Het onderzoek ‘Grenzeloze Verzorgingsstaat: De Gevolgen van Immigratie voor de Overheidsfinanciën’ |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Grenzeloze Verzorgingsstaat: De Gevolgen van Immigratie voor de Overheidsfinanciën»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit onderzoek gedegen en onafhankelijk is uitgevoerd?
Het is niet mijn rol om te beoordelen of wetenschappelijke studies al dan niet gedegen en onafhankelijk zijn uitgevoerd.
Heeft u er kennis van genomen dat Dr. Jan van de Beek concludeert dat de niet-westerse immigrant de Nederlandse begroting 50.000 tot 100.000 euro netto kost gedurende zijn of haar levensloop?
Ja.
Onderschrijft u de conclusies die dit onderzoek stelt, namelijk dat immigratie de Nederlandse begroting vierhonderd miljard euro heeft gekost gedurende de periode 1995–2019?
Ik heb kennisgenomen van deze conclusie. Ik kan deze conclusie niet bevestigen. De overheid houdt geen boekhouding bij van kosten en opbrengsten van groepen mensen in de samenleving, zoals Nederlanders, mensen met een migratieachtergrond, mensen met een (arbeids)beperking, 65+-ers of welke categorie dan ook. Mensen laten zich immers niet reduceren tot een simpele optel- en aftreksom langs de meetlat van de euro.
Wat opvalt is dat in het onderzoek uitsluitend wordt gekeken naar de directe baten voor de rijksbegroting. Dus wat een persoon zelf direct afdraagt in termen van loonbelasting, premies en BTW. Tegelijkertijd rekenen de onderzoekers wel veel kosten evenredig door naar immigranten. Zowel directe uitgaven (denk bijvoorbeeld aan toeslagen, belastingen, AOW of bijstand) als indirecte (zoals de kosten voor infrastructuur, openbaar bestuur, defensie of cultuursector). Door deze manier van kosten toerekenen zijn de meeste mensen met een migratieachtergrond netto-ontvanger, maar is ongeveer de helft van de mensen zonder migratieachtergrond dat ook. De onderzoekers negeren het bewust ingebouwde solidariteitsbeginsel in de begrotingssystematiek, hetgeen per definitie leidt tot netto (para)fiscale afdracht van hogere inkomens en netto (para)fiscale ontvangsten voor lagere inkomens. Ook bij de berekeningen rondom vergrijzing en immigratie hanteren de onderzoekers een heel smalle benadering: ze kijken alleen naar demografie en naar de directe uitkomsten voor de schatkist.
Bent u van mening dat de bovenstaande conclusies van dit onderzoek kunnen helpen adviseren bij het huidige asiel- en immigratiebeleid?
Beleid moet gestoeld zijn op kennis uit meer dan één enkel onderzoek. In algemene zin is het nuttig om een beter beeld te krijgen van de impact van migratie op de Nederlandse samenleving. Recent zijn naast de Staat van Migratie ook rapporten over demografische ontwikkeling van NIDI en CBS verschenen. Ze tonen aan dat er meer onderzoek nodig is.
Als u het niet eens bent met de conclusies van dit onderzoek, kunt u dan uw tegenargumenten, onderbouwd met berekeningen, geven op dit onderzoek?
Ik kan de conclusies van dit onderzoek bevestigen noch ontkennen, zie ook mijn antwoord op de vragen 2 en 4.
Bent u bereid de kosten van immigratie in kaart te brengen in het Belastingplan 2022 en de Miljoenennota 2022?
Nee, het is niet mogelijk om dit nog op te nemen.
Bent u bereid de kosten van immigratie op een ander moment in kaart te brengen door middel van een eigen onderzoek of door middel van een onderzoek bij een ander instituut of organisatie, en de Kamer hierover te informeren?
Nee, dat is niet aan de Minister van Financiën.
Grootontvangers betalen onterecht ontvangen loonsteun niet terug |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Weinig grootontvangers volgen voorbeeld Booking.com bij terugbetalen loonsteun»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke bedrijven de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) hebben ontvangen, maar in de tussentijd wel dividend of bonussen (via het moederbedrijf) hebben uitgekeerd? Kunt u per bedrijf aangeven wat de overheidssteun is en hoeveel winst of dividend zij, o.a. via het moederbedrijf, hebben uitgekeerd?
Het bonus- en dividendverbod verschilt voor NOW1 met de daaropvolgende tranches van de NOW. Bij NOW1 is er alleen sprake van een dergelijk verbod bij een aanvraag op werkmaatschappijniveau. Vanaf de NOW2 geldt dat elk bedrijf dat subsidie ontvangt vanuit de NOW, en een voorschot van € 100.0002 of een definitieve subsidie van € 125.000 of meer ontvangt, geen bonussen aan directie en bestuur mag uitkeren, geen dividend aan aandeelhouders mag uitkeren en geen eigen aandelen mag inkopen.
De gevraagde gegevens zijn derhalve niet beschikbaar voor NOW1. Ook voor NOW2 zijn de gegevens nog niet voorhanden, aangezien het loket voor de aanvragen voor de definitieve berekening van deze subsidieperiode nog niet is gesloten. Deze aanvragen kunnen tot en met 5 januari 2022 worden ingediend. Het loket voor NOW3.1 tot en met 3.3 opent op 4 oktober aanstaande.
Bij de vaststellingsaanvraag van het definitieve subsidiebedrag voor NOW2, moet middels een accountantsverklaring worden aangetoond dat er geen bonus- of dividend is uitgekeerd over het boekjaar 2020. Als de accountant vaststelt dat dit wel het geval is, volgt een verklaring met een afkeurend oordeel waardoor de subsidie nihil gesteld wordt. De aanvrager moet dan het gehele voorschot terugbetalen. Voorgaande is echter niet op dezelfde manier van toepassing op NOW1, daar gold het verbod immers enkel bij aanvragen op werkmaatschappijniveau.
Het gevraagde overzicht van het aantal afkeurende oordelen door de accountant is pas na afronding van alle definitieve berekeningen per tranche beschikbaar. Over de gegevens óf er dividend is uitgekeerd en zo ja hoeveel, beschik ik niet.
Welke maatregelen heeft u genomen om bij bedrijven die toch dividend of bonussen hebben uitgekeerd deze NOW terug te halen? Heeft u deze bedrijven bijvoorbeeld aangesproken op hun gedrag en daarbij aangegeven dat zij de loonsteun moeten terugbetalen? Kunt u de reacties van deze ondernemingen met de Kamer delen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 toegelicht, gold er bij NOW1 slechts een beperkt verbod. De accountant toetst of er is voldaan aan het bonus- en dividendverbod. Als een aanvrager zich niet aan het verbod heeft gehouden, zal de NOW op nihil worden gesteld. Overigens is het niet in alle situaties verboden om bonussen en dividend uit te keren. Voor een gedetailleerde toelichting, verwijs ik u naar de op 1 juni jl. door mij verstuurde reactie op de motie van het lid Ploumen c.s. over voorwaarden aan loonsteun ten aanzien van het uitkeren van winsten en bonussen door multinationals in het buitenland.3
Vanwege bovenstaande heb ik geen bedrijven aangesproken of verzocht de ontvangen steun terug te betalen. Wel heb ik in het Kamerdebat van 2 juni jl. aangegeven dat ik in gesprek wil met een bredere vertegenwoordiging van het bedrijfsleven om in brede context te bespreken welke afwegingen een rol hebben gespeeld bij het aanvragen van de NOW-steun en het al dan niet uitkeren van bonussen of dividend. Ook andere dilemma’s die spelen bij gebruik maken van NOW wil ik bespreken.
Vindt u het ook opmerkelijk dat, ondanks uw gesprek op 26 januari 2021 met de Algemene Bond UItzendondernemingen (ABU) over onterechte ontvangen loonsteun, opnieuw allerlei uitzend- en payrollwerkgevers, die ABU-lid zijn, staatssteun ontvangen maar tegelijkertijd dividend aan aandeelhouders uitkeren? Bent u bereid de ABU te herinneren aan haar eigen morele appel en er zo voor te zorgen dat de ABU haar eigen leden ook aanspreekt, zodat deze uitzend- en payrollwerkgevers de loonsteun terugbetalen?2
Het kabinet heeft meermaals bedrijven verzocht om alleen steun aan te vragen als dat noodzakelijk is. Dat geldt ook voor bedrijven die de steun achteraf niet nodig hebben gehad en voor bedrijven die dividend uitkeren. Tijdens ons gesprek op 26 januari 2021, gaf de ABU aan dat zij al eerder een moreel appèl had gedaan op haar leden om steun terug te betalen als deze niet nodig blijkt, en dit zou herhalen, gezien het belang van verantwoorde omgang met publiek geld. Hiermee heeft de ABU haar verantwoordelijkheid genomen. Dit laat echter onverlet dat individuele leden een andere afweging maken om, als zij aan de voorwaarden voldoen, toch een beroep te doen op loonsteun. Wanneer de steun rechtmatig is verstrekt, heeft de overheid geen mogelijkheden om deze steun terug te vorderen.
Daarnaast is er bij de totstandkoming van de NOW nadrukkelijk voor gekozen om de steun ook toegankelijk te maken voor payroll- en uitzendbedrijven. Middels deze financiële steun konden op die manier ook de salarissen worden doorbetaald van flexibel personeel.
Klopt het dat door uitwerking van de NOW payrollbedrijven die vanwege de aangescherpte maatregelen rond payroll in de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) minder omzet in 2020 hebben gehaald deze omzetdaling tijdens de gehele NOW-periode kunnen hanteren, waardoor zij dus aanspraak kunnen blijven houden op de NOW?
Het klopt inderdaad dat payrollbedrijven in aanmerking kunnen komen voor NOW-subsidie, ook als de vereiste omzetdaling niet veroorzaakt wordt door het coronavirus. Alle bedrijven die met ten minste 20% omzetverlies kampen, komen in aanmerking voor de NOW ongeacht de oorzaak van het omzetverlies. Dit is een gevolg van hoe de NOW-regeling in korte tijd is opgezet als reactie op de ontstane crisis. Dit brengt ongewenste en gewenste effecten met zich mee. Zo kan hierdoor de NOW-steun ook financiële verlichting bieden aan ondernemers die recent getroffen zijn door de watersnood in Limburg. Het kabinet ziet op dit moment geen mogelijkheden om de steun verder in te kaderen.
Extra steun voor afgelaste festivals en evenementen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Evenementenbranche eist duidelijkheid en extra steun»1 en Roep om compensatie voor kleinere feesten: «Rijk draagt schuld»2
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel verliezen, vanwege het plotselinge annuleren van festivals en andere evenementen, festivals en evenementen zullen gaan hebben? Hoeveel mensen zijn (of worden) er hierdoor ontslagen?
Er geldt vanaf 10 juli 2021 een verbod op ongeplaceerde evenementen. Vanaf 14 augustus 2021 geldt dat ongeplaceerde evenementen alleen onder strikte voorwaarden zijn toegestaan tot een bezoekersaantal van 750 personen. Het verbod op meerdaagse evenementen met overnachting loopt tot 1 september a.s. Een dertigtal evenementen heeft zich aangemeld voor de garantieregeling voor die periode. Daarnaast zijn bijna 200 evenementen in beeld doordat zij zich hadden aangemeld om gebruik te maken van Testen voor Toegang. Per brief van 13 juli en 27 juli3 jl. bent u geïnformeerd over de verruiming van de garantieregeling en een aanvullende tegemoetkoming voor evenementen. Hiermee worden bedrijven in de evenementensector gesteund, kunnen verliezen beperkt worden en kan werkgelegenheid behouden blijven. Er is geen overzicht over de precieze verliezen waar u naar vraagt.
In hoeverre worden al deze kosten gedekt door de garantieregeling (TRSEC), Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)?
De NOW biedt ondersteuning in de loonkosten om werkgelegenheid te kunnen behouden, en de TVL biedt ondersteuning in de vaste lasten van de ondernemer. Voor zover ondernemers in de evenementensector voldoen aan de voorwaarden voor deze regelingen, kunnen zij hiervan gebruik maken op de zelfde voet als ondernemers in andere sectoren. Er is geen overzicht over het specifieke gebruik door de evenementensector. De Garantieregeling ziet op gemaakte en verplichte kosten van de projectorganisatie van evenementen.
Kunt u daarbij aangeven hoeveel festivals en evenementen geen aanspraak kunnen maken op de garantieregeling?
De garantieregeling richt zich op organisatoren, die voorheen een annuleringsverzekering tegen een pandemie hadden. Zoals in het antwoord op vraag 2 genoemd zijn daarnaast een kleine 200 evenementen tot 14 augustus 2021 in beeld die niet onder de garantieregeling vallen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om vergunningsplichtige, kleinere lokale evenementen.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat als festivals een dag van tevoren te maken krijgen met een afgelasting zij 20 procent van de kosten moeten dragen?
Ja. Vanwege de snelle inwerkingtreding van het verbod van 9 juli 2021 heeft het kabinet daarom besloten de 20% terugbetalingsverplichting van de subsidie tot 3 september a.s. te laten vervallen.
Bent u bereid om, vanwege deze plotselinge annuleringen, de garantieregeling voor de nu geannuleerde festivals en evenementen te verhogen naar 100 procent? Zo nee, bent u dan bereid om via een andere manier deze sector financieel te ondersteunen?
Ja. U bent hier per brief van 13 juli 2021 over geïnformeerd.
Klopt het dat vanwege de voorwaarden van de garantieregeling, onder andere het moeten hebben van een annuleringsverzekering bij een voorgaande editie, veel evenementen geen aanspraak kunnen maken op deze garantieregeling? Klopt het dat er festivals zijn die vanwege het nog ontbreken van een vergunning geen aanspraak kunnen maken op de garantieregeling?
Het hebben van een annuleringsverzekering voor een (geplande) editie waarin het pandemierisico niet wordt uitgesloten is inderdaad een voorwaarde om in aanmerking te komen voor de garantieregeling. De aanleiding was immers het wegvallen van deze dekking bij verzekeraars.
Binnen de garantieregeling is bij vergunningplichtige evenementen een vergunning óf een door het bevoegde gezag schriftelijk kenbaar gemaakt voornemen tot verlening van die vergunning nodig om over te gaan tot betaling. Een vergunning (of schriftelijke bevestiging van het voornemen tot vergunningverlening) moet zijn afgegeven voorafgaand aan de vaststelling van het evenementenverbod en behoeft pas bij de aanvraag tot subsidievaststelling te worden overgelegd. Dat wil zeggen, pas bij het verzoek om uitbetaling nadat een verbod en annulering hebben plaatsgevonden.
Bent u daarom bereid om de voorwaarden voor de garantieregeling aan te passen zodat meer evenementen gebruik kunnen maken van hoognodige garantieregeling?
In de brief van 13 juli jl. bent u op de hoogte gesteld dat de voorwaarden van de garantieregeling worden verruimd. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd om met een aanvullende tegemoetkoming evenementen te komen, om organisatoren die niet in aanmerking komen voor de garantieregeling steun te bieden.
Bent u ook bereid om gages van niet-EU-artiesten (zoals Britse artiesten) ook onder de garantieregeling te laten vallen?
Dit is inderdaad een van de verruimingen van de garantieregeling die ter goedkeuring voor wordt gelegd aan de Europese Commissie.
Kunt u garanderen dat er geen nadelige financiële gevolgen zijn door de samenloop van de garantieregeling, NOW en TVL?
Voor de NOW geldt indien een onderneming gebruik maakt van andere regelingen naast de NOW, anders dan de TVL, deze mogelijk worden gezien als omzet voor de NOW-regeling. Uitgangspunt hierbij is dat de omzet bestaat uit inkomsten die toe te rekenen zijn aan de reguliere activiteit van een onderneming.
Het kan per onderneming verschillen of de inkomstem uit de garantieregeling toe te rekenen zijn aan de reguliere activiteiten van de onderneming. Als dit het geval is, wordt dit gezien als omzet voor de NOW.
Andersom geldt dat loonkosten waarvoor de organisator in aanmerking komt op grond van de NOW-regeling, niet in aanmerking komen als subsidiabele kosten onder de garantieregeling.
Voor de TVL geldt dat COVID-gerelateerde subsidies niet worden meegerekend als omzet in de berekening van de TVL-vergoeding.
Kunt u festivals en de evenementenbranche (financiële) duidelijkheid geven over evenementen die kort na 14 augustus, zoals bijvoorbeeld Lowlands en Down The Rabbit Hole, gepland staan?
Omdat het kabinet op 13 augustus 2021 zou gaan beslissen over het besluit over het loslaten of verlengen van het verbod op ongeplaceerde evenementen na 13 augustus 2021 is de verruiming van de garantieregeling met 3 weken na 13 augustus verlengd tot en met 3 september 2021.
Deelt u de mening dat deze festivals en evenementen ook aanspraak dienen te maken op de garantieregeling als zij zelf besluiten om het evenement te annuleren?
Nee, alleen indien er een verbod van Rijkswege is op evenementen kunnen organisatoren aanspraak maken op de garantieregeling of de aanvullende tegemoetkoming evenementen. Het Rijk geeft geen financiële steun als om andere redenen een evenement niet door gaat, bijvoorbeeld wanneer te weinig kaarten zijn verkocht.
Kunt u deze vragen voor het debat van woensdag beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt deze vragen voor dit debat te beantwoorden.
Pensioen voor zelfstandigen |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat pensioenfondsen die zouden gaan experimenteren met pensioenen voor zelfstandigen flinke vertraging oplopen of zelfs zijn gestopt?1
De wettelijke bepaling die het pensioenuitvoerders mogelijk maakt om te experimenteren met pensioen voor zelfstandigen in de tweede pijler maakt deel uit van het wetsvoorstel toekomst pensioenen. In mijn brief over de stand van zaken uitwerking Pensioenakkoord2 heb ik aangegeven dat ik inwerkingtreding van het wetsvoorstel uiterlijk per 1 januari 2023 realistisch acht. De voorziene inwerkingtreding is later dan aanvankelijk met 1 januari 2022 werd verwacht. Zoals ik in mijn brief over de stand van zaken uitwerking Pensioenakkoord3 heb aangegeven past dit echter bij een gedegen proces van een van de grootste stelselveranderingen van de afgelopen decennia.
In de beantwoording4 van schriftelijke vragen van uw Kamer naar aanleiding van mijn brief over de stand van zaken uitwerking Pensioenakkoord5 heb ik aangegeven dat een eerdere inwerkingtredingsdatum dan 1 januari 2023 bij de experimenteerwetgeving voor pensioenopbouw voor zelfstandigen niet werkbaar is. Onder meer omdat het hier tijdelijke afwijkende wetgeving betreft van (nieuwe) fiscale wetgeving per 1 januari 2023. Eerder afwijken dan de inwerkingtredingsdatum is op dit onderdeel fiscaal niet mogelijk.
De pensioenuitvoerders die willen experimenteren met pensioenen voor zelfstandigen, kunnen de experimenten uitvoeren vanaf het moment dat het wettelijk kader hiervoor in werking is getreden. Tegelijkertijd acht ik het van belang dat zo snel mogelijk aan alle betrokkenen duidelijkheid wordt gegeven over de inhoud van het kader van de experimentwetgeving. Pensioenuitvoerders zijn op dit moment nog in afwachting van de definitieve kaders voor de experimenten. Deze worden ook deels in de lagere regelgeving neergelegd. Door zo snel mogelijk aan alle betrokkenen duidelijkheid te geven over de inhoud van de kaders kunnen zij reeds voor 1 januari 2023 aan de slag met het inrichten van een experiment en gelijk in 2023 starten met de uitvoering ervan, want er zullen pensioenuitvoerders zijn die op basis van de definitieve kaders van de experimenten pas kunnen bepalen of zij mee willen doen aan de experimenten, en zo ja op welke manier zij de experimenten vorm willen geven. Met de pensioenuitvoerders die mee willen doen aan de experimenten ben ik daarom in gesprek.
Kunt u inhoudelijk uiteenzetten wat hier de reden voor is? Wat zijn precies de struikelblokken op fiscaal gebied en op het gebied van privacy? Om welke wetten gaat het? Door middel van welke amendementen kan dit probleem worden opgelost?
De experimenteerbepaling maakt deel uit van het wetsvoorstel toekomst pensioenen. Dit wetsvoorstel ligt op het moment voor bij een aantal adviesorganen en bij de toezichthouders en zal daarna worden voorgelegd aan de Raad van State. Omdat het parlementaire proces pas start bij het indienen van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer, kan ik niet vooruitlopen op de precieze inhoud van het wetsvoorstel. Wel kan ik u melden dat ik met de uitwerking van de experimenteerbepaling invulling geef aan de motie waar u aan refereert.
U vraagt mij voorts in te gaan op de speelruimte die pensioenfondsen wensen en mijn afwegingen hierin, en specifiek mijn afwegingen op fiscaal gebied en op het gebied van privacy. Ik kan om voornoemde reden niet te veel vooruitlopen op de precieze inhoud van het wetsvoorstel. Wel kan ik benoemen dat verschillende pensioenfondsen hebben gereageerd op de consultatieversie van het wetsvoorstel. De door hun gewenste speelruimte blijkt onder meer uit hun reactie. In de internetconsultatie van het wetsvoorstel is onder meer gevraagd om persoonsgegevens te kunnen uitwisselen en verwerken in het kader van de uitvoering van de experimenten. Ook is voorgesteld de fiscale facilitering van de premie-inleg door zelfstandigen in het kader van de experimenten te baseren op een forfaitair vrijgesteld bedrag, ongeacht het gerealiseerde inkomen. Vooruitlopend op het parlementaire proces kan ik hierover zeggen dat voor de bepalingen ten aanzien van gegevensbescherming enerzijds gestreefd zal worden naar kaders waarmee de experimenten zo goed mogelijk gefaciliteerd kunnen worden. Daarbij wordt ook de uitvoerbaarheid van experimenten door pensioenuitvoerders betrokken. Anderzijds moeten ook de gerechtvaardigde belangen van zelfstandigen – in al hun diversiteit – in de afwegingen worden betrokken en de uitgangspunten van de Algemene Verordening Gegevensverwerking en de daarop gebaseerde Uitvoeringswet AVG, in acht worden genomen. Dit leidt ertoe dat niet alle denkbare en gewenste uitvoeringsmodaliteiten mogelijk zijn of kunnen worden gemaakt. Er moet immers een wettelijke grondslag voor het gegevensgebruik kunnen worden gecreëerd met een dragende motivering waarbij ingegaan wordt op de doeleinden van genoemde gegevensverwerkingen, de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit daarvan en de bijbehorende risico’s. Ten aanzien van het voorstel de fiscale facilitering van de premie-inleg door zelfstandigen te baseren op een forfaitair vrijgesteld bedrag, kan ik in algemene zin zeggen dat pensioenopbouw zonder koppeling aan het loon haaks staat op hoe pensioenopbouw momenteel fiscaal wordt gefaciliteerd.
Herinnert u zich de aangenomen motie van de leden Smeulders en Gijs van Dijk (Kamerstuk 35 555, nr. 12) waarin de regering wordt verzocht om experimenten met pensioen voor zelfstandigen zo goed mogelijk te faciliteren en eventuele drempels op het gebied van wetgeving en gegevensuitwisseling zo veel mogelijk weg te nemen? Zo ja, waarom wordt deze motie niet volledig uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier zouden pensioenfondsen meer speelruimte willen en wat is precies de reden dat u hier niet in meegaat (ondanks de aangenomen motie)?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich ook dat de Kamer in bovengenoemde motie heeft verzocht om ervoor te zorgen dat de benodigde wetgeving voor experimenten met pensioen zo snel mogelijk maar uiterlijk 1 januari ingaat? Ligt u nog op schema en zo niet, waarom niet? Met hoeveel maanden verwacht u deze deadline te overschrijden?
