Toezicht op Persoonsgebonden Budget (PGB)-wooninitiatieven |
|
Lucille Werner (CDA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u de uitzendingen van Undercover in Nederland op 23 en 30 april jongstleden bekeken?
Ja, ik heb beide uitzendingen bekeken.
Hoe verhoudt uw antwoord op de vorige schriftelijke vragen waarin u stelde dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) voor het eerst op de hoogte werd gesteld van misstanden bij Aurora Borealis op 3 oktober 2022 door een van de bestuurders, zich tot de uitzending van Undercover in Nederland waaruit blijkt er in 2020 en in het voorjaar van 2022 al melding was gemaakt van mishandeling (waaronder waterboarding)? Zijn er buiten deze meldingen andere meldingen of signalen binnengekomen bij een van de betrokken instanties of het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport?1
Op 3 oktober 2022 nam één van de bestuurders van Aurora Borealis contact op met de IGJ en meldde dat de heer Stegeman heimelijk opnames had gemaakt. Dit was voor de IGJ het eerst bekende signaal. Op 8 november 2022 legde Alberto Stegeman contact met de IGJ. Hij informeerde de IGJ dat hij informatie aan de politie had gegeven over misstanden bij Aurora Borealis.
In de periode na het ingrijpen bij Aurora Borealis door de IGJ heeft de IGJ vernomen dat er twee melders zijn geweest die in november 2020 respectievelijk juni 2022 meldingen gedaan zouden hebben bij de IGJ. Contacten met de IGJ worden door de IGJ geregistreerd. De genoemde meldingen zijn echter niet teruggevonden. Het zorgkantoor en het Ministerie van VWS ontvingen niet eerder meldingen of signalen over Aurora Borealis.
Wat zijn de mogelijke verklaringen dat eerder gedane meldingen niet in het systeem van de IGJ staan, zeker waar het zeer ernstige mishandelingen betreft bij kwetsbare cliënten? Hoe kan het dat op meerdere momenten (2020 en voorjaar 2022) meldingen over mishandelingen bij de IGJ niet zijn opgeslagen en opgevolgd?
De IGJ heeft grondig in de systemen gezocht naar de twee meldingen die gedaan zouden zijn op of rond 18 november 2020 en 6 juni 2022. Hierbij is gebruik gemaakt van vele zoektermen. Daarnaast zijn álle telefonische en digitale contacten met de IGJ in een periode rond genoemde data bekeken.
Onlangs is alleen een telefoonnotitie teruggevonden over iemand die op 16 november 2020 de IGJ anoniem belde en uitleg vroeg over het doen van een anonieme melding over «een zorgboerderij», zonder dat daarbij de naam Aurora Borealis of de vestigingsplaats Wedde is genoemd. De uitleg over het doen van een anonieme melding is gegeven, maar een daaropvolgende melding is niet teruggevonden. Ook is niet duidelijk of het telefoongesprek betrekking had op Aurora Borealis.
De andere melding zou gedaan zijn op 6 juni 2022 (Tweede Pinksterdag); die dag was de IGJ gesloten. De meldkamer van het Ministerie van VWS fungeerde die dag als achtervang van de IGJ voor spoedgevallen. Ook daar is geen telefoongesprek teruggevonden dat betrekking zou kunnen hebben op Aurora Borealis. Bij de IGJ is ook geen digitale melding hierover teruggevonden.
Het onderzoek naar het niet terug kunnen vinden van deze twee meldingen is afgerond. De meldingen zijn op basis van de verstrekte informatie niet gevonden. Er is geen verklaring gevonden voor het niet terug kunnen vinden van de meldingen die in november 2020 en juni 2022 gedaan zouden zijn, ervan uitgaand dat die meldingen daadwerkelijk zijn verzonden naar de IGJ. De IGJ is altijd bezig
haar systemen en werkprocessen verder te verbeteren als daar aanleiding toe
blijkt.
Zijn eerdere situaties bekend waarbij meldingen van mishandeling of (seksueel) grensoverschrijdend gedrag niet goed in de systemen terecht zijn gekomen en er later alsnog is ingegrepen door de IGJ? Zo ja, hoe vaak is dit gebeurd?
Nee, zulke situaties zijn bij de IGJ niet bekend.
Wat is de tijdsplanning van het onderzoek van de IGJ naar het niet kunnen terugvinden van meldingen in de systemen? Wanneer kunnen de uitkomsten worden verwacht? Wat gaat de IGJ doen om ervoor te zorgen dat eenzelfde situatie zich niet meer zal voordoen?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de IGJ op basis van het telefoontje van de bestuurder op 3 oktober 2022 al actie had kunnen ondernemen? Waarom is dit niet gebeurd? Erkent u dat dit de schijn heeft van een gebrek van gevoel van urgentie?
Op 3 oktober 2022 nam één van de bestuurders van Aurora Borealis contact op met de IGJ en meldde dat de heer Stegeman heimelijk opnames had gemaakt. De door de bestuurder verstrekte informatie betrof niet de omvang en ernst van de situatie zoals die later met de bestuurlijke rapportage en de undercover filmbeelden duidelijk werd. In retrospectief had de IGJ op basis van het contact met de bestuurder het toezichtsproces kunnen opstarten. Echter, dit zou waarschijnlijk niet sneller tot de overdracht van cliënten uit Aurora Borealis hebben geleid. Immers, voor het opleggen van het bevel en de aanwijzing heeft de IGJ gebruik gemaakt van de ernst en omvang van de situatie zoals die duidelijk werd uit de bestuurlijke rapportage en de filmbeelden die de IGJ ontving van politie en OM, in combinatie met de ernstige bevindingen uit het onaangekondigde inspectiebezoek. Zonder de informatie van de politie en het OM had de IGJ eerst zelf meer informatie moeten verzamelen voordat zij kon overgaan tot deze maatregelen; nu heeft zij gebruik gemaakt van de informatie van politie en OM. Hierbij is in de tijd afgestemd met het OM dat op 19 december 2022 tot aanhoudingen overging.
Om te zien waar nog verbeteringen mogelijk zijn, kijkt de IGJ ook naar de manier van werken bij meldingen.
Hoe verhoudt uw antwoord op vraag 6, 7 en 8 in bovengenoemde vragen, waarin u stelt dat de IGJ «geen nadere informatie over de ernst en omvang van de situatie [heeft] gekregen», zich tot de zinnen ervoor waarin u aangeeft dat de heer Stegeman op 8 november 2022 al telefonisch aangaf dat hij misstanden had ontdekt en er sprake was van mishandeling? Deelt u de mening dat het dan al volstrekt helder moet zijn dat er sprake is van een ernstige situatie waarnaar op z’n minst meteen een fysiek bezoek nodig is? Waarom is dat niet gebeurd?
De heer Stegeman informeerde op 8 november 2022 de IGJ dat hij informatie en filmbeelden aan de politie had gegeven. Hij vermeldde daarbij dat hij geen melding deed bij de IGJ en met de IGJ geen verdere informatie deelde. Hierop heeft de IGJ onmiddellijk contact opgenomen met de politie. Omdat het ging om een gelijktijdig onderzoek van eenzelfde feitencomplex, hebben IGJ en politie hierover onderling afgestemd. De politie deed onderzoek en informeerde de IGJ hierover. Dit leidde tot de bestuurlijke rapportage van de politie die de IGJ op 30 november 2022 ontving. Op 9 december 2022 kreeg de IGJ van de politie ook filmbeelden van Undercover in Nederland. Na afstemming met het Openbaar Ministerie bracht de IGJ op 14 december 2022 een niet-aangekondigd toezichtbezoek aan Aurora Borealis.
Op 19 december 2022 hield de politie twee bestuurders van Aurora Borealis aan. Dezelfde dag gaf de IGJ het bevel aan Aurora Borealis om de zorg aan twee cliënten blijvend te stoppen en mee te werken aan de overdracht van deze cliënten. Op 11 januari 2023 gaf de IGJ aan Aurora Borealis de aanwijzing ook de zorg aan de overige cliënten te stoppen en mee te werken aan de overdracht van deze cliënten aan (een) andere zorgaanbieder(s). Voorafgaand aan deze aanwijzing was op 22 december 2022 het «voornemen» tot deze aanwijzing verzonden, conform de procedure die hiervoor geldt. Op 19 december 2022 hebben de politie, het zorgkantoor en de IGJ op een bijeenkomst voor ouders of wettelijk vertegenwoordigers informatie gegeven over de situatie. Het zorgkantoor richtte die dag direct een crisisteam in om cliënten snel en zorgvuldig te begeleiden naar een passende alternatieve plek. Ook onafhankelijke cliëntondersteuners hebben daarbij een cruciale rol gespeeld, waarvoor ik hen zeer erkentelijk ben. Op 19 december heeft de IGJ ook het Ministerie van VWS ingelicht over de misstanden.
Erkent u dat op basis van de telefonische melding van de heer Stegeman vastgesteld had kunnen worden dat de situatie dermate ernstig was en dat een zo spoedig mogelijk beëindiging van de situatie moest worden nagestreefd?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is naar aanleiding van het telefoontje van de heer Stegeman op 8 november 2022 alleen aan de politie verzocht om meer informatie te geven? Is door de IGJ of het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport geprobeerd om van de heer Stegeman/de redactie van Undercover in Nederland meer informatie te krijgen, gegeven de situatie waarin deze kwetsbare cliënten mogelijk verkeerden? Is in tussentijd contact gezocht met familieleden of wettelijk vertegenwoordigers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er tussen 14 en 29 december 2022 meldingen binnengekomen bij de IGJ? Zo ja, wat is er met deze meldingen gedaan?2
In de periode van 14 december 2022 tot en met 29 december 2022 zijn er diverse contacten geweest tussen de IGJ en betrokkenen bij Aurora Borealis. Dit heeft in die periode tot één aanvullende toezichtsmelding geleid op 29 december 2022. Deze melding is meegenomen in het handhavingstraject. In de eerdere beantwoording van de Kamervragen van het lid Westerveld3 antwoordde ik dat tussen 29 december 2022 en 23 januari 2023 de IGJ in totaal drie meldingen heeft ontvangen over Aurora Borealis. De melding van 29 december 2022 is ook in deze telling meegenomen.
Hoe kan het dat uit de uitzending bleek dat de mishandelingen op papier zijn gezet in dagrapporten, maar die dagrapporten kennelijk nooit door externen zijn gelezen? Wat zegt dit over het toezicht?
De IGJ ziet cliëntdossiers/patiëntdossiers en bijvoorbeeld dagrapportages in tijdens een inspectiebezoek. Dat is tijdens het inspectiebezoek van de IGJ aan Aurora Borealis op 14 december 2022 ook gebeurd. De dagrapportages zijn voor de zorgverleners, de cliënten en hun vertegenwoordigers. De IGJ ontvangt geen dossiers of rapportages van alle zorgaanbieders in Nederland op reguliere of regelmatige basis. Dat zou van zo’n 45.000 zorgaanbieders in Nederland ook niet werkbaar zijn; noch voor de zorgaanbieders, noch voor de IGJ. Overigens heeft de zorgaanbieder zelf ook een verantwoordelijkheid als het gaat om het leveren van goede zorg en het voorkomen van misstanden.
Hoe ziet de meld- en klachtenprocedure over PGB-wooninitiatieven er bij de IGJ uit? Hoe worden meldingen geregistreerd? Wordt onderscheid gemaakt tussen telefonische meldingen en meldingen via de mail? Vindt er altijd een terugkoppeling plaats?
Het toezicht van de IGJ op pgb-gefinancierde wooninitiatieven is op dezelfde wijze georganiseerd als het toezicht op andere zorgaanbieders. De IGJ houdt op alle instellingen toezicht die onder de instellingsdefinitie van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) vallen, ongeacht de financieringsvorm. Melders kunnen schriftelijk en mondeling melden. In de regel wordt inhoudelijke informatie gevraagd aan melders, om er zeker van te zijn dat het verhaal wat de IGJ beoordeelt ook het verhaal is wat zij willen melden. Het melden met betrekking tot pgb-gefinancierde wooninitiatieven is niet anders dan het melden ten behoeve van een andere financieringsvorm. Alle signalen en meldingen die de inspectie ontvangt worden geregistreerd. Indien de inhoud summier is of onvoldoende aanleiding geeft voor een mogelijk onderzoek dan wordt dit als signaal meegenomen in het signaaloverzicht. Van een signaal krijgen melders geen terugkoppeling. Van een melding ontvangen melders een schriftelijk bericht over hoe de inspectie omgaat met hun melding. Als een melding volledig anoniem is gedaan, dan is een terugkoppeling niet mogelijk.
Deelt u de mening dat het absurd is om de nadruk te leggen op proactief wanneer het om mensen gaat die een (meervoudige) beperking hebben, en zodoende vaak minder mobiel zijn, moeite hebben om zich te uiten en niet zelfstandig een computer of telefoon kunnen bedienen? Zo ja, waarom wordt telkens dit aspect benadrukt in de communicatie vanuit de IGJ en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat deze mensen zelf aan de bel kunnen trekken?
Mensen met een meervoudige beperking kunnen vaak niet zelf een melding doen. Zij hebben daarom (wettelijke) vertegenwoordigers die hun belangen behartigen. De IGJ roept iedereen op misstanden te melden: cliënten en patiënten als zij daartoe in staat zijn, maar ook familie, wettelijk vertegenwoordigers, zorgverleners en andere werknemers. Naast de inspectie spelen ook wettelijke vertegenwoordigers, cliëntenraden (niet verplicht bij kleine zorginstellingen), klachtenfunctionarissen, cliëntenvertrouwenspersonen (cvp’en) en familieleden een belangrijke rol bij het bewaken van de kwaliteit van zorg. Voor zorgaanbieders geldt dat het doen van een melding over bepaalde feiten wettelijk verplicht is. Dit geldt onder meer voor geweld in de zorgrelatie (incl. seksueel grensoverschrijdend gedrag), een calamiteit of een ontslag van een zorgverlener wegens disfunctioneren. De waarborgen zijn er dus wel, maar hebben rond Aurora Borealis onvoldoende gefunctioneerd. Ik wil beter begrijpen hoe dat komt. Daarom ben ik voornemens na de zomer met betrokken partijen twee leersessies te organiseren over het functioneren van alle waarborgen in dit geval.
Deelt u de mening dat het toezicht anders georganiseerd dient te worden, aangezien mensen met een (meervoudige) handicap vaak niet zelf aan de bel kunnen trekken? Vindt u ook dat juist deze groep mensen die volledig afhankelijk is van anderen, extra bescherming nodig heeft om misstanden te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit regelen?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat onafhankelijke en gespecialiseerde cliëntvertrouwenspersonen, met regelmaat een bezoek zouden moeten brengen aan mensen met een (meervoudige) handicap die in instellingen of PGB-wooninitiatieven verblijven? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zijn er voldoende vertrouwenspersonen om dit op te kunnen pakken?
Er zijn instellingen die ervoor kiezen om zelf een vertrouwenspersoon zorg in dienst te nemen. Daarnaast is in de Wet zorg en dwang (Wzd) vastgelegd dat alle cliënten die te maken krijgen met onvrijwillige zorg recht hebben op advies en bijstand van een cliëntvertrouwenspersoon (cvp). Dat geldt ook voor cliënten die vrijwillig verblijven in een accommodatie die de Wzd toepast (een «Wzd-locatie»). De cvp is onafhankelijk van de zorgaanbieder. Het is echter niet de taak van de cvp om regelmatig op bezoek te gaan, bij wijze van toezicht. Het is de taak van de IGJ om toezicht te houden op het voldoen aan de verplichtingen van de Wzd.
Aurora Borealis was een geregistreerde Wzd-locatie. Op grond van de Wzd was de zorgaanbieder daarom verplicht de cliënt en diens vertegenwoordiger te informeren over mogelijkheden tot bijstand van de cvp. Het lijkt erop dat Aurora Borealis deze verplichting niet kende of niet is nagekomen.
In het algemeen is er gelukkig steeds meer bewustwording over onvrijwillige zorg, ook bij kleinschalige (pgb-gefinancierde) wooninitiatieven. De brancheorganisaties van kleinschalige zorgaanbieders zetten sinds de inwerkingtreding van de Wzd in op voorlichting en het verspreiden van kennis over onvrijwillige zorg, waaronder het recht op advies en bijstand van een cvp. Ik heb geen signalen dat er op dit moment onvoldoende cvp’en zijn om vragen van cliënten en vertegenwoordigers op te pakken als zij een beroep doen op de cvp.
Heeft het zorgkantoor ook driejaarlijkse gesprekken gevoerd over de kwaliteit van de zorg met de budgethouders, zoals verplicht is blijkens uw antwoorden op de eerdere vragen? Wat waren de conclusies van die gesprekken en hoe is er aan die conclusies vervolg gegeven?
Het zorgkantoor kent het pgb toe aan de individuele budgethouder. Daarmee bestaat er een (contract)relatie tussen de budgethouder en het zorgkantoor. Het zorgkantoor toetst op het individuele niveau van de budgethouder, via o.a. de huisbezoeken, of de budgethouder (of diens vertegenwoordiger) zorg van goede kwaliteit inkoopt en het pgb passend beheert. Het zorgkantoor heeft dus geen (contract)relatie met de zorgaanbieder en controleert daarom ook niet op het niveau van de organisatie.
In 2018 en 2019 heeft zorgkantoor Menzis huisbezoeken afgelegd bij budgethouders op de locatie van Aurora Borealis. In alle verslagen van de gesprekken komt naar voren dat de zorg naar tevredenheid verloopt. In de huisbezoeken zijn geen punten naar voren gekomen die aanleiding gaven tot een vervolg.
Hoe worden die kwaliteitsgesprekken vormgegeven als de cliënt de financiële zaken niet zelf regelt? Deelt u de mening dat medewerkers van het Zorgkantoor dan zowel met de budgethouder als de cliënt zou moeten spreken?
De budgethouder is de cliënt. Als de budgethouder (cliënt) niet zelf zijn pgb kan beheren, dan worden de gesprekken met de gewaarborgde hulp gevoerd. Een gewaarborgde hulp staat voor de budgethouder in voor de aan het pgb verbonden taken en verantwoordelijkheden. Ook kan er sprake zijn van een wettelijk vertegenwoordiger, als de budgethouder handelingsonbekwaam is. Bij de huisbezoeken («kwaliteitsgesprekken») is de budgethouder zelf aanwezig als dit, gezien de beperking van budgethouder, haalbaar is. Ook de gewaarborgde hulp/ wettelijk vertegenwoordiger is aanwezig bij de huisbezoeken.
Hoe kan het, dat terwijl uit jaarverslagen van de IGJ blijkt dat de gehandicaptensector, samen met de jeugdzorg, de meeste meldingen binnenkomen over (seksueel) grensoverschrijdend gedrag, dit niet heeft geleid tot meer toezicht, óók bij (kleinschalige) wooninitiatieven?3
Het aandeel meldingen over (seksueel) grensoverschrijdend gedrag dat over de gehandicaptenzorg bij de IGJ binnenkomt blijft hoog. Sinds 2021 heeft het toezicht op (seksueel) grensoverschrijdend gedrag binnen de IGJ meer aandacht gekregen. De IGJ vraagt in het toezicht meer aandacht voor preventie van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag. De Leidraad Veilige Zorgrelatie wordt door de IGJ bij zorgaanbieders onder de aandacht gebracht.
Bent u op de hoogte van het rapport en de aanbevelingen van Commissie de Winter, die onderzoek heeft gedaan naar misstanden in de jeugdzorg vanaf 1945?
Ja, ik ken het rapport van de Commissie De Winter.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om ook voor de gehandicaptenzorg een grootschalig onderzoek in het leven te roepen naar de aard en omvang van misstanden in de gehandicaptenzorg, in de wetenschap dat het aantal meldingen bij de IGJ vergelijkbaar is en het om een doelgroep gaat die afhankelijk is van anderen? Zo nee, waaruit maakt u op dat de misstanden in de gehandicaptenzorg een minder forse omvang zouden hebben?
