Bent u bekend met het antwoord op de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (HR) inzake de zaak-Uber?1
Ja.
De HR stelt dat de omstandigheid van «ondernemerschap» net zo zwaar weegt als alle andere omstandigheden uit het Deliveroo-arrest en dus van doorslaggevend belang kan zijn in het bepalen of er sprake is van schijnzelfstandigheid, hoe verhoudt dit zich tot de webmodule op hetjuistecontract.nl en de handleiding «zzp ja of nee»?
Met «de webmodule op hetjuistecontract.nl» doelt u vermoedelijk op de keuzehulp met 10 vragen op deze website. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen2 is toegelicht dat het gezichtspunt «of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen», ook wel «extern ondernemerschap genoemd», reeds volwaardig onderdeel is van de communicatie op hetjuistecontract.nl. Zo wordt bij «kenmerken ZZP» het volgende genoemd: «De werkende gedraagt zich naar buiten toe als ondernemer. Bijvoorbeeld doordat hij/zij actief een website beheert en ook andere klussen uitvoert. Terwijl bij «kenmerken loondienst» genoemd staat: «De werkende presenteert zich naar buiten toe niet als ondernemer. Bijvoorbeeld omdat de werkende zich weinig of niet aanbiedt voor andere opdrachtgevers». Ook wordt in stelling 9 uitgevraagd: De werkende heeft steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers, hetgeen (mede) kan wijze op «extern ondernemerschap» van de werkende. Wel wordt gewerkt aan een verdere verduidelijking van alle gezichtspunten van het Deliveroo-arrest, waaronder dus ook het «extern ondernemerschap», op grond van ervaringen van gebruikers van hetjuistecontract.nl.
Mogelijk doelt u met «de handleiding zzp ja of nee» op de pagina met voorbeeldcasussen per sector. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen3 is aangegeven hoe deze zijn opgebouwd. De (fictieve) casusposities op hetjuistecontract.nl zijn namelijk bedoeld om op een laagdrempelige manier inzicht te krijgen in de relevante aspecten bij de beoordeling van arbeidsrelaties op basis van de genoemde feiten. Om de casusposities niet te lang en daarmee ingewikkeld te maken, komen niet alle gezichtspunten in alle casusposities terug. Dat geldt dus niet alleen voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap», maar ook voor de overige gezichtspunten. Er wordt momenteel gewerkt aan het toevoegen van nieuwe casusposities waarin op basis van de gegeven feiten en omstandigheden wel een oordeel gegeven kan worden over alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. Deze zullen naast de bestaande casusposities worden opgenomen op hetjuistecontract.nl zodat er zowel laagdrempelige inzichten op kunnen worden gedaan, als meer gedetailleerde inzichten uit de uitgebreidere casusposities.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen van het lid Aartsen2 waarin u stelde dat de webmodule mogelijk aangepast wordt als het antwoord op de prejudiciële vragen aan de HR niet strookt met de inhoud van de webmodule?
Ja.
Acht u het in dit geval voldoende om de webmodule aan te passen, of deelt u de zorg dat de webmodule momenteel te veel onjuiste informatie verspreidt en het wellicht verstandiger is om de module per direct offline te halen om onduidelijkheid te voorkomen?
Ik hecht veel belang aan de communicatie-activiteiten en middelen die bijdragen aan meer duidelijkheid voor opdrachtgevers en werkenden. Ik deel uw kennelijke zorg dat de webmodule onjuiste informatie verspreidt echter niet. De Hoge Raad heeft in antwoord op prejudiciële vragen in de zaak Uber/FNV aangegeven dat het gezichtspunt «extern ondernemerschap» onderdeel is van de holistische weging om te beoordelen wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in deze weging. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» weegt daarmee dus niet zwaarder of minder zwaar dan de overige gezichtspunten.
In antwoord op Kamervragen van het lid Van Vroonhoven en (toenmalig) lid Van Oostenbruggen is toegelicht hoe de webmodule is opgebouwd.5 Alle gezichtspunten, waaronder «extern ondernemerschap» worden dus uitgevraagd in de webmodule. Voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap» gaat het om de vragen 2.5, 2.6, 2.32, 2.33 en 2.34 uit de webmodule. Wel is het zo dat het om praktische redenen ingewikkeld is om alle mogelijke aspecten die mogelijkerwijs kunnen zien op extern ondernemerschap uit te vragen, omdat de webmodule gericht is op opdrachtgevers. Opdrachtgevers zullen mogelijk niet bij voorbaat elk aspect van het ondernemerschap van de individuele werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie kennen, waarbij ook sprake kan zijn van privacy- of concurrentiegevoelige informatie voor de werkende. Dat kan bijvoorbeeld gelden voor de fiscale behandeling van de werkende en de vraag voor hoeveel opdrachtgevers de werkende doorgaans werkt en hoe lang die opdrachten duren. Dat neemt echter niet weg dat het externe ondernemerschap reeds een volwaardig onderdeel is van de webmodule.
Omdat, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad, alle gezichtspunten worden meegewogen in de webmodule, is er geen reden om de webmodule offline te halen. Dat zou juist contraproductief werken gezien we de praktijk zoveel mogelijk handvaten willen bieden bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Ik zie ook geen aanleiding om de webmodule aan te passen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad. Dat zou anders geweest zijn als de Hoge Raad bijvoorbeeld aangegeven zou hebben dat één van de gezichtspunten in de onderlinge verhouding van zwaarder of juist minder zwaar belang is. Dat is dus niet het geval. Dat neemt niet weg dat we altijd proberen verbeteringen door te voeren. U zult binnenkort geïnformeerd worden over de cijfers van de webmodule in de afgelopen maanden en over de plannen om zoveel mogelijk verbeteringen door te voeren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Kunt u de Kamer informeren over wat dit antwoord van de HR doet met de werkwijze van de Belastingdienst waarbij ondernemerschap slechts gewogen wordt als de andere omstandigheden geen uitsluitsel geven?
De Belastingdienst weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.6
Bij de beoordeling van een arbeidsrelatie zijn alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets). Dit is ook zo uitgelegd in het afwegingskader en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd. Alle gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest bij de holistische toets onder meer van belang kunnen zijn, zijn daarin opgenomen. Eén van de gezichtspunten ziet op de mate waarop de ondernemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. De Belastingdienst beoordeelt arbeidsrelaties aan de hand van dit afwegingskader en weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.
Dit blijkt ook uit de Handleiding bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken die de medewerkers van de Belastingdienst ondersteuning biedt bij de uitvoering van bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken bij opdrachtgevers waar het beoordelen van de kwalificatie van arbeidsrelaties speelt. In die handleiding wordt verwezen naar de Vragenlijst beoordeling arbeidsrelaties die door de Belastingdienst als hulpmiddel wordt gebruikt om de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie in beeld te brengen. Die vragenlijst is ingedeeld naar de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. De mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen komt in deze vragenlijst expliciet naar voren. De handleiding en de vragenlijst zijn gepubliceerd.7 De Belastingdienst houdt zich dus aan de uitspraak van de Hoge Raad en weegt alle gezichtspunten, waaronder extern ondernemerschap mee.
Betekent dit dat het op voorhand categorisch uitsluiten van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) voor bepaalde klussen of functies, waaronder door de rijksoverheid, door dit antwoord geen grond heeft? Zo ja, bent u bereid alle vacatureteksten van de rijksoverheid als werkgever waar nodig aan te passen?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. In algemene zin is het zo dat veel overheidsorganisaties werken met een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per functie wordt bepaald of voor die opdracht een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kan het zo zijn dat een overheidsorganisatie voor die specifieke opdracht geen gebruik maakt van zzp’ers. De uitspraak van de Hoge Raad geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» is immers slechts één van de onderdelen die meewegen in de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft bevestigd dat dit gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere. Het is dus mogelijk dat bij een (potentiële) opdracht bijvoorbeeld alle overige gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze opdracht dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn.
Los daarvan kan er, ook bij de overheid, gewoon gewerkt worden met en door zelfstandigen wanneer er bij een opdracht sprake is van werken buiten dienstbetrekking. Dat was al zo en verandert ook niet.
Gaat u de arbeidsrelatie met zzp’ers bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen en alle andere overheidsorganisaties waarvan hun contract op basis van hun functieomschrijving beëindigd is opnieuw holistisch wegen aan de hand van álle Deliveroo-criteria?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid, zo dus ook de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT). De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG)) maakt, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per (categorie) inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die (categorie) inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde (categorie) inhuuraanvraag het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest UHT ervoor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Zoals bij het antwoord op vraag 6 is toegelicht, is het mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst.
Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van dit antwoord op de vormgeving van het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR), waarin nu het criterium «ondernemerschap» niet gelijkwaardig vormgegeven is?
Er vindt momenteel afstemming plaats over het vervolg van het wetsvoorstel Vbar. De Kamer zal daarover spoedig worden geïnformeerd.
Welke gevolgen heeft dit antwoord van de HR op de verdere behandeling van de VBAR?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Zzp?
Ja.
Het bericht ‘ACM wil dat energiebedrijven klanten helpen met nieuw energiecontract’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de NOS over de oproep van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) aan energiebedrijven om klanten beter te ondersteunen bij het kiezen van een passend energiecontract?1
Hoe beoordeelt u de conclusie van de ACM dat energiebedrijven consumenten onvoldoende helpen bij het kiezen van een contract dat aansluit bij hun verbruik en situatie? Wat zegt dit volgens u over de transparantie en consumentenbescherming op de Nederlandse energiemarkt?
Welke mogelijkheden heeft de ACM op dit moment om in te grijpen bij energieleveranciers die onvoldoende transparantie bieden of consumenten niet adequaat ondersteunen? Acht u deze instrumenten voldoende om misstanden effectief te bestrijden?
Bent u bereid te onderzoeken of aanvullende regelgeving nodig is om te waarborgen dat energiebedrijven consumenten beter informeren en begeleiden bij het afsluiten van een energiecontract? Zo ja, welke stappen overweegt u te nemen?
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het huidige toezicht op de energiemarkt met betrekking tot consumentenbescherming en eerlijke concurrentie? Bent u bereid te bezien of de ACM extra bevoegdheden nodig heeft om haar toezichtstaken beter te kunnen uitvoeren?
In hoeverre kunnen energiebedrijven worden verplicht om meer standaardisatie in hun contractvoorwaarden aan te brengen, zodat consumenten gemakkelijker contracten kunnen vergelijken en beter inzicht krijgen in de verschillen tussen aanbieders?
Deelt u de mening dat energiebedrijven een verantwoordelijkheid hebben om klanten actief te helpen bij het vinden van een passend contract? Zo ja, hoe zou de overheid dit kunnen stimuleren zonder onnodige marktverstoring?
Welke lessen trekt u uit de oproep van de ACM aan energiebedrijven om consumenten beter te ondersteunen bij het kiezen van een passend energiecontract? Acht u verdere interventies noodzakelijk om de transparantie en consumentenbescherming in de energiemarkt te verbeteren?
Zijn er al concrete stappen gezet door de overheid of toezichthouders om de transparantie en ondersteuning in de energiemarkt te verbeteren? Kunt u een overzicht geven van lopende of geplande initiatieven?
Het bericht dat het aantal gemeentelijke meldpunten (kliklijnen) voor uitkeringsfraude blijft stijgen. |
|
Merlien Welzijn (NSC), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Nobel |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal gemeentelijke kliklijnen voor uitkeringsfraude gestegen is en dat inmiddels 208 gemeenten gebruik maken van een kliklijn?1
Deelt u de mening dat na de evaluatie van de huidige Participatiewet en de nodige vernietigende rapporten over de uitvoeringspraktijk, de overheid vanuit een ander mensbeeld moet opereren en dat met de invoering van nieuwe wetgeving uitgegaan moet worden van vertrouwen in plaats van wantrouwen en van een reëel mensbeeld?
Welk mensbeeld schuilt er achter de groei van deze anonieme kliklijnen en hoe verhoudt zich dit met de lessen die geleerd zijn uit de evaluatie van de huidige Participatiewet?
Wat vindt u van het voorbeeld van een stad als Rotterdam, waar 710 fraudemeldingen binnen zijn gekomen via een anonieme kliklijn, waarvan meer dan driekwart op geen enkele manier fraude blijkt te zijn en ruim 532 mensen valselijk zijn beticht van fraude?
Deelt u de mening dat dit laat zien dat we in de praktijk nog mijlenver af staan van het mensbeeld dat uitgangspunt moet zijn van de nieuwe Participatiewet? Kunt u hierop reflecteren en aangeven hoe u gaat zorgen voor een cultuurverandering bij de uitvoerende organisaties?
Hoe ziet u deze inefficiënte inzet van ambtenaren in het licht van gemeenten die aangeven dat zij teveel taken hebben? Is dit niet een taak waar ze per direct mee moeten stoppen?
Kunt u de Kamer informeren over het precieze aantal anonieme kliklijnen en hoeveel meldingen van vermoedens van fraude zijn binnengekomen en hoeveel daarvan net als in Rotterdam een wantrouwende, inefficiënte taakverrichting betreft en hoeveel deze activiteit de gemeenten in kwestie heeft gekost?
Wilt u deze vragen volledig en één voor één beantwoorden?
Het bericht 'Klikken over uitkeringsfraude? Dat kan in steeds meer gemeenten, maar ook kritiek neemt toe' |
|
Michiel van Nispen , Bart van Kent |
|
van Weel , Nobel |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag waarin de kliklijn voor uitkeringsfraude van verschillende gemeenten centraal staat?1
Welke andere vergelijkbare meldpunten zijn er binnen overheids- en gemeentelijke instanties? Is daar sprake van vergelijkbare kritiek en negatieve effecten?
Hoe weegt u dit in het licht van eerdere uitspraken van Beate Volker, hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, die aangaf dat kliklijnen verwoestend zijn voor het sociale vertrouwen van een samenleving?2
Wat is volgens de meest recente wetenschappelijke inzichten de geschatte omvang van de verschillende vormen van horizontale en verticale fraude, waaronder in ieder geval zorgfraude, belastingfraude, faillissementsfraude en uitkeringsfraude?
Wat zijn de kosten van de fraudebestrijding, onderscheiden naar deze zelfde verschillende typen (horizontale en verticale) fraude? Hoe verhoudt dit zich volgens u tot elkaar, is dit in balans?
Wat zijn de geschatte kosten van fraudeonderzoeken voortkomend uit meldpunten, zoals kliklijnen, en wat levert het uiteindelijk op?
Op welke manier bent u van plan het tegengaan van onterechte fraudevervolgingen op te nemen in het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid?
Hoe gaat u de negatieve (mentale) effecten van burgers bij onterechte fraudemeldingen via het meldpunt oplossen zoals omschreven door hulpverlener Martine Marijt?
Deelt u de constatering van EenVandaag dat de meeste fraudeopsporingen niet via het meldpunt worden verricht, maar via verschillende instanties? Bent u het eens dat hierdoor de meldpunten overbodig zijn en voornamelijk maatschappelijke schade toedienen aan de samenleving?
Bent u van mening dat het afschaffen van zulke meldpunten de enige manier is om deze schade te beperken zonder impact te hebben op fraudebestrijding op Rijksniveau?
Onderschrijft u de stelling van wethouder Tim Versnel dat geld verdienen niet het doel is van fraudebestrijding? Zo ja, waartoe dient een gemeentelijk meldpunt dan wel?
Bent u het eens met raadslid Thomas van Halm die stelt dat een anonieme kliklijn wantrouwen en verdeeldheid in de samenleving bevordert en de gemeentelijke instanties die zich bezighouden met fraudebestrijding ondermijnt?
Bent u bereid, gezien de schadelijke maatschappelijke gevolgen, een verbod in te voeren op deze kliklijnen?
Het bericht dat een prijsplafond voor gas wordt overwogen. |
|
Jimmy Dijk |
|
Beljaarts , Eelco Heinen (VVD) |
|
Bent u bekend met de plannen van de Europese Commissie (EC) om een prijsplafond voor gas in te voeren1 Wat vindt u van dit initiatief en welke rol bent u bereid hierin te spelen?
Het kabinet is bekend met de berichtgeving over de mogelijke plannen van de Europese Commissie voor het invoeren van een prijsplafond op de groothandelsmarkt voor gas. De Commissie heeft in reactie op deze berichtgeving aangegeven geen plannen hiervoor te hebben.2 In het actieplan betaalbare energieprijzen, dat de Commissie op 26 februari jl. gepresenteerd heeft, is een dergelijke maatregel ook niet opgenomen.3 Voor zover bekend heeft de Commissie ook geen ander concreet voorstel hiertoe gepresenteerd. Daarom kan het kabinet hierover geen oordeel vellen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in de genoemde berichtgeving werd gerefereerd aan een mogelijke maatregel die de gasprijs op de groothandelsmarkt zou begrenzen. Dat is iets anders dan het prijsplafond voor consumenten dat in Nederland eenmalig als maatregel is getroffen in 2023. In algemene zin heeft kabinet aangeven een zeer kritische grondhouding ten aanzien van de maatregelen die de prijs op de groothandelsmarkt kunstmatig begrenzen. Tijdens de energiecrisis werd een tijdelijk «marktcorrectiemechanisme» (MCM) ingevoerd. Dit was een dynamisch prijsplafond op de termijnmarkt voor gas dat per 31 januari jl. is afgelopen. Nederland heeft zich bij de onderhandelingen over dit MCM kritisch opgesteld ten opzichte van dergelijke marktinterventies. Deze maatregelen adresseren namelijk niet de oorzaak van eventuele hoge prijzen: een disbalans tussen vraag en aanbod. In plaats daarvan kunnen ze het probleem erger maken: als er geen prijsvorming kan plaatsvinden heeft dat namelijk grote risico’s voor het functioneren van de energiemarkten, de liquiditeit (d.w.z. de omvang van volumes die worden verhandeld) en de leveringszekerheid van gas, onder meer omdat de aanvoer van gas naar Europa kan worden beïnvloed. Eventuele toekomstige voorstellen voor dergelijke maatregelen zal het kabinet daarom zorgvuldig op hun merites beoordelen.
Deelt u de mening dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft in het garanderen van de leveringszekerheid en de betaalbaarheid van gas?
Gasleveringszekerheid is een gedeelde verantwoordelijkheid van de aardgasbedrijven en de overheid.4 Momenteel is de Nederlandse en Europese gasmarkt zo ingericht dat vraag en aanbod efficiënt samenkomen tegen de laagste kosten. De gasmarkt kan voor een groot deel ook de leveringszekerheid zelf waarborgen. Dit is ook een van de conclusies uit het Strategy-rapport5 naar aanleiding van de motie-Segers-Marijnissen6.
In de praktijk is er in Nederland daarnaast ook nu al sprake van een stevige inmenging van de overheid via verschillende instrumenten om de publieke belangen zo goed mogelijk te dienen. Een voorbeeld hiervan is de verantwoordelijkheid om te voorzien in levering aan kleinverbruikers. Sinds 2004 is gekozen voor een systeem dat berust op twee pijlers:
In dit kader is ook voorzien in een vergunningsplicht voor leveranciers aan kleinverbruikers8. Een ander voorbeeld van overheidsingrijpen is de taak die EBN sinds 2022 heeft om gas op te slaan voor het geval marktpartijen dit onvoldoende doen.
Tegelijkertijd heeft de gascrisis van 2022 laten zien dat bij extreme marktomstandigheden aanvullend flankerend overheidshandelen noodzakelijk kan zijn. Het gaat daarbij om maatregelen die de weerbaarheid van het gassysteem vergroten en een gascrisis te bestrijden. Om deze weerbaarheid structureel te borgen werkt het kabinet aan een voorstel voor de Wet bestrijden energieleveringscrisis. Dit wetsvoorstel is op 26 februari in internetconsultatie gegaan.
Het kabinet heeft in het Regeerprogramma de ambitie uitgesproken om te werken aan de betaalbaarheid van de energierekening en een rechtvaardige energietransitie, ook voor huishoudens met een kleine portemonnee en middeninkomens. Hierbij is specifieke aandacht voor huishoudens die moeite hebben om de energierekening te betalen of en/of in energiearmoede leven. In gezamenlijk verband (Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, en Klimaat en Groene Groei) werkt het kabinet hieraan. Zo zet het kabinet in op maatregelen die structureel bijdragen aan energiebesparing in woningen op de lange termijn, bijvoorbeeld door het stimuleren van het nemen van isolerende maatregelen. Daarnaast ziet het kabinet, na diverse gesprekken met de sector, voldoende basis om in 2025 het Energiefonds op te gaan starten, zoals op 14 februari jl. met de Kamer is gedeeld.9 Met het energiefonds worden huishoudens in energiearmoede ondersteund bij het betalen van de energierekening. Er wordt met de hoogste urgentie gewerkt aan de uitwerking van het fonds. Ook staat vanaf 2026 het Social Climate Fund (SCF) ter beschikking voor het opvangen van de effecten van het emissiehandelssysteem voor CO2-emissies van de gebouwde omgeving en transport (ETS2) voor kwetsbare huishoudens en microbedrijven.
Welk effect hebben de btw en andere belastingen op gas op de prijs die consumenten betalen en hoeveel draagt dit bij aan de inflatie? Welk budgettaire belang is hiermee gemoeid per maatregel en zijn er juridische beperkingen die voorkomen dat hiervan de tarieven worden verlaagd?
De totale energierekening voor huishoudens loopt in de periode 2020–2030 op. De belangrijkste oorzaken zijn de stijgende netbeheerkosten en leveringskosten. Het onderdeel energiebelasting op de totale energierekening voor huishoudens nam af tot 2025, zowel in relatieve als absolute zin. Dit komt doordat de belastingvermindering in de energiebelasting is verhoogd, en daarnaast de energiebelastingtarieven op elektriciteit zijn gedaald en de energiebelastingtarieven op aardgas gestegen terwijl het gasverbruik fors is afgenomen. Dit maakt dat de totale betaalde energiebelasting voor een gemiddeld huishouden de afgelopen jaren is gedaald. Voor 2025 is eerder al in wetgeving een verlaging van de energiebelasting op elektriciteit vastgelegd. Daarnaast heeft het kabinet de energiebelasting op aardgas voor 2025 verlaagd.
De totale energiebelasting maakte in 2025 ongeveer 9% uit van de energierekening (excl. btw) bij een gemiddeld verbruik van 900 m3 aardgas en 1.920 kWh elektriciteit.10 In de periode 2025–2030 blijft het aandeel van de energiebelasting rond de 10%.
Consumenten betalen energiebelasting per m3 aardgas. In 2025 bedraagt het tarief circa 58 cent per m3 voor het verbruik tot 170.000 m3. Een gemiddeld huishouden verbruikt circa 900 m3 per jaar. Dit tarief is relatief hoog vergeleken met de tarieven in andere EU-lidstaten. Het effectieve energiebelastingtarief dat de Nederlandse consument uiteindelijk per m3 aardgas betaalt, ligt evenwel aanmerkelijk lager dan 58 cent per m3. Dat komt door de belastingvermindering die als vast bedrag in mindering wordt gebracht op de energierekening. Andere EU-lidstaten kennen die vermindering niet. De vermindering bedraagt in 2025 € 524,95 (excl. btw). Als 50% van de belastingvermindering wordt toegepast op het aardgasdeel van de energierekening, bedraagt het effectieve energiebelastingtarief voor aardgas circa 28 cent per m3 bij een gemiddeld huishouden.
De energiebelastingtarieven zijn onderdeel van het Nederlandse herstel- en veerkrachtplan (HVP). In het HVP is vastgelegd dat het tarief van de eerste schijf voor gas wordt verhoogd en het tarief van de eerste schijf voor elektriciteit wordt verlaagd. Binnen de afspraken van het HVP is het niet mogelijk om de energiebelasting op aardgas (tot 170.000 m3) verder te verlagen ten opzichte van de wijziging die met het Belastingplan 2025 al is doorgevoerd zonder financiële consequenties. Afwijken van de in het HVP vastgelegde afspraken kan leiden tot een korting die kan oplopen tot € 600 miljoen per mijlpaal.