In de motie7 waar u naar verwijst verzoekt uw Kamer de regering de benodigde wetgeving voor de experimenten zo snel mogelijk, maar uiterlijk 1 januari 2022 in werking te laten treden. Vanwege de nauwe samenhang met de stelselherziening in het wetsvoorstel toekomst pensioenen heb ik voorgesteld om de experimenteerwetgeving mee te nemen in dat wetsvoorstel. Ik heb in mijn brief van 10 mei jl. aangegeven dat ik er naar streef het wetsvoorstel uiterlijk per 1 januari 2023 in werking te laten treden. Kamerstuk 32 043, nr. 559 . Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is eerdere inwerkingtreding van de experimenteerwetgeving niet mogelijk.
Speelt de langere tijd die nodig is voor uitwerking van het pensioenakkoord een rol bij het staken van de experimenten? Klopt het dat het technisch gezien mogelijk is de experimentwetgeving eerder in de Kamer te behandelen dan de wetgeving voor een nieuw pensioencontract zodat pensioenfondsen voldoende tijd hebben om de experimenten uit te voeren?
Voor wat betreft uw vraag over de planning van het wetsvoorstel en de experimenteerwetgeving verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 1 en 5. Voor de volledigheid merk ik op dat de duur van de experimenten niet is ingekort, maar alleen de voorziene startdatum van de experimenten met één jaar is opgeschoven naar 1 januari 2023.
Klopt het dat het Pensioenakkoord een totaalpakket is waarin alle afspraken nagekomen dienen te worden, inclusief de afspraak dat meer zelfstandigen (en werknemers) pensioen op zouden gaan bouwen?
In het Pensioenakkoord8 zijn verschillende afspraken gemaakt die verband houden met de pensioenopbouw van zelfstandigen. Aan alle afspraken hierover is of wordt uitwerking gegeven. Allereerst is – in lijn met het SER-advies9– afgesproken om over te stappen op een neutrale en daarmee toekomstbestendige vorm van pensioenopbouw. Daarbij is een leeftijdsonafhankelijke premie het uitgangspunt en krijgen deelnemers een opbouw die past bij de betaalde premie. De doorsneesystematiek wordt hiermee afgeschaft. Deze nieuwe manier van pensioenopbouw past beter bij de veranderende arbeidsmarkt. Werkenden ondervinden niet langer onbedoelde effecten als zij overstappen naar een werkgever met een andersoortige pensioenregeling of naar zelfstandig ondernemerschap. Ook is in het wetsvoorstel toekomst pensioenen10, waarin de stelselherziening is uitgewerkt, voorgesteld om het verschil in fiscale premieruimte tussen de tweede en de derde pijler weg te nemen ten aanzien van oudedagsvoorzieningen. Hierdoor wordt het percentage van het pensioengevend inkomen dat fiscaal gefaciliteerd kan worden ingelegd in de derde pijler verhoogd naar het niveau dat zal gelden in de tweede pijler. Ook andere verschillen tussen de tweede en derde pijler worden met het werstvoorstel gelijkgetrokken, waarmee er een meer arbeidsvormneutraal pensioenkader gerealiseerd wordt.
Naar aanleiding van de afspraken uit het Pensioenakkoord heb ik in juni 2020 de Stichting van de Arbeid («de Stichting») gevraagd onderzoek te doen naar de pensioenopbouw door zelfstandigen. Eind december 2020 heb ik de uitkomsten van het onderzoek van de Stichting ontvangen.11 Het onderzoek brengt de bestaande mogelijkheden voor zelfstandigen om binnen de tweede en derde pijler pensioen op te bouwen in kaart. Ook gaat de Stichting op hoofdlijnen in op de knelpunten die pensioensparen door zelfstandigen in de weg staan. De Stichting heeft aangegeven voornemens te zijn een vervolg te geven aan het onderzoek. Zij wil een inventarisatie maken van aanvullende mogelijkheden om zelfstandigen meer toegang te verlenen tot de tweede pijler en vooral hoe die aanvullende mogelijkheden vormgegeven zouden kunnen worden in het nieuwe pensioenstelsel. Ik heb de Stichting laten weten graag bereid te zijn om daaraan mee te werken.
In het Pensioenakkoord is tevens afgesproken dat het kabinet zal bezien hoe zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten bij de pensioenregeling in de sector of de onderneming waar zij werken, ook als zij voordien niet als werknemer hebben deelgenomen. Voor zelfstandigen die in verschillende sectoren werken, zal het kabinet verschillende uitvoeringsmodaliteiten bezien. In de voortgangsrapportage in december 201912 heb ik uw Kamer op de hoogte gebracht van de uitkomsten van dit onderzoek. Uit de analyse van beide vormen van vrijwillige aansluiting komen belemmeringen naar voren, waaronder het risico voor een pensioenfonds van de averechtse selectie die uitgaat van vrijwillige aansluiting door zelfstandigen aan een pensioenregeling bij een pensioenfonds. Met het wetsvoorstel toekomst pensioenen wordt door de voorgestelde afschaffing van de doorsneesystematiek een oplossing geboden voor het risico van averechtse effecten.
Parallel aan de afspraken uit het Pensioenakkoord is in verschillende sectoren door sociale partners en pensioenuitvoerders nagedacht over experimenten waarin zelfstandigen kunnen meedoen in de tweede pijler. In de voortgangsrapportage in december 2019 heb ik uw Kamer laten weten te bekijken op welke manier ik die experimenten kan faciliteren via experimentwetgeving. In het wetsvoorstel toekomst pensioenen doe ik daar een voorstel voor. Over de vormgeving van de experimenteerwetgeving ben ik in gesprek met de betrokken partijen. Ook bij de vormgeving van de lagere regelgeving zal ik in gesprek gaan met de betrokken partijen. De experimenteerwetgeving loopt – vanwege de nauwe samenhang met de stelselherziening en de afspraken uit het Pensioenakkoord – mee in het wetsvoorstel toekomst pensioenen en volgt daarmee ook de planning van dit wetsvoorstel zoals ik in mijn antwoorden op vragen 1 en 5 heb toegelicht.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze belangrijke afspraak uit het Pensioenakkoord alsnog wordt nagekomen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 7.
Bent u in het uiterste geval bereid om een pensioenplicht voor alle werkenden in te voeren?
In het Pensioenakkoord13 zijn afspraken gemaakt over mogelijke oplossingsrichtingen die beogen dat meer zelfstandigen pensioen zullen gaan opbouwen. Hierbij is de vrijwilligheid van pensioensparen door zelfstandigen de uitgangspositie. De bepalingen in het wetsvoorstel toekomst pensioenen met betrekking tot experimenteren met pensioen voor zelfstandigen zien daarom toe op experimenten op basis van vrijwillige deelname en niet op een algemene pensioenplicht voor alle werkenden.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
De vragen 2 tot en met 4 zijn gezamenlijk beantwoord, de rest is één voor één beantwoord.
De compensatie van de eigen bijdrage voor kinderopvang vanwege de sluiting door Corona |
|
Peter Kwint |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat alle ouders die gebruik maken van kinderopvang, ongeacht of ze recht hebben op kinderopvangtoeslag of niet, recht hebben op compensatie van de eigen bijdrage hiervoor tijdens de verplichte sluiting door Corona? Zo nee, wanneer hebben ouders hier geen recht op?1
Ja, ouders met kinderopvangtoeslag hebben een tegemoetkoming van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ontvangen, op basis van de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO (TTKO). Ouders die gebruik maken van kinderopvang die gesubsidieerd is door de gemeente (voorschoolse educatie, kortdurend peuteraanbod of op basis van een sociaal medische indicatie), hebben hun eigen bijdrage teruggekregen via hun gemeente of kinderopvangorganisatie. Voor personen die kinderopvang geheel zelf betalen was een aparte tegemoetkomingsregeling. Zij konden volgens de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO zonder overheidsvergoeding (TTKZO) tot 16 juli 2021 een tegemoetkoming aanvragen bij de SVB.
Hebben ouders ook recht op compensatie voor de eigen bijdrage die betaald wordt over de uren kinderopvang waar zij geen kinderopvangtoeslag over krijgen, terwijl zij daar wel recht op zouden hebben? Zo ja, hoe kunnen ouders dit aanvragen? Zo nee, waarom niet en wat is het verschil met ouders die compensatie krijgen terwijl zij geen recht hebben op kinderopvangtoeslag?
Ouders hebben op basis van de TTKO geen recht op tegemoetkoming van de uren kinderopvang waar zij geen kinderopvangtoeslag over hebben gekregen. De tegemoetkoming voor ouders met kinderopvangtoeslag is gebaseerd op kinderopvangtoeslaggegevens waarover Belastingdienst/Toeslagen beschikte op de gehanteerde peildata. De tegemoetkoming is grosso modo gelijk aan de eigen bijdrage; sommige ouders hebben te veel tegemoetkoming gehad en sommige te weinig. Opgetreden verschillen ontstaan doordat ouders het juiste aantal uren kinderopvang en/of het inkomen – op of voorafgaand aan de peildatum – niet hebben (kunnen) doorgegeven bij Belastingdienst/Toeslagen. Een ouder kan meer kinderopvanguren hebben afgenomen dan op de peildatum bekend was of het inkomen kan naderhand hoger blijken dan aanvankelijk opgegeven.
Over het algemeen kunnen we stellen dat de regeling is geslaagd: ouders hebben binnen enkele maanden een tegemoetkoming gehad, zonder hier iets te voor te hoeven regelen, en zijn over het algemeen tevreden over de regeling. Het aantal bezwaren en beroepen is beperkt (minder dan 1%) en de sector is ongeschonden door de crisis gekomen.
Desalniettemin heeft een kleine groep ouders een substantieel lagere tegemoetkoming ontvangen. Dat vind ik onwenselijk; aan ouders is immers de oproep gedaan om de eigen bijdrage te blijven betalen ten tijde van de twee sluitingen van de kinderopvang. Ouders hebben massaal gehoor gegeven aan deze oproep. Bovendien hebben enkele rechtbanken geoordeeld dat sommige ouders een te lage tegemoetkoming hebben ontvangen. De rechterlijke uitspraken en het feit dat sommige ouders een financieel nadeel hebben van soms enkele honderden euro’s zijn voor mij aanleiding om de regeling kritisch tegen het licht te houden om te bezien hoe deze ouders nader kunnen worden tegemoetgekomen. De Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane en ik hebben besloten om de tegemoetkomingsregeling te herzien en voorts om geen hoger beroep in te stellen tegen de hierboven bedoelde rechterlijke uitspraken.
Tot slot geldt dat – in de situatie dat ouders te weinig kinderopvangtoeslag hebben ontvangen – zij met terugwerkende kracht hun kinderopvangtoeslagaanvraag kunnen aanpassen naar de feitelijk afgenomen uren kinderopvang. Ouders hadden tot medio 2021 de mogelijkheid om voor de kinderopvangtoeslag het aantal kinderopvanguren voor het kalenderjaar 2020 aan te passen, indien het daadwerkelijk aantal afgenomen en betaalde uren afwijkt van het aantal opgegeven uren. Ook voor het kalenderjaar 2021 hebben ouders de ruimte om wijzigingen van de kinderopvanguren aan te passen via het portaal van de dienst Toeslagen. Dit kunnen ouders doen voordat er een definitieve beschikking van de kinderopvangtoeslag is afgegeven. In de situatie dat voor minder uren kinderopvangtoeslag wordt ontvangen dan ouders afnemen en dit nog wordt doorgegeven, ontvangen ouders bij de definitieve toekenning van de kinderopvangtoeslag een nabetaling van kinderopvangtoeslag. Daarnaast is voor toeslagjaar 2020 en 2021 de koppeling gewerkte uren criterium tijdelijk verruimd zodat ouders kinderopvangtoeslag kunnen ontvangen voor alle afgenomen uren kinderopvang (tot maximaal 230 uur per maand). Dit om te voorkomen dat ouders die door het coronavirus thuis zaten en minder uren konden werken, te maken zouden krijgen met een daling van de hoogte van hun recht op kinderopvangtoeslag. Het recht op kinderopvangtoeslag is namelijk mede afhankelijk van het aantal gewerkte uren.
Kunt u specifiek ingaan op de onderhands meegestuurde bron en waarom deze ouders geen recht zouden hebben op volledige compensatie? Indien zij hier wel recht op hebben, bent u bereid dit alsnog recht te zetten?
Zie antwoord op vraag 2.
Heeft u meer signalen ontvangen dat ouders nog niet volledig gecompenseerd zijn voor de eigen bijdrage voor de kinderopvang ten tijde van de verplichte sluiting door corona, terwijl zij wel recht hadden op compensatie? Zo ja, bent u bereid ervoor te zorgen dat ook deze ouders gecompenseerd worden?
Zie antwoord op vraag 2.
De subsidie Verduurzaming en Verbetering voor gedupeerden in Groningen, die binnen 5 dagen op is. |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u er van op de hoogte dat het budget van dit jaar voor de subsidie Verduurzaming en Verbetering Groningen binnen vijf dagen op is?1 Wat is hier op uw reactie?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Het is een goed teken dat veel eigenaren gebruik maken van de subsidieregeling die wordt uitgevoerd door het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN). De regeling heeft voor particuliere eigenaren die binnen het aardbevingsgebied wonen, maar wiens gebouw niet in het versterkingsprogramma is opgenomen (Blok E1), vijf dagen opengestaan voor het subsidieplafond voor dit jaar is bereikt. Dit jaar was € 75 mln. beschikbaar, waar door meer dan 8.100 eigenaren een aanvraag hebben ingediend. Eigenaren die dit jaar nog geen aanvraag hebben ingediend, kunnen in de volgende ronde hun aanvraag indienen. Dit jaar was er € 75 mln. beschikbaar, volgend jaar is € 150 mln. beschikbaar en in 2023 nogmaals € 75 mln. Er is in overleg met maatschappelijke organisaties voor gekozen om de subsidie over drie jaar verspreid open te stellen om eigenaren, die nu nog niet weten welke maatregelen zij aan hun huis willen treffen, ook in de volgende jaren de mogelijkheid te bieden de subsidie aan te vragen. Daarnaast heeft de gefaseerde openstelling ook tot doel om de uitvoeringscapaciteit van aannemers, installateurs en andere uitvoerders over de jaren te verspreiden. Hiermee wordt ook voorkomen dat er mogelijk een prijsopdrijvend effect ontstaat door de sterke vraag in een bepaald jaar.
Deelt u de mening dat iedereen recht heeft op hetzelfde bedrag en het een domme keus is onvoldoende budget beschikbaar te stellen? Bent u bereid het budget te verhogen uit de algemene middelen zodat alle rechthebbenden aanspraak kunnen maken op de regeling?
De subsidie voor woningverbetering is onderdeel van de bestuurlijke afspraken die door Rijk en Regio zijn gemaakt op 6 november 2020. Naast de subsidie voor eigenaren die in het versterkingsprogramma zitten, is afgesproken dat het Rijk € 300 mln. beschikbaar stelt voor particuliere eigenaren wiens gebouw niet in het versterkingsprogramma is opgenomen maar die wel in het aardbevingsgebied wonen. Dit om een kwaliteitsimpuls te geven aan de woningvoorraad in het aardbevingsgebied. Voor deze particuliere eigenaren was het niet altijd duidelijk of hun huis nog in het versterkingsprogramma van NCG opgenomen zou worden. Eigenaren hebben daardoor mogelijk onderhoud en verbeteringen uitgesteld. Deze subsidie- vormgegeven in overleg met de Regio- is bedoeld om eigenaren in staat te stellen achterstallig onderhoud te verrichten en hun woning te verbeteren. Deze tegemoetkoming is niet, zoals u stelt, iets waar alle eigenaren «recht op hebben» zoals bij vergoeden voor schade door waardedaling of fysieke schade het geval is. Het komt eigenaren tegemoet en stimuleert hen om verbeteringen aan hun gebouw te plegen om het wooncomfort te verhogen. De subsidie is dan ook niet vrijblijvend, de eigenaar moet een prijsopgave indienen bij de aanvraag en vervolgend deze investeringen plegen. Daarnaast kan, met nog twee rondes te gaan, nog geen inschatting gemaakt worden over de uitputting van het budget.
Hoeveel woningen in het aangewezen gebied komen in aanmerking voor de Subsidie Verduurzaming Groningen – € 7.000? Hoeveel woningen in het aangewezen gebied komen in aanmerking voor de Subsidie Verduurzaming Groningen – € 10.000? Hoeveel woningen in het aangewezen gebied komen in aanmerking voor de Subsidie Verduurzaming Groningen – € 17.000?
Alle eigenaren die in het versterkingsprogramma zijn opgenomen, kunnen een subsidie aanvragen (Kamerstuk 33 529, nr. 830). Eigenaren in Blok A komen in aanmerking voor een subsidie tot € 7.000 om hun gebouw te verduurzamen. In totaal zitten in Blok A circa 13.500 adressen, waarvan 11.700 in aanmerking komen voor subsidie2. In de bestuurlijke afspraken is opgenomen dat eigenaren van wie het gebouw op oude inzichten is beoordeeld en waarvan de uitvoering van de versterkingswerkzaamheden nog niet is gestart, een nieuwe beoordeling op nieuwe inzichten kunnen aanvragen. Daarvoor kunnen zij naast een tegemoetkoming van € 13.000 die vrij te besteden is, in plaats van de € 7.00 subsidie voor verduurzaming, € 17.000 aanvragen voor de woningverbeteringssubsidie. Aangezien dit een keuze van eigenaren is, is nog niet op voorhand te zeggen hoeveel eigenaren hiervoor zullen kiezen. Daarnaast kunnen eigenaren van wie het gebouw op norm is op basis van oude inzichten, in plaats van € 7.000 verduurzamingssubsidie, een aanvraag doen voor € 17.000 woningverbeteringssubsidie. Aangezien nog niet alle beoordelingen beschikbaar zijn, is dit aantal nog niet in te schatten.
Eigenaren in Blok C kunnen een subsidie van € 17.000 aanvragen om hun gebouw te verbeteren. Dit geldt voor circa 9.000 adressen. Daarnaast zijn er circa 4.000 adressen door de aardbevingsgemeenten geselecteerd, die een soortgelijke subsidie ontvangen (Blok B). Hiervoor stellen de gemeenten momenteel een subsidieregeling op.
Zoals benoemd, is voor Blok E1 in totaal € 300 mln. beschikbaar. Daarbij kan per adres een maximale subsidie van € 10.000 worden aangevraagd. Indien elke aanvrager het maximale bedrag aanvraagt, kunnen hier 30.000 eigenaren van gebruik maken. De eerste ronde leert echter dat niet iedereen het volledige bedrag aanvraagt. Voor de eerste € 75 miljoen zijn door meer dan 8.100 eigenaren een aanvraag ingediend. Ingeschat wordt dat er circa 53.000 gebouwen met woonbestemming onder de voorwaarden voor de subsidie voor Blok E1 vallen.
Hoeveel woningen staan er totaal in het aangewezen gebied? Hoeveel woningen, binnen het gebied, komen niet voor genoemde regelingen in aanmerking en waarom niet?
In de beantwoording van deze vraag richt ik me met name op de groep particuliere eigenaren in Blok E1. Dit omdat eigenaren van wie het gebouw in het versterkingsprogramma is opgenomen, de genoemde subsidie kunnen aanvragen. Eigenaren in Blok E komen in aanmerking voor de betreffende subsidie, mits hier voldoende budget voor beschikbaar is. In gezamenlijkheid met de regionale bestuurders zijn na de bestuurlijke afspraken de randvoorwaarden verder uitgewerkt die aangeven welke eigenaren de subsidie kunnen aanvragen. Dat zijn particuliere eigenaren met een gebouw in de postcodes waar de waardedalingsregeling van IMG geldt, aangevuld met de postcodes 9679, 9681 en 9682 in de gemeente Oldambt, omdat in deze postcodes ook andere adressen in het versterkingsprogramma zijn opgenomen. Daarnaast is bepaald dat alleen particuliere eigenaren een aanvraag kunnen doen en dat gebouwen die vanaf 2016 zijn gebouwd, uitgezonderd zijn van de regeling. Voor deze laatste voorwaarde is om twee redenen gekozen. De eerste reden is dat nieuwe gebouwen de eerste 5–10 jaar nagenoeg geen grootschalig onderhoud nodig hebben, en zodoende ook minder (achterstallig) onderhoud kennen. De tweede reden is dat sinds april 2014 eigenaren een bijdrage kunnen ontvangen voor de meerkosten van aardbevingsbestendige nieuwbouw via de nieuwbouwregeling. Omdat eigenaren de regeling pas echt hebben kunnen toepassen in het ontwerpen van hun huis, wordt zodoende als begindatum 1 januari 2016 opgenomen in de regeling. Voor deze eigenaren is er geen noodzaak om eventueel onderhoud uit te stellen aangezien zij via de nieuwbouwregeling al aanspraak hebben kunnen maken op aardbevingsbestendige maatregelen aan hun nieuwgebouwde woning. Dit geldt voor ongeveer 8.500 eigenaren.
Tevens is woningcorporatiebezit (circa 22.000 adressen) uitgesloten van deze regeling omdat met de woningcorporaties separate afspraken zijn gemaakt over een tegemoetkoming voor onderhoud en verduurzaming van hun bezit. Zoals beantwoord in vraag 3, wordt ingeschat dat circa 53.000 gebouwen onder deze voorwaarden vallen.
Kan overzichtelijk worden weergegeven: Hoeveel regelingen zijn er in totaal voor Groninger gedupeerden ter compensatie of als subsidie inmiddels in het leven geroepen? Welke zijn dat precies? In welke gemeente en/of postcodegebied gelden ze? Hoeveel mensen komen er in aanmerking voor iedere regeling? Hoeveel Groningers hebben van al die regelingen gebruik gemaakt? Hoeveel dus niet? Hoeveel geld is er voor elke regeling gereserveerd? Is dat voldoende gebleken?
Bij de beantwoording van deze vragen is een overzicht opgenomen (bijlage 1)3 van de regelingen, subsidies en schadevergoedingen die zich primair richten op bewoners en gerelateerd zijn aan de gaswinningsproblematiek. Daarnaast zijn (in bijlage 2)4 alle regelingen en subsidies opgenomen die ter compensatie volledig vanuit het Rijk zijn opgesteld. Hierbij wordt ingegaan op de financiële aspecten, het doelbereik en de beschikbare budgetten. Verschillende regelingen voor schadevergoeding door het IMG en subsidies voor de uitvoering van de versterkingsoperatie zijn hierin zodoende niet opgenomen. Deze worden achteraf verhaald op de NAM.
Wanneer de uitgaveplafonds van alle vergoedings- en subsidieregelingen zijn bereikt, wat is dan het vervolg? Worden tekorten vanuit andere regelingen binnen het bestuursakkoord gehaald? Of wordt er dan geld buiten het akkoord beschikbaar gesteld?
Voor de eigenaren waarvan hun gebouw onderdeel uitmaakt van het versterkingsprogramma (Blok A en C), geldt dat per adres het gehele subsidiebedrag kan worden aangevraagd. Op basis van inschattingen van het aantal eigenaren dat een aanvraag zou kunnen indienen, is een subsidieplafond opgenomen van € 266 miljoen. Mocht dit budget niet toereikend zijn, bijvoorbeeld als meer eigenaren een herbeoordeling aanvragen dan in eerste instantie ingeschat was, dan zal wijziging van het subsidieplafond geschieden door middel van publicatie van een wijziging van deze regeling in de Staatscourant. Zoals eerder geschetst, geldt dit niet voor Blok E1, daarvoor is in totaal maximaal € 300 mln. beschikbaar. In het overzicht zijn de andere regelingen opgenomen, waarbij is aangegeven in hoeverre hiervoor een uitgaveplafond geldt.
Wanneer er gekeken wordt naar groep E1, uit het bericht, is dan de beschikbare € 300 miljoen genoeg voor iedereen uit die groep? Zo nee, wat gebeurt er met degenen die te laat zijn? Waarom is er voor gekozen om jaarlijks een bepaald bedrag beschikbaar te stellen?