Dit onderwerp is door de toenmalige Minister voor Medische Zorg eerder met uw Kamer besproken tijdens het debat over het eindrapport van Commissie De Winter over het onderzoek naar geweld in de jeugdzorg van 16 december 2020. Op basis van dit debat is een motie ingediend door het lid Hijink (SP), die vraagt een onderzoek in te stellen naar lichamelijk en geestelijk geweld in de gehandicaptenzorg.5
Mijn ambtsvoorganger heeft in haar reactie op deze motie benadrukt dat dit thema permanent aandacht verdient. In het kader van haar toezicht houdt de IGJ het aantal meldingen van lichamelijk en geestelijk geweld in de gehandicaptenzorg bij. Over de meldingen rapporteert de IGJ jaarlijks op haar website. De meldingen die in 2017–2019 zijn binnen gekomen heeft de IGJ nader geanalyseerd; zij heeft daarover begin 2021 gerapporteerd.6 De gehandicaptensector kiest op basis hiervan voor een aanpak waarbij bewustwording, preventie en het bespreekbaar maken centraal staan. Mijn ambtsvoorganger heeft voorgesteld aan de motie uitvoering te geven door in samenspraak met aanbieders, cliënten en naasten een kwalitatief onderzoek vanuit het cliëntperspectief te laten verrichten naar de effectiviteit van het huidige instrumentarium (het kwaliteitskader, de meldingsplicht, het gebruik van de leidraad) en de mogelijkheden om die effectiviteit te vergroten.
Zoals ik u in mijn brief van 4 februari 20227 heb gemeld, is het onderzoek met name toegespitst op seksueel misbruik; niet alleen komen daar de meeste meldingen vandaan, ook vanuit cliëntperspectief wordt dit als belangrijkste aspect aangedragen. In deze brief heb ik tevens aangegeven een aantal trajecten in samenhang te willen bezien om daarop mijn beleidsreactie aan de Kamer te kunnen geven: de conclusies en aanbevelingen van het rapport van Tiresias en Rutgers dat ik u reeds heb toegezonden, het onderzoek in het kader van ZonMw programma «Gewoon Bijzonder» naar mensen met een verstandelijke beperking in zorginstellingen en hun behoefte rondom seksualiteit en het vervolgonderzoek voor het uitvoeren van de motie Hijink. Ik heb u toegezegd mijn beleidsreactie op dit thema kort na de zomer te zullen toezenden.
Hoe is het toezicht op PGB-wooninitiatieven georganiseerd als deze niet geregistreerd zijn en dus niet allemaal in het zicht zijn van de IGJ? Betekent dit dat er alleen toezicht is op de PGB-wooninitiatieven die zijn ontstaan vanaf 1 januari 2022, zoals blijkt uit de antwoorden op de eerder gestelde vragen en dus onder de meldplicht voor nieuwe toetreders vallen? Als dat het geval is, hoe werd het toezicht dan voor 2022 uitgevoerd? Was dat puur op basis van meldingen?
Het toezicht van de IGJ op pgb-gefinancierde wooninitiatieven is op dezelfde wijze georganiseerd als het toezicht op andere zorgaanbieders. De IGJ houdt toezicht op alle instellingen die onder de instellingsdefinitie van de Wkkgz vallen, ongeacht de financieringsvorm. Ook kleinschalige (pgb-gefinancierde) wooninitiatieven vallen onder de Wkkgz-definitie.
Zoals in de eerdere beantwoording van de Kamervragen van het lid Westerveld is aangegeven heeft de IGJ nog geen zicht op alle pgb-gefinancierde wooninitiatieven.8 Voorheen kwamen pgb-gefinancierde wooninitiatieven vooral via meldingen en signalen in beeld bij de IGJ. Door wijziging van de wetgeving wat betreft de meldplicht en de uitbreiding van de plicht tot jaarverantwoording heeft de IGJ de pgb-gefinancierde wooninitiatieven nu beter in beeld. De nieuwe regelgeving voor jaarverantwoording geldt ook voor reeds bestaande pgb-wooninitiatieven.
Ziet u mogelijkheden om alle PGB-wooninitiatieven de verplichting op te leggen om zich aan te melden, niet alleen nieuwe initiatieven? Zeker als het wooninitiatieven betreft met kwetsbare cliënten, zoals bij zorgboerderij Aurora Borealis het geval was? Zo nee, waarom niet?
Bestaande pgb-gefinancierde wooninitiatieven hadden op grond van de Wtza de verplichting zich voor 1 juli 2022 te melden indien zij onder het instellingsbegrip van de Wkkgz vallen. Alle pgb-wooninitiatieven vallen onder dit instellingsbegrip. Zij waren alleen van deze meldplicht uitgezonderd als ze al waren opgenomen in het openbare Landelijk Register Zorgaanbieders (LRZa) of indien ze de jaarverantwoordingsplicht over 2021 tijdig waren nagekomen. Op deze manier zouden wooninitiatieven via één van deze routes in beeld moeten zijn als zorgaanbieder, zij het dat het LRZa niet apart vermeldt of een zorgaanbieder een wooninitiatief is. De IGJ kan het LRZa raadplegen. Het is niet te garanderen dat alle kleinschalige wooninitiatieven in het LRZa zijn opgenomen. Ik ben op dit moment niet voornemens alsnog een meldplicht op te leggen aan al vóór 2022 bestaande wooninitiatieven.
Waarom is het aantal onaangekondigde Inspectiebezoeken flink gedaald, zoals blijkt uit de cijfers van de IGJ?4
Een inspectiebezoek is slechts één van de vele instrumenten die de IGJ inzet in haar toezicht. Op basis van het effect van deze keuzes passen de afdelingen van de IGJ hun werkwijze voortdurend aan. Dat maakt dat de cijfers van opeenvolgende jaren niet één-op-één te vergelijken zijn. Bovendien kan het zijn dat in sommige sectoren minder en in andere sectoren juist meer inspectiebezoeken worden gedaan.
Ook andere factoren spelen een rol: vanaf 2022 bundelt de IGJ haar toezichtactiviteiten op een andere manier en de coronajaren hebben tot de nodige (deels tijdelijke, deels blijvende) aanpassingen in het toezicht geleid.
Hoe verhoudt uw antwoord waarin u stelt dat de korting van vijf miljoen euro geen effect heeft op het aantal inspecteurs, zich tot het werkplan van de IGJ waarin de volgende passage staat: «De IGJ wordt geconfronteerd met een korting van € 5 miljoen. Dit betref een algemene korting, waarvoor scherpe keuzes gemaakt zullen moeten worden. Concreet betekent dit dat er voor het toezicht minder inspecteurs zullen zijn»?5
Deze algemene, niet geoormerkte korting had minder inspecteurs kunnen betekenen. De IGJ heeft dit jaar een groot deel van deze korting echter kunnen opvangen door gebruik te maken van een loonkostencompensatie. De rest kon de IGJ zonder personele consequenties binnen de begroting oplossen.
Hoeveel inspecteurs waren er in het bezoek-team van de afdeling gehandicaptenzorg werkzaam in 2021, voor de bezuiniging van € 5.000.000? Hoeveel zijn dat er nu?6
Eind december 2021 waren er 17 inspecteurs in het bezoekteam van de afdeling gehandicaptenzorg werkzaam. In mei 2023 waren er 23 inspecteurs in het bezoekteam van de afdeling gehandicaptenzorg werkzaam.
Waarom wordt er structureel vijf miljoen euro bezuinigd terwijl slechts incidenteel en met redenen de kosten tijdens de coronaperiode lager uitvielen voor de IGJ?
De korting van 5 miljoen euro vloeit voort uit de onderuitputting op de begroting van de IGJ. Ook in 2022, na de coronaperiode, is er sprake van onderuitputting op de begroting van de IGJ.
Wat is de door de IGJ verwachte afname van het aantal inspecteurs door de vijf miljoen euro korting?
De IGJ heeft de korting dit jaar kunnen opvangen door gebruik te maken van een loonkostencompensatie. Zij kon de korting zonder personele consequenties binnen de begroting oplossen.
Waarom kiest u ervoor om de algemene korting ten koste te laten gaan van het aantal inspecteurs, terwijl het toezicht door de IGJ op PGB-wooninitiatieven door capaciteitsbeperkingen reeds uitsluitend plaatsvindt naar aanleiding van meldingen van misstanden?7
Zie antwoord vraag 27.
Hoe schat u in dat de extra capaciteit van zes inspecteurs voor de jaren 2023–2026 zich verhoudt tot de hoeveelheid te verwerken meldingen? Kan overal op bezoek worden gegaan als dit wenselijk wordt geacht?
De inspectie houdt risico-gericht toezicht. De beschikbare capaciteit maakt dat er ook na de uitbreiding nog altijd keuzes gemaakt moeten worden.
Waarom wordt het aantal inspecteurs tijdelijk en niet structureel uitgebreid? Waarom verwacht u dat het aantal inspecteurs na 2026 weer kan worden teruggeschroefd?
Voor de periode 2023–2026 wordt € 1 miljoen (2023 en 2024) en € 1,2 miljoen (2025 en 2026) vanuit VWS beschikbaar gesteld voor intensivering van het toezicht op de gehandicaptenzorg. Dit op grond van de «Toekomstagenda Gehandicaptenzorg: zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking». Voor deze toekomstagenda zijn bij de Voorjaarsnota 2022 meerjarig, voor de periode tot en met 2026, middelen aan de begroting van VWS toegevoegd. De extra middelen voor het toezicht door de IGJ lopen gelijk met de programmaperiode van de toekomstagenda. Na deze programmaperiode evalueer ik de effecten van de acties in de toekomstagenda en bezie ik welk vervolg daarop nodig en wenselijk is.
Gaat u deze «extra» capaciteit ook inzetten om bezoeken af te leggen bij PGB-wooninitiatieven? Gebeurt dat alleen naar aanleiding van meldingen, of vindt u dat het bij PGB-wooninitiatieven, die door iedereen opgericht kunnen worden, in ieder geval wenselijk is dat de IGJ eens langsgaat? Deelt u de mening dat dit bij Aurora Borealis, ook zonder registratie van eerder genoemde meldingen, veel sneller had kunnen leiden tot een einde van de mishandelingen, aangezien de mishandelingen stonden beschreven in de dagverslagen?
De extra capaciteit wordt door de IGJ risico-gericht ingezet op toezicht in relatie tot onderwerpen uit de «Toekomstagenda gehandicaptenzorg: zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking». Daarmee wordt de extra capaciteit onder andere gebruikt om toezicht te houden op zorgaanbieders die zorg leveren aan cliënten met een hoog zorgprofiel (complexe zorg), waaronder kleinschalige woonzorgvoorzieningen (inclusief pgb-gefinancierde wooninitiatieven). In het toezicht maakt de IGJ geen onderscheid tussen pgb-gefinancierde wooninitiatieven en anders-gefinancierde zorg.
In haar toezicht moet de IGJ keuzes maken in hoe zij haar capaciteit inzet. Het gegeven dat het gaat om een pgb-gefinancierd wooninitiatief hoeft op zichzelf geen aanleiding te zijn voor een bezoek. In mijn reguliere overleg met de IGJ vraag ik in het bijzonder aandacht voor kleinschalige wooninitiatieven, waaronder pgb-wooninitiatieven.
Waarom zijn slachtoffers en naasten zelf verantwoordelijk voor juridische bijstand, zoals u aangeeft in de beantwoording van de vragen? Deelt u de mening dat het voor mensen met een meervoudige beperking onmogelijk is om zelf op zoek te gaan naar rechtsbijstand en dat datzelfde kan gelden voor familieleden/naasten die in een zeer complexe en emotioneel zware situatie zijn terechtgekomen?
Iemand met een meervoudige beperking is niet in staat zijn eigen budget te beheren en niet kan overzien wat de beste zorg is die hij/zij nodig heeft. Daarom is er wettelijke vertegenwoordiging en bestaat er voor pgb specifiek de (eerder genoemde, zie vraag13 gewaarborgde hulp. De gewaarborgde hulp is vaak een naaste; in elk geval iemand die nauw betrokken is bij de cliënt. Bij handelingsonbekwaamheid is er sprake van een wettelijk vertegenwoordiger die de belangen van de cliënt behartigt. Verder verwijs ik nu naar mijn antwoord op eerdere Kamervragen14, waarin ik aangeef dat er alles aan is gedaan om cliënten en hun vertegenwoordigers door te verwijzen naar partijen die hen kunnen helpen met/richting juridische bijstand.
Hoeveel ouders/wettelijk vertegenwoordigers hebben een advocaat of een andere vorm van juridische hulp gevonden?
Deze gegevens zijn niet bekend. Ik vind het te belastend voor familieleden/naasten om hier specifiek navraag naar te doen.
Deelt u de mening dat helpen met van financieringsmogelijkheden voor een civielrechtelijke zaak of een slachtofferadvocaat het minste is dat voor hen geregeld zou moeten worden? Zo ja, wat gaat u doen?
Ik begrijp uw vraag heel goed, alleen ben ik niet de aangewezen partij om hierin te voorzien. In Nederland kennen we een wettelijk systeem voor deze ondersteuning. Ouders of andere naasten van de slachtoffers kunnen voor juridische bijstand of advies mogelijk een vergoeding krijgen voor de kosten van een bemiddelaar of advocaat. De overheid subsidieert deze vormen van rechtsbijstand onder voorwaarden, als betrokkenen geen advocaat kunnen betalen. Ik adviseer betrokkenen hierover contact te zoeken met het Juridisch Loket. Voor meer informatie verwijs ik u naar www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/rechtspraak-en-geschiloplossing/gesubsidieerde-rechtsbijstand.
Daarnaast hebben ouders /andere naasten de mogelijkheid om een zogenaamde «no cure, no pay» advocaat in te schakelen. Of en welke advocaat het beste kan worden ingeschakeld is afhankelijk van het gewenste soort procedure alsook de vraag tegen wie een procedure aanhangig wordt gemaakt.
Wat is er gedaan om (psychische) nazorg aan cliënten en hun naasten te regelen?
Slachtofferhulp is direct ingeschakeld op 19 december. Zorgkantoor Menzis heeft ook een onafhankelijke clientondersteuner ingeschakeld voor de directe contacten met de families. Tevens heeft het zorgkantoor zich ingespannen om een vervangende woonplek te organiseren. Direct op de dag van de inval is er een crisisinterventieteam aanwezig geweest om de zorg te continueren.
Hebben alle slachtoffers nu een passende plek met goede en liefdevolle zorg gevonden?
Alle slachtoffers hebben een ander, veilig onderkomen gevonden.
Het bericht ‘UWV: geen zzp-verzekering voordat achterstanden zijn weggewerkt’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «UWV: geen zzp-verzekering voordat achterstanden zijn weggewerkt»?1
Ja.
Deelt u de analyse dat met een opt-out zelfstandigen, die buiten het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om verzekerd willen zijn of blijven in geval van arbeidsongeschiktheid, een minder groot beroep hoeven te doen op de capaciteit van deze publieke dienstverlener dan wanneer zij deze keuze niet hebben?
Ja.
Deelt u de analyse dat met een opt-out minder zelfstandigen het UWV zullen benaderen met vragen of verzoeken over de inhoud, dekking, premiehoogte of andere vragen rondom hun verzekering voor arbeidsongeschiktheid?
Mijn verwachting is dat minder zelfstandigen het UWV zullen benaderen, omdat zelfstandigen die kiezen voor de opt-out bij een private verzekeraar verzekerd zijn. Daardoor zal de desbetreffende private verzekeraar informatie aan de privaat verzekerde verschaffen over de afgesloten verzekering.
Ik sluit echter niet uit dat zelfstandigen die kiezen voor een opt-out of die een opt-out overwegen, het UWV zullen benaderen om informatie op te vragen over de publieke verzekering, om zo de keuze te maken – op basis van de individuele kenmerken en verzekeringsbehoeftes van de zelfstandige – tussen een publieke en private verzekering.
Ik hecht er waarde aan te vermelden dat de reden voor een opt-out niet gelegen is in het verminderen van de te verrichten werkzaamheden voor UWV. De primaire reden is gelegen in het bieden van maatwerk en keuzevrijheid voor de zelfstandige, zoals ook door de Stichting van de Arbeid in het advies «Keuze voor zekerheid» beoogd. Door de mogelijkheid van een opt-out kan een zelfstandige bezien of een private verzekering of een publieke verzekering meer voldoet aan de individuele verzekeringsbehoefte.
Deelt u de analyse dat het toestaan van een opt-out leidt tot een minder groot beslag op de capaciteit voor sociaal-medisch beoordelen bij het UWV, waar op dit moment het grootste knelpunt zit?
Ja. Voor verzekerden die hebben gekozen voor een opt-out zal de desbetreffende private verzekeraar verantwoordelijk zijn voor het vaststellen (van de mate) van arbeidsongeschiktheid, zoals eerder aan uw Kamer gemeld.
Is het juist dat het grootste capaciteitsbeslag richting het UWV als gevolg van de opt-out regeling met name ligt op de administratieve handelingen die ten grondslag liggen aan het beoordelen of een private verzekering ten minste dezelfde dekking en premies heeft als de publieke optie?
Nee. Zoals ik uw Kamer in de voortgangsbrief van 3 april jongstleden heb gemeld, werk ik de vormgeving van de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering uit in een wetsvoorstel dat in de zomer voor internetconsultatie zal worden opengesteld. Ik ben in gesprek met onder andere verzekeraars hoe kan worden geborgd dat een private verzekering ten minste dezelfde dekking biedt en dezelfde premie vraagt als de publieke verzekering, zonder dat er een groot capaciteitsbeslag wordt gelegd op UWV voor het beoordelen hiervan.
Hoe zou u private verzekeraars kunnen helpen om – vooruitlopend op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en de opt-out – alvast voorbereid te zijn op het zo veel mogelijk beperken van het beroep op de capaciteit van het UWV?
Ik heb met private verzekeraars overlegd hoe ze geholpen kunnen worden op het door de vraagsteller aangedragen punt. Vanuit verzekeraars is aangegeven dat er thans geen hulpbehoefte op dit punt ligt. In de verdere uitwerking zal ik aandacht houden voor mogelijkheden om gezamenlijk het beroep op de capaciteit van het UWV te beperken.
Bent u bereid om met het UWV en verzekeraars in gesprek te gaan om in kaart te brengen op welke wijze de opt-out regeling zo uitvoerbaar mogelijk ingericht kan worden?
Ik ben continu in constructief overleg met (het Verbond van) verzekeraars, UWV en de Belastingdienst hoe een opt-out zo uitvoerbaar en uitlegbaar mogelijk kan worden vormgegeven. Ik vind het belangrijk om vroegtijdig met de potentiële uitvoerders hierover het gesprek te voeren.
Hebt u in kaart gebracht welke mogelijkheden denkbaar zijn waarmee de administratieve handelingen die het beoordelen van de gelijkwaardigheid van een privaat alternatief kosten zoveel mogelijk verminderd kunnen worden? Zo nee, bent u bereid om dit in overleg met verzekeraars te doen?
Zoals ik uw Kamer met de voortgangsbrief van 3 april jongstleden heb gemeld, werk ik de vormgeving van de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering uit in een wetsvoorstel dat rond de zomer voor internetconsultatie zal worden opengesteld. Hierbij werk ik ook de mogelijkheden uit die leiden tot een uitvoerbare en uitlegbare opt-out. Het waarborgen dat de private verzekering ten minste dezelfde dekking en dezelfde premie vraagt, is daarvan een onderdeel. Ik beoog daarbij om de administratieve handelingen en de kosten die daarmee gemoeid zijn, zoveel mogelijk te beperken. Ik werk dit uit in overleg met verzekeraars.
Kunt u deze vragen een voor een en voor het plenaire debat over de arbeidsmarkthervorming beantwoorden?
Ja.
De beloftes van het kabinet na het aftreden vanwege het kinderopvangtoeslagschandaal |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
Herinnert u zich dat de Kamer op 24 januari – 3 maanden gelden dus – de motie (Kamerstuk 29 279, nr. 762) heeft aangenomen, waarvan de tekst (inclusief een nogal kromme zin) luidt: «De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende dat de regering van VVD, CDA, D66 en ChristenUnie een fors aantal voornemens had voor cultuurverandering en beleids- en wetswijzigingen; constaterende dat de regering voornemens was om ouders en kinderen recht te doen, maar dat het herstelproces vastgelopen is, dat de Commissie Werkelijke Schade nog tientallen jaren nodig heeft, dat de VNG zegt dat de regering pas in 2030 de ouders tegemoetgekomen zal zijn, dat ouders nog steeds hun dossier niet hebben en dat kinderen in het schandaal nog steeds niet herenigd zijn met hun ouders; verzoekt de regering binnen twee maanden een reflectie op de voortgang op alle beloftes aan de Kamer te sturen, wat gaat over de wetswijzigingen en beleidswijzigingen; verzoekt de regering, en met name de Minister-President, in die reflectie ook aan te geven hoe ouders en kinderen tijdig en volledig recht gedaan zal worden, en gaat over tot de orde van de dag.»?