Op de energierekening is het algemene btw tarief van 21% van toepassing. Dat geldt dus ook voor het deel van de energierekening dat door aardgas wordt bepaald: de vaste leveringskosten, de netbeheertarieven, de variabele leveringskosten en de energiebelasting. Het is op basis van Europese regelgeving juridisch mogelijk om in plaats van het algemene btw-tarief (nu 21%) tijdelijk een verlaagd btw-tarief (nu 9%) op de levering van aardgas toe te passen.11 Een verlaging op aardgas is alleen tijdelijk mogelijk omdat de btw-richtlijn daarop geen verlaagd btw-tarief meer toestaat vanaf 1 januari 2030. Een eventuele tijdelijke verlaging zou gepaard gaan met een stijging van de administratieve – en uitvoeringslasten, onder meer door het treffen van overgangsmaatregelen in verband met na – en vooruitbetalingen rondom het tijdstip van wijziging.
De totale inkomsten uit de energiebelasting op aardgas waren in 2024 € 6 miljard. De inkomsten uit de energiebelasting op elektriciteit bedroegen € 4,1 miljard. De belastingvermindering van in totaal € 4,6 miljard moet in mindering worden gebracht op die inkomsten. Daarmee komen de netto-inkomsten in 2024 op € 5,5 miljard. De totale btw-inkomsten uit energie waren in 2024 naar schatting € 3,4 miljard. De inkomsten uit btw specifiek op aardgas zijn niet in beeld.
In algemene zin geldt dat het verhogen van productgebonden belastingen als energiebelasting en btw zorgt voor een hogere inflatie. Bijvoorbeeld, een verhoging van de btw wordt voor een deel doorberekend in de prijs die consumenten betalen. Dit betekent dat bij een verhoging van de btw de consumentenprijzen stijgen en er dus inflatie optreedt. Hetzelfde geldt voor een verhoging van productgebonden belastingen als energiebelasting. Uit cijfers van het CBS12 blijkt dat productgebonden belastingen en subsidies 0,9 procentpunt hebben bijgedragen aan inflatie. Hiervan was een zeer klein deel van 0,03 procentpunt het gevolg van aanpassingen in de energiebelasting.
Hoe oordeelt u over het functioneren van het noodfonds energie? Hoeveel mensen zijn hiermee geholpen en wat was hiervan het budgettaire belang? Vindt u ook, gezien deze relevantie voor het publieke belang, dat het redelijkerwijs verlangd kan worden van private partijen dat zij hun medewerking voorzetten?
Het Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) heeft in 2023 en in 2024 steun geboden aan huishoudens in energiearmoede. Huishoudens met een laag inkomen (tot 200% van het sociaal minimum) en een hoge energierekening kwamen in aanmerking voor steun. In 2024 zijn 110.937 aanvragen goedgekeurd met een gemiddeld steunbedrag van € 97 per maand voor 6 maanden. Het aantal aanvragen en goedgekeurde aanvragen is ruim verdubbeld ten opzichte van de eerste editie van het Noodfonds in 2023.
Een deel van de huishoudens in Nederland heeft op dit moment nog steeds moeite met het betalen van de energierekening en het krijgen van grip op de hoogte hiervan. De prijzen op de energiemarkt zijn de afgelopen tijd gestabiliseerd, maar tegelijkertijd liggen de prijzen structureel hoger dan voor de Russische invasie in Oekraïne. Daarom werkt het kabinet aan de betaalbaarheid van de energierekening en een rechtvaardige energietransitie om problemen voor veel huishoudens te verminderen. Het is cruciaal dat de energietransitie niet ten koste gaat van mensen met een kleine beurs.
Het Noodfonds heeft in 2023 en 2024 aangetoond dat zij de doelgroep die steun op de energierekening nodig heeft, goed kan bereiken. Daarom zijn de energiesector en het kabinet opnieuw met elkaar om de tafel gegaan. Naast een financiële bijdrage van een aantal energieleveranciers ten behoeve van de uitvoeringskosten hebben de netbeheerders een welwillende grondhouding getoond om ook financieel bij te dragen aan deze uitvoeringskosten tot een maximum van € 4,35 miljoen. De totale uitvoeringskosten bedragen € 10,70 miljoen. Daarmee worden de uitvoeringskosten volledig gedekt door de energiesector. Een officieel besluit van de netbeheerders moet nog worden genomen conform de geëigende procedures van de betrokken bedrijven en zal in de komende weken volgen.
Ziet u nu in navolging van de EC dat bedrijven in de gassector doelbewust de prijzen hoog houden om meer winst te maken? Wat doet dit met uw eerdere analyses over het fenomeen van winstgedreven inflatie?
Het kabinet ziet geen bewuste tactiek van de gassector om de prijzen hoog te houden om zodoende meer winst te behalen. Gasprijzen komen in een complexe dynamiek van vraag en aanbod tot stand. De stijging van de gasprijzen op de groothandelsmarkt zoals deze zijn waargenomen begin februari 2025 hadden hun oorzaak in het koude weer en concurrentie met Azië om de beschikbare LNG-volumes. Ondertussen is een daling van de gasprijs zichtbaar, mede naar aanleiding van de warmere weerverwachtingen in Europa. De verwachting is dat per 2026 meer LNG op de wereldmarkt komt, waarmee de prijzen voor gas verder zullen dalen. Dit is ook zichtbaar op de prijsverwachting op de termijnmarkten, waar de prijzen voor levering in 2026 een stuk lager liggen dan levering voor komende maand.
In het kader van de retailmarkt is het tot slot goed te benoemen dat de ACM eerder onderzoek heeft gedaan bij zes grote energieleveranciers naar de gevoerde consumentenprijzen. De ACM heeft geconcludeerd13 14 dat deze leveranciers geen onredelijke prijzen hebben gevoerd in de periode dat inkoopprijzen (extreem) hoog waren.
Kunt u de winstgedreven inflatie van de gasprijzen in Nederland in kaart brengen? Kunt u daarbij ook opties meenemen om dit aan te pakken met bijbehorende financiële consequenties?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om de gasreserves te vullen zonder dat gasbedrijven zich hiermee verrijken over de rug van de belastingbetaler of mensen die in de kou zitten door de hoge gasprijzen?
Gasopslagen zijn een belangrijk middel in het Nederlandse en Europese gassysteem. Daarom hecht het kabinet eraan dat er voldoende goed functionerende gasopslagen zijn in Nederland om te voorzien in seizoensopslag, pieklevering en het balanceren van het net en dat deze voldoende gevuld worden15. Gasopslagen worden door marktpartijen gebruikt voor diverse doeleinden, onder andere om te voorzien in hun leveringsverplichtingen in de winter (als de gasvraag hoger is dan in de zomer). Het zijn dan ook primair marktpartijen die gasopslagen vullen. Het blijft voor de gasleveringszekerheid belangrijk dat marktpartijen zeker stellen dat ze aan hun leveringsverplichting kunnen voldoen. In de Energiewet worden regels gesteld voor leveranciers met een vergunning voor de levering aan kleinverbruikers, waaronder dat zij moeten voorzien in een betrouwbare levering. ACM houdt toezicht op de naleving van deze wettelijke verplichtingen.
In de gascrisis hebben we gezien dat aanvullend overheidsingrijpen nodig kan zijn. Daarom heeft het kabinet ook voor dit jaar opnieuw een vulambitie geformuleerd en EBN de taak gegeven om gas op te slaan (tot 20 TWh) voor het geval marktpartijen dit onvoldoende doen16. In de Kamerbrief stand van zaken gasmarkt en vulgraden van 14 februari 202517 heeft het kabinet uiteengezet waarom het terughoudend is om extra maatregelen te nemen, aanvullend op wat marktpartijen dienen te doen. Bij deze realiteit past een zorgvuldige afweging voordat aanvullende maatregelen worden getroffen.
Kindverhoor naar aanleiding van de podcast ‘Scheidszaken’ van het NOS Jeugdjournaal van 22 juli 2024 |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Herinnert u zich nog de vragen van het lid Bruyning over Kindgesprekken van kinderen bij rechters, naar aanleiding van de podcast «Scheidszaken» van het Jeugdjournaal van 22 juli 2024?1
Heeft u nog kennis van zijn beantwoording op deze vragen die aan de Kamer zijn verzonden op 30 augustus 2024?2
Staat u nog steeds achter zijn beantwoording dat volgens het VN-Kinderrechtencomité kinderen gehoord dienen te worden in een omgeving die niet intimiderend of vijandig is en waarin rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind?
Klopt het volgens u dat binnen de rechtspraak deze veiligheid van kinderen gewaarborgd wordt door het kindgesprek te houden in een daarvoor geschikte werk- of spreekkamer of een zittingszaal indien een kindvriendelijke ruimte om gebouw-technische of logistieke redenen niet beschikbaar is? En klopt het volgens u dat, indien het gesprek onverhoopt toch in een zittingszaal plaatsvindt, bijzondere aandacht geschonken wordt aan de grootte van de zittingszaal (bij voorkeur kleinere zittingszaal) en de opstelling voor het gesprek?
Kunt u bevestigen dat vanuit de Rechtspraak is aangegeven dat de algemene lijn is dat het kindgesprek plaatsvindt op een ander moment dan de zitting, zodat een confrontatie met andere procesdeelnemers wordt vermeden? Kunt u bevestigen dat dit geldt voor alle soorten zittingen? Kunt u bevestigen dat alle gerechten (op een enkele uitzondering na) deze lijn volgen bij scheidingszaken?
Kunt u dan reflecteren op de vraag waarom er nog met grote regelmaat signalen binnenkomen dat in meerdere gerechten de kindgesprekken nog altijd voorafgaand aan de zittingen plaatsvinden, waarbij de gesprekken in de zittingszaal plaatsvinden, er confrontaties zijn met andere procesdeelnemers, jongeren tegenover rechters zitten in toga die op een verhoging zitten? Bent u bekend met het signaal dat het onder meer om de rechtbanken in Rotterdam, Almere, Utrecht en Zwolle gaat?
Erkent u dat vanuit de Rechtspraak is aangegeven dat in de praktijk op veel gerechten aparte kindvriendelijke ruimtes voor het kindgesprek beschikbaar zijn? Kunt u aangeven in welke gerechten deze ruimtes niet beschikbaar zijn en, als ze er niet zijn, hoe lang het nog gaat duren voor deze ruimtes wel beschikbaar zijn en hoeveel van deze ruimtes beschikbaar zijn per gerecht? Kunt u uitleggen hoe de gesprekken vorm worden gegeven als deze ruimte niet beschikbaar is?
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief die op 2 september 2024 is verzonden vanuit 18 instanties aan de Minister-President met een cc naar de Staatssecretarissen Karremans en u over het participatierecht van kinderen en het kindgesprek bij de rechters, waarin zij de noodklok luiden over de wijze waarop dit op dit moment gebeurt?
Klopt het dat, ondanks een toezegging van u dat u het gesprek aan zou gaan met de initiatiefnemers, zij tot op de dag van vandaag nog niets gehoord hebben? Indien dit klopt, wanneer verwacht u het gesprek met de initiatiefnemers aan te gaan? Kunt u toezeggen dat dit nu op korte termijn gaat gebeuren?
Het niet verlengen van de 60-plusmaatregel |
|
Saris |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat de Kamer op 23 oktober 2024 is geïnformeerd over het niet verlengen van de 60-plusmaatregel?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er in deze Kamerbrief geen voornemens worden geschetst om een alternatieve (en vergelijkbare) regeling uit te werken voor de 60-plusmaatregel?
Ja.
Bent u bekend met de berichtgeving over de uitwerking van een zogenoemde «62+ regeling»?2
Ja, ik ben bekend met deze berichtgeving. Inmiddels heeft UWV ook aangegeven dat zij de betreffende prioritering heeft stopgezet, omdat deze leidt tot vragen en onduidelijkheden. Ik kan mij goed vinden in deze beslissing. Wel betreur ik het dat de berichtgeving onnodig onzekerheid heeft gebracht bij mensen die wachten op de beoordeling van hun WIA-aanvraag. De beoordeling van een WIA-aanvraag is in veel gevallen het sluitstuk van een langere periode van onzekerheid die begon bij een ongeval of ziekte. Ik wil voor al die mensen mij inzetten om de achterstanden te beperken. Daarover ben ik met UWV in gesprek. Ik vind het belangrijk om dit via een ordentelijk proces te doen, waarbij gevolgen eerst in kaart worden gebracht voordat keuzes worden gemaakt. Ook vind ik het belangrijk uw Kamer te informeren over dergelijke keuzes. Zoals eerder aan uw Kamer toegezegd stuur ik voor de zomer een brief over de voortgang rondom de mismatch en geef ik daarin aan welke stappen we willen zetten.
Omdat er nu dus geen sprake meer is van de zogenoemde 62+ regeling, ga ik hieronder niet in op een aantal vragen die daarover zijn gesteld.
Wordt er op dit moment een regeling uitgewerkt voor of door het UWV die vergelijkbaar is met de eerdere 60-plusmaatregel?
Als er sprake is van de uitwerking van een dergelijke regeling, wanneer en op welke wijze is de Kamer geïnformeerd over deze voornemens?
Hoe wenselijk zou het volgens u zijn om mensen van 62 jaar en ouder in afwachting van een dergelijke regeling (tijdelijk) te weren van de WIA-beoordeling?
Wat zou het (tijdelijk) weren van mensen van 62 jaar en ouder van een WIA-beoordeling betekenen voor de inkomenszekerheid van deze groep?
Hoe zou het (tijdelijk) weren van mensen van 62 jaar en ouder van een WIA-beoordeling zich verhouden tot de toegang tot en het recht op een IVA-uitkering?
Zijn er regels of wetsgronden om (tijdelijk) onderscheid te maken op basis van leeftijd in de prioritering van WIA-aanvragen?
Kunt u ingaan op welke andere mogelijke maatregelen u overweegt om (op korte termijn) de druk op de uitvoering van het UWV te verlichten?
Kunt u deze vragen één voor éen beantwoorden voor het commissiedebat Arbeidsongeschiktheid op 18 februari?
Ik heb mijn best gedaan om de antwoorden uw Kamer zo snel mogelijk te doen toekomen. Aangezien UWV het voornemen tot prioritering heeft ingetrokken, ben ik op een aantal vragen niet nader ingegaan.
Het bericht ‘‘Den Haag laat kinderen op straat slapen’, woede over beperken opvang van dakloze gezinnen’ |
|
Mirjam Bikker (CU), Pieter Grinwis (CU) |
|
Karremans , Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht ««Den Haag laat kinderen op straat slapen», woede over beperken opvang van dakloze gezinnen»1?
Ik heb kennisgenomen van het bericht. Ik vind het spijtig om te lezen dat de gemeente Den Haag heeft besloten om de opvang voor sommige groepen dakloze mensen te beperken.
Hebt u contact met het college van Den Haag over de koerswijziging om niet-rechthebbende gezinnen in principe niet toe te laten tot de opvang? Zo nee, gaat u dat alsnog doen om te bespreken hoe kan worden voorkomen dat kinderen op straat belanden? Zo ja, wat was de strekking van het gesprek?
Er is ambtelijk contact gezocht met de gemeente Den Haag om meer inzicht te krijgen in de context van dit besluit. Daarnaast heeft de wethouder dit besluit toegelicht in de gemeenteraad. Ik heb begrepen dat de gemeenteraad van Den Haag inmiddels haar controlerende en kaderstellende rol heeft genomen door de gemeente te vragen naar voorstellen om te komen tot alternatieven waar kinderen in het geding zijn.
Wat zijn de oorzaken van de stijging van het aantal gezinnen in de opvang en de stijging van de kosten, die onevenredig zijn gestegen? Komen al deze gezinnen uit Den Haag of ziet u ook ontwikkelingen dat gezinnen van elders komen en kunt u deze verklaren?
Deze vraag gaat vrij diep in op de specifieke situatie in een individuele gemeente en omliggende regio. De gemeenteraad van Den Haag heeft een controlerende taak, kan hier vragen over stellen en indien nodig op bijsturen, en doet dit ook.
In algemene zin ontvang ik signalen waaruit blijkt dat ook gezinnen met kinderen dakloos raken. De recente Ethos-light tellingen bevestigen dit beeld. Dat baart mij zorgen. De groep dakloze mensen is divers. Het kan bijvoorbeeld gaan om gezinnen die dakloos raken na een life event zoals een scheiding of onveiligheid of door het aflopen van een kortlopend huurcontract. Ook kan het bijvoorbeeld gaan om gezinnen die vanuit het Caribisch deel van het Koninkrijk naar Nederland komen en hier geen huisvesting geregeld hebben en gezinnen met kinderen die na een (al dan niet tijdelijk) verblijf in het buitenland terugkeren naar Nederland en geen huisvesting geregeld hebben voor hun afreis.
Veel van deze gezinnen komen niet in aanmerking voor opvang onder de Wmo 2015 omdat zij geen zorgvraag hebben, maar vaak vooral behoefte hebben aan een woning. Zij vallen onder de zogenaamde «spoedzoekers».
In welke mate zijn de kosten voor de opvang van dak- en thuislozen in het algemeen en dakloze gezinnen de afgelopen jaren gestegen in Den Haag en wat is de prognose qua kostenontwikkeling de komende tijd? Wijkt Den Haag in de kostenontwikkeling af van andere (centrum)gemeenten? Als dat het geval is, hoe komt dat?
De kosten voor opvang zijn volgens de gemeente Den Haag de afgelopen jaren zijn de afgelopen jaren flink toegenomen. Voor de opvang in hotels zijn de kosten toegenomen van € 0.5 miljoen in 2022 naar € 8.3 miljoen in 2024. De prognose van de gemeente Den Haag is dat de kosten voor opvang in hotels kunnen stijgen tot € 11,5 miljoen euro in 2025. De stijging wordt vooral verklaard door een stijging van de hotelprijzen en doordat gezinnen langer in hotels verblijven. De kosten voor reguliere maatschappelijke opvang zijn toegenomen van 0.5 miljoen euro in 2022 naar 1 miljoen euro in 2024 en 2025.
Er is geen landelijk beeld van hoeveel gemeenten jaarlijks uitgeven aan maatschappelijke opvang en andere vormen van tijdelijke opvang. Gemeenten leggen hiervoor verantwoording af aan de gemeenteraad, en niet aan het Rijk. Via de website waarstaatjegemeente.nl is informatie over uitgaven van gemeenten aan verschillende Wmo maatwerkvoorzieningen te vinden.
Waar moeten gezinnen heen als zij niet in de gezinsopvang en niet in een hotel of vakantielocatie worden opgevangen? Deelt u de mening dat de gemeente de verantwoordelijkheid houdt om hen een dak boven het hoofd te geven? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om te komen tot passende oplossingen voor (dreigend) dakloze personen, inclusief gevallen waar dat minderjarige kinderen betreft. Over het «hoe», daar gaat het Rijk in een gedecentraliseerd stelsel niet over. Het is aan de gemeente Den Haag om tot adequaat beleid te komen dat in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid, en aan de gemeenteraad van Den Haag om te controleren of het beleid in lijn is met de wettelijke nationale en internationale kaders. Gemeenten ontvangen hiervoor de DU Maatschappelijke opvang (385 miljoen euro structureel, exclusief indexactie), de DU Nationaal Actieplan Dakloosheid (55 miljoen euro structureel, exclusief indexactie).
Wel kan ik zeggen dat het uitgangspunt «geen kinderen op straat» een essentieel uitgangspunt is dat wat mij betreft gegarandeerd zou moeten zijn in Nederland. De gemeente Den Haag erkent dit overigens zelf ook.
Hoewel er sprake is van woningnood, kunnen gemeenten wel degelijk komen tot alternatieve woonoplossingen door het inzetten van flexwoningen en het beter benutten van de bestaande bouw. Denk daarbij aan het ontsluiten en beter benutten van leegstaand vastgoed voor huisvesting, woningdelen, woningsplitsen, het stimuleren van hospitaverhuur en realiseren van alternatieve woonoplossingen zoals stichting Devjo, De Rustplek, Kamers met Aandacht en Onder de Pannen. Ik spoor gemeenten en regio’s dan ook aan om werk te maken van voortvarende afspraken met corporaties, leegstandsbeheerders, het maatschappelijk middenveld, de particuliere sector en het bedrijfsleven.
Deelt u de overtuiging dat de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om besluiten te nemen die de belangen van het kind ten goede komen, onder andere op basis van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), het Europees Sociaal Handvest en art. 22 lid 2 Grondwet? Hoe geeft u daar in het kader van gezinnen in de opvang invulling aan?
Nederland heeft zich gecommitteerd aan het Internationaal Kinderrechtenverdrag. Dit Kinderrechtenverdrag heeft als uitgangspunt dat kinderen zo gezond en veilig mogelijk moeten kunnen opgroeien.
Daarom moet bij alle maatregelen betreffende kinderen ingevolge artikel 3 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) het belang van het desbetreffende kind als een eerste overweging worden meegewogen. Daarbij moet recht worden gedaan aan een toereikende levensstandaard, waar het recht op onderdak (artikel 27 IVRK) en het recht op gezinsleven (artikel 9 IVRK) onder vallen.
Wanneer het ouders niet lukt hun kinderen een toereikende levensstandaard te bieden, kunnen zij in aanmerking komen voor financiële of materiële bijstand zoals opvang en begeleiding in onder andere inkomensondersteuning en de Wmo 2015. Het is aan gemeenten om te beoordelen of ze daar aanspraak op maken en om vanuit het belang van het kind passende hulp te realiseren in geval van nood.
Daarnaast moeten gemeenten er op sturen dat, in geval van maatschappelijke opvang, deze dusdanig is ingericht dat die de ontwikkeling van kinderen niet in de weg staat. Kinderen in de maatschappelijke opvang hebben immers individuele en bijzondere ondersteuning nodig om te herstellen van de stressvolle ervaringen die zij meemaken. Het hiervoor opgestelde Normenkader Kinderen in de Maatschappelijke Opvang biedt hiertoe richtlijnen2. Gemeenten kunnen in afspraken die zij maken met aanbieders sturen op de inrichting en naleving hiervan.
Hoe is een besluit om niet-rechthebbende minderjarigen met hun ouder(s) niet op te vangen te rijmen met de landelijke ambitie dat er niemand meer onvrijwillig op straat slaapt in 2030? Hoe rijmt u dit bovendien met de aangenomen motie Ceder-Krul (29 325, nr. 178) om maatregelen in het Nationaal Actieplan Dakloosheid die specifiek gericht zijn op minderjarigen voorrang te geven?
In algemene zin ben ik van mening dat gemeenten de totale gezinssituatie in ogenschouw moeten nemen bij de beoordeling van huisvestings- en opvangvraagstukken. Dat betekent onder andere dat gemeenten rekenschap moeten geven van het belang van een betrokken kind in de algehele belangenafweging ten behoeve van de vraag om opvang of huisvesting. Het is aan gemeenten om in een concreet geval een gedegen afweging te maken.
Het Nationaal Actieplan Dakloosheid zet preventie van dakloosheid en Wonen Eerst centraal. Mede door de kabinetsinzet gericht op het versterken van de bestaanszekerheid, het tegengaan van armoede en het vergroten van de woningvoorraad, moet worden voorkomen dat gezinnen dakloos raken en op die manier opvang en zorg voorkómen wordt.
Om invulling te geven aan de motie, wordt in kaart gebracht wat de aard en omvang is van de groep dakloze gezinnen, alsook hoe gemeenten op dit moment gezinnen met kinderen helpen. Dit signaal van de gemeente Den Haag helpt hierbij. Op basis hiervan wordt bekeken of en zo ja welke extra maatregelen gewenst zijn om dakloosheid bij specifiek kinderen tegen te gaan. Ik streef hierbij zo veel mogelijk aan te sluiten bij trajecten en programma’s die reeds lopen, zoals het voorkomen van huisuitzettingen en Een Thuis voor Iedereen (VRO) en het armoede- en schuldenbeleid (SZW) waarin specifieke maatregelen op het terrein van kinderarmoede worden genomen. Het versterken van de bestaanszekerheid van ouders is ook in het kader van voorkomen van dakloosheid van het grootste belang.
Deelt u de mening dat het in het geval van de meest kwetsbaren, dakloze kinderen, geen pas geeft hen vanwege budgetproblemen op straat te zetten? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om te komen tot passende oplossingen voor (dreigend) dakloze personen, inclusief gevallen waar dat minderjarige kinderen betreft. Over het «hoe», daar gaat het Rijk in een gedecentraliseerd stelsel niet over. Het is aan de gemeente Den Haag om tot adequaat beleid te komen dat in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid, en aan de gemeenteraad van Den Haag om te controleren of het beleid in lijn is met de wettelijke nationale en internationale kaders.