Zoals beantwoord bij vraag 3 en 4 zal – indien elke aanvrager het maximale bedrag aanvraagt – niet iedereen binnen de doelgroep gebruik kunnen maken van de subsidie. Mocht een eigenaar nu nog geen aanvraag hebben ingediend, kan hij of zij daar volgend jaar een aanvraag voor doen. In het antwoord op vraag 1 is benoemd waarom ervoor is gekozen, om de subsidie over drie jaar verspreid open te stellen.
Begrijpt u Groningers die het aanvragen van deze subsidie als «wedstrijdje» ervaren? Denkt u dat dat bijdraagt aan herstel van vertrouwen? En aan het verbeteren van de gezondheid? Wilt u uw antwoord toelichten?
De duiding van deze subsidie als zijnde een «wedstrijdje» herken ik niet. Het karakter en de beoogde doelstelling van de subsidieregeling heb ik in de beantwoording van de tweede vraag geschetst. Met de subsidieregeling kunnen eigenaren hun gebouw verduurzamen, achterstallig onderhoud aanpakken of bijvoorbeeld een nieuwe keuken plaatsten. Ik begrijp dat dit voor eigenaren aantrekkelijk is, waardoor veel eigenaren gebruik willen maken van de subsidie. De regeling is voor iedereen gelijk. De volgende ronde wordt wederom voor alle eigenaren die nog niet de gehele € 10.000 subsidie hebben ontvangen, geopend. Iedereen heeft evenveel kans om een aanvraag voor de subsidie in te dienen. Het aanvraagproces is zo makkelijk mogelijk gemaakt waarbij minimale vereisten zijn opgesteld. Zo hoeven aanvragers alleen een prijsopgave te doen voor wat zij met de subsidie voornemens zijn te doen. Voor de volgende rondes hebben eigenaren voldoende tijd om hun aanvraag voor te bereiden. Daarnaast zijn bewoners via verschillende kanalen geïnformeerd over het bestaan en de toepassing van de regeling. Ook kunnen eigenaren advies krijgen over de mogelijke besteding van de subsidie van het Energieloket Groningen.
Deelt u de mening dat ook deze regeling weer leidt tot nog meer verdeeldheid in de samenleving? En tot meer stress? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie de beantwoording op vraag 8.
Zijn mensen die al jaren in de ellende zitten, allen in staat om op tijd deze subsidie aan te vragen? Zijn mensen zonder computer, in staat om dit op tijd aan te vragen? Zijn ouderen in staat om dit op tijd aan te vragen? Hoe gaat u om met mensen die achter het net vissen?
Het SNN is de uitvoeringsorganisatie die de regeling uitvoert. SNN is een regionale organisatie, zij kent de problematiek en voert verschillende subsidieregelingen rondom het versterkingsprogramma uit. SNN heeft een contactcentrum waar aanvragers hun vragen kunnen stellen en de medewerkers van SNN kunnen aanvragers ondersteuning bieden met de aanvraag. Eigenaren hebben de mogelijkheid om schriftelijk de subsidieaanvraag in te dienen. In aanloop naar de openstelling van de subsidieregeling konden eigenaren het SNN al goed vinden en hebben zij telefonisch veel vragen gehad waardoor mensen hun aanvraag al goed konden voorbereiden. Daarnaast kunnen eigenaren iemand machtigen om de aanvraag in te dienen. Zo worden eigenaren maximaal in staat gesteld om een aanvraag in te dienen.
Hoe draagt deze « chaotische brei aan vergoedings- en subsidieregelingen»2 bij aan duidelijkheid voor de inwoners van Groningen? Hoe helpen deze regelingen bij een adequate oplossing van de echte problemen?
De NCG en de IMG zetten zich volop in om de versterkingsoperatie en de schadeafhandeling zo snel en soepel mogelijk te laten verlopen voor bewoners. De negatieve gevolgen van de aardbevingen zijn echter voor iedereen anders: voor woningeigenaren die te maken hebben met waardedaling van hun huis, voor huurders die tijdelijk uit hun huis moeten omdat hun huurwoning wordt versterkt tot moeilijk uitlegbare verschillen tussen buren. Daarom beoogt het Rijk met verschillende regelingen Groningers tegemoet te komen. Zodoende zijn de verschillende regelingen en tegemoetkomingen (zoals weergeven in het overzicht) in het leven geroepen om een adequate maatwerkoplossing te kunnen bieden. Deze zijn dan ook niet in één regeling te vatten. Het is van belang dat Groningers weten waar zij aanspraak op maken en hoe zij dit kunnen aanvragen. Daarover worden Groningers door alle betrokken partijen goed geïnformeerd. Bij vragen kunnen zij zich wenden bij de partij die de regeling uitvoert zoals in het overzicht op is genomen en bij de NCG.
In uw beantwoording op de vragen van het lid Beckerman (SP), geeft u aan eigenaren die vallen onder blok A, B, C en E1, zoals in het Bestuursakkoord wordt gesproken, worden of zijn geïnformeerd over onder welk blok zij vallen (Aanhangsel handelingen 3065). Welke groepen mensen zijn nog niet geïnformeerd? Hoe krijgen zij informatie over deze regelingen?
Alle eigenaren in het versterkingsprogramma zijn door hun gemeente geïnformeerd dat hun gebouw in het versterkingsprogramma is opgenomen. Zoals in de eerdere beantwoording op de vragen over het Bestuursakkoord van lid Beckerman geschetst, zijn de bewoners op wie de bestuurlijke afspraken van invloed zijn, geïnformeerd over wat het voor hen betekent. Zo heeft de NCG aan eigenaren die in aanmerking komen voor een herbeoordeling op basis van de nieuwe inzichten (Blok A) voor 1 januari jl. een brief gestuurd. Ook worden eigenaren tijdens hun contact met de bewonersbegeleiders van de NCG gedurende het versterkingstraject geïnformeerd over de regelingen. Verder worden eigenaren tijdens hun contact met de bewonersbegeleiders van de NCG gedurende het versterkingstraject geïnformeerd over de regelingen uit de bestuurlijke afspraken. Dit gebeurt bijvoorbeeld tijdens het bespreken van het versterkingsadvies. In de gesprekken over de planvorming voor de versterking bespreekt de NCG ook met de eigenaar hoe de regelingen kunnen worden ingezet bij de versterking en hoe deze regelingen op dat moment goed kunnen werken voor de eigenaar. Bijvoorbeeld door de maatregelen voor verduurzaming en woningverbetering tegelijk met de versterking door dezelfde aannemer te laten uitvoeren. Dit voorkomt dat de eigenaar meerdere keren overlast ervaart door werkzaamheden en zo de versterking zo gestructureerd en compleet mogelijk uitgevoerd kan worden. De eigenaren van Blok B zijn door hun gemeente en de NCG geïnformeerd over wat de bestuurlijke afspraken voor hen betekenen en wat voor aanvullend maatwerk wordt aangeboden. Dit wordt momenteel verder door de gemeenten uitgewerkt.
Specifiek voor eigenaren in Blok E1 is een campagne opgezet om mensen te attenderen op de subsidieregeling. Naast informatie op de websites van het SNN, de NCG en gemeenten, zijn er radiospots geweest op RTV Noord, advertenties op social media (Facebook en Instagram) en in huis-aan-huistitels van NDC en NoordPers. Op het moment dat het subsidieplafond bereikt was, is de campagne aangepast waarbij wordt verwezen naar de volgende ronde in 2022. In aanloop naar de tweede ronde start er een vervolgcampagne in het najaar van 2021. Daar maakt ook een persoonlijke brief onderdeel van uit.
Hoeveel subsidieaanvragen zijn er inmiddels bij de andere blokken gedaan? Hoeveel zijn daarvan gehonoreerd? En hoeveel afgewezen? Hoe staat het met het budget dat daarbij gereserveerd is?
Tot 27 augustus jl. zijn door eigenaren in Blok A 192 aanvragen ingediend voor de € 7.000 subsidie voor verduurzaming. In totaal is voor € 1.043.215,82 aangevraagd. Er is nog geen subsidie toegekend. Het SNN beoordeelt momenteel deze aanvragen. SNN streeft ernaar binnen 8 weken na aanvraag tot een besluit te komen. Dit betekent dat op dit moment nog alle 192 aanvragen in behandeling zijn. Voor de eerdere Regeling energiebesparing woningen bouwkundig versterkingsprogramma Groningenveld zijn 484 aanvragen ingediend en is voor € 2.039.204,46 aan subsidie gehonoreerd. Eigenaren in Blok C kunnen € 17.000 aanvragen. Hier zijn 2.199 aanvragen voor ingediend voor een aangevraagd bedrag van € 30.832.225,76. Daarvan zijn 542 aanvragen gehonoreerd. En zijn 1.657 aanvragen nog in behandeling. De subsidieregeling is sinds 1 juni 2021 inwerking getreden. Daarnaast is het belangrijk om op te merken dat de regeling vijf jaar openstaat, zodat eigenaren de subsidie kunnen aanvragen wanneer zij in hun woning willen investeren en wanneer zij bijvoorbeeld hun beoordeling hebben ontvangen en duidelijkheid hebben of hun gebouw moet worden versterkt.
De documentaire ‘Goede Moeders’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de documentaire «Goede Moeders»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op het algemene beeld dat geschetst wordt in de documentaire over de manier waarop met moeders of ouders wordt omgegaan die opnieuw zwanger zijn nadat een eerder kind of kinderen uit huis zijn geplaatst?
In de documentaire komen de problemen van zwangere moeders van wie de kinderen eerder uit huis zijn geplaatst op zeer indringende wijze aan de orde. Wij zijn onder de indruk van de dilemma’s waarvoor de verloskundige zich gesteld ziet. Bij een beslissing over een uithuisplaatsing dienen zowel het belang van de ouder(s) als van het (ongeboren) kind, dat recht heeft op bescherming en veiligheid, zorgvuldig te worden gewogen en onderbouwd. Een kwetsbare situatie in het verleden wil niet automatisch zeggen dat er geen veerkracht is vandaag. Om die reden is het van belang dat de bij het gezin betrokken professionals, zoals verloskundigen, in kaart brengen hoe de feitelijke situatie is, op het moment dat de situatie in een gezin verandert, bijvoorbeeld bij een nieuwe zwangerschap. De Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het sectorspecifieke afwegingskader geven professionals een goede handreiking wanneer melden bij Veilig Thuis (hierna: VT) noodzakelijk is. Zoals bij vermoedens van acute of structurele onveiligheid en/of wanneer een professional zelf niet in staat is om hulp te organiseren die leidt tot duurzame veiligheid. VT is er ook voor iedereen om laagdrempelig (anoniem) advies te vragen.
Als een kind zodanig opgroeit dat het in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en ouders niet (binnen een voor het kind aanvaardbare termijn, met hulpverlening) hun opvoedingsverantwoordelijkheid zullen waarmaken, kan VT of de gemeente een verzoek tot onderzoek doen bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK). In de documentaire werd benoemd dat de kinderen in de documentaire na het onderzoek van de RvdK niet uit huis geplaatst zijn.
Wat zijn de regels omtrent het melden van een nieuwe zwangerschap van een moeder bij wie eerder een kind uithuisgeplaatst is? Aan wie moet de verloskundige dit melden? Wat moet deze verloskundige precies melden en met welke reden moet een verloskundige dit melden? Is deze melding verplicht of mag de verloskundige ook naar eigen inzicht beslissen dat dit niet nodig is?
Een verloskundige heeft de verantwoordelijkheid om te handelen volgens de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Het enkele gegeven dat eerdere kinderen uit huis zijn geplaatst, is geen reden voor een professional, zoals een verloskundige, om te (moeten) melden bij VT.
De eerste stap van de Meldcode is het in kaart brengen van signalen. In de tweede stap van de Meldcode staat dat overlegd moet worden met een collega en dat eventueel VT geraadpleegd kan worden. VT kan dan meedenken en adviezen geven hoe de professional zelf met de signalen om kan gaan. Ook kunnen zij samen bespreken of een formele melding bij VT in de betreffende casus nodig is. Melden bij VT is noodzakelijk als een professional zelf vindt dat sprake is van acute of structurele onveiligheid in die situatie en/of de professional zelf niet in staat is om hulp te organiseren die leidt tot duurzame veiligheid. Om dat goed te kunnen beoordelen, heeft elke beroepsgroep een afwegingskader. Voor verloskundigen is het sectorspecifieke afwegingskader opgesteld door de beroepsvereniging voor verloskundigen, de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV).2 Dit afwegingskader ondersteunt een verloskundige bij de stappen 4 (het wegen van het huiselijk geweld of de kindermishandeling) en 5 (het beslissen of een melding bij VT noodzakelijk is en, vervolgens bij het beslissen of het zelf bieden/organiseren van hulp (óók) mogelijk is) van de Meldcode., Het afwegingskader beschrijft wanneer, en op basis van welke overwegingen, het melden van vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling als een beroepsnorm en daarmee als noodzakelijk wordt beschouwd. Van een meldplicht is in Nederland geen sprake.
Wat doet stichting Veilig Thuis met zo’n melding van een verloskundige? Kunt u schematisch uiteenzetten bij wie zo’n melding vervolgens terecht komt en wie er wat mee doet?
De werkwijze van VT is vastgelegd en schematisch weergegeven in het handelingsprotocol Veilig Thuis.3 Als een professional contact opneemt met VT kan dit zijn:
Ad 1)
Met professionals die advies vragen bespreekt Veilig Thuis wat de adviesvrager zou kunnen doen om de onveiligheid met direct betrokkenen te bespreken en wat de professional kan doen om de onveiligheid aan te pakken. De VT-medewerker kan ook ondersteunen in de voorbereiding van of bij gesprekken met de direct betrokkenen bij kindermishandeling en huiselijk geweld.
In geval van een advies blijft de professional zelf verantwoordelijk voor de aanpak en voor de stappen die eventueel moeten worden ondernomen. Een professional kan bij twijfel samen met de medewerker van VT bepalen of het advies van VT (voorlopig) voldoende handvatten geeft om als professional zelf met de betrokkenen op een adequate manier met de zorgen om te gaan of dat een melding aangewezen is. In uitzonderingssituaties, zoals wanneer het veiligheidsrisico voor de direct betrokkene of anderen hoog en acuut is, kan Veilig Thuis besluiten tot een ambtshalve melding.
Ad 2)
Wil een professional, in dit geval de verloskundige, een melding doen dan wordt de melding door VT altijd in ontvangst genomen en vastgelegd. In het eerste contact bespreekt de VT-medewerker met de professional de situatie, de vervolgstappen; de verantwoordelijkheid voor het zicht op veiligheid; de samenwerking tussen Veilig Thuis en de melder; de afstemming met de direct betrokkenen en de wijze van communiceren. Vervolgens voert VT binnen vijf werkdagen na melding een veiligheidsbeoordeling uit. Hierbij wordt binnen VT waar nodig de expertise van vertrouwensartsen, gedragswetenschappers en/of aandachtfunctionarissen op verschillende deelterreinen betrokken.
Het doel van de veiligheidsbeoordeling is dat VT zicht krijgt op de veiligheid in het gezin of huishouden en op basis daarvan tot het besluit komt bij welke professional en organisatie de verantwoordelijkheid wordt belegd voor het nemen van de vervolgstappen waar de melding aanleiding toe geeft. Hierna zijn twee opties mogelijk:
Op welke manier wordt in het onderzoek dat vervolgens gedaan wordt aan waarheidsvinding gedaan? Gebeurt dit aan de hand van objectieve maatstaven en bewijzen? Bent u het met de mening eens dat dit soort zwaarwegende onderzoeken alleen aan de hand van objectieve maatstaven en bewijzen gedaan moet worden? Zijn de mensen die dit onderzoek doen hiertoe voldoende toegerust en opgeleid en wordt er aandacht gegeven in de opleiding aan objectief rapporteren? In hoeverre kunnen culturele verschillen ook oorzaak zijn van misverstanden?
VT beoordeelt of een melding voldoende aanleiding geeft tot een onderzoek, waarna beoordeeld moet worden of de geuite vermoedens van kindermishandeling en/of huiselijk geweld kunnen worden bevestigd, weerlegd dan wel geen van beide. In het onderzoek van VT moeten feiten worden gescheiden van meningen. Dit wordt gedaan op verschillende manieren: er wordt hoor en wederhoor toegepast (en dit wordt vastgelegd in het dossier), hypothesen worden onderbouwd met feiten en de weergave van de melding en informatie door professionals wordt door hen geaccordeerd. Als wordt verwezen naar onderzoek of diagnostiek wordt de volledige rapportage daarvan als bijlage toegevoegd aan het onderzoek.
Er wordt eerst onderzocht of passende professionele hulp verleend kan worden. Doel daarbij is dat VT zo nodig veiligheidsvoorwaarden vaststelt en inzet op vervolghulp gericht op directe en stabiele veiligheid en herstel.
Als sprake is van mogelijk acute of structurele onveiligheid dient VT de politie in kennis te stellen of de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) te verzoeken om een onderzoek, als niet voldaan kan worden aan de veiligheidsvoorwaarden die met het gezin worden afgesproken in het kader van vrijwillige hulpverlening. Ook de gemeente of een gecertificeerde instelling kunnen een verzoek tot onderzoek doen bij de RvdK. De RvdK kan besluiten om de rechter te vragen een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken. Als de rechter tot een kinderbeschermingsmaatregel besluit voeren de gecertificeerde instellingen kinderbeschermingsmaatregelen en maatregelen in het kader van de jeugdreclassering uit.
Voor de RvdK en de gecertificeerde instellingen (hierna: GI’s) geldt een wettelijke verplichting in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 3.3 Jeugdwet). Zij moeten zich richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn. De besluitvorming moet worden onderbouwd, waarbij feiten, visies van betrokkenen en de interpretaties duidelijk zijn gescheiden. De RvdK hanteert de kwaliteitseisen van onderzoek zoals vastgesteld in het kwaliteitskader.4 De GI’s werken daarbij volgens de richtlijn «Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren».5 Medewerkers van de GI en RvdK worden opgeleid om feitelijk te rapporteren. De medewerkers van de RvdK die de onderzoeken uitvoeren en de jeugdzorgmedewerkers van de GI zijn SKJ-geregistreerd en werken volgens de afgesproken professionele standaarden (bestaande uit de Beroepscode en de Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming). Hierbinnen zijn aandachtspunten voor het omgaan met migrantengezinnen geformuleerd. In de omgang met migrantengezinnen is het belangrijk rekening te houden met culturele verschillen. Uitgangspunt is dat zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met de culturele context, tenzij het gaat om gedragingen, waarden en normen die in strijd zijn met de Nederlandse wetgeving.
Herkent u het beeld dat in de documentaire wordt geschetst dat als er eenmaal iets in het dossier staat, dit er niet of er met heel veel moeite weer uit wordt gehaald, zelfs als gebleken is dat de informatie onjuist is? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen dat onjuistheden sneller uit een dossier worden gehaald?
Het is mij bekend dat het in de praktijk voorkomt dat ouders en kinderen menen dat door de betreffende organisaties, zoals VT, de GI’s of de RvdK, geen goed feitenonderzoek is gedaan en dat onjuiste informatie in dossiers en verzoekschriften blijft staan.
Het uitvoeren van goed feitenonderzoek is een belangrijke opgave voor alle partijen in de jeugdbescherming samen. Al deze organisaties werken met kaders/richtlijnen om ervoor te zorgen dat de in het kader van de dossiervorming verkregen informatie een zo objectief en correct mogelijk beeld geeft. Als in rapportages, verzoekschriften e.d. informatie is opgenomen waarvan op een later moment blijkt dat deze niet juist is, moet dit duidelijk kenbaar in het dossier zijn en mag de onjuiste informatie niet verder worden verwerkt. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat foutieve informatie door een betreffende organisatie ten onrechte niet wordt gecorrigeerd, dan kunnen zij hierover een formele klacht indienen bij desbetreffende organisatie. Het advies is wel altijd om eerst het gesprek aan te gaan. Zo hebben de organisaties de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. Ook is er het Advies en Klachtbureau Jeugdzorg, waar mensen terecht kunnen voor gratis onafhankelijke hulp en bijstand6.
Wat heeft u gedaan met alle vragen, moties en een rondetafelgesprek vanuit de Kamer rondom het verbeteren van waarheidsvinding zoals bijvoorbeeld de motie Bergkamp? Wat zijn de concrete opbrengsten geweest van het actieplan Verbetering Feitonderzoek dat drie jaar geleden is opgezet? Hoe verhoudt zich dit met het interne rapport hierover waar NRC Handelsblad deze week over bericht?2 3
Bij motie van het lid Bergkamp is in 2016 gevraagd om een actieplan waarheidsvinding.9 In samenspraak met vele partijen, waaronder de betrokken instellingen RvdK, VT, GI, ouderorganisaties, gemeenten en rechtspraak is in 2017 gestart met de voorbereidingen voor het opstellen van dit actieplan. Dit heeft geresulteerd in het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen, dat in 2018 aan uw Kamer is gestuurd. Doel van dit actieplan is te komen tot goed feitenonderzoek en beter onderbouwde besluiten in de praktijk, met betrokkenheid van ouders en kinderen. Het actieplan beschrijft vier actielijnen met daarbinnen verschillende acties, die binnen de organisaties, in regionaal verband en op landelijk niveau worden ontwikkeld en uitgevoerd. De uitvoering van het actieplan vindt plaats onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de RvdK, het Landelijk Netwerk Veilig Thuis en Jeugdzorg Nederland namens de GI’s. De uitvoering van het actieplan loopt tot en met einde 2021. Over de tussenresultaten van dit actieplan is uw Kamer regelmatig geïnformeerd, via de rapportages van Zorg voor de Jeugd. Volgend jaar staat de eindevaluatie van het actieplan gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en wat er eventueel aan vervolgacties nog nodig is. Ik verwijs u naar de brief aan uw Kamer van 6 juli 2021 waarin gereageerd is op het artikel in de NRC over een jeugdbeschermingscasus. In deze brief wordt ook ingegaan op het belang van goed feitenonderzoek en het actieplan.
Hoe vaak komt het voor dat besloten wordt dat een moeder of ouders in een goede positie worden bevonden om het pasgeboren kind te behouden en zelf op te voeden, maar tegelijk niet eerdere uithuisgeplaatste kind of kinderen terugkrijgen? Hoe gaan die twee oordelen samen? Welke afwegingen spelen hierbij mee? Uit wiens belang wordt geredeneerd?
Het is niet bekend hoe vaak het voorkomt dat een eerder uithuisgeplaatst kind bij de geboorte van een baby wordt teruggeplaatst bij de ouders. Daarover zijn geen cijfers beschikbaar.
De vraag of een uithuisgeplaatst kind weer terug kan naar de ouders, wordt per kind en per situatie zorgvuldig gewogen. Daarbij wordt gekeken naar het belang van de ouders, het recht op familieleven, en het recht op bescherming en veiligheid van het kind. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het perspectief van het kind steeds leidend. Dit perspectief kan zich vertalen in een stabiele, continue plek bij bijvoorbeeld pleegouders, in het geval de ouders dit niet kunnen bieden. Maar het kan ook zijn dat terugplaatsing bij ouders wél weer tot de mogelijkheden behoort. Belangrijk is het kind niet te lang in onzekerheid te laten leven over waar het uiteindelijk zal opgroeien, waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd en de ontwikkelfase van een kind.
Hoe wordt er met moeders omgegaan wiens pasgeboren kind vlak na de geboorte uit huis wordt geplaatst? Krijgen zij voldoende nazorg? Klopt het dat dit gebeurt bij moeders die nog borstvoeding geven of kolven, en klopt het dat zij deze melk niet aan hun kind mogen geven? Waarom niet?
Bij uithuisplaatsingen bij pasgeboren baby’s zal de acute, danwel structurele onveiligheidssituatie leidend zijn. Een dergelijke uithuisplaatsing is heel ingrijpend voor de baby, een gezin en de betrokken professionals. Als een pasgeboren kindje uit huis moet worden geplaatst, wordt bij de moeder (en de rest van het gezin) nagegaan of en hoe er continue begeleiding en hulpverlening moet plaatsvinden. De jeugdbeschermer van een GI begeleidt de ouders in deze moeilijke situatie en bij de contactmomenten met het kind.