Ja.
Wanneer kan de Kamer de reflectie van de Minister-President en de overige leden van zijn kabinet verwachten over hoe de ouders en kinderen tijdig en volledig recht gedaan zal worden?
In de bijgevoegde brief reflecteer ik op de voortgang van de uitvoering van de acties uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».
Kan de regering een overzicht geven van alle beloftes en beleidsvoornemens die in de brief d.d. 15 januari 2021 (Kamerstuk 35 510, nr. 4) gedaan zijn en per belofte aangeven of hij is uitgevoerd en zo niet wanneer hij wel zal worden uitgevoerd, hoeveel geld eraan uitgegeven is en wie er verantwoordelijk is voor de uitvoering?
De kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht» bevat niet alleen maatregelen om de gedupeerden verder te helpen, maar bevat ook een fors pakket maatregelen om te voorkomen dat het nog eens gebeurt.
Per brief van 29 juni 20211 heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd over de hoofdlijnen van de stand van zaken van de acties uit de kabinetsreactie. Deze brief liet zien dat veel acties zijn opgepakt en dat de Kamer met voortgangsrapportages en brieven al afzonderlijk was geïnformeerd over de voortgang. Duidelijk werd dat de opzet van de acties verschilt per geval, dat de acties verschillende tijdslijnen kennen en dat de acties op de beleidsterreinen van verschillende vakdepartementen liggen. In deze brief heeft het kabinet het voorstel gedaan om de Kamer voortaan verder te informeren over de voortgang van de acties uit de kabinetsreactie in de relevante afzonderlijke trajecten. Over dit voorstel is met de Kamer gesproken in het debat van 7 juli 2021. Sindsdien rapporteren de afzonderlijke verantwoordelijke bewindspersonen zelf over de voortgang van de uitvoering van de acties binnen hun competentiegebied en leggen hierover verantwoording af. In lijn hiermee en ten behoeve van de beantwoording van de vraag, hebben de betrokken departementen een stand van zaken aangeleverd, alsmede verwijzingen naar de meest recente voortgangsrapportages. Deze departementale bijdragen zijn hieronder integraal opgenomen.
De afgelopen periode is volop gewerkt om alle ouders die gedupeerd zijn door de problemen met de kinderopvangtoeslag compensatie te bieden en aan hen en hun kinderen hulp te bieden om een nieuwe start te kunnen maken. De regelingen die hiervoor moeten zorgen zijn vastgelegd in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) die in november 2022 van kracht werd, maar veel van de regelingen waren op dat moment al in uitvoering. Op dit moment wordt door de Uitvoerings- en herstelorganisatie (UHT), Sociale Banken Nederland (SBN), Radar, gemeenten en commissies zoals de bezwaarschriftenadviescommissie (BAC), de Commissie van Wijzen (CvW), de Commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade (CWS) en de oudercommissie, veel werk verzet om de gedupeerden en hun kinderen te helpen. Gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag ontvangen direct een forfaitair bedrag van € 30.000. Ook hebben zij recht op compensatie en kunnen zij verzoeken doen voor aanvullende compensatie van werkelijke schade. Door het kwijtschelden van bestuursrechtelijke schulden en het overnemen of betalen van (achterstanden op) privaatrechtelijke schulden wordt geholpen met een nieuwe start. Ook wordt door gemeenten brede ondersteuning geboden. Naast deze regeling voor gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag voorziet de Wht in een regeling voor kinderen van die gedupeerde aanvragers en is een regeling opgenomen voor gedupeerden in de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Momenteel ligt een wetsvoorstel bij de Kamer dat ziet op compensatie voor ex-toeslagpartners van gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag; uitbreiding van de kindregeling naar kinderen en (voormalig) pleegkinderen van ex-partners, en maatregelen voor bepaalde nabestaanden van een overleden gedupeerde aanvrager of een overleden kind. De uitvoering van de hersteloperatie loopt, en over de voortgang wordt de Kamer geïnformeerd via periodieke voortgangsrapportages (VGR). Het blijft een speerpunt van het kabinet om de hersteloperatie te verbeteren en te versnellen, ook hierover wordt de Kamer via de voortgangsrapportages op de hoogte gehouden. In de uw Kamer op 3 februari 2023 toegestuurde laatste Voortgangsrapportage hersteloperatie toeslagen zijn de totale uitgaven voor de hersteloperatie begroot op € 5,7 mld.2 Bij de Voorjaarsnota 2023 heeft het kabinet ca. € 1,3 mld. generaal extra beschikbaar gesteld.3 De parlementaire autorisatie van de voor de begrotingen van de departementen relevante budgetmutaties vindt plaats middels de 1e suppletoire begrotingen 2023.
De in de brief van 15 januari 2021 aangekondigde brede evaluatie naar de kaders voor de organisaties op afstand is op 9 december 2021 aan de Kamer verstuurd.4 Op 5 maart 2021 is de aangekondigde kabinetsreactie op het traject WaU aan de Kamer gestuurd. In deze brief werd een overheidsbrede werkagenda voor de publieke dienstverlening aangekondigd die op 25 juni 2021 aan de Kamer is gestuurd. Op 4 juli 2022 heeft het kabinet een brief over de prioriteiten van WaU aan de Kamer gestuurd: de menselijke maat in de dienstverlening; de randvoorwaarden voor onze publieke dienstverleners; het verbeteren van het samenspel tussen politiek, beleid en uitvoering.5 In zowel het sociaal, veiligheids- als fysiek domein wordt gewerkt aan de realisatie van de prioriteiten die het kabinet heeft gesteld.
Op het gebied van passende dienstverlening («er is geen verkeerde deur») is de Kamer geïnformeerd in de voortgangsrapportage WaU van 18 januari 2023.6 Er wordt inmiddels al veel ingezet om de publieke dienstverlening te verbeteren. Zo is in nauwe samenwerking met publieke dienstverleners en medeoverheden een breed gedragen beeld van de loketfunctie opgesteld. Daarnaast wordt met de uitvoering gewerkt aan vereenvoudiging. Binnen het sociaal domein gebeurt dit bijvoorbeeld via de uitvoering van de vereenvoudigingsagenda sociale zekerheid.
We kondigden aan om in verbinding met gemeenten, landelijke uitvoeringsorganisaties en het Landelijk Maatwerkloket Multiproblematiek een ingang bij de ministeries te creëren voor vragen vanuit het sociaal domein. Deze is inmiddels gerealiseerd zoals aangegeven in de brief van 6 juli 2022.7
Goede wetgeving start bij goed beleid en een zorgvuldig ingericht beleidsproces. Daartoe is onder andere op 29 maart jl. het beleidskompas gelanceerd. Het beleidskompas draagt bij aan het vroegtijdig nadenken over de uitvoerbaarheid van beleid. Hierover is uw Kamer op 20 oktober 2022 reeds geïnformeerd.8 Het beleidskompas is in de plaats gekomen van het Integraal afwegingskader (IAK). Met het beleidskompas is een belangrijke stap gezet in de werkwijze om te komen tot beleid beter handen en voeten te geven, om de samenwerking in deze cyclus tussen betrokkenen te stimuleren en om medewerkers te begeleiden in dit hele proces. Het beleidskompas geeft aandacht voor de gevolgen van beleid voor verschillende doelgroepen, voor het doenvermogen van burgers, en voor de praktische uitvoerbaarheid.
In de brief van 25 juni 2021 is de introductie van de Staat van de wetgevingskwaliteit aangekondigd.9 In de brief van 16 december 2022 heeft de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer geïnformeerd over de inhoud van de Staat van de wetgevingskwaliteit en het vervolg van de procedure.10 De Staat van de wetgevingskwaliteit biedt reflecties op de ontwikkelingen in de rijksbrede wetgevingskwaliteit. De eerste editie wordt na de zomer van 2023 aan de beide Kamers aangeboden. Dit impliceert uiteraard niet dat het kabinet op het onderwerp wetgevingskwaliteit geen actie onderneemt. Zo wordt gewerkt aan de inbedding van de doenvermogentoets en de versterking van de wetgevingstoets. Op 23 september 2022 heeft de Minister voor Rechtsbescherming u ook geïnformeerd over de stand van zaken van de invoeringstoets.11 Hiermee moet duidelijkheid worden hoe een regeling uitpakt voor de mensen, organisaties of bedrijven voor wie de regeling is bedoeld en hoe een regeling uitpakt voor de uitvoering. De rijksbrede toepassing van de invoeringstoets zal geleidelijk groeien. In het vervolg van deze beantwoording zijn per onderwerp relevante rapportages en vervolgtrajecten bij diverse ministeries weergegeven waaronder bijvoorbeeld de onderzoeken naar hardvochtige effecten van wetten en regels bij departementen.
Wat betreft nationaliteit is in de kabinetsreactie het volgende toegezegd: (...) «Het Ministerie van SZW is aan de slag om samen met UWV en SVB een inventarisatie te maken over de wijze waarop binnen de sociale zekerheid gebruik wordt gemaakt van nationaliteit in wetten, regelingen, procedures en risicomodellen. Hierbij gaan we ook kijken naar uitvoeringspraktijk en cultuur. Het kabinet heeft deze inventarisatie rijksbreed opgepakt voor alle ministeries en uitvoeringsorganisaties.» (...).
De uitvoering van de toezegging is ook vanuit de Kamer ondersteund met de op 26 januari 2021 door de Kamer aangenomen motie Marijnissen (SP) c.s.12 en Klaver c.s.13 (hierna: Motie#21). Met de motie Marijnissen c.s. verzocht uw Kamer de regering een voorstel te doen hoe binnen overheidsinstellingen vervuilde data, risicomodellen en het gebruik van nationaliteit worden opgeruimd. Uitvoering van deze motie vindt plaats met inachtneming van de motie van lid Klaver c.s., om hierbij niet alleen te kijken naar nationaliteit, maar ook naar etniciteit en geboorteplaats als datavariabele in alle risicomodellen, -profielen, -systemen, -selectie en zwarte lijsten die binnen het overheidswezen gebruikt worden volledig uit te sluiten. Uw Kamer is op 8 april 2021 door het kabinet geïnformeerd over de voorgestelde aanpak voor de uitvoering van Motie#21 door alle departementen (inclusief de uitvoeringsdiensten).14
Over de uitvoering van het eerste deel van de motie Marijnissen c.s. («het informeren van mensen op de zwarte-lijst») is de Kamer apart geïnformeerd door een brief van de vorige Staatssecretarissen van Financiën.15 Het gaat in dat deel specifiek om personen die voorkomen in de Fraude Signalering Voorziening (FSV), in casu de zwarte lijst.
De uitvoering van het tweede deel van de Motie Klaver c.s. («een algoritmeregister opzetten» en «verzekeren dat ook zelflerende algoritmen in risicoclassificatiemodellen deze indicatoren niet gebruiken») wordt opgepakt en uitgevoerd vanuit de werkagenda Waardengedreven Digitaliseren van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, via actielijn 3.2, «Het reguleren van algoritmen». Een eerste versie van het Algoritmeregister is in december 2022 gelanceerd. Het bevat inmiddels 117 algoritmes van diverse overheidsorganisaties. Momenteel wordt het verzamelen en publiceren van algoritmen in het register opgeschaald door aanlevering makkelijker te maken en de drempel tot aanlevering verder te verlagen. We onderzoeken de mogelijkheid om het algoritmeregister verplicht te stellen (zoals gevraagd in de motie Dassen).16
Ook al heeft uw Kamer de departementale rapportages ontvangen, de uitvoering is nog niet afgerond. In overleg met uw Kamer heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties afgesproken om nog een onafhankelijke en externe toets door de ADR uit te laten voeren naar de uitkomsten van de departementale inventarisaties. De ADR-toets start op 1 juli en loopt door tot eind 2023, begin 2024. Vervolgens zal het onderzoeksresultaat nog door de Staatssecretaris van BZK met uw Kamer worden besproken. In dat overleg zullen afspraken worden gemaakt over de afronding van de uitvoering van Motie#21.
Sinds 1 juli 2021 maken we bij bepaalde categorieën van Kamerstukken de inhoudelijke beslisnota of een set beslisnota’s openbaar. Sinds Prinsjesdag 2022 doen we dit met alle stukken die we naar de Kamer sturen. Het gaat om de onderliggende nota(’s) die de bewindspersoon gebruikt om te besluiten over het te verzenden stuk. In een beslisnota zijn de overwegingen, alternatieven, belangrijke feiten en risico’s nog een keer op een rij gezet. Door juist deze beslisnota openbaar te maken, laten we zien hoe beslissingen tot stand zijn gekomen. Inmiddels zijn er meer dan 10.000 beslisnota’s naar de Kamer gestuurd.
Vanaf 16 april 2021 worden de agenda’s en besluitenlijsten van de ministerraad openbaar gemaakt.17 Sinds 1 juli 2021 geldt de nieuwe lijn met betrekking tot het openbaar maken van de algemene juridische beleidsadviezen van de Landsadvocaat.18
Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (Woo) in werking getreden. Alle bestuursorganen zijn zelf verantwoordelijk voor de implementatie en uitvoering van deze wet binnen de eigen organisatie. De Minister van BZK is stelselverantwoordelijke voor de Woo. Bij de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» zijn voor de implementatie van deze wet middelen vrijgemaakt, zowel voor het Rijk als de medeoverheden. Deze middelen zijn gebaseerd op de uitvoeringstoetsen die zijn uitgevoerd op de Woo. Bijna al deze middelen zijn inmiddels overgeboekt naar de verschillende overheidsorganisaties. Over de uitvoering van deze wet en de besteding van middelen zullen overheidsorganisaties zich door middel van de reguliere verantwoording en de nieuw ingevoerde openbaarheidsparagraaf (artikel 3.5 van de Woo) rapporteren.
Op 6 april 2021 is het generieke actieplan informatiehuishouding «Open op Orde» naar de Tweede Kamer gezonden19. Het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding Rijksoverheid, dat voor het zomerreces naar uw Kamer gestuurd zal worden, bevat de geactualiseerde maatregelen uit het generieke actieplan Open op Orde. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk wordt jaarlijks gerapporteerd over de voorgang van de verbeteroperatie. In de Kamerbrief van december 2022 is een verdeling van de middelen over rijksorganisaties opgenomen.20
Rijksorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen verbeteropgave. Op basis van het generieke actieplan hebben rijksorganisaties daarom aanvullende actieplannen opgesteld voor hun eigen specifieke uitdagingen. Deze actieplannen zijn in juli 2022 openbaar gemaakt.21
De wettelijke verplichting voor bestuursorganen om de in de Woo opgenomen informatiecategorieën actief openbaar te maken geldt op dit moment nog niet, maar wordt in de komende tijd gefaseerd ingevoerd. Bestuursorganen dienen deze informatie via een door de Minister van BZK in stand gehouden infrastructuur openbaar te maken, om eenieder één vindplaats te bieden, waar deze overheidsinformatie te vinden en te doorzoeken is. Deze infrastructuur heeft de vorm van een verwijsindex (de «Woo-index») met een zoekfunctie.
Bestuursorganen kunnen met ingang van juli 2023 aansluiten op deze Woo-index. De zoekfunctie voor de burger komt later beschikbaar. Overheidsorganisaties maken documenten op een door hen gekozen internetlocatie openbaar, en leveren vervolgens een link naar die locatie aan bij de Woo-index. Wanneer op termijn artikel 3.3 van de Woo in werking treedt, wordt dit een verplichting voor alle overheidsorganisaties, zowel voor het Rijk als de decentrale overheden. Daarmee ontstaat een volledig en eenduidig overzicht van alle verplicht actief openbaar gemaakte documenten.
Op advies van AcICT is de doorontwikkeling van het vrijwillige PLOOI begin dit jaar stopgezet ten gunste van de huidige eenvoudiger en sneller te realiseren oplossing (de Woo-index met zoekfunctie). De Kamer is daarover in december 2022 per brief op de hoogte gesteld door de Minister van BZK, die verantwoordelijk is voor het realiseren en in stand houden van deze digitale infrastructuur. Tot en met 2022 is er in totaal € 11,4 mln in de centrale infrastructuur geïnvesteerd.
Het Adviescollege openbaarheid en informatiehuishouding is inmiddels ingesteld en heeft zijn eerste adviezen gegeven.
Per 1 januari 2022 is de regeringscommissaris Informatiehuishouding aangesteld22. Ook is de capaciteit van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed uitgebreid23.
Met de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» is toegezegd het Ambtelijk Vakmanschap te versterken. Naar aanleiding van deze toezegging is het al lopende rijksbrede programma Grenzeloos Samenwerken verbreed. Doel van het programma is dat elke ambtenaar zich bewust is van de impact van zijn/haar werk op mens en maatschappij en écht opgavegericht werkt. Dat wil zeggen: de opgave voorop, grenzeloos, transparant, toegankelijk, aandacht voor maatwerk en geen discriminatie. Concreet doen we dat door:
Het vorige kabinet heeft naar aanleiding van het onderzoek van de Universiteit Utrecht (USBO) naar het ABD-stelsel, dat op verzoek van uw Kamer is uitgevoerd, een aantal maatregelen aangekondigd24 met als doel:
In november 2023 zal een externe visitatiecommissie het effect van de genomen maatregelen onderzoeken.
Begrijpt u dat ik, met enig ongeduld, hier een aantal vragen zal stellen die vooral over paragraaf 5 van deze brief gaan, maar dat ik dus verwacht dat er gerapporteerd wordt over alle voornemens en beloftes in deze brief?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3. Daarnaast reflecteer ik in de bijgevoegde brief op de voortgang van de uitvoering van de acties uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».
Mocht u een overzicht van deze voornemens van de indiener van de vraag willen ontvangen, wilt u dat dan binnen een paar dagen kenbaar maken, omdat een volledige lijst klaarligt?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3. Daarnaast reflecteer ik in de bijgevoegde brief op de voortgang van de uitvoering van de acties uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».
Welke concrete stappen heeft het kabinet gezet voor een nadere regeling van de verhouding tussen het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel en sectorale wetgeving, zoals aangekondigd in uw brief d.d. 15 januari 2021 (Kamerstuk 35 510, nr. 4, hierna: uw brief)?
In de brief van 15 januari 2021 heeft het toenmalig kabinet stappen aangekondigd voor een nadere regeling van de verhouding tussen het evenredigheidsbeginsel en sectorale wetten, door wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of van sectorale wetgeving of een combinatie daarvan.25 Daarbij is aangegeven dat ook het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel van belang zijn.26
Voor wat betreft de aanpassing van de Awb bent u geïnformeerd bij brieven van 29 juni 202127 en 11 juli 202228, almede door het schriftelijk overleg naar aanleiding van laatstgenoemde brief.29 Inmiddels is een wetsontwerp versterking waarborgfunctie Awb in pre-consultatie gegeven, dat ter informatie aan de Kamer is gezonden.30 Bijlage 3 van dat voorstel bevat als discussiestuk een voorstel tot versterking van het evenredigheidsbeginsel door artikel 3:4, tweede lid, Awb van toepassing te laten zijn op gebonden bevoegdheden in formele wetten. Inmiddels is de pre-consultatie afgesloten en worden de opbrengsten geïnventariseerd en verwerkt. De volgende stap is de gebruikelijke (internet)consultatie.
Met betrekking tot sectorale wetten heeft een inventarisatie van hardheden plaatsgevonden waarover uw Kamer is geïnformeerd bij brief van 21 december 202131, de genoemde brief van 11 juli en het eerder genoemde schriftelijk overleg naar aanleiding van deze brief. Daarnaast is in genoemde brief van 11 juli 2022 opgenomen hoe het kabinet in de toekomst zal omgaan met de totstandbrenging van nieuwe wetten. Zo zal in de komende wijziging van de Aanwijzingen voor de regelgeving het belang van evenredige wetgeving worden onderstreept en zullen de aanwijzingen over hardheidsclausules worden aangepast. Deze wijziging zal naar verwachting voor de zomer naar de Afdeling advisering van de Raad van State worden gezonden en in de tweede helft van dit jaar in werking treden.
Welke wijzigingen ter zake van het evenredigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel zijn in welke sectorale wetten aangebracht en in welke wetten zullen nog wijzigingen daarover worden aangebracht?