Daarbij wil ik zeggen dat het uitgangspunt «geen kinderen op straat» een essentieel uitgangspunt is dat wat mij betreft gegarandeerd zou moeten zijn in Nederland. De gemeente Den Haag erkent dit overigens zelf ook.
Bent u bekend met het feit dat verschillende gemeenten op basis van regiobinding bepalen of iemand Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gerechtigd is? Hoe verhoudt zich dat tot het Convenant Landelijke Toegankelijkheid Maatschappelijke Opvang van de Vereniging van de Nederlandse Gemeenten (VNG)? Is er wat u betreft een basis om iemand op basis van regiobinding uit te sluiten van de Wmo?
Voor maatschappelijke opvang geldt dat gemeenten geen regiobinding mogen toepassen als criterium om de toegang te weigeren tot opvang. Iemand die zich in een noodsituatie bevindt moet door elke gemeente worden geholpen. Indien het voor iemands herstel beter is om bijvoorbeeld terug te gaan naar de gemeente van herkomst, dan dient dit te gebeuren met een warme overdracht, zoals gemeenten hebben afgesproken in het Convenant Landelijke Toegankelijkheid Maatschappelijke Opvang.
De opvang van dakloze gezinnen vindt veelal plaats in de centrumgemeenten maatschappelijke opvang; welke instrumenten heeft u om de opvang van dakloze gezinnen ook in regiogemeenten te stimuleren?
Regiogemeenten hebben een belangrijke rol bij met name de preventie van dakloosheid en de (snelle her)huisvesting van óók de meest kwetsbaren. Ik ondersteun regio’s en stimuleer de regionale samenwerking met betrekking tot dakloosheid via het Platform Sociaal Domein. De regioadviseurs van het Platform Sociaal Domein zijn in gesprek met gemeenten, organiseren kennisuitwisseling zodat niet elke gemeente opnieuw het wiel uitvindt, en spelen een faciliterende rol bij het maken van regionale afspraken met gemeenten, maar ook corporaties en zorgaanbieders. Vanuit het programma Een Thuis voor Iedereen wordt ondersteuning geboden aan gemeenten, corporaties en provincies om de woon- en zorgopgave voor aandachtsgroepen, waaronder dakloze mensen, in kaart te brengen en hier concreet beleid voor te ontwikkelen zodat huisvesting en ondersteuning beter op elkaar aansluiten.
Kunt u aangeven of de situatie van (re)migrerende gezinnen die een beroep doen op de opvang specifiek in Den Haag speelt, of ook in andere plaatsen voorkomt?
Er is geen landelijk totaalbeeld van het aantal (re)migrerende gezinnen dat een beroep doet op de opvang. Op basis van gesprekken met de VNG en gemeenten bestaat het beeld dat dit een probleem is dat in meerdere gemeenten speelt. Om deze reden is afgesproken dat de groep remigrantengezinnen opgenomen dienen te worden als aandachtsgroep binnen de regionale woonzorgvisies als onderdeel van het Volkshuisvestingsprogramma die regio’s maken als verplichting onder de Wet Versterking Regie Volkshuisvesting.
Welke beleidsmatige en financiële consequenties zouden verbonden moeten worden als Den Haag een uitzondering is ten opzichte van andere (centrum)gemeenten?
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vraag 11 is er geen landelijk totaalbeeld van het aantal (re)migrerende gezinnen dat een beroep doet op de opvang.
Welke verantwoordelijkheid bent u bereid te nemen om het vraagstuk van niet-rechthebbende dakloze gezinnen met de bestuurders van de vier grote steden (G4) te bespreken en wanneer verwacht u een gezamenlijke oplossing te vinden?
De huisvesting van spoedzoekers is een decentrale aangelegenheid en in eerste instantie een volkshuisvestingsvraagstuk. Snelheid genereren en afspraken maken in de regio om te komen tot snelle herhuisvesting van spoedzoekers, zeker waar kinderen in het geding zijn, is in de eerste plaats een taak van gemeenten en corporaties.
Tegelijkertijd zie ik ook dat dit gaat over een kwetsbare groep die momenteel tussen wal en schip valt, waarbij het belangrijk is dat zij sneller worden geholpen om langdurige dakloosheid te voorkomen. Over de knelpunten die gemeenten en andere partijen ervaren bij de aanpak van dakloosheid voer ik regelmatig bestuurlijke overleggen. Ik vind het belangrijk om dit gesprek niet te beperken tot de G4, maar breder te voeren, omdat alle gemeenten een rol kunnen spelen in de huisvesting van spoedzoekers.
Welke inzet pleegt u samen met gemeenten om structurele opvangplekken voor gezinnen te realiseren?
Gemeenten zijn in samenwerking met corporaties en aanbieders verantwoordelijk voor het realiseren van voldoende betaalbare huisvesting en opvangplekken. Ik wil benadrukken dat het uitbreiden van opvang voor gezinnen zonder hulpvraag geen duurzame oplossing is. Uiteindelijk zijn zij het meest geholpen met een woonplek waar zij voor langere tijd kunnen verblijven. Dit geldt zeker voor kinderen die naar school gaan. Daarom zou de nadruk moeten liggen op het snel creëren van meer woongelegenheid, onder andere voor spoedzoekers.
Onder leiding van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening wordt ingezet op het vergroten van de woningvoorraad. Hierbij is extra aandacht voor betaalbare huurwoningen. Naast nieuwbouw, is er ook aandacht voor het beter benutten van bestaande woonruimte, het stimuleren van hospitaverhuur en de inzet van flexwoningen. Dit moet eraan bijdragen dat (dreigend) dakloze gezinnen sneller in aanmerking komen voor een woning en geen aanspraak hoeven maken op opvang.
Welke inzet pleegt u samen met gemeenten om de doorstroming vanuit de opvang naar reguliere woonruimte te verbeteren?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 14 heb aangegeven wordt onder leiding van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op diverse manieren ingezet op het vergroten van de woningvoorraad
De financiële achteruitgang van mensen met een beperking door kabinetsbeleid |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Nobel , Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() |
Ontvangt u ook signalen van bezorgde jongvolwassenen met een handicap of hun ouders of betrokkenen omdat zij er tot wel 60–70 euro per maand op achteruitgaan door een verhoging van de eigen bijdrage Wet langdurige zorg (Wlz)?
Het kabinet zet in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg. Daarom bevriest het kabinet het eigen risico in 2026 en verlaagt het kabinet daarnaast het verplicht eigen risico tot € 165 voor de jaren 2027 tot en met 2029. Het eigen risico wordt in die jaren bevroren, waardoor het eigen risico minder hard groeit dan de zorgkosten. Ook wordt het verplicht eigen risico vanaf 2027 in de medisch-specialistische zorg getrancheerd. Het kabinet wil met de verlaging van het verplicht eigen risico bereiken dat minder mensen noodzakelijke medische zorg uitstellen of hiervan afzien en ook dat de toegankelijkheid van de zorg groter en gelijkwaardiger wordt. Ook kiest dit kabinet met de verlaging van het eigen risico voor een lagere medefinanciering door zorggebruikers en daarmee voor een grotere solidariteit tussen gezonde en minder gezonde mensen. Door het verlagen van het verplicht eigen risico, stijgt de premie. Ter compensatie van die premiestijging is in het hoofdlijnenakkoord van het kabinet ook een compenserende lastenverlichting opgenomen. Deze lastenverlichting is verwerkt in de koopkrachtbesluitvorming. De genomen maatregelen leiden tot een positief koopkrachtbeeld over alle aankomende jaren.
Het kabinet is in het algemeen bekend met de mogelijke gevolgen die de structurele verhoging van het minimumloon in 2023 heeft op de hoogte van de eigen bijdrage vanaf dit jaar. Deze specifieke bedragen en signalen zijn het kabinet niet bekend. Het CAK registreert niet specifiek op de doelgroep, dus daarom kan er niets gezegd worden over signalen van jongvolwassenen. Wel is er een lichte stijging te zien van het aantal ingediende bezwaren in januari 2025 ten opzichte van januari 2024 en zien ze bij de betreffende afdeling bezwaren voorbijkomen die specifiek gaan over de hogere eigen bijdrage.
Het CAK geeft op haar website ook informatie over de mogelijkheden die mensen hebben indien zij door de hoogte van de eigen bijdrage in de problemen dreigen te komen. Het CAK geeft bijvoorbeeld informatie over de mogelijkheid een betalingsregeling af te sluiten, een verzoek in te dienen bij het CAK om de hoogte van de eigen bijdrage aan te passen of het aanvragen van bijzondere bijstand bij de gemeente. Welke mogelijkheid past, is natuurlijk afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van degene die de eigen bijdrage betaalt.
Bent u bekend met het feit dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er eveneens tot wel 50 euro per maand op achteruit gaan?1 Kunt u bevestigen dat dit komt door een combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting? En zo niet, kunt u de oorzaak delen?
Ja, het is ons bekend dat een deel van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er financieel op achteruitgaan. Dit komt door een samenloop van maatregelen uit het Belastingplan 2025 en het in 2024 aflopen en vervolgens stilzwijgend verlengen van de cao Aan de slag. Door het stilzwijgend verlengen neemt het inkomen van een deel van deze medewerkers niet toe, wat in combinatie met de reguliere indexatie van de arbeidskorting leidt tot minder recht op arbeidskorting in 2025. Dit kan voor mensen met een laag inkomen een grote impact hebben. Zeker als zij door een arbeidsbeperking of chronische ziekte niet meer uren kunnen werken om het verlies te compenseren. Een achteruitgang van tientallen euro’s per maand kan voor hen betekenen dat zij moeten bezuinigen op belangrijke uitgaven zoals boodschappen of vaste lasten.
Met ingang van 2025 hebben er verschillende wijzigingen plaatsgevonden in box 1 van de inkomstenbelasting. Een van die wijzigingen is een verlaging van de algemene heffingskorting met 335 euro. Daar staat tegenover dat het tarief in de eerste schijf daalt. Voor de meeste belastingplichtigen is het voordeel van de tariefverlaging groter dan het nadeel van de verlaging van de algemene heffingskorting. Voor mensen met een inkomen van ongeveer 26.000 euro weegt het voordeel van het lagere schijftarief op tegen het nadeel van de lagere algemene heffingskorting. De groep belastingplichtigen met een inkomen lager dan 26.000 euro ondervindt per saldo nadeel van beide maatregelen. Dit nadeel is groter naarmate het inkomen lager is, en bedraagt maximaal ongeveer 185 euro per jaar, circa 15 euro per maand. Mensen met een inkomen lager dan 26.000 euro per jaar gaan er dus op achteruit als gevolg van deze wijzigingen.
De arbeidskorting is beleidsmatig niet gewijzigd in 2025. Wel zijn de hoogte van de arbeidskorting en de inkomens waarbij de arbeidskorting op- en afbouwt geïndexeerd volgens de reguliere systematiek. Jaarlijks worden de meeste parameters in de inkomstenbelasting geïndexeerd om ervoor te zorgen dat de belastingheffing in reële termen ongeveer gelijk blijft. Inkomens stijgen in de regel ook jaarlijks. Voor een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven geldt dat hun inkomen niet is gestegen door het aflopen van de cao Aan de slag eind 2024 en de stilzwijgende verlenging nadien. Doordat de arbeidskorting wel is geïndexeerd, leidt dit voor inkomens in het opbouwtraject van de arbeidskorting tot minder recht op arbeidskorting in 2025 dan in 2024 bij hetzelfde inkomen. Dit kan bij inkomens rond het tweede knikpunt van de arbeidskorting tot maximaal ongeveer 32 euro minder arbeidskorting per maand leiden. Dit nadeel is dus een gevolg van het feit dat het inkomen niet stijgt. Per saldo kunnen deze beide ontwikkelingen leiden tot een nadeel van maximaal ongeveer 35 euro per maand.
Het kabinet vindt bovenstaande situatie zorgelijk. Juist omdat het mensen raakt die al moeite hebben om rond te komen en voor wie de bestaanszekerheid kwetsbaar is. Daarom voert het kabinet gesprekken met de VNG om te onderzoeken hoe de bredere financiering van beschut werk kan bijdragen aan het verbeteren van de bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn.
Deelt u de opvatting dat een achteruitgang van 50–70 euro per maand een zeer grote impact heeft gezien het feit dat het inkomen van deze groep vaak al niet hoog is?
Ja. Het kabinet is zich ervan bewust dat de situatie grote impact kan hebben op mensen. Zoals in het antwoord op vraag twee al is aangeven, kan een financiële achteruitgang van tientallen euro’s voor mensen betekenen dat zij moeten bezuinigen op essentiële uitgaven. Voor deze mensen brengt dit extra zorgen en onzekerheid met zich mee.
Tegelijkertijd neemt het kabinet ook maatregelen om de koopkracht van deze huishoudens te versterken. Zo worden de huurtoeslag en het kindgebonden budget bijvoorbeeld verhoogd. Het kabinet kijkt daarom vooral naar het totale effect van het koopkrachtbeleid en het gehele koopkrachtbeeld, en in mindere mate naar het effect van afzonderlijke maatregelen.
Hoe rijmt u de achteruitgang in inkomen van deze groep mensen met een beperking met de zorgen van het VN-comité dat in hun rapport met bevindingen expliciet aangeeft zorgen te hebben over het hoge risico op armoede voor mensen met een beperking? Deelt u de stelling dat een verhoging van de eigen bijdrage voor deze groep haaks staat op het VN-Verdrag en de aanbevelingen van het comité? Zo ja, wat gaat u doen?
Uiteraard heeft het kabinet oog voor de groep mensen met een beperking en hun financiële positie. Afgelopen februari 2024 heeft de Tweede Kamer de nationale strategie over het VN-verdrag Handicap goedgekeurd. Daarna zijn de verschillende ministeries aan de slag gegaan met de vervolgstap, het werken aan een werkagenda met maatregelen voor de komende vijf jaar om de doelen van deze nationale strategie uiterlijk in 2040 te bereiken. Zo brengt een interdepartementale werkgroep onder leiding van VWS in beeld welke financiële inkomensregelingen er bestaan specifiek voor mensen met een chronische ziekte of beperking. Op basis van dit overzicht kan bekeken worden of mogelijk nieuw of aanvullend beleid nodig is om de effectiviteit van de regelingen te verbeteren.
Wat betreft de stelling merkt het kabinet op dat de verhoging van de eigen bijdrage in 2025 voor de langdurige zorg een gevolg is van de structurele verhoging vanaf 2023 van het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen, zoals de AOW. De eigen bijdrage voor langdurige zorg hangt namelijk af van het inkomen van twee jaar geleden. Tegenover een hogere eigen bijdrage staat dus nagenoeg altijd een hoger inkomen dat meer is dan de verhoging van de eigen bijdrage. Het kabinet deelt daarom niet de stelling dat de verhoging haaks staat op de aanbevelingen rondom het VN-verdrag.
Over het algemeen hebben eigen bijdragen in de zorg het doel om bij te dragen aan de betaalbaarheid, de toegankelijkheid en de kwaliteit van de zorg. Verschillende eigen bijdragen kunnen daarbij verschillende en meerdere doelen nastreven. Een van de doelen van de eigen bijdragen betreft medefinanciering: een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel.
Het kabinet zet verder vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. Tot de verlaging van het eigen risico en de tranchering, blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen.
Herkent u ook de zorgen van het VN-comité over het gebrek aan gegevens over aantallen mensen met een beperking die een slechte financiële uitgangspositie hebben? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?
Het kabinet herkent de zorg van het VN-comité over de beschikbaarheid van gegevens over het aantal mensen met een beperking en over uitsplitsingen naar uiteenlopende kenmerken, waaronder de financiële positie van deze mensen. Inzicht krijgen in het aantal mensen met een beperking in een slechte financiële positie is op dit moment niet mogelijk, aangezien er geen landelijke, sluitende, definitie van personen met een chronische ziekte of handicap is en er evenmin een omvattende registratie van mensen met een beperking beschikbaar is. Uit het oogpunt van de privacy van betrokkenen acht het kabinet het ook niet wenselijk om een dergelijke registratie aan te leggen. Dit laat onverlet, zoals ook in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, dat de financiële positie van mensen met een chronische ziekte of beperking, een belangrijk punt van aandacht is.
Zijn er andere groepen bekend die mogelijk financieel in de problemen komen door de verhoging eigen bijdrage Wlz?
Het kabinet is zich bewust van het feit dat mensen met beperkingen te maken kunnen hebben met meerkosten voor zorg ook waar het gaat om eigen betalingen voor de zorg. Wel wijst het kabinet erop wijzen dat de genoemde eigen bijdrage niet beleidsmatig is verhoogd maar het gevolg is van een eerdere verhoging van het minimumloon en daaraan gekoppelde uitkeringen. Die verhoging werkt door op de te betalen eigen bijdrage voor de langdurige zorg. De stijging van het inkomen is nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Op welke manieren kan het inkomensgat dat ontstaat voor deze groep gedicht worden?
Het inkomen van mensen kan toenemen doordat ze een hoger loon krijgen of meer uren gaan werken, hoewel het kabinet begrijpt dat voor mensen met een beperking meer uren werken vaak niet een reële mogelijkheid is. Afspraken over de loonontwikkeling komen tot stand in goed overleg tussen werkgevers en werknemers. Het kabinet is geen partij in de cao-onderhandelingen voor de doelgroep die werkt bij sociaal ontwikkelbedrijven en stelt zich daarom terughoudend op ten aanzien van de cao Aan de slag. Tegelijkertijd volgt de Staatssecretaris Participatie en Integratie vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao aandachtig en is hij in gesprek met de VNG over bredere financiering van beschut werk. Onderdeel van dit gesprek is hoe via de bredere financiering van beschut werk een bijdrage geleverd kan worden aan een versterkte bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn. Dit wordt ook toegelicht in het antwoord op vraag 12.
Daarnaast kan het kabinet middels beleid de koopkracht van mensen beïnvloeden. Het kabinet doet dat bij de augustusbesluitvorming, waarbij de verwachte koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen in de samenleving integraal wordt gewogen.
In hoeverre was het de intentie van het kabinet dat door de samenloop van indexaties van de Wajong en de eigen bijdrage Wlz, deze groep er financieel flink op achteruit zou gaan?
Het kabinet gaat ervanuit dat met deze vraag bedoeld wordt dat de structurele verhoging van het wettelijk minimumloon (wml), en de daaraan gekoppelde uitkeringen zoals de AOW en de Wajong, ervoor gezorgd hebben dat men vanaf 2023 structureel een hoger inkomen heeft. Dit leidt vanaf 2025 tot hogere eigen bijdragen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en voor beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Tegenover de hogere eigen bijdrage staat dus ook naar verwachting nagenoeg altijd een structureel hoger inkomen.
Hoe verhoudt de financiële achteruitgang van mensen in sociaal ontwikkelbedrijven, die vaak al naar maximaal vermogen werken en dus niet meer uren kunnen werken, zich tot het adagium dat werken moet lonen?
Het kabinet ziet dat de situatie voor mensen in sociaal ontwikkelbedrijven soms wringt. Juist voor mensen, die vaak al naar maximaal vermogen werken en niet in staat zijn om extra uren te werken, is een achteruitgang in inkomen pijnlijk. Dit raakt direct aan het uitgangspunt dat werken moet lonen. Het kabinet erkent dat hier spanning zit.
Voor de meeste mensen zorgt het beleid van dit kabinet er dan ook voor dat werken lonender wordt, bijvoorbeeld door de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, of de vereenvoudiging van de huurtoeslag. Een deel van de werkenden (mensen met een inkomen tot circa € 26.000) gaat er door de fiscale maatregelen uit het Belastingplan inderdaad op achteruit wanneer zij een gelijk aantal uur (blijven) werken en geen of beperkte loonstijging hebben. Ten opzichte van een uitkeringssituatie loont werken echter nog steeds altijd.
Hoewel er ook maatregelen zijn genomen om de koopkracht van deze groep te verbeteren, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget, vindt het kabinet het zorgelijk dat mensen met een kwetsbare financiële positie er toch op achteruitgaan. Zoals in de beantwoording van vragen twee en zeven is aangegeven, is het kabinet daarom met de VNG in gesprek over de brede financiering van beschut werk. Daarnaast werkt het kabinet aan de hervorming van het stelsel van inkomensondersteuning, waarbij een belangrijk uitgangspunt is dat werken moet lonen.
Was het de intentie van het kabinet dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan door de combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting in het Belastingplan, of is dit een onbedoeld bijeffect?
Het is niet de intentie om met maatregelen specifieke groepen werkenden te benadelen. Het kabinet heeft tijdens de besluitvorming over koopkrachtmaatregelen niet expliciet gestuurd op het inkomen van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, maar heeft wel gestreefd naar een evenwichtig koopkrachtbeeld met aandacht voor het ondersteunen van kwetsbare groepen en werkende middeninkomens.
Indien het de intentie was dat mensen in sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan, waarom? Als dit niet de intentie was, hoe gaat het kabinet dit corrigeren?
Het kabinet benadrukt dat het niet de bedoeling is geweest om specifiek medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruit te laten gaan. Bij de besluitvorming over de koopkrachtmaatregelen is gestreefd naar een evenwichtig totaalbeeld, met aandacht voor mensen met een laag inkomen en het werkende midden.
Tegelijkertijd is het kabinet zich ervan bewust dat de uitwerking van beleid in de praktijk niet voor iedereen gelijk uitpakt. In de koopkrachtberekeningen wordt uitgegaan van een gemiddelde loonstijging voor alle werkenden. Wanneer lonen in specifieke sectoren, zoals bij een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, niet meestijgen, kan dit leiden tot een achteruitgang in koopkracht. Voor sommige mensen kan dit betekenen dat zij er financieel op achteruitgaan.
Daarom zijn er ook maatregelen genomen om kwetsbare huishoudens te ondersteunen, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget.
Zoals eerder aangegeven, bespreekt het kabinet met de VNG de bredere financiering van beschut werk en onderzoekt daarbij mogelijke oplossingen om de bestaanszekerheid van deze groep te versterken.
Deelt u de visie dat dit alleen nog kan via de cao, aangezien het Belastingplan al is vastgesteld? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit via de cao gerepareerd wordt? Hoe ziet de Staatssecretaris daarin zijn rol als stelselverantwoordelijke, ondanks dat hij geen partij is bij de onderhandelingen?
Het kabinet is inderdaad geen partij in de cao-onderhandelingen en stelt zich daarom terughoudend op bij uitspraken over de inhoud van de cao. Zoals de Staatssecretaris Participatie en Integratie recent in de Kamerbrief «Banenafspraak bij de overheid» (Kamerstuk 34 352, nr. 336) aan uw Kamer schreef, volgt hij vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao Aan de slag aandachtig en is hij met VNG in gesprek over de bredere financiering van beschut werk. Deze besprekingen gaan niet alleen over de cao Aan de slag, maar ook over de andere factoren die van invloed zijn op de betaalbaarheid van beschut werk.
Beseft u dat minder inkomen ertoe gaat leiden dat deze mensen minder vaak op pad kunnen, of nodige zorg en hulp niet meer kunnen betalen, en dat dit kan leiden tot meer eenzaamheid, gezondheidsproblemen en uiteindelijk hogere zorgkosten? Zijn deze nadelige effecten meegenomen in de besluitvorming?
Het kabinet begrijpt dat het van groot belang is voor mensen om volwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving. Daarmee wordt voorkomen dat mensen eenzaam worden of hun gezondheidsproblemen verhogen waardoor zij mogelijk ook hogere zorgkosten krijgen. Het kabinet begrijpt ook dat een zekere financiële armslag hiervoor onontbeerlijk is. In 2023 heeft het vorige kabinet een fors pakket aan maatregelen getroffen om de effecten van de inflatie op de koopkracht te beperken. Een van de maatregelen was om het wettelijk minimumloon (wml) sneller en meer te verhogen. De ontwikkeling van het wml is gekoppeld aan andere uitkeringen, waaronder de AOW, bijstandsuitkeringen en de Wajong.2 Naast het minimumloon, stegen andere uitkeringen dus ook. Veruit de meeste cliënten in de Wlz en beschermd wonen in de Wmo 2015 ontvangen een uitkering. Een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel. Hoewel een stijging van de eigen bijdragen als een financieel nadeel kan worden beschouwd, volgt dit logischerwijs uit een inkomensafhankelijke systematiek. Feitelijk is er sprake van een structureel hoger inkomen waarvan een deel wordt afgedragen als eigen bijdrage. De stijging van het inkomen is daarmee nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Een verhoging van de eigen bijdrage heeft daarmee niet het gevolg zoals in de vraag geschetst.
