichting van de administratie van een kindercentrum of gastouderbureau. Voor de wijziging leverde het gros van de kinderopvangorganisaties alleen aan het einde van het jaar gegevens aan bij de Belastingdienst/Toeslagen over de afname van kinderopvang; de jaaropgave. Met het wijzigen van artikel 11 van de Regeling Wko is het voor kinderopvangorganisaties mogelijk de benodigde gegevens, voor het tussentijds signaleren, maandelijks aan de Belastingdienst te verstrekken en is het voor de Belastingdienst mogelijk deze gegevens bij de kinderopvangorganisaties op te vragen. Vanaf 2021 is het maandelijks leveren van deze gegevens verplicht. Met de gegevens over het gebruik van de kinderopvang van het lopende berekeningsjaar kan de Belastingdienst/Toeslagen vaker en eerder ouders ondersteunen in het tijdig doorgeven van wijzigingen.
Ik geef u hiervan graag twee voorbeelden:
Welke organisaties en stakeholders zijn geraadpleegd over het besluit dat een kinderopvang per maand gegevens over opvang moet verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen, in plaats van ééns per jaar? Kunt u de Kamer informeren hoe de organisaties en stakeholders hebben gereageerd op dit voorstel?
Tijdens de uitwerking van het verbetervoorstel maandelijkse gegevenslevering zijn veldpartijen actief betrokken. Ieder kwartaal heeft een panelsessie plaatsgevonden met branche- en oudervertegenwoordiging (BK, BMK, VGOB, BOiNK en VWO) en deelnemers uit kinderopvangorganisaties en gastouderbureaus. Deze sessies waren bedoeld om met de sector in gesprek te gaan over de vormgeving van de maatregel, juist om feedback en inbreng te ontvangen van de sector op de wijziging in gegevenslevering. Met hen is onder andere de set aan gegevens die maandelijks nodig zijn besproken.
De branche en andere stakeholders hebben in het bijzonder het belang van het goed informeren van ouders over deze wijziging benadrukt. Ook is uitvoerig stilgestaan bij de juistheid van de gegevens, de verantwoordelijkheid daarvoor en hoe er wordt geacteerd op het moment een kinderopvangorganisatie onjuiste informatie verstrekt. Ouders mogen niet de dupe worden van onjuist aangeleverde gegevens. De gegevens zullen daarom alleen worden gebruikt voor het afgeven van een signaal richting de ouders. De ouder zelf voert op basis van dat signaal al dan niet een wijziging door in zijn aanvraag voor de kinderopvangtoeslag. Dit wordt op dit moment getest in een pilot met 300 ouders. De Belastingdienst/Toeslagen past op basis van deze gegevens niet zelfstandig (de hoogte van) het voorschot van ouders aan. Wel is door de Belastingdienst/Toeslagen de wens uitgesproken te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn, met instemming van ouders voor hen die dat willen, om de Belastingdienst/Toeslagen zelf te laten aanpassen.
De inbreng van de branche is, naast hun voortdurende betrokkenheid bij de ontwikkeling van de gegevenslevering, op twee momenten in het bijzonder van belang geweest: tijdens de Gateway review op het verbetertraject kinderopvangtoeslag van medio 2019 en de procedure voor de vaststelling van de concept-regeling voor maandelijkse gegevenslevering.
De Gateway review – waarin ook de branche is gehoord – liet zien dat het tempo voor invoering van gegevenslevering aanvankelijk te ambitieus is geweest. Dit heeft geleid tot een behoedzamere aanpak waarin de kwaliteit van de gegevens centraal kwam te staan. Er is daarom ook een zogenoemd ingroeijaar (2020) geïntroduceerd. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de voortgangsbrief van juni 2020.2
In de vaststelling van de conceptregeling Wko zijn daarnaast, ook verschillende toetsen uitgevoerd die horen bij een regelgevingstraject, zoals de MKB-toets, de Administratieve Lasten toets en de uitvoeringstoets door de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast zijn adviezen ingewonnen bij de functionarissen gegevensbescherming van de Belastingdienst/Toeslagen en het Ministerie van SZW en is de Autoriteit Persoonsgegevens om advies gevraagd. De uitkomsten van deze toetsen en adviezen zijn opgenomen in de toelichting bij de regeling Wko zoals die in de Staatscourant van 29 november 2019 is gepubliceerd.3
Erkent u dat er in juni 2019 al zorgen waren over de gegevensaanlevering en de mate waarin dat op een goede manier geregeld wordt?2
Vanaf het begin van het verbetertraject zijn het ministerie en de Belastingdienst/Toeslagen in gesprek met de branche en oudervertegenwoordiging. Dit om eventuele zorgen van de branche en van ouders te horen en weg te nemen. Ook heeft de Gateway review van medio 2019 een aantal aandachtspunten naar voren gebracht, waaronder het belang van een zorgvuldige omgang met informatie en het goed informeren van ouders over de werking van de kinderopvangtoeslag. Op basis daarvan is voor een andere aanpak gekozen, zoals een groeijaar, waarover uw Kamer is geïnformeerd in de voortgangsbrief. Ook is in september een communicatiecampagne gestart om ouders beter te informeren over de werking van de toeslagen en het belang om tijdig wijzigingen door te geven die van invloed kunnen zijn op de hoogte van het te ontvangen voorschot.
Op welke wijze zijn de pilots waarover uw voorganger sprak in het algemeen overleg Kinderopvang geëvalueerd? Kunt u die evaluaties naar de Kamer sturen?
In de Kamerbrief van 17 oktober 20195 is de gefaseerde implementatiestrategie toegelicht om kinderopvangorganisaties en gastouderbureaus aan te laten sluiten bij het maandelijks leveren van gegevens. Deze aansluitstrategie is afgestemd met de branche- en oudervertegenwoordigers.
Onderdeel van deze implementatiestrategie is het uitvoeren van een aantal pilots, zodat Belastingdienst/Toeslagen kan vaststellen wat de kwaliteit is van de maandelijkse gegevenslevering.
De pilot hield in dat op basis van de maandelijkse gegevens die Belastingdienst/Toeslagen al ontvangt van convenanthouders POBR16 in 2019 een beperkte groep ouders is gebeld om hen te informeren over een afwijking tussen de gegevens in de aanvraag kinderopvangtoeslag en de gegevens die bekend waren bij de kinderopvangorganisatie.
Belangrijkste conclusie uit deze gesprekken met ouders is dat de Belastingdienst/Toeslagen de opvanggegevens van kinderopvangorganisaties niet zonder meer kan overnemen. Vanuit het Verbetertraject is met kinderopvangorganisaties geïnventariseerd wat hiervan de achterliggende oorzaken zijn en wat nodig is om de maandelijkse leveringen zorgvuldig te gebruiken met het oog op vroegsignalering en een goede dienstverlening aan ouders.
De Belastingdienst/Toeslagen neemt het lopende jaar de tijd om kinderopvangorganisaties in staat te stellen maandelijks gegevens te leveren met voldoende kwaliteit. In juli 2020 hebben 300 ouders een attentiebrief ontvangen waarin de ouders gevraagd wordt om te bekijken of het voorschot nog steeds op basis van de juiste gegevens is verleend. Indien de ouder een wijziging doorgeeft wordt het voorschot aangepast. De ouders die niet hebben gereageerd op de brief zijn na 2 weken gebeld. Het doel van het nabellen was om de ouders te helpen. Het is uitdrukkelijk niet bedoeld om toezicht te houden. Dit najaar informeer ik de Kamer over de resultaten van deze pilot.
Kunt u aangeven waarom ervoor gekozen is om de verplichte maandelijkse dataverstrekking van kinderopvangorganisaties aan de Belastingdienst/Toeslagen in een ministeriële regeling te regelen en niet via een wettelijke regeling met bijpassende toetsing door het parlement?
In de Regeling Wko worden, op basis van artikel 1.53 van de Wet Kinderopvang, eisen gesteld aan de inrichting van de administratie van een kindercentrum of gastouderbureau. De gegevens zoals die in de ministeriële regeling waren opgenomen, waren niet afdoende om tussentijds het voorschot te controleren en zo nodig ouders te informeren over het aanpassen van de gegevens in het portaal.
Met de wijziging van de regeling worden de administratieve eisen, die op verzoek aan de Belastingdienst/Toeslagen verstrekt moeten worden, uitgebreid. Het gaat om gegevens die veelal door kinderopvangorganisaties al in de administratie worden bijgehouden, bijvoorbeeld de gegevens die nodig zijn om aan hun fiscale verplichtingen te voldoen. Deze wijziging is per 1 januari 2020 in werking getreden.
Het jaar 2020 wordt gebruikt om de nieuwe wijze van levering en dienstverlening aan de ouders in te richten en uit te voeren. De Belastingdienst/Toeslagen benadert kinderopvangorganisaties gericht om op vrijwillige basis te starten met de maandelijkse gegevenslevering. Vanaf 2021 worden kinderopvangorganisaties gehouden aan de maandelijkse leveringsplicht. Tot die tijd hebben kinderopvangorganisaties de tijd om aan de nieuwe gegevenslevering te wennen.
De insteek is om de levering van gegevens aan de Belastingdienst/Toeslagen maandelijks en op eigen beweging door alle kinderopvangorganisaties te laten plaatsvinden. Op dit moment moet de Belastingdienst/Toeslagen het periodiek uitvragen bij de organisaties. Dit vergt een aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Uitvoeringsbesluit Awir). De Belastingdienst/Toeslagen heeft op grond van het Uitvoeringsbesluit Awir (artikel 1a) reeds de bevoegdheid gegevens bij kinderopvangorganisaties op te vragen. In het Uitvoeringsbesluit Awir dient verduidelijkt te worden dat gegevens maandelijks door de kinderopvangorganisaties aan Belastingdienst/Toeslagen worden geleverd. De grondslag voor de eisen aan de administratie van kinderopvangorganisaties is opgenomen in de Wko, met bijbehorende uitwerking in de regeling Wko.
Deze wijziging is beoogd per 1 januari 2021 en moet nog getoetst worden door het parlement. Vanaf dat moment worden kinderopvangorganisaties gehouden aan de maandelijkse leveringsplicht.
Bent u het eens met de stelling: juist een fundamentele wijziging in het verplicht delen van persoonsgegevens behoort via een wet te worden voorgesteld, zodat die kan worden besproken in de Staten-Generaal? Zo neen, waarom niet?
De juistheid van de gegevens waarop de hoogte van de kinderopvangtoeslag is gebaseerd dient te worden vastgesteld. Door actuele gegevens maandelijks te ontvangen van kinderopvangorganisaties kan op basis van actuele informatie bekijken of de hoogte juist is. Als de gegevens afwijken neemt de Belastingdienst/Toeslagen contact op met de ouder.
Het is correct dat als er sprake is van verwerking van persoonsgegevens, er op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming toestemming moet worden gegeven voor de verwerking of moet er een wettelijke grondslag voor de gegevenslevering zijn. In dit geval is sprake van een wettelijke grondslag. Zoals ik in bovenstaande antwoorden aangeef bestaat er reeds een wettelijke grondslag voor de gegevenslevering door kinderopvangorganisaties.
De verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust, namelijk de Belastingdienst/Toeslagen en de kinderopvangorganisatie. Op grond van de Awir wisselen de Belastingdienst/Toeslagen, de inspecteur en de ontvanger (ouder die KOT ontvangt) gegevens en inlichtingen uit die nodig zijn voor de uitvoering van de wet (artikel 39, eerste lid, Awir). Als een voorschot is verleend, is de aanvrager verplicht bepaalde wijzigingen door te geven (artikel 17 Awir jo. artikel 5 Uitvoeringsregeling Awir). Daarnaast is een aanvrager, partner of medebewoner verplicht mogelijk relevante gegevens en inlichtingen te verstrekken, als Belastingdienst/Toeslagen daarom vraagt (art. 18 Awir).
Artikel 11, eerste lid, van de Regeling Wko stelt dat de administratie van een kindercentrum of gastouderbureau zodanig is ingericht dat op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen tijdig, de in het artikel genoemde gegevens, kunnen worden verstrekt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op grond van artikel 38 van de Awir en het Uitvoeringsbesluit Awir de bevoegdheid deze gegevens op te vragen. Er is dus een wettelijke grondslag voor het delen van de persoonsgegevens.
De wettelijke grondslag wordt nu aangepast, zodat onder meer deze gegevens ook op eigen beweging maandelijks worden geleverd. Het wetsvoorstel Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen beoogd de Awir met ingang van 1 januari 2021 te wijzigen. De verplichting voor onder meer administratieplichtigen en verhuurders om aan de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de uitvoering van de Awir, of een inkomensafhankelijke regeling, volgt vanaf dat moment uit de wet. Daarnaast wordt in de Awir een grondslag opgenomen om instanties aan te wijzen die uit eigen beweging gegevens moeten verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen. Hiermee wordt een grondslag in wet in formele zin gecreëerd voor de structurele maandelijkse gegevenslevering uit eigen beweging.
De wijziging van de Awir zal meelopen in het Belastingplan 2021 en de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Awir loopt mee met het Eindejaarsbesluit 2021 van het Ministerie van Financiën. Het Belastingplan 2021 zal besproken worden in het parlement.
Welke juridische analyses, notities of adviezen liggen ten grondslag aan het inzetten van een ministeriële regeling in plaats van een wetstraject met betrekking tot deze wijziging van de Regeling Wet kinderopvang? Kunt die analyses, notities of adviezen naar de Kamer sturen?
Zoals hiervoor is aangegeven, wordt er een wettelijke basis gecreëerd voor de structurele maandelijkse gegevenslevering van de kinderopvangorganisaties aan de Belastingdienst/Toeslagen. Een analyse waaruit blijkt dat er geen wettelijke grondslag nodig is, is er niet, aangezien er een wetstraject loopt.
Kunt u de Privacy Impact Analyse die gemaakt is naar de Kamer sturen, alsmede de adviezen die de Functionaris Gegevensbescherming heeft gegeven en die u zegt te zullen opvolgen?3
Bij beantwoording van deze Kamervragen stuur ik u tevens een set aan bijlagen8. In bijlage I vindt u de PIA voor het wijzigingen van de regeling Wko. Daarbij vindt u in bijlage II het advies van de FG hierop. In bijlage III en IV vindt u de PIA voor het rechtmatig toekennen van de kinderopvangtoeslag door proactief te signaleren, met daarbij horend advies van de FG.
Herleidbare gegevens van ambtenaren onder directeurenniveau zijn uit privacyoverwegingen weggelakt uit deze bijlagen9.
Waarom voorziet de regeling kennelijk doelbewust niet in de mogelijkheid voor ouders om toestemming te geven, zoals blijkt uit voortgangsrapportage?
De aanpassing van Wet- en regelgeving (Awir, Uitvoeringsbesluit Awir en Regeling WKO) voorziet er in dat maandelijkse gegevenslevering kan plaatsvinden op basis van de door de kinderopvangorganisaties geadministreerde gegevens. Met deze wijziging wordt geregeld dat kinderopvangorganisaties, zonder expliciete toestemming van ouders, (persoons)gegevens ook maandelijks kunnen verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen. Deze gegevens werden nu reeds jaarlijks geleverd door kinderopvangorganisaties aan de Belastingdienst/Toeslagen. Aangezien er sprake is van een wettelijke grondslag voor de levering van de gegevens, is niet voorzien in de mogelijkheid voor ouders om toestemming te geven. Hiermee is het intrekken van toestemming ook niet aan de orde. In de regelgeving wordt niet voorzien in mogelijkheid van opt-out.
De gegevens worden gebruikt voor het bepalen van het recht op kinderopvangtoeslag en zijn in het belang van een grote groep ouders omdat hiermee (hoge) terugvorderingen worden voorkomen. Het alternatief dat kinderopvangorganisaties hiervoor expliciet toestemming aan ouders vragen en dit administreren, wordt als een te grote administratieve last gezien. Bovendien geldt dat voor de doelgroep die het meest gebaat is bij de levering (ouders met een lager doenvermogen) de kans juist groter is dat deze niet reageren op een verzoek om toestemming om te leveren. Deze groep zou geen baat hebben bij de maatregel als er alleen met toestemming geleverd mag worden.
Het proces van verwerking van de gegevens bij de Belastingdienst/Toeslagen is zo ingericht dat gegevens van ouders die geen kinderopvangtoeslag ontvangen, wordt verwijderd. Daarnaast hebben ouders het recht:
Indien de ouder niet wil dat zijn/haar gegevens door de kinderopvangorganisatie met de BD worden gedeeld, moet hij/zij bezwaar kenbaar maken bij de kinderopvangorganisatie. De kinderopvangorganisatie besluit vervolgens of de gegevens wel of niet worden verwijderd uit de levering.
Erkent u dat er een mogelijkheid van een opt-out moet worden geboden bij gegevensdeling van iemand met derde partijen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat deze massale dataverzameling in strijd is met privacy-verdragen en -grondrechten zoals het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens en de UN-resolutie 68/167? Zo nee, wat is volgens u de rechtvaardiging voor de massale dataverzameling en deze privacyregels?
Persoonsgegevens behoren tot de persoonlijke levenssfeer en worden daarom beschermd door de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Structurele gegevenslevering door kindercentra en gastouderbureaus aan de Belastingdienst/Toeslagen is een inmenging in de persoonlijke levenssfeer («private life»), zodat de maatregel aan het EVRM moet worden getoetst. Het EVRM vereist dat de maatregel bij wet is voorzien, de betreffende wet voldoende toegankelijk is en de maatregel voldoende voorzienbaar is. De maatregel voldoet hieraan omdat hij wordt opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) dat zijn grondslag vindt in artikel 38 Awir.
Daarnaast is reeds wettelijk geregeld welke gegevens gedeeld worden. Dit zijn de gegevens die op grond van de Wet Kinderopvang (Wko) in de administratie van een kindcentrum of gastouderbureau moeten worden opgenomen. Daarbij zijn deze gegevens beperkt tot die gegevens die noodzakelijk kunnen zijn voor de uitvoering van de taak van de Belastingdienst/Toeslagen (in dit geval uitvoering van art 38 Awir): deze gegevens zijn nodig om het voorschotbedrag en definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag te bepalen.
Tot slot vereist het EVRM dat een inmenging in de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk is in een democratische samenleving. Deze noodzaak is gelegen in de noodzaak om het ontstaan van (problematische) toeslagschulden te voorkomen. Dit is in het belang van een grote groep ouders omdat op deze manier veel hoge terugvorderingen kunnen worden voorkomen. Het alternatief, dat kinderopvangorganisaties hiervoor expliciet toestemming aan ouders vragen en dit administreren, wordt als een te grote administratieve last voor kinderopvangorganisaties gezien. Door de gegevens maandelijks te ontvangen kan de Belastingdienst/Toeslagen ouders eerder informeren dat het werkelijke gebruik van kinderopvang afwijkt van de door ouder opgegeven schatting in de toeslagaanvraag en zo een (hoge) terugvordering van de kinderopvangtoeslag voorkomen.
Op grond van welke informatie en concepttekst heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) destijds een blanco advies gegeven? Bent u bereid een hernieuwd advies te vragen met de uiteindelijke tekst van de regeling, mede ook in het licht van de nadere bevindingen die de AP in de zomer heeft gepubliceerd?
Zowel SZW als de Belastingdienst/Toeslagen hebben een PIA uitgevoerd over de maandelijkse gegevenslevering. Voor beide PIA’s is een akkoord afgegeven. Sinds dit akkoord is de set aan gegevens die geleverd moet worden door kinderopvangorganisaties niet gewijzigd. Een hernieuwd advies is dan ook niet nodig. Wel is voor de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Awir opnieuw advies gevraagd van de AP. Dit betreft immers een aanpassing van een besluit waarbij een nieuw advies ingewonnen dient te worden. Inmiddels is het advies binnen en zijn er geen opmerkingen gemaakt door de AP.
Kunt u stapsgewijs uiteenzetten hoe de Belastingdienst de verzamelde data gaat verwerken en opslaan?
Het proces start met een opdracht om een nieuwe kinderopvangorganisatie te autoriseren voor het maandelijks leveren van de gegevens over de opvang. De kinderopvangorganisatie ontvangt een autorisatie waarmee de gegevens maandelijks kunnen worden geüpload. Na het uploaden worden de gegevens beschikbaar gemaakt voor controle op juistheid en volledigheid. Indien nodig worden ontbrekende gegevens aangevuld dan wel opnieuw opgevraagd. Vervolgens wordt deze informatie ter beschikking gesteld aan de (data-)specialisten van Belastingdienst/Toeslagen voor controle met de gegevens uit de toeslagaanvragen in het toeslagen verstrekkingen systeem. Op basis van deze vergelijking wordt vastgesteld of het voorschot voor het juiste bedrag is vastgesteld. Afhankelijk van de hoogte (en relevantie) van de vastgestelde afwijking ontvangt de burger een signaal van de eventuele afwijking.
De verzamelde data in dit hele proces wordt verwerkt conform de wet- en regelgeving (AVG, Awir). De data wordt opgeslagen op de servers, in beheer bij de IT-afdeling van de Belastingdienst/Toeslagen, conform de geldende bewaartermijnen.
Welke mogelijkheden hebben ouders om inzicht te krijgen in de verzamelde gegevens om onder andere de juistheid te controleren?
Ouders kunnen bij kinderopvangorganisaties navragen welke gegevens zij opsturen aan de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen ontvangt maandelijks deze gegevens. Wanneer de Belastingdienst/Toeslagen een afwijking constateert tussen de gegevens bij hen bekend en de geleverde set door de kinderopvangorganisatie, dan onderneemt hij actie door de ouder hierop te attenderen. Vervolgens kunnen ouders zelf controleren of de gegevens juist zijn en waar nodig de gegevens wijzigen.
Heeft u, naar aanleiding van de toeslagenaffaire, de richtlijnen voor het verzamelen van data aangepast om problemen met deze nieuwe datastromen te voorkomen? Zo ja, welke richtlijnen zijn aangepast? Zo nee, waarom niet?
Op basis van dit punt is geen aangepaste richtlijn gedefinieerd. Hiervoor was geen aanleiding omdat er geen relatie is tussen de toeslagenaffaire en de datarichtlijnen. De toeslagaffaire is met name het gevolg geweest van de aanpak van de Belastingdienst/Toeslagen in de fraudebestrijding en daarmee de beoordeling van specifieke situaties bij toeslaggerechtigden. De aanleiding voor de maandelijkse datalevering is gelegen in het verbeteren van de dienstverlening richting ouders en daarmee de problematiek van hoge terugvorderingen aan te pakken, niet in het verscherpen van het toezicht.
Kunt u zich voorstellen dat na alle recent op tafel gekomen feiten als het gaat om het niet kunnen verweren tegen verwijten van Belastingdienst/Toeslagen, alsmede als het in strijd met privacy handelen binnen de Belastingdienst, er grote zorgen leven over de gegevensdeling?
Gelet op de berichtgeving rond de Belastingdienst/Toeslagen, kan ik mij voorstellen dat burgers bezorgd kunnen zijn over privacy en de gelegenheid om in verweer te komen. Daar is dan ook nauwgezet mee omgegaan in de opzet ervan door een toets (Privacy Impact Analyse) uit te voeren op de AVG-vereisten. Daarnaast worden er Belastingdienst-breed stappen ondernomen om de rechtszekerheid van burgers te beschermen. Voor specifiek voorliggende maatregel is het ook zo dat er geen handelingen verricht worden door Belastingdienst/Toeslagen, anders dan het signaleren van een mogelijke afwijking in de gegevens richting ouders.