Het kabinet houdt geen overzicht bij van wijzigingen op dit punt. Wel zijn ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten en de motie Omtzigt wetten en regels tegen het licht gehouden, hetgeen soms aanleiding geeft tot herijking. Het Ministerie van SZW heeft bijvoorbeeld in de Participatiewet, de WIA en de Wet inburgering hardvochtige effecten geconstateerd en naar aanleiding daarvan trajecten opgestart om aanpassingen door te voeren. Hierover is uw Kamer geïnformeerd.32 Hierbij spelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur nadrukkelijk een rol. Zo wordt het handhavingsinstrumentarium in de sociale zekerheid opnieuw vormgegeven om daarin meer evenwichtigheid te brengen en ruimte voor individuele omstandigheden. Het streven is om dit wetsvoorstel voor de zomer van 2023 in internetconsultatie te brengen en uitvoeringstoetsen met de uitvoerders te delen.
Een ander voorbeeld betreft de aanpassing van wetten en regels op het terrein van onderwijs, naar aanleiding van het onderzoek naar hardvochtige effecten. Het voornemen is om artikel 2.30, derde lid van de Wet voortgezet onderwijs 2020 aan te vullen zodat vreemdelingen die het Nederlands kennelijk voldoende machtig zijn, wel toegelaten kunnen worden tot het praktijkonderwijs en dus direct onderwijs op hun niveau kunnen ontvangen. Om toegelaten te worden tot het praktijkonderwijs dient een leerling thans eerst een volledig jaar een andere schoolsoort binnen het voortgezet onderwijs te volgen. De achtergrond hiervan is te voorkomen dat nieuwkomers door taalproblemen of leerproblemen als gevolg van sociaal emotionele problematiek in een onderwijsvorm worden geplaatst die geen recht doet aan hun cognitieve capaciteiten. Omdat deze leerlingen de Nederlandse taal vaak niet of nauwelijks beheersen, kunnen zij doorgaans ook niet op een goede manier deelnemen aan de testen waarop het oordeel over toelaatbaarheid wordt gebaseerd. Na het eerste schooljaar kan indien nodig alsnog een aanvraag voor de toelaatbaarheid tot praktijkonderwijs worden ingediend. Voor een zeer beperkt aantal leerlingen dat het Nederlands wel voldoende machtig is, kan het echter goed zijn om direct het praktijkonderwijs te kunnen volgen, omdat dit wel aansluit bij hun cognitieve capaciteiten. Als een nieuwkomer een jaar lang niet naar het praktijkonderwijs gaat terwijl hij wel goed Nederlands spreekt, betekent dat immers dat de leerling een jaar onderwijs volgt dat niet wordt verzorgd op het geëigende niveau. Voorbeeld is een leerling afkomstig uit Suriname zonder Nederlands paspoort, maar die het Nederlands wel voldoende beheerst en verder voldoet aan de eisen voor toelating tot het praktijkonderwijs. In dergelijke gevallen is er geen aanleiding om de inschrijving van de leerling op het praktijkonderwijs te weigeren, en wordt dit als hardvochtig beschouwd. De beoogde aanpassing geeft de mogelijkheid verschillende gevallen verschillend te behandelen. Dat is een juiste toepassing van het gelijkheidsbeginsel en geeft tevens blijk van meer rekening houden met de belangen van een bepaalde groep mensen, die anders onevenredig hard wordt getroffen.
Op welke wijze is de definitie van fraude herzien en wordt deze nieuwe definitie ook door de gehele overheid en uitvoeringsorganisaties gehanteerd?
Met het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid wordt een nieuwe kijk op overtredingen in de sociale zekerheid verankerd in wetgeving. Het wetsvoorstel is in februari 2022 voor preconsultatie uitgezet. In het wetsvoorstel wordt geen definitie van fraude geïntroduceerd.33 In plaats daarvan wordt gesproken over fouten en misbruik. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat het overgrote deel van de overtredingen voortkomt uit fouten en vergissingen. Daarnaast zal er een kleinere groep mensen blijven die de regels wel bewust en met het doel zichzelf te verrijken, overtreedt. In deze gevallen wordt over misbruik gesproken. De term «fraude» of «fraudeur» wordt door de uitvoeringsinstanties in de sociale zekerheid zoveel als mogelijk vermeden, omdat het de vraag is of een dergelijke definitie voldoende ruimte biedt om nuances in persoonlijke omstandigheden mee te nemen34. In de communicatie vanuit de VNG richting gemeenten wordt de term «fraude» niet gehanteerd, maar de termen misbruik en oneigenlijk gebruik. Met het wetsvoorstel wordt geborgd dat er binnen sociale zekerheid niet langer gesproken wordt over fraude en er een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen fouten en misbruik.
Voor de Dienst Toeslagen geldt dat gebruik wordt gemaakt van de term intensief toezicht voor onderzoek bij risicosignalen van mogelijk oneigenlijk gebruik en misbruik. Voor dit proces gebruiken we bewust niet langer de term fraudebestrijding. Dit maakt duidelijk dat pas in de loop van een onderzoek de noodzakelijke helderheid ontstaat over de concrete omstandigheden van de casus. Vertrouwen in de burger is ook hier het uitgangspunt en we voeren ons onderzoek daarom zonder vooringenomenheid en op objectieve basis uit. Een juiste rechtstoepassing staat ook bij het intensief toezicht centraal.
Wat is de status van het Landelijk Maatwerkloket Multiproblematiek?
Het Landelijk Maatwerkloket Multiproblematiek (LMM) is onderdeel van de interbestuurlijke aanpak «Professionals voor Maatwerk Multiproblematiek» (PMM).35 Het biedt één aanspreekpunt bij het Rijk voor professionals van gemeenten en uitvoeringsorganisaties die vastlopen bij het helpen van inwoners met multiproblematiek. Tegelijk vormt het LMM daarmee een platform om inzicht te krijgen in de oorzaken van dat vastlopen (systeemleren).
Zijn alle uitvoeringsorganisaties bij het Landelijk Maatwerkloket Multiproblematiek aangesloten? Zo nee, welke organisaties zullen nog aangesloten worden en wanneer zal dat gebeuren?
De volgende uitvoeringsorganisaties zijn aangesloten bij PMM: Belastingdienst, CAK, CJIB, DJI, DUO, IND, MFO (Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties), Raad voor de Kinderbescherming, RvIG (Rijksdienst voor Identiteitsgegevens), Slachtofferhulp Nederland, SVB, Toeslagen, UWV, Verslavingsreclassering en CIZ (aangesloten voor specifieke casuïstiek). Het LMM heeft daarnaast in voorkomende gevallen contact met zorgverzekeraars en woningcorporaties. Er zijn geen voornemens om aanvullende uitvoeringsorganisaties bij het LMM aan te sluiten.
Op welke wettelijke grondslag delen de bij het Landelijk Maatwerkloket Multiproblematiek aangesloten organisaties informatie over burgers?
Door het LMM worden geen persoonsgegevens van burgers verwerkt. Het LMM werkt aan de hand van geanonimiseerde casussen. De gegevens zijn niet naar individuen herleidbaar. Aangezien het om geanonimiseerde gegevens gaat, zijn het geen persoonsgegevens die vallen onder de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Dit is beoordeeld aan de hand van een pre-PIA (Privacy Impact Analyse).
Welke door u aangekondigde extra bevoegdheden worden in het wetsvoorstel Wet meervoudige problematiek aanpak sociaal domein opgenomen en welke niet?
In de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» werd aangegeven dat het kabinet werkte aan een wetsvoorstel multiprobleemsituaties, met extra bevoegdheden die het voor lokale en landelijke professionals makkelijker moesten maken om maatwerk te kunnen leveren als de situatie daar om vraagt.36 Het betrof een afwijkingsbevoegdheid voor landelijke uitvoeringsorganisaties en gemeenten, en een time-out bevoegdheid voor gemeenten om vorderingen van landelijke uitvoeringsorganisaties tijdelijk stop te zetten. Met de kamerbrief Voortgang Programma Maatwerk Multiprobleemhuishoudens d.d. 6 juli 2022 heeft de Minister voor APP uw Kamer geïnformeerd over het stopzetten van de voorbereiding van het wetsvoorstel multiprobleemsituaties.37 De voornaamste reden hiervoor was de overlap van dit wetsvoorstel met bredere trajecten, zoals het Wetsvoorstel versterking waarborgfunctie Awb. Daarnaast zijn de afwijkingsbevoegdheid en time-out bevoegdheid zijn niet opgenomen in het wetsvoorstel Wet aanpak meervoudige problematiek sociaal domein.
Welke politieke dilemma’s binnen het sociaal domein zijn tot op heden door u transparant gemaakt?
Twee keer per jaar sturen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de Stand van de uitvoering over dilemma’s in de uitvoering van de sociale zekerheid naar de Kamer. Daarin staan de ontwikkelingen in de uitvoering beschreven en wordt ingegaan op dilemma’s die daarbij spelen. Eén keer per jaar worden daar de knelpuntenbrieven van UWV en de SVB aan toegevoegd. Met de knelpuntenbrieven bieden UWV en de SVB inzicht in de situaties waarbij burgers door bestaande wet- en regelgeving in de knel komen en het de uitvoeringsorganisaties niet lukt om een passende oplossing te bieden. Knelpunten worden op deze manier tijdig zichtbaar en dit helpt om beleid beter aan te laten sluiten op wat de uitvoering nodig heeft.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen hebben op 18 november 2022 de kabinetsreactie op het onderzoek naar hardvochtige effecten van de Participatiewet, de werknemersregelingen en de uitbetaling van het persoonsgebonden budget naar uw Kamer gestuurd38. Hierin heeft het kabinet aangegeven veel van de knelpunten te herkennen. We moeten vanuit de behoefte van de burger en met elkaar tot passende oplossingen komen om hardvochtige effecten terug te dringen. Dit betekent dat we onverminderd doorgaan om wet- en regelgeving en de uitvoering daarvan te beoordelen op eenvoud, menselijke maat en uitvoerbaarheid. Tegelijkertijd hebben we geconstateerd dat we realistisch moeten zijn, ook in wat we willen. Niet alles wat we zouden willen, kan en ook niet alles kan tegelijk, vanwege de uitvoerbaarheid en de financiële houdbaarheid van het stelsel.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen informeren uw Kamer periodiek over respectievelijk de voortgang rond het wegnemen van de hardheden WIA en de aanpassingen in de Participatiewet en de dilemma’s die daarbij naar voren komen. Op 28 april 2023 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de meest recente voortgangsbrief over de maatregelen sociaal-medisch beoordelen en WIA hardheden naar uw gestuurd39. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft hierin aangegeven dat niet alle hardheden die zijn geïdentificeerd, op korte termijn aangepakt kunnen worden. Sommige oplossingen voor hardheden grijpen diep in het stelsel. We moeten ervoor waken dat het oplossen van een hardheid, niet elders leidt tot andere negatieve effecten. Bovendien heeft de uitvoering te maken met een mismatch tussen de vraag naar en het aanbod van sociaal-medische beoordelingen. Mensen moeten nu al vaak te lang wachten op hun (her)beoordeling.
Daarom is gekozen voor een gefaseerde aanpak. Voor de korte termijn richt het kabinet zich op maatregelen die passen binnen de financiële ruimte en die niet fundamenteel ingrijpen in de werking van de WIA. Voor de middellange termijn is UWV aan de slag met interne procesoptimalisaties, onder meer door het werken in sociaal-medische centra. Die aanpak draagt bij aan het verminderren van de druk op de sociaal-medische beoordelingscapaciteit. Het kabinet heeft voor de lange termijn de onafhankelijke commissie toekomst arbeidsongeschiktheidsstelsel ingesteld om integraal naar het stelsel te kijken en over meer fundamentele vraagstukken te adviseren.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft op 22 juni 2022 met het rapport Participatiewet in balans een uitgebreide beleidsanalyse omtrent de Participatiewet gedeeld met de Kamer.40 Samen met betrokken partijen zijn ervaren hardheden en knelpunten geïnventariseerd, achterliggende oorzaken geanalyseerd en oplossingsrichtingen geformuleerd. Met het daaruit voortvloeiende programma Participatiewet in balans zet het kabinet in op verankeren van vertrouwen en menselijke maat in (de uitvoering van) deze wet. Daarnaast is er aandacht voor vereenvoudiging. Dit wordt gerealiseerd door middel van drie sporen. Op 28 november 2022 is uw Kamer geïnformeerd over zowel de stand van zaken rond de kortetermijnmaatregelen (spoor 1) in kader van de ruim twintig aanpassing van de Participatiewet, alsook over de mogelijke lange termijn maatregelen (spoor 2) en het bevorderen van de vakkundigheid van professionals (spoor 3)41. Met name spoor 2 vraagt om een langere adem: het betreft de herziening van de Participatiewet waarbij opnieuw wordt gekeken naar de doelen en uitgangspunten van de wet.
Op welke wijze is invulling gegeven aan het voornemen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur leidend te laten zijn bij de uitvoering van beleid? Kan de burger nu ook beter rechten ontlenen aan die algemene beginselen?
Het kabinet benadrukt op verschillende plaatsen het belang van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het wetsvoorstel versterking waarborgfunctie Awb beoogt de beginselen verder te operationaliseren, waarbij tevens sprake is van aanspraken voor burgers. Daarnaast heeft de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 2 februari 2022 (drugspand Harderwijk), waarin de Afdeling een kader geeft voor een evenredigheidstoets, gezorgd voor meer houvast voor bestuursorganen voor evenredige besluitvorming. Het inroepen van deze beginselen is slechts niet mogelijk bij de toepassing van gebonden bevoegdheden in formele wetten, voor zover geen sprake is van door de wetgever niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 120 van de Grondwet, zo is onlangs nog eens bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.42
Op welke wijze is de in uw brief vermelde vervanging van strikt gebonden bevoegdheden door beoordelingsruimte en hardheidsclausules in (sectorale) wetgeving concreet uitgevoerd? Kunt u een lijst van wetten geven waar dat gedaan is en een lijst van wetten waarin dat gedaan zal worden?
Het kabinet houdt geen overzicht bij op dit punt. Binnen de betreffende beleidsdomeinen en reguliere overleggen is de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar hardvochtige effecten van wetten en regels. Of en zo ja hoe wetten en regels worden of zijn aangepast is in die rapportages en overleggen aangegeven. Zo hebben vanuit het Ministerie van Financiën de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane en de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst de Tweede Kamer onlangs geïnformeerd over de reeds aanwezige en nog te introduceren hardheidsclausules in fiscale wetgeving.43 Voorts is wat betreft belastingen en invordering een overzicht van hardheidsclausules opgenomen in de brief van de Staatssecretarissen van Financiën van 24 maart 2023.44
Er wordt in dit kader concreet gewerkt aan een voorstel tot invoering van een hardheidsclausule in de Invorderingswet 1990. Dit voorstel loopt mee met het Belastingplan 2024 en zal derhalve op Prinsjesdag aan de Tweede Kamer worden aangeboden, mits de uitvoeringstoets van de Belastingdienst hiervoor geen belemmeringen aangeeft.45
Een tweede voorbeeld betreft het invoegen van een hardheidsclausule in de Wet op de expertisecentra (WEC).46 In artikel 39 van de WEC wordt een hardheidsclausule ingevoegd. De Inspectie van het Onderwijs wordt in staat gesteld om in uitzonderlijke gevallen toe te staan dat een leerling die de leeftijd van twintig jaar heeft bereikt een jaar langer op de school voor speciaal voortgezet onderwijs kan verblijven. De inspecteur kan hiertoe besluiten indien het voortgezet verblijf op de school wenselijk is ten behoeve van een vergroting van het perspectief van de leerling op arbeidsmarktgerichte dagactiviteiten in een instelling voor dagbesteding. De inspecteur kan voor zijn beslissing een rapport over de leerlingen vereisen. De voorgestelde procedure is gelijk aan de procedure die reeds is vastgelegd in het vijfde lid, maar maakt ook een ontheffing mogelijk voor leerlingen waarbij voortzetting wenselijk is met het oog op de vergroting van het perspectief van de leerling op arbeidsmarktgerichte dagactiviteiten en geen voortzetting zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Vaak gaat het bij hardvochtige effecten om een breed scala aan knelpunten die mensen ervaren en waarbij het vervangen van gebonden bevoegdheden door beoordelingsruimte of een hardheidsclausule niet altijd de oplossing is. Zo heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer onlangs de uitkomsten gestuurd van de uitgevoerde inventarisatie binnen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.47 Hierin staat dat voor diverse aangedragen knelpunten en problemen reeds oplossingen zijn doorgevoerd of al actie wordt genomen middels aanpassingen in beleid, uitvoering en/of wet- en regelgeving. Een concreet voorbeeld hiervan is het aangedragen knelpunt dat huurwoningen soms slecht onderhouden worden. Meer inzet op onderhoud is daarom onderdeel van de prestatieafspraken met Aedes, Woonbond en de VNG. Ook wordt gewerkt aan het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap dat de positie van huurders moet versterken en de naleving van bestaande regelgeving moet verbeteren. Het onderhoud van woningen wordt hierbij betrokken.
In welke wetten zijn sinds januari 2021 hardheidsclausules opgenomen en welke wetten zullen nog hardheidsclausules opgenomen worden?
Zoals in het antwoord op vraag 15 aangegeven, is de Kamer geïnformeerd binnen de betreffende beleidsdomeinen en reguliere overleggen. Hierbij wordt opgemerkt dat het niet altijd nodig is om een hardheidsclausule in wetten en regels op te nemen, bijvoorbeeld omdat in het betreffende domein geen sprake is van gebonden bevoegdheden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de wetgeving van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die veelal niet dwingend geformuleerd is, maar vooral «kan-bepalingen» bevat.
Welke andere ««veiligheidsventielen»« dan hardheidsclausules en beoordelingsruimte zijn concreet in wetgeving opgenomen?
Beoordelingsruimte is niet zozeer een veiligheidsventiel, maar een mogelijkheid voor bestuursorganen om binnen de kaders van een wet zelf te bepalen of aan bepaalde criteria is voldaan. Een alternatief hiervoor is de verfijning van regels, waardoor voor verschillende situaties verschillende regels van toepassing zijn, waardoor de normering beter aansluit bij de verschillende situaties. Hardheidsclausules zijn vooral geschikt als wordt gekozen voor gebonden bevoegdheden en de verwachting is dat sprake zal zijn van onvoorziene omstandigheden, waarvoor niet op voorhand regels zijn te stellen.
Welke aanbevelingen van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) zijn opgevolgd en welke niet? Kunt u concrete voorbeelden noemen?
Het doel van de parlementaire ondervraging, zoals opgenomen in de door de Tweede Kamer vastgestelde onderzoeksopdracht, was om meer zicht te krijgen op de politieke besluitvorming en de hoogambtelijke verantwoordelijkheid en betrokkenheid daarbij die van invloed is geweest op het fraudebeleid bij de kinderopvangtoeslag en de politieke reactie op signalen over de harde uitkomsten van het fraudebeleid en de «alles-of-niets» benadering. De onderzoekscommissie heeft geen aanbevelingen gedaan in het verslag «Ongekend Onrecht».
Hoe is het voornemen om voor iedere rechtsgang de eigen handelwijze aan de bedoeling van de wetgever te toetsen concreet ingevuld? Uit welke instructies of maatregelen blijkt deze invulling?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op vragen van de leden Van Nispen en Leijten (beiden SP) over de gevolgen voor mensen als de Staat blijft procederen die de Minister voor Rechtsbescherming op 8 mei jl. naar uw Kamer heeft verstuurd.48
Welke concrete maatregelen zijn genomen teneinde de Algemene Wet Bestuursrecht weer de rechtsbescherming van de burger tegen de overheid te bieden?
De Ministers van BZK en Rechtsbescherming hebben in januari dit jaar gezamenlijk een voorontwerp van een wetsvoorstel ter versterking van de waarborgfunctie van de Algemene wet bestuursrecht in pre-consultatie gebracht. Doel van dat wetsvoorstel is onder andere om de ongelijke positie van de burger ten opzichte van de overheid in het bestuursprocesrecht beter te compenseren. Hiertoe is in het voorstel bijvoorbeeld een regeling voor een «burgerlus» opgenomen. Het voorontwerp is ter informatie ook aan de Tweede Kamer gestuurd.49 Inmiddels hebben diverse mondelinge sessies met burgers, uitvoeringsorganisaties, rechtsprekende instanties, wetenschappers en andere geïnteresseerden plaatsgevonden en zijn er uitgebreide schriftelijke reacties op het voorstel ontvangen. De ontvangen input zal de komende tijd worden verwerkt. Het verder uitgewerkte conceptwetsvoorstel zal vervolgens in de reguliere (internet)consultatieprocedure opnieuw aan alle betrokkenen worden voorgelegd.