Daarnaast zet het kabinet vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Tot die tijd blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. De maatregelen van het vorige kabinet en het huidige kabinet maken duidelijk dat er oog is voor het belang van het kunnen participeren in de samenleving door iedereen.
Op welke manier zijn mensen of hun wettelijk vertegenwoordigers geïnformeerd over het besluit?
Het kabinet achtte het noodzakelijk om cliënten op tijd te informeren over deze stijging en de oorzaak hiervan. Dat is dan ook gebeurd. Het CAK heeft hierover de nodige mededelingen gedaan zowel op hun website3 als in de (rechtstreekse) communicatie richting de doelgroep. Ook ketenpartners zijn geïnformeerd die vervolgens hun eigen achterban hebben kunnen informeren4.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Bezuinigingen op de uitvoering van de sociale zekerheid |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Wat is de exacte invulling van de taakstelling van de bezuiniging van 22% op de uitvoering? Kunt u de Kamer hier in ieder geval voor het volgende commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid over informeren?
De invulling van de taakstelling uit het hoofdlijnenakkoord is voor 2026 en verder nog onderwerp van gesprek. We informeren u hierover bij voorjaarsnota. Het commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid vindt plaats voordat de voorjaarsnota wordt gepubliceerd. Helaas lukt het dus niet u voorafgaand aan dit commissiedebat te informeren.
Klopt het dat als gevolg van de zogeheten «onderwijsdeal» 34 miljoen extra bezuinigd wordt op uitvoeringsinstanties?
De Kamer heeft in het amendement Bontenbal c.s. van 12 december 2024 ook de uitvoering onderdeel gemaakt van de grondslag voor de verdeling over departementen. Bij SZW zitten zowel het kerndepartement SZW als UWV, SVB, NLA, DUO, RCN en RIVM in de grondslag. Vanwege de omvang van hun organisaties maken UWV en SVB een groot deel van deze grondslag uit.
Op de SZW-begroting leidt dit tot 34,4 miljoen extra taakstelling. De invulling van deze extra taakstelling is nog onderwerp van gesprek. Als gevolg daarvan is op dit moment nog niet duidelijk hoeveel er wordt bezuinigd op de uitvoering. Bij voorjaarsnota wordt de Kamer hierover geïnformeerd.
Hoeveel wordt er nu in totaal bezuinigd op de uitvoering?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt dit zich op de afspraak in het Hoofdlijnenakkoord dat niet bezuinigd wordt op uitvoeringsinstanties?
In het Hoofdlijnenakkoord staat dat de uitvoering ontzien wordt bij de bezuinigingsopgave. Het belang van de uitvoering wegen we daarom zorgvuldig in de invulling van de taakstelling uit het hoofdlijnenakkoord.
Daarnaast heeft uw Kamer in het amendement Bontenbal c.s. van 12 december 2024 ook de uitvoering, waaronder UWV en SVB, onderdeel gemaakt van de grondslag voor de verdeling over departementen. De consequentie van deze keuze is dat deze extra taakstelling ook (deels) daar terecht komt.
Op welke organisaties wordt er, naast de expliciet genoemde SVB en UWV, op bezuinigd? Op welke manier wordt de bezuiniging verdeeld over de verschillende uitvoeringsorganisaties?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u garanderen dat de oorspronkelijke bezuiniging in combinatie met deze extra bezuiniging op de uitvoering geen impact zullen hebben op de hersteloperaties die het UWV moet uitvoeren? Zo nee, wat is de verwachte impact?
De hersteloperatie van het UWV heeft, zoals u weet, mijn volle aandacht. Het belang van de hersteloperatie wordt meegewogen bij het invullen van de oorspronkelijke taakstelling en bij het invullen van de extra taakstelling. Hoe deze taakstellingen ingevuld worden, is op dit moment nog niet duidelijk. Bij voorjaarsnota wordt de Kamer over de invulling geïnformeerd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid?
Ja
Het bericht ‘Alarm om stijgende kosten kinderopvang: ouders straks tot duizend euro meer kwijt’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Alarm om stijgende kosten kinderopvang: ouders straks tot duizend euro meer kwijt»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Klopt het dat ouders die drie dagen per week één kind naar de dagopvang brengen in 2026 bijna duizend euro per jaar, een ruime verdubbeling van de eigen bijdrage, meer moeten betalen?
Nee, ik herken de stelling van de Telegraaf, dat ouders die drie dagen per week één kind naar de dagopvang brengen in 2026 duizend euro meer kwijt zouden zijn, niet. Een huishouden met een laag inkomen van € 20.000 met één kind dat drie dagen per week naar de dagopvang gaat, voor een verwacht doorsnee tarief van € 10,97 in 2025 (dus boven de verwachte maximum uurprijs), betaalt in 2026 naar verwachting circa € 700 meer dan in 2025. De ouderbijdrage als percentage van de totale opvangkosten neemt dan toe van 6,3% in 2025 naar 9,7% in 2026.
De werkelijke effecten van het niet-indexeren zijn echter niet in één bedrag te vatten. Ten eerste zijn de bedragen in dergelijke berekeningen afhankelijk van toekomstige ontwikkelingen die nu nog onzeker zijn, zoals de loonontwikkeling, de inflatie en de tariefstijgingen die kinderopvangorganisaties doorvoeren. Ramingen van de opvangkosten voor huishoudens moeten dus voortdurend worden bijgesteld. Ten tweede zijn de werkelijke opvangkosten altijd sterk afhankelijk van individuele omstandigheden zoals het inkomen, het tarief van de kinderopvanglocatie, het aantal afgenomen uren opvang en het type opvang. Voor veel ouders was daarbij in 2024 juist sprake van een verlaging van de ouderbijdrage ten opzichte van 2023. In bovenstaand voorbeeld maakt het dus uit met welk uitgangsjaar wordt vergeleken.
Een algemene uitspraak doen over de opvangkosten in 2026 is daarom ook niet mogelijk. Om toch een indicatie te kunnen geven, is voor het antwoord op vraag 8 een tabel met een aantal rekenvoorbeelden toegevoegd als bijlage. Bij de rekenvoorbeelden is telkens uitgegaan van een zelfde huishouden met twee kinderen die twee dagen in de week naar de dagopvang gaan voor een (in 2025) verwacht doorsnee tarief van € 10,97. Alleen het toetsingsinkomen verschilt per rekenvoorbeeld. Bovendien wordt in de rekenvoorbeelden uitgegaan van de gemiddelde ouderbijdrage als percentage van de totale opvangkosten, in plaats van (alleen) bedragen in euro’s. Percentages van de totale opvangkosten zijn te prefereren boven bedragen in euro’s, omdat ze minder gevoelig zijn voor ontwikkelingen in lopende prijzen.
Klopt het dat het nieuwe kinderopvangstelsel hierdoor voor iedereen goedkoper wordt, maar juist voor de laagste inkomens duurder?
Een aanzienlijk deel van de ouders die kinderopvangtoeslag ontvangen heeft in 2025 al recht op het maximale vergoedingspercentage. Dat komt mede doordat het kabinet de vergoedingspercentages begin dit jaar sterk heeft verhoogd. Omdat deze ouders al recht hebben op het maximale percentage zullen deze ouders niet profiteren van de volgende stap op het ingroeipad die we per 2026 gaan zetten. Wel profiteren zij straks van de grotere eenvoud en zekerheid die het nieuwe stelsel aan alle ouders zal bieden. In mijn Kamerbrief2 van november 2024 ben ik hier uitgebreider op ingegaan.
In het regeerakkoord is afgesproken dat de maximum uurprijzen (MUP) voor de kinderopvangtoeslag in 2026 niet worden geïndexeerd. Wanneer kinderopvangorganisaties in 2026 hun tarieven verhogen en daardoor boven de MUP uitkomen, moeten ouders het verschil tussen de MUP en het tarief zelf betalen. Veel organisaties rekenen nu al een hoger tarief dan de MUP. Maar het kabinet is van plan om de vergoedingspercentages in 2026 – net als in 2025 – flink te verhogen. Hierdoor betalen de meeste ouders, ondanks het niet-indexeren, per saldo in 2026 minder voor kinderopvang dan in 2025.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel ouders met lage inkomens hierdoor worden getroffen?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2, hangen de kosten die ouders maken voor kinderopvang af van verschillende factoren, zoals inkomen en het tarief van de instelling. Het is daardoor niet precies mogelijk om te berekenen hoeveel ouders in 2026 meer zullen betalen voor kinderopvang dan in 2025.
Wel kan ter indicatie worden gekeken naar het aantal huishoudens dat in 2025 al het maximale vergoedingspercentage ontvangt. In 2025 hebben naar schatting circa 80.000 huishoudens met kinderopvangtoeslag een toetsingsinkomen van maximaal € 47.403 en dus recht op het maximale vergoedingspercentage van 96%. Dit zijn dus niet alleen huishoudens met een laag inkomen. Deze ouders ontvangen in 2026 geen hoger vergoedingspercentage, maar zij betalen wel een hogere bijdrage wanneer hun kinderopvangorganisaties de tarieven verhogen tot boven de MUP. In november 2024 hanteerde circa 61% van de kinderdagverblijven een tarief boven de MUP. In de buitenschoolse opvang was dat circa 80% en in de gastouderopvang circa 58%.
Hoeveel minder ouders gaan kinderopvang afnemen hierdoor?
Het is op voorhand niet goed te voorspellen wat de gevolgen van het niet-indexeren en eventuele tariefstijgingen zijn voor het gebruik van kinderopvang. Bovendien zorgt het verhogen van de vergoedingspercentages er ook voor dat de kosten voor kinderopvang voor ouders met een midden- en hoog inkomen per saldo afnemen. Dit kan ook een gevolg hebben voor de vraag naar opvang. Ook hiervoor geldt dat het op voorhand lastig is om te voorspellen wat de precieze gevolgen zijn voor het gebruik. Uiteraard zal ik zowel de betaalbaarheid als het gebruik van kinderopvang in 2026 nauwlettend blijven monitoren door middel van de kwartaalrapportages.
Hoeveel uren gaan ouders minder werken dankzij deze keuze van het kabinet?
Een hogere eigen bijdrage voor kinderopvang kan voor sommige ouders met een laag inkomen reden zijn om minder te gaan werken. Tegelijkertijd kunnen de hogere vergoedingspercentages voor midden- en hoge inkomens juist aanleiding zijn om meer te gaan werken. Ook kan de veel grotere eenvoud en zekerheid van de nieuwe financiering van kinderopvang, samen met de hogere vergoedingspercentages, zorgen voor een cultuurverandering in het gebruik van formele kinderopvang. Het is op voorhand niet te voorspellen hoeveel uren ouders meer of minder zullen gaan werken als gevolg van de keuzes van het kabinet.
Wat zijn de gevolgen voor de financiële toegankelijkheid van voorschoolse educatie?
Het niet-indexeren van de maximum uurprijzen heeft mogelijk indirecte gevolgen voor de financiële toegankelijkheid van voorschoolse educatie (ve). Gemeenten ontvangen van het Rijk een financiële tegemoetkoming voor het aanbieden van ve. Het is aan gemeenten welke eigen bijdrage zij vervolgens vragen aan ouders. Sommige gemeenten hanteren daarbij de KOT-tabel, andere gemeenten hanteren de VNG-Adviestabel en/of bieden ve (deels) gratis aan. Ook is het tarief dat kinderopvangorganisaties hanteren voor voorschoolse educatie niet altijd hetzelfde als het tarief voor reguliere kinderdagopvang. Hierdoor kunnen mogelijke indirecte consequenties van het niet-indexeren voor ouders, bijvoorbeeld negatieve inkomenseffecten, verschillen per gemeente.
Ook eventuele tariefstijgingen door de grotere vraag naar kinderopvang in het nieuwe financieringsstelsel kunnen indirecte gevolgen hebben voor de financiële toegankelijkheid van ve. Bijvoorbeeld via de kosten die gemeenten maken in het reserveren van ve-plekken bij kinderopvangaanbieders en daardoor in het aantal plekken dat een gemeente kan aanbieden. De mate waarin dit op zou treden en effect zou hebben op ouders is naar verwachting wederom verschillend per gemeente.
Kunt u de effecten van het niet indexeren van de toeslag inzichtelijk maken voor alle inkomensgroepen en de meest veelvoorkomende gezinssituaties?
In de bijlage bij deze beantwoording vindt u een uitgebreide tabel met rekenvoorbeelden. Deze rekenvoorbeelden zijn nadrukkelijk indicatief en kunnen niet gebruikt worden om af te leiden wat de werkelijke hoogte van de (netto) opvangkosten zijn voor een individueel huishouden.
Voor deze rekenvoorbeelden ben ik uitgegaan van de geraamde uitgaven aan de kinderopvangtoeslag in de huidige SZW-begroting, met een voorlopige invulling van de kinderopvangtoeslag-vergoedingspercentages in 2026 en invoering van de nieuwe financiering per 2027. Deze percentages kunnen nog veranderen. Ik ben voornemens het ontwerpbesluit met daarin de vergoedingspercentages voor 2026 nog voor de zomer aan uw Kamer te zenden voor de voorhangprocedure.
Deze rekenvoorbeelden zijn gebaseerd op een voorbeeldsituatie met twee kinderen die beiden twee dagen per week naar de dagopvang gaan voor een (voor 2025) verwacht doorsnee tarief van € 10,97 (dit tarief ligt naar verwachting boven de MUP in 2026)3. Het enige waar de voorbeelden in verschillen is de hoogte van het toetsingsinkomen. De in de tabellen genoemde bedragen zijn in lopende prijzen. Dat betekent dat de opvangkosten, de hoogte van de vergoeding voor opvang en de hoogte van de eigen bijdrage zijn gebaseerd op het (verwachte) prijsniveau in het betreffende jaar. Hiervoor is uitgegaan van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling4. De tabellen tonen ook de eigen bijdrage en de overheidsbijdrage als percentage van de totale opvangkosten. Deze percentages corrigeren automatisch voor deze loon- en prijsontwikkelingen. Voor een analyse van de verandering in de eigen bijdrage tussen twee jaren moet daarom gekeken worden naar deze percentages. De percentages ouderbijdrage wijken af van de vergoedingspercentages in de KOT-tabel omdat in de rekenvoorbeelden is uitgegaan van een huishouden met twee kinderen en een doorsnee tarief dat boven de MUP ligt. Het vergoedingspercentage voor het tweede kind ligt meestal hoger dan voor het eerste kind.
De rekenvoorbeelden laten zien dat voor alle vier de voorbeeldhuishoudens het percentage eigen bijdrage in 2024 is gedaald ten opzichte van 2023. Dit komt door het verhogen van de maximum uurprijzen (MUP) voor in totaal circa € 508 miljoen in 20245.
In 2025 is het percentage eigen bijdrage verder gedaald voor de voorbeeldhuishoudens met een modaal, dubbelmodaal en hoger inkomen. Dit komt door de eerste stap op het ingroeipad6 richting de hoge, inkomensonafhankelijke vergoeding in het nieuwe financieringsstelsel.
In 2026 neemt voor de eerste twee voorbeeldhuishoudens (laag inkomen en modaal inkomen) het percentage eigen bijdrage naar verwachting toe met circa 3,4%-punt. Dit komt door het niet-indexeren van de MUP. Voor het voorbeeldhuishouden met een dubbelmodaal inkomen gaat de eigen bijdrage omlaag met circa 1,7%-punt. Voor het voorbeeldhuishouden met een hoog inkomen daalt de eigen bijdrage met 2,4%-punt. Hoewel de eigen bijdragen van deze laatste twee voorbeeldhuishoudens in eerste instantie ook stijgen door het niet-indexeren, wordt deze stijging meer dan gecompenseerd door de verhoging van de vergoedingspercentages per 2026.
Bij het interpreteren van dergelijke rekenvoorbeelden is het belangrijk om inzicht te hebben in de werkelijke inkomensverdeling van huishoudens die kinderopvangtoeslag ontvangen. Daarom heb ik onderstaande grafiek opgenomen, die gebaseerd is op data van Dienst Toeslagen van peildatum 31 maart 2024. De grafiek maakt duidelijk dat het overgrote deel van de huishoudens met kinderopvangtoeslag een bovenmodaal toetsingsinkomen heeft.
Vindt u dit wenselijk op deze krappe arbeidsmarkt?
Zoals ik hierboven heb aangegeven is het lastig te voorspellen wat de gevolgen van de kabinetsplannen zijn voor de arbeidsparticipatie van ouders en daarmee de arbeidsmarkt. De verwachting is dat de meeste ouders de komende jaren per saldo minder zullen gaan betalen voor kinderopvang. Ouders houden zo meer over van een dag (meer) werken. Ook kan de veel grotere eenvoud en zekerheid van de nieuwe financiering van kinderopvang, samen met de hogere vergoedingspercentages, zorgen voor een cultuurverandering in het gebruik van formele kinderopvang.
Het bericht dat voor patiënten met gedragsproblemen en verstandelijke handicap geen geld is in de opvang |
|
Sarah Dobbe |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Voor patiënten met gedragsproblemen en verstandelijke handicap is geen geld in de opvang»?1
Het kan en mag niet zo zijn dat er geen passende zorg beschikbaar is, zeker niet voor deze doelgroep. Het gaat om mensen en gezinnen in een zeer kwetsbare positie die juist zo afhankelijk zijn van passende zorg en ondersteuning. Daarom werkt VWS al lange tijd met zorgaanbieders, zorgkantoren en vertegenwoordigers van de mensen waar het om gaat aan oplossingen voor de problemen die worden ervaren in de zorg voor deze doelgroep. Een toereikend tarief is een belangrijke randvoorwaarde, maar zeker niet de enige.
Hoe reageert u op de stelling van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) dat er voor de groep mensen met een VG7-indicatie een tariefverhoging van minstens 15 procent nodig is? Bent u bereid om deze tariefverhoging zo snel mogelijk door te voeren? Zo nee, waarom denkt u dat de huidige tarieven wel te verantwoorden zijn?
Voor 2025 is een substantiële tariefverhoging ingevoerd. Met behulp van periodiek kostenonderzoek herijkt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de vastgestelde tarieven, waarmee zij ervoor zorgt dat de gemiddelde kosten van geleverde zorg worden gedekt. De NZa heeft (op basis van gegevens over het jaar 2022) in 2023/2024 onderzoek gedaan naar de kosten van de zorg in de gehandicaptenzorg en ggz-wonen met als doel om de tarieven van alle prestaties in deze sectoren te herijken per 2025.
Begin 2024 bleek dat een integrale herijking van alle Wlz-tarieven in de gehandicaptensector en ggz-wonen niet mogelijk was voor de NZa. De NZa heeft voor een aantal prestaties de tarieven per 2025 wel aangepast, waaronder VG7, vooruitlopend op het volledig integrale kostenonderzoek van beide sectoren. Voor de VG7-tarieven gaat het om € 143 miljoen extra dat in een verhoging van de tarieven voor 2025 (en in het beschikbare Wlz-kader) is verwerkt. Dat is een verhoging van 6,2%; bijna het dubbele van de 3,5% waar de VGN in 2023 om vroeg. Het kostenonderzoek van de NZa geeft op dit moment geen aanleiding voor een verhoging van 15%.
Op basis van welke gegevens was de tariefverhoging van 6,2% voor VG7-indicaties gebaseerd? Bent u bereid om de achterliggende berekeningen met de Kamer te delen?
In een verantwoordingsdocument2 geeft de NZa uitleg over de gehanteerde systematiek bij het kostenonderzoek en het aanvullende onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de kosten van personeel niet in loondienst (PNIL) om in 2025 voor een aantal prestaties (waaronder VG7) de tarieven aan te passen (vooruitlopend op het aanpassen van alle tarieven in de gehandicaptensector in 2026).
Hoe reageert u op het feit dat gehandicaptenzorginstellingen nu vaak de tekorten, die ontstaan door de zorg voor bewoners met een VG7-indicatie, compenseren door minder te investeren in huisvesting? Gaat dit niet op de langere termijn voor grote problemen zorgen, aangezien deze instellingen vaak de gehele normatieve huisvestingscomponent nodig hebben om hun vastgoed te onderhouden en zo nodig te vervangen?
Het is onwenselijk als zorginstellingen structureel minder investeren in huisvesting om tekorten in de zorg te compenseren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4, onderzoekt de NZa de benodigde tarieven voor de zorgcomponent. Daarnaast ontvangen de zorginstellingen een normatieve huisvestingscomponent. Daarmee ontvangen zorgaanbieders (gemiddeld genomen) zowel voor de zorg als voor de huisvesting een passende vergoeding, gebaseerd op periodiek kostenonderzoek.
Deelt u de mening dat het volstrekt onverantwoord is om cliënten, die vanwege gedragsproblemen eigenlijk intensieve professionele begeleiding nodig hebben, gedwongen bij familie of zelfs op straat te laten leven, als gevolg van financiële prikkels voor zorginstellingen om deze mensen niet op te nemen? Creëert dit geen onverantwoorde en onveilige situaties voor familieleden, de samenleving en deze mensen zelf?
Ja, ik deel de mening dat het onverantwoord is om cliënten, die vanwege gedragsproblemen eigenlijk intensieve professionele begeleiding nodig hebben, gedwongen bij familie of zelfs op straat te laten leven, als gevolg van financiële motieven van zorginstellingen. Ik wil deze risico’s graag voorkomen.
Gaat u zich inzetten om zo snel mogelijk een oplossing te vinden voor de minstens 149 cliënten die dringend op zoek zijn naar een plek in een instelling, «omdat de situatie onhoudbaar is»? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten?
De zorgkantoren hebben de zorgaanbieders en cliëntondersteuners opgeroepen om contact op te nemen met de betrokken zorgkantoren als problemen zich voordoen, zodat ze samen naar een oplossing kunnen zoeken. Zo nodig kan een gespecialiseerde cliëntondersteuner ingeschakeld worden. Wanneer alle stappen in het proces tot plaatsing zijn doorlopen en het alsnog niet lukt om een passende verblijfplek te vinden kan het praktijkteam van mijn ministerie meedenken om tot een oplossing te komen voor de ervaren knelpunten.
Daarnaast werkt VWS al langere tijd samen met zorgaanbieders, zorgkantoren en vertegenwoordigers van de mensen waar het om gaat aan oplossingen voor de problemen die worden ervaren in de zorg voor deze doelgroep. Voor de verschillende acties verwijs ik u naar de kamerbrief van 30 januari 2025 Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg), 24 170-352.
In hoeverre acht u de reeds aangekondigde bezuinigingen op de langdurige zorg en daarmee de gehandicaptenzorg nog steeds verantwoord, in het licht van de huidige in het artikel beschreven situatie?
Ik realiseer mij dat de uitdagingen voor aanbieders van (gehandicapten)zorg aanzienlijk zijn. Van hen wordt veel gevraagd. Op het terrein van de Wlz is sprake van een aantal besparingen om de zorg betaalbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit te kunnen houden nu en in de toekomst.
Zoals ik in het antwoord van de eerste vraag heb aangegeven kan en mag het niet zo zijn dat er geen passende zorg beschikbaar is, zeker niet voor deze doelgroep. Het gaat om mensen en gezinnen in een zeer kwetsbare positie die juist zo afhankelijk zijn van passende zorg en ondersteuning. In dat licht geldt dat de aangekondigde bezuinigingen er niet toe mogen leiden dat de tarieven niet langer tenminste redelijkerwijs kostendekkend zijn. De NZa houdt daarom bij de vaststelling van haar tarieven niet alleen rekening met de aangekondigde bezuinigingen, maar kan er ook toe overgaan tarieven te verhogen als dat op grond van kostenonderzoeken noodzakelijk blijkt. Zo heeft de NZa haar maximumtarieven voor VG7 met ingang van 2025 met 6,2% verhoogd; bijna het dubbele van de 3,5% waar de VGN in 2023 om vroeg. Binnen dit bredere perspectief acht ik de aangekondigde bezuinigingen nog steeds verantwoord. Dit alles laat onverlet dat – in een uitdagende arbeidsmarkt – de opgave voor aanbieders niet altijd eenvoudig zal zijn.