De beslissing om borstvoeding af te bouwen of te kolven wordt zorgvuldig genomen, afhankelijk van de situatie en in het belang van de gezondheid en het welzijn van moeder en kind. De haalbaarheid en de mogelijkheden om het geven van borstvoeding doorgang te laten vinden worden altijd onderzocht. Een belangrijke voorwaarde is bijvoorbeeld dat de moedermelk gezond is om te geven aan de baby. Bij een uithuisplaatsing van een baby van een aan middelen verslaafde moeder kan dat bijvoorbeeld niet het geval zijn.
Bent u het met de mening eens dat moeders bij wie eerder een kind uit huis geplaatst is, niet als «verdachte» behandeld moeten worden bij een nieuwe zwangerschap, maar dat er gekeken moet worden naar hoe zij geholpen kunnen worden? Bent u het met de mening eens dat uithuisplaatsing van kinderen het allerlaatste middel moet zijn?
Kinderen hebben het recht om gezond en veilig op te kunnen groeien. Als er opvoed- of opgroeiproblemen zijn moet er ondersteuning en hulp geboden worden, zodat kinderen in beginsel thuis kunnen blijven wonen. Er zijn interventies, zoals Voorzorg en ook Veilige Start van de William Schrikker Groep, die helpen een moeder in staat te stellen hun kinderen een goede en veilige plek te bieden.10, 11
Dat laat onverlet dat er situaties denkbaar zijn waarbij het voor de veiligheid van de kinderen geboden is dat zij uit huis geplaatst worden. Dit wordt in iedere situatie individueel beoordeeld. Als er in de thuissituatie problemen zijn die de ontwikkeling van kinderen zeer ernstig bedreigen, kan de gemeente, VT of het OM de RvdK verzoeken te onderzoeken of gedwongen hulp nodig is. Na onderzoek door de RvdK kan de RvdK de kinderrechter om een kinderbeschermingsmaatregel vragen. Dit kan alleen als de ontwikkelingsbedreiging zeer ernstig is én ouders niet willen of kunnen meewerken met vrijwillige hulpverlening.
De RvdK doet het verzoek en de kinderrechter beslist uiteindelijk. In de meeste gevallen is dit in de vorm van een ondertoezichtstelling (OTS) van max 1 jaar. Wanneer hulp in de thuissituatie onvoldoende is om de bedreigde ontwikkeling af te wenden, kan een uithuisplaatsing (UHP) worden verzocht aan de kinderrechter. In de uitvoering van de OTS is de GI de verzoeker van de uithuisplaatsing. De kinderrechter machtigt dan de GI om een kind elders te plaatsen. Dit is inderdaad een uiterste maatregel. Gedurende de OTS en UHP is het doel altijd te onderzoeken of en hoe het kind weer thuis kan opgroeien. Het uitgangspunt dat een uithuisplaatsing voorkomen moet worden geldt ook als in een gezin al eerder een kind uithuisgeplaatst is. De GI bepaalt of het kind weer terug naar huis kan. De RvdK toetst dit besluit.
Hoe weegt u de uitspraak van een pedagoog in de documentaire dat «60% van de uithuisplaatsingen onterecht is»? Verschilt het aantal uithuisplaatsingen per regio?
Het onderzoek waar deze pedagoog zich op baseert, is mij niet bekend, zodat ik hier geen uitspraken over kan doen. Bij het CBS zijn gegevens beschikbaar over het gebruik jeugdhulp met verblijf gecombineerd met de cijfers over het gebruik van maatregelen jeugdbescherming/jeugdreclassering. Daarin zijn regionale verschillen te zien.
Wat is er gebeurd met de uitvoering van de Kamerbreed aangenomen motie van de leden Westerveld en Wörsdörfer, waarin gevraagd wordt om een plan van aanpak te maken om het aantal uithuisplaatsingen te verminderen en meer op gezinsgerichte hulp in te zetten? Waarom is dat plan van aanpak er niet gekomen ondanks dat de hele Kamer hierom gevraagd heeft?4
Tijdens het wetgevingsoverleg (WGO) van 23 november 2020 is de uitvoering van de motie van de leden Westerveld en Wörsdörfer, waarin gevraagd wordt om een plan van aanpak te maken om het aantal uithuisplaatsingen te verminderen en meer op gezinsgerichte hulp in te zetten, besproken.
Momenteel loopt naar aanleiding daarvan een onderzoek waarbij wordt teruggekeken naar een aantal uithuisplaatsingen en naar wat wel en wat niet gewerkt heeft en wat we daarvan kunnen leren. In dat WGO hebben we toegezegd op basis van dat onderzoek een rondetafelconferentie te organiseren met alle betrokken partijen in het derde kwartaal van 2021.13
In de brief van 28 mei 2021 heb ik u gemeld dat het huidige kabinet in gesprek gaat met de VNG om gegeven het advies van de Commissie van Wijzen de vervolgstappen te bepalen om te komen tot een «Hervormingsagenda jeugdzorg».
Het voorkomen van uithuisplaatsingen naar residentiële jeugdhulp (een van de beheersmaatregelen waarover Rijk en VNG overeenstemming hebben) is onderwerp van gesprek voor deze agenda. De definitieve vaststelling van de Hervormingsagenda is aan een nieuw kabinet in overleg met gemeenten en andere betrokken partijen.
Vrijwillige of verplichte ouderbijdrage voor kosten overblijven op school |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u van het vonnis van de rechter aangaande de zaak over het overblijven op school en of daar al dan niet een vrijwillige ouderbijdrage voor moet worden betaald?1
De rechter heeft uitgesproken dat de casus bij de betreffende school gaat over toezicht tijdens de middagpauze zoals bedoeld in artikel 45 Wet op het primair onderwijs (WPO) en niet om de vrijwillige ouderbijdrage als bedoeld in artikel 41a van de WPO. Ik respecteer de uitspraak van de rechter. De uitspraak ondersteunt de beleidslijn van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Artikel 45 van de WPO bepaalt dat het bevoegd gezag zorg draagt voor een voorziening voor leerlingen om de middagpauze onder toezicht door te brengen, indien ouders hierom verzoeken. De kosten die hieruit voortvloeien komen voor rekening van de ouders (artikel 45, eerste lid, onderdeel d WPO). Indien de oudergeleding heeft ingestemd met een verplichte aanwezigheid van leerlingen tijdens de pauze en de lunchpauze is aangemerkt als onderwijstijd, dan is er sprake van een continurooster en kan voor deze tijd geen verplichte geldelijke bijdrage van ouders worden gevraagd. In alle andere gevallen geldt dat ouders gehouden zijn aan het betalen van de kosten van de tussenschoolse opvang als zij daar gebruik van maken.
Klopt het dat ouders geen ouderbijdrage hoeven te betalen als het overblijven (deels) wordt geregeld door onderwijspersoneel, ongeacht of leerlingen verplicht op school moeten blijven of niet? Is er dan wel of geen sprake van tussentijdse opvang? Hoe verhoudt zich dit tot de uitspraak van de rechter?
Zie ook het antwoord op vraag 1. In artikel 45 WPO worden regels gesteld over de tussenschoolse opvang. Als de tussenschoolse opvang niet onder de onderwijstijd valt, kan hiervoor een bijdrage van ouders worden gevraagd. Dit is niet afhankelijk van de personen die de opvang verzorgen. Ten minste de helft van de degenen die met het toezicht op de leerlingen worden belast in de tussentijdse opvang moet scholing op het gebied van overblijven hebben gevolgd. Ook moeten alle personen die toezicht houden op de leerlingen beschikken over een verklaring omtrent het gedrag.
Wat vindt u ervan dat er scholen zijn die in feite een continurooster hanteren, maar leerlingen vervolgens niet verplichten om tijdens de lunchpauze op school te blijven en daardoor een verplichte ouderbijdrage kunnen vragen? Acht u het wenselijk dat scholen met deze uitspraak van de rechter deze constructie kunnen invoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De geschetste situatie in de vraag is volgens de regels niet mogelijk. Er is alleen sprake van een continurooster als leerlingen verplicht zijn om tijdens de lunchpauze op school te blijven. Het is aan de school om te bepalen of zij de leerlingen wil verplichten in de pauze op school te blijven (schooltijd) en of men zodoende de pauze wil laten meetellen als onderwijstijd. In de onderwijswetgeving worden geen voorschriften gegeven voor de indeling van de onderwijstijd en de lengte van pauzetijden.
Indien er sprake is van een continurooster dan mag de school daarvoor geen verplichte bijdrage van de ouders vragen. Indien scholen zich hier niet aan houden, dan kunnen ouders de school of het schoolbestuur daar op aanspreken en eventueel een signaal afgeven bij de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de naleving van de onderwijswet- en regelgeving. De uitspraak van de rechter bevestigt de huidige regels over tussenschoolse opvang.
Wat vindt u van de manier waarop de betreffende school uit het vonnis omgaat met de regels over het al dan niet mogen vragen van een verplichte ouderbijdrage en kunt u daarbij specifiek ingaan op de onderhands meegestuurde bijlage met informatie en spreekaantekeningen vanuit de ouders? Bent u het eens dat richtlijnen over het al dan niet mogen vragen van een verplichte ouderbijdrage aangescherpt moeten worden om dit soort zaken in de toekomst te voorkomen?2
Ik betreur het dat op de betreffende school onenigheid is ontstaan tussen ouders en het schoolbestuur over de kosten voor de tussenschoolse opvang en dat dit tot een rechtszaak heeft geleid. Uit de ontvangen informatie blijkt dat het bestuur zich gehouden heeft aan de regels omtrent raadpleging van de ouders en instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad. Ik zie geen aanleiding om de regels over het al dan niet mogen vragen van een verplichte ouderbijdrage aan te scherpen. De wet en deze uitspraak van de rechter bieden voldoende duidelijkheid.
Wat is de rol van de medezeggenschapsraad in de besluitvorming over de roostering en de bijdrage die aan ouders wordt gevraagd? Is zowel de personeelsgeleding als de oudergeleding meegenomen in het besluitvormingsproces en hebben zij ingestemd?
Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder h van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) kan een school alleen met instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad beslissen of de lunchtijd onder de onderwijstijd valt of niet. Bovendien moeten ouders worden geraadpleegd voorafgaand aan het nemen van een besluit over het vaststellen van de onderwijstijd (artikel 15, derde lid WMS).
Op de betreffende school heeft de medezeggenschapsraad, waaronder de ouder- en de personeelsgeleding, schriftelijk ingestemd met het gewijzigde rooster en de kosten die samenhangen met de tussenschoolse opvang. Een ouderraadpleging heeft eveneens plaatsgevonden. Voorafgaand aan de invoering van het nieuwe rooster heeft een proefperiode plaatsgevonden waarna een stemming onder ouders en personeel heeft plaatsgevonden. Een grote meerderheid heeft gestemd vóór wijziging van de duur van de pauze en de wijze waarop deze is vormgegeven.
Bent u bereid heldere richtlijnen op te stellen en/of huidige richtlijnen aan te scherpen over wanneer er wel of geen ouderbijdrage voor overblijven op school gevraagd mag worden om onduidelijkheden en misverstanden in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs is helder over de vraag wanneer kosten voor het overblijven op school mag worden gevraagd. Ik zie geen aanleiding aanvullende richtlijnen op te stellen.
Klopt het dat de wetswijziging vrijwillige ouderbijdrage per 1 augustus 2021 ook geldt voor de vrijwillige ouderbijdrage die gevraagd kan worden voor toezicht tijdens de middagpauze op scholen met een continurooster?3
Nee, de wetswijziging vrijwillige ouderbijdrage die per 1 augustus 2021 is ingegaan geldt niet voor de tussenschoolse opvang, zoals bedoeld in Artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs.
Het bericht ‘Rijk belemmert gemeenten in armoedebeleid’ |
|
Bart van Kent , René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Vindt u het aan te raden voor mensen met een laag inkomen om een spaarpotje op te bouwen als financiële buffer?1
Ja.
Hoeveel financiële buffer raadt u minima aan, voor alleenstaanden danwel samenwonenden?
Een algemene norm is op dit vlak niet te stellen. De hoogte van een buffer is afhankelijk van iemands financiële risico’s in samenhang bezien met zijn financiële mogelijkheden.
Richt u uw beleid erop in om mensen aan te moedigen die betreffende financiële buffer aan te houden?
Het kabinet wil voorkomen dat mensen in de schulden komen en dat indien sprake is van problematische schulden zij geholpen worden om er weer zo spoedig mogelijk uit te komen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd op 11 maart jl.2
Een mogelijke wijze waarop het aanhouden van een financiële buffer kan worden gestimuleerd is door in een regeling te bepalen dat iemand om in aanmerking te komen voor de regeling een deel van zijn tegoeden (zijn vermogen) niet hoeft aan te spreken. Verschillende regelingen (de Participatiewet, de Toeslagen, de Regeling rond kwijtschelding van belastingen) kennen zo’n eigen vermogensnormen. Die normen zijn afgestemd op het doel van de desbetreffende regelgeving. Bij de bepaling van die norm worden verschillende belangen meegenomen. Een daarvan is de wenselijkheid dat de betrokkene wordt gestimuleerd een financiële buffer aan te houden. Andere belangen die kunnen spelen zijn het voorkomen van een armoedeval (werk moet lonen) en een evenredige verdeling van de belastingdruk.
Bij welk bedrag aan financiële buffer krijgen alleenstaanden danwel samenwonenden geen vrijstelling meer van lokale belastingen? Op welke manier zorgt u ervoor dat informatie over de hoogte hiervan makkelijk vindbaar is?
De normbedragen die gemeenten en waterschappen hanteren bij de geautomatiseerde kwijtscheldingstoets voor burgers is € 1.675 voor een alleenstaande en € 2.200 voor samenwonenden.3 De exacte vermogensnorm (binnen een beperkte marge) hangt af van de keuzes van de lokale overheden, zoals het hanteren van 90% of 100% van de bijstandsnorm als kosten van bestaan.
Die informatie is te vinden op de websites van de individuele gemeenten. Er is geen landelijk overzicht beschikbaar, omdat er binnen een beperkte marge beleidsvrijheid is bij gemeenten en waterschappen. Daarnaast heeft het NIBUD de website «bereken uw recht»4 waarop burgers eenvoudig kunnen nagaan op welke verschillende tegemoetkomingen ze recht hebben. Voor de aangesloten gemeenten op deze website kan de burger hier tevens nagaan of hij recht heeft op kwijtschelding van de lokale heffingen.
Wat is uw reactie op het Centraal Planbureau (CPB)-rapport «Sturen naar vermogen; de vermogensopbouw bezien vanuit de levensloop» en de kritiek daarop in het artikel?
Het vraagstuk is complexer dan de beschouwing van het CPB. Zoals in de mede namens mij verzonden brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 juni 20215 beschreven, zijn er veel elementen die hierbij een rol spelen, zoals de aard van de regeling, het principe dat werken moet lonen en de effecten op de belastingdruk voor andere belastingplichtigen. Vanwege die complexiteit en zijn demissionaire status laat het kabinet de besluitvorming hierover over aan een volgend kabinet.
Wat is uw reactie op de oproep van de Oecumenische Janskerkgemeente aan gemeenten tot burgerlijke ongehoorzaamheid, door mensen met een hoger spaarpotje dan de norm wel kwijtschelding van gemeentelijke belasting te geven?
Het kabinet verwacht dat gemeenten zich aan de wet houden. Een verhoging van de vermogensnorm heeft niet alleen een effect op de financiële buffer van degenen die voor kwijtschelding in aanmerking komen, maar ook effect op de vraag of aan het werk gaan al dan niet lonend is (risico van de armoedeval) en de belastingdruk voor andere belastingplichtigen. Dit strookt niet met het karakter van de kwijtscheldingsregeling. Het is niet aan gemeenten om zelfstandig deze aspecten te wegen en te bepalen welke wetten en regels voor hun wel of niet gelden.
Wat is de juridische positie van een dergelijke gemeente in deze? Wilt u de genoemde, niet geëffectueerde wet uit 2010 betrekken in uw juridische beschouwing?
Niet alleen burgers en bedrijven, maar ook overheden, zoals gemeenten dienen zich aan de wet te houden. Zoals beschreven in mijn reactie op een verslag van een schriftelijk overleg6 is het een bewuste keuze geweest van het toenmalige kabinet om na inwerkingtreding van de door u bedoelde wet7 niet de vermogensnorm te verhogen in de nadere regels, vanwege het effect op de armoedeval. Dit is door toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitgelegd in de brief van 2 maart 20128.
Welke mogelijkheden heeft u om het normbedrag voor vermogen bij kwijtschelding gemeentelijke belasting aan te passen?
Op basis van artikel 255 van de Gemeentewet kan het kabinet afwijkende regels maken voor de wijze waarop de gemeenteraad het vermogen in aanmerking neemt, waardoor er in ruimere mate kwijtschelding kan worden verleend.
Bent u bereid om het normbedrag voor vermogen substantieel te verhogen, bijvoorbeeld door het gelijk te trekken met de normbedragen hiervoor in de bijstand?
Het kabinet heeft de breed aangenomen motie op dit vlak nog niet uitgevoerd, omdat het huidige demissionaire kabinet het niet opportuun acht om hier nu over te beslissen, gezien de vele elementen die een rol spelen, zoals de aard van de regeling, het principe dat werken moet lonen en de effecten op de belastingdruk voor andere belastingplichtigen.
Zoals aangegeven in de mede namens mij door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan u aangeboden brief van 21 juni 20219 is bijstand in de eerste plaats bedoeld als een vangnet om in het basale levensonderhoud te kunnen voorzien. Lokale belastingen worden door eenieder betaald voor het gebruik of het profijt hebben van overheidsvoorzieningen. Gelijkstelling van de vermogensnormen is daarom niet direct logisch. Bovendien zijn de huidige vermogensnormen voor kwijtschelding en bijstand op verschillende uitgangspunten gebaseerd. Dat maakt het ingewikkeld om de vermogensnormen dichter bij elkaar te brengen. Verder geldt in meer algemene zin dat:
Het bericht ‘Rijk belemmert gemeenten in armoedebeleid' en het niet uitvoeren van de motie over dit onderwerp |
|
Don Ceder (CU) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Rijk belemmert gemeenten in armoedebeleid»?1
Ja.
Herinnert u zich de motie van de leden Peters en Bruins, waarvan het dictum luidt: «... verzoekt de regering de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen voor 1 mei 2021 aan te passen en daarin te bepalen dat de vermogensnorm voor kwijtschelding verruimd kan worden tot maximaal de vermogensnorm in de Participatiewet»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen nog niet zijn aangepast? Kunt u uitleggen waarom u een breed aangenomen motie niet heeft uitgevoerd?
Ik kan bevestigen dat de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen niet zijn aangepast.
Het kabinet heeft de breed aangenomen motie nog niet uitgevoerd, omdat het huidige demissionaire kabinet het niet opportuun acht om hier nu over te beslissen, gezien de vele elementen die een rol spelen, zoals de aard van de regeling, het principe dat werken moet lonen en de effecten op de belastingdruk voor andere belastingplichtigen. Elementen die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties ook breder uiteen heeft gezet in de mede namens mij verzonden brief van 21 juni 20213.
Zoals in die brief uitgelegd is bijstand in de eerste plaats bedoeld als een vangnet om in het basale levensonderhoud te kunnen voorzien. Lokale belastingen worden door eenieder betaald voor het gebruik of het profijt hebben van overheidsvoorzieningen. Gelijkstelling van de vermogensnormen is daarom niet direct logisch. Bovendien zijn de huidige vermogensnormen voor kwijtschelding en bijstand op verschillende uitgangspunten gebaseerd. Dat maakt het ingewikkeld om de vermogensnormen dichter bij elkaar te brengen. Verder geldt in meer algemene zin dat:
Is het waar dat de vermogensnorm voor kwijtschelding van gemeentelijke en waterschapsbelastingen snel en eenvoudig kan worden aangepast door middel van een ministeriële regeling, aangezien de wettelijke basis daarvoor al in 2011 is gecreëerd?
Bij ministeriële regeling kan worden geregeld dat gemeenten en waterschappen bij kwijtschelding een andere vermogensnorm hanteren dan de standaard regeling in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Daarbij zij wel opgemerkt dat de wijze waarop de vermogensnorm is opgebouwd in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 verschilt van de regeling in de Participatiewet. Naast de in antwoord op vraag 3 aangehaalde kanttekeningen, stelt dat ook vragen rond de uitvoerbaarheid. Een concept regeling zou dan ook eerst ter consultatie aan de gemeenten en waterschappen moeten worden voorgelegd. Een aanpassing is vanuit dat oogpunt snel noch eenvoudig gedaan.
Kunt u toezeggen dat u de motie alsnog uit zult voeren en dat u de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen nu op de kortst mogelijke termijn zult aanpassen, zodat gemeenten de vermogensgrens voor kwijtschelding kunnen verruimen tot de vermogensgrens zoals die in de Participatiewet geldt? Kunt u aangeven of dit voor 1 juli 2021 mogelijk is? En zo nee, per wanneer dit wel gerealiseerd zal zijn?
Dit kan ik niet toezeggen, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 wil dit kabinet de uitvoering van de motie Peters en Bruins aan een volgend kabinet laten. Bovendien is een aanpassing, zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 4 snel noch eenvoudig gedaan.
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Sturen naar vermogen» van het Centraal Planbureau, waarin de vermogensgrens voor kwijtschelding van gemeentebelastingen genoemd wordt als een regeling die sparen ontmoedigt? Deelt u de mening dat de aanbeveling van het CPB om deze vermogensgrens gelijk te trekken met de vermogensgrens voor de bijstand, om zo het opbouwen van buffers te bevorderen, nog eens extra onderstreept dat er een ruimere vermogensgrens nodig is voor het kwijtschelden van gemeentelijke en waterschapsbelastingen?
Ja, ik heb kennisgenomen van het rapport «Sturen naar vermogen» van het Centraal Planbureau. Het Centraal Planbureau lijkt de kwestie alleen te bekijken vanuit het oogpunt van het opbouwen van financiële buffers. Zoals hierboven aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 en in de mede namens mij verzonden brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 juni 2021 beschreven, dienen naar de mening van het kabinet ook andere aspecten zoals het andere karakter van bijstand ten opzichte van kwijtschelding, de armoedeval en de stijging van de belastingdruk bij andere inwoners te worden meegewogen. Die afweging laat het demissionaire kabinet aan een volgend kabinet.
Wilt u deze vragen voor 1 juli 2021 beantwoorden?
Ik streef ernaar uw vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
De TOZO |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hülya Kat (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (BBZ)-krediet beide voor zelfstandige ondernemers bedoeld zijn, beide een lening zijn uitgevoerd door gemeenten, maar beide wel een ander rentepercentage kennen?
Ja. Volledigheidshalve merk ik op dat beide vormen van kredietverstrekking, behalve overeenkomsten, ook belangrijke verschillen kennen. Zo kent de Tozo-lening bijvoorbeeld een beperkter doel van de lening en een beperktere doelgroep, een beperktere omvang van de maximale lening en een beperktere looptijd dan de lening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor de TOZO-lening op 2% is gesteld?
Bij de invoering van de Tozo is toegelicht waarom de hoogte van de rente is bepaald op 2% (Staatsblad 2020, 118). Bij de keuze voor de rente van 2% in het kader van geldleningen op grond van de Tozo is aangesloten bij het rentepercentage dat Qredits Microfinanciering Nederland (Qredits) hanteert voor het Corona Overbruggingskrediet in het kader van de tijdelijke noodmaatregelen. Qredits ondersteunt – gesubsidieerd vanuit het Rijk – in aanmerking komende ondernemingen via het Corona Overbruggingskrediet, waarbij de rente het eerste jaar 2% is en daarna 5,75%.
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor BBZ-krediet op 8% is gesteld?