U geeft in uw brief aan dat de grondbeginselen van de rechtsstaat zijn geschonden; deelt u de mening dat het schenden van de grondbeginselen van de rechtsstaat nog steeds voortduurt?
Naar aanleiding van de constateringen van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag heeft het kabinet een groot aantal maatregelen getroffen. Naast het herstel van de schade die de gedupeerde ouders en hun kinderen hebben geleden, zijn onder andere maatregelen getroffen die zien op de verbetering van de communicatie tussen overheid en burger, de communicatie en informatievoorziening tussen de staatsmachten onderling, het doorvoeren van verbeteringen in het wetgevingsproces en het oplossen van gesignaleerde knelpunten in de toepassing van wetgeving. Hoewel nog niet alle problemen opgelost zijn en nooit helemaal kan worden voorkomen dat fouten worden gemaakt, moeten deze maatregelen ertoe bijdragen dat een fundamentele schending van de grondbeginselen van de rechtsstaat zoals door de ondervragingscommissie werd geconstateerd niet meer plaatsvindt. Het voorkomen van dergelijke schendingen heeft in ieder geval de blijvende aandacht van het kabinet. Uw Kamer wordt op via verschillende manieren en momenten geïnformeerd over de voortgang van de getroffen maatregelen.
In uw brief schrijft u dat controle en handhaving volledig zijn doorgeschoten; op welke wet(ten) doelde u en is de wet bij dergelijke controles nageleefd en zo ja, welke wetten en op welke wijze?
Hierbij werd gedoeld op de in het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) genoemde zaken. In dit verslag wordt vervolgens geciteerd uit het rapport van de Adviescommissie uitvoering Toeslagen (commissie Donner) waarin werd verwezen naar de «strikte eisen die uit de Wko en de Awir werden afgeleid in de jurisprudentie».
Toeslagen controleert de naleving van de uit de wet voortvloeiend eisen, Die controle en handhaving hierop stonden evenwel in het verleden evident niet in verhouding tot de gevolgen voor de toeslaggerechtigden. Controle en handhaving zijn doorgeschoten. Voorbeelden van dit handelen zijn de werkwijze van het Combiteam Aanpak Facilitators, het vooringenomen handelen bij de beoordeling van informatie, het breed uitvragen van bewijsstukken bij vraagouders, het uitvragen van onwenselijk query’s om populaties te selecteren, het gebruik van het Risicoclassificatiemodel en het gebruik van Fraude Signalering Voorziening systeem (FSV).
Bij dit handelen is, zoals in de brief van 12 maart 2021 aan uw Kamer is gemeld50: «Uit onder meer de rapporten van de commissie Donner en ADR en uit de hersteloperatie is gebleken dat er verschillende fouten zijn gemaakt door de Belastingdienst/Toeslagen bij de behandeling van aanvragen, controles en bezwaren van de ouders ten aanzien van kinderopvangtoeslag. Deze onjuiste handelwijze heeft geleid tot strijdigheid met verschillende wetten en beginselen van behoorlijk bestuur. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn gedragsregels over hoe de overheid zich tegenover een burger dient te gedragen. Een aantal van deze beginselen is opgenomen in de Awb zoals het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Andere beginselen zijn ongeschreven recht en ontwikkeld in de jurisprudentie.»
Bovendien is in dezelfde brief opgemerkt dat de Belastingdienst/Toeslagen in het verleden in strijd heeft gehandeld met de Algemene verordening gegevensbescherming bij het gebruik van de RCM en het uitvoeren van bepaalde queries.
Is de wet bij dergelijke controles overtreden en zo ja, welke wetten en op welke wijze?
Zie het antwoord op vraag 22.
Was volgens u de wet hierbij te hardvochtig en zo ja, welke wetsbepalingen?
Ja, dat is ook erkend in de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht». Ook hier wordt verwezen naar hetgeen de commissie Donner opmerkt over de «strikte eisen die uit de Wko en de Awir werden afgeleid in de jurisprudentie». De adviescommissie benoemt daarbij onder meer het volgende:
Welke maatregelen zijn genomen teneinde het ««doorschieten»« van controles te voorkomen?
Om te zorgen dat mensen de juiste (combinatie van) toeslagen uitgekeerd krijgen, dan wel dat toeslagen niet worden uitgekeerd aan mensen die daar geen recht op hebben, wordt gebruik gemaakt van verschillende handhavingsinstrumenten. De eerste handhavingsstrategie van de Dienst Toeslagen als zelfstandige organisatie, die uw Kamer binnenkort wordt toegezonden, is het richtinggevende kader voor de prioritering, de continue doorontwikkeling en verbetering van deze handhavingsinstrumenten. De handhavingsstrategie omvat het brede spectrum van handhaving: van het voorkomen van fouten, tot dienstverlening, tot toezicht inclusief het intensieve toezicht.
De handhavingsstrategie omvat het brede spectrum van handhaving: van het voorkomen van fouten, tot dienstverlening, tot toezicht inclusief het intensieve toezicht.
Dienst Toeslagen heeft daarbij diverse maatregelen doorgevoerd in de afgelopen jaren om een herhaling van het verleden te voorkomen. Zo is structureel aandacht voor de naleving van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de verschillende processen bij Dienst Toeslagen. Concreet is bovendien het risicoclassificatiemodel buiten gebruik gesteld en is het intensief toezichtproces tijdelijk stopgezet. Dit wordt dit pas in volle omvang hervat als in elk onderdeel van dit proces voldoende waarborgen zijn geïmplementeerd. Om de naleving van wet- en regelgeving te waarborgen is de vaktechnische lijn ingericht.
Met de inwerkingtreding van de Wet hardheidsaanpassing Awir is bovendien meer ruimte gekomen voor een evenredige toepassing van de wet en voor concrete onvoorziene en onbedoelde situaties waarin wet- en regelgeving nog klemt is een hardheidsclausule in de Awir geïntroduceerd
In uw brief stelt u: «Door harde regelgeving, vooringenomen handelen, het ontbreken van de menselijke maat en door geen gehoor te geven aan noodsignalen, hebben tienduizenden ouders en kinderen hun leven de afgelopen tien jaar zien veranderen in een moeras van ellende»; kunt u deze harde regelgeving beschrijven en daarbij het advies van de landsadvocaat 18 december 2009 meenemen?
Met harde regelgeving wordt gedoeld op hetgeen ook is aangeduid als de alles-of-niets benadering. Daarbij kon het recht op kinderopvangtoeslag nihil worden gesteld indien niet volledig aan de aan dat recht verbonden voorwaarden, zoals bijvoorbeeld het betalen van een eigen bijdrage, werd voldaan. Daarbij is gedurende langere tijd ook de interpretatie gehuldigd dat bij het niet volledig maar wel deels betalen van een eigen bijdrage toch het recht op kinderopvangtoeslag voor een geheel jaar nihil kon en moest worden gesteld. Deze interpretatie is ook geruime tijd bevestigd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het aangehaalde conceptadvies, dat op 18 januari 2021 aan uw Kamer is gezonden, stelt dat het betalen van een eigen bijdrage voorwaardelijk is aan het recht op KOT.51 Bij niet betalen van een eigen bijdrage kan het recht worden verminderd. Hoe groot die vermindering zou moeten zijn is volgens het advies afhankelijk van de omstandigheden van het geval waaronder de vraag of na een vermindering alsnog een eigen bijdrage in rekening wordt gebracht. Het niet volledig betalen van een eigen bijdrage leidt in die interpretatie dus niet automatisch tot een definitieve nihilstelling. Dit memo huldigt aldus een minder stringente interpretatie van de wet- en regelgeving dan de door Dienst Toeslagen gehanteerde en tot 2019 door de Afdeling onderstreepte lijn.
Op welke wijze is invulling gegeven aan de motie Lodders/Van Weyenberg (Kamerstuk 35 572, nr. 49)? Welke concrete verbeteringen in het toeslagenstelsel zijn nu reeds doorgevoerd?
Een interdepartementale werkgroep bestaande uit medewerkers van de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Financiën (FIN) en van Toeslagen heeft in 2021, in aanvulling op de reeds lopende verbetertrajecten, breed geïnventariseerd welke knelpunten er binnen het huidige stelsel zijn en hoe die opgelost kunnen worden. Deze inventarisatie is gebaseerd op openbare rapporten, signalen uit de uitvoeringspraktijk van Toeslagen, signalen vanuit stakeholders en signalen van de toeslagdepartementen. Uw Kamer is hier op twee momenten over geïnformeerdhDe KaDe.52 In de brief «stand van zaken toeslagen» van 17 juni 202253 is uw Kamer geïnformeerd over mogelijke verbeteringen in het huidige toeslagenstelsel. Daarbij is aangegeven dat de knelpunten divers van aard zijn en dat daarmee ook de oplossingen divers zijn: uiteenlopend van aanpassing van de uitvoering tot wetswijziging. In die brief is een overzicht gegeven welke gesignaleerde knelpunten al opgepakt zijn of worden en voor welke knelpunten nog geen oplossing is gerealiseerd.
Een aantal van de verbetermogelijkheden is al opgepakt door het vorige kabinet, zoals twee verbetermaatregelen in de huurtoeslag54: bij het beoordelen van het recht op huurtoeslag wordt de verblijfsstatus van minderjarige leden van het huishouden niet meer meegewogen en de eis is komen te vervallen bij het verworven recht dat in de maand voorafgaand aan de huurgrensoverschrijding recht op huurtoeslag moest bestaan. Verder zijn onder meer verbeteringen in de praktische rechtsbescherming doorgevoerd, bijvoorbeeld door het bieden van meer waarborgen voor de burger bij het opvragen van informatie of door voorafgaand aan het terugvorderen van een toeslag de gelegenheid te geven voor het indienen van een zienswijze55.
Een aantal verbetermaatregelen is opgenomen in het coalitieakkoord, en inmiddels ingediend bij uw Kamer, zoals de vereenvoudigingen in de huurtoeslag en het vervallen van de koppeling aan gewerkte uren in de kinderopvangtoeslag, en ook in de dienstverlening zijn stappen gezet. Tevens is het knelpunt rondom de aanspraak op kinderopvangtoeslag voor een werkende ouder met een partner buiten de EU56 aangepakt. Werkende ouders57 met een partner buiten de EU krijgen met terugwerkende kracht vanaf 4 maart 2022 aanspraak op kinderopvangtoeslag, mits wordt voldaan aan de overige voorwaarden. Als de voorgenomen wettelijke regeling is gerealiseerd, houdt het kabinet een vinger aan de pols bij de uitwerking in de praktijk. Er zal worden gemonitord of de beoogde effecten optreden en in hoeverre er mogelijk niet-beoogde neveneffecten optreden.
Wat is de stand van zaken van het Verbetertraject Kinderopvangtoeslag? Welke concrete maatregelen zijn genomen of welke veranderingen zijn doorgevoerd?
Ouders die kinderopvangtoeslag aanvragen, dienen zo veel mogelijk zekerheid te ervaren over hun toeslag. Daarbij moet de dienstverlening zo goed mogelijk aansluiten bij het doel van de kinderopvangtoeslag: het toegankelijk en betaalbaar houden van kinderopvang en het ondersteunen van ouders bij de combinatie van arbeid en de zorg voor kinderen. Binnen het verbetertraject kinderopvangtoeslag werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Dienst Toeslagen, veldpartijen, stakeholders en de doelgroep sinds 2018 samen aan verbetermaatregelen rondom de kinderopvangtoeslag.
Het verbetertraject kinderopvangtoeslag heeft de afgelopen jaren de noodzakelijke verbeteringen in beleid, uitvoering en dienstverlening rondom kinderopvangtoeslag in gang gezet. Daarin zijn belangrijke stappen gezet, zoals de ontwikkeling van de KOT-app waarmee ouders eenvoudig hun toeslag kunnen aanvragen en wijzigen, verplichte maandelijkse gegevenslevering door kinderopvangorganisaties en verbeteringen in dienstverlening, zoals persoonlijke begeleiding, beter inzicht en overzicht in aanvraaggegevens voor ouders en eerder signaleren van mogelijke afwijkingen in de KOT-aanvraag. Dit heeft bovendien een aanjagende werking op verbetering van de bredere dienstverlening van Dienst Toeslagen, door ideeën vanuit het verbetertraject verder te ontwikkelen en toe te passen op de gehele toeslagpopulatie.
Sinds 2018 is de Kamer periodiek geïnformeerd over de stand van zaken en voortgang van het Verbetertraject Kinderopvangtoeslag.58
U schrijft in uw brief: «Mensen mogen uiteindelijk niet de dupe worden van fouten van de overheid. De overheid hoort actief te onderzoeken hoe regelingen in de praktijk werken en toegankelijk te zijn als er vragen of onduidelijkheden zijn»; welke onderzoeken naar de werking van regelingen in de praktijk hebben plaatsgevonden en welke regelingen betreft dit onderzoek?
Er heeft bij alle departementen een inventarisatie plaatsgevonden naar beleid/wetgeving die in de praktijk hardvochtig uitpakt. Hier is uw Kamer meerdere malen over geïnformeerd.59 Verder is gestart met de implementatie van de invoeringstoets als nieuw instrument; na circa een jaar na implementatie van wetgeving vindt deze toets plaats om te toetsen of de wet uitpakt zoals bedacht dan wel dan dat er onvoorziene neveneffecten plaatsvinden. Aanvullend hierop zet de Minister voor Rechtsbescherming met het project Procedeergedrag overheid in op het voorkomen van onnodige procedures tussen burger en overheid in het bestuursrecht. Het gaat dan om procedures die door ander overheidshandelen voorkomen hadden kunnen worden.
Op het terrein van de sociale zekerheid betreft het de volgende onderzoeken:
Kunt u de rapporten betreffende de uitkomsten van dit onderzoek met de Kamer delen?
Bovengenoemde onderzoeken die op het terrein van de sociale zekerheid liggen zijn met uw Kamer gedeeld. Het kabinet zal daarnaast voor het zomerreces het IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid en de kabinetsreactie daarop naar uw Kamer sturen.
Tot welke maatregelen hebben de uitkomsten van deze onderzoeken geleid?
Ten aanzien van handhaving in de sociale zekerheid is het kabinet bezig met de herijking van het handhavingsinstrumentarium en het wetsvoorstel handhaving sociale zekerheid. Dit wetsvoorstel is begin dit jaar voor preconsultatie uitgezet. In het antwoord op vraag 13 is aangegeven welke vervolgmaatregelen lopen naar aanleiding van het onderzoek naar hardvochtigheden in de WIA en de Participatiewet. In de kabinetsreactie op de synthesestudie naar niet-gebruik inkomensondersteunende regelingen SZW is aangegeven dat het kabinet doorgaat met de interventies in de uitvoering, de modernisering van de Wet SUWI (meer pro-actieve dienstverlening en vereenvoudiging van wet- en regelgeving) en de aanpak van geldzorgen, armoede en schulden.
Welke concrete signalen van de rechterlijke macht, sociale advocatuur en cliëntenraden zijn ontvangen en tot welke concrete veranderingen of maatregelen heeft dat geleid?
In het geval van de kinderopvangtoeslagaffaire is er een gedeelde verantwoordelijkheid voor rechtsbescherming en goede toegang tot het recht met andere departementen. Zoals in de brief van 8 juli 202264 is vermeld, vervult de Minister voor Rechtsbescherming daarbij vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid een actieve rol in het versterken van de rechtsbescherming door het tot stand brengen van (specifieke) rechtsbijstandsregelingen. Vanaf 1 maart 2021 kunnen gedupeerde ouders van de kinderopvangtoeslag via de Raad voor Rechtsbijstand (de Raad) kosteloze gefinancierde rechtsbijstand krijgen. Ook is het sinds 1 juni 2022 mogelijk voor gedupeerden om kosteloze rechtsbijstand aan te vragen voor procedures over een uithuisplaatsing of gezag beëindiging. De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) heeft gesignaleerd dat bij de Kinderopvangtoeslagaffaire het proces sterk is gebureaucratiseerd en dat er veel vertraging is bij de afhandeling. De Minister voor Rechtsbescherming is hierover blijvend in gesprek met o.a. de NOvA, de Raad voor Rechtsbijstand en de Minister van Financiën om een goede rechtsbescherming te garanderen. Na signalen uit de sociale advocatuur, is de Minister voor Rechtsbescherming bovendien samen met de Minister van Financiën, de NOvA, advocatuur en de Raad bezig om de rechtsbijstandsregeling kinderopvangtoeslag te herijken.
Na signalen uit de sociale advocatuur over onterecht vermeende zelfredzaamheid, is in 2021 is de tijdelijke regeling adviestoevoeging zelfredzaamheid (RATZ) ingevoerd. Met de regeling wordt voorkomen dat burgers door vermeende zelfredzaamheid tussen wal en schip vallen. Op 1 april 2023 is de RATZ opnieuw met een jaar verlengd. Zeer binnenkort wordt het resultaat verwacht van het WODC-onderzoek naar de toetsing van zelfredzaamheid bij de Kinderopvangtoeslagaffaire. Dit najaar wordt de evaluatie van de Regeling adviestoevoeging zelfredzaamheid verwacht. Aan de hand van de resultaten van het WODC-onderzoek en de evaluatie wordt bezien hoe het begrip zelfredzaamheid meer bij de tijd kan worden gebracht. De Minister van Rechtsbescherming verwacht uw Kamer daar aan het einde van dit jaar over te informeren. Wat betreft de signalen van de rechterlijke macht wordt deze vraag beantwoord in het antwoord op vraag 62.
Het rapport «Ongekend Onrecht» (Kamerstuk 35 510, nr. 2) van de POK wordt door u in uw brief beschreven als een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de Nederlandse overheid en het helpen van de ouders en kinderen als eerste prioriteitaangemerkt; hoe verhouden deze uitspraken zich ten opzichte van het op dit moment vastlopen van de hersteloperatie?
Het kabinet doet al het mogelijke om ervoor te zorgen dat gedupeerden zo snel als mogelijk, en binnen een zorgvuldig proces, hulp krijgen om een nieuwe start te maken. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht». Er is nog veel werk te doen om ouders en kinderen verder te helpen een goede toekomst op te bouwen. Tegelijkertijd is er ook veel werk verzet en wordt er voortgang geboekt met de hersteloperatie. Van de ruim 62.000 aanmeldingen is voor 94% de eerste toets gedaan. Ruim 29.000 ouders zijn aangemerkt als gedupeerde; zij hebben € 30.000 ontvangen. 23.952 ouders (38%) hebben de integrale beoordeling afgerond en hebben, indien ze zijn aangemerkt als gedupeerd, compensatie ontvangen. Bovendien is in november 2022 de kindregeling gestart. Tot nu zijn ruim 25.000 kinderen uitbetaald. De prognose is dat uiteindelijk zo’n 108.000 kinderen worden uitbetaald, de meeste al voor september 2023.
Deze cijfers laten zien dat er geen sprake is van het vastlopen van de hersteloperatie. Wel is het kabinet zich ervan bewust dat er veel ouders zijn bij wie de integrale beoordeling nog moet plaatsvinden en het lang duurt voordat zij aan de beurt zijn. In de Voortgangsrapportage van 3 februari 2023 zijn dan ook verschillende maatregelen aangekondigd om de hersteloperatie te versnellen en te verbeteren.65 Daarnaast wordt voortdurend onderzocht op welke wijze er nog verdere versnelling mogelijk is zoals ook aangekondigd in de brief van 31 maart 2023.66 Het aanpassen van het herstelproces brengt ook dilemma’s en risico’s met zich mee, waarover het kabinet graag met de Tweede Kamer in gesprek wil. De toetssteen voor nieuwe maatregelen is dat het proces voor de ouders echt sneller verloopt en ouders meer regie krijgen over het herstel. Het belang van de ouder staat voorop. Het kabinet wil hierbij geen valse verwachtingen wekken en geen zaken beloven die we niet waar kunnen maken.
In uw brief zegt u dat u met de hersteloperatie en de andere maatregelen die u neemt, hoopt bij te dragen aan een betere toekomst voor de ouders en hun kinderen; bent u zich bewust van de voortdurende problemen waar ouders mee geconfronteerd worden?