Hoe reageert u op het beeld dat wordt geschetst aan het einde van het artikel dat de huidige tekortschietende tarieven er wellicht voor zullen zorgen dat zorgaanbieders zich genoodzaakt zullen voelen om weer meer medicatie en dwangmaatregelen in te zetten, terwijl deze maatregelen de laatste decennia juist fors zijn afgebouwd? Staan de huidige VG7-tarieven daarmee niet op gespannen voet met de Wet zorg en dwang?
Het inzetten van gedwongen zorg is de laatste remedie om iemand te behoeden voor ernstig nadeel. Het is alleen aan de orde als alle alternatieven tekortschieten. Daar gelden strenge regels voor, die zijn opgeschreven in de Wet zorg en dwang. Ik vind dat financiële overwegingen geen argument mogen zijn om gedwongen zorg in te zetten. Ik zie in de praktijk veel zorgaanbieders die hard werken aan het verminderen van de inzet van gedwongen zorg, binnen de huidige tariefsystematiek. Ik vind het daarom kwalijk dat in het artikel wordt gespeculeerd dat de hoogte van de tarieven ervoor zou kunnen zorgen dat zorgaanbieders zich genoodzaakt voelen om meer gedwongen zorg in te zetten.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Voor patiënten met gedragsproblemen en verstandelijke handicap is geen geld in de opvang’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Voor patiënten met gedragsproblemen en verstandelijke handicap is geen geld in de opvang»1 en het onderzoek van onderzoekscollectief Spit naar de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking2?
Ja.
Herkent u het beeld dat de tarieven voor de zorg aan mensen met een VG7-indicatie niet toereikend is?
Zoals ik in de recent verstuurde brief «Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg)» (24 170, nr. 352) schrijf, is het tarief voor het zorgprofiel VG7 inderdaad al een aantal jaren onderwerp van gesprek. Voor een nadere toelichting op de acties die hierop zijn ondernomen verwijs ik u graag naar deze brief van 30 januari jl.
Wat is uw reactie op het feit dat zorginstellingen gedwongen zijn om cliënten te weigeren omdat zij dit qua financiën en personeel niet kunnen dragen? Herkent u bovendien de moeilijke situatie waarin ouders, verzorgers en omgeving terecht komen als deze mensen bij hen moeten komen wonen? Is de ondersteuning die zij krijgen wat u betreft voldoende? Welk beleid zet u in om hen adequate ondersteuning en zorg te bieden?
Ik vind het pijnlijk dat wanneer je een zeer intensieve zorgvraag hebt (of iemand uit je familie deze heeft), passende zorg en ondersteuning niet beschikbaar zijn. Juist voor mensen met een verstandelijke beperking, intensieve zorgvraag en onbegrepen gedrag is een veilige plek met passende zorg en ondersteuning ontzettend belangrijk.
Het kan en mag niet zo zijn dat er geen passende zorg beschikbaar is. Het gaat om mensen en gezinnen in een zeer kwetsbare positie die juist zo afhankelijk zijn van passende zorg en ondersteuning. Daarom werkt VWS al lange tijd met zorgaanbieders, zorgkantoren en vertegenwoordigers van de mensen waar het om gaat aan oplossingen voor de problemen die worden ervaren in de zorg voor deze doelgroep. Een toereikend tarief is een belangrijke randvoorwaarde, maar zeker niet de enige. In de Kamerbrief van 30 januari 2025 «Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg)», 24 170, nr. 352, licht ik toe welke acties in gang zijn en worden gezet.
Bent u bereid volledig in beeld te brengen hoeveel cliënten wachten op een geschikte en passende zorgplek?
Ja, zoals ik heb beschreven in de recente Kamerbrief «Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg)», 24 170, nr. 352, werk ik met Ieder(in), VGN en ZN intensief samen op een aantal specifieke vraagstukken. Eén daarvan is het verkrijgen van beter inzicht de mensen op de wachtlijst. We werken er aan dat mensen met een complexe zorgvraag die wachten op een passende plek in beeld zijn en dat zorgaanbieders en zorgkantoren effectief samenwerken om zo snel mogelijk een passende plek te realiseren.
Ziet u ook dat tekorten in de sector leiden tot dure oplossingen, zoals verblijf in vakantieparken met 24-uursbegeleiding? Hoe werkt u aan een efficiëntere inzet van financiële middelen?
Wanneer mensen met een complexe zorgvraag met hun zorgvraag niet terecht kunnen bij het reguliere zorgaanbod wordt alsnog geprobeerd om tot een passende oplossing te komen. Hier zijn ook de maatwerkplekken (het maatwerkproces) voor geïntroduceerd3. Daarnaast wordt er regelmatig gebruik gemaakt van ZZP-ers en uitzendkrachten om aan deze zorgvraag te kunnen voldoen. Door de herijking van de tarieven, de acties in de Toekomstagenda en de aanvullende vraagstukken waarop ik samenwerk met Ieder(in), ZN en VGN zet ik er op in dat het zorgaanbod beter aansluit bij de behoeften van mensen met een complexe zorgvraag en dat zorgaanbieders beter invulling kunnen geven aan het binden, boeien en benutten van personeel. Dit moet bijdragen aan beter passende zorg en meer doelmatige inzet van middelen.
Wat is uw reactie op de constatering van de sector dat de verhoging voor 2025 met 6,2 procent niet voldoende is, en dat er minstens 15 procent nodig is? Bent u bereid om bij de Voorjaarsnota het Wlz-kader te verhogen ten behoeve van de tarieven voor de VG7-groep?
Voor 2025 is een substantiële tariefverhoging ingevoerd. Met behulp van periodiek kostenonderzoek herijkt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de vastgestelde tarieven, waarmee zij ervoor zorgt dat de gemiddelde kosten van geleverde zorg worden gedekt. De NZa heeft (op basis van gegevens over het jaar 2022) in 2023/2024 onderzoek gedaan naar de kosten van de zorg in de gehandicaptenzorg en ggz-wonen met als doel om de tarieven van alle prestaties in deze sectoren te herijken per 2025. Begin 2024 bleek dat een integrale herijking van alle Wlz-tarieven in de gehandicaptensector en ggz-wonen niet mogelijk was voor de NZa. De NZa heeft voor een aantal prestaties de tarieven per 2025 wel aangepast, waaronder VG7, vooruitlopend op het volledig integrale kostenonderzoek van beide sectoren. Voor de VG7-tarieven gaat het om € 143 miljoen extra dat in een verhoging van de tarieven voor 2025 (en in het beschikbare Wlz-kader) is verwerkt. Dat is een verhoging van 6,2%; bijna het dubbele van de 3,5% waar de VGN in 2023 om vroeg. Het kostenonderzoek van de NZa geeft op dit moment geen aanleiding voor een verhoging van 15%
Wat betekent voor deze situatie het arrest van het Gerechtshof Den Haag begin 2024 dat de berekening van de tarieven moet resulteren in een neutraal of positief resultaat voor 75 procent van de totale brancheomzet, waarbij financieringsbaten en -lasten worden meegenomen in de berekening?3 Is het wat u betreft een wenselijke situatie dat ook als het arrest wordt opgevolgd de tarieven voor een subgroep, de mensen met een VG7-indicatie, niet kostendekkend zijn?
De zorgkantoren hebben hun zorginkoop aangepast aan de uitspraken van het gerechtshof. Met de herijking van de tarieven door de Nza (zie vraag5 zou het tarief voor VG7 redelijkerwijs kostendekkendheid moeten zijn.
Wat leert deze situatie u van de bekostigingssystematiek in de gehandicaptenzorg? Bent u bereid alternatieve bekostigingssystemen te onderzoeken die minder individueel zijn en meer aansluiten bij het karakter van langdurige zorg, en de voor- en nadelen van deze verschillende systemen op een rij te zetten?
Het beeld in de sector was dat de tarieven niet toereikend waren voor deze doelgroep. Dit heeft het kostenonderzoek van de NZa bevestigd, waarop het tarief is aangepast. Dit geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat deze systematiek niet werkt voor de langdurige zorg. Specifiek in de zorg voor mensen met een VG7 geldt dat er sprake is van een grote variatie van zorgzwaarte binnen het zorgprofiel. Terwijl er één tarief geldt. Gelet op de huidige variatie werken de NZa, ZN en VGN samen aan een verkenning voor een mogelijke splitsing van het VG7-tarief in een basistarief en een tarief voor «VG7+». In de recente Kamerbrief «Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg)», 24 170, nr. 352, is dat nader toegelicht.
Welke ambitie heeft u voor deze regeringsperiode voor de gehandicaptenzorg in het algemeen en de mensen met een VG7-indicatie in het bijzonder? Welke extra stappen zijn nodig om deze ambitie te realiseren?
Met de Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking werk ik aan het toekomstbestendig maken van de gehandicaptenzorg. Dat doen we door in de praktijk, samen met zorgaanbieders en ervaringsdeskundigen, te laten zien hoe je anders werken en anders organiseren kunt vormgeven. We kijken wat de werkzame elementen zijn en met die kennis schalen we op. De complexe zorg is één van de zes onderwerpen die centraal staan in de Toekomstagenda. Voor een stand van zaken op dit specifieke onderwerp verwijs ik u naar de Kamerbrief van 30 januari 2025 «Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg)», 24 170, nr. 352. Hier geef ik onder andere aan op welke specifieke vraagstukken ik bestuurlijke afspraken heb gemaakt met Ieder(in), VGN en ZN. Ook heb ik naar aanleiding van de nieuwsberichten gesproken met VGN over de knelpunten en wat er nodig is in de zorg voor deze doelgroep.
In maart 2025 kunt u een voortgangsrapportage over de gehele Toekomstagenda verwachten. Daarnaast geef ik voor mensen met een beperking, samen met alle betrokken departementen, uitvoering aan de Nationale Strategie voor het VN-Verdrag Handicap. De eerste werkagenda die bij de Nationale Strategie hoort verwacht ik rond de zomer naar de Kamer te kunnen sturen.
Het bericht ‘Voor patiënten met gedragsproblemen en verstandelijke handicap is geen geld in de opvang’ |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Voor patiënten met gedragsproblemen en verstandelijke handicap is geen geld in opvang»?1
Ja.
Herkent u het signaal dat zorginstellingen in sommige gevallen nieuwe cliënten met zorgprofiel VG7 niet aannemen? Zo ja, denkt u dat dit wordt veroorzaakt doordat de vergoeding, voor de aan zorgprofiel VG7 geleverde zorg, niet altijd kostendekkend is?
Vooropgesteld, het kan en mag niet zo zijn dat er geen passende zorg beschikbaar is voor deze doelgroep. Het gaat om mensen en gezinnen in een zeer kwetsbare positie die juist zo afhankelijk zijn van passende zorg en ondersteuning. Daarom is het pijnlijk te moeten bevestigen dat het een herkenbaar signaal is dat er enkele zorgaanbieders zijn die terughoudend zijn in het aannemen van mensen met een (zeer) intensieve zorgvraag vanwege de vergoeding.
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) voert periodiek kostenonderzoeken uit om te komen tot redelijkerwijs kostendekkende tarieven. Op basis van hun kostenonderzoek is recent het tarief voor deze doelgroep vanaf 2025 verhoogd. Mocht de zorgvraag voor mensen uit (onder andere) deze doelgroep fundamenteel groter zijn dan in het tarief is voorzien, dan bestaat er ook de mogelijkheid om meerzorg aan te vragen. Over de ontwikkelingen rond het tarief voor VG7 heb ik u onlangs geïnformeerd. Voor een nadere toelichting op de acties die hierop zijn ondernomen verwijs ik u graag naar deze brief van 30 januari jl. (24 170, nr. 352).
Herkent u dat de aanvullende financiering voor speciale kosten (zoals de kapotte toiletpot) in sommige gevallen tekortschiet? Zo ja, is er een eenvoudigere manier om speciale kosten dekkend te vergoeden?
Ik herken dat de uitdagingen voor zorgaanbieders soms groot zijn. Niet voor niets is het onderwerp VG7 al langere tijd onderwerp van gesprek. Ik wijs er wel op dat de NZa periodiek onderzoek doet naar de tarieven van de diverse vormen van zorg. Indien zorgaanbieders voor bepaalde cliënten(groepen) meer kosten maken dan gemiddeld, bijvoorbeeld omdat er regelmatig iets kapotgaat, zal dit in dergelijke kostenonderzoeken naar voren komen en in de tarieven opgenomen worden.
Vijf van de zes instellingen uit het rapport zullen naar verwachting in 2025 verlies lijden, denkt u dat dit een representatief beeld schets van de hele sector?
Gemiddeld genomen hadden instellingen in de gehandicaptenzorg in 2023 (het laatste jaar waarover cijfers bekend zijn) een positief resultaat van 0,8 procent. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een instelling verlies lijdt. De inhuur van personeel niet in loondienst is er een van; investeringen in vastgoed is een andere belangrijke reden. In principe zouden instellingen met het NZa tarief moeten kunnen uitkomen, waarbij ik opmerk dat er binnen de sector verschillen zijn tussen zorgaanbieders. Voor 2025 geldt dat ik, als gevolg van het kostenonderzoek van de NZa naar de gehandicaptenzorg, € 168 miljoen heb toegevoegd aan het Wlz-kader om de tarieven te kunnen verhogen. € 143 miljoen kwam hierbij ten goede aan de zorgverlening voor mensen met een VG7 indicatie. Deze verhoging loopt vooruit op de aanpassing van de tarieven in 2026.
Hoe groot is de groep cliënten met een VG7-indicatie van het CIZ, die op dit moment geen zorg ontvangt?
Uit de monitor langdurige zorg blijkt uit het laatste peilmoment dat er 23 mensen met een zorgprofiel VG7 de status wachtend (zonder overbruggingszorg) hebben, en dus geen zorg ontvangen. Op grond van informatie van het Zorginstituut blijkt dat op het laatste peilmoment 325 mensen met zorgprofiel VG7 momenteel geen zorg ontvangen. Het verschil, 302, zit in het aantal mensen dat op dit moment «afziet van zorg». Uit de data is op dit moment niet te halen wat de reden is dat deze mensen afzien van zorg en dus geen zorg ontvangen. Zorgkantoren hebben hier wel inzicht in.
Heeft u er zicht op of de wachtlijsten kloppen? Zo ja, hoe recent en nauwkeurig zijn deze? Zo nee, wat is daarvoor de oorzaak?
Er is een werkende wachtlijstregistratie en er zijn gedetailleerd beschreven taken en verantwoordelijkheden (vastgelegd in het Voorschrift Zorgtoewijzing). Toch geven de huidige wachtlijsten niet altijd (tijdig) het complete beeld van de mensen die op zoek zijn naar een plek. In de praktijk zien we dat zorgaanbieders soms buiten de wachtlijstregistratie om werken. Redenen hiervoor zijn bijvoorbeeld de taken die het dossierhouderschap met zich meebrengt, het gebrek aan perspectief op een passende plek of systeemtechnische beperkingen (bijv. het kunnen registreren van slechts één voorkeursaanbieder). Zoals ik heb beschreven in de recente Kamerbrief «Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg)», 24 170, nr. 352, werk ik met Ieder(in), VGN en ZN intensief samen op een aantal specifieke vraagstukken. Eén daarvan is het verkrijgen van beter inzicht in wachtenden met een complexe zorgvraag. We werken er samen aan dat mensen met een complexe zorgvraag die wachten op een passende plek in beeld zijn en dat zorgaanbieders en zorgkantoren effectief samenwerken om zo snel mogelijk een passende plek te realiseren.
Welke maatregelen neemt u en kan u nemen om ervoor te zorgen dat cliënten die intensieve verzorging (in een zorginstelling) nodig hebben niet meer buiten de boot vallen?
Hiervoor verwijs ik u naar de Kamerbrief van 30 januari 2025 «Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg)», 24 170, nr. 352.
Het bericht ‘Financiële les op school moet toenemende schulden bij jongeren tegengaan’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (VVD), Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met de cijfers dat één op de vijf jongeren te maken heeft met betaalproblemen?1
Ja.
Bent u bekend met de uitkomst van het onderzoek van Money Start onder ruim 1600 jongeren op het vmbo en mbo dat 89% van de kinderen beschikt over onvoldoende financiële kennis om het digitale leven tegemoet te treden?
Ja.
Bent u bekend met de cijfers van ING uit 2024 dat 49% van de Nederlandse jongeren tussen de 16 en 27 jaar te maken heeft met schulden?
Ja.
Is het u bekend dat het aantal jongeren met schulden sinds de coronacrisis jaarlijks verdubbeld is? Heeft u daar een verklaring voor?
De cijfers en inzichten over jongeren met geldzorgen en schulden die de afgelopen jaren uit verschillende onderzoeken naar voren komen, hebben onze aandacht. Uit de cijfers van DUO blijkt bijvoorbeeld dat er de laatste jaren bijvoorbeeld meer jongeren met een studielening zijn, en het Nibud signaleert dat jongeren tussen 18 en 30 jaar vaker geldzorgen hebben dan andere groepen.
Het Nibud geeft in dit rapport ook aan dat jongeren vaker een instabiel inkomen hebben dan andere groepen (35% versus 15%). Ook weten ze minder vaak waar ze recht op hebben of waar ze informatie kunnen vinden. Verder lijken ze anders met hun geld om te gaan: ze zijn meer gericht op de korte termijn, en ze kopen vaker iets waar ze geen geld voor hebben.2
De cijfers laten ook andere ontwikkelingen zien: uit onderzoek blijkt dat er minder jongeren zijn met een consumptief krediet. Ook ziet het BKR juist een lichte daling van betalingsachterstanden op kredieten bij jongeren al komen die betalingsachterstanden wel vaker voor bij jongeren dan bij ouderen3. Het Nibud laat zien dat jongeren in 2024 juist minder moeite hebben met rondkomen dan in 2022 (40% in 2024, ten opzichte van 47% in 2022)4.
Het kabinet vindt het van belang dat we voorkomen dat jongeren met geldzorgen en schulden te maken krijgen. Daarom hebben we ingezet op financiële educatie en individuele financiële begeleiding via de «Subsidieregeling financiële educatie op onderwijsinstellingen», en blijven we werken aan de samenwerking tussen jongerenwerk en mbo’s, laagdrempelige anonieme hulproutes zoals Geldfit (website, bellen, chatten, appen, mailen) en zetten we informatiecampagnes in voor jongeren op sociale media. In diverse gemeenten zijn ook projecten voor jongeren met geldzorgen en/of schulden. Inmiddels zijn ongeveer 35 gemeenten aangesloten bij het Jongeren perspectief fonds, wat honderden jongeren heeft geholpen om schuldenvrij te worden. Dit project wordt opgeschaald naar meer gemeenten.
Ziet u de noodzaak kinderen goed voor te lichten hoe om te gaan met geld, in plaats van pas in actie te komen als de schulden er al zijn?
Ja, die noodzaak zie ik. Met de kamerbrief van 11 oktober jl. heeft het kabinet een samenhangend pakket aangekondigd om schuldenproblematiek te voorkomen en tegen te gaan.5 Inzet op de preventie van schulden is hiervan een belangrijk onderdeel, onder andere door ervoor te zorgen dat mensen met beginnende geldzorgen en/of dreigende schuldenproblematiek zo vroeg mogelijk bereikt worden en door in te zetten op financiële educatie voor kinderen en jongeren. Financieel geletterde (jonge) consumenten zijn namelijk weerbaarder tegen ongewenste beïnvloeding en beter in staat om gezonde financiële keuzes te maken.
Hoe kijkt u naar de oproep dat financieel onderwijs veel meer aandacht zou moeten krijgen in het reguliere onderwijs?
De subsidieregeling «Financiële Educatie voor onderwijsinstellingen»6 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een maatregel die als doel heeft het creëren, ontwikkelen en bevorderen van structurele aandacht binnen het onderwijs. De subsidie biedt scholen onder meer de mogelijkheid om voor een periode van maximaal drie jaar docenten/leerkrachten te trainen en medewerkers vrij te stellen om financiële educatie een structurele plek te geven in het onderwijsprogramma, persoonlijk financiële begeleiding te bieden en/of ouders te betrekken bij de financiële opvoeding van hun kinderen. In 2023 hebben 27 mbo scholen de subsidie toegekend gekregen, in 2024 ging dit om 105 middelbare scholen en in 2025 krijgt een afgebakende groep basisscholen de mogelijkheid om subsidie aan te vragen. Deze subsidie is in nauwe afstemming met het Ministerie van OCW tot stand gekomen. Hierbij is de balans gezocht tussen de noodzaak om aandacht in het onderwijs te richten op het verbeteren van de basisvaardigheden in het primair onderwijs enerzijds, en het belang om aandacht te hebben voor financiële educatie anderzijds.
Het platform Wijzer in Geldzaken, waarin het Ministerie van Financiën samenwerkt met publieke en private partners uit de financiële sector, werkt op verschillende manieren aan het vergroten van het financiële bewustzijn en de financiële competenties waaronder kennis en vaardigheden. Zo dient de jaarlijkse Week van het geld als belangrijke aanjager voor het structureel stimuleren van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren in de klas. Tijdens deze week is er veel aandacht voor onderwerpen zoals financiële verleidingen (waaronder buy now, pay later (BNPL)) en financieel zelfstandig worden. Daarnaast moedigt Wijzer in geldzaken scholen aan om ook in de rest van het jaar aandacht te besteden aan het leren omgaan met geld.
In samenwerking met het Ministerie van Financiën ontwikkelde het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de voorlichtings- en bewustwordingscampagne «Je Geld de Baas» over de risico’s en gevolgen van financiële verleidingen. Deze campagne is ook onderdeel van de website en sociale media van Wijzer in geldzaken en behandelt onder andere de risico’s van BNPL met de titel «Hoe voorkom je een Betaal Later Kater».
Vindt u dat, onder andere bij Buy Now, Pay Later (BNPL) meer verantwoordelijkheid moet worden gelegd bij de schuldeiser in plaats van alleen bij de consument, omdat schuldeisers heel goed weten welk risico ze nemen?
Ja, dat ben ik met u eens. Voor aanbieders van consumptief krediet gelden strenge regels. BNPL-krediet valt nu nog onder een uitzondering waardoor deze regels daarvoor niet gelden. Met de implementatie van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (de CCDII)7 gaan deze regels ook voor BNPL-aanbieders gelden (zie ook het antwoord bij vraag 8).
Indien een consument een overeenkomst niet nakomt hebben schuldeisers verschillende mogelijkheden om een vordering te innen. Zo kunnen er onder voorwaarden incassokosten in rekening worden gebracht bij uitblijvende betaling en heeft de schuldeiser de mogelijkheid om betaling af te dwingen via een gerechtelijk vonnis. Deze algemene voorschriften gelden nu nog op dezelfde wijze voor schulden die zijn ontstaan door een BNPL-overeenkomst. Zodra echter de CCDII is geïmplementeerd, gelden voor BNPL-krediet (en de als gevolg van BNPL ontstane schulden) de aanvullende strenge regels die gelden voor consumptief krediet, zoals bijvoorbeeld het uitvoeren van een kredietwaardigheidstoets, de maximumkredietvergoeding, maar ook de wettelijk vastgelegde maximale vertragingsvergoeding die maximeert hoeveel kosten een aanbieder in rekening mag brengen als een consument BNPL-krediet niet tijdig of volledig aflost. Hiermee wordt reeds meer verantwoordelijkheid voor de schuld gelegd bij BNPL-aanbieders.
In aanvulling hierop geldt dat het kabinet de ambitie heeft om het stelsel van publieke en private invordering te verbeteren doordat schulden zoveel mogelijk in een vroeg stadium worden opgelost, door de kosten van invordering minder snel te laten oplopen en door publieke en private invordering beter te coördineren. Bij dit alles geldt dat het een gezamenlijk belang van crediteur en debiteur is dat de invordering van schulden met zo weinig mogelijk bijkomende kosten wordt voldaan. Over de juridische aanpak civiele invordering wordt uw Kamer, zoals eerder is toegezegd, voor 1 mei geïnformeerd.
Bent u het met ons eens dat er vooruitlopend op nieuwe Europese regelgeving, zo snel mogelijk nadere (afdwingbare) regels moeten komen voor BNPL-aanbieders, omdat BNPL-aanbieders hun gedragscode in praktijk onvoldoende naleven, bijvoorbeeld bij leeftijdsverificatie?
De implementatie van de CCDII heeft voor het kabinet prioriteit. Na de implementatie moeten BNPL-aanbieders voldoen aan dezelfde, strenge regels als andere aanbieders van consumptief krediet en onder meer een kredietwaardigheidstoets uitvoeren, aansluiten op en raadplegen van BKR en voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. Het kabinet zet daarom in op zorgvuldige maar zo spoedig mogelijke implementatie.