Wat zijn de consequenties voor ouders en/of kinderopvangorganisaties als zij weigeren mee te doen?
Kinderopvangorganisaties zijn vanaf 1 januari 2021 (na aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Awir) verplicht maandelijks de relevante gegevens te leveren aan de Belastingdienst/Toeslagen. Wanneer organisaties weigeren gegevens te leveren, kan een vergrijpboete worden opgelegd. Ouders kunnen niet worden verplicht gegevens te leveren aan kinderopvangorganisaties. Om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag zijn ouders uiteindelijk wel verplicht desgevraagd relevante gegevens te delen met de Belastingdienst/Toeslagen.
Klopt het dat er in de afgelopen periode verschillende stakeholders rond de Kinderopvang hebben aangegeven dat de gegevensdeling problematisch is? Zo ja, wat is uw antwoord hierop geweest?
Bij de uitwerking van de maandelijkse gegevenslevering zijn branche- en ouderpartijen actief betrokken. Zij hebben daarbij aangegeven het doel van dit traject te ondersteunen. Dit jaar zijn diverse informatiebijeenkomsten georganiseerd voor kinderopvangorganisaties om hen te ondersteunen bij het realiseren van de maandelijkse gegevenslevering. Tijdens de informatiebijeenkomsten eerder dit jaar hebben enkele kinderopvangorganisaties hun zorg geuit over de verandering van jaarlijkse gegevenslevering naar maandelijkse gegevenslevering. De kinderopvangorganisaties waren met name bezorgd over mogelijke administratieve lasten en technische ondersteuning. De Belastingdienst zet zich in om deze kinderopvangorganisaties zo goed mogelijk te ondersteunen. Met de gefaseerde aansluiting van kinderopvangorganisaties zorgt de Belastingdienst ervoor dat stapsgewijs begeleiding aan kinderopvangorganisaties geboden kan worden. Ook de kwaliteit van de gegevenslevering is hierbij van belang. Daarnaast worden veldpartijen, zoals branchevertegenwoordiging en het Waarborgfonds Kinderopvang, betrokken bij de verdere aanpak en ondersteuning dit jaar om kinderopvangorganisaties bij de gegevenslevering te laten aansluiten.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 1 september 2020?
We doen ons best de antwoorden op gestelde Kamervragen zo snel mogelijk te formuleren. Hierbij is volledigheid leidend. Het is niet gelukt dit te doen voor 1 september 2020.
Mensen die van tafel en bed gescheiden zijn, dezelfde mantelzorgregels van toepassing voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) als op mensen die niet getrouwd zijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Zijn op mensen die van tafel en bed gescheiden zijn, dezelfde mantelzorgregels van toepassing voor de AOW als op mensen die niet getrouwd zijn?
De hoogte van de AOW die iemand ontvangt is afhankelijk van de leefvorm waarin iemand woont. Een alleenstaande krijgt 70% van het netto referentieminimumloon en gehuwden krijgen 50% van het netto referentieminimumloon. Twee niet gehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren worden gelijkgesteld aan gehuwden en ontvangen een AOW volgens de gehuwdennorm. Binnen de AOW is geen sprake van mantelzorgregels. Wel wordt op basis van de feitelijke situatie beoordeeld welke AOW-norm van toepassing is op de betreffende leefsituatie. Mensen die van tafel en bed gescheiden zijn wonen niet meer bij elkaar, maar zijn formeel nog gehuwd. Voor gehuwden geldt dat als men duurzaam gescheiden van elkaar leeft men als ongehuwd wordt aangemerkt. Door de SVB wordt beoordeeld of de feitelijke toestand uitwijst dat beiden een afzonderlijk leven leiden alsof er geen huwelijk was. Hierbij is het feit dat men op twee verschillende adressen woont niet doorslaggevend.
Voor ongehuwden geldt de twee-woningen regel en dit houdt in dat als twee mensen ieder een eigen woning hebben die hen vrij ter beschikking staat, er geen andere mensen staan ingeschreven of feitelijk bij hen inwonen en zij ieder de eigen kosten van die woning dragen, er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Er wordt dan een AOW voor alleenstaanden uitgekeerd. De twee-woningenregel is alleen van toepassing op ongehuwden.
Ik onderken dat het stelsel van leefvormen binnen de AOW complex is en niet altijd aansluit bij de beleving van AOW-gerechtigden. Dat is ook in de beleidsdoorlichting van artikel 8 van de begroting SZW (oudedagsvoorziening) geconstateerd. Ik heb aangekondigd dat ik naar aanleiding van de constateringen in de beleidsdoorlichting een ambtelijke verkenning uit zal laten voeren naar de mogelijkheden die er zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW fundamenteel te vereenvoudigen en te moderniseren om tot een oplossing van de geconstateerde knelpunten te komen. In deze ambtelijke verkenning zal onderzocht worden welke verschillende opties mogelijk zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW voor de burger begrijpelijk en voor de uitvoering eenvoudiger vorm te geven. Het beleid omtrent duurzaam gescheiden leven maakt onderdeel uit van deze verkenning. Ik verwacht dat de voor het einde van dit jaar zal worden afgerond.
Kunt u precies aangeven welke regels omtrent samenwonen van toepassing zijn op mensen die van tafel en bed gescheiden zijn? Kunnen zij aanspraak maken op de tweewoningenregeling in het besluit «Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW»?
Zie antwoord vraag 1.
Is u opgevallen dat in het «Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW» in artikel 2, lid 1, geen onderscheid gemaakt wordt tussen gehuwd en ongehuwd gepensioneerden en dat de regeling dus van toepassing is op beide categorieën?
Het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW» bevat regels ten aanzien van de uitleg van het begrip «hoofdverblijf in dezelfde woning als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid, van de AOW». Artikel 1, vierde en vijfde lid, van de AOW heeft uitsluitend betrekking op ongehuwden. Voor gehuwden is de vraag naar het hoofdverblijf niet van belang. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit, gelezen in onderlinge samenhang met de hiervoor genoemde bepalingen, is dan ook alleen van toepassing op ongehuwden.
Dat de twee-woningenregel uitsluitend van toepassing is op ongehuwden wordt bevestigd en gerechtvaardigd geacht door de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 14 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:583).
Herinnert u zich nog dat u schreef: «Nader wordt bezien of de voorlichting op de website voldoende duidelijk is op dit onderwerp.[duurzaam gescheiden leven]»1
Ja. Sinds juli 2020 is de informatie over duurzaam gescheiden leven op de website van de SVB uitgebreid.
Expliciet wordt vermeld dat het ieder op een eigen adres wonen onvoldoende is om als duurzaam gescheiden leven te worden aangemerkt. Tevens is toegevoegd dat de SVB onderzoek uitvoert om te beoordelen of er sprake is van duurzaam gescheiden leven en welke aspecten door de SVB in het onderzoek worden betrokken. Daarnaast geeft de SVB nu twee voorbeelden: een voorbeeld waarbij sprake is van duurzaam gescheiden leven en een voorbeeld waarbij geen sprake is van duurzaam gescheiden leven.
Klopt het dat er geen enkele informatie over het onderwerp «gescheiden van tafel en bed» op de website staat, terwijl u wel aangeeft sinds 2016 projectmatig alle mensen die zo leven, te onderzoeken? Zou het u dus niet sieren de informatie voor die mensen gewoon binnen twee weken heel helder op de website te zetten?
Sinds de wet partners niet meer verplicht om tijdens het huwelijk samen te wonen, komt deze vorm van scheiden – gescheiden van tafel en bed – steeds minder voor. Dat is aanleiding geweest geen informatie over gescheiden van tafel en bed op de website van de SVB op te nemen. Om misverstanden te voorkomen wordt op de website van de SVB verduidelijkt dat personen die gescheiden zijn van tafel en bed wettelijk gezien nog steeds getrouwd zijn. Zij worden dus op dezelfde wijze als gehuwden getoetst of zij duurzaam gescheiden leven.
Kunt u een overzicht geven van alle zaken over de tweewoningenregeling en de AOW waarover de Centrale Raad van Beroep geoordeeld heeft?
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft uitspraak gedaan in tien zaken die betrekking hebben op de tweewoningenregel. In vier zaken wordt inhoudelijk op de tweewoningenregel in gegaan.
Deze vallen allen terug op één zaak in het bijzonder, en dat is de CRvB uitspraak van 14 februari 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:583.
De overwegingen van de CRvB in deze zaak waren samengevat:
Het enkele feit dat de wetgever bij de totstandkoming van de twee-woningenregel niet uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom die regel alleen geldt voor ongehuwden en niet voor gehuwden, maakt niet dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden.
Het Besluit beoogt uitsluitend uitleg te geven aan het begrip «hoofdverblijf in dezelfde woning als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid, van de AOW», dat uitsluitend ziet op ongehuwd samenwonenden.
Er is geen sprake van een schending van de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
Er bestaat een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het verschil in behandeling in het kader van de twee-woningenregel omdat bij een huwelijk een wettelijk afdwingbare zorgverplichting ontstaat, terwijl dat voor ongehuwden niet het geval is.
De zaken die verwijzen, danwel identiek zijn aan deze uitspraak betreffen:
ECLI:NL:CRVB:2017:4459
ECLI:NL:CRVB:2017:1330
ECLI:NL:CRVB:2017:584
Is er een evaluatie gemaakt van het project van de controle van alle mensen op samenwonen? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen?
Er is geen evaluatie van de aanpak van controle van duurzaam gescheiden leven beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen 3 weken beantwoorden?
Ik streef ernaar u de beantwoording zo snel mogelijk te doen toekomen.
Het bericht ‘Camping kreeg duizenden UWV-brieven voor onbekende Polen: ‘Dit is gewoon uitkeringsfraude’ en 'Massale uitkeringsfraude op camping' |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Camping kreeg duizenden UWV-brieven voor onbekende Polen: «Dit is gewoon uitkeringsfraude» en «Massale uitkeringsfraude op de camping»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichten?
Het beeld dat uit de berichtgeving naar voren komt is onwenselijk. Om die reden heb ik contact opgenomen met UWV om te vragen wat de feitelijke situatie is.
Wat is er gebeurt na de eerste/eerdere meldingen vanuit het recreatiepark dat zij wekelijk tientallen brieven ontvangen gericht aan mensen die niet verblijven op de camping/het park de Kanthoeve? Welke actie heeft het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) op basis van de melding genomen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe kan het zijn dat de situatie zich al naar verluidt zeven jaar voortduurt? Welke acties en overleggen tussen UWV en de camping/vereniging van eigenaren hebben plaatsgevonden in de afgelopen zeven jaar om dit uit te zoeken en te stoppen?
Op recreatiepark De Kanthoeve staan 350 huisjes met allemaal een huisnummertoevoeging, waardoor die elk een eigen (post)adres hebben. Er is dus geen sprake van één adres. Op het park wonen veel uitkeringsgerechtigden. Hoewel de meeste communicatie met klanten digitaal verloopt, verstuurt UWV ook brieven. Dit gebeurt óf op verzoek van de klant of omdat sommige processen (nog) niet digitaal zijn ingericht.
Een deel van de poststukken is verkeerd bezorgd doordat bij een deel van de adressen de huisnummertoevoeging ontbrak of door fouten in de adressering van de post. Hoeveel dit er zijn is niet meer precies te achterhalen. UWV heeft in totaal circa 10.000 poststukken verstuurd aan de verschillende adressen op dit recreatiepark in de afgelopen vijf jaar. Het overgrote deel van de deze poststukken waren geadresseerd aan de individuele huisjes, maar een ruwe schatting wijst op circa 400 brieven waarbij de huisnummertoevoeging niet bekend was. Deze zijn in de centrale postbus van de camping beland. De grote hoeveelheid huisjes, die alleen door een huisnummertoevoeging te onderscheiden zijn, maakt de postbezorging kwetsbaar.
Het bestuur heeft aangegeven telefonisch contact te hebben gezocht en ongeveer een jaar geleden brieven te hebben afgegeven bij UWV WERKbedrijf in Helmond. UWV geeft aan dat het niet meer te achterhalen is welke opvolging aan de telefonische meldingen en het bezoek gegeven is.
Inmiddels is UWV in overleg getreden met het bestuur van het recreatiepark. UWV heeft op 10 augustus jl. een bezoek gebracht om de problematiek te bespreken.
In de afgelopen periode heeft UWV geregeld contact gehad met het bestuur over retourpost.
Wat is de aard van de brieven die worden verstuurd aan het adres van de camping? Betreft dit hetzelfde soort brieven of uitkeringsaanvragen of zit er verschil in de aard van de brieven?
Hoewel de meeste communicatie van UWV met uitkeringsgerechtigden digitaal verloopt, verstuurt UWV ook brieven. Dit gebeurt óf op verzoek van de klant of omdat sommige processen (nog) niet digitaal zijn ingericht.
In het algemeen verstuurt UWV dan ook verschillende type brieven. Voorbeelden zijn brieven over het toesturen van de maandelijkse inkomstenopgave, afwijzing of juist toekenning van een uitkeringsaanvraag, uitnodigingen voor een gesprek, of geautomatiseerde brieven, zoals betaalspecificaties. Eén uitkeringsgerechtigde of burger die een uitkering heeft aangevraagd kan zodoende meerdere brieven per maand ontvangen.
Is hoeverre is het bij het UWV al bekend of de brieven daadwerkelijk gericht zijn aan mensen die niet woonachtig zijn in Nederland?
In eerste aanleg gaat UWV altijd uit van de gegevens in de BRP. Op dit moment is het overgrote deel van de uitkeringsgerechtigden van UWV op deze camping ingeschreven als ingezetene in de registratie van de BRP. Dit houdt in dat van hen een adres op de camping in de BRP als Nederlands woonadres geregistreerd staat. De BRP kent echter een registratie ingezetenen en een registratie niet-ingezetene. Een klein deel van de klanten is geregistreerd als niet-ingezetene. Van hen is alleen een buitenlands woonadres in de BRP opgenomen. Daarom registreert UWV voor deze groep het verblijfadres zoals opgegeven door de uitkeringsgerechtigde. In het geval van verblijf op de camping is het dan de verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde om ook de huisnummertoevoeging op te geven.
Controle op de juistheid van de adresregistratie in de BRP is de verantwoordelijkheid van gemeenten. Via de centrale terugmeldvoorziening BRP of risico-adressen van de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit (LAA) ontvangen gemeenten signalen over mogelijke onjuiste adresregistraties. Het is vervolgens aan de gemeente om een controle ter plaatse te doen. UWV meldt adressen waar gerede twijfel over bestaat via de centrale terugmeldvoorziening BRP aan de desbetreffende gemeente en neemt actief deel aan LAA. Over de maatregelen die genomen zijn om het adressenbeleid van UWV strakker in te richten heb ik uw Kamer op 1 oktober 2018 geïnformeerd2.
In hoeverre is het bij het UWV al bekend of er daadwerkelijk sprake is van fraude in deze gevallen?
Het kan zijn dat meerdere uitkeringsgerechtigden geregistreerd staan op een adres dat onderdeel uitmaakt van bijvoorbeeld een recreatiepark. Dat hoeft niet per definitie te wijzen op misbruik van uitkeringsgelden, maar kan wel aanleiding zijn voor onderzoek naar mogelijk misbruik.
Eind 2018 is de Inspectie SZW naar aanleiding van een interne fraudemelding bij UWV een strafrechtelijk onderzoek gestart naar een tussenpersoon. Aan deze tussenpersoon waren onder andere uitkeringsgerechtigden gekoppeld met adressen op het park. Over dit – lopende – onderzoek kan ik in het belang van het onderzoek geen verdere mededelingen doen. Gedurende de looptijd van het strafrechtelijke onderzoek kon UWV, vanwege mogelijke verstoring van het strafrechtelijke onderzoek, geen bestuursrechtelijk onderzoek doen. Op 1 april 2020 heeft de Officier van Justitie de Inspectie SZW, nog voorafgaand aan de afronding van het strafrechtelijk onderzoek, toestemming gegeven om de onderzoeksinformatie met UWV te delen, zodat UWV een bestuursrechtelijk onderzoek kon opstarten naar die uitkeringen die gelinkt kunnen worden aan de tussenpersoon. Doel is om te onderzoeken of hier sprake is van misbruik en zo nodig actie te ondernemen. UWV kan, omdat er sprake is van een lopend onderzoek, nog geen informatie verstrekken in hoeverre er sprake is van fraude. Het onderzoek wordt naar verwachting begin volgend jaar afgerond De eventuele handhavingsuitkomsten van het onderzoek zullen verwerkt worden in de cijfers met overtredingen, zoals verblijf buiten Nederland, in het jaarverslag van UWV die uw Kamer ontvangt.
Zoals aangegeven vormde een interne fraudemelding aanleiding voor strafrechtelijk onderzoek naar een tussenpersoon. Aan deze tussenpersoon waren onder andere uitkeringsgerechtigden gekoppeld met adressen op het park. Daarnaast kwam in diezelfde periode het recreatiepark ook naar voren bij een eerste selectie in het kader van het handhavingsonderzoek Meerdere uitkeringen op één adres, omdat meerdere uitkeringen op de gehele locatie van het park voorkwamen. Deze selectie was niet terecht, omdat zoals eerder is aangegeven de locatie bestaat uit vele adressen, vergelijkbaar met een woonwijk, en er dus geen sprake was van meerdere uitkeringen op één aders. Daarnaast is vanwege het eerder genoemde strafrechtelijke onderzoek van de Inspectie SZW dit adres uit de selectie van het bestuursrechtelijk onderzoek door UWV gehaald.
Uit het krantenbericht blijkt dat het UWV al «geruime tijd» onderzoek zou doen naar mogelijke uitkeringsfraude. Kunt u aangeven wat de status is van het onderzoek? Wanneer is het onderzoek afgerond en wordt de kamer over de resultaten geïnformeerd?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het UWV kent een systematiek van het verzamelen van signalen/meldingen van mogelijke fraude en vervolgens onderzoeken en opsporen daarvan. Is dit signaal vanuit de camping opgepakt? Zo ja, welke stappen zijn daarna doorlopen en hoe kan het dan dat dit zo lang nog voortduurt? Zo nee, hoe kan het dat dit signaal niet is opgepakt of de betreffende afdeling heeft bereikt? Wat zijn de acties om zo nodig dit proces te verbeteren?
Op het moment dat er een externe of interne melding van potentieel misbruik wordt gedaan, treedt er een proces in werking bij UWV. Dit proces is beschreven in de signaleringsbrief die op 29 juni jl. aan uw Kamer is aangeboden3. Vanuit het bestuur van De Kanthoeve is geen formele melding van potentieel misbruik ingediend. De melding door het bestuur betrof onjuiste postbezorging. Bij vermoeden van potentieel misbruik had dit signaal bij medewerkers van UWV echter wel kunnen leiden tot een interne melding.
Overigens is er, zoals uit het antwoord op vraag 7 blijkt, wel onderzoek gedaan naar aanleiding van een interne melding naar een tussenpersoon met een link naar uitkeringsgerechtigden op het park.
Welke vervolgstappen en actie gaat u en/of het UWV nemen om dit uit te zoeken en op te lossen? Op welke wijze informeert u de Tweede Kamer over de voortgang daarvan?
Met betrekking tot de fraude aanpak van UWV ben ik tevreden. Via de Stand van de Uitvoering informeer ik uw Kamer hier halfjaarlijks over. Met het nemen van de maatregelen is al de juiste weg ingeslagen. Dat wordt ook onderstreept door de resultaten van het handhavingsonderzoek Meerdere uitkeringen op één adres. Er is een inventarisatie gemaakt van alle adressen met drie of meer lopende WW-uitkeringen in combinatie met een RNI-registratie. Op basis van deze inventarisatie zijn in vier opeenvolgende tranches alle uitkeringen op in totaal 104 adressen onderzocht. Aan de 104 adressen kunnen 920 klanten worden gekoppeld, waarvan er 820 in aanmerking zijn gekomen voor nader onderzoek. Resultaat van het totale onderzoek is dat bij 30% van de onderzochte klanten regelovertreding is geconstateerd, met een totaalbedrag van € 1,5 miljoen aan boetes en terugvorderingen4. Daarnaast heeft de Inspectie SZW een strafrechtelijk onderzoek gestart naar aanleiding van een interne melding bij UWV. Op fraudealertheid bij medewerkers wordt blijvend ingezet en is in de afgelopen jaren vergroot.
In het algemeen ben ik tevreden met de wijze waarop UWV retourpost afhandelt. In verreweg de meeste gevallen betreft het één adres met één huisnummer. In dit geval betrof het echter een adres van een recreatiepark dat onderverdeeld is in 350 adressen door middel van een huisnummertoevoeging. Dat valt echter niet op in het proces van de retourpost. Ik zal zodoende UWV vragen hier scherp op te zijn.
Het bericht dat een camping 20.000 UWV-brieven voor onbekende Polen ontvangen heeft. |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Camping kreeg al 20.000 UWV-brieven voor onbekende Polen: «Dit is gewoon uitkeringsfraude»» en «Massale uitkeringsfraude op camping»?1
Ja.
Komt het vaker voor dat er duizenden brieven naar één adres gestuurd worden, zoals in dit bericht in zeven jaar tijd circa 20.000 brieven? Zo ja, hoe vaak komt dit voor en wat is daarvoor de verklaring? Zo nee, waarom is dit niet eerder opgemerkt bij het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV)?
Nee, dat is niet gebruikelijk In dit geval was er geen sprake van één adres, maar van een recreatiepark met 350 huisjes, met allemaal een huisnummertoevoeging en dus een eigen (post)adres. Een deel van de poststukken is verkeerd bezorgd doordat bij een deel van de adressen een huisnummertoevoeging ontbrak en door fouten in de adressering van de post. Hoeveel dit er zijn is niet meer precies te achterhalen UWV heeft in totaal circa 10.000 poststukken verstuurd aan de verschillende adressen op dit recreatiepark in de afgelopen vijf jaar. Het overgrote deel van deze poststukken is geadresseerd aan de individuele huisjes, maar een ruwe schatting wijst op circa 400 brieven waarbij de huisnummertoevoeging niet bekend was. Deze zijn in de centrale postbus van de camping beland. De grote hoeveelheid huisjes, die alleen door een huisnummertoevoeging te onderscheiden zijn, maakt de postbezorging kwetsbaar.
Klopt het dat door bestuursleden van camping De Kanthoeve meermaals melding is gemaakt bij het UWV dat er een grote hoeveelheid brieven aan voor hun onbekende personen binnenkwam? Hoe vaak is een dergelijke melding bij het UWV binnengekomen?
Zie antwoord vraag 4
Welke actie heeft het UWV ondernomen naar aanleiding van de meldingen van camping De Kanthoeve dat er grote hoeveelheden brieven voor onbekende personen binnenkwamen? Hoe kan het dat er na zeven jaar nog steeds brieven blijven binnenkomen?
Er zijn in de afgelopen jaren meerdere poststukken retour gemeld voor een adres op het recreatiepark De Kanthoeve. Deze zijn volgens de reguliere route door UWV opgepakt. Dit heeft bij UWV echter niet geleid tot de constatering dat er sprake was van onderliggende problematiek.