De problemen met de kinderopvangtoeslag hebben diepe sporen achtergelaten bij een grote groep ouders en hun kinderen. Alle inzet van het Kabinet is erop gericht om dit recht te zetten en via financieel herstel, brede ondersteuning door gemeenten, het aanpakken van schuldproblemen, en een steun in de rug voor kinderen, ervoor te zorgen dat ouders en kinderen hun leven weer kunnen oppakken. Het bieden van financieel herstel aan ouders die te maken hebben gehad met de problemen die zijn ontstaan door de kinderopvangtoeslag vormt de basis van de hersteloperatie. Het kabinet is zich er van bewust dat afronding van het financieel herstel niet betekent dat gedupeerden geen problemen meer ervaren, daarom bieden gemeenten ondersteuning op vijf leefgebieden en aanpak van het emotioneel herstel. Het kabinet realiseert zich bovendien dat het leed en de schade nooit ten volle gecompenseerd kan worden of de pijn weggenomen kan worden. Het kabinet kan niet ongedaan maken wat er is gebeurd, maar kan wel gedupeerden en hun kinderen helpen bij een nieuwe start. Er is nog veel werk te doen om ouders en kinderen verder te helpen een goede toekomst op te bouwen. Tegelijkertijd is er ook veel werk verzet en worden gedupeerden geholpen, met dank aan de inzet van de uitvoeringsorganisatie, gemeenten en allerlei betrokkenen, waaronder vele gedupeerde ouders en hun kinderen, die voortdurend meedenken en adviseren over de hersteloperatie.
Bent u zich bewust van de klachten van ouders en hun advocaten over de hersteloperatie?
Ja, deze zijn bekend. Advocaten geven onder andere aan hun cliënten niet goed te kunnen adviseren door gebrek aan dossierinformatie en lange doorlooptijd van de integrale beoordeling. De beschikbaarheid van dossiers is een belangrijke kwestie waar veel aandacht voor is. Hiervoor zijn in de VGR over het 4e kwartaal van 2022 een aantal verbeteringen aangekondigd, zoals en automatisering ten behoeve van het efficiënter samenstellen en lakken van dossiers, opschalen van het dossierteam en experimenteren met het hersteldossier als alternatief voor het persoonlijk dossier. Het is belangrijk om de advocatuur te blijven betrekken in de hersteloperatie. Er is met de NOvA en de Raad voor Rechtsbijstand gesproken over het NOvA-verbetervoorstel voor de hersteloperatie. Daarbij zijn ook cijfers, monitoring en wetenschappelijke inzichten van het Kenniscentrum van de Raad voor Rechtsbijstand besproken. Er blijft periodiek overleg met de NOvA en de Raad en neemt de ideeën van de NOvA en de Raad in overweging bij het verder verbeteren en versnellen van de hersteloperatie. Ook is er begin mei een werksessie met advocaten en UHT over de samenstelling en verstrekking van dossiers.
Bent u zich ervan bewust dat ouders alleen al jaren op hun dossier moeten wachten? Hoe kan het dat de belastingdienst wel binnen no time een toeslag kon intrekken op basis van een dossier maar dat dossier daarna zoek is?
Het kabinet heeft maatregelen genomen om de informatiehuishouding te verbeteren. Het Ministerie van Financiën werkt hard aan de uitvoering van die maatregelen via het programma Informatiehuishouding op Orde. Zoals in de voortgangsrapportages hersteloperatie toeslagen gemeld heeft UHT zich de afgelopen periode ingezet om verschillende type dossiers (het herstel-, CWS- en bezwaardossier) sneller en beter afgestemd op de behoeften van ouders te leveren. Het verstrekken van deze dossiers aan ouders en hun gemachtigden zijn belangrijk voor het financiële, maar ook het emotionele herstelproces. De reeds in gang gezette maatregelen ten aanzien van het samenstellen en lakken van dossiers leveren een randvoorwaardelijke bijdrage aan de gewenste versnelling van de integrale beoordelingen en het bezwaarproces.
Hoe verhoudt zich uw bovenvermelde opmerking met de praktijk vandaag de dag als het gaat om het helpen van de ouders?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 34.
Wat is de status van het Meldpunt Foute Overheidsregistraties?
Het Meldpunt Fouten in Overheidregistraties (MFO) is ingericht bij RvIG en is operationeel sinds 1 mei 2021.
Hoeveel burgers hebben gebruik gemaakt van het Meldpunt Foute Overheidsregistraties?
Het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties heeft tot en met februari 2023 1.389 meldingen ontvangen waarvan 1.328 afkomstig van burgers. De overige meldingen zijn door ondernemingen
of overheidsorganisaties gedaan.
In hoeveel gevallen heeft dit geleid tot maatregelen en aanpassing van de gegevens?
Het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties past geen gegevens aan, daarvoor zijn registratiehouders verantwoordelijk. Op basis van de cijfers die het MFO tot zijn beschikking heeft blijkt dat het inzetten van het MFO vrijwel altijd leidt tot een oplossing voor de burger. Specifieke cijfers over het aanpassen van gegevens en genomen maatregelen zijn niet voorhanden.
Heeft het Meldpunt Foute Overheidsregistraties doorzettingsmacht?
Het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties heeft geen doorzettingsmacht. Het MFO adviseert en ondersteunt de melder in concrete gevallen. Het MFO werkt hierbij nauw samen met de meeste overheidsorganisaties obv een zogenaamde intentieverklaring tot samenwerking. Daarnaast adviseert het MFO betrokken instanties, naar aanleiding van meldingen, ook over structurele oplossingen en maatregelen om herhaling te voorkomen. Er wordt momenteel gewerkt aan de wettelijke borging van het het MFO en de benodigde bevoegdheden.
U geeft in uw brief aan dat het kabinet met een diep gevoel van schaamte zit. De ouders zijn op dit moment nog steeds in dezelfde positie, is deze schaamte er nog steeds en inmiddels toegenomen? En hoe toont het kabinet deze schaamte?
Zie hiervoor de bijgevoegde brief waarin ik reflecteer op de voortgang van de uitvoering van de acties uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».
De kinderopvangtoeslagaffaire heeft gedupeerde ouders en hun kinderen groot onrecht aangedaan met ernstige gevolgen voor alle facetten van hun leven. Daarvoor heeft het kabinet aan alle gedupeerden excuses aangeboden. Maar naast excuses is het van belang dat ouders zo snel mogelijk krijgen waar ze recht op hebben. Daarom is alle inzet van het kabinet erop gericht om via financieel herstel, brede ondersteuning door gemeenten, het aanpakken van schuldproblemen, en een steun in de rug voor kinderen, ervoor te zorgen dat ouders en kinderen hun leven weer kunnen oppakken. Tot slot wordt er door verschillende leden van het kabinet op regelmatige basis gesproken met gedupeerden om constant aandacht te blijven houden voor de gevolgen en problemen en voor de ervaringen met de hersteloperatie.
Wat heeft u na het aanbieden van excuses aan de gedupeerde ouders gedaan om deze ouders te laten zien dat ze niet vergeten worden?
Zie hiervoor de bijgevoegde brief waarin ik reflecteer op de voortgang van de uitvoering van de acties uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».
Hoe heeft u intern bij de belastingdienst de bestuurscultuur veranderd zodat dit nooit meer zou kunnen gebeuren?
Ontwikkeling van leiderschap en bouwen aan een bij de nieuwe organisatie passende cultuur, vinden plaats vanuit verschillende initiatieven. De dienst Toeslagen gaat in 2023 door met werken aan een open werkklimaat door te investeren in de cultuur en het leiderschap. Vanaf 2023 wordt dit programma in de lijn verankerd. Naast dienstbrede activiteiten, ontstaat daarmee voor elke directie ruimte om, gekoppeld aan de strategische directiedoelen, tot een passende aanpak te komen. De Belastingdienst werkt met het programma Leiderschap en cultuur aan een cultuur waarin burgers en bedrijven centraal staan, medewerkers worden gewaardeerd en samenwerking vanzelfsprekend is. Het programma is herijkt, mede naar aanleiding van de constatering van institutioneel racisme. De nadruk ligt in 2023 en 2024 op een inclusieve organisatie, met een open gesprekscultuur. Centraal daarbij staat de dialoog, bij voorkeur over werk gerelateerde casussen, omdat dit een effectieve en hoog gewaardeerde interventie is. Een goede dialoog draagt bij aan van elkaar leren, onderling vertrouwen, gedeelde opvattingen over het werk en betere prestaties voor burgers en bedrijven. Het doel hierbij is voorkomen dat de in de POK genoemde misstanden weer gebeuren.
Zijn oud medewerkers die de bij CAF-teams betrokken geweest zijn, betrokken bij de hersteloperatie?
In de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet hardheidsaanpassing Awir op 17 juni 2020 is door de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de volgende toezegging gedaan: «Geen van de mensen die betrokken waren bij de CAF-dossiers zal in de hersteloperatie een persoonlijke zaakbehandelaar zijn of betrokken zijn bij de beoordeling van dossiers in eerste of tweede lijn en ook niet in termen van de bezwaren, om daarmee te zorgen dat er geen relatie meer is tussen die groep mensen en deze hersteloperatie.» Deze toezegging is nog steeds van kracht.
In uw brief wordt gemeld dat contact met alle ouders zal worden opgenomen; met hoeveel ouders is nog geen contact opgenomen of tot stand gebracht?
Bij aanmelding is er telefonisch contact tussen de ouder en het serviceteam van UHT. Vervolgens wordt in de eerste toets beoordeeld of de ouder als gedupeerde aangemerkt kan worden. Er zijn circa 2.300 ouders van de totaal ruim 62.000 ouders (peildatum 28 april 2023) die zich bij UHT hebben aangemeld met wie in het kader van de eerste toets nog geen contact is opgenomen of tot stand is gebracht. Dit betreffen recente aanmeldingen en aanmeldingen waar UHT contact heeft gezocht, maar het niet is gelukt ouder te bereiken.
U schrijft in uw brief dat samen met de gemeenten ouders hulp op het gebied van zorg, wonen, werk en schulden wordt aangeboden; kunt u aangeven wat hier concreet van is terechtgekomen?
(Mogelijk) gedupeerde ouders, maar ook kinderen die vallen onder de kindregeling, ontvangen, als ze dat willen, brede ondersteuning vanuit de gemeenten. Het gaat dan om ondersteuning op de vijf leefgebieden financiën, wonen, zorg, gezin en werk. UHT deelt daarvoor met gemeenten de gegevens van (mogelijk) gedupeerde ouders, die ondersteuning wensen. Over de gehele populatie wenst ongeveer 20% van de aangemelde ouders brede ondersteuning. Gemeenten weten ouders goed te bereiken om een ondersteuningsaanbod te doen. 91% van de gemeenten geeft op dit moment actief invulling aan het verlenen van brede ondersteuning. Van de ouders met een ondersteuningsvraag heeft circa 20% een (actief) lopend ondersteuningstraject. Ouders hebben met name behoefte aan financiële ondersteuning, schuldhulpverlening, psychosociale ondersteuning voor zichzelf en hun gezin en ondersteuning voor huisvestingsproblemen. Gemiddeld betreft 60% van de huidige vragen aan gemeenten meervoudige problematiek. Gemeenten zien een toename in het aantal ouders (en kinderen) dat zich bij gemeenten meldt met aanvullende of nieuwe behoeften rond hun herstel. Vaak speelt de lange doorlooptijd van het financieel herstelproces daarbij een rol bij het (aanvullende) verzoek. Hoewel gemeenten aangeven over het algemeen in staat te zijn ondersteuning te bieden aan ouders, ervaren zij ook knelpunten (83% van de gemeenten). Met name op het gebied van huisvesting, vanwege de krappe woningmarkt en op het vlak van en op het vlak van geestelijke zorg. Hierdoor kunnen gemeenten niet altijd de ondersteuning bieden die ouders nodig hebben. Grote gemeenten, waar gemiddeld genomen veel (mogelijk) gedupeerde ouders en kinderen wonen, ervaren deze knelpunten logischerwijs het meest.67
De compensatie is uitgebreid naar € 30.000 aan alle ouders die gedupeerd zijn door de «alles-of-niets» uitleg van de kinderopvangtoeslag of de buitensporige fraudejacht, vooruitlopend op de verdere afhandeling van hun zaak; bent u van mening dat deze uitbreiding conform de wet was?
Vanwege de wens om zo spoedig mogelijk een forfaitair bedrag van € 30.000 te kunnen betalen, is de grondslag hiertoe eerst bij beleidsbesluiten geïntroduceerd.68 De Wet hersteloperatie toeslagen voorziet met terugwerkende kracht vanaf 26 januari 2021 in een wettelijke grondslag.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het overleg met schuldeisers om met hen afspraken te maken dat het bedrag ook ten goede komt aan ouders?
Tussen het Ministerie van Financiën en de koepels van grote schuldeisers zijn afspraken gemaakt over de afhandelingen van schulden van gedupeerde ouders. Deze afspraken zien er onder meer op toe dat een ouder niet alsnog hun ontvangen compensatie moet aanwenden om achterstanden op schulden af te lossen die zijn ontstaan in de periode 1 januari 2006 en 1 juni 2021. Sociale Banken Nederland (SBN) voert deze taak uit. Indien een ouder wel voor deze schulden hun compensatie heeft moeten gebruiken, dan wordt de compensatie aangevuld door een aanvraag in te dienen bij het Loket Al Betaalde Schulden van SBN. Daarnaast wordt in zowel algemene overleggen als in specifieke kwesties met schuldeisers gekeken naar mogelijkheden om de financiële positie van gedupeerde ouders zo goed mogelijk te beschermen, onder meer door leningen om te zetten naar gunstigere tarieven of nieuwe betalingsafspraken te maken.
Wat is de stand van zaken rondom het kindpanel?
Na het uitbrengen van het rapport «Leven op de Rit» is het kindpanel op eigen initiatief verder gegaan als een onafhankelijke community.69 Voor kinderen en jongeren geldt, net als voor ouders, dat zij het belangrijk vinden om mee te blijven denken en werken aan het herstelproces. Daarom is er voor hen een aanvullend participatietraject georganiseerd waarin jongeren (in wisselende samenstelling) actief betrokken worden bij het verder uitwerken van het hulpaanbod of het reflecteren daarop.
De POK constateert dat ouders jarenlang geen schijn van kans hadden; hebben de ouders op dit moment wel een kans? Krijgen de ouders op dit moment wel de rechtsbescherming die ze verdienen?
Voor de beantwoording op de vraag over de rechtsbescherming aan de ouders (51 en 52), verwijs ik u naar het antwoord op vraag 32. Er is een kosteloze rechtsbijstandsregeling waarvan gedupeerde ouders gebruik kunnen maken. Die geldt voor zowel de afhandeling door UHT als voor het bezwaar, de Commissie Werkelijke Schade als voor het beroep en hoger beroep. Deze regeling wordt bovendien op dit moment herijkt om beter aan te sluiten aan de praktijk.
Krijgen de ouders op dit moment de kans om zich te verdedigen in procedures en zo ja, op welke wijze? Hoe garandeert het kabinet dat op dit moment de rechtsbescherming geboden wordt?
Voor de beantwoording op de vraag over de rechtsbescherming aan de ouders (51 en 52), verwijs ik u naar het antwoord op vraag 32. Er is een kosteloze rechtsbijstandsregeling waarvan gedupeerde ouders gebruik kunnen maken. Die geldt voor zowel de afhandeling door UHT als voor het bezwaar, de Commissie Werkelijke Schade als voor het beroep en hoger beroep. Deze regeling wordt bovendien op dit moment herijkt om beter aan te sluiten aan de praktijk.
U vermeldt in uw brief dat de overheid niet naast, maar tegenover de ouders stond; staat de overheid op dit moment wel naast de burger?
Het kabinet is er veel aan gelegen om het vertrouwen in de overheid, dat door de problemen rond toeslagen diep beschadigd is, weer op te bouwen en daarmee weer naast de burger te staan. Het helpen van de gedupeerde ouders en hun kinderen heeft hierbij de hoogste prioriteit. In het hersteltraject is het verhaal van de gedupeerde ouder leidend en waar mogelijk wordt ruimhartigheid verkozen boven precisie en doelmatigheid. Door deze aanpak probeert het kabinet zoveel mogelijk naast de ouder te staan en bij te dragen aan herstel van vertrouwen in de overheid.
U schrijft: «Om het gedane onrecht enigszins recht te zetten en het vertrouwen in de overheid stap voor stap weer op te bouwen»; vindt u dat het gedane onrecht op dit moment wordt rechtgezet?
Zie hiervoor de bijgevoegde brief waarin ik reflecteer op de voortgang van de uitvoering van de acties uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».
Wat is volgens u de stand van het vertrouwen van de burger in de overheid? Hoe ziet u uw rol bij het ontstaan van het gebrek aan vertrouwen in de overheid?
Er is geen statisch en eenduidig beeld van het vertrouwen van burgers in de overheid. Dit neemt niet weg dat er signalen zijn, zoals ook het meest recente Burgerperspectievenonderzoek van SCP, waaruit blijkt dat het vertrouwen in de overheid, in het kabinet en in de Tweede Kamer, gedaald is ten opzichte van eerder. Mensen maken, zoals in de genoemde rapportage naar voren komt, zich zorgen over de politiek, hoge prijzen, inkomensverschillen, immigratie, het tekort aan betaalbare woningen en klimaataanpak. Het kabinet ziet hierin een belangrijke opdracht om ervoor te zorgen dat mensen ervaren dat de overheid er ook voor hen is. Om vertrouwen te krijgen, moet de overheid betrouwbaar, dienstbaar en rechtvaardig zijn. Daar werkt het kabinet aan, door te investeren in het verbeteren van de uitvoering, in het vakmanschap van ambtenaren en in het vergroten en versterken van de mogelijkheden voor burgers om invloed uit te oefenen.
U geeft in uw brief aan dat het systeem van toeslagen te fraudegevoelig was en dat dit zorgde voor een roep om meer controle en handhaving; bent u van mening dat deze controles conform de wet zijn uitgevoerd?
Dienst Toeslagen had en heeft de verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat toeslagen rechtmatig worden toegekend en uitbetaald, daartoe moeten controles worden uitgeoefend. Dienst Toeslagen beschikt daarvoor ook over een aantal bevoegdheden zoals het opvragen van informatie. Bij de uitoefening van dergelijke bevoegdheden moeten, net zoals bij de uitoefening van alle taken door een bestuursorgaan, relevante waarborgen zoals de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, worden geëerbiedigd. In het rapport «Ongekend Onrecht» is geconcludeerd dat het daaraan heeft ontbroken.
Wanneer was het probleem in volle omvang bij u duidelijk? Wanneer bent u deze crisis serieus gaan nemen?
Zoals gemeld in het verhoor door de POK is mij de volle omvang van de problemen met de kinderopvangtoeslag op 10 mei 2019 bekend geworden nadat Staatssecretaris Snel voor de eerste keer in de ministerraad de problematiek van de kinderopvangtoeslagaffaire onder de aandacht bracht. In de ministerraad van 29 mei 2019 heeft het kabinet vervolgens de adviescommissie toeslagen (commissie Donner) ingesteld.
Wat is er terechtgekomen van het proportioneel vaststellen van de Kinderopvangtoeslag? Heeft de wet daar niet altijd al de ruimte voor gehad?
Sinds eind 2019 stelt Dienst Toeslagen het recht op kinderopvangtoeslag vast naar rato van het bedrag aan kosten dat de ouder tijdig heeft betaald aan de kinderopvangorganisatie. De standaard werkprocessen zijn hierop aangepast, zodat structureel volgens de werkwijze «proportioneel vaststellen» wordt gehandeld. In een uitspraak van 23 oktober 2019 kwam de Raad van State namelijk terug op de eerdere jurisprudentie en werd aangegeven dat Toeslagen wél de ruimte had om tot een andere berekening van het recht op kinderopvangtoeslag te komen dan vaststelling van dit recht op nihil.70 Daarvoor werd, ondersteund door jurisprudentie, in de gevallen dat ouders niet alle kosten van kinderopvang hadden betaald aan kinderopvanginstellingen het recht door Toeslagen gesteld aan nul. Met de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen is deze wijziging in werkwijze per 2021 expliciet wettelijk geregeld.
Hoeveel geld heeft de regering besteed aan het verbeteren van de informatiehuishouding en welke concrete resultaten zijn daarmee bereikt?