Bij de hoogte van de rente in het Bbz geldt als uitgangspunt dat deze rente marktconform is en het niveau van de bankrente voor zakelijke kredieten volgt. De bijstand is aanvullend op voorliggende voorzieningen. Voor de zelfstandig ondernemer betekent dit dat een beroep op bijstand in de vorm van een lening voor bedrijfskapitaal niet mogelijk is indien via andere regelingen of instellingen, waaronder banken en Qredits, leningen kunnen worden aangetrokken. Het Bbz geldt als laatste vangnet. Het gaat hierbij om hoge risico’s en er zijn veelal geen mogelijkheden tot het stellen van zekerheden dat wordt terugbetaald. In artikel 15 van het Bbz is de hoogte van de rente marktconform vastgesteld op 8 procent. Het in het Bbz voorgeschreven rentepercentage is ongeveer gelijk aan het rentepercentage dat Qredits hanteert bij leningen voor bedrijfskapitaal.
In hoeverre bent u van mening dat het verschil tussen die twee rentepercentages moeilijk uit te leggen is aan een ondernemer?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3 voor een toelichting op het verschil. Het Bbz is een structurele regeling voor zelfstandigen die door specifieke omstandigheden omtrent hun bedrijf geen krediet bij banken kunnen krijgen. Een lagere rente hanteren in het Bbz zou leiden tot bezwaren inzake staatssteun en concurrentievervalsing. De Tozo is een tijdelijke noodregeling voor zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem. De Tozo dient ter overbrugging van de coronacrisis die niet als normaal ondernemersrisico kan worden aangemerkt. Ik acht het daarom goed uitlegbaar dat alleen in de Tozo een lagere, niet marktconforme rente wordt gehanteerd.
In hoeverre bent u van mening dat een rentepercentage van 8% disproportioneel is in een markt waarin rentepercentages onder de 0 duiken?
Negatieve rentepercentages komen op de markt van zakelijke bedrijfskredieten met hoge risico’s zonder zekerheden niet voor. Een marktconforme rente van 8% acht ik niet disproportioneel.
In hoeverre bent u van mening dat het voor ondernemers die een BBZ-krediet hebben enorm wrang is om te constateren dat zij met een TOZO-lening slechts 2% hadden kunnen betalen?
Bbz-gerechtigden kunnen, indien zij als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem, net als andere zelfstandig ondernemers in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal op grond van de Tozo met een rente van 2%.
Bent u bekend met het feit dat BBZ-kredieten vaak door gemeenten als gift worden toegekend en om die reden een percentage van 8% nog minder verdedigbaar is?
Het in de vraagstelling geschetste beeld dat gemeenten «vaak» Bbz-kredieten verstrekken als gift herken ik niet. In de regel gaat het bij Bbz-kredieten om rentedragende leningen, waarbij de hoogte van de rente wettelijk is vastgesteld op 8 procent. Verstrekking van een Bbz-krediet in de vorm van bedrag om niet, ofwel een gift, kan slechts plaatsvinden in de situatie zoals beschreven in artikel 22 van het Bbz 2004. Het gaat daarbij om een relatief klein Bbz-krediet, namelijk tot maximaal 10.271 euro, dat uitsluitend kan worden verstrekt aan een gevestigde zelfstandige van wie het inkomen duurzaam lager is dan het toepasselijke sociaal minimum en van wie het vermogen minder bedraagt dan 197.687 euro.
Klopt het dat gemeenten verplicht zijn om 8% rente in rekening te brengen bij het verstrekken van BBZ-krediet?
Ja. De hoogte van de rente op rentedragende leningen op grond van het Bbz bedraagt in alle gevallen 8%.
Bent u bereid het rentepercentage van het BBZ-krediet te verlagen naar het percentage van de TOZO-lening van 2%?
Ik hecht eraan dat er in het kader van het reguliere Bbz een marktconforme rente wordt gehanteerd voor rentedragende leningen. Het structureel hanteren van een lagere, niet marktconforme rente dient te worden aangemerkt als staatssteun en kan leiden tot concurrentievervalsing.
Bovendien kent het Bbz, anders dan de Tozo, reeds de mogelijkheid om in beperkt aantal situaties over te gaan tot de verlening van bijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal als renteloze lening of als bijstand om niet.
Het bericht waaruit blijkt dat gepensioneerden grote schade hebben door nabetaling van hun pensioen |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Duizenden euro’s schade bij gepensioneerden door nabetaling pensioen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel mensen door nabetaling van het pensioen financiële schade ondervinden?
Het is het mij niet bekend hoeveel mensen door een nabetaling van ABP financiële schade ondervinden. De nabetaling van pensioen is een afspraak tussen de uitkeerder en de pensioengerechtigde. Het is natuurlijk bijzonder vervelend als mensen financiële schade ondervinden als gevolg van nabetaling van het pensioen.
Zijn de mensen vooraf voldoende op de hoogte gesteld van de financiële consequenties van een nabetaling in één keer?
Ik vind het belangrijk dat pensioenfondsen hun deelnemers vooraf goed informeren over de mogelijke gevolgen van bepaalde uitkeringen (incl. de fiscale gevolgen) en daar – waar mogelijk natuurlijk – al rekening mee houden bij het uitkeren. Ik begrijp dat ABP deelnemers in deze zin informeert als er grote bedragen worden uitgekeerd en de mogelijkheden die deelnemers hebben om de financiële gevolgen te beperken, actief onder de aandacht brengt.
Een nabetaling zoals in dit geval komt op grond van de wettelijke regels die daarvoor gelden bovenop de reguliere betalingen. Op een dergelijke nabetaling is op grond van wettelijke regelingen voor de loonheffing de zogeheten tabel bijzondere beloning van toepassing. Om toepassing van deze tabel hoeft niet te worden verzocht; deze wordt toegepast door de inhoudingsplichtige, in dit geval ABP. De nabetaling is een brutobedrag waarover ABP loonheffing op basis van tarief voor bijzondere beloningen inhoudt (dit is een voorheffing). Vervolgens wordt dit brutobedrag meegenomen bij de vaststelling van de verschuldigde inkomstenbelasting, waarbij rekening wordt gehouden met het reeds ingehouden bedrag uit de voorheffing. Voor een rol in de afspraken tussen ABP en de pensioengerechtigden zie ik geen plaats voor mijzelf of de Belastingdienst.
Op een bijzondere bate kan de zogeheten middelingsregeling in de inkomstenbelasting van toepassing zijn. Via deze regeling wordt, kort gezegd, de belasting herrekend over de inkomens over drie zelf gekozen aaneengesloten jaren waarvan de aanslag onherroepelijk vaststaat, bijvoorbeeld 2018-2019-2020. Er bestaat recht op teruggave als deze herrekening leidt tot een teruggave die hoger is dan € 545. Mede omdat de keuze voor het tijdvak van drie jaren van invloed is op de uitkomst, kan de Belastingdienst hierover niet actief informeren. Wel is er vanzelfsprekend algemene informatie over middeling te vinden op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl).
Van afspraken met de bestuursvoorzitter is mij niets bekend.
Welke tijdsduur vindt u redelijk voor het pensioenfonds ABP om deze mensen te compenseren? Hoe ziet u uw rol hierin? Bent u bereid aan te dringen op een spoedige afhandeling?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat mensen niet actief worden geïnformeerd over maatregelen die zij zelf moeten nemen om de financiële gevolgen te beperken, zoals het laten aanmerken van de nabetaling als bijzonder inkomen bij de Belastingdienst, of het laten middelen van het inkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van het feit dat in 2019 al afspraken waren met de bestuursvoorzitter van ABP over deze zaak? Hoe kan het dat dit in de uitvoering zo is misgegaan? Had de Belastingdienst hier niet proactief in moeten optreden vanuit de gedachte voorkomen is beter dan genezen?
Zie antwoord vraag 3.
Past de Belastingdienst inzake de wachttijd van enkele weken of zelfs maanden bij het vergoeden van schade door ABP dan ook coulance toe bij terugbetalingen?
ABP heeft op de nabetaling loonheffing ingehouden volgens de tabel voor bijzondere beloningen, om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de juiste belastingheffing. De hoogte van de inhouding is afhankelijk van het jaarinkomen, hierop is het percentage voor bijzondere beloningen gebaseerd. Bij een klein pensioen is dit een laag jaarinkomen en daarom geldt een laag percentage voor deze bijzondere beloning. Dit kan zelfs 0% zijn. De percentages lopen op van 0%, 19,2% en 37,1% naar 49,5%. Dat de toepassing van het tarief voor bijzondere beloningen in een aantal situaties toch tot nabetalingen leidt is helaas inherent aan de wettelijke regeling en het feit dat de uitkerende instantie enkel over de eigen uitkeringen gaat en geen weet heeft van de overige persoonlijke inkomsten en omstandigheden.
Mochten burgers als gevolg van de nabetaling een terugvordering van toeslagen hebben ontvangen, dan kunnen zij voor deze terugvordering gebruikmaken van de standaardbetalingsregeling van 24 maanden. Mocht dat deze burgers desondanks in financiële problemen brengen, dan kunnen zij een betalingsregeling op maat aanvragen waarbij rekening wordt gehouden met hun betalingscapaciteit. In de toeslagenbeschikking en aanslag inkomstenbelasting wordt de gepensioneerde gewezen op de mogelijkheid om een betalingsregeling aan te vragen.
Wat kunnen mensen die door deze nabetaling van het ABP in de financiële problemen zijn gekomen in de tussentijd doen? Worden mensen hierover actief geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 7.
Kan de Belastingdienst niet naar een generieke oplossing voor alle gedupeerden kijken in plaats van dat mensen proactief bij de Belastingdienst moeten vragen om een oplossing?
Een nabetaling van, in dit geval pensioenen, kan leiden tot een piek in het inkomen. Deze heeft gevolgen voor de te betalen belasting en mogelijk voor het recht op inkomensafhankelijke regelingen en toeslagen. Het is daarom goed dat de ontvanger van de nabetaling over deze gevolgen wordt geïnformeerd. Dat is met name een taak voor de uitkerende partij.
Tot slot merk ik op dat ABP via zijn website compensatie aanbiedt in gevallen van nabetaling waarin na toepassing van de fiscale middelingsregeling nog sprake is van restschade.
Het bericht dat uitkeringen van psychiatrische patiënten zijn stopgezet na een gedwongen opname. |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uitkering psychiatrische patiënten stopgezet na gedwongen opname»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het signaal dat in een aantal gevallen per direct uitkeringen van ggz-patiënten na een gedwongen opname volledig zijn stopgezet?
Ja.
In hoeveel gevallen is bij ggz-patiënten na een gedwongen opname de bijstandsuitkering per direct en volledig stopgezet?
Het is niet zo dat het recht op een bijstandsuitkering voor ggz-patiënten volledig vervalt bij een gedwongen opname. Zij behouden het recht op bijzondere bijstand. Voor personen in detentie of personen die met strafoplegging gedwongen worden opgenomen in een tbs-instelling (tbs met dwangverpleging) op grond van artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geldt dat zij geen recht hebben op algemene bijstand noch bijzondere bijstand. Tot 2008 gold dat ook voor personen die gedwongen werden opgenomen op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz).
De wetgever vond gelijkstelling van ggz-patiënten die gedwongen worden opgenomen op grond van de Wet Bopz aan personen in detentie en tbs onwenselijk. De wetgever heeft toen bewust gekozen voor het openstellen van bijzondere bijstand voor deze groep. Als geen straf, maar alleen tbs met dwangverpleging is opgelegd omdat iemand ontoerekeningsvatbaar was, bestaat ook een recht op bijzondere bijstand.
De gemeente dient, conform de Participatiewet, de algemene bijstandsuitkering te beëindigen indien een persoon gedwongen wordt opgenomen op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) of Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd). Echter, of gemeenten in deze situatie nagaan of bij de beëindiging van de algemene bijstand toekenning van bijzondere bijstand noodzakelijk is, lijkt in een aantal gevallen geen standaard procedure.
Het is niet bekend (niet bij mijn ministerie noch bij het Ministerie van VWS en ook niet bij de Nederlandse ggz, Divosa of VNG) in hoeveel gevallen bij een gedwongen opname de bijstandsuitkering wordt beëindigd zonder voldoende na te gaan of toekenning van bijzondere bijstand aan de orde is. Het is ook niet bekend in welke gemeenten uitkeringen op grond van algemene bijstand bij een gedwongen opname worden stopgezet. Dit wordt niet geregistreerd.
In welke periode en in welke gemeenten zijn bijstandsuitkeringen van ggz-patiënten na een gedwongen opname volledig stopgezet?
Zie antwoord vraag 3.
Is in deze gevallen door de ggz-instelling aan de gemeente doorgegeven dat de betreffende persoon was opgenomen? Zo nee, in hoeveel gevallen niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 3 en 4 is niet bekend waar en hoe vaak het genoemde knelpunt zich voordoet, aangezien dit niet wordt geregistreerd. Op grond van de Wvggz geldt dat de zorgverantwoordelijke bij het opstellen van het zorgplan in de voorbereiding op een zorgmachtiging contact opneemt met de gemeente, als blijkt dat essentiële voorwaarden voor deelname aan het maatschappelijk leven van de betrokkene ontbreken. Het doel hiervan is om goede zorg te bieden en tegelijkertijd de maatschappelijke participatie zoveel mogelijk te bevorderen. Vervolgens kan de gemeente op grond van artikel 64, tweede lid, onderdeel o, Participatiewet nadere informatie opvragen bij de geneesheer-directeur. Deze nadere informatie wordt alleen op verzoek van de gemeente verstrekt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er snel een sluitend beeld is van de gevallen waarin ten onrechte de volledige bijstand van ggz-patiënten na een gedwongen opname volledig is stopgezet, zodat de omvang van dit probleem duidelijk wordt?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 en 4 is er geen sluitend beeld te verkrijgen. Omdat de problematiek al langer bekend is, was al aan Divosa gevraagd om een handreiking voor gemeenten te maken hoe omgegaan moet worden met bijstandsverstrekking bij dergelijke situaties.
In het mondelinge vragenuur van 18 mei jl. is door de staatsecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven dat ik dit knelpunt meeneem in mijn brief «Uitkomsten rondetafelgesprekken Participatiewet en vervolgaanpak» aan uw Kamer. Deze brief2 is 4 juni 2021 aan uw Kamer verzonden.
Tijdens de stemmingen in de Tweede Kamer van 8 juni jl. over het bij koninklijke boodschap van 8 december 2020 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten teneinde de uitvoering te vereenvoudigen en technische onvolkomenheden en omissies te herstellen3 is de motie van de leden Van den Hil c.s. over het in kaart brengen van de problemen in de financiële ondersteuning van ggz-patiënten na een dwangopname4 aangenomen. Daarbij is ook het amendement van het lid Kwint over het behoud van bijstand na gedwongen opname5 inhoudende wijziging van artikel 13 van de Participatiewet, aangenomen en daarmee onderdeel geworden van voornoemd wetsvoorstel6.
Nu het amendement door de Tweede Kamer is aanvaard en het amendement, indien de wet wordt aangenomen door de Eerste Kamer, tot wet wordt verheven, heb ik zowel de SVB, VNG als het Uitvoeringspanel (UP) gevraagd naar de uitvoerbaarheid van het amendement. Dit verzoek neemt meestal zes weken in beslag. Het streven is dat, indien de Eerste Kamer het wetsvoorstel aanneemt, de wijziging van de Participatiewet zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1 januari 2022, in werking treedt. Ik ben van mening dat met het in werking treden van deze wijziging waardoor personen bij gedwongen opname net als bij vrijwillige opname recht op algemene bijstand behouden, bovenstaande problematiek is verholpen.
Het bericht dat miljoenen mensen dit jaar geen vakantiegeld krijgen |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Miljoenen werknemers ontvangen dit jaar geen vakantiegeld»?1
De in het artikel beschreven situatie is een zorgelijke, zowel voor de betrokken werknemers als voor de werkgevers die zich genoodzaakt zien maatregelen te nemen om bijvoorbeeld faillissement te voorkomen. Ik vind het van belang dat werknemers de vakantiebijslag ontvangen waar zij recht op hebben. Daarnaast zie ik ook dat er ondernemers zijn die het heel moeilijk hebben.
Het kabinet blijft zich daarom, ook in het derde kwartaal van 2021, inzetten om de werkgelegenheid in Nederland te behouden en werkgevers te ondersteunen bij het doorbetalen van de lonen van werknemers. Werkgevers die meer dan 20% omzetverlies hebben ten opzichte van 2019 kunnen NOW-subsidie aanvragen. In de NOW is een forfaitaire opslag opgenomen, waarmee rekening gehouden is met de extra uitgaven die werkgevers moeten doen bovenop de reguliere loonsom. Deze opslag is sinds de NOW 2 verhoogd van 30% naar 40% en omvat ook de vakantiebijslag.
Waarom kunnen zoveel werknemers dit jaar naar hun vakantiegeld fluiten terwijl het vakantiegeld wel is opgenomen in de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) en wettelijk verplicht is?
Ik weet niet in welke situatie of onder welke omstandigheden werkgevers ervoor kiezen om de vakantiebijslag niet, later of in mindere mate uit te betalen. Voor mij staat voorop dat werkgevers zich – ook in de huidige situatie – moeten houden aan de geldende wet- en regelgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of de toepasselijke cao. Met de NOW wil het kabinet werkgevers zo goed als mogelijk ondersteunen bij het nakomen van deze verplichtingen.
Bent u het met de heer Fortuyn, voorzitter van het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), eens dat voor veel gezinnen het vakantiegeld geen leuk extraatje is maar een essentieel bedrag dat nodig is voor het betalen van de rekeningen?
Voor veel huishoudens is de vakantiebijslag – in het algemeen 8% van het loon – een substantieel deel van het inkomen. Het Nibud houdt jaarlijks een enquête over het vakantiegeld, waarin onder meer gevraagd wordt naar bestedingsdoelen van de vakantiebijslag. Door de jaren heen blijkt dat het vakantiegeld het meest wordt gebruikt voor de vakantie en om te sparen. Sinds 2015 is er een lichte toename in het gebruik van het vakantiegeld voor het aflossen van schulden en betalingsachterstanden.
Uit het onderzoek van 2020 blijkt dat een deel van de huishoudens het vakantiegeld geheel of gedeeltelijk gebruikt voor basale uitgaven, zoals het betalen van rekeningen of aanvullen van tekorten op de lopende rekening (20 procent), huishoudelijke uitgaven (13 procent) of om achter de hand te houden voor als het inkomen gaat dalen (9 procent). Uit dit onderzoek blijkt dat het vakantiegeld in 2020 minder voor deze uitgaven werd gebruikt dan in de voorgaande jaren. Deze afwijking kan waarschijnlijk worden verklaard door wijzigingen in uitgaven als gevolg van de Corona-crisis.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat werknemers die nu geen vakantiegeld ontvangen hierdoor geen lagere Werkloosheidswet (WW)-uitkering krijgen?
De hoogte van een WW-uitkering is een percentage van het maandloon. Het maandloon is kort gezegd het gemiddelde loon per maand dat een werknemer per dag verdiende in het jaar voordat de werkloosheid is ingetreden. Bij de vaststelling van het maandloon wordt dit op basis van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen vermeerderd met 8% vakantiebijslag wanneer de werkgever vakantiebijslag maandelijks reserveert en één keer per jaar uitbetaalt. Er wordt dus een bedrag aan vakantiebijslag berekend en opgeteld bij het loon. Bij de dagloonberekening wordt op deze manier uitgegaan van de reservering van vakantiebijslag en niet van de daadwerkelijke uitbetaling daarvan. Mocht een werkloze werknemer in de referteperiode waarover het maandloon wordt berekend (nog) geen vakantiebijslag uitbetaald hebben gekregen, heeft dit dus geen negatieve gevolgen voor de maandelijkse hoogte van de WW-uitkering.
Gaat u hierover met werkgevers in gesprek om een beroep op hen te doen het vakantiegeld wel uit te betalen?
Ik spreek regelmatig en frequent met werkgeversorganisaties en vakcentrales over de gevolgen van de coronacrisis op de arbeidsmarkt en het steun- en herstelpakket. Zoals ik hiervoor al schreef, vind ik het van belang dat werkgevers zich houden aan de wet- en regelgeving. Mijn beeld is dat werkgeversorganisaties zich daar van bewust zijn.
Het bericht dat werknemers kunnen fluiten naar hun vakantiecenten |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Miljoenen werknemers ontvangen dit jaar geen vakantiegeld»1 en het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV)-onderzoek «1 op 5 krijgt geen vakantiegeld»2?
Ja.
Bent u het eens dat het «vakantiegeld» voor veel werknemers hard nodig is om (achterstallige) rekeningen te betalen?
Het staat werknemers vrij om hun vakantiebijslag te besteden zoals zij willen. Ook als werknemers de vakantiebijslag niet nodig hebben om rekeningen te betalen, vind ik het belangrijk dat zij ontvangen waar zij recht op hebben. Ik kan mij echter voorstellen dat er werknemers zijn die de vakantiebijslag nodig hebben om rekeningen te betalen. In die situaties is tijdige betaling van de vakantiebijslag in het bijzonder van belang.
Voor veel huishoudens is de vakantiebijslag – in het algemeen 8% van het loon – een substantieel deel van het inkomen. Het Nibud houdt jaarlijks een enquête over het vakantiegeld, waarin onder meer gevraagd wordt naar bestedingsdoelen van de vakantiebijslag. Door de jaren heen blijkt dat het vakantiegeld het meest wordt gebruikt voor de vakantie en om te sparen. Sinds 2015 is er een lichte toename in het gebruik van het vakantiegeld voor het aflossen van schulden en betalingsachterstanden.
Uit het onderzoek van 2020 blijkt dat een deel van de huishoudens het vakantiegeld geheel of gedeeltelijk gebruikt voor basale uitgaven, zoals het betalen van rekeningen of aanvullen van tekorten op de lopende rekening (20 procent), huishoudelijke uitgaven (13 procent) of om achter de hand te houden voor als het inkomen gaat dalen (9 procent). Uit dit onderzoek blijkt dat het vakantiegeld in 2020 minder voor deze uitgaven werd gebruikt dan in de voorgaande jaren. Deze afwijking kan waarschijnlijk worden verklaard door wijzigingen in uitgaven als gevolg van de Corona-crisis.
Vindt u het daarom ook zorgwekkend dat sommige werkgevers mogelijk geen of minder vakantiegeld uit willen gaan betalen aan hun werknemers?
Een dergelijke situatie is zorgelijk voor de werknemers en voor de werkgevers. Enerzijds kan ik mij de lastige situatie voorstellen waarin werkgevers zitten in verband met de economische situatie en de maatregelen die de overheid heeft getroffen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Ik spreek hier veelvuldig over met werkgeversorganisaties en vakcentrales. Werkgevers kunnen te maken krijgen met betalingsproblemen of zelfs met het risico om failliet te gaan en hun zaak te verliezen. Dat werkgevers proberen dergelijke uitdagingen het hoofd te bieden, bijvoorbeeld door met vakbonden en werknemers afspraken te maken over een uitgestelde of verminderde betaling van de vakantiebijslag, vind ik niet onlogisch. Anderzijds staat voor mij voorop dat er bij het maken van dergelijke afspraken rekening wordt gehouden met de wet- en regelgeving en de belangen van de werknemer. De hoofdregel in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag is dat een werknemer een aanspraak van 8% vakantiebijslag heeft over het ten laste van de werkgever komende loon. Bij cao kan worden afgesproken dat de werknemer recht heeft op een lager bedrag aan of geen vakantiebijslag. Dergelijke afspraken mogen er echter niet toe leiden dat een werknemer minder dan 108% van het wettelijk minimumloon ontvangt.
Klopt het, zoals ook het CNV stelt, dat bij de tegemoetkoming van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) ook het vakantiegeld is meegenomen? Zo ja, bent u bent bereid om dit signaal ook aan werkgevers af te geven?