Het bestuur heeft aangegeven telefonisch contact te hebben gezocht en ongeveer een jaar geleden brieven te hebben afgegeven bij UWV WERKbedrijf in Helmond. UWV geeft aan dat het niet meer te achterhalen is welke opvolging aan de telefonische meldingen en het bezoek is gegeven.
Inmiddels is UWV in overleg getreden met het bestuur van het recreatiepark. UWV heeft op 10 augustus jl. een bezoek gebracht om de problematiek te bespreken. In de afgelopen periode heeft UW geregeld contact gehad met het bestuur over retourpost.
Zoals toegelicht bij vraag 2, is er sprake van een recreatiepark met 350 huisjes c.q. adressen. Hier wonen meerdere uitkeringsgerechtigden. Het verzenden van post naar deze uitkeringsgerechtigden zal nodig blijven. Het is zodoende niet volledig uit te sluiten dat post centraal binnen zal blijven komen als de huisnummertoevoeging ontbreekt of een fout in de adressering wordt gemaakt.
Staan de geadresseerde Polen en andere Oost-Europeanen ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op het adres van deze camping? Zo ja, wanneer is gecontroleerd of deze personen ook daadwerkelijk op dat adres wonen? Zo nee, waarom gebruikt het UWV niet de gegevens uit de BRP bij het toekennen van uitkeringen?
In eerste aanleg gaat UWV altijd uit van de gegevens in de BRP. Op dit moment is het overgrote deel van de uitkeringsgerechtigden van UWV op dit recreatiepark ingeschreven als ingezetene in de registratie van de BRP. Dit houdt in dat van hen het adres van het recreatiepark in de BRP als Nederlands woonadres geregistreerd staat. De BRP kent echter een registratie ingezetenen en een registratie niet-ingezetenen (RNI). Een klein deel van de klanten is geregistreerd als niet-ingezetene. Van hen is alleen een buitenlands woon of verblijfadres in de BRP opgenomen. Daarom registreert UWV voor deze groep het verblijfadres zoals opgegeven door de uitkeringsgerechtigde. In het geval van verblijf op het recreatiepark is het dan de verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde om ook de huisnummertoevoeging op te geven.
Controle op de juistheid van de adresregistratie in de BRP is de verantwoordelijkheid van gemeenten. Via de centrale terugmeldvoorziening BRP of risico-adressen van de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit (LAA) ontvangen gemeenten signalen over mogelijke onjuiste adresregistraties. Het is vervolgens aan de gemeente om een controle ter plaatse te doen. UWV meldt adressen waar gerede twijfel over bestaat via de centrale terugmeldvoorziening BRP aan de desbetreffende gemeente en neemt actief deel aan LAA. Over de maatregelen die genomen zijn om het adressenbeleid van UWV strakker in te richten heb ik uw Kamer op 1 oktober 2018 geïnformeerd2. In het antwoord op vraag 12 ga ik hier uitgebreider op in.
Heeft het UWV de gemeente Gemert-Bakel op de hoogte gesteld van mogelijke fraude via valse inschrijvingen in de BRP? Zo ja, wanneer heeft het UWV dit gedaan?
Zoals bij antwoord 5 is aangegeven meldt UWV normaliter bij twijfel over een adres dit aan de gemeenten via de centrale terugmeldvoorziening van de BRP.
In dit geval was er geen twijfel over de juistheid van de adressen van de ingezetenen, maar is er wel in informerende zin contact geweest met de gemeente Gemert-Bakel naar aanleiding van de berichtgeving in de media.
Zijn er uitkeringen verstrekt aan buitenlandse personen die deden voorkomen op het adres van deze camping te wonen? Zo ja, om hoeveel personen en hoeveel uitkeringen gaat het en wat is het totale bedrag hiervan? Welke uitkeringen (Werkloosheidswet, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, et cetera.) betreft dit precies?
Heeft het UWV geconstateerd dat in deze gevallen sprake is van oneigenlijk gebruik en/of misbruik? Zo ja, hoeveel of weinig tijd heeft het gekost om dat te kunnen constateren? Zo nee, wat is dan de conclusie van deze vreemde gang van zaken?
In hoeveel gevallen zijn uitkeringen aan buitenlandse personen die op het adres van deze camping (zeggen te) wonen stopgezet?
Bij hoeveel buitenlandse personen die op het adres van deze camping (zeggen te) te wonen is een uitkering teruggevorderd? Hoeveel van het uitgekeerde bedrag is inmiddels daadwerkelijk teruggevorderd?
Zijn er boetes geheven en is aangifte gedaan in de gevallen waar oneigenlijk gebruik en/of misbruik is geconstateerd? Wat is de status hiervan?
Zijn er meer campings of andere adressen, waarop meerdere mensen een uitkering aangevraagd hebben? Wat doet het UWV om te voorkomen dat via zo’n adres uitkeringsfraude wordt gepleegd?
Sinds eind 2018 heeft UWV een reeks maatregelen in gang gezet om uitkeringsfraude tegen te gaan, waaronder fraude gerelateerd aan adressen. Zo heeft UWV vanaf eind 2018 tot april 2020 onderzoek verricht naar meerdere uitkeringen op één adres. Ook heeft UWV risicomodellen ontwikkeld waarmee intensiever gehandhaafd kan worden op een aantal fraudefenomenen, waaronder ongeoorloofd verblijf buiten Nederland tijdens een uitkering. Ik heb u over de ontwikkeling en voortgang van deze risicomodellen geregeld geïnformeerd3. Het risicomodel «Verblijf buiten Nederland» stelt UWV in staat om mogelijke regelovertredingen te detecteren en laat in de ontwikkelfase goede resultaten zien. Verder zijn er meerdere maatregelen genomen om het adressenbeleid te verbeteren, zoals ik in mijn brief van 11 februari 20194 ook aan uw Kamer heb gemeld. Onderdeel daarvan waren het opschonen van de adresregistratie, het terugmelden van adressen bij gerede twijfel, het uitsluiten van de registratie van meerdere adressen, deelname aan LAA en de transitie van inschrijving als niet-ingezetene naar ingezetene bevorderen.
Daarnaast heeft UWV meerdere maatregelen ingezet om de fraudealertheid te vergroten. Dat het strafrechtelijk onderzoek van de Inspectie SZW in dit specifieke geval is voortgekomen uit de melding van oplettende medewerkers is een positief voorbeeld hiervan.
Ten slotte zijn SZW en UWV in gesprek over verruiming van schorsingsmogelijkheden, zoals ook aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 28 juni jl.5, waarbij er ook gekeken wordt naar de situatie dat uitkeringsgerechtigden ondanks meerdere oproepen onbereikbaar blijven voor vragen in het kader van handhavingsonderzoek.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als mensen jarenlang kunnen frauderen met uitkeringen, zonder dat het wordt opgemerkt? Bent u het ook met de VVD eens dat door dit soort praktijken het maatschappelijk draagvlak voor uitkeringen voor arbeidsmigranten nog sterker onder druk komt te staan?
Fraude met uitkeringen is onacceptabel. Het ondermijnt het draagvlak van ons sociale zekerheidstelsel. Om die reden heeft UWV in samenwerking met mijn ministerie de afgelopen jaren meerdere maatregelen opgezet om fraude aan te pakken. In mijn antwoord op vraag 12 ga ik in op enkele van deze maatregelen. De aanpak is intensief, maar levert goede resultaten op. Eén van de maatregelen die hieraan heeft bijgedragen is het verhogen van de fraude alertheid bij medewerkers. Deze alertheid was dan ook de aanleiding voor de Inspectie SZW om een strafrechtelijk onderzoek op te zetten.
Deelt u de mening dat het UWV veel alerter zou moeten zijn op signalen van (grootschalige) fraude, zoals die van camping De Kanthoeve? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat het UWV dergelijke signalen actief zoekt en/of opvolgt?
Zie antwoord vraag 13.
Welke maatregelen neemt u naar aanleiding van de geconstateerde problemen op deze camping?
In de antwoorden op de vragen 12, 13 en 14 heb ik aangegeven welke maatregelen zijn genomen, waarmee al de juiste weg is ingeslagen. Hoewel de situatie op dit specifieke park een andere is, geldt dit in het algemeen ook voor het handhavingsonderzoek Meerdere uitkeringen op één adres. Dat laten de resultaten tot nog toe zien. Er is een inventarisatie gemaakt van alle adressen met drie of meer lopende WW-uitkeringen in combinatie met een RNI-registratie. Op basis van deze inventarisatie zijn in vier opeenvolgende tranches alle uitkeringen op in totaal 104 adressen onderzocht. Aan de 104 adressen kunnen 920 klanten worden gekoppeld, waarvan er 820 in aanmerking zijn gekomen voor nader onderzoek. Resultaat van het totale onderzoek is dat bij 30% van de onderzochte klanten regelovertreding is geconstateerd, met een totaalbedrag van € 1,5 miljoen aan boetes en terugvorderingen6.
Wat de adressering en retourpost betreft, is duidelijk dat het bestuur van De Kanthoeve zich onvoldoende gehoord voelde. UWV betreurt dat en heeft inmiddels concrete afspraken gemaakt om het probleem naar tevredenheid op te lossen. Zo zal UWV zorgdragen dat als er post voor een uitkeringsgerechtigde retour wordt gestuurd, onderzoek volgt. De komende periode heeft UWV wekelijks contact met het bestuur.
In het algemeen ben ik tevreden met de wijze waarop UWV retourpost afhandelt. In verreweg de meeste gevallen betreft het één adres met één huisnummer. In dit geval betrof het echter een adres van een recreatiepark dat onderverdeeld is in 350 adressen door middel van een huisnummertoevoeging. Dat valt echter niet op in het proces van de retourpost. Ik zal zodoende UWV vragen hier scherp op te zijn.
Aan hoeveel ouders is sinds 1 juli 2020 gevraagd om binnen twee weken bewijsstukken over de kinderopvangtoeslag over 2019 aan de Belastingdienst op te sturen (bron: vele e-mails van ouders en een aantal twitterberichten)?
Aan verreweg de meeste ouders die kinderopvangtoeslag ontvangen hoeft geen vraag om extra bewijsstukken te worden gestuurd voorafgaand aan de definitieve toekenning, omdat Toeslagen die informatie rechtstreeks van de kinderopvanginstellingen ontvangt. Dit aantal wordt gelukkig steeds groter.
Eind juni zijn de eerste 96.000 brieven verzonden met daarin het verzoek voor aanvullende informatie over de gebruikte kinderopvang, om zo de definitieve berekening voor de kinderopvangtoeslag te kunnen maken. Als onderdeel van deze brief werd ouders ook gevraagd om de jaaropgave van de kinderopvang mee te sturen.
Op 11 juli jl. is aan nogmaals circa 30.000 ouders deze brief verzonden. Het versturen van deze 30.000 brieven heeft voor regio Noord en Zuid plaatsgevonden binnen de zomervakantieperiode (start van de schoolvakanties op resp. 4 juli en 11 juli). Voor beide brieven was de reactietermijn circa twee weken.
Ik merk op dat het zeer ongelukkig is dat ouders in de zomervakantie een brief met een reactietermijn van twee weken hebben gehad. Ouders hebben in de praktijk echter ruimschoots de tijd om deze brief te beantwoorden. Zoals toegezegd in het AO van 20 augustus jl. aan het lid Lodders zal ik uiteenzetten op welke wijze er op dit moment met de reactietermijnen wordt omgegaan en een voorstel doen voor een invulling daarvan in de toekomst. Mijn streven is om dit einde deze maand met uw Kamer te delen.
Hoeveel klachten zijn er tussen 1 juli 2020 en het beantwoorden van deze Kamervragen bij de belastingtelefoon binnengekomen van ouders die er niet in slagen om in de vakantieperiode binnen twee weken de bewijsstukken aan te leveren, bijvoorbeeld omdat zij met vakantie waren in die periode (bron: anonieme medewerkers van de belastingtelefoon die melden dat hierover veel klachten binnen komen)?
Als gevolg van deze brief komen elk jaar vele telefoontjes binnen en helaas ook enkele klachten. Meestal zijn deze telefoontjes van informatieve aard. Dit jaar zijn in de maand juli circa 6.600 telefoontjes binnengekomen, waarvan 12 klachten gingen over de aanlevertermijn. Deze aantallen wijken niet sterk af van andere jaren.
Was het signaal van de klachten over deze korte termijn al door de belastingtelefoon aan de Belastingdienst/Toeslagen gegeven (en door het twitter team zoals op twitter beloofd) en zou de Belastingdienst/Toeslagen maatregelen genomen hebben zonder deze Kamervragen?
Deze klachten zijn via het reguliere klachtenproces door de Belastingtelefoon doorgegeven aan Toeslagen. Het feit dat er ook diverse signalen op Twitter door burgers werden afgegeven over problemen met het nakomen van de aangegeven aanlevertermijn is ook doorgegeven aan Toeslagen.
Bij de verzending van deze brieven was net als in andere jaren ingepland dat de rappelbrief na de zomervakantie zou worden verzonden, waarmee ouders voldoende tijd hadden om te reageren voordat dit tot consequenties zou leiden. Medewerkers van de Belastingtelefoon zijn conform het reguliere proces geïnstrueerd. Dit houdt in dat, wanneer burgers aangeven niet binnen twee weken te kunnen aanleveren, zij eerst nog een rappel ontvangen. Desgewenst hebben medewerkers het gehele proces met de ouder telefonisch doorgesproken.
Toen duidelijk werd dat deze brieven tijdens de zomervakantie zijn verzonden is op de website1 aangegeven dat ouders zich nog geen zorgen hoefden te maken en meer tijd hebben om de gevraagde gegevens op te sturen. Om de ouders extra ruimte te geven is ook de rappeltermijn met één week verruimd.
Herinnert u zich dat u op 3 februari 2020 een brief aan de Nationale ombudsman heeft moeten schrijven, waarin u heeft moeten toegeven dat u jarenlang na het verloop van de eerste termijn van vier weken om stukken op te vragen, de kinderopvangtoeslag al had stopgezet en niet een rappelbrief gestuurd had met een nadere termijn van vier weken?
Ik herinner mij de brief van 3 februari 2020 waarin Minister Hoekstra en ik hebben aangegeven dat het voor een aantal werkprocessen zo was dat de kinderopvangtoeslag werd stopgezet tegelijk met het sturen van de rappelbrief, waar dat wettelijk gezien pas had mogen gebeuren na verstrijken van de in de rappelbrief gestelde termijn.
De nadruk in deze brief lag op de toelichting van de onwettelijke stop-rappel brief. Daarbij moet ik helaas aangeven dat per abuis is gesproken over een reactie- en rappeltermijn van 4 weken. In de praktijk was de gestelde reactietermijn in de regel echter circa twee weken. Wel geldt dat de interne termijn die Toeslagen hanteert alvorens een rappel wordt verstuurd, enkele weken langer is dan de reactietermijn die aan burgers wordt meegegeven. Deze interne termijn is circa vier weken of langer.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger en u de Kamer geïnformeerd hebben dat de Belastingdienst/Toeslagen zich dus niet hield aan de wet door na de eerste termijn van vier weken de toeslag stop te zetten, terwijl hen eerst een tweede termijn gesteld had moeten worden?1
Dat herinner ik mij. Mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven dat het inderdaad tegen de wet was om na de eerste termijn de toeslag stop te zetten.
Herinnert u zich dat de Belastingdienst/Toeslagen de Nationale ombudsman hierover eerder verkeerd had geinformeerd?2
Zie het antwoord op vraag 4.
Zijn ouders, van wie de kinderopvangtoeslag op onwettige basis is stopgezet, op enige wijze gecompenseerd, omdat de Belastingdienst zich jarenlang niet aan artikel 18 van de Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen (Awir) gehouden heeft? Zo nee, gaat u dat alsnog doen? Kunt u dit antwoord uitgebreid motiveren?
Zoals aangegeven in de brief aan de Nationale ombudsman van 3 februari jl. zijn ouders die na de stop/rappelbrief alsnog de benodigde stukken hebben aangeleverd met terugwerkende kracht uitbetaald. Ik zie hierom geen reden om tot aanvullende compensatie over te gaan.
Wie heeft bedacht dat een manier om dit recht te zetten is om de termijn van de eerste brief te verkorten van vier naar twee weken, hierover de Kamer niet te informeren en die brieven in de zomervakantie te gaan versturen, terwijl het toch evident is dat veel ouders niet binnen twee weken de stukken kunnen aanleveren?
In antwoord op vraag 4 is aangegeven dat de gehanteerde reactietermijn bij informatieverzoeken in de regel circa twee weken is. Bij de brief waar het hier om gaat is deze termijn al een aantal jaren gebruikelijk en wordt ook altijd al een «echte» rappelbrief verstuurd zoals de wet voorschrijft. Bij deze brief wordt de rappelbrief altijd na de zomer gepland. Dit jaar was dat op 5 september.
Dat een deel van deze brieven onverhoopt tijdens de zomervakantieperiode is verstuurd heeft te maken met de afweging om ouders in de Coronaperiode niet te noodzaken zich buitenshuis te bewegen als gevolg van informatieverzoeken. Dit zou in tegenspraak zijn met het verzoek van de regering om zoveel mogelijk thuis te blijven, waardoor gewacht is met verzending. Het weer opstarten van het proces van grootschalige informatie-uitvraag heeft enkele weken doorlooptijd gekost omdat dit zorgvuldig ingepland moet worden.
Los van de termijn die gehanteerd is, vind ik het hoe dan ook ongelukkig dat de ouders een brief (die vraagt om reactie) in de zomervakantie hebben gehad. In de brief die ik naar aanleiding van het verzoek van het lid Lodders, einde deze maand aan uw Kamer zal doen toekomen, zal ik ook meenemen hoe ik in het vervolg om wil gaan met massale controleverzoeken tijdens de zomervakantie.
Is bij de top van de Belastingdienst/Toeslagen bekend dat brieven van de Belastingdienst/Toeslagen door veel ouders met angst en beven tegemoet gezien worden? Zo nee, wilt u de top van de Belastingdienst/Toeslagen dan een keer een dagje laten meelopen bij de belastingtelefoon?
Door de vele oudergesprekken die ik afgelopen tijd heb gevoerd ben ik me terdege bewust van de emoties die bij vele ouders spelen ten aanzien van de Belastingdienst en zijn communicatie. Doordat de toeslagenaffaire intern veel aandacht heeft gekregen en nog altijd krijgt, kan ik u verzekeren dat ook mijn collega’s op de hoogte zijn van de impact die communicatie vanuit de Belastingdienst kan hebben op ouders.
Om te zorgen dat communicatie met ouders in de toekomst beter verloopt, hebben wij reeds enkele initiatieven opgestart. Het Verbeterprogramma Kinderopvangtoeslag, waarover ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd, is daarvan een goed voorbeeld.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders niet te maken krijgen met terugvorderingen door te korte termijnen van de Belastingdienst/Toeslagen in deze?
Onder andere vanwege de vakantieperiode is gekozen om het rappel niet direct na verstrijken van de eerste termijn uit te sturen. De rappelbrief is rond 5 september uitgestuurd. Dit is ook in andere jaren een gangbare werkwijze geweest. Vanwege de ongelukkige verzending in de zomer zal gezien de situatie een rappeltermijn van drie weken worden gehanteerd.
Door de wijziging van de Regeling Wet Kinderopvang (onderdeel van Verbeterprogramma Kinderopvangtoeslag) zijn kinderopvangorganisaties per 1 januari 2020 verplicht om maandelijks gegevens m.b.t. de genoten opvang aan te leveren. Hierdoor zal de situatie dat Toeslagen géén gegevens heeft ontvangen van de organisaties, zoals nu over 2019, nauwelijks meer voorkomen en kunnen eventuele afwijkingen eerder geconstateerd en gecorrigeerd worden. Bij de definitieve toekenning zal dit tot een beperking van het aantal informatieverzoeken en als logisch gevolg een beperking van de hoeveelheid terugvorderingen moeten leiden.
Bent u bereid om de termijn voor verzoeken om informatieverstrekking over een al verstreken toeslagjaar standaard op vier weken te zetten en dat ook in artikel 18 van de Awir op te nemen bij het Belastingplan 2021?
Ik heb uw Kamer toegezegd binnenkort te komen met een voorstel voor een redelijke invulling van reactie en rappel termijnen. Ik neem dit voorstel daarin mee ter overweging.
Bent u bereid om beleid te maken waardoor massale standaard controleverzoeken niet tijdens de schoolvakanties gedaan worden?
Ik heb uw Kamer toegezegd binnenkort te komen met een voorstel voor een redelijke invulling van reactie- en rappeltermijnen. Ik neem dit voorstel daarin mee ter overweging.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken en liefst eerder beantwoorden?
Beantwoording van enkele vragen behoefde meer uitzoekwerk, waardoor dit helaas niet mogelijk was.
Het bericht dat Qbuzz gaat inkrimpen |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Qbuzz gaat inkrimpen als gevolg van de coronacrisis?1
In het NOVB ben ik met vervoerders en medeoverheden in gesprek over de ontwikkelingen in het OV en de maatregelen die kunnen worden genomen om de continuïteit daarvan te borgen in de huidige omstandigheden. Het kabinet heeft met een beschikbaarheidsvergoeding voor het openbaar vervoer voor 2020 besloten de OV-sector te ondersteunen om het vereiste vervoeraanbod te kunnen blijven bieden. Ik begrijp dat bedrijven voor komende jaren niettemin anticiperen op achterblijvende reizigersaantallen en hun dienstregelingen en bedrijfsvoering daarop aanpassen.
Wat is uw reactie op het feit dat Qbuzz, ondanks dat het gebruik heeft gemaakt van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en de beschikbaarheidsvergoeding en tijdelijk personeel ontslagen heeft, nu nog meer banen wil gaan schrappen?
Bedrijven hebben het verzoek gekregen een volwaardige dienstregeling te blijven uitvoeren, terwijl duidelijk was dat er veel minder reizigers en reizigersinkomsten zijn en waren. Het Rijk vergoedt met de beschikbaarheidsvergoeding in 2020 niet alle kosten, een deel van de kosten wordt door de bedrijven gedragen.
Bedrijven anticiperen voor komende jaren op achterblijvende reizigersaantallen en passen hun dienstregelingen en bedrijfsvoering daarop aan. De mate waarin zij dit doen is afhankelijk van het verloop van de pandemie en het effect daarvan op het reisgedrag en eventuele beperkende maatregelen die door de overheid worden opgelegd. Vanwege deze samenhang ben ik in het NOVB in gesprek met de sector om de keuzes die gemaakt worden door Rijk, provincies en vervoerders zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. De beschikbaarheid van kwalitatief goed OV voor de reiziger staat daarbij voorop.
Wat is het effect geweest van uw «alleen noodzakelijke reizen»-campagne, en welke rol ziet u vanwege dat advies nu voor uzelf weggelegd om te voorkomen dat het ov in Utrecht verschraalt?
Het advies om alleen noodzakelijke reizen te maken is gelukkig goed opgevolgd, zodat het OV op een veilige manier beschikbaar is gebleven voor iedereen die daarop is aangewezen. Middels de beschikbaarheidsvergoeding is de daling in reizigers voor een belangrijk deel gecompenseerd.
Provincies en vervoerregio’s zijn opdrachtgever voor het regionaal OV. Zij hebben in hun concessies afspraken vastgelegd over de dienstregelingen en de te volgen procedure bij wijziging daarvan. De afspraak die ik in het NOVB met de sector heb gemaakt is dat met een optimale inzet van personeel en materieel wordt gestreefd naar een maximale capaciteit, zodat alle mensen die met het OV bijvoorbeeld naar hun werk of studie willen, dit ook veilig kunnen.