Voor het verbeteren van de informatiehuishouding is 787 miljoen euro uitgetrokken voor de periode 2021 tot en met 2026.71 We rapporteren jaarlijks over de voortgang in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR). Het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding Rijksoverheid geeft een overzicht van de resultaten vanaf 2021 tot heden en het perspectief op zowel de korte als de lange termijn. In het meerjarenplan 2023/2024 zijn naast het toekomstbeeld ook de concrete doelstellingen opgenomen voor 2023 en 2024. Het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding Rijksoverheid zal voor het zomerreces naar uw Kamer gestuurd worden. Jaarlijks worden in de meerjarenplannen op basis van behaalde resultaten en (her)prioritering de concrete doelstelling en bijbehorende projecten aangepast.
Hoeveel geld heeft de regering besteed aan Werken aan Uitvoering en welke concrete resultaten zijn daarmee behaald?
In het huidige coalitieakkoord zijn middelen gereserveerd voor Werk aan Uitvoering. Gedurende 10 jaar is € 600 mln. gereserveerd, met een aanloop van € 200 mln. in 2022. Structureel is vanaf 2032 jaarlijks € 133 mln. beschikbaar. Over de verdeling van de middelen over de departementen heeft de Minister voor armoedebeleid, participatie en pensioenen uw Kamer op 4 juli 2022 geïnformeerd.72 Hier is verdere invulling aangegeven middels bestedingsplannen. Verantwoording van de uitgaven van deze plannen zal departementaal plaats vinden via de rijksbegrotingscyclus. Aangezien de middelen pas vorig jaar verdeeld zijn is het nog te vroeg om inzicht te geven in de resultaten die daarmee zijn behaald. De programmadirectie i.o. Werk aan Uitvoering blijft aangehaakt bij de (deel)realisatie van de WaU-beweging door het monitoren van de inhoudelijke voortgang en rapporteert hierover – conform toezegging – jaarlijks aan de Kamer. De eerste voortgangsrapportage is op 18 januari 2023 aan uw Kamer verzonden.73
Welk mandaat en welke plannen heeft de regeringscommissaris Informatiehuishouding precies gekregen? Kunt u aangeven welk werkplan de regeringscommissaris heeft vastgesteld? Kunt u het werkprogramma en de doelstellingen van de benoeming naar de Kamer sturen?
Volgens het Instellingsbesluit regeringscommissaris Informatiehuishouding heeft de regeringscommissaris o.a. de taak om de voortgang van het generiek actieplan Open op Orde en de daaronder vallende departementale actieplannen te bevorderen, de ministeries daarop aan te spreken en waar nodig met voorstellen te komen om knelpunten op te lossen. Daarnaast speelt hij een verbindende rol tussen het Adviescollege O&I, de Inspectie O&E en de ministeries.
Bij zijn aanstelling heeft de regeringscommissaris o.a. de ambities uitgesproken voor de komende jaren:
De regeringscommissaris is op 1 januari 2022 aangesteld. Het generieke actieplan Open op Orde is op 6 april 2021 met uw Kamer gedeeld. Dit actieplan wordt na de zomer geactualiseerd en zal in Q4 2023 naar uw Kamer worden gestuurd.
Een rapportage en de speerpunten van de regeringscommissaris Informatiehuishouding zullen op korte termijn naar de Tweede Kamer verstuurd worden door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Kunt u per buikpijndossier van de rechters aangeven hoe het is/wordt opgelost?
In de jaarverslagen over 2021 en 2022 besteedt de Raad van de rechtspraak onder andere aandacht aan een aantal door rechters geconstateerde knelpunten in wetgeving en beleid (in brede zin). In de brieven van 25 mei 2022, 31 oktober 2022 en 4 april 202374 is de Minister van Rechtsbescherming ingegaan op de aanpak om de in het Jaarverslag 2021 geconstateerde knelpunten op te lossen. Binnenkort biedt de Minister voor Rechtsbescherming het op 9 mei jl. uitgebrachte jaarverslag rechtspraak 2022 aan uw Kamer aan en informeert hij uw Kamer over de aanpak van de in het Jaarverslag 2022 beschreven knelpunten.
Wat is de stand van zaken van de invoering van Stella-teams? Welke dossiers mochten Stella-teams in de periode voordat het toeslagen schandaal bekend werd niet behandelen?
De Stella teams zijn volledig operationeel en ingericht om casuïstiek te behandelen bij (vermoeden van) multiproblematiek bij burgers. Er wordt continu geworven zodat de capaciteit van het Stella-team voldoende blijft om het aantal Stella-casussen te kunnen behandelen. Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 64.
Klopt het dat het Stella-team geen zaken mocht behandelen die te maken hadden met de CAF en dat zij ook geen vermoeden van fraude zaken/FSV-dossiers in behandeling mochten nemen?
Stella casuïstiek wordt bij zowel de Belastingdienst als de Dienst Toeslagen behandeld. Het is op dit moment niet vast te stellen of er een eenduidige handelwijze was ten aanzien van de behandeling van zaken of posten afkomstig van het CAF en van FSV-dossier. Er kan dus niet eenduidig worden vastgesteld of en zo ja, welke dossiers de Stella-teams expliciet niet behandelden. Bij Toeslagen was het werkproces zo ingericht dat CAF-zaken werden opgepakt door een toezichts- of fraudeteam. Bij (vermoeden van) multiproblematiek was er voor deze teams de mogelijkheid een casus door te zetten naar het Stella-team van Dienst Toeslagen.
Waar werden deze dossiers door het Stella-team heen gezonden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 64.
Is het in uw brief vermelde voornemen voor een betalingsregeling toeslagschulden, waarbij de terugbetaalcapaciteit van twee jaar wordt genomen en de restschuld niet wordt ingevorderd, uitgevoerd?
Bij de hervatting van de, vanwege de corona epidemie stilgelegde, invordering is gehandeld naar de uitgangspunten van de invorderingsstrategie. Hierbij heeft iedere burger met een toeslagschuld, ongeacht of de invordering daarvan zich al in de dwanginvorderingsfase bevond, de mogelijkheid gekregen om deze schuld alsnog (ineens of via een standaard- of persoonlijke betalingsregeling) uit zichzelf te betalen. De standaard betalingsregeling wordt altijd aangeboden, ongeacht of de burger in één keer kan betalen. Lukt het de burger niet om toeslagschulden in maximaal 24 maanden terug te betalen, omdat de burger anders te weinig geld overhoudt om van te leven, dan is er de mogelijkheid om een persoonlijke betalingsregeling aan te vragen. Aan het einde van de persoonlijke betalingsregeling hoeft de burger de resterende toeslagschuld niet meer terug te betalen (m.u.v. fraudegevallen). In de regel stelt Dienst Toeslagen daarbij de voorwaarde dat gedurende drie jaar eventuele toeslagen en teruggaven inkomstenbelasting – voor zover die niet in maandelijkse termijnen worden uitbetaald – zullen worden verrekend met de buiten de invordering gelaten schuld.
Heeft de voorgenomen gestructureerde inventarisatie van gevallen waarin invordering door de Belastingdienst onredelijk streng uitpakt, plaatsgevonden? Tot welke conclusies heeft deze inventarisatie geleid? In hoeveel gevallen heeft dit geleid tot wijziging of stopzetting van de invordering?
Met de herijking van de invorderingsstrategieën van de Belastingdienst en Dienst Toeslagen, wordt in algemene zin beoogd om zoveel mogelijk te voorkomen dat invorderingsmaatregelen van de Belastingdienst onredelijk streng uitpakken. Het doel van de herijking van de invorderingsstrategieën van zowel de Belastingdienst als Dienst Toeslagen is om ervoor te zorgen dat de invordering in brede zin voor alle burgers met de menselijke maat wordt uitgevoerd. De strategische uitgangspunten in de invorderingsstrategieën zijn zo opgesteld om ervoor te zorgen dat er voldoende ruimte is om rekening te houden met omstandigheden van burgers en recht te doen aan signalen en knelpunten die door de Belastingdienst, Dienst Toeslagen en belangenorganisaties zijn aangedragen. In het kader van de herijking van de invorderingsstrategieën wordt onderzocht of en op welke wijze de invorderingspraktijk onredelijk uitpakt en hoe deze anders kan worden ingericht.
In uw brief kondigde u aan dat het kabinet breder op zoek ging naar wetgeving die in de praktijk te hard uitpakt; op welke wijze is hier invulling aan gegeven?
Verwezen wordt naar het antwoord op vragen 6, 15 en 16.
Kunt u alle wetgeving die te hard uitpakte vermelden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 15 verloopt dit via de betreffende beleidsdomeinen en reguliere overleggen. De knelpunten die worden ervaren worden niet zelden veroorzaakt door een combinatie van factoren: de inhoud van wetten en regels, de interpretatie en uitvoering daarvan en de vaak toch al kwetsbare positie waarin sommige mensen zich bevinden.75 Tevens kunnen knelpunten ontstaan als gevolg van problematiek zoals te weinig middelen en menskracht bij uitvoeringsinstanties of complexe samenhang tussen wetten en regels.76 Dit vraagt voortdurende aandacht en het kabinet stelt voorop dat het herkennen, erkennen en opvolgen van signalen over hardvochtigheid geen eenmalige exercitie is, maar een continu proces dat structureel moet zijn ingebed in werk- en beleidsprocessen. Dit gebeurt onder meer in het programma Werk aan uitvoering, bijvoorbeeld door middel van de standen van uitvoering en knelpuntenbrieven die naar de Kamer gaan. In de kabinetsreactie van 18 november 202277 op het onderzoek naar hardvochtige effecten in de werknemersregelingen, de Participatiewet en het pgb is ingegaan op de uitkomsten van het onderzoek van Panteia en de inventarisatie van overige wetten op hardvochtige effecten.
Op welke wijze is concreet invulling gegeven aan het in uw brief genoemde actief bij uitvoerings- en belangenorganisaties en de Nationale ombudsman inventariseren welke wetten te hard uitpakken?
Deze instanties zijn door de departementen bij hun inventarisaties betrokken. Zo zijn in het kader van het in het antwoord op vraag 15 genoemde BZK-onderzoek tevens jaarverslagen en signalen van de Nationale ombudsman meegenomen (zie het onderzoek van de Nationale ombudsman naar signalering in het register paspoortsignaleringen n.a.v. achterstallige schulden bij DUO).78
Welke wetten zijn door de genoemde organisaties en Nationale ombudsman genoemd?
Het kabinet houdt geen overzicht bij op dit punt; verwezen wordt naar het antwoord op vraag 70.
Welke concrete aanpassingen aan deze wetgeving is doorgevoerd?
Het kabinet houdt geen overzicht bij op dit punt; verwezen wordt naar het antwoord op vraag 70.
Op schriftelijke vragen voorgelegd op 9 december 2022 aan de Staatssecretarissen van Financiën is op 17 maart 2023 (Kamerstuk 31 066, nr. 1208) geantwoord, dat de wijze waarop vroeg-signalering van multi-problematiek werkt nog niet bekend is; wanneer wordt deze werkwijze bekend en kan de werkwijze alsdan met de Kamer gedeeld worden?
In de antwoorden op schriftelijke vragen is aangegeven dat nog wordt verkend hoe vroegsignalering van multi-problematiek kan worden vormgegeven. Eén van de belangrijkste uitzoekpunten hierbij is de toetsing op de AVG. Daarvoor dient een Data Protection Impact Assessment (DPIA) opgesteld te worden. Zodra het model positief getoetst is op de AVG zal de Kamer hier nader over geïnformeerd worden.
In uw brief schrijft u: «Ook wil het kabinet kritisch kijken naar de wijze waarop de overheid zelf hetrechtssysteem benut. Niet elke zaak hoeft tot de hoogste rechter te worden doorgeprocedeerd. Wanneer de overheid zelf de gang naar de rechter overweegt of geconfronteerd wordt met een burger die de gang naar de rechter wil volgen, moet dit voor de overheid altijd aanleiding zijn om opnieuw te overwegen of de eigen handelwijze wel in lijn is met de bedoeling van de wetgever, en of er niet toch meer ruimte is om er gezamenlijk met de betrokken burger uit te komen»; bestonden er instructies hoe om te gaan met het al dan wel of niet in hoger beroep gaan? Zijn deze instructies nageleefd?
Een bestuursorgaan dient zich te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk Bestuur. Deze brengen met zich mee dat een bestuursorgaan zich zorgvuldig in het maatschappelijk verkeer moet opstellen en zich redelijk en billijk moet opstellen. Dat geldt ook bij de afweging om hoger beroep in te stellen. Welbekend is dat wanneer de Staat in een procedure hoger beroep aantekent, de burger zich door deze opstelling in de kou gezet kan voelen en dat verder procederen voor hem een enorme belasting vormt. Tegelijkertijd kunnen er goede redenen zijn voor de Staat om in een bepaald geval in hoger beroep te gaan, bijvoorbeeld als dat noodzakelijk is om duidelijkheid te krijgen voor de toepassing van het recht in soortgelijke gevallen. Dat betekent dat de Staat altijd een evenwichtige afweging dient te maken tussen alle belangen die in het geding zijn, en zich derhalve niet geheel eenzijdig als partij tegenover een burger kan opstellen. Om die afweging op een goede manier te kunnen maken, heeft het kabinet in het verleden in reactie op het rapport van de Nationale ombudsman «Behoorlijk omgaan met schadeclaims» ook een kader opgesteld.79 Hierin wordt voorgeschreven dat de Staat terughoudend om moet gaan met het instellen van hoger beroep indien de Staat in een procedure tegen een burger door de rechter in het ongelijk is gesteld en dient zij bij de besluitvorming over een eventueel in te stellen hoger beroep, de belangen van de betrokken individu mee te wegen. Tevens wordt voorgeschreven dat in geval van een proefproces in het algemeen belang de overheid een afspraak maakt met de betrokken burger over de vergoeding door het Ministerie van diens proceskosten. Dit kader is alweer geruime tijd geleden opgesteld. In de motie Leijten/Ellian is aan de regering gevraagd om met een reflectie te komen op de rol van de Staat als procespartij. Of bovengenoemd kader nog voldoende actueel is en voldoende aandacht krijgt bij de besluitvorming over de procesopstelling binnen de rijksoverheid, zal worden meegenomen in de kabinetsreactie op de motie.
Kunt u deze vragen, die voor het merendeel gewoon al beantwoord hadden moeten zijn als uitvoering van de breed gesteunde motie, één voor één en binnen drie weken beantwoorden zodat de antwoorden een week voor het commissiedebat over de opvolging van het rapport «Ongekend onrecht» (23 mei 2023) beschikbaar zijn?
De vragen zijn zo snel als mogelijk geheel beantwoord.
De uitspraak op 14 april 2023 van de Rechtbank Midden-Nederland waarin een nadere beslistermijn voor alle zaken bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) tot juli 2024 wordt uitgesteld |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 14 april 2023 (hierna: de uitspraak) waarin onder meer is overwogen: «De rechtbank zal in beroepsprocedures vanwege niet tijdig beslissen in UHT-zaken voortaan in beginsel bepalen dat de Belastingdienst/Toeslagen een nadere beslistermijn krijgt tot 1 juli 2024, waaraan een dwangsom zal worden verbonden.»?1
Ja.
Hebt u kennisgenomen van overweging 36 uit de uitspraak, die luidt: «De procedure bij de bestuursrechter bij niet tijdig beslissen is niet bedoeld als bestraffende sanctie voor bestuursorganen, en ook niet als schadevergoeding voor iemand die op een beslissing wacht. De procedure is bedoeld als prikkel om alsnog een besluit af te dwingen. Het enige instrument dat de bestuursrechter daarbij heeft, is het bepalen van een nadere beslistermijn met een dwangsom in een individueel geval. Dat kan een oplossing bieden voor dat ene geval en ook voor heel veel gevallen als er zoveel mensen beroep instellen. De beroepsprocedure vanwege niet tijdig beslissen geeft de bestuursrechter echter geen mogelijkheid om de hersteloperatie als geheel te versnellen. De rechtsbescherming die de bestuursrechter kan bieden bij trage besluitvorming is dus beperkt.»?
Ja.
Deelt u de mening, dat als de rechter geen rechtsbescherming meer kan bieden, dat een inbreuk vormt op de fundamentele beginselen van de rechtsstaat, artikel 17 van de Grondwet en artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden? Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
Artikel 17 van de Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) waarborgen het recht op een eerlijk proces. De artikelen schrijven voor dat eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van diens zaak binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechter die bij de wet is ingesteld. Artikel 17 Grondwet en artikel 6 EVRM schrijven een redelijke termijn voor van een proces bij de rechter; de bepalingen zien niet op besluiten van bestuursorganen.
De rechtbank Midden-Nederland geeft aan dat de rechtsbescherming die de rechter bij trage besluitvorming kan bieden beperkt is. Daarmee zegt de rechtbank Midden-Nederland niet dat rechtsbescherming ontbreekt. De rechtbank Midden-Nederland is in korte tijd geconfronteerd met een zeer grote hoeveelheid UHT-zaken waarin niet tijdig is besloten op bezwaar. Juist omwille van de rechtsbescherming heeft de rechtbank hierin aanleiding gezien om de procedures in een bredere context te willen bespreken en te kiezen voor een afdoening waarbij rekening wordt behouden met de collectieve belangen van alle gedupeerde ouders die in afwachting zijn van een beslissing van de UHT. Deze bijzondere wijze van afdoening bestaat uit het opleggen van een beslistermijn tot 1 juli 2024 met een daaraan gekoppelde dwangsom. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zij, vanwege de grootschaligheid van de hersteloperatie en de daaruit volgende grote hoeveelheden beroepen vanwege niet tijdig beslissen, de situatie van het niet tijdig beslissen in UHT-zaken een bijzonder geval vindt in de zin van artikel 8:55d, derde, lid van de Awb. Op grond van deze bepaling staat het de rechter vrij in bijzondere gevallen een andere termijn te bepalen of een andere voorziening te treffen. Van het ontbreken van rechtsbescherming door de rechter is dus geen sprake. Evenmin is sprake van schending van de Grondwet of het EVRM.
Overigens maakt de rechtbank Midden-Nederland een andere afweging dan de rechtbanken Rotterdam en Amsterdam, die kiezen voor een kortere beslistermijn.
Gaat de staat tegen deze uitspraak in hoger beroep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals blijkt uit de brief aan uw Kamer van 9 mei 20232, stelt de Belastingdienst/Toeslagen zowel hoger beroep in tegen de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland, als tegen de latere uitspraak van rechtbank Rotterdam. De huidige situatie is onwenselijk omdat het zou betekenen dat een ouder uit Rotterdam eerder wordt geholpen door UHT dan een ouder die in Utrecht woont. Daarom is het noodzakelijk om hoger beroep aan te tekenen zodat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zich kan uitspreken over een uniform beleid ten aanzien van de opgelegde termijn in beide zaken en daarmee duidelijkheid creëert over de gerechtelijke beslistermijnen.
Bent u het ermee eens, dat door de uitspraak de gang naar de rechter feitelijk is afgesneden en dit in strijd is met de toezegging dat de gang naar de rechter open blijft, zoals gedaan in de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 36 151, nr. 7)?
Ouders hebben onveranderd het recht een beroep niet-tijdig beslissen in te dienen. Ik wijs op rechtsoverweging 36 van de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland: «De procedure bij de bestuursrechter bij niet tijdig beslissen is niet bedoeld als bestraffende sanctie voor bestuursorganen, en ook niet als schadevergoeding voor iemand die op een beslissing wacht. De procedure is bedoeld als prikkel om alsnog een besluit af te dwingen. Het enige instrument dat de bestuursrechter daarbij heeft, is het bepalen van een nadere beslistermijn met een dwangsom in een individueel geval. Dat kan een oplossing bieden voor dat ene geval en ook voor heel veel gevallen als er zoveel mensen beroep instellen. De beroepsprocedure vanwege niet tijdig beslissen geeft de bestuursrechter echter geen mogelijkheid om de hersteloperatie als geheel te versnellen. De rechtsbescherming die de bestuursrechter kan bieden bij trage besluitvorming is dus beperkt.»
Tegen de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland is hoger beroep ingesteld, net als tegen de uitspraak van rechtbank Rotterdam. De Afdeling bestuursrechtspraak wordt in die hoger beroepen gevraagd zich uit te laten over een passende beslistermijn als er een beroep niet tijdig beslissen wordt ingediend.