De gedragscode die door de BNPL-partijen is opgesteld en sinds 30 oktober 2023 in werking is getreden, biedt minder bescherming dan de CCDII straks zal bieden. Het kabinet blijft er daarom bij de BNPL-partijen op aandringen om de gedragscode, in aanloop naar de implementatie van de CCDII, aan te scherpen naar een beschermingsniveau dat verder in lijn komt met de regelgeving uit de CCDII. Het kabinet is hierover doorlopend met de partijen in gesprek.
Ten aanzien van leeftijdsverificatie geldt dat door de aangesloten BNPL-partijen stappen worden gezet om volledige leeftijdsverificatie bij alle klanten door te voeren. Het kabinet ziet dat partijen hieraan werken. Het kabinet monitort de voortgang van deze verificatie.
In lijn met de gedragscode zijn de aangesloten aanbieders daarnaast in het kader van schuldhulpverlening aangesloten bij één van de convenanten van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK). Wij vinden het goed dat de BNPL-aanbieders een convenant hebben afgesloten met de NVVK waarin de aanbieders medewerking hebben toegezegd aan het tot stand brengen van minnelijke schuldregelingen als een situatie daartoe aanleiding geeft.
Is het u bekend dat met name het niet betalen van de zorgverzekering door jongeren in veel gevallen het begin van een lange periode met schulden is, en dat de overheid de grootste schuldeiser is in Nederland?
Sommige verzekeraars geven aan iets meer jongeren te zien met beginnende betalingsachterstanden, maar in de regeling Betalingsachterstand zorgpremie valt deze stijging niet waar te nemen.8
Uit onderzoek van Panteia uit 2021 blijkt dat een derde van de schuldenlast afkomstig is van publieke schuldeisers ten op zicht van twee derde van private partijen.9 Dit beeld wordt bevestigd door een recent onderzoek van Berenschot over schuldregelingen.10 De stelling dat het grootste deel van de schuldenlast voor rekening van de overheid is, is derhalve onjuist.
Kunt u uitzoeken in hoeveel gevallen het niet betalen van de zorgverzekering komt doordat de zorgtoeslag al is uitgegeven voordat de zorgpremie wordt afgeschreven?
Het is niet eenvoudig om te onderzoeken in hoeveel gevallen het niet betalen van de zorgverzekering komt doordat de zorgtoeslag al is uitgegeven voordat de zorgpremie wordt afgeschreven.
Om dit probleem te voorkomen hebben verzekerden bij veel zorgverzekeraars een keuzemogelijkheid en kunnen zij zelf bepalen wanneer de zorgpremie moeten worden betaald. De meeste mensen laten dat moment samenvallen met de datum dat het salaris wordt gestort. Dit vergroot de kans dat de automatische incasso van de zorgverzekering slaagt. Ook het onderzoek ten behoeve van de uitvoering van de motie Inge van Dijk c.s. (zie vraag 11) draagt op termijn bij aan de slagingskans van een automatische incasso.
Ziet u de noodzaak om zo snel mogelijk uitvoering te geven aan de motie Inge van Dijk c.s.2 om uitkeringen van de overheid zoveel mogelijk op een vast moment in de maand plaats te laten vinden, zodat hierop met de afschrijving van vaste lasten kan worden aangesloten?
Ik zie het belang van de zaken die worden aangehaald in de motie Van Dijk. Het Ministerie van SZW gaat daarom in de komende maanden een onderzoek laten uitvoeren naar het harmoniseren van betaalmomenten.
Heeft u kennisgenomen van de voorstellen van het CDA in hun Actieplan Financiële Weerbaarheid, zoals u aangeboden bij de begrotingsbehandeling SZW, en deelt u de noodzaak om preventief aan de slag te gaan met het financieel weerbaar maken van jongeren, om financiële problemen later in hun leven te voorkomen?3
Ja, ik heb kennis genomen van het Actieplan Financiële Weerbaarheid en op het plan is schriftelijk gereageerd13. Daarnaast deel ik ook de noodzaak om preventief in te zetten op het financieel weerbaar maken van jongeren en dit doen wij vanuit het kabinet op verschillende wijzen (zie antwoord 6).
Risico op hogere prijzen in nieuw kinderopvangstelsel |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Nobel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de voorgenomen stelselherziening kinderopvang kan leiden tot hogere prijzen in de kinderopvang?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Hoe voorkomt u dat de voorgenomen investering van 2,9 miljard euro zorgt voor prijsstijgingen voor ouders, in plaats van de beoogde prijsdaling?
In de eerste plaats voert het kabinet de hogere vergoedingen de komende jaren stapsgewijs in met het ingroeipad. Zo kan de vraag geleidelijk groeien en heeft de sector meer tijd om daarop te reageren. Hiermee voorkomen we een plotselinge toename van de vraag naar opvang bij overgang naar het nieuwe financieringsstelsel kinderopvang, wat marktverstorende effecten zou kunnen hebben. Dit jaar is de eerste stap gezet en de kinderopvangtoeslag opgehoogd met ruim € 400 miljoen. De gevolgen van die jaarlijkse ophogingen worden nauwgezet gemonitord. Eventuele tariefstijgingen worden zo al vroeg gesignaleerd. Ik verken daarnaast mogelijke aanvullende maatregelen om het risico van tariefstijgingen te beperken, onder andere voor huishoudens met lage inkomens. Bijvoorbeeld: arbeidsmarktbeleid, het bestendigen van gemeentelijke regelingen, gerichte maatregelen om excessieve prijsstijgingen te voorkomen en het ondersteunen van kinderopvangorganisaties in de transitie. Daarnaast wil ik ook een beroep doen op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de sector, om kinderopvang betaalbaar te houden voor alle werkende ouders. Ik roep de sector daarom op om werk te maken van een gedragscode.
Hoe voorkomt u het risico dat dit een subsidiering is die leidt tot winstmaximalisatie bij commerciële kinderdag opvangaanbieders?
Uit onderzoek van het Waarborgfonds Kinderopvang uit 2024 blijkt dat er gemiddeld genomen geen grote winsten worden gemaakt in de kinderopvangsector2. Er is sprake van een gemiddeld rendement van 2 procent. Een rendement van 3 tot 5% wordt als passend beschouwd voor de kinderopvangsector. Onderzoeken van SEO en Decisio uit 2023 geven geen aanwijzing dat aan private equity gelieerde aanbieders winsten aan de sector onttrekken3. Wel blijkt uit deze onderzoeken dat transparantie en een grotere invloed van stakeholders de continuïteit kunnen versterken. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2, is het daarom belangrijk dat de sectorpartijen in de kinderopvang werk maken van een gedragscode om de transparantie in de sector te vergroten. Zo wordt risicovol gedrag inzichtelijk gemaakt en wordt het voor de samenleving zichtbaar of overheidsmiddelen op een verantwoorde manier besteed worden. Uiteraard blijf ik de markt- en prijsontwikkelingen de komende jaren nauwlettend monitoren.
Kunt u met een rekenvoorbeeld laten zien wat prijsstijgingen van respectievelijk 5%, 10% en 15% doen met de betaalbaarheid van kinderopvang voor ouders van respectievelijk lage, midden en hoge inkomens?
In de bijlage bij deze beantwoording vindt u uitgebreide tabellen met rekenvoorbeelden. Deze rekenvoorbeelden zijn nadrukkelijk indicatief en kunnen niet gebruikt worden om af te leiden wat de werkelijke hoogte van de (netto) opvangkosten zijn voor een individueel huishouden.
Voor deze eerste tabel ben ik uitgegaan van de geraamde uitgaven aan de kinderopvangtoeslag in de huidige SZW-begroting, met een voorlopige invulling van de kinderopvangtoeslag-vergoedingspercentages in 2026 en invoering van de nieuwe financiering per 2027. Deze percentages kunnen nog veranderen. Ik ben voornemens het ontwerpbesluit met daarin de vergoedingspercentages voor 2026 nog voor de zomer aan uw Kamer te zenden voor de voorhangprocedure.
Deze eerste tabel is gebaseerd op een voorbeeldsituatie met twee kinderen die beiden twee dagen per week naar de dagopvang gaan voor een (voor 2025) verwacht doorsnee tarief van € 10,974. Het enige waar de voorbeelden in de eerste tabel in verschillen is de hoogte van het toetsingsinkomen. De in de tabellen genoemde bedragen zijn in lopende prijzen. Dat betekent dat de opvangkosten, de hoogte van de vergoeding voor opvang en de hoogte van de eigen bijdrage zijn gebaseerd op het (verwachte) prijsniveau in het betreffende jaar. Hiervoor is uitgegaan van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling5. De tabellen tonen ook de eigen bijdrage en de overheidsbijdrage als percentage van de totale opvangkosten. Deze percentages corrigeren automatisch voor deze loon- en prijsontwikkelingen. Voor een analyse van de verandering in de eigen bijdrage tussen twee jaren moet daarom gekeken worden naar deze percentages.
De tweede, derde en vierde tabel zijn variaties op de eerste tabel, waarbij aangenomen is dat het opvangtarief in 2029 respectievelijk 5%, 10% en 15% hoger ligt dan wat verwacht wordt op basis van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling. Dit vertegenwoordigt de mogelijkheid dat opvangtarieven toenemen door een grotere vraag naar opvang door de hogere, inkomensonafhankelijke vergoedingen in het nieuwe financieringsstelsel. Het is op voorhand niet te zeggen of (en zo ja: in welke mate) deze extra tariefstijgingen ook werkelijkheid zullen worden.
De rekenvoorbeelden laten zien dat de eigen bijdrage van huishoudens sterk kan toenemen door extra tariefstijgingen. Tabel 1 toont dat voor dit rekenvoorbeeld alle voorbeeldhuishoudens in 2030 een eigen bijdrage van circa 9,7% betalen. Dit percentage is 13,3% bij een extra tariefstijging van 5% (tabel 2), 16,6% bij een extra tariefstijging van 10% (tabel 3) en 19,7% bij een extra tariefstijging van 15% (tabel 4).
Bij het interpreteren van dergelijke rekenvoorbeelden is het belangrijk om inzicht te hebben in de werkelijke inkomensverdeling van huishoudens die kinderopvangtoeslag ontvangen. Daarom heb ik onderstaande grafiek opgenomen, die gebaseerd is op data van Dienst Toeslagen van peildatum 31 maart 2024. De grafiek maakt duidelijk dat het overgrote deel van de huishoudens met kinderopvangtoeslag een bovenmodaal toetsingsinkomen heeft.
Bent u bereid door prijsregulering prijsstijgingen te voorkomen?
Excessieve prijsstijgingen vind ik onwenselijk. Ik wil nogmaals benadrukken dat het belangrijk is dat belastinggeld bedoeld voor kinderopvang, ten goede komt aan kinderopvang. Tariefregulering is echter een forse en ongewenste ingreep in de markt. Een zorgvuldig ontwerp en implementatie van tariefregulering is tijdrovend. Dit leidt tot vertraging van het huidige tempo en dat vind ik ongewenst. Ook is het ingewikkeld om de juiste hoogte van een tariefplafond, dat voldoende recht doet aan verschillen in de sector, vast te stellen. Tariefregulering begrenst bijvoorbeeld de financiële ruimte van kinderopvangorganisaties om te investeren in bijvoorbeeld extra opvangplekken. Op deze manier kan de tariefregulering de groei van het aanbod remmen. Een risico is dat de wachttijden hierdoor langer worden. Ook vergt tariefregulering een meer nauwkeurige definitie van de «dienst» kinderopvang, waarbij je tegelijkertijd de diversiteit en klantgerichtheid die de sector nu kenmerkt niet geheel teniet wil doen. Daarnaast is het onzeker of en hoe tariefregulering kan worden uitgevoerd. Deze vraagstukken moeten worden onderzocht voordat besloten kan worden of en hoe tariefregulering in de kinderopvang moet worden geïmplementeerd. Daarom lopen er nu, zoals toegezegd in de Kamerbrief van 15 september 2023 verschillende onderzoeken, waaronder een kostprijsonderzoek.6 Ik verwacht dat ik deze onderzoeken voorzien van een kabinetsreactie in september met uw Kamer kan delen.
Welke eventuele andere mogelijkheden ziet u om de kinderopvang ook voor lage inkomensgroepen betaalbaar te houden?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2, verkent het kabinet verschillende maatregelen om kinderopvang toegankelijk te houden. Naast het verkennen van manieren om excessieve prijsstijgingen tegen te gaan, kunt u hierbij denken aan gericht arbeidsmarktbeleid, het bestendigen van gemeentelijke regelingen, het ondersteunen van kinderopvangorganisaties in de transitie naar de nieuwe financiering en het al ingezette ingroeipad.
Is het juist dat de kinderopvangsector een diensten van algemeen economisch belang (DAEB) sector is?
Op dit moment is de kinderopvangsector geen dienst van algemeen economisch belang. Het vestigen van een dienst van algemeen economisch belang is een van de manieren om staatssteun te voorkomen.
Welke voorwaarden gelden voor staatssteun binnen de sector?
Staatssteun is het direct dan wel indirect verstrekken van financiële steun aan ondernemingen door overheden. Om eventuele steun door overheden in goede banen te leiden, heeft de Europese Unie staatssteunregels neergelegd in de artikelen 107, 108 en 109 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
In algemene zin is er sprake van staatssteun in de zin van het Europees recht wanneer voldaan wordt aan vijf cumulatieve staatssteuncriteria, zoals genoemd in artikel 107, eerste lid van het VWEU.
Voldoet de voorgenomen stelselwijziging aan deze voorwaarden?
In het najaar is er op ambtelijk niveau informeel gesproken de Europese Commissie over het risico op het ontstaan van staatssteun in het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang. Zoals blijkt uit de reactie op vraag 8 is staatssteun het direct dan wel indirect verstrekken van financiële steun aan ondernemingen door overheden. Uit het overleg wat informeel gevoerd is met de Europese Commissie is geconcludeerd dat in het nieuwe financieringsstelsel staatssteun volgt uit de directe betaling van de vergoeding kinderopvang door de uitvoerder aan kinderopvangorganisaties.
Staatssteun is in beginsel verboden, er zijn echter veel mogelijkheden om staatssteun ofwel in lijn met Europese wetgeving te verlenen dan wel te voorkomen. Een van de manieren om staatssteun te voorkomen is het kwalificeren van een bepaalde activiteit als dienst van algemeen economisch belang.
Kunt u per voorwaarde uiteenzetten hoe het nieuwe stelsel rekening houdt met de voorwaarden voor staatssteun?
Zoals in het antwoord op vraag 9 te lezen is, kan staatsteun voorkomen worden door een bepaalde activiteit te kwalificeren als een dienst van algemeen economisch belang (DAEB). DAEB's zijn economische activiteiten die een publiek belang dienen. Lidstaten hebben een ruime beoordelingsbevoegdheid bij het definiëren van een DAEB.
In het Altmark-arrest7 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen beantwoord over het verlenen van compensatiesteun van een DAEB. In het arrest legt het Hof uit hoe een overheidsorganisatie een DAEB kan financieren zonder dat er sprake is van staatsteun. De compensatiebenadering van het Hof in het Altmark-arrest bestaat uit vier stappen waaraan voldaan moet worden.
Het gaat om de volgende cumulatieve voorwaarden:
Op welke manier de bovengenoemde voorwaarden voor het vestigen van een DAEB kunnen worden toegepast op het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang en welke mogelijke effecten dit heeft voor de kinderopvangorganisaties wordt momenteel in kaart gebracht. Deze uitwerking vindt uiteindelijk zijn weerslag in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nieuw financieringsstelsel kinderopvang.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Hulp na seksueel misbruik |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten wat er sinds eerder gestelde Kamervragen in 2020 is gebeurd om seksueel misbruik bij kinderen en jongeren eerder te herkennen en te behandelen?1 Wat is er bijvoorbeeld nu concreet verbeterd met de programma’s over traumascreening en de pilots waar naar wordt verwezen in de antwoorden op deze Kamervragen?
Binnen het programma Geweld hoort nergens thuis (2018–2021) zijn instrumenten ontwikkeld voor de verschillende groepen beroepsprofessionals. Zo zijn praktische hulpmiddelen ontwikkeld voor het screenen van ingrijpende ervaringen en het herkennen van trauma en handelen ten behoeve van traumasensitiviteit.
Met ondersteuning van gemeenten en het Ministerie van VWS wordt expertiseplatform trauma en gehechtheid na huiselijk geweld «de Drakentemmers» ondersteund. Dit platform heeft als doel de deskundigheid van behandelaren en professionals over trauma, onder andere na seksueel geweld, te bevorderen. Inmiddels zijn 250 behandelaren en 1.100 andere professionals uit 265 organisaties aangesloten. Trauma behandelaren en professionals in het sociaal en veiligheidsdomein kunnen zich verder professionaliseren via leerlijnen en zij kunnen op het platform hun kennis en vaardigheden uitbreiden door onlinetrainingen en begeleide intervisie.
Daarnaast wordt binnen het traject «Goed georganiseerd landschap van hulp-, meld- en steunpunten», stapsgewijs gewerkt aan verbeteringen vanuit het slachtofferperspectief voor slachtoffers van seksueel geweld en hun omgeving. Deze verbeteractie is opgenomen in het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel geweld en grensoverschrijdend gedrag2. De organisaties die onderdeel uitmaken van de multidisciplinaire samenwerking rond slachtoffers van seksueel geweld hebben de handen ineengeslagen om vanuit het perspectief van het slachtoffer het landschap van steun-, hulp- en meldpunten én de samenwerking hiertussen te verbeteren. Te weten: Politie, Openbaar Ministerie (OM), Veilig Thuis (VT), Centrum Seksueel Geweld (CSG), Slachtofferhulp Nederland (SHN) en Perspectief Herstelbemiddeling (PH), samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Er is een concept werkwijze ontworpen op basis waarvan slachtoffers (kinderen én volwassenen) van on- en offline seksueel geweld en hun omgeving, door een gestandaardiseerde aanmelding, multidisciplinaire beoordeling en eenduidige casusregie, de meest passende inzet van organisaties op het gebied van veiligheid, medische, forensische en psychische zorg, strafrecht en/of herstel wordt geboden3.
Is de kennis over het herkennen van seksueel misbruik onder hulpverleners verbeterd, en wordt dit onderwerp meegenomen in opleidingen of na- en bijscholing?
Het is belangrijk dat kennis en deskundigheid wordt bevorderd onder professionals. Daarom zetten we in op bundeling van kennis over de herkenning, aanpak en behandeling van (trauma's van minderjarige) slachtoffers van (georganiseerd en gewelddadig) seksueel misbruik. Doel is het bundelen en ontsluiten van wetenschappelijke, praktijk- en ervaringskennis. Dit doen we samen met de sector en de professionals waar het om gaat.
Herkent u signalen van onder meer het Centrum Seksueel Geweld dat het vaak moeilijk is om passende vervolgbehandelingen te vinden vanwege de wachtlijsten in de GGZ? Zo ja, deelt u de mening dat hier ook een verantwoordelijkheid ligt bij u om te zorgen dat er meer capaciteit komt?
Ja, dit herken ik. In de GGZ hebben we helaas al lange tijd te maken met wachttijden, waardoor sommige mensen te lang op zorg moeten wachten. Dit geldt ook voor mensen die in behandeling zijn in verband met psychische problematiek als gevolg van seksueel misbruik.
Wat betreft de verantwoordelijkheden in ons stelsel wijs ik er op dat in ons stelsel de zorgverzekeraar een zorgplicht heeft jegens iedere individuele verzekerde en daarmee de taak om voldoende zorg in te kopen voor al zijn verzekerden. Tegelijkertijd voel ik mij als vanzelfsprekend verantwoordelijk voor de toegankelijkheid van de GGZ. In dit kader hebben we daarom eerder in het Integraal Zorg Akkoord (IZA) een brede set aan maatregelen genomen om eraan bij te dragen dat de zorg toegankelijker wordt4.
De komende periode wil ik daarnaast aanvullende afspraken met financiers en aanbieders van zorg maken over de toegankelijkheid van de GGZ, dit in het kader van het Aanvullend Zorg en Welzijnsakkoord. Uw Kamer zal hierover op korte termijn worden geïnformeerd.
Wat gaat u hieraan doen? Bent u bereid om bijvoorbeeld meer financiële middelen beschikbaar te maken zodat er meer gespecialiseerde traumapsychologen met specifieke expertise op dit gebied kunnen worden aangenomen?
Voor een traumapsycholoog geldt dat dit vaak een psycholoog of psychotherapeut met een specialisatie in trauma of PTSS-behandeling is. Dit kan een basispsycholoog, gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut, klinisch psycholoog, klinisch neuropsycholoog of psychiater zijn. Deze opleidingen financieren we centraal vanuit de overheid door middel van een beschikbaarheidsbijdrage. Verdere specialisaties vallen buiten deze bekostiging.
Om te bepalen wat de benodigde opleidingsplekken zijn voor de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut, klinisch psycholoog, klinisch neuropsycholoog en psychiater in heel Nederland wordt dit gebaseerd op de ramingen van het Capaciteitsorgaan die hierover een onafhankelijk advies geeft.
In hoeverre is het voornemen om te waarborgen dat gespecialiseerde kennis over seksueel misbruik ook aanwezig is bij de Bovenregionale Expertisenetwerken Jeugd (BEN) die in 2020 nog in de opstartfase zaten, ook echt uitgekomen? Hoe wordt deze kennis ingezet?
De projectleiders van de Bovenregionale Expertisenetwerken (BEN) wisselen op landelijk niveau ervaring, kennis en ontwikkelingen uit om van elkaar te leren en te voorkomen dat jeugdigen met complexe hulpvragen tussen wal en schip vallen in de hulpverlening. Elk BEN faciliteert uitwisseling van kennis en expertise tussen de Regionaal Expertteams in hun landsdeel, bijvoorbeeld via gezamenlijke bijeenkomsten, reflectie of vragen over casuïstiek. Ook faciliteren de BENs scholingen voor professionals op het gebied van kennisbevordering en ontwikkeling ten behoeve van jeugdigen met de meest complexe hulpvragen.
In opdracht van de BENs is een Deltaplan Jeugdtrauma5 ontwikkeld omdat uit vele vastgelopen, complexe hulpvragen blijkt dat ingrijpende gebeurtenissen uit het verleden niet tijdig of niet goed gesignaleerd of behandeld zijn. Seksueel misbruik of seksueel geweld is zo’n ingrijpende levensgebeurtenis die kan lijden tot trauma. De ambitie van dit landelijke meerjarenplan is om onverwerkte ingrijpende jeugdervaringen en de impact hiervan te verminderen. Dit gebeurt met alle domeinen waar dit aan raakt, zoals onderwijs, zorg, kinderopvang, informele steun- en wijkorganisaties, justitie, schuldhulpverlening en wetenschap.
Herkent u de signalen dat het voor specifieke groepen mensen zoals vluchtelingen, migranten, LHBTIQ+, mannen, of mensen met een beperking, nog moeilijker is om hulp te vinden? Zo ja, is hier specifieke aandacht voor? Op welke manier?
Ja, dit herken ik. Het Centrum Seksueel Geweld heeft in haar dienstverlening aandacht voor onder meer lhbtiq+ personen, mannen en mensen met een beperking. Mensen kunnen (anoniem) in gesprek gaan met hulpverleners waarna passende hulp wordt geboden.
De Staatssecretaris van OCW ondersteunt meerjarig een aantal allianties van maatschappelijke organisaties om drempels te verlagen en kennis te vergroten. Zoals de alliantie Act4Respect en Verandering van Binnenuit.
Daarnaast heeft het Ministerie van OCW van 2022 tot en met 2024 het project SAMEN ondersteund. Dit project bood verschillende diensten om seksueel, gender gerelateerd en huiselijk geweld binnen migrantengemeenschappen in Nederland te voorkomen en bestrijden. Uit het project komt een rapport met aanbevelingen
zoals het versterken van de positie van sleutelpersonen, een faciliterende rol van gemeenten voor laagdrempelige hulpverlening en een cultuursensitieve benadering door professionals.
Verder wordt op dit moment toegewerkt naar een werkagenda voor de implementatie van het VN Verdrag Handicap. Onderdeel van deze werkagenda is het beter beschermen van mensen met een beperking tegen geweld en misbruik. Hierbij is specifiek aandacht voor de toegankelijkheid en verbetering van informatie over hulp en ondersteuning voor mensen met een beperking die slachtoffer zijn van geweld en misbruik.