Welke invloed heeft de concessieverlener op het tegengaan van het verschralen van het ov-aanbod? Bent u het ermee eens dat een vervoerder niet eenzijdig kan beslissen te schrappen in de dienstverlening?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe komt het dat commerciële ov-bedrijven in goede tijden winsten kunnen maken waarvan niet openbaar wordt gemaakt of die in Nederland blijven of terugvloeien naar het land van het moederbedrijf, terwijl in tijden dat zij verlies maken de Nederlandse belastingbetaler wel mag opdraven om ze te redden?
In het kader van de beschikbaarheidsvergoeding zijn alle vervoerders transparant richting het Rijk over hun gerealiseerde en geprognotiseerde kosten en opbrengsten. Het gaat hierbij echter om bedrijfsvertrouwelijke gegevens, die vervoerders niet openbaar hoeven te maken.
Van welke maatregelen kan het moederbedrijf van Qbuzz, BusItalia, gebruikmaken in Italië om de verliezen van zijn dochter op te vangen? Indien dit niet kan, bent u het er dan mee eens dat het dan niet kan dat in goede tijden winsten uit Nederland wegvloeien?
In algemene zin geldt dat aandeelhouders en moederbedrijven leningen kunnen verstrekken of garant kunnen staan voor het aantrekken van extra financiering. Bij de beschikbaarheidsvergoeding geldt dat de vervoerders zelf een deel van de kosten (7%) moeten nemen. Of zij dat uit hun eigen vermogen dekken, leningen aantrekken of dat zij (buitenlandse) aandeelhouders hiervoor aanspreken is aan de vervoerders zelf. Wat betreft het «wegvloeien van winsten» geldt dat in het regionaal OV de concessies door middel van openbare aanbestedingen worden gegund. Dat betekent dat ook (dochters van) buitenlandse vervoerders mee kunnen dingen en een concessie kunnen verwerven als zij het beste aanbod doen. Uiteraard doen zij dit alleen als zij ook over de looptijd van de concessie verwachten een positief rendement te kunnen maken. Daar tegenover staat echter ook dat zij eerst zullen moeten investeren in materieel en personeel. Dit geldt omgekeerd ook voor Nederlandse ondernemingen die in het buitenland actief zijn.
Bij welke ov-aanbieders speelt nog meer dat zij tijdelijk personeel al ontslagen hebben en overwegen om nog verder te schrappen in personeel en/of dienstverlening?
Ik heb over deze overwegingen geen andere informatie dan u heeft kunnen vernemen uit mededelingen die bedrijven in de media hebben gedaan.
Vindt u dat met dit soort uitwassen het failliet van «commercieel ov» wordt aangetoond, en dat we deze publieke dienst weer in publieke handen moeten krijgen? Zo nee, waarom niet en wat in deze situatie toont aan dat dit een functionerende markt is?
Niemand had kunnen voorzien dat deze uitzonderlijke omstandigheden zouden optreden. De bedrijfsvoering van ieder bedrijf is hier niet tegen opgewassen, ongeacht of er sprake is van een commercieel bedrijf of een staatsdeelneming.
Recent heb ik uw Kamer een onderzoek gestuurd naar de Effecten van openbaar aanbesteden in het openbaar vervoer. Dit onderzoek toont aan dat het aanbod van het openbaar vervoer, de efficiency en de klanttevredenheid in de afgelopen twee decennia over de gehele linie is gegroeid. Zowel bij aanbestede trajecten als daar waar het OV is inbesteed en onderhands gegund. Dit laat zien dat alle betrokkenen in de OV-sector heel goed werk leveren. Voor mij is de Corona-crisis geen aanleiding om een goed functionerend systeem te veranderen.
Signalen van bedrijven die vastlopen in de NOW (Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid)-procedure), terwijl de regeling wel voor hun bedoeld lijkt te zijn |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Krijgt u ook signalen dat er ook nu in juli nog, ondernemers vastlopen in de procedure met betrekking tot NOW-1, waarvan de aanvraagtermijnen formeel in juni zijn gesloten, maar waar Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) nog wel mee in contact is?
Nee, mij hebben geen nieuwe signalen bereikt over ondernemers die knel raken vanwege nog niet geïdentificeerde problemen in de NOW-1. Wel heb ik signalen ontvangen dat ondernemingen die een NOW-1 aanvraag hebben gedaan voor 5 mei en zich niet bewust waren van het feit dat dit een aanvraag op concernniveau was, op basis van de regeling niet in aanmerking komen voor subsidie op werkmaatschappijniveau. Ik ben voornemens de regeling zo aan te passen dat er geen (administratieve) belemmeringen meer zijn om in een dergelijke situatie de subsidie vast te stellen op werkmaatschappijniveau.
Herkent u het signaal van een bedrijf dat in februari 2020 de eerste omzet draaide en btw-aangifte deed, toch niet als nieuw wordt aangemerkt en de tegemoetkoming voor startende ondernemingen moet terugbetalen omdat de Kamer van Koophandelinschrijving eind 2018 plaatsvond en daarmee volgens de regeling geen startend bedrijf is? Hoeveel van dergelijke situaties maken deel uit van de NOW-afwijzingen?
Binnen de NOW-1 wordt, om een relevante referentieperiode te hebben voor zowel loonsom als omzet, uitgegaan van een referentie voorafgaand aan de maatregelen om Corona tegen te gaan en de effecten daarvan. Voor de loonsom wordt in de NOW-1 gekeken naar de loonsom in januari 2020 dan wel november 2019. Voor de omzet geldt dat, bij een onderneming die voor 2019 al bestond, de omzet in 2019 (gedeeld door 4) als referentieomzet wordt gehanteerd. Voor nieuwe ondernemingen – gestart in 2019 of 2020 – geldt dat minimaal een maand referentieomzet beschikbaar moet zijn. Omdat over maart tegemoetkoming voor de loonkosten kan worden ontvangen, moet een werkgever ultimo per 1 februari gestart zijn.
Het bovenstaande betekent inderdaad dat een werkgever die al wel werknemers in dienst heeft per januari 2020 en derhalve een loonsom heeft, maar nog geen omzet heeft gemaakt in 2019, tussen wal en schip kan vallen. Waar de generieke regeling zo goed mogelijk onderscheid probeert te maken tussen bestaande en nieuw gestarte ondernemingen blijkt het criterium van moment van inschrijving in de Kamer van Koophandel niet in alle gevallen ook het moment te zijn waarop (op afzienbare tijd daarna) omzet gemaakt zal gaan worden. Het is evenwel niet mogelijk dergelijke problematiek te voorkomen omdat het voor UWV niet mogelijk is om voor elke werkgever na te gaan vanaf welk moment daadwerkelijk omzet is gegenereerd. Het is eveneens niet mogelijk om na te gaan voor UWV hoeveel van dergelijke situaties hebben geleid tot een afwijzing op grond van de NOW.
Herkent u het signaal dat een bedrijf dat in januari nog geen loonaangifte deed, maar in februari en maart wel, een afwijzing kreeg over de toekenning NOW en nu, na bezwaar, tot oktober moet wachten op uitsluitsel? Hoeveel van dergelijke situaties maken deel uit van de huidige NOW-bezwaren?
Dit signaal ken ik inderdaad. Omdat de NOW uitgaat van de referentiemaand januari voor de loonsom, wordt er geen voorschot verstrekt als er in die maand geen loon is uitbetaald. Enige tijd na de start van de regeling bleek dit voor startende werkgevers of werkgevers met een wisselende loonsom bijv. vanwege seizoensinvloeden tot knelpunten te leiden. In de derde wijziging van de NOW-1, heb ik daarom de mogelijkheid geboden om bij een hogere loonsom in maart–mei 2020 dan in januari 2020 alsnog uit te gaan van de loonsom in eerstgenoemde periode. Ook werkgevers die in januari (nog) geen loonsom hadden, kunnen derhalve bij de subsidievaststelling (vanaf 7 oktober opent het loket hiervoor) definitief duidelijkheid krijgen over een evt. NOW-subsidie.
Toen deze aanpassing van de NOW werd ingevoerd, was het echter niet meer mogelijk nog voorschotten te verstrekken aan diegenen met een 0-loonsom in januari 2020.
Herkent u het signaal dat een bedrijf dat al dertien jaar succesvol is, in maart een nieuwe eigenaar krijgt die het bedrijf omzet van besloten vennootschap (bv) naar vennootschap onder firma (vof), geen aanspraak blijkt te kunnen maken op de NOW, omdat het volgens de regeling een startend bedrijf is terwijl medewerkers die al vele jaren in dienst waren van de bv (en sinds maart van de vof) bij ontslag wel aanspraak maken op een transitievergoeding passend bij die vele dienstjaren? Bent u het ermee eens dat dit lijkt op meten met twee maten?
Deze situatie kan inderdaad voorkomen. Vanwege het beoogde doel van de NOW – de betaling van NOW-gelden voor zoveel mogelijk werkgevers zo snel mogelijk regelen – is maatwerk in het primaire proces niet mogelijk; dit deel verloopt ook geheel geautomatiseerd.
Een werkgever die deze uitkomst als onrechtvaardig ervaart kan, net als iedere werkgever die het niet eens is met de beslissing van UWV, uiteraard in bezwaar gaan. In bezwaar wordt altijd een beoordeling gedaan van de individuele casus, waarbij UWV naast de letter van de regeling ook nadrukkelijk het doel van de regeling in ogenschouw neemt. Dat betekent dat in bezwaar alsnog tot toekenning van de NOW gekomen kan worden ook in casussen waarin puur administratieve belemmeringen in eerste instantie aan toekenning van NOW in de weg stonden (zoals een rechtsvormwissel zonder dat de bedrijfsvoering is gewijzigd). Het UWV zal dit per geval beoordelen in de bezwaarprocedure.
Deelt u de mening dat puur administratieve wijzigingen, zoals verandering van loonaangiftenummer of overname, geen obstakel moeten zijn voor aanspraak op de NOW-1, mits herleidbaar is wat de loonkosten in januari of maart 2020 waren en wat de omzetcijfers over 2019 waren? Welke oplossingen zijn tot op heden door UWV ingezet om bedrijven die hier tegenaan lopen toch te kunnen helpen?
Ik wil eerst in algemene zin benadrukken dat ik het liefst alle werkgevers maatwerk zou willen bieden zodat er geen administratieve obstakels in de weg zouden staan aan een recht op NOW. Dit kan echter niet; daarvoor is de NOW teveel gericht op snelheid en eenvoud in de uitvoering, zodat de bulk van alle aanvragen snel verwerkt kan worden en tot uitbetaling kan komen. Maatwerk verlenen binnen de NOW-regeling is dan ook niet mogelijk (zie ook antwoord op vraag 4).
Specifiek ten aanzien van bedrijven die door puur administratieve wijzigingen in de knel komen en waar de onderliggende bedrijfsvoering, zoals in de genoemde voorbeelden, 100% hetzelfde is gebleven wil ik opmerken dat dit soort aanvragen primair worden afgewezen («uitvallen in het reguliere proces»). Ondernemingen die menen ten onrechte een afwijzing op hun aanvraag te hebben ontvangen, kunnen daartegen – net als bij iedere andere afwijzende beschikking – bezwaar maken. Wanneer in bezwaar wordt gegaan, zal het UWV de individuele casus van een werkgever (nogmaals) in ogenschouw nemen. Ik weet dat het UWV zoveel mogelijk probeert recht te doen aan het doel van de regeling juist ook in (schrijnende) gevallen van puur administratieve belemmeringen voor het recht op NOW.
Binnen welke termijn moet het UWV normaal op een bezwaarschrift reageren? Klopt het dat bedrijven die bezwaar aan hebben getekend jegens de afwijzing van NOW-1 nu van het UWV horen dat ze pas na 6 oktober 2020 antwoord krijgen op hun aanvraag en bezwaar?
Deze termijn is 6 weken en kan eenmaal eenzijdig door UWV worden verlengd met 6 weken. Daarna kan alleen nog worden verlengd met toestemming van betrokkene zelf. Het klopt niet dat bedrijven die bezwaar hebben aangetekend jegens de afwijzing van NOW-1 pas in oktober antwoord krijgen op hun bezwaar. De beslissingen op de voorschot aanvragen zijn allemaal genomen.
Het is wel zo dat, zoals hierboven uiteengezet, in de derde wijziging van de NOW-11 werkgevers die in januari (nog) geen loonsom hadden alsnog een aanvraag om subsidievaststelling kunnen doen en een ingediende aanvraag van deze werkgevers is toegewezen. Toen deze aanpassing van de NOW werd ingevoerd, was het echter niet meer mogelijk nog voorschotten te verstrekken aan diegenen met een 0-loonsom in januari 2020. Dat betekent inderdaad dat zij pas na indiening van de aanvraag om vaststelling definitief duidelijkheid krijgen over een evt. NOW-subsidie.
Worden bezwaarschriften voor de NOW met spoed behandeld door UWV, gezien de enorme onzekerheid waar bedrijven die zwaar geraakt zijn nu in verkeren? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen om bedrijven zo snel mogelijk duidelijkheid te geven? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze zaken worden niet met voorrang behandeld. Voor alle werkgevers en werknemers die een bezwaarschrift bij UWV indienen, geldt dat behandeling daarvan voor hen belangrijk en urgent is. Prioritering op basis van het onderwerp van het bezwaarschrift wordt dan ook niet wenselijk geacht.
Wat is de instructie van het ministerie aan het UWV is over afwijzingen om administratieve redenen, zoals verandering van loonaangiftenummer of een overname?
Er zijn geen generieke instructies gegeven over deze onderwerpen aan het UWV. Wel heeft het UWV uiteraard haar werkwijze kenbaar gemaakt. Die werkwijze is hierboven onder antwoord 5 beschreven.
Deelt u de mening dat er bij het UWV dan wel bij het ministerie een loket moet zijn dat zich kan buigen over administratief schrijnende gevallen en een definitief besluit kan nemen over een NOW-aanvraag van een onderneming die wel past bij de bedoeling van de NOW, maar waar meer administratieve bewijzen voor nodig zijn dan die de huidige ongerichte procedure kan verwerken? Zo ja, op welke wijze gaat u daar invulling aan geven en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Wanneer werkgevers het niet eens zijn met de beslissing van UWV staat er altijd de mogelijkheid van bezwaar open. Er is dus een loket waar deze gevallen terecht kunnen; een apart loket hiervoor is niet nodig en acht ik daarnaast onwenselijk omdat dan discussie zal gaan ontstaan in welk geval een onderneming bij dit specifieke loket mag aankloppen.
Op welke wijze bent u van plan de aangenomen motie-Tielen uit te voeren?1
De motie ziet erop om te identificeren of er nog resterende knelpunten in de NOW zijn die ervoor zorgen dat er afwijzingen op de aanvraag om NOW plaatsvinden vanwege administratieve redenen. Zoals ik ook in de monitoringsbrief voor de NOW van september heb aangegeven, ben ik het er graag mee eens dat schrijnende gevallen in kaart gebracht worden. UWV monitort dan ook de binnengekomen klachten en vragen over de NOW (via het klantcontactcentrum) en de ingediende bezwaarschriften. UWV gaat daarbij na of er patronen en rode draden te ontwaren zijn in casussen die daar aan de orde zijn die blijk geven van administratieve knelpunten in regeling. Eventuele structurele tekortkomingen in de NOW die aanleiding geven tot schrijnende gevallen worden op die manier door UWV aan het Ministerie van SZW gemeld. Zoals ik in voornoemde monitoringsbrief ook heb aangekondigd, is een aanpassing die tegen deze achtergrond al wordt voorbereid het introduceren van een herstelmogelijkheid om bij het indienen van het verzoek om vaststelling alsnog aan te geven dat een aanvraag op werkmaatschappijniveau wordt gedaan.
Het op dubieuze gronden afwijzen van een Tozo-uitkering |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht waaruit blijkt dat een aantal sekswerkers in Alkmaar geen Tozo-uitkering (Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers) krijgt?1
Sekswerkers die aan de vereisten van de Tozo en de relevante bepalingen van de Participatiewet voldoen kunnen een bijstandsuitkering voor levensonderhoud ontvangen. Het College van burgemeester en Wethouders beoordeelt in een individueel geval of er aan de criteria is voldaan.
Wanneer iemand het niet eens is met een afwijzing staan bezwaar en eventueel beroep bij de onafhankelijke bestuursrechter open. Blijkens het bericht is door betrokkenen van deze rechtsmiddelen gebruik gemaakt.
Wat vindt u van het argument van de gemeente dat bedoelde personen – om in aanmerking te komen voor een Tozo-uitkering – niet langer dan 28 dagen in het buitenland mogen verblijven? Vindt u dit argument valide, aangezien andere personen wel degelijk een Tozo-uitkering ontvangen terwijl ook zij langer dan 28 dagen in het buitenland verbleven?
De Tozo is een bijstandsuitkering gebaseerd op de Participatiewet en bepaalde regels van deze wet zijn derhalve ook van toepassing op de Tozo. Dat geldt voor de uitsluitingsgronden zoals opgenomen in artikel 13 van de Participatiewet. Dit artikel regelt onder andere dat er geen recht op bijstand bestaat als iemand meer dan vier weken in het buitenland verblijft.
Op grond van artikel 16 van de Participatiewet kan, in afwijking van bepaalde regels (waaronder artikel 13), vanwege «zeer dringende redenen» toch bijstand worden verleend. Uiteraard is hiervoor altijd een individuele beoordeling nodig en geldt artikel 16 alleen in zeer uitzonderlijke situaties. Het verantwoordelijk college beoordeelt of er sprake is van zeer dringende redenen waardoor bijstand toch toegekend moet worden.
Tenzij er sprake is van de hierboven genoemde dringende redenen, hebben personen geen recht op bijstand wanneer zij langer dan vier weken in het buitenland verblijven. Dit verblijf in het buitenland dient op grond van de inlichtingenverplichting gemeld te worden, anders is er sprake van bijstandsfraude. Dergelijke fraude kan leiden tot terugvordering en een bestuurlijke boete.
Klopt het dat Tozo-aanvragen bij de gemeente worden neergelegd en dat iedere gemeente «in zekere zin zelf kan bepalen binnen welke kaders zij de aanvragen beoordelen»?
De regelgeving wordt helder uiteengezet in de Tozo en de Participatiewet. Een college moet in een individueel geval beoordelen of er recht bestaat op een Tozo-uitkering. Om een uniforme uitvoering te bevorderen heb ik, samen met VNG, Divosa en gemeentelijke experts een toolkit ontwikkeld die bestaat uit een model aanvraagformulier, een handreiking Tozo, modelbeschikkingen en -brieven en antwoorden op veel gestelde vragen. Deze producten zijn gepubliceerd op de websites van VNG en Divosa en dienen ertoe gemeenten te ondersteunen bij het inrichten van een snelle en efficiënte aanvraagprocedure en het toerusten van gemeentelijke ambtenaren om de aanvragen te behandelen. Ik heb gemeenten geadviseerd om de aanvragen zoveel mogelijk digitaal in te nemen en om een aanvraagformulier te hanteren dat gebaseerd is op het modelaanvraagformulier. Hoewel ik gemeenten adviseer om zoveel mogelijk digitaal aanvragen in ontvangst te nemen en aan te sluiten op het modelaanvraagformulier, kunnen gemeenten hierin hun eigen keuzes maken. Ik blijf met gemeenten in nauw contact om hun behoefte aan ondersteuning bij de uitvoering van de Tozo in beeld te houden en samen met VNG en Divosa de uitvoering zoveel mogelijk te ondersteunen.
Erkent u dat hiermee willekeur kan ontstaan? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat deze problematiek daardoor niet alleen in Alkmaar speelt, maar ook elders en in feite in het hele land kan spelen?2
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van advocaat Bouwman dat «(d)eze vrouwen (legaal) werken (...) en staan ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, er wordt belasting geïnd, ook door de gemeente. Maar in tijden van een crisis, worden deze vrouwen aan de goden overgeleverd en geeft de gemeente Alkmaar niet thuis»?
De sekswerkers kunnen, als zij aan de voorwaarden voldoen, in aanmerking komen voor een uitkering op basis van de Tozo. Verblijf in het buitenland van langer dan vier weken staat, buiten zeer dringende omstandigheden, bijstandsverlening in de weg. Dat geldt niet alleen voor sekswerkers, maar voor iedereen die een uitkering aanvraagt op basis van de Tozo of de Participatiewet.
Bent u bereid met de gemeente in gesprek te gaan om een oplossing te zoeken voor de ontstane situatie?
Tegen een afwijzing van een aanvraag voor een Tozo-uitkering staan bezwaar en eventueel beroep bij de onafhankelijke rechter open. Indien er in een individueel geval recht bestaat op een Tozo-uitkering moet het college dit recht toekennen. Het is niet aan mij, maar aan het college en in laatste instantie de rechter, om deze beoordeling te maken.
Het kwijtraken van toeslagen door transitievergoedingen |
|
Renske Leijten , Bart van Kent |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het fenomeen dat toeslagen worden teruggevorderd doordat door ontslag een transitievergoeding wordt toegekend die dusdanig hoog is, dat mensen met lage inkomens niet meer voor het volledige bedrag aan toeslagen in aanmerking komen of daardoor deze toeslagen zelfs geheel kwijt raken?
Een transitievergoeding kan leiden tot een hoger toetsingsinkomen en daarmee doorwerking hebben naar de toeslagen. Een transitievergoeding kwalificeert als loon uit vroegere arbeid en maakt daarmee onderdeel uit van het toetsingsinkomen. Het verzamelinkomen wordt beïnvloed door tal van factoren. Zo kan iemands inkomen uit (tegenwoordige) arbeid flink gedaald zijn in het jaar waarin diegene de transitievergoeding ontvangt.
Deelt u de mening dat toeslagen, een voor velen onmisbare vorm van inkomensondersteuning, niet moeten worden teruggevorderd als een transitievergoeding, bedoeld om opnieuw aan het werk te komen, wordt toegekend?
Ik deel deze mening niet. In de beantwoording van de volgende vragen licht ik dit toe.
Deelt u de mening dat, terwijl voor hoge inkomens de royale gouden handdruk al decennia gebruikelijk is, de transitievergoeding evenwicht aanbrengt in het ontslagrecht, maar dat het compenseren met toeslagen tegengesteld is aan deze trend?
Het kan voorkomen dat het ontvangen van een transitievergoeding leidt tot terugvordering van toeslagen. Dat betekent niet automatisch dat de transitievergoeding daarmee haar doel verloren heeft. Het doel van de transitievergoeding is namelijk tweeledig. Naast het ondersteunen bij het maken van de transitie naar ander werk is de transitievergoeding bedoeld om de werknemer te compenseren voor het ontslag. De transitievergoeding behoeft dus niet uitsluitend besteed te worden aan het vinden van een nieuwe baan. Het klopt dat met de invoering van de transitievergoeding (onder meer) beoogd is een einde te maken aan de (soms) hoge ontslagvergoedingen. Hiermee is echter vooral beoogd de mobiliteit op de arbeidsmarkt te vergroten (van met name oudere werknemers, aangezien leeftijd geen factor meer is bij de hoogte van de ontslagvergoeding) en het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om een vast contract aan te bieden. Ook is er hierbij van uitgegaan dat wanneer werknemers minder hoeven te vrezen voor het verliezen van hun opgebouwde ontslagbescherming, zij eerder de overstap naar een andere werkgever zullen maken. Een transitievergoeding heeft daarnaast ook zeker niet altijd tot gevolg dat een inkomensterugval wordt voorkomen.