In de NOW is inderdaad rekening gehouden met de extra uitgaven die werkgevers moeten doen bovenop de reguliere loonsom door te werken met een forfaitaire opslag. Deze opslag is sinds de NOW 2 verhoogd van 30% naar 40% en omvat ook de vakantiebijslag.
Werkgevers die NOW-steun aanvragen of hebben aangevraagd, kennen de voorwaarden waaronder die verstrekt wordt. Dit is eerder al aan de orde geweest tijdens gesprekken met sociale partners.
Welke stappen gaat u verder zetten om er voor te zorgen dat alle werknemers het hoognodige vakantiegeld ontvangen? Gaat u werkgevers(organisaties) hierop aanspreken?
Het huidige stelsel voorziet in adequate mogelijkheden voor werknemers om hun vakantiebijslag op te eisen. Werknemers kunnen bij de burgerlijke rechter hun vakantiebijslag vorderen als de werkgever weigert uit te betalen. Werknemers die niet de vakantiebijslag ontvangen waarop zij recht hebben op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag kunnen dat melden bij de Inspectie SZW. Als de Inspectie SZW constateert dat een werkgever de WML overtreedt, kan zij (herstel)sancties opleggen. Als er bijvoorbeeld wordt vastgesteld dat hierdoor sprake is van onderbetaling aan de werknemer, kan de Inspectie SZW een boete opleggen en bestaat voor de werkgever een nabetalingsverplichting. Indien de werkgever daar geen gehoor aan geeft, kan hem een last onder dwangsom worden opgelegd.
Ik spreek regelmatig en frequent met werkgeversorganisaties en vakcentrales over de gevolgen van de coronacrisis op de arbeidsmarkt en het steun- en herstelpakket. Zoals ik hiervoor al schreef, vind ik het van belang dat werkgevers zich houden aan de wet- en regelgeving. Mijn beeld is dat werkgeversorganisaties zich daar van bewust zijn.
Bent u verder bereid om, in overleg met vakbonden en werkgevers, te kijken naar oplossingen mocht een ondernemer het vakantiegeld echt niet kunnen uitbetalen?
Zo lang zij zich houden aan de wet- en regelgeving, waaronder de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, laat ik afspraken over het later uitbetalen van vakantiegeld aan (individuele) werkgevers en belanghebbende werknemersvertegenwoordigers en (individuele) werknemers. Zij kennen de situatie in een bepaalde branche of onderneming het best, en kunnen gezamenlijk beoordelen of uitbetaling van vakantiegeld in de vooraf vastgestelde maand de werkgever in grote financiële problemen zal brengen. Zeker met het oog op de vooruitzichten dat de beperkende maatregelen steeds verder opgeheven zullen worden, kan ik me voorstellen dat partijen onderling in dergelijke situaties tot schriftelijke afspraken komen van een later betaalmoment voor het vakantiegeld van dit jaar.
Zoals eerder aangegeven kan eventueel uitstel van betaling niet leiden tot afstel. Werkgevers moeten hun verplichting tot het betalen van vakantiegeld binnen het kalenderjaar voldoen.
Naast minder inkomen voor werknemers heeft het niet ontvangen van vakantiegeld ook grote gevolgen voor een mogelijke Werkloosheidswet (WW)-uitkering bij ontslag, bent u daarom bereid hier samen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) coulant mee om te gaan en hier een oplossing voor te zoeken mocht dit voorkomen?
De hoogte van een WW-uitkering is een percentage van het maandloon. Het maandloon is kort gezegd het gemiddelde loon per maand dat een werknemer per dag verdiende in het jaar voordat de werkloosheid is ingetreden. Bij de vaststelling van het maandloon wordt dit op basis van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen vermeerderd met 8% vakantiebijslag wanneer de werkgever vakantiebijslag maandelijks reserveert en één keer per jaar uitbetaalt. Er wordt dus een bedrag aan vakantiebijslag berekend en opgeteld bij het loon. Bij de dagloonberekening wordt op deze manier uitgegaan van de reservering van vakantiebijslag en niet van de daadwerkelijke uitbetaling daarvan. Mocht een werkloze werknemer in de referteperiode waarover het maandloon wordt berekend (nog) geen vakantiebijslag uitbetaald hebben gekregen, heeft dit dus geen negatieve gevolgen voor de maandelijkse hoogte van de WW-uitkering.
Belemmeringen voor gezinshuizen en pleegouders. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Is bekend hoeveel gezinshuizen er in 2020 waren? Stijgt het aantal gezinshuizen nog steeds? Hoeveel kinderen verblijven momenteel in een gezinshuis en bij pleegouders? Is bekend wat de verdeling is in type constructies, zoals loondienst, franchise en zelfstandig?
In opdracht van het kernteam gezinshuizen1 heeft het Nederlands Jeugdinstituut samen met Gezinspiratieplein een publicatie gezinshuizen opgesteld (de eerste vijf factsheets werden opgesteld door Gezinspiratieplein). Deze publicatie, bijgevoegd bij deze beantwoording, geeft inzicht in de cijfers over 2020. Zoals hier staat beschreven, was de werkwijze bij het opstellen gedeeltelijk anders dan in 2018 en voorheen. Hierdoor zijn de gegevens uit voorgaande factsheets niet volledig te vergelijken met de huidige cijfers. Toekomstige publicaties zullen dezelfde werkwijze als de huidige werkwijze hanteren en zullen gebruik maken van de definitie van gezinshuizen zoals beschreven in de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen2.
Uit de cijfers blijkt dat er in 2020 in totaal 979 gezinshuizen waren met in totaal 3.678 jeugdigen. In 2018 ging dit om 937 gezinshuizen waar 3.113 jongeren verbleven3. Over het algemeen is sprake van een stijgende lijn: in 2016 ging het om 764 gezinshuizen waar 2.594 jongeren verbleven. De publicatie gaat ook nader in op de verdeling tussen typen gezinshuizen zoals loondienst of zelfstandige gezinshuizen.
Uit de meest recente factsheet pleegzorg van Jeugdzorg Nederland (bijgevoegd bij deze beantwoording) blijkt dat in 2020 23.093 jeugdigen bij pleegouders hebben gewoond. In 2019 waren dit 23.272 jeugdigen en in 2018 22.741. De bijgevoegde factsheet pleegzorg gaat nader in op de meest recente cijfers omtrent pleegzorg.
Wat is het huidige tekort aan pleegouders en gezinshuisouders? Zijn er (zeer) jonge kinderen die nu in een instelling zijn geplaatst omdat er onvoldoende pleegouders en gezinshuisouders zijn?
De factsheet pleegzorg geeft aan dat in 2020 in totaal 17.312 pleeggezinnen waren. Er zijn alleen cijfers beschikbaar over het aantal kinderen dat op pleegzorg wachtte op 31 december. Op 31 december 2020 waren dit 427 jeugdigen, 9% minder dan in 2019. Voor hen is nog geen bemiddeling gestart. Daarnaast was voor 442 jeugdigen op 31 december de aanvraag voor plaatsing bij pleegouders in behandeling bij een pleegzorgorganisatie (dat is een afname van 12% in vergelijking met 2019). Voor hen werd een passend pleeggezin gezocht: de bemiddeling was gestart, maar een plaatsing was nog niet (definitief) rond. Dit heeft voornamelijk te maken met een tekort aan pleegouders en onvoldoende keuzemogelijkheden voor een juiste match. In totaal wachtten op 31 december 2020 869 jeugdigen op plaatsingen bij pleegouders (zie bijgevoegde factsheet pleegzorg 2020). Er kan niet worden aangegeven wat het exacte tekort aan pleegouders is. Een eventueel tekort hangt af van zaken als de in- en uitstroom van pleegkinderen en pleegouders, het aantal kinderen per pleeggezin, de specifieke wensen en behoeften van pleegkinderen die wachten op pleegzorg (niet alle pleegouders kunnen voor alle pleegkinderen zorgen), regionale spreiding van pleeggezinnen en vraag naar pleegzorg en de vorm van pleegzorg die kinderen op een wachtlijst nodig hebben (zoals voltijds of deeltijdspleegzorg).
Is er nog steeds sprake van een groot verschil in regionale spreiding?1 Zo ja, is bekend waarom het aantal gezinshuizen per regio zo verschillend is?
Bijgevoegde publicatie Gezinshuizen beschrijft de spreiding van het aantal zelfstandige gezinshuizen per regio en het aantal gezinshuizen in loondienst per provincie. Er zijn regio’s met relatief veel zelfstandige gezinshuizen. Zo zijn er in regio’s als Zeeland, Twente en Drenthe tussen de 25 en 30 zelfstandige gezinshuizen per regio actief. Daarnaast zijn er regio’s waarin niet of nauwelijks zelfstandige gezinshuizen actief zijn, zoals Haarlemmermeer, Utrecht-stad en Zuid-Kennemerland. Ook het aantal gezinshuizen in loondienst verschilt per provincie. Zo zijn in de provincie Noord-Holland 93 gezinshuizen in loondienst actief, tegenover 2 in Friesland.
Er kunnen verschillende factoren ten grondslag liggen aan deze regionale spreiding. Ten eerste is, zoals ook in de publicatie gezinshuizen staat beschreven, niet van alle zorgaanbieders bekend of ze gezinshuizen actief hebben. Het beeld is daarom niet volledig, waardoor sommige regio’s wellicht ondervertegenwoordigd zijn in de cijfers. Daarnaast kan regionale spreiding afhankelijk zijn van zaken als beschikbaarheid van geschikte woonruimte, de vraag naar gezinshuiszorg en regionale inspanningen en ondersteuningsstructuren voor gezinshuizen.
Is bekend wat de leeftijdsopbouw is van kinderen in gezinshuizen? Wordt er sinds het uitbreiden van het tarief voor verlengde pleegzorg ook langer gebruik gemaakt van gezinshuiszorg voor jongvolwassenen na hun 18e?
Uit de meest recente cijfers van het CBS blijkt dat in 2020 5.310 kinderen en jongeren een vorm van gezinsgerichte jeugdhulp hebben ontvangen (waaronder gezinshuiszorg). De leeftijdsopbouw van deze jeugdigen was als volgt:
Uit de CBS-cijfers blijkt dat in 2020 1.795 jongeren van 18 jaar of ouder pleegzorg hebben ontvangen en 320 jongeren van 18 jaar of ouder een gezinsgerichte vorm van jeugdhulp met verblijf. In 2019 ging dit om 1.175 jongeren binnen de pleegzorg en 310 binnen gezinsgericht. In 2018 waren dit 540 jongeren (pleegzorg) en 265 jongeren (gezinsgericht).
Over het algemeen maken meer jongvolwassenen binnen de pleegzorg en gezinshuizen ook na volwassenheid gebruik van de geboden hulp. Deze stijging is in lijn met de afspraken die het Rijk heeft gemaakt met de sector om pleegzorg en gezinshuiszorg voortaan standaard tot 21 jaar in te zetten.
Kunt u uiteen zetten wat de landelijke eisen zijn voor gezinshuisouders als het gaat om opleiding en aanvullende eisen zoals de SKJ (Stichting Kwaliteitsregister Jeugd)-registratie? Zijn er landelijke eisen over de financiële situatie? Herkent u het beeld dat er nogal wat verschillende aanvullende eisen door gemeenten worden gesteld en dat ook het toezicht langs verschillende lijnen loopt? Staat u ervoor open om betere afspraken te maken zodat er meer eenduidigheid komt in eisen over financiën, opleidingsniveau en toezicht?
De eisen voor gezinshuisouders zijn vastgelegd in de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen5. Deze zijn door een kernteam van experts met inbreng van de gezinshuissector zelf opgesteld. Ze beschrijven de kenmerken waaraan een goed gezinshuis dient te voldoen. Er worden ook voorwaarden gesteld aan de opleiding en daarmee samenhangende SKJ-registratie-eisen voor gezinshuisouders.
Ook gemeenten stellen eisen aan de gezinshuiszorg. Bij de aanbesteding en inkoop van de gezinshuiszorg dienen gemeenten naast de financiële voorwaarden ook te letten op de kwaliteit van geleverde gezinshuiszorg. Daarmee zijn ook voor gemeenten de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen richtinggevend voor het vaststellen van kwaliteit van de gezinshuizen en belangrijk bij de inkoop van deze zorg.
Landelijk is er een handreiking tariefstelling gezinshuiszorg ontwikkeld6. Deze handreiking, opgesteld door Jeugdzorg Nederland, VNG, VGN en Present24x7, geeft gemeenten en aanbieders meer houvast over de opbouw en hoogte van tarieven in de gezinshuiszorg.
Het toezicht op de gezinshuizen vindt plaats door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Zij toetst of de gezinshuizen voldoen aan het toetsingskader voor kleinschalig zorgaanbod. De Kwaliteitscriteria Gezinshuizen worden ook door de IGJ gebruikt voor het bepalen van eisen van het toetsingskader.
Gemeenten, aanbieders van gezinshuiszorg en de IGJ hebben ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid een taak om de kwaliteit en de voorwaarden waaraan gezinshuiszorg dient te voldoen te bepalen en te bewaken. De Kwaliteitscriteria Gezinshuizen zijn hierbij leidend.
Bent u bekend dat veel gezinshuizen contracten hebben bij meerdere gemeenten en daarom aan alle afzonderlijke gemeenten verantwoording moeten afleggen? Bent u bereid om met gemeenten afspraken te maken zodat dit eenvoudiger kan, door bijvoorbeeld het gebruik van standaard formulieren voor het afsluiten van contracten, het declareren van zorgkosten en andere zaken?
Onder leiding van speciaal Adviseur Rita Verdonk werken jeugdhulpprofessionals en inkopers van gemeenten aan het beperken van het aantal productcodes tot een minimale set met een geharmoniseerde tijd. Het Rijk en de sector zijn voornemens om deze op te nemen in een Ministeriële Regeling. Hiermee wordt ook het tijdschrijven voor professionals aanzienlijk beperkt.
Wat zijn de tarieven die gehanteerd worden door gemeenten? Zitten hier grote verschillen tussen? Zijn er afspraken over minimumtarieven? Zo niet, waarom niet? In hoeverre kunnen gemeenten eenzijdig tarieven verlagen?
In het kader van het koersdocument gezinshuizen7 en bijbehorende kwaliteitscriteria8 hebben Jeugdzorg Nederland, VNG, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en Present24x7 een handreiking tariefstelling gezinshuiszorg opgesteld (zie ook mijn antwoord op vraag 5). Op basis van deze handreiking kunnen aanbieders en gemeenten de hoogte en de opbouw van het tarief bespreken. Doordat niet elk gezinshuis hetzelfde is qua grootte, ondersteuningsaanbod, huisvesting en dergelijke, verschilt ook de kostenstructuur van locatie tot locatie en daarmee het tarief dat de gemeente hanteert. Gemeenten en aanbieders kunnen op lokaal niveau het beste bezien welke hulpverlening nodig is en welk tarief daarbij past.
Bent u het ermee eens dat gezinshuizen vaak een langdurige en stabiele, fysieke plek bieden aan kinderen en zij daarom gebaat zijn bij duidelijkheid? Bent u het ermee eens dat kortdurende contracten (van vaak 1–3 jaar) voor zowel de kinderen als de gezinshuizen niet wenselijk zijn? Bent u bereid om hier met aanbieders en gemeenten afspraken over te maken?
Gezinshuizen zijn veelal bedoeld om langdurig een plek te bieden aan kinderen en jeugdigen die uit huis zijn of worden geplaatst. Soms is het echter mogelijk dat een gezinshuis ook kortdurend verblijf aanbiedt aan jeugdigen die dit nodig hebben. Gemeenten, zorgaanbieders en gezinshuizen zijn daarom aan zet om hierover samen goede afspraken te maken en daarbij ook rekening te houden met de wensen en behoeften van de jeugdigen en hun begeleiders c.q. ouders of voogden.
Herinnert u zich nog het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan»2 van Het Vergeten Kind waaruit bleek dat uit huis geplaatste jongeren gemiddeld zes keer zijn verplaatst, maar het ook voorkomt dat een kind 20 keer is verplaatst? Wat is er sinds de beantwoording van onze vragen op 30 april 20203 concreet gebeurd om het aantal verhuizingen terug te dringen? Waar wordt bijgehouden hoe vaak kinderen nu verhuizen? Is het gemiddelde nog steeds zes keer of is dit omlaag gebracht?
Het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan» van Stichting Het Vergeten Kind gaf een indringende boodschap en liet zien hoe belangrijk het is dat jongeren, als ze uit huis geplaatst moeten worden, een passende plek krijgen. Alle kinderen en jongeren verdienen het om op een stabiele plek op te groeien. Aanbieders, gemeenten en het Rijk delen deze doelstelling en hebben, in het kader van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd, verschillende acties ingezet.
Zo zijn er bovenregionale expertisenetwerken ingesteld die zijn bedoeld om eraan bij te dragen dat jongeren met complexe vragen passende hulp krijgen. Om de residentiële jeugdhulp te transformeren en daarmee passender te maken voor kinderen, heb ik in 2020 en 2021 in totaal € 85,5 mln, beschikbaar gesteld aan gemeenten via de specifieke uitkering vastgoedtransitie residentiële jeugdhulp.11 Daarvan is € 33,5 miljoen bedoeld voor de vastgoedtransitie in de gesloten jeugdhulp, € 5 mln. voor de ombouw van separeerruimten en € 50 mln. voor de vastgoedtransitie driemileuvoorzieningen. Met deze impuls wil ik bevorderen dat jongeren die uithuisgeplaatst moeten worden in een meer passende, gezinsachtige omgeving kunnen verblijven.
Om te zorgen dat uit huis geplaatste jongeren een passende plek krijgen, kunnen gemeenten, jeugdbeschermers en aanbieders ook een beroep doen op de regionale expertteams.
Landelijk wordt het aantal verhuizingen van kinderen niet bijgehouden. Dat is aan gemeenten en dient op regionaal niveau te gebeuren. Mij is bekend dat de jeugdregio Food Valley een goed inzicht heeft in het aantal doorverhuizingen en haar beleid hierop aanpast.
Klopt het dat er soms wordt gefinancierd op enkel «geleverde zorg», waardoor een gezinshuis inkomsten mist als een kind bijvoorbeeld een nacht bij een vriendje/vriendinnetje slaapt? Bent u het ermee eens dat logeerpartijtjes horen bij het normale gezinsleven en dat het onwenselijk is als gezinshuizen er financieel nadeel bij hebben als dit niet gebeurt?
Ja, ik vind dat logeerpartijtjes bij het normale gezinsleven horen. Daarnaast ben ik van mening dat het mogelijk moet zijn om, als de situatie daar om vraagt, verschillende vormen van hulp elkaar te laten versterken, door bijvoorbeeld gezinshuiszorg te combineren met weekendpleegzorg. Er zijn bij mij geen signalen bekend dat gezinshuizen worden gekort op hun inkomsten wanneer een kind sporadisch bij een vriend/vriendin logeert. Wel zijn er situaties mogelijk waarin het tarief wordt aangepast wanneer een kind structureel ergens anders verblijft, bijvoorbeeld in de weekenden bij de eigen ouders of bij een pleeggezin.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de motie-Westerveld4 waarin de regering wordt gevraagd om met de Belastingdienst in gesprek te gaan om fiscale knelpunten voor pleegouders weg te nemen? Welke concrete veranderingen zijn hieruit voortgekomen?
Pleegouders hebben aangegeven dat ze knelpunten ondervinden in de kinderopvangtoeslag, die afhankelijk is van het inkomen van de pleegouders en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De inkomensafhankelijke combinatiekorting is een tegemoetkoming voor werkenden met kinderen tot 12 jaar in verband met de specifieke lasten waarvoor werkenden met jonge kinderen zich gesteld zien. Aangezien pleegouders een pleegvergoeding ontvangen, komen ze niet in aanmerking hiervoor.
Momenteel loopt een breed onderzoek waarin wordt nagegaan met welke financiële knelpunten pleegouders te maken hebben, hoe in de praktijk wordt omgegaan met bijzondere kosten en hoe tarieven voor pleegzorg zijn opgebouwd. Op basis van de uitkomsten zal ik met betrokken partijen, zoals de VNG, Jeugdzorg Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) nagaan hoe we financiële knelpunten voor pleegouders zoveel mogelijk weg kunnen nemen en hoe we om kunnen gaan met de vergoeding van bijzondere kosten, bijvoorbeeld door het opstellen of aanpassen van handreikingen. We gaan hierbij ook nadrukkelijk in op kosten voor kinderopvang. De planning is om dit onderzoek met de volgende voortgangsbrief jeugd (in november 2021) naar uw Kamer te sturen.
Klopt het dat gezinshuisouders in tegenstelling tot pleegouders geen blokkaderecht hebben? Bent u bereid om in kaart te brengen of een versterking van de rechtspositie van gezinshuisouders kan bijdragen aan het terugdringen van het aantal overplaatsingen?
Ja, het klopt dat gezinshuisouders, in tegenstelling tot pleegouders, geen blokkaderecht hebben. Gezinshuisouders nemen een andere positie in dan pleegouders. Gezinshuisouders zijn, in tegenstelling tot pleegouders, professionals die voor hun werk inkomsten ontvangen in de vorm van salaris en/of winst uit onderneming. Gezinshuisouders hebben vanuit die positie, net als alle andere jeugdhulpprofessionals, geen blokkaderecht. Het blokkaderecht is een middel om de positie van pleegouders te verstevigen en niet om overplaatsingen te verminderen.
Wel wordt, indien overplaatsing van kinderen in gezinshuizen wordt overwogen, ook het oordeel van de gezinshuisouders en mogelijk ook de wens van het kind zelf of de ouders en/of het wettelijk gezag meegenomen in de uiteindelijke beslissing om tot overplaatsing van een kind/ jeugdige over te gaan. Samen met gezinshuisouders en andere professionals willen we nagaan hoe we jeugdigen die uit huis geplaatst worden zo goed mogelijk kunnen plaatsen om daarmee onnodige overplaatsing te voorkomen. Hiervoor is door het NJi een factsheet ontwikkeld met criteria welke plek het best passend is voor een kind dat niet thuis kan wonen13.
Is in beeld wat de gevolgen zijn van de coronacrisis voor gezinshuisouders? Zijn er meer kosten geweest in verband met onder meer thuisonderwijs? Op welke manier worden gezinshuisouders ondersteund?
De coronacrisis heeft veel flexibiliteit gevraagd van kinderen, jongeren, ouders, de jeugdzorgsector en van gezinshuisouders. Het wegvallen van zaken als onderwijs, sport en hobby’s heeft een impact op kinderen en jongeren en daarmee ook op hun (gezinshuis/pleeg)ouders en/of begeleiders. De jeugdzorgsector heeft zich vanaf het begin van de coronacrisis ingezet om de hulp en ondersteuning voor kinderen en jongeren zo goed mogelijk in te vullen, ondanks de beperkende maatregelen.
Het kabinet heeft geen zicht op extra kosten die gezinshuisouders hebben gehad vanwege de maatregelen tegen het coronavirus. Wel heeft kabinet afgelopen februari € 40 mln. beschikbaar gesteld voor een steunpakket Welzijn Jeugd. Het steunpakket Welzijn Jeugd focust op 3 componenten:
Het grootste deel (€ 33,5 mln.) van de financiële middelen wordt gebruikt om gemeenten in staat te stellen hun sociale activiteiten, laagdrempelige mentale ondersteuning en jongerenwerk voort te zetten. Om deze lokale aanpak te versterken, financiert VWS aanvullend circa 40 landelijke initiatieven, waaronder initiatieven gericht op (thuis)onderwijs.
Wanneer gezinshuisouders in individuele gevallen extra kosten hebben gehad wegens de maatregelen tegen het coronavirus is het aan jeugdhulpaanbieders en gemeenten om hier passende oplossingen voor te vinden.