Op welke manier worden mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking beschermd tegen seksueel geweld? Deelt u de mening dat mensen die niet kunnen lezen of schrijven of zich moeilijk kunnen uiten in een extra kwetsbare positie zitten?
Ik deel met u dat mensen in een afhankelijkheidsrelatie in een kwetsbare positie kunnen zitten. Voor bewoners met een beperking in een instelling is er een aantal waarborgen om (seksueel) geweld tegen te gaan. In zijn algemeenheid moeten professionals in de zorg gebruik maken van de meldcode Huiselijk geweld en Kindermishandeling. Deze meldcode is bedoeld voor (vermoedens van) fysiek, psychisch of seksueel geweld en verwaarlozing. De stappen in de meldcode helpen de professionals vanaf het moment van signaleren tot aan het besluit over het al dan niet doen van een melding bij Veilig Thuis en het verlenen van hulp.
Daarnaast staat in artikel 11:2 van het cao-gehandicaptenzorg beschreven dat een gehandicaptenzorginstelling een plan van aanpak heeft op de aanpak van onveiligheid (waaronder grensoverschrijdend gedrag). In dit plan van aanpak staat hoe de organisatie invulling geeft aan de bewustwording en erkenning van grensoverschrijdend gedrag, hoe invulling wordt gegeven aan preventie en welke afspraken gelden op moment dat er zich toch een incident voordoet.
Tot slot voert de Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke zorg de beleidsvisie «intimiteit en seksualiteit voor mensen met een beperking» uit6. Hierin is preventie van grensoverschrijdend gedrag door het bespreekbaar maken van intimiteit en seksualiteit een thema.
Is er bijvoorbeeld aangepaste informatie voor mensen die wonen in een instelling? Zijn er voldoende gespecialiseerde vertrouwenspersonen die proactief langsgaan en alert zijn op mogelijke signalen van misbruik en grensoverschrijdend gedrag?
Er is aangepaste informatie beschikbaar over grensoverschrijdend gedrag en relaties voor mensen met een (verstandelijke beperking). Deze informatie wordt ontwikkeld door particulieren en/of zorgorganisaties. Denk bijvoorbeeld aan begrijpelijke website Steffie7, maar ook het programma «Lief, Lijf en Leven»8.
Er is geen zicht op het aantal gespecialiseerde vertrouwenspersonen dat proactief langsgaat bij instellingen. In de voortgangsrapportage van de Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking (20 maart 2024) heeft mijn ambtsvoorganger met uw Kamer gedeeld dat de aanpak van het kabinet zich vooral richt op het voorkómen van grensoverschrijdend gedrag, bijvoorbeeld door het vergroten van bewustwording vooraf en het bespreekbaar maken van intimiteit en seksualiteit. Cliëntenvertrouwenspersonen alleen kunnen een gesloten systeem niet veranderen, daar is bewustwording en bespreekbaarheid voor nodig.
Het is essentieel dat voorkomen moet worden dat mensen met een beperking in een afhankelijkheidsrelatie te maken krijgen met ongewenst gedrag. Voor zowel cliënten als medewerkers in de zorginstellingen en zorgboerderijen moet sprake zijn van een veilige omgeving. De Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke zorg onderzoekt daarom de mogelijkheden van een transparantieregister, waarmee meer zicht komt op waar kleinschalige woonvormen zich bevinden zodat deze meegenomen kunnen worden in het toezicht van de IGJ. Ook is het van belang dat alle mensen die zorginstellingen bezoeken alert zijn op signalen van grensoverschrijdend gedrag en ook weten wat ze ermee moeten doen. Dat gaat dus om het vergroten van de bewustwording. Daarmee gaat de Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke zorg aan de slag. U wordt geïnformeerd over de plannen in de voortgangsrapportage van de Toekomstagenda die dit voorjaar met uw Kamer wordt gedeeld.
In 2016 speelde seksueel misbruik bij 40% van de opnames in de gesloten jeugdzorg een rol. Zijn hier inmiddels nieuwe cijfers over bekend? Zo ja, wilt u die delen?
Het aantal meisjes dat geplaatst wordt in de gesloten jeugdhulp is sindsdien met 35% afgenomen. Op basis van wat bekend is in de instroomgegevens is het nog steeds dat van de meisjes die nu nog in de gesloten jeugdhulp geplaatst worden ongeveer 40% te maken heeft gehad met seksueel misbruik.
Is bekend hoe vaak slachtoffers van seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen of in de GGZ in een afgesloten ruimte (isoleercel of afgesloten kamer) worden geplaatst?
De eindrapportage van «Ik laat je niet alleen» laat zien welke typen vrijheidsbeperkende maatregelen hoe vaak zijn ingezet in de gesloten jeugdhulp van januari tot en met september 2023. In 4,3% van de gevallen ging het om insluiting waarbij de isoleer/separeerruimte op slot zat. In 1,7% van de gevallen ging het om een overige ruimte met de deur op slot. In 14,6% van de gevallen werd de eigen kamer op slot gedaan9. Sinds de inwerkingtreding van de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp mag insluiting alleen toegepast worden in een noodsituatie bij jongeren van 12 jaar en ouder. Die insluiting moet plaatsvinden in een afzonderlijke en veilige verblijfsruimte. Het is niet bekend in hoeveel van de
gevallen een insluiting een slachtoffer van seksueel misbruik betreft. Voor de GGZ geldt ook dat aan de IGJ wordt gemeld hoe vaak dwang wordt ingezet, maar daarbij zijn cijfers in relatie tot specifiek seksueel misbruik niet bekend.
In hoeverre wordt bij preventief onderzoek of dwangmaatregelen ook rekening gehouden met de slachtoffers van seksueel misbruik?
Toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp mag alleen plaatsvinden op basis van het nee, tenzij-principe. Dat betekent dat die maatregelen niet mogen worden toegepast tenzij er geen minder bezwarend alternatief is, de maatregel proportioneel is en naar verwachting effectief is. Bij de weging van de effectiviteit hoort (uiteraard) ook dat hierbij rekening wordt gehouden met omstandigheden als misbruik en andere ervaringen die extra belastend kunnen zijn voor de jeugdige. Toepassing voor een extra vrijheidsbeperkende maatregel moet door daarvoor toegeruste medewerkers gebeuren. Voordat zij een dergelijke maatregel toepassen, moeten zij dus de situatie van de jeugdige betrekken en het gesprek hierover proberen aan te gaan.
Binnen de gesloten jeugdhulp mag bij het gegronde vermoeden van aanwezigheid van gedrag beïnvloedende middelen of van voorwerpen die een jeugdige niet in zijn bezit mag hebben, de jeugdhulpverantwoordelijke bij een jeugdige onderzoek aan het lichaam of de kleding doen. Ook dan geldt het nee, tenzij-principe. Het onderzoek aan het lichaam van de jeugdige moet bovendien worden verricht op besloten plaatsen en voor zover mogelijk door personen van het geslacht dat de voorkeur heeft van de jeugdige. In open jeugdhulpinstellingen mogen deze onderzoeken niet plaatsvinden.
Ook in de GGZ geldt dat dwang zo min mogelijk wordt toegepast en dat hierbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van betrokkene. De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) kent hiervoor allerlei waarborgen.
Ziet u naar aanleiding van het verslag van de European Committee for the prevention against torture and inhuman or degrading threatment or punishment (CPT) aanleiding om het beleid te veranderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de precieze afspraken die u gaat maken?
De preliminary observations van het CPT heb ik op 19 december 2024 samen met mijn brief hierover met de Kamer gedeeld. Bij het bezoek is gebleken dat bij één afdeling van de bezochte locaties het onderzoek aan het lichaam op een niet-toegestane wijze gebeurde. De betreffende instelling heeft meteen na het CPT-bezoek besloten de uitvoering van deze maatregel aan te passen. Ook heb ik van de constatering van het CPT-melding gedaan bij de IGJ, want ik ben het vanzelfsprekend met de CPT-delegatie eens dat dit niet acceptabel is.De observaties van het CPT zijn voor mij aanleiding geweest in overleg te treden met de aanbieders en gemeenten om te komen tot afspraken over de implementatie van de wet. Uitgangspunt daarvoor zijn de hoofdoelen van de wetsherziening van januari 202410: rechtsbescherming jeugdigen en verminderen van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Bestuurders gesloten jeugdhulp hebben besloten er beter op te gaan toezien dat alleen daarvoor opgeleide medewerkers de maatregel vastpakken en vasthouden toepassen. Over de verdere invulling en uitvoering van de afspraken met de sector informeer ik u in de kabinetsreactie op het eindrapport van het CPT. Afhankelijk van die rapportage, zal ik ook overwegen of verdere stappen of beleidswijzigingen noodzakelijk zijn.
Is bekend of slachtoffers van seksueel geweld (zowel kinderen als volwassenen) inmiddels tijdig en adequate hulp kunnen krijgen? Zo nee, bent u bereid om dit met de sector in kaart te brengen?
Slachtoffers van seksueel geweld kunnen gebruik maken van een divers aanbod aan zorg en ondersteuning, of het geweld nu recent of langer geleden heeft plaatsgevonden. Slachtoffers kunnen bijvoorbeeld 24/7 gebruik maken van de telefoon- en chatdiensten van organisaties als Fier, Centrum voor Seksueel Geweld en Slachtofferhulp Nederland. Bij recent geweld (korter dan 7 dagen geleden) is o.a. het Centrum voor Seksueel Geweld beschikbaar voor het bieden van medische en psychische zorg en ondersteuning en (met toestemming van het slachtoffer) sporenonderzoek. Daarna, of wanneer het geweld langer geleden heeft plaatsgevonden, ontvangt het slachtoffer specialistische zorg via de reguliere zorgroutes. Voor volwassenen gaat het hier om specialistische zorg in de reguliere GGZ, voor minderjarigen om zorg vanuit de Jeugdwet. Urgentie van de problematiek is bij wachttijden leidend, ongeacht de oorzaak van de ontstane (multi)problematiek.
De kwaliteit van zorg en de aanpak van wachttijden maken een belangrijk onderdeel uit van verschillende zorgakkoorden en programma’s, waaronder het IZA en de Hervormingsagenda Jeugd. De in deze akkoorden en programma’s gemaakte afspraken en uit te voeren activiteiten dragen ook bij aan een vermindering van de wachttijd voor slachtoffers van seksueel geweld. Een aparte aanpak voor slachtoffers van seksueel geweld is daarmee niet gewenst.
In hoeverre is de website watkanmijhelpen.nl nog actueel? Wordt deze website bijgehouden en actief onder de aandacht gebracht?
De website watkanmijhelpen.nl is per oktober 2024 niet meer beschikbaar. Bezoekers worden automatisch doorgestuurd naar informatie over slachtofferbeleid op Rijksoverheid.nl. De website was onderdeel van de meerjaren campagne «Wat kan mij helpen». Met deze campagne wilde het Ministerie van Justitie en Veiligheid, in samenwerking met Slachtofferhulp Nederland, het Centrum Seksueel Geweld en de politie, mensen die een negatieve seksuele
ervaring hebben meegemaakt motiveren hulp te zoeken, omdat deze hulp hen iets kan opleveren. Er is besloten om de website offline te halen, omdat de campagne is afgerond en beter toegankelijke informatie inmiddels via andere kanalen beschikbaar is.
Zijn er cijfers bekend van aantallen bezoekers van deze website en is bekend of mensen die op zoek zijn naar informatie ook worden geholpen? Deelt u de mening dat de informatie op deze website niet heel toegankelijk is geschreven en bent u bereid om dit aan te passen?
Zoals hierboven genoemd is de website watkanmijhelpen.nl niet meer beschikbaar. Slachtoffers van seksueel geweld kunnen hulp en ondersteuning krijgen via de website, chat en telefoon van het Centrum Seksueel Geweld en Slachtofferhulp Nederland. Daarnaast biedt Slachtofferwijzer.nl een platform waar slachtoffers de juiste informatie, hulp en ervaringsverhalen kunnen vinden. Dit platform is een initiatief van Fonds Slachtofferhulp. Op deze website, die sinds 2012 beschikbaar is, kunnen slachtoffers, hun naasten, hulpverleners en geïnteresseerden informatie vinden over praktische, juridische, emotionele en financiële hulpverlening. De site wordt door ruim 45.000 unieke bezoekers per maand bezocht. Informatie over hulpverlening op het terrein van seksueel misbruik is een van de thema’s waar de meeste bezoekers naar zoeken. Het afgelopen jaar heeft Fonds Slachtofferhulp met subsidie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid de website grondig vernieuwd. De site is inhoudelijk en technisch extra toegankelijk gemaakt, bijvoorbeeld voor mensen met een visuele of taalkundige beperking. Daarnaast komt de site inhoudelijk beter tegemoet aan de behoeften en belevingswereld van slachtoffers. Slachtoffers ervaren door de stepped care benadering meer maatwerk en (h)erkenning voor hun specifieke situatie en behoeften.
Daarnaast heeft Fonds Slachtofferhulp een online platform voor en door jongeren ontwikkeld over (online) seksueel grensoverschrijdend gedrag en misbruik.
Klopt het dat seksuologische hulp niet wordt vergoed? Zo ja, deelt u de mening dat hier een uitzondering voor zou moeten komen voor slachtoffers van seksueel geweld? Zo nee, waarom niet?
Seksuologie wordt vergoed uit het basispakket, als het deel uitmaakt van een psychische behandeling in de GGZ. Hierbij is het niet relevant of de (medische) noodzaak voor zorg ontstaat door ziekte, een aandoening of een externe oorzaak, zoals grensoverschrijdend gedrag of seksueel geweld dat is aangedaan. De vergoeding van zorg is namelijk gebaseerd op de (gezondheids)indicatie.
De problemen bij het UWV |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Saris |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reactie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op de berichtgeving van EenVandaag en het AD?1
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen.
Kunt u ervoor zorgen dat er een lijst komt van alle rapporten die de interne auditdienst van het UWV de afgelopen tien jaar heeft opgesteld en dat die openbaar gemaakt worden, hetzij door toezending aan de Kamer, hetzij door publicatie op het internet?
De Auditdienst UWV stelt kwartaal- en vanaf 2022 tertaalrapportages op, die een samenvatting bieden van de belangrijkste activiteiten en bevindingen van de Auditdienst. Deze bieden het gewenste overzicht. De bewaartermijn is zeven jaar. U ontvangt deze rapportages over de periode 2018 t/m 2024 (bijlage 2.1 t/m 2.24). De laatste tertaalrapportage van 2024 is nog niet definitief vastgesteld. Deze kan ik u later doen toekomen. In de rapportage zijn op juridische grond een aantal passages weggelakt. Dit betreft namen (of foto’s) van UWV-medewerkers, namen van leveranciers en bedrijfsgevoelige passages over IT-zaken in het kader van informatiebeveiliging. Indien gewenst kan ik de rapporten waarin minder zaken zijn weggelakt vertrouwelijk met u delen.
Kunt u ervoor zorgen dat alle rapporten van de auditdienst Rijk van de afgelopen tien jaar over het UWV op een gezamenlijke plek beschikbaar zijn? Kunt u een lijst van die rapporten bij deze vragen voegen?
Sinds 2015 stuurt de Minister van Financiën ieder half jaar per departement een overzicht met de titels van uitgebrachte rapporten en publiceert dit op rijksoverheid.nl2. Vanaf 2019 is op verzoek van uw Kamer deze lijst voorzien met een korte toelichting en een link naar het betreffende rapport, zoals door het betreffende departement actief openbaar gemaakt op rijksoverheid.nl. Voor het Ministerie van SZW is dit «ADR-rapporten Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Rijksoverheid | Rijksoverheid.nl3. De overzichten met titels met rapporten van de 2e helft 2024 zijn nog niet gepubliceerd en volgen medio februari.
Er zijn rapporten die niet actief openbaar zijn gemaakt en derhalve niet op deze plek beschikbaar zijn, vanwege de volgende redenen:
Een lijst van de openbare rapporten over UWV is als bijlage 3 bijgevoegd. In de lijst zijn ook de rapporten opgenomen van andere ministeries dan het Ministerie van SZW.
Zijn er zaken in de rapporten van de interne auditdiensten die nu bekend worden en niet aan het kabinet zijn meegedeeld? Zo ja, welke zijn dat dan?
De rapporten van de interne auditdienst van UWV zien vaak in een hoge mate van detail op een veelheid van onderwerpen in de uitvoering en verantwoording van regelgeving alsmede de bedrijfsvoering. De interne auditdienst verricht zijn werk primair ten behoeve van het interne leerproces binnen UWV. Het is van groot belang dat de rapporten van een auditdienst maar ook andere signalen op waarde worden geschat en besproken. Binnen SZW is periodiek contact met de Auditdienst UWV waarin wordt doorgevraagd op bevindingen van audits.
Over de grotere risico’s en uitdagingen in de uitvoering wordt tussen SZW en UWV, ook op bestuurlijk niveau, regelmatig gesproken. De Kamer wordt onder meer via de halfjaarlijkse stand van de uitvoering hierover geïnformeerd. Indien opportuun, worden bepaalde vraagstukken die bij UWV als ook andere publieke dienstverleners spelen, ook binnen het kabinet besproken. Ik heb op dit moment geen aanwijzing dat in de in antwoord op vraag 2 genoemde stukken signalen bevatten die niet eerder zijn opgemerkt. Specifiek ten aanzien van fouten in de vaststelling van WIA-uitkeringen zijn wel signalen gemist, zoals ik eerder met uw Kamer heb gedeeld. De Algemene Rekenkamer doet op dit moment een onderzoek naar sturing, verantwoording en toezicht, waarin ook wordt bezien hoe dit heeft kunnen gebeuren.
Kunt u de laatste drie jaarlijkse reviews op de auditdiensten van het UWV doen toekomen aan de Kamer?
De reviews werden op de werkzaamheden van de auditdienst UWV werden niet jaarlijks uitgevoerd. De reviews die zijn uitgevoerd over de jaren 2016 en 2018 zijn bijgevoegd als bijlage 4.
Op basis van welke informatie is besloten om geen reviews meer uit te voeren op de auditdiensten?
Het doel van de reviews was om een oordeel te geven over de toereikendheid van de uitgevoerde werkzaamheden van de interne auditdiensten. Hierbij werd getoetst of de werkzaamheden die door de interne auditdiensten zijn uitgevoerd voldoen aan de van toepassing zijnde beroepsstandaarden.
De meest recente review over de werkzaamheden van de auditdiensten, die plaatsvond middels een assurance opdracht aan de ADR over het jaar 2018, leverde geen aanvullende inzichten of toegevoegde waarde op voor de zbo’s of voor het Ministerie van SZW.
De ontwikkeling van de overige interne controle- en kwaliteitsmechanismen bij de zbo’s is verder ontwikkeld. Zo heeft UWV de Audit Adviescommissie (AAC) versterkt met een externe voorzitter en externe leden.
Binnen het Ministerie van SZW is het organisatiegerichte toezicht op UWV en de SVB vanaf 2020 verstevigd door een klein team hiervoor op te richten. Via dit team wordt op reguliere basis informatie van de interne auditdiensten verkregen4.
Kunt u een overzicht geven van de dwangsommen die het UWV de afgelopen drie jaar heeft betaald? Kunt u per jaar aangeven waarvoor dwangsommen betaald zijn en hoe hoog ze waren?
In de voortgangsbrief van 23 oktober 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de oplopende dwangsommen die UWV betaald bij niet tijdig beslissen voor de WIA. Bijgaande tabel toont de bedragen over de jaren 2021, 2022, 2023 en 2024 waarbij opgemerkt moet worden dat het bij 2024 om de maanden tot en met november gaat.
De bedragen zijn onderverdeeld tussen sociaal medisch beoordelen (SMZ) en andere bezwaar en beroepszaken (B&B). Bij SMZ heeft circa 60% van de dwangsommen betrekking op herbeoordelingen, 38% heeft betrekking op WIA-eindewachttijd.
Jaar
Dwangsommen SMZ
Dwangsommen B&B
Gerechtelijke dwangsommen
2021
€ 5.000.000
€ 500.000
€ 12.170
2022
€ 10.600.000
€ 1.200.000
€ 33.600
2023
€ 11.900.000
€ 3.000.000
€ 73.700
2024
€ 10.800.000
€ 7.000.000
€ 99.600
Kunt u een overzicht geven van rechterlijke uitspraken die het UWV de afgelopen drie jaar heeft verloren? Kunt u aangeven wat de inhoud was?
UWV legt in de openbare verantwoordingsinformatie (jaarverslagen, tertaalrapportages) vast wat binnen Bezwaar en Beroep het aantal beslissingen is, uitgesplitst per wet en welk percentage daarvan «gegrond» dan wel «niet gegrond», «niet ontvankelijk», «ingetrokken en overige» is. Enkele nuances hierbij zijn dat een beroep ook gegrond kan zijn op formele gronden, waarbij de materiële uitkomst hetzelfde blijft. De informatie van 2022 is vastgesteld in de bijlage kwantitatieve informatie van het UWV Jaarverslag 20225. Voor 2023 is de informatie vastgelegd in de bijlage kwantitatieve informatie van het UWV Jaarverslag 20236
Cijfers over 2024 kunnen we u bieden zodra het jaarverslag van 2024 is vastgesteld.
Kunt u een overzicht geven van rechterlijke uitspraken die het UWV niet uitvoert?
UWV hanteert als werkwijze dat rechterlijke uitspraken worden uitgevoerd. Er is geen overzicht van rechterlijke uitspraken die UWV niet uitvoert.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
Het bericht ‘Zorg Spoedeisende hulp loopt vast door ouderen, maar terug naar huis is vaak ook geen optie’ |
|
Judith Tielen (VVD), Harry Bevers (VVD) |
|
Fleur Agema (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorg Spoedeisende hulp loopt vast door ouderen, maar terug naar huis is vaak ook geen optie»1?
Ja.
In hoeverre verwacht u dat de nu al stijgende aantallen patiënten die noodgedwongen in een ziekenhuis moeten overnachten, verder zullen stijgen, met het oog op de dubbele vergrijzing2? Kunt u dat met cijfers aangeven?
De meest recente NZa monitor acute zorg3 laat zien dat het aantal bezoeken aan de acute zorg door 75+»ers daalt. Daar waar in 2017 en 2018 het aantal patiënten van 75+ dat in de avond, nacht of het weekend huisartsenzorg nodig had nog boven de 400 per 1.000 inwoners lag is dat cijfer in de jaren erna gedaald naar in 2021 ruim onder de 400 per 1.000 inwoners. Ook is het aantal SEH-bezoeken per 1.000 65+»ers in 2022 lager dan in 2017. We zien dus dat de groep ouderen in de samenleving groeit maar het aantal bezoeken aan de acute zorg niet evenredig meegroeit.
Nadat de financiering van de verzorgingshuizen is gestopt per 2013/2014 is het ELV (eerstelijnsverblijf) de plek geworden waar (veelal) ouderen tijdelijk opgenomen kunnen worden voordat ze weer naar huis gaan. Het ELV, en andere kortdurende zorg bedden, kunnen we op dit moment niet voldoende inzetten om te zorgen dat ouderen niet noodgedwongen in het ziekenhuis moeten blijven. Het liefste zou ik willen dat ze niet op de SEH terecht komen. Onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat toegang tot intramurale zorg de kans op een ziekenhuisopname binnen één jaar met negen procentpunt verlaagt.4 Dit wijst mogelijk op positieve gezondheidseffecten van de verpleeghuiszorg, maar het is ook mogelijk dat een deel van de ziekenhuiszorg wordt overgenomen door de zorginstelling. Om dit in kaart te brengen heb ik in het regeerprogramma opgenomen dat er een nadere doorrekening zal plaatsvinden naar de mogelijke terugkeer van de verzorgingshuizen.
Om de huidige druk op de zorg na een bezoek aan de acute zorg door een kwetsbare ouderen nu al te ontlasten zetten we hier met o.a. bestaande afspraken in het IZA en mogelijk aanvullende afspraken beleid op in.
Hoe staan deze cijfers in verhouding tot de afspraken gemaakt in het Integraal Zorgakkoord (IZA)? Wat is de verwachting van de impact van het IZA op de in het artikel genoemde problemen, zowel in kwaliteit als in cijfers?