Het toeslagenstelsel dient een ander doel. Het biedt gerichte inkomensondersteuning om de financiële toegankelijkheid van zorg, kinderopvang en een huurwoning te waarborgen. Het stijgen van inkomen en vermogen heeft als consequentie dat in mindere mate inkomensondersteuning nodig is. Indien het wegvallen van loon uit tegenwoordige arbeid langere tijd aanhoudt kan dit, ondanks een transitievergoeding, op termijn juist leiden tot een hogere aanspraak op toeslagen.
Hoe vaak krijgen toeslaggerechtigden te maken met terugvordering als gevolg van toekenning van transitievergoedingen?
De Belastingdienst beschikt niet over gegevens om na te kunnen gaan hoe vaak een transitievergoeding een terugvordering van toeslagen als gevolg heeft. De transitievergoeding wordt op twee verschillende wijzen doorgegeven aan de Belastingdienst. In de aangifte IH en via de aangifte loonheffing. In de aangifte IH moet een transitie inkomen als inkomen uit vroegere arbeid worden aangegeven in de rubriek «Andere uitkeringen». Deze rubriek wordt ook gebruikt voor buitenlandse uitkeringen vergelijkbaar met AOW, WAO, WW, bijstand, WIA, Wajong of Anw. Hierdoor geeft deze rubriek een onzuiver beeld van het aantal transitievergoedingen. Daarnaast is het zo dat query’s niet plaatsvinden op aangiftes zelf (deze worden niet vastgehouden). Dit kan alleen via ABS, het systeem waar de aangiften in terechtkomen en die onder andere aanslagen genereert. ABS kent alleen het onderscheid tussen inkomsten uit tegenwoordige arbeid en inkomsten uit vroegere arbeid. Andere route zou zijn via de aangifte loonheffingen. In de aangifte loonheffingen is een aparte code beschikbaar (code 62) voor ontslag en transitievergoedingen. Maar ook dit is een verzamelrubriek, waaruit niet sec de transitievergoeding te abstraheren valt. Op basis van deze informatie kan dus geen betrouwbaar beeld gegeven worden van het aantal transitievergoedingen.
Welke mogelijkheden ziet u om transitievergoedingen te beschouwen als bijzonder inkomen dat uitgezonderd wordt van de berekening van het toetsingsinkomen voor toeslagen? Welke mogelijkheden hiervoor ziet u in het geval van vermogensopbouw, gezien het feit dat het maximaal een jaarinkomen kan zijn en daarmee ruim boven de bedragen van de vermogenstoets ligt?
Het uitzonderen van de transitievergoedingen voor het toetsingsinkomen of de vermogenstoetsen ligt niet voor de hand. Zoals hiervoor is aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 4 is niet eenduidig aan te geven of een wijziging in een inkomensafhankelijke toeslag een gevolg is van een ontvangen transitievergoeding. Nog los van dat aspect, biedt het toeslagenstelsel gerichte inkomensondersteuning om de financiële toegankelijkheid van zorg, kinderopvang en een huurwoning te waarborgen. Het stijgen van inkomen en vermogen heeft als consequentie dat in mindere mate inkomensondersteuning nodig is. Een inkomensterugval, ondanks een ontvangen transitievergoeding, kan leiden tot een hogere aanspraak op toeslagen.
Kunt u aangeven waarom de drempelbedragen voor middeling in de aangifte voor de inkomstenbelasting ruim boven de € 500 per jaar liggen, aangezien dit middeling van een transitievergoeding bemoeilijkt? Ziet u mogelijkheden dit aan te passen, zodat ook degenen die een relatief lage transitievergoeding ontvangen via middeling dit bedrag kunnen spreiden?
De middelingsregeling is een belastingteruggave die bedoeld is om het progressienadeel over sterk wisselende inkomens in een tijdvak te verminderen. Hoe sterker de inkomens over het middelingstijdvak wisselen, hoe groter het progressienadeel zou zijn zonder de middelingsregeling. Om het nadeel dat ontstaat bij een sterk wisselend inkomen tegen te gaan, is een drempelbedrag geïntroduceerd.
Daarbij geldt dat het verschil tussen de werkelijke en de op basis van middeling herrekende belastingheffing ten minste € 545 (het drempelbedrag) moet zijn om in aanmerking te komen voor een middelingsteruggaaf. Het vaststellen van de hoogte van het drempelbedrag is daarnaast ingevoerd om de (handmatige) beoordeling van middelingsverzoeken uitvoerbaar en budgettair beheersbaar te houden. Daarom ligt het niet voor de hand dit drempelbedrag te verlagen.
In aanvulling op uw vraag merken wij op dat toepassing van middeling alleen leidt tot een herrekening van het belastingbedrag. Middeling heeft aldus geen invloed op de toetsingsinkomens over de betreffende jaren en daarom geen invloed op de toeslagen.
Het bericht 'Private equity koopt de crèche, de zorgkinderen moeten weg' |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Private equity koopt de crèche, de zorgkinderen moeten weg»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Wat vindt u ervan dat kinderopvangorganisatie Blos heeft besloten om de plusgroepen op te heffen?
De kinderopvang is een sector waar organisaties binnen de wettelijke kwaliteits- en veiligheidseisen zelf kunnen bepalen hoe ze hun dienstverlening aanbieden. Het is ook aan een kinderopvangorganisatie zelf om te bepalen of plusopvang, met hulp van gemeenten en financiering uit de Jeugdwet wordt aangeboden of niet.
Het kabinet vindt het belangrijk dat ook kinderen met een handicap of extra zorgbehoefte zoveel mogelijk mee kunnen doen in reguliere voorzieningen, met eventueel extra ondersteuning. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om voldoende voorzieningen voor voorschoolse educatie (VE) te creëren voor peuters met een risico op onderwijsachterstand. Op basis van de Jeugdwet hebben gemeenten daarnaast een zorgplicht naar kinderen, die jeugdhulp nodig hebben om hen te ondersteunen bij het mee kunnen doen in alle voorzieningen. Het is dan ook positief dat gemeenten en kinderopvangorganisaties samenwerken om ook deze kinderen zoveel mogelijk in reguliere voorzieningen op te vangen (zie verder antwoord2. Indien een kinderopvangorganisatie evenwel beslist om met deze voorziening te stoppen is het aan gemeenten om samen met ouders en andere organisaties te kijken hoe wel ondersteuning kan worden geboden.
Wat vindt u van de manier waarop is omgegaan met de ouders van kinderen in de zogeheten plusgroepen door kinderopvangorganisatie Blos?
Het is niet gebruikelijk om op individuele casussen in te gaan. In goed overleg met de gemeente Utrecht en de kinderopvangorganisatie geef ik hier voor de volledigheid toch enige informatie over deze specifieke casus. De betreffende kinderopvangorganisatie heeft kort na het besluit om geen nieuwe zorgkinderen meer aan te nemen en op termijn te stoppen met de plusopvang de ouders van de «pluskinderen» hierover geïnformeerd. De kinderopvangorganisatie heeft samen met samenwerkingspartner en zorgaanbieder Amerpoort individuele gesprekken gevoerd met de ouders van kinderen die dit jaar niet uitstromen naar het onderwijs. Het betrof vijf «pluskinderen» in de provincie Utrecht. In deze gesprekken zijn de mogelijkheden voor een oplossing op maat besproken. Voor deze kinderen is inmiddels elders een andere plek gevonden.
Erkent u dat het van belang is dat alle kinderen vanaf een jonge leeftijd, ook kinderen met een handicap of ontwikkelingsachterstand, een plek hebben waar zij volledig mee kunnen doen in de maatschappij, waarbij ze met kinderen zonder handicap of achterstand dus ook samen in de kinderopvang kunnen zijn, zoals in zogenoemde «plusgroepen»?
Ja, het kabinet acht dit van groot belang. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om voldoende voorzieningen voor voorschoolse educatie (VE) te creëren voor peuters met een risico op onderwijsachterstand. Zij ontvangen hiervoor geld vanuit het Rijk. Gemeenten hebben beleidsvrijheid om peuters met gedragsproblematiek tot de doelgroep te rekenen. Het budget dat wordt uitgekeerd in het kader van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOAB) is bestemd voor het tegengaan van onderwijsachterstanden. De verdere zorgproblematiek rondom de betreffende peuters moet via de Jeugdwet worden gefinancierd. Op basis van de Jeugdwet hebben gemeenten een zorgplicht voor deze kinderen. Zij kunnen op basis van de Jeugdwet in samenwerking met kinderopvangorganisaties zulke plekken creëren. Uit een expertbijeenkomst Zorgpeuters in mei 2019 bleek ook dat er veel vormen en voorbeelden van aanvullende of extra ondersteuning voor peuters zijn3.
Zo zijn er verschillende mooie initiatieven (zoals bijvoorbeeld KindeRdam4 in Rotterdam en Driestroom5 in Nijmegen) waarin organisaties goed samenwerken en kinderen met een handicap of ontwikkelachterstand een plek bieden. Ook in de gemeente Utrecht maken diverse kinderopvangorganisaties gebruik van een subsidieregeling6 om BSO Plus en VE Plus te bieden.
Is bekend hoeveel kindplaatsen van organisaties die vallen onder een investeringsmaatschappij gaan naar kinderen die extra ondersteuning nodig hebben? Is bekend wat de aantallen zijn in de maatschappelijke kinderopvang en bij gastouders?
Kinderen die extra ondersteuning nodig hebben en naar de reguliere opvang gaan, waarvoor zo’n 740.000 kindplaatsen geregistreerd7 staan, worden niet separaat geregistreerd. Wel is uit de laatste Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK)8 af te lezen dat in de periode 2017–2019 12% van de gastouders, 20% van de kinderdagopvang en 17% van de buitenschoolse opvang (ook) kinderen opvingen die een extra zorgbehoefte hadden.
Kunt u bevestigen dat door de komst van private investeringsmaatschappijen winst boven waarde gesteld wordt en in de kinderopvangsector deze plusgroepen langzaam verdwijnen omdat zij niet «rendabel» genoeg zijn? Zo niet, wat is volgens u de reden hiervoor?
Dat kan ik niet bevestigen. Ik heb geen signalen dat de komst van private investeringsmaatschappijen ertoe leidt dat er minder diverse kinderopvang wordt geboden. Voor alle kinderopvangorganisaties, ongeacht het type organisatie, gelden dezelfde regels en kwaliteitseisen. Het aanbod van kinderopvang is het afgelopen decennium toegenomen, terwijl het aandeel van private equity daarin ongeveer gelijk is gebleven. De kwaliteit van de kinderopvang is het afgelopen decennium steeds verder toegenomen en de Nederlandse kinderopvang behoort tot de beste van Europa. Met deze constateringen kan ik dus niet de conclusie trekken dat «winst boven waarde» zou worden gesteld.
Wel neem ik de vragen van uw Kamer ten aanzien van investeringsmaatschappijen in de kinderopvang serieus. Daarom laat ik onderzoeken welk verband bestaat tussen kenmerken van organisaties en typen ondernemerschap en geboden kwaliteit van de kinderopvang.9 Het consortium LKK, bestaande uit de Universiteit Utrecht en Sardes, voert dit onderzoek uit. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek aan het eind van dit jaar.
Wat vindt u ervan dat er voor kinderen met een handicap of ontwikkelingsachterstand steeds minder plekken zijn waar zij volwaardig mee kunnen doen in de kinderopvang?
Zoals aangegeven bij antwoord 6, is mij niet bekend dat het aanbod van reguliere opvang voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte toe- of afneemt.
Indien gemeenten en/of kinderopvangorganisaties signaleren dat er (meer) behoefte is aan kinderopvangaanbod voor kinderen met een ondersteuningsbehoefte, kunnen zij met elkaar in gesprek. Wij krijgen signalen dat op lokaal niveau gemeenten en kinderopvangorganisaties elkaar hierin ook weten te vinden. Zie ook de voorbeelden genoemd bij antwoord 4.
Ook op landelijk niveau worden verbindingen gelegd tussen onderwijs, kinderopvang en (jeugd)zorg. Dit gebeurt via het programma «Met Andere Ogen» vanuit een brede coalitie onderwijs-zorg-jeugd, met partijen zoals BK (Brancheorganisatie Kinderopvang), Jeugdzorg Nederland en de onderwijsraden. Het programma heeft als doel door versterkte samenwerking bij te dragen aan betere ontwikkelkansen voor ieder kind. De kern van de aanpak is om samen al doende te leren en te ontwikkelen wat werkt. Dit gebeurt met een lerend netwerk van aandeelhouders, inspiratie- regio’s en kennispartners.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot uw antwoorden op onze eerdere schriftelijke vragen, waarin u stelt dat investeringsmaatschappijen helpen «bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een aanbod kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie»? Bent u het eens dat uw antwoorden nuance verdienen in het licht van dit bericht?2
Het Nederlandse kinderopvangstelsel maakt diversiteit in ondernemerschap mogelijk en zo kunnen investeringen in de kinderopvangsector vraag en aanbod stimuleren. Ook kunnen kinderopvangaanbieders met elkaar concurreren op prijs/kwaliteit en (innovatief) aanbod. Omdat ik benieuwd ben of er relatie is tussen typen ondernemerschap en de toegankelijkheid en geboden kwaliteit van kinderopvang zal ik daar onderzoek naar laten doen (zie antwoord op vraag11.
Erkent u dat door de inmenging van private investeringsmaatschappijen in de kinderopvangsector de door u genoemde primaire belangen van de kinderopvangsector namelijk dat zij «veilig, gezond en pedagogisch verantwoord» zijn, in het geding komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Om deze reden zijn er wettelijke (kwaliteits)eisen waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht het type organisatie. In de kinderopvangsector zetten zowel op winst georiënteerde ondernemers als organisaties zonder winstoogmerk zich in voor het aanbieden en innoveren van kinderopvang. De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang is van goed niveau en de laatste jaren verder toegenomen. Ik heb geen reden aan te nemen dat de rol van private investeringsmaatschappijen hier iets aan afdoet.
Wat vindt u ervan dat de oudercommissie niet is meegenomen in het besluit om met de plusgroepen te stoppen? Hoe verhoudt zich dit tot het wettelijk adviesrecht van de oudercommissie?
De GGD is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van regels rondom oudercommissies. Volgens de wettelijk voorgeschreven procedure moeten eerst de oudercommissies van de betreffende vestigingen geconsulteerd worden. Ik hecht zeer aan de betrokkenheid van ouders bij wijzigingen in het beleid van een kinderopvangorganisatie.
In dit geval is dat niet gebeurd. De oudercommissies hebben deze omissie bij de kinderopvangorganisatie kenbaar gemaakt en daarop heeft alsnog een gesprek met ieder van de drie oudercommissies plaatsgevonden.
Kan de ouderorganisatie op basis van het wettelijke adviesrecht inzicht eisen in het proces van besluitvorming en de financiële stukken? Zo nee, wie houdt hier toezicht op? Is bij u bekend welke bedragen er gepaard gingen met de overnames? Is bekend of er winsten werden uitgekeerd naar aandeelhouders?
De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau moet volgens de wet oudercommissies tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie verstrekken die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft. Daar zou inzicht in besluitvormingsprocessen en financiële stukken in beginsel ook onder kunnen vallen. In het specifieke geval van besluitvorming over overnames vindt toezicht echter plaats door de ondernemingsraad. Indien er een geschil is tussen houder en oudercommissie over de beschikbaarstelling van informatie, kan de laatste zich wenden tot het Klachtenloket kinderopvang of de Geschillencommissie kinderopvang. Mij zijn niet de bedragen bekend die gepaard zijn gegaan met de overnames; het is ook niet verplicht deze informatie te verstrekken.
Voor zover hierover informatie bij de Belastingdienst bekend is, kan het kabinet op grond van de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht bevestigen noch ontkennen welke betalingen door een individuele belastingplichtige worden gedaan en aan wie dat gebeurt.12
Bent u bereid om de organisatie en financieringsmogelijkheden van de kinderopvangsector en de gevolgen hiervan voor kwetsbare kinderen, grondig te bekijken en hier lessen uit te trekken? Zo ja, wanneer begint u? Zo nee, waarom niet?
Op basis van deze casus kan mijn inziens niet worden vastgesteld of er sprake is van een trend die gaande is in de kinderopvangsector. Iedere kinderopvangorganisatie kan, ook bij overname, zelf het profiel van haar organisatie bepalen, ook of het zich al dan niet richt op het ondersteunen van kinderen met een zorgbehoefte. Dit kan in samenwerking met en met hulp van financiële ondersteuning door gemeenten, aangezien zij een zorgplicht hebben voor deze kinderen vanuit de Jeugdwet. Zoals eerder al genoemd werken veel organisaties samen met gemeenten om een aanbod voor kwetsbare kinderen mogelijk te maken.
Bent u bereid om in uw nadere analyse naar de relatie tussen de kwaliteit van opvang en de organisatievorm op basis van data die is verzameld voor de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK), ook mee te nemen in hoeverre kinderen met extra ondersteuningsbehoeften worden bediend binnen de verschillende organisatievormen?
Op basis van de LKK-data zijn er momenteel geen aanwijzingen dat er verschillen zijn tussen organisatievormen in de mate waarin zij kinderen met een zorgbehoefte opvangen. Ook zijn er geen aanwijzingen dat er verschillen zijn tussen organisaties met of zonder winstoogmerk.
Wat gaat u in de toekomst doen om te zorgen dat ieder kind, ook kinderen met een handicap of ontwikkelingsachterstand een geschikte plek vinden in de kinderopvangsector nu meerdere plusgroepen verdwijnen?
Zoals aangegeven bij antwoord 5, is mij niet bekend dat het aanbod van reguliere opvang voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte toe- of afneemt. Dat neemt niet weg dat ik het een belangrijk onderwerp vind. Er zijn ook veel mooie initiatieven. De komende tijd wil ik, samen met VWS en in overleg met OCW, benutten om nader inzicht te krijgen in de ontwikkelingen en de goede voorbeelden op dit gebied.
Deelt u de mening dat er juist meer groepen moeten komen in het land, zoals deze plusgroepen? Zo ja, wat gaat u doen om dat te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
De verzamelbrief kinderopvang juni 2020 |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe de uitbetaling van de eigen bijdrage op 8 juli 2020 is verlopen? Heeft u alle ouders kunnen bereiken die recht hadden op uitbetaling van de eigen bijdrage?1
De uitbetaling van de Tijdelijke Tegemoetkomingsregeling Kinderopvang is volgens schema verlopen. Alle bekende 570.000 ouders hebben in 3 tranches (20/6; 27/6; 30/6) een beschikking ontvangen met het bedrag van de tegemoetkoming. Op 8 juli is de tegemoetkoming aan de ouders uitbetaald. Vanwege administratieve omissies zoals een niet tijdig doorgegeven IBAN-nummer of het storneren van de tegemoetkoming door de bank, ontvangen enkele ouders de tegemoetkoming gelijk met de uitbetaling van de herzieningen in oktober.
Ouders die kinderopvangkosten hebben gemaakt voor een nieuw kind met kinderopvang en dat hebben doorgegeven in de periode van 6 april tot 4 september ontvangen omstreeks 8 oktober (in het kader van de herzieningsregeling) de vergoeding.
In de dienstverlening zijn de telefonische vragen zonder noemenswaardige wachttijden tijdig behandeld. Tot nu toe hebben ongeveer 3.300 ouders (0,6%) een bezwaarschrift ingediend.
Ouders die onder een gemeentelijke regeling vallen krijgen via de gemeenten een vergoeding, zie ook antwoord 2.
Voor de groep ouders die niet onder de kinderopvangtoeslag of een gemeentelijke regeling valt, was tot nu toe nog geen voorziening getroffen. Zoals ik ook aangeef in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Dijk (PvdA) kan ik u melden dat deze groep ouders een vergoeding van de eigen bijdrage zal krijgen. Immers, ook deze ouders hebben kosten gemaakt zonder gebruik te kunnen maken van de opvang. Op dit moment wordt de precieze vormgeving, waaronder de nadere voorwaarden en de wijze van uitvoering, verder uitgewerkt.
U geeft aan dat de gemeenten een vergoeding voor het gemeentelijke aanbod (Sociaal Medische Indicatie, Voor- en Vroegschoolse Educatie en peuteraanbod) hebben gehad om ouders te compenseren. Is dit bedrag inmiddels overgemaakt naar gemeenten? Kunt u aangeven in hoeverre gemeenten gestart zijn met de uitvoering en wanneer deze ouders uiterlijk de betaalde eigen bijdrage zal ontvangen?
Er is een groep ouders die gebruik maakt van kinderopvang via een gemeentelijke regeling (peuteraanbod, sociaal medische indicatie (SMI) of voorschoolse educatie). Gemeenten is gevraagd om ook deze ouders een vergoeding te bieden voor de eigen bijdrage die zij hebben betaald in de periode dat de kinderopvang (gedeeltelijk) gesloten was (16 maart t/m 7 juni). De vergoeding van de eigen bijdrage door gemeenten aan ouders wordt gefinancierd doordat het Rijk éénmalig de al bestaande decentralisatie-uitkering voorschoolse voorziening peuters met € 8,3 miljoen ophoogt. In de septembercirculaire wordt dit geregeld en de gemeenten ontvangen de middelen vanaf oktober. De VNG heeft in juli een korte enquête uitgezet over dit onderwerp waar circa 15% van de gemeenten op heeft gereageerd. Ruim 60% van deze gemeenten is bezig met het uitbetalen aan ouders. De overige gemeenten zijn nog aan het kijken hoe zij dit administratief het beste kunnen regelen. Na de zomer wordt er weer gekeken naar de stand van zaken bij gemeenten.
Welke gevolgen heeft COVID-19 gehad voor kinderen die een traject bij de Voor- of Vroegschoolse educatie volgen? Worden zij in staat gesteld om de gemiste uren in te halen om te zorgen dat het doel van de leertrajecten bereikt wordt?
Gedurende de tijdelijke sluiting van de kinderopvang in verband met COVID-19 hebben peuters die normaliter voorschoolse educatie krijgen hieraan niet kunnen deelnemen. Ook hebben kleuters met een risico op een onderwijsachterstand geen extra begeleiding gekregen door de tijdelijke sluiting van de scholen. Wel hebben scholen en gemeenten maatwerk geboden aan kinderen in een kwetsbare positie. Als onderdeel van het steunpakket voor het onderwijs2 verstrekt de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media subsidies aan aanbieders van voorschoolse educatie en aan scholen. Hiermee kunnen zij programma’s aanbieden gericht op het tegengaan van opgelopen achterstanden. Voor deze beide subsidieregelingen laat de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media monitoring uitvoeren.
Kunt u aangeven hoeveel ouders gebruik maken van de verschillende soorten formele kinderopvang zonder gebruik te maken van kinderopvangtoeslag? Welke redenen liggen daaraan ten grondslag? Gaat het hier om een vrijwillige keuze of zijn ouders uitgesloten bijvoorbeeld omdat een van de partners niet werkt?