UWV gedupeerden bij Kafkaëske keuringen |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Onderschrijft u dat het ministerie en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) grote fouten hebben gemaakt in de zaak van de Groningse herbeoordeelden van Ondersteuningsteam Noord?1
In de zaak van de herbeoordeelden door Ondersteuningsteam Noord zijn mensen getroffen als gevolg van onzorgvuldig handelen van de overheid. Na de herbeoordelingen was er een algemene compensatie voor deze mensen geregeld. Dit is echter onvoldoende gebleken. Er is te weinig oog geweest voor de impact die de beslissingen op de afzonderlijke levens van mensen hadden, zoals de stress en onzekerheid die er het gevolg van waren. Dat betreur ik.
Wat gaat u doen om dergelijke Kafkaëske keuringspraktijken te voorkomen en de menselijke maat centraal te stellen?
Uiteraard wil ik in de toekomst dit soort situaties zoveel mogelijk voorkomen. UWV heeft op eigen initiatief een zorgvuldige en diepgaande externe evaluatie van het hele besluitvormingsproces laten uitvoeren. Deze evaluatie is ook op de website van UWV terug te vinden. Op basis van de aanbevelingen zal UWV de organisatie en dienstverlening gaan verbeteren. Daarnaast wil ik cliëntenparticipatie en de rol van cliëntenraden binnen de sociale zekerheid verder verduidelijken en versterken. In de kabinetsreactie op de Suwi-evaluatie besteed ik hier meer aandacht aan, deze reactie zal samen met de Stand van de uitvoering op korte termijn aan uw Kamer worden aangeboden. Ook onderneemt het kabinet, naar aanleiding van het rapport «Ongekend onrecht», kabinetsbreed actie om de persoonlijke dienstverlening te versterken en in te zetten op overheidshandelen met meer oog voor de menselijke maat.
Welke ruimte ziet u om de gedupeerden alsnog de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering te geven die ze voorheen hadden?
Nadat was gebleken dat de sociaal-medische beoordelingen die tot IVA leidden onjuist waren verricht, heeft UWV deze onrechtmatigheid hersteld door opnieuw sociaal-medische beoordelingen te verrichten. In mijn brief van 29 maart 20192 aan uw Kamer heb ik die werkwijze ook ondersteund. Hierbij heeft UWV (achteraf bezien) er vooral oog voor gehad om de nieuwe sociaal-medische beoordelingen te verrichten binnen de regels voor de WIA. Bij het nemen van deze nieuwe beslissingen had echter ook de positie en de bijzondere omstandigheden van deze specifieke groep meegewogen moeten worden. Dat is niet gebeurd. Door toedoen van UWV hebben zij mogelijk een grotere afstand tot de arbeidsmarkt opgelopen, omdat zij geen tijdige dienstverlening of juiste beoordeling hebben gekregen. UWV beziet nu alsnog per cliënt of een passende oplossing kan worden geboden. Dit kan herstel van het WIA-uitkeringsrecht zijn, maar is afhankelijk van de individuele omstandigheden. Het kan ook gaan om andere vormen van hulp zoals financiële compensatie, hulp bij schulden en/of psychische ondersteuning.
Op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht moet een belangenafwegingen worden gemaakt en mag de beslissing niet onevenredig zijn. Het is vaste rechtspraak dat in bijzondere omstandigheden het op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur geen rechtsplicht meer kan zijn voor een bestuursorgaan om een dwingendrechtelijke bepaling toe te passen. Verder is er op grond van de WIA de mogelijkheid dat UWV kan afzien van een verlaging of intrekking van de uitkering op grond van een dringende reden. De beoordeling van zo’n dringende reden vergt wel een beoordeling van de specifieke individuele omstandigheden. De unieke omstandigheden in de wijze waarop deze groep is behandeld en de individueel te bepalen impact en gevolgen in het bijzonder, maken dat er in individuele situaties een rechtvaardiging kan zijn voor herstel van het uitkeringsrecht.
Hoe wordt in zijn algemeenheid gehandeld door het UWV in zaken waarbij mensen gedupeerd raken omdat het UWV een fout heeft gemaakt?
Voor zover het gaat om een fout in een besluit van UWV, dan geeft UWV bij besluiten cliënten ook de mogelijkheid eerst te bellen met UWV alvorens bezwaar te moeten maken, zodat UWV evidente fouten in een besluit snel kan herstellen zonder bezwaarprocedure. Ook kunnen cliënten aan UWV om toepassing van mediation vragen. Als op die momenten of tijdens een bezwaar- of beroepsprocedure naar voren komt dat UWV een fout heeft gemaakt, dan wordt deze tijdens die procedure zo mogelijk hersteld.
Gaat het om een fout in een eerder, vaststaand besluit, dan is UWV bevoegd om terug te komen op het eerdere besluit, mits daarbij rekening wordt gehouden met de belangen van andere belanghebbenden bij dat besluit (zoals de voormalige werkgever met premiebelang). De cliënt kan aan UWV vragen terug te komen op een eerder besluit, maar UWV kan ook uit eigen beweging een eerder besluit wijzigen. In bepaalde situaties wordt een fout in een besluit met terugwerkende kracht gecorrigeerd; in andere situaties wordt per heden gecorrigeerd. UWV is bezig het beleid over herstel van mogelijke fouten in besluiten te actualiseren.
Daarnaast kunnen complexe situaties die niet in overeenstemming lijken met de bedoeling van de wet worden aangemeld bij zogeheten Maatwerkgroepen en dan zal naar een passende oplossing worden gezocht. Er is ook een geschillencommissie volgend uit de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg.
Welke wettelijke mogelijkheden zijn er om in zaken waar het UWV fout zit, de gedupeerden tegemoet te komen?
Voor de mogelijkheden die er zijn om gedupeerden tegemoet te komen, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid met de gedupeerden in gesprek te gaan?
Betrokkenen bij de herbeoordelingen door Ondersteuningsteam Noord van UWV-kantoor Groningen kunnen zich bij UWV melden bij het Meldpunt Herstelactie. Met alle gedupeerden die zich bij het meldpunt hebben gemeld heeft UWV reeds contact gehad.
Daarnaast gaat UWV ook in gesprek met alle mensen die zich niet gemeld hebben bij het meldpunt, maar wel onderdeel waren van de groep van ongeveer 2.100 mensen die zijn beoordeeld door het Ondersteuningsteam Noord.
Ik vind het goed dat UWV individueel kijkt naar iedere melding en op de situatie afgestemde hulp biedt. Ik vertrouw erop dat UWV goed in gesprek gaat met gedupeerden. Mocht het op enig moment passend zijn, dan zal ik met gedupeerden in gesprek gaan.
Hoeveel mensen hebben zich gemeld bij het Meldpunt? Hoeveel meer mensen zijn er die mogelijk gedupeerd zijn?
Er is een groep mensen in het verleden volledig arbeidsongeschikt verklaard op medische gronden. Daarbij was het de bedoeling dat zij na een bepaalde periode opnieuw zouden worden beoordeeld. Maar ze zijn abusievelijk buiten beeld geraakt.3 In 2018 zijn deze mensen herbeoordeeld door het Ondersteuningsteam Noord. Zo'n 2.100 mensen werden toen duurzaam en volledig arbeidsongeschikt verklaard en kregen een IVA-uitkering. Nadat in 2019 bleek dat bij deze herbeoordelingen een onjuiste werkwijze was toegepast, is besloten tot een nieuwe herbeoordeling van deze mensen, om twijfel aan de rechtmatigheid ervan uit te sluiten.4
De nieuwe herbeoordeling leidde bij 186 mensen tot een beëindiging van de uitkering. Van 124 mensen werd de uitkering verlaagd en omgezet in een WGA 35–80 uitkering. Van 284 mensen is de uitkering omgezet in een WGA 80–100 uitkering en 1.510 mensen behielden de IVA-uitkering.
222 Mensen hebben zich gemeld bij het meldpunt. UWV gaat de komende periode alle mensen die tot de groep van 2.100 horen, bellen om bij hen na te gaan of herstel of compensatie nodig is.
Hoeveel mensen betreft het die in eerste instantie zonder beoordeling door een bedrijfsarts, een WIA-uitkering kregen en hoeveel een Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)? Behielden zij allen na de eerste herbeoordeling met foutieve werkwijze, hun toenmalige uitkering? Hoeveel van hen vallen nu na de tweede herbeoordeling in de categorie 35-min, hoeveel krijgen Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) en hoeveel krijgen een WGA? Kunt u per categorie aangeven welke regelingen er getroffen worden en hoeveel problematische gevallen er zijn?
UWV kijkt samen met de 2.100 betrokken mensen wat nodig is. Dit is maatwerk. Dan kan het gaan om herstel van de uitkering, maar ook om andere vormen van hulp zoals financiële compensatie, hulp bij schulden en/of psychische ondersteuning. Ik kan u niet zeggen op welke oplossing UWV na overleg met iedere betrokkene precies uitkomt.
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 7.
Onderschrijft u dat het onbestaanbaar is dat een arbeidsongeschiktheidskeuring plaats kan vinden zonder dat een keuringsarts de persoon in kwestie gesproken heeft en zich een goed beeld van de situatie heeft gevormd?
Een verzekeringsarts moet zich altijd een goed beeld vormen van de situatie van de persoon die een WIA-beoordeling krijgt. Hij of zij is immers verantwoordelijk voor het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts bepaalt per beoordeling de uitgebreidheid van het onderzoek en de manier waarop hij of zij informatie inwint. Persoonlijk contact met de betrokkene is daar in het overgrote deel van de beoordelingen een onderdeel van.
Daarbij kan de verzekeringsarts werken met taakdelegatie. Ik ben van mening dat het werken met taakdelegatie door verzekeringsartsen één van de maatregelen is die een belangrijke bijdrage leveren aan het terugdringen van de mismatch tussen de vraag naar een het aanbod van sociaal-medische beoordelingen, waarbij centraal staat dat de verzekeringsarts eindverantwoordelijk blijft. Ik heb met UWV en de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) afgesproken dat de NVVG het voortouw neemt in de ontwikkeling van een «Handreiking Taakdelegatie verzekeringsartsen in het publieke domein», waarmee een door de beroepsgroep gedragen kader ontwikkeld wordt waarbinnen een verzekeringsarts taken kan delegeren.5 Waar nodig zal UWV het professioneel en juridisch kader dat UWV zelf hanteert voor het werken met taakdelegatie op basis van het traject van de NVVG herzien, verduidelijken en uitbreiden, en daarmee uitvoering geven aan de motie Wiersma/Pieter Heerma6.
In de situatie van het UWV-kantoor Groningen is er sprake geweest van een toepassing van taakdelegatie die operationeel en juridisch niet juist was. Dat heeft UWV zelf ook onderkend en daar heb ik UWV op aangesproken. Deze werkwijze is inmiddels aangepast.
Wat gaat u doen om te borgen dat bij elke arbeidsongeschiktheidskeuring een keuringsarts de mensen spreekt en de beoordeling uitvoert?
Zie voor het antwoord op deze vraag, het antwoord op vraag 9.
Waarom is er geen wettelijke termijn geweest waarbinnen een WIA-beoordeling moet plaatsvinden en kunt u deze alsnog instellen?
Er is een wettelijke termijn waarbinnen de initiële WIA-beoordeling moet plaatsvinden. In beginsel vindt een WIA-claimbeoordeling plaats na een periode van 104 weken ziekte van de betrokkene.7 De verzekerde doet diens aanvraag uiterlijk elf weken voor afloop van deze wachttijd. Het UWV stelt op aanvraag van de verzekerde een kortere wachttijd van ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.8 De hoofdregel hierbij is dat UWV binnen een termijn van acht weken een beschikking afgeeft na de aanvraag.
Een volgende WIA-beoordeling (een herbeoordeling) vindt niet plaats na het verloop van een bepaalde tijdsperiode, maar wanneer de omstandigheden van de verzekerde hiertoe aanleiding geven. Hier is geen wettelijke termijn voor.
Op 9 april jl.9 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de mismatch die er bestaat in de vraag naar en het aanbod van sociaal-medische dienstverlening. Zonder ingrijpen zal de vraag naar sociaal-medische dienstverlening in 2027 meer dan 25% hoger zijn dan het beschikbare aanbod. Dit betekent dat er keuzes gemaakt moeten worden in de dienstverlening en de beoordelingen die UWV kan uitvoeren en zijn er achterstanden ontstaan in de uitvoering van met name de WIA-herbeoordelingen. Ik vind het erg belangrijk om deze mismatch te verminderen en in mijn brief van 9 april jl. heb ik u toegelicht hoe ik dit wil doen.
Het UWV zal alle mensen waarvoor een beslissing is genomen bellen om te horen of zij tevreden zijn over de getroffen voorziening; kunt u ons van de uitkomst hiervan op de hoogte stellen?
Ik zal uw Kamer via de Kamerbrief Stand van de uitvoering van december 2021 informeren over de gesprekken die UWV met de betrokkenen heeft gehad.
Kunt u het rapport van Governance & Integrity Nederland naar de Kamer sturen?
Het rapport is terug te vinden op de website van UWV en hierbij bijgevoegd als bijlage10 bij de beantwoording van uw vragen.
In het rapport wordt geconcludeerd dat er te weinig ruimte was om de beslissingen op moraliteit te toetsen waardoor de nadruk op dienstverlening buiten beeld raakte; wat gaat u doen om dit te veranderen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Het feit dat meerdere gedupeerde ouders een brief van Incassobureau GGN hebben ontvangen. |
|
Mahir Alkaya , Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoe is het mogelijk dat vele ouders die nog geen integrale toets hebben gehad, of zelfs (deels) gecompenseerd zijn, een brief van GGN hebben gekregen dat zij niet gedupeerd zouden zijn?1
Via het amendement Lodders/Van Weyenberg kwam het moratorium tot stand.2 In dit moratorium is opgenomen dat de gegevens van de gedupeerden met gerechtsdeurwaarders, waaronder GGN, via de Stichting Netwerk Gerechtdeurwaarders (SNG) met ondersteuning van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) worden gedeeld om zo te voorkomen dat beslagen worden uitgevoerd. In eerste instantie is een lijst geleverd met alle mensen die zich voor 15 februari hadden gemeld, het moratorium, de pauzeknop, was namelijk voor alle mensen die zich melden geldig tot 1 mei en vanaf 1 mei voor iedereen die gedupeerd was. Vanaf 1 mei worden periodiek updates gestuurd naar de gerechtsdeurwaarders met daarin de gegevens van de mensen die zijn aangemerkt als gedupeerden.
Op 5 mei hebben we met de SNG nieuwe gegevens gedeeld van de gedupeerde voor wie het moratorium na 1 mei van toepassing blijft. Op zondag 16 mei werd duidelijk dat de gedeelde informatie onvolledig was; de lijst bevatte alleen de gegevens van ouders die via de Catshuisregeling € 30.000 hebben ontvangen. De ouders die al via de integrale beoordeling herstel hadden ontvangen, stonden niet op de lijst. Tevens ontbraken er ouders die zich hadden gemeld bij UHT en die ook toeslagpartner zijn van een gedupeerde. Dit waren ongeveer 1.500 ouders. Daarnaast ontbrak een groep ouders die wel recht heeft op de € 30.000 vanuit de Cathuisregeling, maar deze nog niet heeft ontvangen, bijvoorbeeld omdat we deze ouders nog niet hebben kunnen bereiken.3 Dit betreft ongeveer 4.400 ouders
Gedupeerden die schulden hebben en van ons al een positief bericht over herstel hadden ontvangen, hebben daardoor plots een brief ontvangen waarin stond dat zij hun schulden moeten afbetalen. Door deze situatie zijn ouders in verwarring gebracht en hebben we hen opnieuw in onzekerheid gebracht. Ik vind dat heel naar en bied daar deze ouders mijn excuses voor aan.
Voor alle ouders die geld van ons hebben gekregen of bericht hebben gekregen dat ze dat gaan krijgen, geldt de pauzeknop.
Voor ouders waarbij wij na de lichte toets op dit moment geen aanwijzingen hebben gevonden dat ze recht hebben op herstel, eindigt het moratorium vanaf 1 mei. Deze ouders zijn daarover per brief geïnformeerd. Het moratorium loopt af om te voorkomen dat hun private schulden oplopen gedurende een langere looptijd van het moratorium. Schuldeisers weten immers niet welke ouders zich hebben gemeld bij UHT en kunnen gedurende het moratorium nog wel verhogingen en kosten in rekening brengen. Dit zou de schuldenproblematiek van deze ouders vergroten en dat is onwenselijk. Wij maken met de deurwaarders graag afspraken over de herstart van de invorderingen van ouders waarbij er nu geen aanwijzingen zijn gevonden voor recht op herstel. Het kan zijn dat deze ouders problematische schulden hebben. Zij hebben uiteraard de mogelijkheid om afspraken te maken met de deurwaarders en zij kunnen altijd terecht bij hun gemeenten voor hulp met hun schulden.
Op basis van welke wettelijke gronden mag de Belastingdienst doorgeven dat iemand wel of niet gedupeerde is aan een incassobureau?
De wettelijke grond van gegevensuitwisseling met de schuldeisers is door middel van het amendement Lodders/Van Weyenberg opgenomen in de Awir, art 49i. Schuldeisers, incassobureaus en gerechtsdeurwaarders kunnen daarvoor aan Belastingdienst/Toeslagen vragen of een ouder gedupeerd is. De gegevenswisseling die wij doen is alleen met SNG voor de gerechtsdeurwaarders; GGN is een gerechtsdeurwaarderskantoor. Deze gegevensuitwisseling is namelijk nodig om het moratorium te effectueren. Schuldeisers en incassobureaus kunnen alleen op initiatief van een ouder, met de aan ouders gestuurde code, verifiëren of een ouder gedupeerde is.
Over hoeveel mensen heeft GGN gegevens opgevraagd?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. In eerste instantie is een bestand met alleen BSN’s verstuurd naar de SNG van alle mensen die zich hadden gemeld voor 15 februari. Dit betrof ongeveer 25.000 ouders. Daarna is er een bestand verstuurd met ongeveer 12.000 toeslagpartners. Dat is ook door de gerechtsdeurwaarders verwerkt. Op 5 mei is een bestand gestuurd met daarin de ouders die € 30.000 hebben ontvangen, ongeveer 11.000 ouders.
Door de SNG worden alleen die BSN’s verstrekt aan de gerechtsdeurwaarder die ook in het klantenbestand van de betreffende gerechtsdeurwaarder zitten. De gegevensdeling vanuit de SNG vindt plaats naar het gerechtsdeurwaarderskantoor GGN. Hoeveel gedupeerden of mogelijk gedupeerden bij GGN zitten is bij de Belastingdienst niet bekend omdat deze informatie niet wordt verstrekt vanuit privacy oogpunt.
Op welke wijze kan iemand die gedupeerd is, bij de Belastingdienst checken of zijn/haar gegevens gedeeld zijn met GGN en andere incassobureaus?
Ouders die gedupeerd zijn en via de Catshuisregeling € 30.000 hebben gekregen, hebben een brief ontvangen met een code, deze correspondeert met een register waar opgezocht kan worden of het moratorium voor deze ouder geldt en vanaf welk moment. Alle ouders die via integrale beoordeling in aanmerking komen voor het moratorium en de huidige toeslagpartners van alle ouders die in aanmerking komen voor het moratorium zullen deze brief op korte termijn ontvangen. Een ouder kan opvragen of en wie zijn/haar gegevens heeft opgevraagd. Het proces hiervoor wordt nu ingericht. Deze mogelijkheden zijn gerealiseerd omdat het de wens van uw Kamer is dat schuldeiser moeten kunnen verifiëren of iemand gedupeerd is en dat een ouder deze verzoeken ook kunnen raadplegen zodat ze aan schuldeisers kunnen aantonen dat ze tot de groep gedupeerden behoren.
De gegevens van deze ouders zijn niet gedeeld met incassobureaus, alleen met deurwaarderskantoren. Zie voor een aanvulling op dit antwoord ook het antwoord op vraag 2.
Wie heeft goedkeuring gegeven voor het doorgeven van gegevens van mensen aan GGN? Is dit behandeld in de Ministeriële Commissie Herstel Toeslagen?
Zie ook het antwoord op vraag 2, dit is via het amendement Lodders/Van Weyenberg wettelijk verankerd via het moratorium (art 49i Awir).
Klopt het dat ouders door de Belastingdienst een specifieke code toegewezen krijgen als zij gedupeerd zijn? Zo ja, wat zijn hiervan de consequenties voor hen?
Voor dit antwoord verwijzen ik graag naar vraag 4 waar dit wordt toegelicht.
Bent u van mening dat het delen van de gegevens met incassobureaus of deurwaarders rechtsgevolgen heeft?
Het al dan niet bevestigen of een ouder gedupeerd is, is noodzakelijk om te zorgen dat het moratorium voor private schuldeisers van kracht wordt. Het moratorium is daarmee het rechtsgevolg van het delen van gegevens. Gerechtsdeurwaarders en private schuldeisers mogen de gegevens alleen voor dit doel gebruiken en hier geen andere (rechts)gevolgen aan verbinden.
Is het delen van de gegevens met incassobureaus of deurwaarders conform artikel 1.3 van de Awb? Kunt u aangeven op welke wijze mensen in bezwaar kunnen gaan tegen het delen van de gegevens?
De AWB kent geen artikel 1.37. Daarom is het mij niet duidelijk waar u op doelt. De gegevensverstrekking naar gerechtsdeurwaarders is conform artikel 49i Awir. Toeslagen is dus ook verplicht de gegevens van gedupeerde ouders met de gerechtsdeurwaarders te delen zodat zij zich aan het moratorium kunnen houden. Als een ouder niet wil dat schuldeisers of incassobureaus weten dan een ouder gedupeerd is, hoeft de ouder niets te doen. Toeslagen deelt deze gegevens niet met schuldeisers of incassobureaus. Alleen als de ouder de code die hij of zij ontvangt deelt met derden kunnen die in het register verifiëren of een ouder gedupeerd is.
Op welke wijze kan een gedupeerde bezwaar maken tegen het besluit van de Belastingdienst om een naam op de lijst te zetten die gedeeld is met de incassobureaus die daarna met invorderingen starten?
De Belastingdienst heeft geen besluit genomen om ouders op een lijst te zetten en deze lijst te delen met incassobureaus. Hiertegen hoeft dus ook geen bezwaar gemaakt te worden. De Belastingdienst heeft de gegevens van gedupeerde ouders gedeeld met gerechtsdeurwaarders zodat voor deze groep het wettelijke moratorium geëffectueerd kan worden.
Waarom mag GGN stellen in de brief dat mensen niet gedupeerd zijn en dat de incasso derhalve weer gaat lopen?
Dat is niet de bedoeling. GGN kan aangeven dat iemand nog niet aangemerkt staat als gedupeerde. Als iemand op dit moment niet aangemerkt is als gedupeerde mag een gerechtsdeurwaarder weer starten met het incasseren van de vorderingen. Benadrukt dient te worden dat het hier gaat om de GGN als deurwaarderskantoor, en niet over het incassobureau.
Heeft u enig besef hoe het voelt voor mensen om opnieuw te lezen «u bent niet gedupeerd», zonder dat er ook maar een gesprek is geweest?
Ik kan me inderdaad voorstellen dat dit enorm naar is. Ik vind het dan ook verschrikkelijk dat deze foute lijst gedeeld is en dat vervolgens deze brieven zijn uitgestuurd. We doen onze uiterste best om te zorgen dat iedereen die gedupeerd is zo snel mogelijk de hulp en ondersteuning ontvangt waar ze recht op hebben. In eerste instantie gebeurt dit door middel van een lichte toets. Voor ouders waarbij we in de lichte toets geen aanwijzingen hebben gevonden kijken wij in de integrale beoordeling zorgvuldig naar hun verzoek voor herstel. Het gesprek met en verhaal van de ouder geldt hier als leidraad.
Wij zullen op korte termijn ge-update bestand met gegevens met de deurwaarders delen, met een volledig overzicht van alle ouders waarvoor het moratorium doorloopt of ingaat.