We vinden het belangrijk dat, in lijn met IZA, onnodige SEH/ziekenhuisopnames voorkomen worden. De in het IZA afgesproken versterking van de eerstelijnszorg en zorgcoördinatie moeten hieraan bijdragen. Binnen zorgcoördinatie kijken triagisten met een brede blik naar een zorgvraag, zodat zij zorg kunnen inzetten die het best aansluit bij de persoonlijke context van de patiënt. Daarnaast is het van belang dat er goede alternatieven zoals kortdurend verblijf beschikbaar zijn.
We werken samen met partijen aan het versterken van de eerstelijnszorg om gelijkwaardigere toegang van zorg dichtbij te realiseren. Hierbij werken we aan het inrichten van hechte wijkverbanden waarin de belangrijkste zorgverleners in de wijk nauw met elkaar samenwerken. De samenwerking in de wijkverpleging is hier een belangrijk aandachtspunt.
Ook ondersteunen we de zorgverleners in de wijk door ze op regionaal niveau taken uit handen te nemen bijvoorbeeld met administratieve en ICT ondersteuning.
Daarnaast ondersteunen we de beweging die regio’s maken naar zorgcoördinatie. Hierbij werken onder andere huisartsenposten, de ambulancezorg via de meldkamer 112, de regionale coördinatiepunten eerstelijnsverblijf en de acute ggz samen om telefonische triage zo in te richten dat direct de meest geschikte zorg kan worden ingezet. Ook als dit zorg buiten de SEH is, kan zorgcoördinatie vervolgens door inzicht in actueel beschikbare zorgcapaciteit en goede samenwerkingsafspraken tussen zorgaanbieders bijdragen aan het sneller vinden van een locatie waar deze zorg beschikbaar is. Zo kan een patiënt snel de zorg ontvangen die past bij hun behoefte en wat op dat moment nodig is. We stimuleren initiatieven binnen de kortdurende zorg zoals de wijkkliniek, een vorm van tijdelijk verblijf waar samenwerking tussen de 1e en 2e lijn centraal staat, om zorg te bieden voor patiënten die niet thuis kunnen blijven, maar ook niet in het ziekenhuis op hun plek zijn. In opdracht van ons werkt het programma Beter Thuis II van ZonMW aan het ontwikkelen van de kwaliteit van zorg binnen de kortdurende herstelgerichte zorg. Hierbij is inzicht in effectiviteit van innovaties onderdeel.
Deelt u de mening dat een ziekenhuisopname voor (kwetsbare) ouderen eigenlijk altijd risicovol is en dat deze zoveel mogelijk moeten worden voorkomen? Zo ja, op welke manier wordt dit nu effectief aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Ja, we delen de mening dat een ziekenhuisopname voor (kwetsbare) ouderen vaak risicovol is. Kwetsbare ouderen verdienen een veilige en fijne plek om te herstellen, zonder de stress van een ziekenhuisomgeving. Tijdens een ziekenhuisopname lopen zij verhoogde risico’s op functieverlies, infecties, en verwardheid (delier).
Om onnodige ziekenhuisopnames te voorkomen richten wij ons op het versterken van de eerstelijnszorg en de uitbreiding en verbetering van kortdurende zorg, zoals een goede toegang tot eerstelijnsverblijfbedden.
De tarieven voor het eerstelijnsverblijf zijn per 1 januari jongstleden verhoogd, naar aanleiding van een kostenonderzoek van de NZa. Dit zal het aanbieden van deze zorg aantrekkelijk maken voor instellingen. De tarieven moeten kostendekkend zijn. Daarnaast moet de manier waarop dit betaald wordt makkelijker en duidelijker worden. We gaan de NZa vragen om een experiment uit te voeren naar de beste bekostiging voor het tijdelijk verblijf in de Zvw.
De aanwijzing hiervoor wordt op korte termijn aan de Kamer voorgelegd. Ook moeten de afspraken over wie recht heeft op deze zorg duidelijker zijn. We hebben hiervoor het Zorginstituut om advies gevraagd.
In hoeverre blijft het voorkomen van deze onnodige ziekenhuisopnames bij ouderen onderdeel van het aanvullend zorg en welzijnsakkoord? Wordt deze doelstelling ook opgenomen in het Hoofdlijnenakkoord Ouderenzorg waar momenteel aan gewerkt wordt?
Het Hoofdlijnenakkoord Ouderzorg (HLO) wordt naar verwachting op korte termijn afgesloten. Dit akkoord spitst zich voor de periode 2025–2028 toe op de Wet langdurige zorg. De onderwerpen die in dit akkoord staan kunnen voor de lange termijn, waar wordt ingezet op een vereenvoudiging van het totale stelsel van zorg en ondersteuning voor ouderen, bijdragen aan de vermindering van onnodige ziekenhuisopnames.
Daarnaast is in het regeerprogramma opgenomen dat er een nadere doorrekening zal worden uitgevoerd naar de terugkeer van de verzorgingshuizen. Naar verwachting kan het onderzoek binnenkort starten en in september 2025 worden afgerond. De terugkeer van verzorgingshuizen kan een bijdrage leveren aan de invulling van de woon-zorgvraag van ouderen en mogelijk het beroep op spoedeisende hulp verminderen.
Wat zijn de te verwachten effecten van de maatregelen aangekondigd in de brief over de versterking van de eerstelijnszorg3 op het aantal (onnodige) ziekenhuisopnames van ouderen? Kunt u dat met cijfers aangeven?
Op basis van eerdere Nederlandse studies en metingen wordt geschat dat ongeveer 20% van alle SEH-bezoeken bij ouderen vermijdbaar zijn door eerder in te grijpen.6 Het is op voorhand echter niet met cijfers aan te geven welk effect het beter inrichten van de proactieve zorg thuis precies heeft voor het aantal (onnodige) ziekenhuisopnames onder ouderen.
De versterking van de eerstelijnszorg focust op verbetering van de toegankelijkheid en continuïteit van zorg, door een betere samenwerking van verschillende zorgverleners in hechte wijkverbanden. Deze wijksamenwerking, tussen in ieder geval huisarts, wijkverpleging, apotheker en sociaal domein, wordt ondersteund door regionale eerstelijns samenwerkingsverbanden. Deze zorgen voor het ontlasten van de zorgprofessionals door bijvoorbeeld afspraken te maken over samenwerking met de ziekenhuizen of de GGZ en ook administratieve taken uit handen te nemen.
Zorg- en hulpverlening in de wijk die beter in samenhang kan worden geboden zorgt ervoor dat de zorg- en hulpverleners zicht hebben op de kwetsbare mensen in de wijk. Door zicht te hebben op deze mensen kan vroegtijdig hulp geboden worden wat (onnodige) ziekenhuisopnames kan voorkomen. In een rapport over acute ouderenzorg is aangetoond dat de meeste acute zorgvragen ontstaan bij thuiswonende ouderen met een verhoogde kwetsbaarheid.
Kunt u een overzicht geven van regionale samenwerkingsafspraken over gezondheidsbevordering voor ouderen met valrisico zoals opgenomen in het IZA? Wat is de verwachting van de (kwantitatieve) effecten van deze afspraken? Welke andere preventieafspraken zijn in regio’s gemaakt?
In het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) hebben het Ministerie van VWS, zorgverzekeraars en gemeenten de volgende afspraken gemaakt over de te behalen landelijke resultaten voor valpreventie:
Regio’s maken zelf plannen hoe ze deze resultaten gaan behalen en volgen hierin de ketenaanpak valpreventie. Voor een effectieve aanpak is goede samenwerking tussen medisch en sociaal domein essentieel. In de eerste fase van deze samenwerking, waarin veel regio’s nog zitten, wordt vooral tijd besteed aan het vormgeven van deze afspraken en dus het inrichten van de ketenaanpak. Jaarlijks monitort het RIVM de voortgang, zowel op het samenwerkingsproces als op de uiteindelijk te bereiken doelen. Afgelopen december heeft het RIVM de resultaten van de monitor Valpreventie (over de periode 2023 en eerste half jaar 2024) gepubliceerd op haar website. Hieruit blijkt dat in elk geval 82% van de gemeenten is gestart met de inrichting van de (keten)aanpak. Bijna al deze gemeenten gaven aan samen te werken met tenminste fysiotherapeuten (96%) en buurtsportcoaches (83%). Van de zorgverzekeraars geeft de helft aan samenwerkingsafspraken te hebben gemaakt met gemeenten.
Het RIVM brengt ook per regio afzonderlijk in beeld wat voortgang is op de implementatie en uitvoering van de ketenaanpak Valpreventie (Monitor Valpreventie | Regiobeeld).
In het IZA en GALA zijn diverse afspraken gemaakt over de inzet van met name gemeenten en zorgverzekeraars op gezondheidsbevordering en preventie. Het is in principe aan deze partijen om de landelijke afspraken regionaal en lokaal concreet vorm te geven. In december 2024 is een eerste voortgangsrapportage van het RIVM over de voortgang op de afspraken uit het GALA naar uw Kamer gezonden. Dit geeft een eerste beeld van de inzet van partijen op gezondheidsbevordering en preventie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de IZA-doelstelling dat in 2025 20% minder ouderen met een kwetsbare gezondheid onnodig opgenomen worden op de spoedeisende hulp (SEH)? Deelt u de mening dat het bericht over de spoedeisende hulp laat zien dat deze doelstelling nog wel heel ver weg lijkt?
Het IZA wordt gemonitord via verschillende routes. Een van die monitors gaat over de uitkomsten voor verschillende doelgroepen, waarvan een van de doelgroepen kwetsbare ouderen betreft. Deze informatie wordt op regiokantoor niveau ontsloten op www.regiobeeld.nl. Na de 1-meting van de monitor die einde voorjaar 2025 is voorzien, kunnen we uw Kamer informeren over de stand van zaken op de uitkomsten van de monitor.
In hoeverre worden patiënten met meerdere aandoeningen (multimorbide) meegenomen in de akkoorden? Wat voor effect heeft het «nogmaals onder de aandacht van de relevantie IZA-partijen brengen van de noodzaak voor goede organisatie rond de multimorbide patiënt' gehad, zoals u antwoordde op eerdere vragen van het lid Tielen4?
Het IZA is een integraal akkoord voor alle patiëntgroepen, zo ook patiënten met meerdere aandoeningen en alle ouderen. Daarbij vinden we het voor alle patiënten belangrijk dat de urgentie leidend is.
Het is belangrijk dat deze patiënten goed geholpen worden en kwalitatief goede zorg ontvangen. Het beleid dat is ingezet, onder andere in het kader van passende zorg, draagt hier aan bij. We vinden het daarom belangrijk dat binnen en tussen de ziekenhuizen en zorgaanbieders meer wordt samengewerkt. Met de afspraken in het IZA zijn de eerste stappen gezet voor de benodigde transitie naar meer samenwerking, netwerkzorg en meer digitale en hybride zorg. Daarbij vinden we het voor alle patiënten belangrijk dat de urgentie leidend is.
Hoeveel initiatieven zijn gericht op het vinden van de juiste plek voor een patiënt zodat deze niet hoeft te worden opgenomen, zoals Het Regionaal Transferpunt Salland, het Zorgplein-Gooi en het Centraal Aanmeldpunt Verplaatsingen in Zeeland? Wat doet u om ervoor te zorgen dat er in het hele land (meer) gebruik wordt gemaakt van al bestaande samenwerkingen?
Er is een landelijk dekkend netwerk van regionale coördinatiefuncties eerstelijnsverblijf (ELV) ingericht om zorgverleners te helpen bij het vinden van een geschikt en beschikbaar eerstelijnsverblijfbed. Deze al bestaande ELV-coördinatiefuncties vormen een belangrijk deel van de basis van het onderdeel inzicht in capaciteit binnen de implementatie en doorontwikkeling van zorgcoördinatie die momenteel in alle regio’s plaatsvindt. Binnen de plannen voor zorgcoördinatie wordt de samenwerking tussen ELV-coördinatiefuncties onderling en met andere zorgpartijen verder uitgebreid, zodat zorgverleners op één punt terecht kunnen voor het vinden van een geschikte plek of extramurale zorgverlener voor hun patiënt.
Wat doen zorginstellingen en organisaties momenteel om te leren van bestaande initiatieven gericht op samenwerking binnen en buiten het ziekenhuis, zoals de Intensieve Samenwerking Afdeling van het Jeroen Bosch Ziekenhuis, het GEM-team in het Tergooi MC, de Herstelkliniek van Pantein en Spaarnelabs? Is dat wat u betreft voldoende? Zo ja, hoe is dat te zien in de voortgang op IZA-doelstellingen? Zo nee, hoe zorgt u ervoor dat zorginstellingen meer gebruik maken van elkaars ervaringen?
Het hele IZA is gericht op bevordering van samenwerking, in de regio en in netwerken. In iedere zorgkantoorregio wordt of is een overlegtafel ingericht voor het bevorderen van de regionale samenwerking. Ook de ROAZ-regio’s voeren overleg om samen de toegankelijkheid van zorg te verbeteren. Deze samenwerking wordt bevorderd door het maken van regio- en ROAZ-beelden en regio- en ROAZ-plannen. Door als ketenpartners samen de uitdagingen te formuleringen en de voorstellen om daar mee om te gaan en te komen tot transformatieplannen wordt de samenwerking bevorderd. Voor dergelijke plannen zijn middelen beschikbaar gesteld. Door informatie over goedgekeurde transformatieplannen en goede praktijkvoorbeelden te delen op www.dejuistezorgopdejuisteplek.nl stimuleren we dat zorgaanbieders en regio’s leren van elkaar.
Bent u bereid om zelf meer daadkracht te tonen jegens alle zorginstellingen om te voorkomen dat overal opnieuw geprobeerd wordt het wiel uit te vinden en er meer arbeidskracht wordt besteed aan praten en overleggen dan aan effectieve uitvoering? Zo ja, op welke termijn is daar effect van te verwachten? Zo nee, waarom niet?
We vinden het belangrijk dat succesvolle initiatieven worden opgeschaald, waarbij het uiteraard van belang is om rekening te houden met de lokale context. Daarom heb ik, Minister van VWS, onder andere een leidraad Vakmanschap en werkplezier in ontwikkeling die zorginstellingen concrete handvatten en inspirerende voorbeelden biedt om hiermee mee aan de slag te gaan. Zoals ik uw Kamer eerder heb toegezegd, zal ik na het verschijnen van het AZWA een zorgtop organiseren. Daar wil ik podium bieden aan effectieve initiatieven die een succesvolle bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van het arbeidsmarkttekort.
We moedigen alle zorginstellingen aan om hier hun voordeel mee te doen en optimaal gebruik te maken van de vele veelbelovende initiatieven die er al zijn. Dit geldt ook voor instellingen in het kader van zorg en ondersteuning voor ouderen. Daarnaast is binnen de ouderzorg ondersteuning mogelijk van individuele instellingen bij de verbetering van bedrijfsvoering via het Waardigheid en Trots initiatief. Meer dan 100 zorgbieders maken daar momenteel al gebruik van.
Het bericht ‘Zwaarst getroffen UWV-gedupeerden worden door minister niet geholpen, en dat mag volgens juristen niet’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Kunt u inhoudelijk reageren op de serieuze waarschuwing in het artikel dat het niet bekijken van andere fouten dan rekenfouten en het beperken van een hersteloperatie tot de periode 2020 tot 2024 juridisch onhoudbaar is?1
In de Kamerbrief van 22 november 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de scope van de hersteloperatie. In deze brief heb ik aangegeven dat de hersteloperatie zich beperkt tot fouten in de hoogte van de uitkering als gevolg van verkeerde dagloonberekeningen en op andere administratieve fouten die van invloed zijn op de hoogte van de WIA-uitkering, in de periode 2020–2024. De focus voor deze fouten ligt op de periode van 2020–2024, omdat in die periode in steekproeven, waarvan het aantal vanaf 2020 flink was teruggeschroefd, een substantieel aantal onjuistheden is aangetroffen met impact op de hoogte en de duur van de uitkering van mensen zonder dat aan deze bevindingen opvolging is gegeven. Dat ligt anders in de periode vóór 2020. Het foutpercentage lag destijds op een lager niveau, en fouten werden opgespoord en hersteld. In de antwoorden op de vragen 3 en 4 licht ik toe waarom de hersteloperatie niet ziet op sociaal-medische beoordelingen en de (juridische) onderbouwing hierbij.
Bent u van plan de hersteloperatie bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) net als in de hersteloperatie kinderopvangtoeslag zo ver te laten komen dat gedupeerden regelmatig met succes naar de rechter stappen om alsnog hun recht te halen?
De hersteloperatie is erop gericht dat UWV geconstateerde fouten zoveel als mogelijk zelf opspoort en herstelt. De pijnlijke boodschap is echter dat het niet mogelijk is om UWV eventuele fouten in sociaal-medische beoordelingen op te laten sporen en van daaruit te herstellen. Voor mensen die twijfelen aan de uitkomst van hun beoordeling werkt UWV aan een intensivering van het persoonlijk contact en de persoonlijke begeleiding. Hierop ga ik nader in bij het antwoord op vraag 5. UWV heeft in september 2024 ook een speciale bellijn geopend voor mensen die – naar aanleiding van de berichtgeving over de fouten bij UWV – ongerust zijn over hun beoordeling of uitkering.
Kunt u toelichten waarom u het een rechtvaardige keuze vindt om fouten bij sociaal-medische beoordelingen buiten beschouwing te laten vanwege de beperkte capaciteit, aangezien fouten bij deze beoordelingen de grootste gevolgen hebben voor gedupeerden en hun bestaanszekerheid direct raakt?
In de Kamerbrief van 22 november 2024 heb ik aangegeven dat de herstelactie zich niet richt op sociaal-medische beoordelingen en dat dit een pijnlijke keuze is voor de mensen die twijfelen aan de juistheid van hun beoordeling. Ten aanzien van de medische en arbeidskundige beoordelingen geldt dat in de steekproeven het oordeel «nader te bepalen» voorkomt. Het oordeel «nader te bepalen» betekent dat op basis van het schriftelijke dossier niet kon worden vastgesteld of de beoordeling goed is verlopen. Hierbij kan het dus zowel gaan om tekortschietende administratie als om fouten in de beoordeling. Graag had ik gezien dat ook hier eventuele fouten konden worden opgespoord en hersteld, omdat ik het belangrijk vind dat mensen erop moeten kunnen vertrouwen dat zij een juiste beoordeling hebben gehad. Voor mensen die twijfelen aan de uitkomst van hun beoordeling werkt UWV aan een intensivering van het persoonlijk contact en de persoonlijke begeleiding. Hier ga ik nader op in bij de beantwoording van vraag 5.
Kunt u inmiddels wel een duidelijk antwoord geven op de vraag of de door het Kabinet gemaakte keuze juridisch houdbaar is, in tegenstelling tot de Kamerbrief van 22 november waarin wel twijfels worden geuit maar een duidelijk antwoord uitblijft?
Bij het bepalen van de scope van de hersteloperatie is mijn uitgangspunt dat zoveel mogelijk tegemoet moet worden gekomen aan de belangen van mensen en dat dus zoveel mogelijk fouten worden opgespoord en hersteld. Hierbij zijn ook juridische aspecten en uitvoeringsaspecten gewogen. Binnen de wet- en regelgeving is ruimte om geconstateerde fouten te herstellen. Er is geen juridische verplichting om ambtshalve de fouten op te sporen. De keuze over de scope van de herstelactie is daarmee vooral een beleidsmatige en politieke keuze. Helaas lopen we hierbij tegen grenzen aan en heb ik het betrekken van mogelijke fouten bij de herstelactie af moeten wegen tegen het belang dat ook reguliere dienstverlening doorgang moet blijven vinden. Voor de goede orde merk ik tot slot op, dat anders dan in de vraag wordt gesuggereerd, in de Kamerbrief van 22 november geen twijfels zijn geuit over de juridische houdbaarheid van de scope van de hersteloperatie.
Bent u bereid, gezien het dilemma met betrekking tot de capaciteit, de Kamer voorstellen te doen wat wel kan?
Ik realiseer mij heel goed dat het voor de mensen die twijfelen aan de uitkomst van hun beoordeling een pijnlijke constatering is dat het niet mogelijk is om eventuele fouten in sociaal-medische beoordelingen op te sporen en van daaruit te herstellen. UWV probeert mensen die twijfelen aan de uitkomst van hun beoordeling zo goed mogelijk te ondersteunen. Momenteel werkt UWV al met de inzet van cliëntondersteuners bij urgente vraagstukken over bestaanszekerheid. Om zeker te zijn dat mensen de juiste ondersteuning krijgen, komt er een team van gespecialiseerde clientondersteuners. Vanuit dat team zorgt UWV voor persoonlijke begeleiding om vragen van mensen gericht in beeld te krijgen en ondersteuning te verzorgen bij vervolgstappen. Dat kan bijvoorbeeld leiden tot een herbeoordeling- of herzieningsverzoek, maar dat team kan net als nu ook schakelen met andere dienstverlening vanuit UWV, zoals het Team Geldzorgen of mediation. UWV heeft in september 2024 reeds een speciale bellijn geopend voor mensen die – naar aanleiding van de berichtgeving over de fouten bij UWV – ongerust zijn over hun beoordeling of uitkering. Tot en met januari 2025 hebben ruim 8.000 mensen hierover contact opgenomen met UWV. Zij stelden in totaal ruim 12.000 vragen. Bij een klein deel ging het om zorgen over mogelijke fouten in hun beoordeling. UWV heeft deze mensen gesproken en voor het overgrote deel was algemene informatie op dat moment voldoende. Met een klein deel zijn nadere afspraken gemaakt. Over de nadere inrichting van het team gaat UWV in gesprek met de cliëntenraden en sociale partners. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de brief van maart over de verbeteraanpak.
Bent u bereid bij deze oplossingen verder te kijken dan capaciteit binnen het UWV zelf?
Vanzelfsprekend ben ik bereid om met brede blik naar oplossingen te kijken, maar het tekort aan specialistische capaciteit bestaat uiteraard zowel binnen als buiten UWV. Daarnaast acht ik het momenteel niet wenselijk om (een deel van) de hersteloperatie buiten UWV te plaatsen. Hierbij zijn de volgende redenen van belang:
Een hersteloperatie buiten UWV zou het niet mogelijk maken om mensen in één keer de juiste uitkering te geven bij een combinatie van meerdere herstelacties. Een voorbeeld hiervan is de herziening in verband met de uitspraak over loonloze tijdvakken. Op elementen waar gerichte expertise nodig is vanuit UWV zelf (zoals berekeningen op dagloon), zal UWV expertise uit de organisatie inzetten en waar nodig maakt UWV gericht gebruik van externe capaciteit. Samen met UWV bezie ik wat er nodig is om deze hersteloperatie goed uit te kunnen voeren en daar kom ik op terug in mijn voortgangsbrief in maart 2025.
Bent u van mening dat de huidige keuzes van het kabinet over de inrichting van de hersteloperatie getuigen van een betrouwbare overheid, mede gezien het rapport «Blind voor mens en recht» van de parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening, waarin juist het onvoldoende oog hebben voor consequenties voor mensen als één van de belangrijke conclusies beschreven wordt?2
UWV werkt hard aan de verdere uitwerking van de aanpak om fouten te herstellen die zijn gemaakt bij de vaststelling van het dagloon van WIA-uitkeringen in de periode 2020–2024. De correctieoperatie is een omvangrijk en complex proces. Hierbij is zorgvuldigheid geboden, omdat het gaat om de bestaanszekerheid van mensen. Bij de inrichting van de hersteloperatie is daarom nadrukkelijk rekening gehouden met de lessen uit het rapport «Blind voor mens en recht», eerdere herstelacties bij UWV en andere publieke dienstverleners en de NSOB-review op de verbeteraanpak. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording, is de scope van de hersteloperatie bewust beperkt tot fouten in de hoogte van de uitkering in de periode 2020–2024. Deze afbakening is enerzijds gekozen vanwege het grote aantal fouten vanaf 2020 en is anderzijds nodig om een uitvoerbare en haalbare aanpak te waarborgen, zonder dat de reguliere dienstverlening van UWV in het gedrang komt. Tegelijkertijd wordt binnen de hersteloperatie sterk ingezet op zorgvuldigheid, transparantie en ondersteuning, met oog voor de menselijke maat. Dit blijkt onder andere uit persoonlijke cliëntondersteuning en het beperken van keteneffecten in samenwerking met ketenpartners.