De groep ouders die geen gebruik maken van kinderopvangtoeslag en ook geen gebruik maken van kinderopvang via een gemeentelijke regeling (SMI, VVE, peuteropvang) is divers. Deze ouders zijn niet geregistreerd bij de overheid. Hierdoor niet bekend is hoe groot deze groep precies is. Wel zijn er enige indicaties. Eerder schatte de sector dat het tussen de 5.000 en 10.000 kinderen betreft. Verder heeft BOinK een meldpunt geopend voor deze groep ouders. Hierop zijn meldingen voor ruim 3.700 kinderen binnengekomen. BOinK geeft aan dat de grootste groep die zich bij BOinK heeft gemeld eenverdieners betreft die geen recht hebben op kinderopvangtoeslag omdat niet beide ouders werken (circa 55%). Verder is de samenstelling van de groep uiteenlopend en daarmee ook de reden waarom de ouders geen overheidsvergoeding krijgen. Het gaat bijvoorbeeld ook om ouders die geen baan hebben, om expats, of mensen die geen kinderopvangtoeslag willen (maar hier wel recht op hebben).
Na sluiting van de kinderopvangorganisaties en gastouderopvang op 16 maart 2020 heeft het kabinet aangekondigd ouders tegemoet te komen in de eigen bijdrage voor kosten voor de kinderopvang, bent u van mening dat hiermee de verwachting is gewekt dat alle ouders die een eigen bijdrage door hebben betaald deze kosten vergoed zouden krijgen? Klopt het dat er destijds geen uitzondering is aangegeven voor deze groep als het ging om het vergoeden van de eigen bijdrage?
Het kabinet heeft op 20 maart aangegeven dat ouders die hun kind(eren) vanwege de coronacrisis tijdelijk niet naar de kinderopvang of bso kunnen brengen, maar wel de rekening hebben betaald, hun geld terug krijgen3. Op dat moment is geen (expliciet) onderscheid gemaakt tussen ouders die kinderopvangtoeslag krijgen, onder een gemeentelijke regeling vallen of de kosten geheel zelf dragen. Voor de ouders die vallen onder de kinderopvangtoeslag en onder een gemeentelijke regeling zijn inmiddels voorzieningen getroffen. Zoals ik aangeef in vraag 1 zal er ook de overige groep ouders een regeling worden getroffen. Op dit moment ben ik aan het onderzoeken hoe ik deze vergoeding kan vormgeven en wat de voorwaarden zullen zijn en hoe de uitvoering er uit komt te zien.
In hoeverre vindt u een tegemoetkoming voor deze groep ouders wenselijk, mede gezien het beeld dat bij ouders is ontstaan dat de overheid de kosten voor de kinderopvang gedurende de verplichte sluiting door COVID-19 voor ouders zou vergoeden zolang de betreffende ouders de factuur gewoon zouden voldoen?
Zie antwoord 1.
Wat is het bedrag dat is gemoeid is indien de regeling ook van toepassing zou zijn op deze ouders?
Voor vergoeding voor deze groep ouders is 8,5 mln. gereserveerd. De precieze kosten hangen samen met de uiteindelijke grootte van de doelgroep en de wijze waarop de regeling wordt vormgegeven.
Bent u bereid ook deze ouders te compenseren, de gecreëerde verwachtingen in ogenschouw nemende?
Ja. Zie de beantwoording bij vraag 1.
Het bericht dat voormalig staatssecretaris Van Ark een compensatie voor de gedupeerden in de CAF-11 zaak blokkeerde in de Ministerraad |
|
Mahir Alkaya , Peter Kwint |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat waren uw redenen om de ernstig benadeelde ouders in de CAF11-zaak niet te compenseren?1
In de uitvoering van de kinderopvangtoeslag is veel fout gegaan. Zoals de Staatssecretaris van Financiën uw Kamer eerder heeft laten weten, zijn ouders de dupe geworden van een combinatie van fraudebestrijding die soms gebaseerd was op vooringenomen handelwijzen, het ontbreken van de menselijke maat binnen Toeslagen en harde regelgeving met een buitenproportioneel alles-of-niets-karakter en een grote maatschappelijke en politieke druk om fraude te bestrijden.2 Wat de gedupeerde ouders als gevolg hiervan is overkomen, had nooit mogen gebeuren. Begin juni 2019, bij de voorbereiding op gesprekken met gedupeerde ouders, begon de omvang van de affaire bij voormalig Staatssecretaris Snel duidelijk te worden. Zijn inzet om de gedupeerde ouders recht te doen werd vanaf dat moment door het kabinet onderschreven. Hiervan heeft hij het kabinet op de hoogte gebracht, waarna hij in zijn brief van 11 juni 20193 uw Kamer heeft laten weten vastberaden te zijn de situatie zo snel mogelijk recht te zetten en dat hij de Adviescommissie uitvoering toeslagen (AUT) heeft gevraagd hem daarbij te helpen. Hoewel ik niet in kan gaan op hetgeen besproken is tijdens de ministerraad van 7 juni 2019, herken ik mij niet in het in het NRC-artikel geschetste beeld. Mijn ambtsvoorganger heeft vanaf het begin onderschreven dat gedupeerde ouders zo snel mogelijk recht moet worden gedaan. Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is daarbij aangegeven actief betrokken te willen zijn bij het vinden van een passende oplossing.
Het is als overheid belangrijk altijd zorgvuldig te handelen, voor de mensen om wie het handelen gaat, anderen in dezelfde situatie én het algemeen belang. Voor de ouders in de CAF11-zaak was nog onvoldoende duidelijk in welke mate zij waren benadeeld en op welke compensatie zij daarom recht hadden. Voor ouders die mogelijk in dezelfde positie verkeerden, moest nog naar hun zaak gekeken worden. Voor het algemeen belang was nog onduidelijk of ouders op terechte gronden een vergoeding uit algemene middelen zouden krijgen. Dit verdiende een zorgvuldig onderzoek en een zorgvuldige afweging ten aanzien van de compensatievraag. Die zorgvuldigheid is betracht met het werk van de AUT onder leiding van mr. J.P.H. Donner, die in verband met de noodzaak tot spoedige compensatie, ten aanzien van de CAF-11 ouders een interim--advies uitbracht dat op 14 november 2019 aan uw Kamer is aangeboden, vooruitlopend op het bredere advies.
Kunt u alle memo’s, notities en andere onderliggende stukken naar de Kamer sturen die betrekking hebben op de bemoeienis van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid die gaan over het al dan niet compenseren van ouders in de toeslagenaffaire of het doen van toezeggingen aan de Kamer?
Het Ministerie van Financiën en SZW hebben in nauwe samenspraak opgetrokken bij het zoeken naar een passende oplossing voor ouders. U bent geïnformeerd over de uitkomst van deze besprekingen.
Op 8 juni jl.4 heb ik uw Kamer daarnaast geïnformeerd over de eerder aangekondigde zoektocht op mijn departement naar signalen over de problematiek van de eigen bijdrage voor de kinderopvang, en de wijze waarop hiermee is omgegaan. Dit onderzoek heb ik in mijn brief van 12 maart jl.5 aangekondigd. Het doel van het onderzoek is om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de signalen die zijn gewisseld over de problematiek van de eigen bijdrage en wat er met die signalen is gedaan. Zo ook de overlegmomenten tussen beide departementen. Het rapport «Geen powerplay, maar fair play» van de Nationale ombudsman valt onder de reikwijdte van de zoektocht.
Het resultaat van het onderzoek is een overzicht van de in de informatiesystemen aangetroffen stukken die zien op de besluitvorming en formele informatievoorziening aan de bewindslieden en/of Tweede Kamer ten aanzien van (het standpunt van) SZW inzake de kinderopvangtoeslag. Ik streef ernaar uw Kamer rond 1 september 2020 te informeren over de gevonden resultaten.
Daarnaast heeft uw Kamer recent een Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag opgericht, die zich onder andere focust het rapport van de Nationale ombudsman en de politieke betrokkenheid bij de opvolging daarvan. Memo’s, notities en onderliggende stukken die hier betrekking op hebben zal ik in het kader van dit onderzoek delen.
Welke steun heeft u gezocht bij ándere ministeries om het voornemen om ouders te compenseren van de voormalig Staatssecretaris van Financiën te doen sneuvelen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke momenten van overleg zijn er in de periode 2017 bij het uitkomen van het rapport van de Nationale ombudsman «Geen powerplay, maar fair play» en het uitkomen van het eerste rapport van de commissie Donner geweest, tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën over hoe om te gaan met de getroffen ouders?
Zie het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat het ontluisterend is dat de voormalig Staatssecretaris van Financiën – ondanks dat hij iets wilde doen voor de ouders – gesneuveld is over de toeslagenaffaire en dat juist de voormalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – die compensatie voor de ouders tegenhield – bevorderd is tot Minister? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet trekt gezamenlijk op om de problematiek rondom de kinderopvangtoeslag aan te pakken. Zoals bij het antwoord op vraag 1 aangegeven, is vanuit het Ministerie van SZW aangegeven actief betrokken te willen zijn bij het vinden van een passende oplossing. De Staatssecretaris van Financiën en ik trekken, ieder vanuit onze eigen verantwoordelijkheid, gezamenlijk op om gedupeerde ouders tegemoet te komen en de dienstverlening en kinderopvangtoeslag voor ouders te verbeteren. Zo heeft de Staatssecretaris van Financiën in juni 2019, mede namens mij, een meer proportionele benadering aangekondigd. Op 9 oktober 2019 heb ik hierover gezamenlijk met de Staatssecretaris van Financiën een besluit genomen. De uitspraak van de Raad van State van 23 oktober 2019 bevestigt deze lijn. Ook zijn we daarnaast sinds 2018 gezamenlijk verantwoordelijk voor het verbetertraject kinderopvangtoeslag. Een traject waarin maatregelen worden gerealiseerd om de problematiek van hoge terugvorderingen te voorkomen.
Graag sta ik stil bij het wettelijk kader en de verantwoordelijkheden in het stelsel van kinderopvangtoeslag. Bij de kinderopvangtoeslag wordt het wettelijk kader gevormd door het samenspel van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de Wet Kinderopvang (Wko). Het Ministerie van SZW is (beleids)verantwoordelijk voor het domein van kinderopvang en daarmee voor de inhoudelijke voorwaarden van kinderopvangtoeslag. De Wko is hiervoor het juridisch instrument. De Belastingdienst/Toeslagen is uitvoerder van de kinderopvangtoeslag. De juridische basis met daarin enkele voorwaarden voor toeslagen is vastgelegd in de Awir. De Belastingdienst is onderdeel van het Ministerie van Financiën.
De departementen zijn op basis van de respectievelijke departementale verantwoordelijkheid voor beleid en uitvoering overeengekomen hoe de compensatie van de gedupeerde ouders in de CAF-11 zaak georganiseerd en gefinancierd wordt. Aanleiding van de compensatie was in dit geval de manier van uitvoeren en niet het beleid. Voor het beleidsdepartement was het van belang dat te markeren, ook omdat in de afweging moest worden meegewogen dat financiële dekking door het beleids-departement tot een bezuiniging had kunnen leiden, die ouders die nu kinderopvangtoeslag ontvangen zou raken.
De Staatssecretaris van Financiën en ik trekken samen op, ieder vanuit onze eigen verantwoordelijkheid, gericht op onze maatschappelijke opgaven en met als inzet de burger centraal te stellen. Vanuit dat perspectief hebben de Minister van SZW de Staatssecretaris van Financiën al bij de miljoenennota in 2018 een interdepartementaal beleidsonderzoek naar de toeslagen aangekondigd. Dit betrof zowel verbeteringen binnen het huidige stelsel met het oog op de problematiek van terugvorderingen en de mate waarin dat mensen in de problemen brengt (deel 1), als herziening van het stelsel voor de lange termijn (deel 2). Deze rapporten zijn op 11 november 20196 en 30 april jl.7 met uw Kamer gedeeld. De Staatssecretaris van Financiën en ik zetten ons vanuit onze respectieve verantwoordelijkheden samen in op een zo zorgvuldig mogelijke uitvoering binnen het huidige stelsel, compensatie van ouders ten aanzien van wie fouten zijn gemaakt en voorstellen voor een ondersteuning die mensen meer zekerheid biedt bij het combineren van arbeid met zorg voor jonge kinderen.
Bent u bereid alle medewerking te verlenen en verantwoording af te leggen over de rol van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheidin de toeslagenaffaire en te stoppen om alle verantwoordelijkheid af te schuiven naar het Ministerie van Financiën? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Gedwongen gescheiden lange-afstandskoppels door corona |
|
Attje Kuiken (PvdA), Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lange-afstandskoppels gedwongen gescheiden door corona: «Zodra mijn vriend hier is, gaan we direct trouwen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Begrijpt u de frustratie van deze stellen, die door de corona-crisis al maanden van elkaar gescheiden zijn?
Begrijpt u ook, dat veel stellen geen notariële akte kunnen overleggen waarin staat dat zij minimaal 180 dagen hebben samengewoond? Bent u het eens dat dit een arbitraire eis is die niet bepalend zou mogen zijn voor de mogelijkheid voor ongehuwde partners om elkaar weer op te kunnen zoeken?
Bent u het eens dat de volksgezondheid uiteraard op de eerste plek moet staan, maar dat daarbinnen ook met de grootst mogelijke flexibiliteit gekeken moet worden naar oplossingen voor deze groep mensen?
Bent u bereid oplossingsgericht naar dit probleem te kijken, door bijvoorbeeld te onderzoeken of met een verplichte corona testuitslag of eventueel quarantaine er toch een veilige mogelijkheid is voor deze partners om naar Nederland te reizen?
Bent u bereid te onderzoeken of een uitzondering op het inreisverbod naar bijvoorbeeld Deens model, waarbij de eis is dat ongehuwde partners een document ondertekenen dat ze elkaar drie maanden kennen, ook in Nederland kan worden ingevoerd? Bent u bereid dit zo spoedig mogelijk te doen?
Wat is uw reactie op de oproep van Eurocommissaris Johansson inzake deze uitzondering?2
Klopt het dat niet-EU-partners van EU-burgers enkel op een vlucht naar de EU mogen boarden, als zij een kopie van hun huwelijksakte kunnen vertonen? Mag deze niet-EU-partner ook alleen naar de EU reizen, mits zij hun huwelijksakte kunnen vertonen?
Algemeen kan gesteld worden dat EU-burgers en hun partners die zij willen laten inreizen, vallen onder de uitzonderingen van het inreisverbod. Deze partner is de echtgenoot of geregistreerd partner, dan wel de ongehuwd partner met wie de Unieburger een duurzame relatie heeft. Deze partner dient de relatie aan te tonen met een huwelijksakte of andere documenten waaruit de relatie blijkt. Een huwelijksakte is dus niet de enige manier om de relatie aan te tonen.
Wat is de noodzaak van het overleggen van een huwelijksakte? Om welke reden en op basis waarvan is bepaald dat dit noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 8.
Is woonachtig zijn in Nederland voor EU-burgers en hun partners nu een geldend criterium, waardoor reizigers van buiten de EU wel naar Nederland mogen reizen ondanks het inreisverbod, of geldt dat criterium niet?
De partner met wie de EU-onderdaan een duurzame relatie heeft, valt ook onder de uitzondering op het inreisverbod indien de EU-onderdaan met zijn partner in een derde land zijn vaste verblijf heeft en wil reizen naar de EU.
Voor EU-burgers (inclusief Nederlanders) die hun partner in het kader van de tijdelijke regeling voor geliefden in een langeafstandsrelatie, die op 27 juli jl. in werking is getreden, naar Nederland willen laten overkomen geldt dat zij woonachtig moeten zijn in Nederland.
Bent u bereid de online-informatievoorziening op de pagina’s van de rijksoverheid te controleren op eenduidigheid, duidelijkheid en deze zo goed als mogelijk up to date te houden?
Ja, hiertoe ben ik bereid.
Het bericht dat voormalig staatssecretaris Snel de ouders in juni 2019 al wilde compenseren |
|
Mahir Alkaya , Peter Kwint |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u verklaren waarom op de tijdlijn die naar de Auditdienst Rijk (ADR) is gegaan, alsmede naar de Kamer, geen melding is gemaakt van de poging van voormalig Staatssecretaris Snel om begin juni 2019 al een compensatieregeling aan te bieden aan de gedupeerden in de CAF 11-zaak?1
De tijdlijn is door de Belastingdienst opgesteld ten behoeve van het onderzoek van de ADR, onderzoeksvraag 9a. De onderzoeksvraag had tot doel in kaart te brengen wanneer de ambtelijke leiding en politieke top van Financiën op de hoogte waren van het onrechtmatig handelen door de Belastingdienst en andere problemen.
Welke analyse maakte de nieuwe programmamanager Toeslagen die diep in de ouderdossiers was gedoken? Hoe kunt u verklaren dat ánderen niet tot de slotsom kwamen dat er iets grandioos was misgegaan?
Ik wil geen uitspraken doen over de persoonlijke beleidsopvattingen van individuele ambtenaren. In die periode zijn meerdere signalen naar boven gekomen dat de aard en omvang van de problematiek ernstiger waren dan voorheen gedacht. De wens om te voldoen aan de maatschappelijke roep tot fraudebestrijding in combinatie met strikte regelgeving heeft daarin in het verleden mogelijk geleid tot tunnelvisie. Een andere reden dat dit niet eerder is opgemerkt valt mogelijk te vinden in de «cultuur en leiderschap» binnen de Belastingdienst waar ik over schreef in mijn reactie op het eindrapport van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen, het rapport van de ADR en het Zwartboek2. Over het cultuurtraject heb ik uw Kamer in de Voortgangsrapportages van 28 april en 2 juli j.l. geïnformeerd.
Hoe is het mogelijk dat er begin juni wordt geconcludeerd dat het «systemisch» is misgegaan en dat het geen uitwassen waren, maar dat in het uiteindelijke advies van de commissie-Donner II toch weer gesproken wordt over de hardheid van het stelsel?
Vanaf juni 2019 zijn de inzichten in wat was misgegaan verder ontwikkeld, doordat ook over de andere CAF-zaken informatie gestructureerd is verzameld en ter beschikking is gesteld aan de AUT en de ADR. In de afgelopen periode heeft een grote groep ouders zich als gedupeerde bij Toeslagen gemeld. Veel van deze ouders zijn geconfronteerd met hoge terugvorderingen, waardoor zij in soms zeer schrijnende situaties beland zijn. De oorzaak van een groot deel van deze terugvorderingen ligt echter – anders dan bij de CAF-11 zaak en vergelijke zaken – veelal niet in vooringenomen fraudebestrijding maar in de voorschotsystematiek en het «alles-of-niets» karakter van het toeslagenstelsel. In haar eindadvies heeft AUT geconcludeerd dat er naast institutionele vooringenomenheid dus ook sprake was van hardheid van het stelsel en heeft de problematiek rond hardheid uiteengezet.
Waarom zijn de interne pogingen om de ministerraad te overtuigen na begin juni gestrand? Welke pogingen zijn er verder nog ondernomen, of is er gewacht op het advies van de commissie-Donner I?
Begin juni 2019, bij de voorbereiding op gesprekken met gedupeerde ouders, begon de omvang van de affaire bij mijn ambtsvoorganger duidelijk te worden. Zijn inzet om de gedupeerde ouders recht te doen werd vanaf dat moment door het kabinet onderschreven. Hiervan heeft hij het kabinet op de hoogte gebracht, waarna hij in zijn brief van 11 juni 20193 uw Kamer heeft laten weten vastberaden te zijn de situatie zo snel mogelijk recht te zetten en dat hij de AUT heeft gevraagd hem daarbij te helpen.
Hoe vaak is er contact geweest met de commissie-Donner ten tijde van het onderzoek?
Aan de hand van de vragen van de AUT is via ruim 100 mails schriftelijke informatie verstrekt aan de commissie. Rondom dit proces is regelmatig ambtelijk contact geweest. Daarnaast hebben mijn ambtsvoorganger en ik enkele keren gesproken met (leden van) de adviescommissie.
Is er met de commissie-Donner gesproken over de hoogte van de schadevergoeding (à 500 euro per half jaar)? Zo ja, over welke bedragen is er gesproken? Zo neen, hoe kunt u het verschil tussen de 5.000 euro waarover in juni was gesproken en de 500 euro per half jaar verklaren?
De AUT is inderdaad geïnformeerd over de regeling van € 500 per halfjaar. De schadevergoeding van € 500 per halfjaar is in de rechtspraak het standaardbedrag bij vertraagde besluitvorming of rechtspraak. Dit is voor de CAF-11 ouders in november 2018 toegezegd4 De AUT heeft dit bedrag overgenomen als één van de elementen van de compensatieregeling (dus niet de totale compensatie). De huidige regeling is ruimer en biedt ouders daarnaast de mogelijkheid om een beroep te doen op de Commissie aanvullende compensatie werkelijke schade wanneer zij in de veronderstelling zijn dat de compensatie niet voldoende is voor hun situatie. Het bedrag van € 5.000 is rond juni 2019 genoemd als overkoepelende tegemoetkoming als erkenning van aangedaan leed, ongeacht de omvang van de werkelijke schade bij de ouder. De wens tot maatwerk en het feit dat al snel bleek dat de daadwerkelijke gemiddelde compensatie hoger zou liggen, hebben ertoe geleid dat dit voorstel geen voortgang heeft gevonden.
Is er overleg geweest tussen de commissie-Donner en de landsadvocaat over de lijst van gemaakte fouten die het artikel in NRC schetst?
Nee, er is geen contact geweest tussen de AUT en de Landsadvocaat over deze lijst. Wel zijn deze omstandigheden onderwerp van gesprek geweest tussen het ministerie en de AUT, alsmede genoemd in diverse brieven aan uw Kamer.
Kunt u de interne notities die zijn opgesteld ten behoeve van de ministerraad en de adviezen van de landsadvocaat over een compensatieregeling en de lijst gemaakte fouten zo snel mogelijk naar de Kamer sturen?
Ik ben altijd bereid specifieke inlichtingen te verschaffen, wanneer uw Kamer daar om verzoekt en ook uit eigen beweging. Het is echter staand kabinetsbreed beleid om persoonlijke beleidsopvattingen opgenomen in (juridische) documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van politiek debat. Onder intern beraad moeten ook de adviezen van door de staat geraadpleegde advocaten worden verstaan. De recent aangestelde Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag, zal in haar onderzoek beschikbaarheid krijgen over de benodigde stukken voor het uitvoeren van hun onderzoek.
Erkent u dat de Kamer wederom geïnformeerd wordt door onderzoeksjournalisten over cruciale informatie en inzichten die de Kamer zijn onthouden, waarmee de controlerende taak van de Kamer ernstig in het gedrang komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken mij niet in dit beeld. Uw Kamer is zeer intensief betrokken bij de vormgeving van de compensatie voor getroffen ouders en wordt zo niet alleen in staat gesteld de controlerende taak uit te voeren, maar is zelfs intensief betrokken bij de vormgeving van het te voeren beleid.
Het nieuws dat gedupeerde ouders van de CAF11 zaak al veel eerder compensatie hadden kunnen krijgen |
|
Peter Kwint , Mahir Alkaya |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen wat uw rol is geweest in het tegenhouden van een compensatievoorstel van de voormalig Staatssecretaris van Financiën (de heer Snel) begin juni 2019?1
Vanaf het moment dat de omvang van de affaire bij Staatssecretaris Snel duidelijk begon te worden, heeft het kabinet zijn inzet om de gedupeerde ouders recht te doen onderschreven. Wat de gedupeerde ouders is overkomen, had nooit mogen gebeuren en daarvoor heb ik mijn excuses aangeboden.