Voor ouders waarbij wij na de lichte toets op dit moment geen aanwijzingen hebben gevonden dat zij recht hebben op herstel, eindigt het moratorium vanaf 1 mei. Deze ouders zijn daarover per brief geïnformeerd. Het moratorium loopt af om te voorkomen dat hun private schulden oplopen gedurende een langere looptijd van het moratorium. Schuldeisers weten immers niet welke ouders zich hebben gemeld bij UHT en kunnen gedurende het moratorium nog wel verhogingen en kosten in rekening brengen. Dit zou de schuldenproblematiek van deze ouders vergroten en dat is onwenselijk. Wij maken met de deurwaarders graag afspraken over de herstart van de invorderingen van ouders waarbij er nu geen aanwijzingen zijn gevonden voor recht op herstel. Het kan zijn dat deze ouders problematische schulden hebben. Zij hebben uiteraard de mogelijkheid om afspraken te maken met de deurwaarders en zij kunnen altijd terecht bij hun gemeenten voor hulp met hun schulden.
Heeft u tevens enig besef wat het betekent voor mensen om wederom op basis van het doorgeven van gegevens beoordeeld worden en zij zelf helemaal niet betrokken zijn of er iets aan hen gevraagd is?
Ik betreur ten zeerste dat deze fout heeft kunnen gebeuren. In eerste instantie zijn de gegevens van ouders die in aanmerking komen voor de Catshuisregeling gedeeld met de gerechtsdeurwaarders om zo het moratorium te continueren. Helaas waren deze gegevens onvolledig en hebben sommige ouders dus onterecht een brief ontvangen, terwijl zij wel recht hebben op het moratorium. Ik kan mij voorstellen dat dit erg schrikken is geweest voor deze ouders. Ik wil dus ook benadrukken dat zij af kunnen gaan op het bericht dat zij ontvangen van de Herstelorganisatie en dat er geen nieuwe beoordeling plaatsvindt bij de gerechtsdeurwaarders.
Heeft de Belastingdienst ook aan andere incassobureaus gegevens over gedupeerden doorgegeven? Zo ja, aan welke incassobureaus en hoeveel personen betreft het?
Zie hiervoor ook het antwoorden op vragen 2 en 3. Er zijn geen gegevens gedeeld met incassobureaus, alleen met gerechtsdeurwaarders. Alle gerechtsdeurwaarders zijn aangesloten bij de KBvG en hun gegevensdeling verloopt via de SNG.
Snapt u dat incassobureaus juist in mei weer willen gaan incasseren omdat ze dan beslag op het vakantiegeld van mensen kunnen leggen? Waarom werkt de Belastingdienst/ de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen actief mee aan deze agenda?
Conform het amendement Lodders/Van Weyenberg verloopt het moratorium per 1 mei voor ouders waarbij er nog geen aanwijzing is gevonden voor het recht op compensatie. De gerechtsdeurwaarders voeren bij het herstarten van de invorderingen hun wettelijke taak uit. Er is dan ook geen andere motivatie bij het delen van deze gegevens dan de wettelijke grondslag uit Awir/amendement.
Kunt u deze vragen per ommegaande beantwoorden en in ieder geval voor het aanstaande commissiedebat over de Hersteloperatie Kinderopvangtoeslag van 27 mei 2021?
Ja.
Het Jaarverslag 2020 van de Inspectie SZW |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het Jaarverslag 2020 van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)? Wat is uw reactie op de door de Inspectie geconstateerde overtredingen in de verschillende sectoren?
De overtredingen die door de Inspectie SZW in het Jaarverslag worden geconstateerd in de verschillende sectoren herken ik. De coronapandemie heeft een grote impact gehad op de arbeidsmarkt, en dus op het werkgebied en de werkwijze van de Inspectie SZW. Zo kreeg de Inspectie SZW 7.700 coronameldingen over besmettingsrisico’s op de werkvloer. Vanwege het grote maatschappelijke belang heeft de Inspectie SZW deze meldingen opgepakt en daarop effectief geïntervenieerd. Zo is ingezet op voorkomen van besmetting op de werkvloer. Om het mogelijk te maken steviger op te kunnen treden heb ik door middel van de Tijdelijke wet maatregelen Covid-19 de bevoegdheden van de Inspectie SZW verruimd. De Inspectie SZW kan werkzaamheden van werkgevers stilleggen als zij in ernstige mate niet de maatregelen nemen om besmettingsrisico’s te verkleinen of voorkomen. Door de aandacht voor Covid-19 kreeg, zoals vermeld in het Jaarverslag, ook de kwetsbare positie van arbeidsmigranten meer aandacht. Zij hebben een verhoogde kans op alle arbeidsrisico’s. Een onevenredig groot deel van de coronameldingen (20%) betrof arbeidsmigranten. Afgelopen jaar is op initiatief van het kabinet het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten aangesteld, dat onder andere heeft geleid tot de oprichting van het Samenwerkingsplatform Arbeidsmigranten en COVID-19 waarin de Inspectie SZW ook is vertegenwoordigd. Ik verwacht dat dit initiatief ook een belangrijke impuls zal geven aan het verbeteren van de werk- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten en in het bijzonder het voorkomen van Covid-19 besmettingen onder arbeidsmigranten. Verder is ook de daling in het aantal ongevalsmeldingen herkenbaar. Dit zal mede terug te leiden zijn tot het gevoerde kabinetsbeleid om zoveel mogelijk thuis te werken.
Wat is uw reactie op het feit dat bij 100% van de onderzochte werkgevers van maaltijdbezorgers overtredingen werden geconstateerd?
De Inspectie SZW houdt risicogericht en programmatisch toezicht op de naleving van arbeidswetten zoals de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag (Wml), de Arbeidstijdenwet (Atw) en de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Sinds 2019 besteedt de Inspectie SZW bijzondere aandacht aan de risico’s die samenhangen met maaltijdbezorging zoals arbeid door minderjarigen, arbeidsveiligheid, illegale tewerkstelling en onderbetaling. In 2020 heeft de Inspectie SZW 22 verschillende werkgevers van maaltijdbezorgers geïnspecteerd. Bij elk van deze werkgevers zijn één of meerdere overtredingen geconstateerd. Deze inspecties vonden plaats naar aanleiding van concrete meldingen over niet-naleving van arbeidswetten. Dit verklaart het handhavingspercentage van 100%.
Kunt u meer informatie geven over deze geconstateerde overtredingen? Welke overtredingen vonden er precies plaats? Welke stappen zijn er gezet naar aanleiding van deze overtredingen?
Tijdens inspecties van werkgevers van maaltijdbezorgers zijn verschillende overtredingen geconstateerd met betrekking tot oneerlijk werk en ongezond en onveilig werk, zoals onderbetaling, contante betaling, geen of onjuiste registratie van arbeidstijden, te lange werktijden, niet toegestane arbeid door minderjarigen, illegale tewerkstelling, het treffen van onvoldoende maatregelen tegen agressie en geweld en werkdruk. Naar aanleiding van deze overtredingen zijn verschillende handhavingsinstrumenten ingezet, zoals waarschuwingen en boetes. Daarbij heeft de Inspectie SZW steeds gekeken naar de feiten en omstandigheden van het specifieke geval.
Waarom vinden er volgens u zoveel overtredingen plaats in de maaltijdbezorging?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, was het handhavingspercentage zo hoog omdat dit concrete meldingen over niet-naleving van arbeidswetten betrof. Meer in algemene zin nam de vraag naar en het aanbod van maaltijdbezorging toe. Een deel van de bedrijven zoekt dan naar manieren om bezorgkosten van hun maaltijden te reduceren, bijvoorbeeld via de inzet van jongeren, vreemdelingen en zwartwerkers. De Inspectie SZW heeft dit mechanisme beschreven in de Staat van eerlijk werk 2019. Corona heeft dit verder versterkt.
Welke stappen neemt u richting de controle van werkgevers van maaltijdbezorgers nu u bekend bent met deze cijfers? Gaat de Inspectie hier nu meer op controleren?
Vanwege de aard en omvang van de arbeidsrisico’s besteedde de Inspectie SZW de afgelopen jaren aandacht aan de naleving van arbeidswetten in de maaltijdbezorging. Als gevolg van de toegenomen druk op deze sector en de vorig jaar geconstateerde overtredingen investeert de Inspectie SZW in 2021 extra hierop. Dit jaar zet de Inspectie SZW in op het versterken en verankeren van de naleving van de wet- en regelgeving door werkgevers van maaltijdbezorgers. Speciale aandacht gaat uit naar maaltijdbezorging door jeugdigen onder de 16 jaar. De Inspectie SZW zet verschillende instrumenten in om maatschappelijk effect te bereiken, zoals inspecties en een communicatiecampagne gericht op jeugdige maaltijdbezorgers. Ook wordt samengewerkt met de lokale politie en gemeente, zoals in Rotterdam, met als doel om de veiligheid van het werk van jeugdige maaltijdbezorgers te bevorderen.
Welke beleidsmogelijkheden ziet u om maaltijdbezorgers beter tegen dit soort overtredingen te beschermen?
Aanpassing van de regelgeving heeft er inmiddels toe geleid dat expliciet is opgenomen dat door jeugdigen onder de 16 jaar geen maaltijden mogen worden bezorgd op commerciële basis. Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers om veilig en gezond te werken en om de wet- en regelgeving na te leven en werknemers goed voor te lichten. Ter ondersteuning van werkgevers worden verschillende instrumenten ingezet, zoals bij het in kaart brengen van de risico’s per bedrijf via de campagne Route naar RI&E.
Deelt u de mening dat de wettelijke werktijden voor 14- en 15-jarigen zijn opgesteld om deze kinderen te beschermen en daarom gehandhaafd zouden moeten worden? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat werkende kinderen in de maaltijdbezorging beter beschermd worden?
Om 14- en 15-jarigen te beschermen tegen de risico’s bij maaltijdbezorging is het vanaf 1 juli 2020 expliciet verboden om kinderen onder de 16 jaar zelfstandig en op commerciële basis maaltijden te laten bezorgen. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van nieuwe regelgeving en kan bij overtreding van het verbod direct een bestuurlijke boete opleggen.
Deelt u de mening dat de werkgever moet zorgen voor een zo veilig mogelijke werkomgeving en dus ook voor de medewerkers in de maaltijdbezorging? Hoe ziet u daarop toe? Welke criteria zijn er voor de arbeidsomstandigheden van maaltijdbezorgers?
De werkgever is ervoor verantwoordelijk dat de Arbowet- en regelgeving wordt nageleefd. Hij moet aan een aantal verplichtingen voldoen om een zo veilig en gezond mogelijke arbeidssituatie te creëren voor zijn werknemers, en voor hemzelf. Dat kan onder meer door deugdelijke arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking te stellen en door goede instructie en voorlichting te geven. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om veilige, goed onderhouden vervoersmiddelen, verkeerstrainingen en verzekeringen. De branche is in gesprek over keurmerken voor bezorgrestaurants. De Inspectie SZW ziet toe op de naleving, zoals in het antwoord op vraag 5 nader is toegelicht.
Hoe zit dit met bezorgers die vanwege een schijnconstructie zzp’er zijn? Hoe komen zij aan veilig werkmateriaal?
De bepalingen van het Arbobesluit die maatregelen voor arbeidsrisico’s voorschrijven zijn ook voor zzp’ers van toepassing. In de situatie waarin een zelfstandige alleen werkt is een deel van deze regels van toepassing, namelijk alleen die regels die gaan over ernstige risico’s. Afhankelijk van het risico moet een zzp’er de juiste persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken. Of de werkgever daarvoor verantwoordelijk is of de zzp’er zelf is afhankelijk van de situatie. Bij haar risicogerichte toezicht bekijkt de Inspectie SZW de feiten en omstandigheden van het individuele geval.
Hebben maaltijdbezorgers die zzp’ers zijn ook de mogelijkheid om een melding te doen over hun opdrachtgever bij de Inspectie SZW? Zo ja, welke misstanden melden deze zzp’ers? Zo nee, hoe worden hun klachten dan in behandeling genomen?
Bij de Inspectie SZW kan iedereen klachten en signalen melden over mogelijke overtreding van de arbeidswetten waarop de Inspectie SZW toeziet. Meldingen kunnen ook anoniem worden gedaan. Het interne proces omvat registratie, analyse en triage van meldingen. De Inspectie SZW verwijst mensen met meldingen op terreinen buiten haar eigen domein waar mogelijk door naar andere organisaties zoals vakbonden en het Juridisch Loket.
Heeft u gezien dat in Spanje maaltijdbezorgers verplicht worden om koeriers in dienst te nemen?1 Hoe kijkt u aan tegen de wetgeving die in Spanje wordt getroffen? Zou deze wetgeving ook toepasbaar zijn in Nederland?
Ik heb dit gezien. De wetgeving in Spanje lijkt ertoe te leiden dat vermoed wordt dat bepaalde vormen van platformwerk op basis van een arbeidsovereenkomst worden uitgevoerd waarbij de bewijslast bij de werkgever komt te liggen. Eerder berichtte ik uw Kamer dat vanwege specifieke kwetsbaarheden van platformwerkers het kabinet gestart is met de uitwerking van een rechtsvermoeden om te onderzoeken of en in hoeverre een rechtsvermoeden de positie van platformwerkers kan versterken.2 Daarom volg ik met interesse de ontwikkelingen in Spanje en hoe de regelgeving daar verder wordt geoperationaliseerd.
De schaderegeling voor slachtoffers in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoeveel aanvragen zijn tot nu toe binnengekomen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg? Hoeveel aanvragen zijn tot nu toe toegekend? Hoeveel aanvragen zijn afgewezen?
Op 2 juni jl. zijn er 3.634 aanvragen ingediend bij het Schadefonds. Het aantal toewijzingen is 779 en het aantal afwijzingen is 65.
Wat zijn de redenen wanneer een aanvraag wordt afgewezen? Hoe wordt dit gecommuniceerd naar de aanvrager?
De redenen voor afwijzing kunnen te maken hebben met het feit dat de aanvraag niet onder objectieve vereisten van de regeling valt, bijvoorbeeld geweld na juni 2019 of niet in Nederland plaatsgevonden. Het kan zijn dat – bij een aanvraag door een nabestaande – het slachtoffer niet is overleden tussen 21 februari 2020 en 1 januari 2021. Ook is het mogelijk dat een instelling waar iemand verbleef niet valt onder de reikwijdte van de regeling. Of het gaat niet om plaatsing in een pleeggezin (maar adoptie). Een aanvraag wordt ook afgewezen als die is ingediend door mensen die niet tot de kring der gerechtigden behoren, bijvoorbeeld ouders die een aanvraag voor zichzelf indienen, omdat zij leed hebben ondervonden doordat hun kind uit huis is geplaatst. Andere redenen kunnen zijn dat er geen sprake is van bovenmatig geweld of ongeoorloofde dwangarbeid of dat onvoldoende informatie wordt gegeven om dit te kunnen vaststellen. Ten slotte komt het voor dat de aanvrager al eerder een financiële tegemoetkoming van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft ontvangen voor dezelfde feiten en omstandigheden.
De aanvrager wordt schriftelijk geïnformeerd over de afwijzing. In de brief wordt uitleg gegeven waarom geen tegemoetkoming kan worden verleend. Voorafgaand aan het versturen van de schriftelijke beslissing wordt de aanvrager door een medewerker gebeld over de uitkomst en wordt een nadere toelichting gegeven en worden eventuele vragen beantwoord. Deze mondelinge toelichting vindt plaats als de aanvrager heeft aangegeven contact te willen met het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Is er voldoende nazorg voor slachtoffers die door het aanvragen van de schaderegeling herbelevingen hebben of andere sterke emoties ervaren? Waar kunnen zij terecht?
Het aanvragen van de financiële regeling kan bij slachtoffers sterke emoties oproepen. In dat geval kunnen zij terecht bij de hulplijn van Slachtofferhulp Nederland Verbreek de Stilte. Dit staat aangegeven op de website van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Als het Schadefonds merkt dat een slachtoffer behoefte heeft aan emotionele steun, dan wordt verwezen naar Slachtofferhulp Nederland of lotgenotenorganisaties.
Binnenkort zal ook het Centraal Informatie en Expertisecentrum (CIE) van het Trimbos-instituut een telefoon- en chatlijn aanbieden waar slachtoffers die hulp zoeken gebruik van kunnen maken. Daarnaast is de website (www.geweldindejeugdzorginfo.nl) van het CIE online waarop slachtoffers informatie kunnen vinden over geweld in de jeugdzorg en over het hulpaanbod dat het CIE aanbiedt. Als de telefoon- en chatlijn operationeel zijn, komt er een verwijzing op de website van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Zijn alle aanvragers op de hoogte van de mogelijkheid om de tegemoetkoming van 5.000 euro buiten beschouwing te laten voor de vermogenstoets door dit te verzoeken via het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» op de website van de Belastingdienst/Toeslagen? Wordt dit actief gecommuniceerd naar de aanvragers van de schaderegeling wanneer deze wordt toegekend? Is dit formulier voldoende toegankelijk en begrijpelijk voor iedereen?
Op de website van het Schadefonds staat helder omschreven in welke gevallen het nodig is het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» in te vullen en waar aanvragers dat formulier kunnen vinden. Op de website van de Belastingdienst/Toeslagen is ook een uitgebreide toelichting te vinden.
Burgers die dat nodig hebben, kunnen geholpen worden bij het invullen van dit formulier. Onder meer sociaal raadslieden, gemeenten en slachtofferhulp ondersteunen burgers hierbij. Het verzoek hoeft niet jaarlijks te worden herhaald.
Voor zover bekend zijn er bij de Belastingdienst geen grote aantallen vragen van burgers die zouden duiden op onvoldoende toegankelijkheid of begrijpelijkheid van het formulier.
Is er hulp voor slachtoffers die dit nodig hebben bij het invullen van het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen»? Waarom is er gekozen om slachtoffers dit zelf te laten regelen in plaats van een automatische handeling? Moet dit formulier jaarlijks opnieuw worden ingevuld of is het een eenmalige handeling?
Het is uitsluitend nodig het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» in te vullen wanneer de schadevergoeding ertoe leidt dat de vermogensgrens voor één of meer toeslagen overschreden wordt. Met het formulier ontvangt de Dienst Toeslagen de minimale informatie die nodig is de aanvraag in behandeling te nemen. Een verzoek van de burger is noodzakelijk omdat de Belastingdienst niet automatisch kan vaststellen welke betalingen schadevergoedingen betreffen of welk deel van een vermogen uit bijzonder vermogen bestaat. Het is daarom niet mogelijk automatisch bijzonder vermogen buiten beschouwing te laten. Een verzoek kan worden gedaan tot 5 jaar na het jaar waarin de schadevergoeding is ontvangen. Het verzoek telt ook voor de jaren daarna en hoeft dus niet (jaarlijks) herhaald te worden. Zoals bij antwoord 4 aangegeven kunnen burgers die dat nodig hebben, geholpen worden bij het invullen van dit formulier.
Er bereiken ons signalen dat de tegemoetkoming nog wel met terugwerkende kracht afgedragen moet worden als nagekomen baten voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), óók als iemand op het moment van uitkering van de tegemoetkoming al uit de WSNP is; klopt dit? Zo ja, waarom moet iemand die uit de schuldsanering/schuldhulpverlening is alsnog dit bedrag met terugwerkende kracht afdragen?
De Faillissementswet bepaalt in artikel 295 dat de boedel alle goederen van de schuldenaar omvat, zowel de bestaande als de tijdens de Wsnp te ontvangen goederen. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 24 november 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AZ1111, NJ 2007/239) ten aanzien van deze wettelijke bepaling expliciet overwogen dat een geldsom die ter vergoeding van letselschade is uitgekeerd, zelfs als deze strekt ter vergoeding van toekomstige kosten en van toekomstige schade ten gevolge van gemis aan arbeidscapaciteit, in de Wsnp ten goede komt aan de schuldeisers. De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt in beginsel drie jaar. Als de schuldenaar zijn Wsnp-verplichtingen naar behoren nakomt, kan de rechter hem na verloop van deze termijn een «schone lei» verlenen. Verkrijgt de schuldenaar goederen na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling, dan vallen die in beginsel niet in de boedel. Dit geldt alleen niet voor baten die zijn vrijgekomen na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling, maar die voortvloeien uit een aanspraak die gedurende die termijn is ontstaan. Die baten vallen dan alsnog onder het Wsnp-beslag, zodat ten aanzien van deze baten de schuldsaneringsregeling niet is opgehouden te bestaan. De bewindvoerder kan – als behartiger van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers – dan dus nog aanspraak maken op deze baten.
Ziet u ook dat slachtoffers door wat zij hebben meegemaakt (langdurig) werkloos zijn of in de schuldsanering terecht zijn gekomen? Zo ja, bent u het met ons eens dat het volledig te rechtvaardigen is dat de aanvrager de schadevergoeding niet hoeft af te staan?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 6 voorziet de Wsnp erin dat een natuurlijk persoon die het drie- tot vijfjarige wsnp-traject naar behoren doorloopt wordt verlost van zijn schulden. De natuurlijke persoon krijgt een «schone lei» en kan schuldenvrij verder met zijn leven. Gevolg hiervan is dat de betrokken schuldeisers hun openstaande vorderingen uiteindelijk niet of in ieder geval niet volledig voldaan krijgen. Om dit te kunnen rechtvaardigen is – kort gezegd – bepaald dat er tijdens het wsnp-traject alle inkomstenbronnen worden betrokken voor de wsnp-boedel, zodat de vorderingen van de betrokken schuldeisers zo veel als mogelijk afbetaald kunnen worden. Hierbij past niet dat een bate voor de wsnp-boedel bij voorbaat wordt uitgezonderd. Alle verdiensten en inkomsten van een persoon vallen – na aftrek van een bedrag dat de persoon uitgekeerd krijgt om in zijn levensonderhoud te kunnen blijven voorzien – in de boedel en moeten door de bewindvoerder worden gebruikt om de schuldeisers te betalen. Tot de boedelinkomsten behoren niet alleen het salaris, maar bijvoorbeeld ook erfenissen, vergoedingen voor schade en tegemoetkomingen. De bewindvoerder kan op verzoek van de persoon een rechter-commissaris gemotiveerd vragen om een uitzondering te maken en het bedrag buiten de boedel te laten. De bewindvoerder zal in dat geval moeten onderbouwen waarom afgeweken wordt van het bovenstaande. De rechter-commissaris zal in zijn besluit ook de belangen van de schuldeisers meewegen.
Klopt het dat slachtoffers van geweld of misbruik op een internaat dat gesubsidieerd werd door de overheid, maar daar geplaatst zijn via een Zmok-school in plaats van via de overheid, toch worden afgewezen voor de schaderegeling? Zo ja, wat is de reden? Bent u het met de mening eens dat dit niet in lijn is met de uitleg op de site van het Schadefonds waar staat dat de schaderegeling er ook is voor kinderen die niet geplaatst werden door de overheid, maar wel in een instelling verbleven waar de overheid verantwoordelijk was voor de kwaliteit van zorg? Kunt u dit toelichten?
Plaatsing via een ZMOK-school valt niet onder gedwongen plaatsing in de zin van de regeling. Van een gedwongen plaatsing is sprake als het verblijf plaatsvond op basis van een beslissing van de rechter, de officier van justitie, burgemeester, de in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel aangewezen voogd, gezinsvoogd of voogdij-instelling of de voogdij-instelling belast met de voogdij over de alleenstaande minderjarige vreemdeling (art. 2, lid 3). In de regeling is er niet voor gekozen om de tegemoetkoming te verbinden aan de omstandigheid dat de instelling voor de exploitatie subsidie ontving van de overheid. Voor minderjarigen die vrijwillig (ook via een ZMOK-school) in een instelling werden geplaatst waar ook minderjarigen op gedwongen titel verbleven, is in de regeling een uitzondering gemaakt (art. 2 lid 4). Zij kunnen wel in aanmerking komen voor een tegemoetkoming als aan de andere voorwaarden van de regeling wordt voldaan (bovenmatig geweld of dwangarbeid). De uitleg op de site van het Schadefonds sluit hier goed op aan.