Welke geloofwaardigheid had het laten van een traan op de bijeenkomst met ouders in Rijswijk, terwijl al veel langer door u en het kabinet geweten werd dat ouders onterecht waren aangepakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom noemde u de toeslagenaffaire zo groot als MH17 en het Groninger gasdossier, terwijl u eerder niets heeft gedaan om deze schandvlek op te lossen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om uw excuses te maken aan al die ouders, die, willens en wetens, te lang hebben moeten wachten op een fatsoenlijke oplossing voor het jarenlang in armoede leven door toedoen van de rijksoverheid?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het ontluisterend is dat de voormalig Staatssecretaris van Financiën – ondanks dat hij iets wilde doen voor de ouders – gesneuveld is over de toeslagenaffaire en dat juist de voormalig Staatssecretaris van SZW – die compensatie voor de ouders tegenhield – bevorderd is tot Minister? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Geen beroeps- en bezwaarprocedure compensatie eigen bijdrage kinderopvang |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat er ouders zijn die te weinig (soms wel honderden euro’s) compensatie krijgen voor de door hen doorbetaalde kinderopvang tijdens de coronacrisis?
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel ouders dit zijn en wat de bedragen zijn die zij te weinig uitgekeerd hebben gekregen?
Zoals in eerdere brieven aan uw Kamer aangegeven, betreft de tegemoetkoming die ouders met kinderopvangtoeslag ontvangen, een benadering van de daadwerkelijke eigen bijdrage.1 Net als bij andere noodmaatregelen waren ook bij de Tijdelijke Tegemoetkomingsregeling KO een aantal versimpelingen nodig om snel tot vergoeding over te kunnen gaan en te komen tot een sluitend systeem zonder grote uitvoeringslasten voor ouders en kinderopvangorganisaties. Bovendien is door te kiezen voor de peildatum van 6 april 2020 de kans op strategisch gedrag van ouders, alleen om een zo hoog mogelijke tegemoetkoming te ontvangen, geminimaliseerd.
Door de versimpelingen kan de hoogte van de vergoeding afwijken van de daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage. In eerdere Kamerbrieven en communicatie is hiervoor begrip gevraagd.
Er is bij de vergoeding gekozen voor een regeling op basis van beschikbare gegevens over het aantal kinderen, het aantal opvanguren en het geschat gezamenlijk inkomen die bij de Belastingdienst/Toeslagen verwerkt waren op de peildatum 6 april 2020. Ouders hoeven geen formulieren in te vullen of aparte aanvragen te doen. De Belastingdienst heeft deze informatie over de vergoeding doorgegeven aan de SVB en die heeft het bedrag op 8 juli rechtstreeks aan 570.000 huishoudens uitgekeerd. De kinderopvangtoeslag is gedurende de (gedeeltelijke) sluitingsperiode doorgelopen.
De vergoeding kan om verschillende redenen afwijken van de daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage. Een lagere vergoeding dan de daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage kan ontstaan doordat ouders voor de peildatum bijvoorbeeld wel al meer uren kinderopvang af waren gaan nemen, maar dit nog niet hadden doorgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Een hogere vergoeding dan de daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage kan bijvoorbeeld ontstaan doordat ouders per uur minder betalen dan de maximum uurprijs terwijl bij de vergoeding automatisch gerekend wordt met de maximum uurprijs, of doordat ouders een inkomensdaling nog niet hadden doorgegeven. Het is niet te zeggen hoeveel ouders te veel of te weinig hebben ontvangen en voor welk bedrag.
Het is belangrijk hierbij het verschil tussen de vergoeding voor de eigen bijdrage en de hoogte van de kinderopvangtoeslag in het oog te houden. De eigen bijdrage waarvoor ouders in het kader van deze tijdelijke tegemoetkomingsregeling vergoeding ontvangen betreft het bedrag tot aan de maximum uurprijs dat zij betalen voor de kinderopvang na aftrek van de kinderopvangtoeslag. Voor de vergoeding geldt dat deze in principe eenmalig wordt uitgekeerd op basis van de gegevens van 6 april 2020. De kinderopvangtoeslag ontvangen ouders zoals gewoonlijk maandelijks van de Belastingdienst/Toeslagen. Deze is gewoon door blijven lopen. Voor de hoogte van de kinderopvangtoeslag is het wel belangrijk om wijzigingen door te blijven geven. De kinderopvangtoeslag wordt hier dan op aangepast.
Ook is het goed in ogenschouw te nemen dat bij de vergoeding is uitgegaan van een relatief lange compensatieperiode. Ouders ontvangen een vergoeding voor de periode van 16 maart t/m 7 juni, terwijl de kinderopvang en gastouderopvang vanaf 11 mei al weer geheel open waren en de buitenschoolse opvang vanaf die datum weer gedeeltelijk gebruikt kon worden. Vanuit de sector zijn ouders grotendeels gecompenseerd voor het eventuele deel boven de maximum uurprijs. Tot slot is het goed nog te vermelden dat gebruik van noodopvang in de periode van (gedeeltelijke) sluiting vanwege de uitoefening van een cruciaal beroep voor ouders gratis was.
Voor kinderen waar voor de peildatum van 6 april 2020 nog geen kinderopvangtoeslag was aangevraagd, is er een herzieningsregeling. Ouders die kinderopvangkosten hebben gemaakt voor een nieuw kind met kinderopvang en dat hebben doorgegeven in de periode van 6 april tot 4 september ontvangen omstreeks 8 oktober de vergoeding.
Ouders die een eigen bijdrage betalen via de gemeente, in het kader van voorschoolse educatie, peuteraanbod vanuit de gemeente of vanwege een sociaal-medische indicatie, ontvangen de vergoeding via de gemeente. Tot slot is er nog een groep ouders die geheel zonder vergoeding gebruik maakt van kinderopvang, ook ten tijde van de sluiting van de kinderopvang, zie hiervoor ook vraag 9.
Klopt het dat in de compensatieregeling kinderopvangtoeslag geen hardheidsclausule (meer) staat, met andere woorden dat ouders geen bezwaar- of beroepsprocedure kunnen starten bij onvolledige compensatie?
Ouders kunnen binnen de gebruikelijke termijnen altijd in bezwaar gaan als zij het niet eens zijn met de vergoeding.
Waarom wordt op de website van de Sociale Verzekeringsbank gesteld dat een bezwaar bij een te lage compensatie bij de Belastingdienst/Toeslagen wordt afgewezen?1
Op de website van de SVB wordt toegelicht op basis van welke criteria ouders in aanmerking komen voor een herziening van de vergoeding. In de ministeriële regeling is opgenomen dat ouders in aanmerking komen voor herberekening van de vergoeding indien ouders voor de peildatum van 6 april 2020 voor een (van de) kind(eren) nog geen kinderopvangtoeslag hadden aangevraagd.3 Andere afwijkingen, zoals een te laag doorgegeven aantal uren of inkomenswijzigingen zijn geen grond voor herberekening van de vergoeding. De wijzigingen zijn overigens vanzelfsprekend wel van belang om door te blijven geven aan de Belastingdienst/Toeslagen, omdat dit leidt tot een aangepaste hoogte van de kinderopvangtoeslag.
Er is een verschil tussen het recht op bezwaar maken, en de vraag of er aanleiding is om een bezwaar gegrond te verklaren. Ouders hebben het recht bezwaar te maken tegen de toegekende vergoeding. Vanuit de bedoeling transparant te zijn over het bezwaarproces, stonden voorbeelden van situaties die er op zichzelf niet toe kunnen leiden voor het gegrond verklaren van het bezwaar door de Belastingdienst/Toeslagen. Dit werd onbedoeld geïnterpreteerd als het ontbreken van de mogelijkheid om in bezwaar te gaan. Daarom is de betreffende zin van de website verwijderd.
Waarom is er geen mogelijkheid voor ouders om een bezwaar- of beroepsprocedure te voeren wanneer zij te weinig compensatie voor de eigen bijdrage van de kinderopvang ontvangen?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Vindt u het onrechtvaardig dat ouders, vanwege de overheidsoproep om de kinderopvang door te betalen, nu te maken krijgen met een te lage compensatie?
Zie het antwoord op vraag 2 t/m 4.
Welke maatregelen kunnen ouders nemen, nu er geen beroep- en bezwaarprocedure is, als zij een te laag compensatiebedrag ontvangen en toch het volledige compensatiebedrag willen ontvangen voor de eigen bijdrage kinderopvang?
Zie het antwoord op vraag 2 t/m 4.
Bent u bereid om toch een hardheidsclausule toe te voegen in de compensatieregeling?
De huidige, moeilijke periode vraagt van ons allemaal iets. De tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO is erop gericht geweest ouders te vergoeden voor het feit dat zij de kinderopvang zijn blijven doorbetalen in deze periode ondanks dat zij hier niet of slechts gedeeltelijk gebruik van konden maken. Op deze manier behielden ouders hun plek op de kinderopvang voor wanneer deze weer regulier open kon gaan, kon de kinderopvangtoeslag door blijven lopen en hoefde niet te worden ingegrepen in het toeslagensysteem, en bleef de voor de maatschappij zo belangrijke kinderopvangsector stabiel gefinancierd en werden zij in staat gesteld noodopvang te verzorgen. De vergoeding is zoals toegelicht een benadering van de daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage. Zoals eerder aangegeven bestaat voor ouders die voor een (van de) kind(eren) nog geen kinderopvangtoeslag hadden aangevraagd, een mogelijkheid tot herziening. Als deze ouders tijdig kinderopvangtoeslag hebben aangevraagd, dan ontvangen zij omstreeks 8 oktober een vergoeding.
Klopt het bovendien dat er nog steeds een groep ouders is die niet volledig worden gecompenseerd, ondanks dat zij wel kosten hebben bij het doorbetalen van de kinderopvang?
Voor de groep ouders die niet onder de kinderopvangtoeslag of een gemeentelijke regeling valt, was inderdaad tot nu toe nog geen voorziening getroffen. Ik kan u inmiddels melden dat er ook voor deze groep ouders een vergoeding van de eigen bijdrage komt. Ook deze ouders hebben kosten gemaakt zonder gebruik te kunnen maken van de opvang. Op dit moment wordt de precieze vormgeving, waaronder de nadere voorwaarden en de wijze van uitvoering, verder uitgewerkt.
Hoe kan het zo zijn dat, ondanks de toezegging, iedereen die de kinderopvang bleef doorbetalen een compensatie zou krijgen, dit in bepaalde gevallen niet het geval is?
Zie antwoord 9.
Kunt u aangeven hoe groot die groep is? Klopt het dat het hier vaak om alleenverdieners gaat, waarbij de werkende ouder vaak een zeer veeleisend beroep heeft en/of veel afwezig is?
Zoals eerder aangegeven staan deze ouders nergens geregistreerd waardoor niet bekend is hoe groot deze groep precies is. Wel zijn er enige indicaties. Eerder schatte de sector dat het tussen de 5.000 en 10.000 kinderen betreft. Verder heeft BOinK een meldpunt geopend voor deze groep ouders. Hierop zijn meldingen voor ruim 3.700 kinderen binnengekomen.
BOinK geeft aan dat de grootste groep die zich bij BOinK heeft gemeld eenverdieners betreft (circa 55%). Verder is de samenstelling van de groep divers. Het gaat bijvoorbeeld ook om ouders die geen baan hebben, om expats, of mensen die geen kinderopvangtoeslag willen (maar hier wel recht op hebben). Of het bij de eenverdieners gaat om mensen die een relatief zeer veeleisend beroep hebben en/of veel afwezig zijn kan ik niet inschatten.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat ook deze groep ouders gecompenseerd gaan worden voor het doorbetalen van de kinderopvang?
Zie antwoord 9.
Vindt u het ook van groot belang dat gedane toezeggingen met betrekking tot compensatie eigen bijdrage kinderopvang daadwerkelijk voor alle ouders uitgevoerd moet worden?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht 'PGB 2.0 loopt half jaar vertraging op' |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u toelichten waaruit de verwachte extra kosten van 12,5 miljoen euro voor het PGB2.0-systeem precies bestaan?1
De additionele kosten van € 12,5 miljoen zijn nodig voor het realiseren van technisch noodzakelijke aanpassingen. Het voldoen aan de zwaardere eisen van de overheid vereiste een grotere mate van technische aanpassing dan verwacht. Daarbij bleken er additionele technische aanpassingen noodzakelijk om een stabiele werking van het systeem bij grotere aantallen gebruikers te garanderen. Een deel van deze technische aanpassingen is inmiddels gerealiseerd.
Kunt u aangeven, aangezien eerder werd gesteld dat het naast elkaar bestaan van twee systemen zorgt voor een dubbele inspanning, dat er meer middelen nodig zijn om noodzakelijk beheer uit te voeren en dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en verstrekkers langer in beide systemen moeten werken, of deze kosten zijn meegenomen in de verwachte extra kosten? Wat is de reactie van de verstrekkers op het langer moeten werken in twee verschillende systemen?2
Nee, de beheerkosten van het langer werken in beide systemen is geen onderdeel van de verwachte extra kosten van € 12,5 mln. De beheerkosten van beide systemen zijn onderdeel van het reguliere begrotingsproces.
Wat betreft de reactie van de verstrekkers op het langer moeten werken met twee verschillende systemen, kies ik samen met de ketenpartijen kies ik bewust voor een zorgvuldige stapsgewijze aanpak. Dit is van belang om de continuïteit van de dienstverlening aan budgethouders en zorgverleners te kunnen borgen. Dit betekent dat zolang nog niet alle budgethouders en zorgverleners gebruik kunnen maken van PGB2.0, een deel van hen kan blijven rekenen op de ondersteuning en het gebruik van PGB1.0. De strategie van de doorontwikkeling en invoering van PGB2.0, met de daarbij te nemen stappen, wordt ketenbreed met verstrekkers en betrokken partijen vastgesteld en ondersteund.
Hoe kan het dat de kosten voor het PGB2.0-systeem 60% te laag zijn ingeschat? Ten laste van welke partijen komen deze extra kosten?
Op basis van het onderzoek dat het externe onderzoeksbureau Software Improvement Group in het najaar 2018 heeft uitgevoerd en een analyse van de Landsadvocaat, was de verwachting dat de ontwikkeling en implementatie van het PGB2.0-systeem € 39,5 miljoen zou gaan kosten. In 2019 werd bij de overdracht van het systeem naar VWS zichtbaar dat het geschikt maken van het Zorgdomein voor de publieke omgeving een grotere mate van technische aanpassing en doorontwikkeling vereiste dan was voorzien. Ook bleken additionele technische aanpassingen noodzakelijk om grotere aantallen verstrekkers, en daarmee budgethouders en zorgverleners, aan te sluiten. De hiermee gepaard gaande kosten worden gedragen door VWS.
Op welke wijze wordt geïnventariseerd welke aanpassingen noodzakelijk zijn?3
Samen met de ketenpartijen en de ontwikkelpartners heeft mijn departement alle noodzakelijke technische en functionele aanpassingen geïnventariseerd en gedetailleerd in kaart gebracht. Tevens is daarbij in kaart gebracht wanneer deze aanpassingen kunnen worden gerealiseerd.
Hoe wordt voorkomen dat de kosten voor het PGB2.0-systeem nog verder zullen stijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het bewaken van de kosten is een doorlopend punt van aandacht. De programmaraad PGB2.0, waarin naast de ketenpartijen ook Per Saldo en BVKZ vertegenwoordigd zijn, hanteert een formele wijzigingsprocedure waarbij voorgestelde wijzigingen (bijvoorbeeld naar aanleiding van een wetswijziging), vergezeld van een businesscase, ter besluitvorming aan de programmaraad worden voorgelegd. Zo wordt voorkomen dat de kosten onnodig stijgen.
Wat betekent de extra tijd die nodig is voor de uitrol van het PGB2.0-systeem voor de groepen mensen die daardoor later dan verwacht kunnen worden aangesloten op het nieuwe systeem?
Dit betekent dat sommige budgethouders en zorgverleners helaas later dan oorspronkelijk verwacht gebruik kunnen maken van de faciliteiten van het PGB2.0-systeem. Het borgen van de continuïteit van de pgb dienstverlening en de betalingen door de SVB staat echter voorop en daarom is het van belang om de strategie van zorgvuldigheid boven snelheid te continueren. Voor de planning van de invoering van PGB2.0 verwijs ik u graag naar mijn brief van 17 juli 2020 met kenmerk 1720125-208039-PPGB.
Per wanneer zal het PGB2.0-systeem naar verwachting volledig uitgerold zijn? Wat is precies de huidige stand van zaken?
Zie antwoord vraag 6.
Op welk moment zullen naar verwachting de kosten en baten van het PGB2.0-systeem met elkaar in verhouding zijn?
Naarmate er meer budgethouders gebruik gaan maken van het PGB2.0-systeem, dalen allereerst de uitvoeringskosten bij de SVB. PGB2.0 zorgt daarnaast voor een hogere rechtmatigheid en meer gebruikersgemak voor de budgethouders, zorgverleners en verstrekkers. De kosten van doorontwikkeling en invoering betreffen een incidentele investering en de baten zijn structureel van aard.
Hoe verhouden de totale kosten voor het PGB2.0-systeem zich tot het aantal gebruikers? Hoeveel kost het project naar verwachting in totaal, hoeveel mensen gaan er uiteindelijk gebruikmaken van dit systeem en hoeveel kost het systeem dus per persoon?
De gebruikers van het PGB2.0-systeem bestaan uit budgethouders, wettelijke vertegenwoordigers, zorgverleners, medewerkers van gemeenten, medewerkers van zorgverzekeraars, medewerkers zorgkantoren en de SVB. Naar schatting zullen dit ongeveer 400.000 gebruikers zijn. De kosten van het systeem per gebruiker zal uiteindelijk het resultaat zijn van een algehele weging van initiële investeringen voor doorontwikkeling en invoering enerzijds en van structurele besparingen (zoals de reductie van uitvoeringskosten bij de SVB en het bijdragen aan een hogere rechtmatigheid) anderzijds. Uiteraard zorgt het systeem allereerst voor een betere ondersteuning van budgethouders, zorgverleners en de ketenpartners.
Kunt u aangeven, aangezien eerder werd gesteld dat er per release een besluitvormingsmoment ingebouwd zou worden om te bepalen of de voorziene release bijdraagt aan de gestelde kwalitatieve en/of kwantitatieve baten, welke rol kosten spelen in deze afweging? Wanneer worden de kosten voor het nieuwe systeem te hoog?
Afweging voor het realiseren van nieuwe of aangepaste functionaliteit wordt gedaan, samen met de gebruikers van het systeem (hun stakeholders) op basis van «business waarde»; er wordt dus voor elke (majeure) wijziging een afweging gemaakt op basis van de waarde die de wijziging heeft voor de gebruikers, het systeem of het proces. Op basis daarvan wordt bepaald of de wijziging ook daadwerkelijk wordt doorgevoerd en tevens bepalen we daarmee de prioriteit die een dergelijke aanvulling of wijziging krijgt in het realisatieproces.
Kan de Kamer een aangepaste begroting voor het PGB2.0-systeem ontvangen?
Nu helder is welke technische aanpassingen en functionaliteiten gerealiseerd moeten worden en wanneer deze beschikbaar zijn, heb ik met de betrokken partijen kunnen vaststellen wanneer grotere aantallen budgethouders gebruik kunnen maken van PGB2.0. In mijn brief van 17 juli 2020 met kenmerk 1720125-208039-PPGB heb ik u daarover geïnformeerd. Deze invoeringsplanning wordt financieel doorgerekend, zodra de begroting hiervan is vastgesteld zal ik u een aangepaste begroting verstrekken.
De werking van de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA) |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u aangeven wanneer de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA) is ingesteld en met welke reden de OVA werd ingesteld?1
Voordat het huidige OVA-convenant in 1999 tot stand is gekomen, zijn er verschillende systemen geweest om de loonontwikkeling in de zorg en later de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling vast te stellen. Tot 1979 werd de zogenaamde Trendsystematiek gebruikt, waarbij de loonontwikkeling in de zorg afgeleid werd van de loonontwikkeling van ambtenaren.
Tussen 1979 en 1986 was de TWACS2-systematiek van kracht. Die gaf in de kern de overheid de bevoegdheid om de arbeidsvoorwaarden in de zorgsector dusdanig te regelen dat de arbeidsvoorwaardenontwikkeling van de werknemers in de zorgsector gelijk zou zijn aan die van de rijksambtenaren.
Het TWACS-systeem kreeg herhaalde malen scherpe kritiek van de International Labour Organization (ILO), vanwege de mogelijkheid die de overheid had om in te grijpen in de vrijheid van collectief onderhandelen van CAO-partijen (gegarandeerd in de Conventions 87 en 98 van de ILO en art. 6 van het Europees Sociaal Handvest) en om bepalingen van cao’s nietig te verklaren.
Daarom werd in 1986 overgegaan op de WAGGS3-systematiek. Hierdoor was het niet langer mogelijk om cao’s nietig te verklaren. Wel bleef er een ultimum remedium bestaan, een instrument voor de overheid om de gehele arbeidsvoorwaardenontwikkeling in een cao te bevriezen.
Omdat de vrijheid van collectief onderhandelen van werkgevers- en werknemersorganisaties met het ultimum remedium werd beperkt, bleek het ultimum remedium uit de WAGGS ook strijdig met de ILO-verdragen 87 en 98. Daarom kwam in 1995 het post WAGGS-systeem. In het post-WAGGS-systeem werd bepaald dat de overheid een overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling verleent. De hoogte van deze bijdrage bestond uit twee delen; een objectiveerbaar deel dat op basis van verwachtingen van het CPB voor loonkostenontwikkelingen in de marktsector en een beleidsmatig deel. In het beleidsmatige deel werden factoren meegenomen die de overheid en werkgevers relevant achten. Het beleidsmatige deel leidde echter vaak tot onenigheid tussen overheid en werkgevers. Daarom werd in 1999 het «Convenant over de nieuwe aanpak voor de bepaling van de ova voor het VWS-veld» (het OVA-convenant) afgesloten tussen overheid en zorgwerkgevers.
Het OVA-convenant bouwde grotendeels voort op het post-WAGGS-systeem, waarbij de belangrijkste wijziging was dat het beleidsmatige deel werd afgeschaft en de OVA alleen nog werd bepaald op basis van de geraamde arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de markt door het CPB. Doelstellingen van het OVA-convenant bleven gelijk aan die van het post-WAGGS-systeem te weten:
normale arbeidsverhoudingen, gericht op het handhaven van de relatieve arbeidsmarktpositie van de werkgevers in de zorgsector;
handhaving van het door de overheid beoogde voorzieningenniveau in de zorg;
kostenbeheersing in de zin van een kwantitatief en kwalitatief goede dienstverlening tegen zo laag mogelijke kosten.
In welke wet- en/of regelgeving is de OVA geregeld? Waar is dit te vinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De OVA is niet geregeld in wet- en of regelgeving, maar in het OVA-convenant (zie ook het antwoord op vraag 1). Het OVA-convenant is op 22 oktober 1999 aan uw Kamer aangeboden4.
Kunt u aangeven hoe de OVA wordt vastgesteld voor de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Jeugdzorg/Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning)? Zitten hier verschillen in of niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De hoogte van de OVA wordt vastgesteld via een rekenregel die vast is gelegd in het OVA-convenant. De OVA bestaat uit drie elementen:
De OVA voor ieder jaar wordt vastgesteld op basis van de raming van de bovenstaande elementen door het CPB in het Centraal Economisch Plan (CEP) van dat jaar. Bij de vaststelling van de OVA wordt geen onderscheid gemaakt tussen de Zvw, de Wlz en de Jeugdzorg/Wmo.
De OVA (en de door het CPB geraamde prijsontwikkeling) worden door de Nza gebruikt voor het indexeren van de gereguleerde (vaste- en maximum-) tarieven binnen de Zvw en Wlz. VWS gebruikt de OVA (en de door het CPB geraamde prijsontwikkeling) voor het opstellen van de begrotingsramingen en voor het indexeren van de budgetten (contracteerruimte, macroprestatiebedrag en macrobeheers-kaders) voor Wlz, Zvw en beschermd wonen in de Wmo die onder het Uitgavenplafondzorg (UPZ) vallen. Ook een deel van de begrotingsuitgaven wordt geïndexeerd met de OVA. De middelen voor Wmo en Jeugd die onderdeel uitmaken van de algemene uitkering van het gemeentefonds genereren accres dat compensatie biedt voor onder meer de loon- en prijsontwikkeling. Daarop vindt dus geen aparte loonindexering plaats.
Naast de raming van de elementen voor de OVA voor het lopende jaar maakt het CPB in het CEP ook een eerste raming van de elementen van de OVA voor het jaar erop. Met het CEP 2020 wordt dus niet de elementen van de OVA voor 2020 vastgesteld, maar ook een raming gemaakt van de elementen voor de OVA voor 2021. In de MEV (Macro economische verkenning) die ieder jaar in september (op Prinsjesdag) verschijnt, staat ook een raming van de elementen van de OVA voor het jaar erop.
De ramingen van de elementen van de OVA door het CPB voor het jaar erop zijn ook relevant voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven door de Nza enerzijds en het indexeren van budgetten voor Wlz en Zvw anderzijds door VWS. Er wordt namelijk gewerkt met een systeem van zogenaamde voor- en nacalculatie.
Omdat de OVA voor een bepaald jaar wordt vastgesteld in het voorjaar van dat jaar komt dat te laat voor de contractonderhandelingen tussen de zorgkantoren, zorgverzekeraars enerzijds, en de zorgaanbieders anderzijds voor de tarieven waarvoor een maximumtarief geldt. Om daarvoor wel op tijd te zijn gebruikt de Nza voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor het komende jaar een raming van de OVA uit het CEP van het lopende jaar. De Nza gebruikt dus voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor 2021 om deze reden de eerste raming van de elementen van de OVA voor 2021 uit de CEP van 2020.
Ook voor het definitief vaststellen van de budgetten voor de Wlz en Zvw komt de raming in de CEP van het lopende jaar te laat. Daarom worden deze budgetten geïndexeerd op basis van de raming van de elementen van de OVA in de MEV. Voor de budgetten voor Wlz en Zvw voor 2021 wordt dus gerekend met de raming van de elementen van de OVA in de MEV van 2020. Het budget voor beschermd wonen wordt geïndexeerd op basis van de definitief vastgestelde OVA. Daarbij wordt dus geen voor- en nacalculatie toegepast.
Het verschil tussen de voorlopige OVA en definitieve OVA wordt verwerkt in de gereguleerde tarieven en de budgetten voor Wlz en Zvw van het volgende jaar. Concreet betekent dit dat het verschil voor het jaar 2021 helder wordt in het voorjaar 2021 en dat dat wordt verwerkt in de gereguleerde tarieven/budgetten voor 2022. Over de jaren heen wordt het glad getrokken en heeft het systeem van voor- en nacalculatie dus geen invloed op de arbeidsvoorwaardenruimte die beschikbaar wordt gesteld.
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse ramingen van de OVA door het CPB en de jaarlijkse definitieve vastgestelde cijfers door de overheid van de OVA van 2000 tot en met 2021? Kunt u uw antwoord toelichten?
De OVA voor een bepaald jaar wordt – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 – vastgesteld op basis van de raming van het CPB in het CEP van dat jaar. Het CPB publiceert zelf geen OVA-percentage. De vastgestelde OVA is in ieder jaar in principe dus gelijk aan de raming van de elementen van de OVA door het CPB voor dat jaar. De enige mogelijkheid om tot een ander OVA-percentage te komen is als de overheid en een representatieve meerderheid van de werkgevers hierover overeenstemming bereiken5. In het OVA-convenant zelf is afgesproken dat de vergoeding voor de incidentele loonontwikkeling voor de jaren 1999 tot en met 2002 vast wordt gesteld op respectievelijk 0,75%, 0,7%, 0,65% en 0,6%. Daarnaast is in het zorgakkoord van 2013 tussen sociale partners en VWS afgesproken dat de vergoeding voor de ilo voor de jaren 2014 tot en met 2017 op nul werd gezet.
De vastgestelde OVA voor de jaren 2000 tot en met 2020 en een raming van de OVA voor 2021 is in onderstaande tabel weergegeven.
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
OVA
4,03%
4,62%
5,25%
4,03%
1,72%
0,99%
0,91%
2,49%
4,07%
3,42%
1,75%
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
OVA
3,11%
2,95%
2,64%
1,94%
0,08%
1,74%
2,04%
2,96%
3,42%
3,28%
3,24%*
* Voor 2021 betreft het een raming op basis van het CEP 2020. Dit percentage wordt pas vastgesteld aan de hand van de CEP 2021.
Kunt u een overzicht geven vanaf 2000 t/m 2020 wat precies uitgegeven is aan de OVA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot welke uitgavenstijging de OVA tussen 2000 en 2020 precies heeft geleid, valt niet te zeggen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt de OVA door VWS gebruikt voor het opstellen van de begrotingsramingen en voor het indexeren van de gereguleerde tarieven binnen de Zvw en Wlz en de budgetten voor Wlz, Zvw en beschermd wonen in de Wmo onder het UPZ. Het deel van de tarieven dat door de overheid wordt bepaald (vaste tarieven) is zeer beperkt. De ontwikkeling van het overgrote deel van de tarieven wordt bepaald in onderhandelingen tussen zorginkopers enerzijds en zorgaanbieders. De feitelijke ontwikkeling van de uitgaven wordt dus bepaald door de afspraken die zorginkopers en aanbieders maken.
De loonbijstelling die VWS heeft toegevoegd aan de budgetten bedroeg in 2018 € 1,7 miljard, in 2019 € 1,9 miljard en in 2020 1,1 miljard.
In hoeverre wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd over zowel de raming van de OVA door het CPB als de definitief vastgestelde cijfers door de overheid? Ziet u hierin ruimte voor verbetering? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
De Kamer wordt niet standaard jaarlijks geïnformeerd over de hoogte van de OVA. Bij voortijdige bekendwording van de hoogte van de OVA bestaat het risico dat die als bodem gaat functioneren in het cao-overleg. Daarom is in het OVA-convenant afgesproken om publiciteit over de OVA te mijden.
In hoeverre kan de Kamer de loonruimte in de zorg, of elders in de publieke sector, amenderen, al dan niet door middel van het wijzigen van de OVA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 kan de overheid niet zonder meer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers. De overheid kan het OVA-percentage dus niet eenzijdig aanpassen. Daarnaast geldt dat de OVA vooral betrekking heeft op de premie-gefinancierde uitgaven.
Als met een amendement of motie de loonruimte rond het OVA-convenant wordt gekort en daarmee geschonden kunnen werkgevers naar de rechter stappen om de loonruimte conform het OVA-convenant te laten vaststellen. Daarbij bestaat een zeer gerede kans dat zij in het gelijk worden gesteld en de aanpassing in de begroting moet worden teruggedraaid.
Het OVA-convenant is alleen van toepassing op het VWS-veld. De Kamer kan de loonruimte elders in de publieke sector amenderen afhankelijk van in hoeverre de betreffende begrotingsartikelen juridisch verplicht zijn, in de meeste gevallen zullen ook hier Cao-afspraken en verplichtingen aan ten grondslag liggen.
Welke overwegingen kunnen door de overheid worden gebruikt om af te wijken van de ramingen van het CPB over de OVA? Is hier vaak vanaf geweken? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoorden op de vragen 4 en 7 kan de overheid niet zonder meer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers.
Hoe ziet de rekentool er uit die gebruikt wordt door de overheid om af te wijken van de geraamde OVA door het CPB? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er bestaat geen rekentool om af te wijken van de raming van de elementen van de OVA door het CPB. Het bieden van 1 procentpunt meer arbeidsvoorwaardenruimte binnen zowel de Zvw, Wlz als de Wmo en Jeugdzorg kost naar schatting ongeveer 560 miljoen euro6.
Hoe kijkt u aan tegen de verwachting dat de OVA voor 2021 lager uitkomt dan geraamd is, door economische krimp ten gevolge van de voortdurende coronacrisis? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 3 wordt voor de indexering van de gereguleerde tarieven en budgetten voor Zvw en Wlz gewerkt met een systeem van voor- en nacalculatie.
Op basis van bovengenoemde systematiek is in het CEP 2020 een voorlopig OVA-percentage voor 2021 berekend, te weten 3,24%. Deze berekening heeft de Nza gebruikt bij het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor 2021. In het CEP 2020 was nog geen rekening gehouden met de economische gevolgen van de COVID-19 uitbraak en inmiddels weten we dat de Nederlandse economie te maken krijgt met een enorme krimp in 2020. De exacte doorwerking hiervan in de definitieve raming van de OVA 2021 is uiteraard nog onbekend. Wat al wel zichtbaar wordt in de meest recente CPB-raming in de concept-MEV van 17 augustus jl. is dat de contractloonraming in de marksector 1,5 procentpunt lager wordt geraamd dan bij CEP 2020. Aangezien de contractloonontwikkeling in de marktsector een belangrijk element is voor het vaststellen van de OVA is het aannemelijk dat de OVA 2021 substantieel lager zal worden vastgesteld dan voorzien bij CEP 2020.
In de MEV die komende september wordt gepubliceerd wordt wel rekening gehouden met de economische gevolgen van de coronacrisis. De loonindexatie voor de budgetten voor Zvw en Wlz vindt dus wel plaats op basis van een OVA waarin rekening is gehouden met corona.
Indien de OVA in 2021 lager uitkomt, welke gevolgen heeft dit voor de salarissen van zorgpersoneel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het systeem van voor- en nacalculatie hoeft in principe op zichzelf geen gevolgen te hebben voor de cao’s die worden afgesloten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 blijft de ruimte die vanuit de overheid beschikbaar wordt gesteld over de jaren heen immers gelijkt. Cao’s hebben vaak ook een looptijd van meerdere jaren.
Een lager vastgestelde OVA betekent dat er vanuit de overheid minder arbeidsvoorwaardenruimte beschikbaar wordt gesteld. Sociale partners sluiten cao’s af rekening houdend met de ruimte die er is. Een lagere OVA leidt daarmee naar alle waarschijnlijkheid tot een lagere arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de cao’s die worden afgesloten binnen de zorg (analoog aan de ontwikkelingen in de markt).
Welke verwachting heeft u voor de OVA vanaf 2021 en de economische krimp waar Nederland nu in verkeert? Verwacht u dat de OVA de komende jaren lager uitkomt dan nu verwacht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De laatste MLT-raming van het CPB vond plaats bij het CEP 2020. Daarin was nog geen rekening gehouden met de economische gevolgen van corona. VWS maakt zelf geen ramingen van de economische ontwikkeling dan wel van de elementen van de OVA. De effecten van corona op de raming van de elementen van de OVA vanaf 2022 zal duidelijk worden bij de volgende MLT van het CPB.
Welke mogelijkheden zijn er om de OVA te verhogen de komende jaren, zodat salarissen van zorgverleners structureel omhoog kunnen? Kunt u berekeningen voorleggen die dit mogelijk zouden kunnen maken, ook al bent u het hier niet mee eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 4, 7 en 8 kan de overheid niet zondermeer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers. De kans dat werkgevers hiermee instemmen is uiteraard groter als het gaat om het hoger vaststellen van de OVA dan bij het verlagen van de OVA.
Het bieden van 1 procentpunt meer arbeidsvoorwaardenruimte binnen zowel de Zvw, Wlz als de Wmo en Jeugdzorg kost naar schatting ongeveer 560 miljoen euro8. Indien men een dergelijke intensivering niet ten koste wil laten gaan van het EMU-saldo zal hiervoor dekking gevonden moeten worden. Dit betekent of bezuinigen op andere beleidsterreinen – zoals onderwijs – of een lastenverzwaring voor burgers en bedrijven via hogere premies en belastingen.
Het schrikbewind jegens bijstandsgerechtigden in de gemeente Enschede |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van BNN/VARA Opstandelingen «De ballade van Enschede» van 25 juni 2020?1 2
Het in de uitzending geschetste beeld roept vragen op. Ik maak daarbij wel de kanttekening dat het binnen de gedecentraliseerde context van de Participatiewet (Pw) primair aan de gemeenteraad is om het college van burgemeester en Wethouders hierover te bevragen. Het is hier niet aan mij om te oordelen over individuele beschrijvingen zoals in de door u aangehaalde uitzending.
Vindt u het getoonde schrikbewind tegenover bijstandsgerechtigden aanvaardbaar?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat gedupeerden recht hebben op een compensatie door de gemeente Enschede, gezien het feit dat de gemeente van 1 januari 2014 tot en met 1 juli 2015 (toen de Nationale ombudsman daarover een vernietigend oordeel uitsprak) mensen van 27 jaar en ouder in strijd met de wet een verplichte zoekperiode van vier weken heeft opgelegd alvorens zij een aanvraag voor bijstand konden indienen (circa 2.500 bijstandsgerechtigden)?
De vier weken zoekperiode van artikel 41, vierde lid, Pw geldt voor personen jonger dan 27 jaar. Voor personen van 27 jaar en ouder geldt deze vier weken zoekperiode niet, wat inhoudt dat deze personen direct na melding in de gelegenheid moeten worden gesteld om een aanvraag in te dienen.
Weigert de gemeente een dergelijke aanvraag in behandeling te nemen, dan handelt zij in strijd met de Pw (artikel 41, eerste lid, Pw jo artikel 11 Pw). Een dergelijke weigering is aan te merken als feitelijk handelen dan wel nalaten daartoe, welk handelen of nalaten niet is gericht op een rechtsgevolg. Meent betrokkene door dit feitelijk handelen of nalaten schade te hebben geleden, dan kan hij zich met een vordering strekkende tot schadevergoeding tot de burgerlijke rechter wenden.
Mocht de gemeente wel maar afwijzend, dan wel niet tijdig, op de aanvraag van betrokkene hebben beslist en meent hij door dit besluit schade te hebben geleden, dan kan hij de gemeente verzoeken de geleden schade te vergoeden. Mocht de gemeente dit verzoek afwijzen of na acht weken nog geen besluit op het verzoek hebben genomen, dan kan betrokkene een verzoek tot schadevergoeding bij de bestuursrechter indienen.
Vindt u dat gedupeerden recht hebben op een compensatie door de gemeente Enschede, gezien het feit dat de gemeente van 1 januari 2014 tot en met 8 november 2017 (toen de Rekenkamercommissie Enschede strijdigheid met de wet vaststelde) alle bijstandsaanvragers, zonder leeftijdsonderscheid, te laat en te weinig wettelijk voorschot betaalde (circa 1.500 aanvragers per jaar)?
Ook hier geldt dat de wet duidelijk is. Artikel 52, eerste lid, Pw bepaalt dat de gemeente uiterlijk binnen vier weken na de datum van aanvraag en vervolgens telkens uiterlijk na vier weken – zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld – bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening verleent. Daarbij zij wel opgemerkt dat bovengenoemd artikel ook situaties benoemt waarin de gemeente van deze bepaling mag afwijken.3 Verder geldt hier hetzelfde als in antwoord op vraag 3 aangegeven met betrekking tot het verzoek tot schadevergoeding.
Hebben mensen bij wie de beslagvrije voet niet correct is vastgesteld recht op compensatie, gezien het feit dat de gemeente Enschede volgens betrokkenen jarenlang heeft nagelaten de beslagvrije voet correct vast te stellen?
Binnen het huidige stelsel van de berekening van de beslagvrije voet geldt dat een gemeente gerechtigd is te werken met een beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm indien betrokkene niet reageert op een verzoek om nadere informatie nodig om tot een juiste vaststelling van de beslagvrije voet te komen. Heeft betrokkene echter kenbaar gemaakt dat er redenen zijn om de beslagvrije voet bij te stellen en heeft de gemeente hier niet op geacteerd, dan is zij in beginsel gehouden dit met terugwerkende kracht te corrigeren. Door de correctie achteraf is sprake van een vertraagde betaling. Op basis van artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht is de gemeente – zo dit zou spelen – hierover wettelijke rente verschuldigd.
Wat is uw reactie op het gegeven dat de gemeente Enschede slechts 23% van de aanvragen voor bijzondere bijstand goedkeurt?
De uitvoering van de Pw is primair de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en Wethouders. Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over individuele beschrijvingen zoals in de door u aangehaalde uitzending. Ik kan als Staatssecretaris niet treden in individuele gevallen. Ik merk daarbij wel op dat iedere belanghebbende een besluit via een bezwaar- en beroepsprocedure juridisch kan laten toetsen op zijn houdbaarheid. Een bezwaarprocedure biedt daarbij de mogelijkheid van een volledige heroverweging, waarin alle aspecten van de casus kunnen worden meegenomen.
Wat is uw reactie op de bewering dat de gemeente Enschede mensen kort omdat zij minder geld uitgeven aan bepaalde zaken dan het Nibud becijfert, bijvoorbeeld doordat iemand drie euro minder uitgeeft aan voedsel dan het Nibud becijfert? Is er een wettelijke grond voor dergelijke kortingen en is hier jurisprudentie over beschikbaar?
Op basis van artikel 18, eerste lid Pw, stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Het is in individuele situaties mogelijk de bijstand te verhogen of te verlagen, dit ter beoordeling van het college. Een afstemming in de vorm van een verlaging kan op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep slechts in zeer bijzondere situaties aan de orde zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het ontvangen van goederen of het ontbreken van woonlasten, die leiden tot een substantiële structurele besparing op de noodzakelijke kosten van het bestaan. Aan de algemene bijstand is een bestedingsvrijheid gekoppeld: het voeren van een sobere levensstijl is nadrukkelijk geen reden om de bijstand te verlagen.
Wat is uw reactie op de casus van Ronald, die niets fout had gedaan, maar in zijn huis werd bespioneerd door bijstandsambtenaren, en wiens uitkering ten onrechte werd gestopt? Is hier rechtmatig gehandeld en is er recht op compensatie voor het halve jaar dat geen uitkering werd verstrekt?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de casus van alleenstaande moeder Manon, die ten onrechte een uitkering werd geweigerd en wiens medische dossier werd opgevraagd terwijl dat niet mag? Welke sanctie staat er op deze privacyschending en wat gaat u doen om te zorgen dat gemeenten geen medische dossiers meer opvragen?
Zie mijn antwoord bij vraag 10.
In aanvulling daarop merk ik in algemene zin op dat wanneer iemand meent dat er in zijn situatie sprake is van privacyschending hij een klacht kan indienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Ik ben daarvoor niet de aangewezen autoriteit. Aangezien er omstandigheden zijn waaronder een gemeente wel een medisch dossier mag opvragen, bijv. voor een goede uitvoering van wettelijke voorschriften of in het kader van re-integratie (zie artikel 30 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming), kan het ondernemen van stappen om te bewerkstelligen dat gemeenten geen medische dossiers meer opvragen niet aan de orde zijn.
Wat is uw reactie op de casus van Mirjam die een uitkering werd geweigerd, in de schulden kwam, werd afgesloten van gas, water en licht, hierdoor vaak bij haar moeder ging eten, waarop de gemeente concludeerde dat Mirjam gekort moest worden vanwege de kostendelersnorm?
Zie antwoord vraag 6.
Is er wettelijke grond voor het korten van de uitkering omdat iemand met enige regelmaat bij vrienden of familie gaat eten? Is hier jurisprudentie over?
Of dit dient te leiden tot een verlaging van de uitkering is ter beoordeling van het college. Zie antwoord bij vraag 7.
Vindt u dat, gezien de drie voorbeelden van «veelaanvragersbijstand» in de uitzending, gedupeerden door de gemeente Enschede gecompenseerd dienen te worden?3
Binnen de gedecentraliseerde context van de Pw is het primair aan de gemeenteraad om het college op de uitvoering te controleren en waar nodig aan te spreken. Het is binnen die context niet aan mij om te oordelen over individuele beschrijvingen zoals in de door u aangehaalde uitzending. Verder geldt ook hier hetzelfde als eerder in antwoord op vraag 3 vermeld, dat betrokkenen een verzoek tot schadevergoeding bij de gemeente kunnen indienen en zij dit – zo nodig – ook op zijn juridische houdbaarheid kunnen laten toetsen.
Is het juist dat armoedegelden om de (kinder)armoede in Enschede te bestrijden vanaf 2018 aan de algemene middelen worden toegevoegd (500.000 euro structureel)? Erkent u dat middelen dan niet per definitie op de juiste plek terecht komen? Wat onderneemt u hiertegen?
Gemeenten ontvangen sinds 2017 via een decentralisatie-uitkering extra middelen van het rijk voor de aanpak van kinderarmoede. Over de inzet van deze middelen zijn bestuurlijke afspraken tussen SZW en VNG gemaakt. Daarin is vastgelegd dat gemeenten aan de gemeenteraad rapporteren over de inzet van middelen, instrumenten en behaalde resultaten. Het is aan de gemeenteraad om een oordeel te vormen over de inzet van deze middelen. Het is mij niet bekend hoe de gemeente Enschede deze middelen inzet.
Uit de eerste evaluatie van de bestuurlijke afspraken kinderarmoede (Bureau Bartels, 2018) blijkt dat het merendeel van de gemeenten (86 procent) de middelen inzet voor een uitbreiding en/of intensivering van hun kindvoorzieningen in natura. Medio september zal ik uw Kamer n.a.v. de motie Bruins een extra tussenevaluatie bestuurlijke afspraken kinderarmoede doen toekomen.
Erkent u dat door de werkwijze van de gemeente duizenden bijstandsgerechtigden financieel gedupeerd zijn? Wat gaat u doen om te voorkomen dat gemeenten onrechtmatig handelen inzake de Participatiewet en een schrikbewind voeren tegenover bijstandsgerechtigden?
Gemeenten worden geacht de door de Pw geschapen kaders te respecteren. Daarbij is het aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en Wethouders te controleren en zo nodig aan te spreken op de uitvoering van de wet. Het handelen van een gemeente in een individuele casus kan daarbij ook via een klachtprocedure onder de aandacht worden gebracht. Besluiten kunnen via een bezwaar- en beroepsprocedure op hun juridische houdbaarheid worden getoetst en ook is er de mogelijkheid om bij aantoonbare schade een verzoek tot schadevergoeding in te dienen. Daarmee zijn op verschillende plekken binnen het systeem controles ingebouwd om een eventueel structureel handelen in strijd met de wet te voorkomen. Ik zie dan ook geen aanleiding om buiten de hier geschetste controlemechanismen om nieuwe controlesystemen te introduceren.