Bent u zich ervan bewust, dat de ouders die destijds al door de overheid, rechtbanken en de Raad van State in de steek zijn gelaten, nu weer door de rechter in de steek worden gelaten en welke emotionele wond hiermee weer wordt opengemaakt? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Het wachten op duidelijkheid heeft grote impact op ouders. Dat blijkt ook duidelijk uit de gesprekken die ik regelmatig met ouders voer. Ik betreur het dat ouders lang moeten wachten, daarom wordt blijvend gekeken naar maatregelen om te versnellen. Uw Kamer wordt daarover meegenomen in de Voortgangsrapportages of zo nodig tussentijds. Voor de goede orde wijs ik op rechtsoverweging 35 van de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland: «Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever dacht dat een structurele termijnoverschrijding vanwege onrealistische wettelijke termijnen zich alleen zou voordoen in uitzonderingsgevallen. Daaruit leidt de rechtbank af dat de wetgever met de procedure vanwege niet tijdig beslissen toen toch vooral voor ogen had dat zich soms individuele en daarmee incidentele gevallen zouden voordoen waarin de besluitvorming werd vertraagd en waarin die beroepsprocedure en de dreiging daarvan een oplossing kunnen bieden. Toen is niet voorzien dat de wetgever dertien jaar later zelf een grootschalige en structurele situatie zou laten ontstaan waarin een bestuursorgaan blijvend niet op tijd kan beslissen vanwege onrealistische beslistermijnen. De rechtbank wijst erop dat het niet de bestuursrechter is, maar juist de wetgever zelf die iets kan doen aan die onhaalbare wettelijke beslistermijnen.»
Heeft u kennisgenomen van overweging 41 van de uitspraak: «De praktijk leert dat alleen al het maken van een dossier tijdrovend kan zijn en dat de rechtbank vaak herhaaldelijk en tevergeefs om dat dossier moet vragen.»?
Ja.
In hoeveel gevallen heeft de rechtbank tevergeefs om een dossier gevraagd?
Via de Raad voor de Rechtspraak is aan de rechtbank gevraagd in hoeveel gevallen hier sprake van is geweest. De Raad voor de rechtspraak meldt dat deze vraag niet beantwoord kan worden omdat deze informatie niet wordt geregistreerd. De opmerking in de betreffende uitspraak «dat de rechtbank vaak herhaaldelijk en tevergeefs om dat dossier moet vragen» is gebaseerd op ervaringen van rechters en gerechtsjuristen die deze zaken behandelen. De betreffende rechtbank kreeg vanaf het najaar van 2022 de indruk dat er regelmatig geen stukken of niet alle gevraagde stukken meer door verweerder werden ingediend, ondanks dat hier om werd gevraagd.3 De inzet is om altijd te voldoen aan een gerechtelijk verzoek tot het leveren van stukken in een procedure. De laatste tijd lijkt er een verbetering op te treden en worden er weer meer verweerschriften inclusief onderliggende stukken ingediend.
Wat zijn de redenen waarom het maken van een dossier tijdrovend is?
In het kader van beroepen niet tijdig beslissen is de tijdrovendheid niet gelegen in het samenstellen van het individuele dossier, wel in de hoeveelheid dossiers die in het kader van beroepen niet tijdig beslissen moeten worden samengesteld. Het dossier in het kader van een beroep niet-tijdig beslissen hoeft niet of slechts heel beperkt gelakt te worden. Het bevat de stukken waaruit duidelijk wordt welke procedure er loopt, de termijnen en doorgaans de communicatie met verzoeker over de beslistermijn zodat de rechter zich een oordeel kan vormen over de gegrondheid van een beroepen de te gunnen termijn om alsnog te besluiten. In het verweerschrift wordt daar nader op ingegaan en wordt aan de rechter een termijn gevraagd die UHT nodig heeft om een beslissing te kunnen nemen.
In het algemeen kan worden gesteld dat het verstrekken van hersteldossiers aan ouders (en gemachtigden) tijdrovend is vanwege de noodzaak om bepaalde gegevens te anonimiseren.
Heeft de UHT een adequate applicatie waarmee alle informatie van een dossier van een slachtoffer van het toeslagenschandaal uit de verschillende systemen gehaald wordt en beschikbaar blijft als dossier in het hele proces? Kunt u een heel precies antwoord geven?
Uw vraag wordt opgevat in het kader van het dossier opstellen voor een beroep niet tijdig beslissen voor de rechtbank. Het dossier in het kader van een beroep niet tijdig beslissen wordt niet aan de hand van een applicatie samengesteld, maar wordt handmatig in elkaar gezet aan de hand van een inventarislijst. De stukken in dit dossier worden wel uit systemen gehaald (zoals Toeslagen Verstrekkingen Systeem of het Digitaal Archief Systeem van Toeslagen). Op basis hiervan wordt een beroepsdossier samengesteld (zie het antwoord op vraag 9).
Wel kijkt UHT naar de mogelijkheden om de rechtbank na indienen van het dossier beter te informeren over actuele ontwikkelingen, bijvoorbeeld als er een beslissing is genomen, terwijl het beroep niet tijdig beslissen nog aanhangig is.
Bent u ermee bekend dat het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden in bepaalde zaken dossiers niet geanonimiseerd aan advocaten verstrekt als deze dossiers noodzakelijk zijn voor de rechtsgang en aan de advocaten verzoekt deze dossiers niet te delen met cliënten? Is de Belastingdienst bereid het Gerechtshof hierin te volgen en dossier niet geanonimiseerd aan de advocaten te verschaffen, zodat het lakproces niet langer als reden gebruikt kan worden voor verdere vertraging?
Ja dat is bekend. Artikel 8:32, tweede lid, Awb biedt aan de rechter de mogelijkheid om kennisneming van stukken voor te behouden aan gemachtigden, als die kennisneming de persoonlijke levenssfeer van een ander onevenredig zou schaden. De rechter zit dan als tussenpartij tussen het verstrekken bij het dossier. Dat is anders bij de hersteloperatie toeslagen, waarbij dossiers worden verstrekt aan ouders (en gemachtigden).
In het kader van de hersteloperatie toeslagen spreekt het Ministerie van Financiën doorlopend met advocaten om te bekijken hoe het verstrekken van dossiers het beste kan worden vormgeven. Daarnaast wordt er in het kader van het versnellen van de hersteloperatie toeslagen eveneens gekeken hoe dossiers sneller worden kunnen geleverd. Rondom de volgende voortgangsrapportage wordt u daarover geïnformeerd.
Heeft de Belastingdienst de bestuursrechter juist geïnformeerd door te stellen dat de meeste dossiers van ouders op 1 januari 2025 zullen zijn afgewikkeld?
De rechtbank is ter zitting geïnformeerd aan de hand van de Voortgangsrapportages, waaronder de prognoses van de 13e Voortgangsrapportage.
Uitgaande van die prognose kan – onder randvoorwaarden rondom onder meer de instroom en de opschaling van het personeel – voor 90% van het op dat moment verwachte eindtotaal van 63.000 aangemelde ouders, de integrale beoordeling in het eerste kwartaal van 2025 zijn afgerond.
Hebt u kennisgenomen van overweging 42 van de uitspraak: «Daar komt nog bij dat de rechtbank door de toename van het aantal UHT-zaken, zoals gezegd, bij lange na niet in staat is om daarop tijdig beslissingen te nemen, dus binnen de wettelijke termijn van acht weken. Door het grote aantal zaken lukt het simpelweg niet om die tijdig af te handelen, ook niet met een vereenvoudigde behandeling zonder zitting. De rechtbank handelt daardoor zelf inmiddels ook op grootschalige wijze in strijd met de wet. Dat was door de wetgever niet voorzien bij de totstandkoming van de beroepsprocedure vanwege niet tijdig beslissen. De wetgever ging er toen nog van uit dat «eventuele extra inspanningen door de desbetreffende bestuursorganen om voortaan wel op tijd te beslissen, wellicht gecompenseerd kunnen worden door geringere inspanningen van de rechterlijke macht». Ook zou door de ingebrekestelling een «onnodige belasting van de rechter» worden voorkomen. Ook deze verwachting is voor de UHT-procedures niet uitgekomen. Integendeel: de vele beroepsprocedures vanwege niet tijdig beslissen door de UHT dragen bij aan de overbelasting van de rechtspraak. Hoewel een individuele gedupeerde ouder zijn of haar zaak nog steeds kan versnellen met een beroepsprocedure vanwege niet tijdig beslissen, wordt de effectiviteit van dat middel kleiner door de te lange doorlooptijden bij de rechtbank.»?
Ja.
Deelt u de mening dat als ook de rechtbank het aantal UHT-zaken niet meer aankan, de hersteloperatie is vastgelopen en daarmee de rechtsbescherming van ouders wederom wordt geschonden?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht, ben ik niet van mening dat de rechtsbescherming van ouders hier tekortschiet. Bij de hersteloperatie lopen een deel van de processen voorspoedig. Echter er zijn ook knelpunten. Aan deze knelpunten wordt hard gewerkt.
Er hebben zich veel meer ouders gemeld voor herstel dan bij de opzet van de hersteloperatie was voorzien. In de afgelopen voortgangsrapportage is gerapporteerd over de voortgang die wordt geboekt. Ten tijde van de 13e Voortgangsrapportage was van de 59.400 aanvragen de eerste toets gedaan. Tot en met eind 2022 hebben 20.400 uitsluitsel gekregen over de integrale beoordeling, door een beoordeling van UHT of omdat ouders zich na de eerste toets hebben afgemeld. Daarnaast heeft UHT prognoses afgegeven om – onder bepaalde randvoorwaarden – de integrale beoordelingen in Q1 2025 af te ronden. Desalniettemin wordt er continue gekeken om de hersteloperatie te verbeteren en te versnellen. Want als er niet tijdig wordt besloten is dit natuurlijk buitengewoon vervelend voor ouders.
Bij de hersteloperatie is op verschillende wijze rechtsbescherming voor ouders ingebouwd. De mogelijkheid om naar de rechter te stappen indien niet binnen de termijn wordt beslist is daar één van, net als het bezwaar proces. UHT spant zich tot het uiterste in om door de rechter gestelde termijnen te halen.
Deelt u de mening dat hiermede sprake is van schending van artikel 17 van de Grondwet en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu toegang tot de rechter feitelijk onmogelijk wordt gemaakt?
Nee, die mening wordt niet gedeeld, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3. De toegang tot zowel de bestuurlijke als de civiele rechter staat te allen tijde open voor ouders en het recht op een eerlijk proces is geborgd. Ouders die om gegronde redenen een beroep niet tijdig indienen, krijgen onveranderd een uitspraak van de rechter, waarin een beslistermijn wordt opgelegd met een daaraan gekoppelde dwangsom. UHT spant zich maximaal in om door de rechter opgelegde termijnen te eerbiedigen.
Deelt u de mening dat wanneer de rechtspraak vastloopt en geen adequate rechtsbescherming meer geboden kan worden tegen de overheid, de grondbeginselen van de democratie worden geschonden en aanvaardt de regering hier de verantwoordelijkheid voor?
Rechtbanken bieden ouders rechtsbescherming in het kader van beroepen niet tijdig beslissen. Om die reden wordt in hoger beroep aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gevraagd om een uniforme lijn vast te stellen.
Bent u bekend met het standpunt van de Belastingdienst (rechtsoverweging 34 van de uitspraak) dat een langere beslistermijn in de Wet hersteloperatie in strijd met het grondwettelijk rechtszekerheidsbeginsel zou zijn?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het stelselmatig overschrijden van termijnen dan a fortiori in strijd met de Grondwet is?
Nee. Uit de rechtsoverweging van de genoemde uitspraak leid ik af dat het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen betrekking heeft op de afweging van de wetgever om geen langere beslistermijnen voor beslissen op bezwaar in de wet op te nemen. Dit staat los van een rechterlijk oordeel in concrete zaken of sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn. Wat een redelijke termijn is, is afhankelijk van meerdere factoren, waaronder de context en aard van een zaak, en is daarom in hoofdzaak aan de rechter om te beoordelen.
Heeft er op enige wijze overleg of correspondentie plaatsgevonden tussen de Raad voor de Rechtspraak en/of enige rechtbank of gerechtshof enerzijds en het Ministerie van Financiën, Ministerie van Justitie en Veiligheid, de Belastingdienst of enig ander overheidsorgaan anderzijds, over de vertraging ontstaan bij de hersteloperatie en/of de (toename van) beroepen niet tijdige beslissing?
Dienst Toeslagen overlegt met meerdere rechtbanken, zoals Rotterdam en Midden-Nederland, over operationele aangelegenheden. De UHT is hier op een viertal momenten bij op aangehaakt. Daarvoor verwijs ik u eveneens naar de brief van 17 mei jl.4
Bij deze overleggen wordt bijvoorbeeld gesproken over de inschattingen van de aantallen te verwachten zaken (onder meer voor de capaciteitsplanning en budgettering van de rechtspraak), de planning van zittingen (bijvoorbeeld om zittingen te kunnen clusteren) en over zaken als anonimiseren van procesvertegenwoordigers. Vanzelfsprekend worden tijdens voornoemde overleggen geen zaken besproken die de inhoud van (verwachte) zaken raken.
Tijdens enkele overleggen is ook gesproken over de verwachte aantallen beroepen niet tijdig beslissen in de hersteloperatie, het belang van uniforme beslistermijnen door de rechter en de termijn om een verweerschrift in te dienen.
In verweerschriften legt UHT neer om welke beslistermijnen wordt verzocht.
Indien overleg of correspondentie als hiervoor bedoeld heeft plaatsgevonden, kunt u ons deze correspondentie of verslagen van overleg doen toekomen?
Ja. Deze verslagen zijn bijgevoegd bij brief van 17 mei jl.5
Wilt u deze vragen afzonderlijk uiterlijk over drie weken beantwoorden?
Beantwoording van de vragen heeft niet binnen drie weken plaatsgevonden, bij brief van 9 mei 2023 heb ik aangegeven dat uitstel noodzakelijk is.
De gebrekkige zorg op crisisnoodopvanglocaties |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage van NRC Handelsblad genaamd «Het verdienmodel van detacheerder Arts & Specialist: minimale zorg voor asielzoekers tegen maximale winst»1? Hoe reflecteert u op de bevindingen van deze reportage?
Ja ik ben bekend met de rapportage in de NRC. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik verder graag naar mijn brief van 24 april jl. waarin ik, op verzoek van uw Kamer, inga op genoemd krantenartikel in de NRC.
Bent u het eens met de stelling dat asielzoekers een kwetsbare groep zijn die recht hebben op adequate zorg? Bent u het eens met de stelling dat de regering heeft gefaald om adequate zorg te leveren? Vindt u dit typerend van het huidige Nederlandse asielbeleid?
Iedereen in Nederland heeft recht op medisch noodzakelijke zorg. Dat geldt ook voor asielzoekers. Voor asielzoekers is de toegang tot de medische zorg in de regel goed geborgd. Op de locaties die onder beheer vallen van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), zorgt GezondheidsZorg Asielzoekers (GZA) voor de toegang tot de huisartsenzorg op de locatie en in bepaalde gevallen in de directe nabijheid van die locatie. Ook voor de crisisnoodopvang zorgt GZA in eerste instantie voor de toegang tot de huisarts. Voor een aantal locaties moet hiervoor een beroep worden gedaan op bijvoorbeeld Arts & Specialist of Just4Care. In enkele locaties wordt de huisartsenzorg geleverd door lokale huisartsen. Net als dat voor andere inwoners van Nederland geldt, kan via de huisarts doorverwijzing plaatsvinden naar tweedelijnszorg. Voor de zorg wordt gebruik gemaakt van reguliere zorg(instellingen). De capaciteitsvraagstukken in de zorg spelen voor alle inwoners van Nederland, inclusief asielzoekers. Niettemin ben ik van mening dat asielzoekers in de regel een goede toegang hebben tot medische zorg.
Klopt het dat Arts & Specialist niet verantwoordelijk is voor de inrichting van de locatie of de werkplek van basisartsen? Indien dit het geval is, hoe komt het dat deze artsen geen toegang hebben tot belangrijke apparatuur zoals laptops en onderzoekstafels? Is deze tekortkoming toe te schrijven aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)? Indien dit het geval is, gaat deze noodzakelijke apparatuur spoedig geleverd worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat Arts & Specialist niet verantwoordelijk is voor de inrichting van de werkplek van de (basis)artsen. Arts & Specialist is geen zorgorganisatie maar via hen kan medische personeel worden ingezet. Arts & Specialist wordt op dit moment ingeschakeld voor het bieden van de medische zorg op crisisnoodopvanglocatie waar GZA deze zorg niet kan bieden.
De crisisnoodopvang valt niet onder de verantwoordelijkheid van het COA maar onder de gemeenten. De gemeenten richten de locaties in met noodzakelijke materialen en declareren de kosten bij het COA. Op de locaties die onder beheer staan van het COA biedt het COA medische ruimte inclusief kantoormeubilair en is GZA verantwoordelijk voor de inrichting van de praktijk met noodzakelijke medische apparatuur.
Kloppen de bevindingen van het NRC dat Arts & Specialist rond de 180 euro per uur rekent voor het leveren van een basisarts met achterwacht? Indien juist, gegeven dat de loonkosten van basisartsen en huisartsen cumulatief ongeveer 70 euro per uur zijn, en Arts & Specialist beweert niet verantwoordelijk te zijn voor de inrichting van de werkplek van artsen, waar gaan de overige 110 euro aan kosten naartoe?
Het COA heeft het contract afgesloten met Arts & Specialist. Informatie over prijzen valt binnen de vertrouwelijkheid van het contract. Ik heb ook geen inzicht in de opbouw van de kostprijs van Arts & Specialist. Ik kan dus geen antwoord geven op de vraag waar de kosten naar toe gaan. De door Arts & Specialist gehanteerde prijs is gebruikelijk in de markt en niet exorbitant hoog. Het uurtarief is afhankelijk van het type arts dat nodig is en wordt ingezet.
Deelt u de zorgen dat er sprake is van een doorgeslagen verdienmodel dat ten koste gaat van kwetsbare asielzoekers en de Nederlandse belastingbetaler?
Bij voorkeur zou ik de toegang tot de medische zorg op dezelfde wijze willen organiseren als dat in de asielzoekerscentra is georganiseerd waarbij GZA een centrale rol heeft. Door de druk op de opvang moet worden uitgeweken naar andere soorten opvang en teruggevallen op andere zorgpartners om de toegang tot de huisartsenzorg ook in de crisisnoodopvang te borgen. Door de inspanning van al deze partijen lukt dit in de regel ook. Het betekent inderdaad wel dat gebruik wordt gemaakt van partijen met een hoger tarief. Ik deel echter niet dat er sprake is van een doorgeslagen verdienmodel.
Welke maatregelen bent u van plan te ondernemen om adequate zorg voor alle asielzoekers wél te garanderen? Kunt u deze toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik van mening dat de toegang tot de medische zorg voor asielzoekers in de regel goed is geborgd. Neemt niet weg dat het opvangen van asielzoekers in crisisnoodopvanglocaties ook uitdagingen met zich meebrengt voor het bieden van de medische zorg. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft op 9 maart jl. hierover ook een bericht uitgebracht. Samen met COA kijk ik hoe invulling kan worden gegeven aan de aanbevelingen. De punten die de IGJ hierin aangeeft hangen voor een belangrijk deel samen met het feit dat het opvangen van asielzoekers in crisisnoodopvang niet ideaal is, maar is altijd nog te verkiezen boven geen opvang.
Bent u van mening dat het voor een basisarts mogelijk is om adequate zorg te leveren zonder toegang tot een elektronisch patiëntendossier? Zou u uw antwoord kunnen toelichten?
Arts & Specialist heeft een offerte ter goedkeuring naar het COA gestuurd voor de inzet van praktijkverpleegkundigen in het kader van de geestelijke gezondheidszorg. Wel heeft Arts & Specialist een passage opgenomen over het elektronisch patiëntendossier. Van een offerte voor een elektronisch patiëntendossier is in die zin dus geen sprake geweest. Het COA is in gesprek met de zorgpartners hoe de toegang tot een elektronisch patiëntendossier kan worden gerealiseerd.
Het vastleggen, verwerken en delen van medische gegevens binnen de zorg draagt evident bij aan het bieden van adequate zorg. Een elektronisch patiëntendossier kan hierin behulpzaam zijn. Echter, aan het vastleggen, verwerken en delen van medische gegevens zitten zeer strikte wettelijke beperkingen. Bij motie van de leden Kröger en Piri is verzocht om de Kamer zo spoedig mogelijk te informeren over de manier waarop en termijn waarbinnen tijdige en naadloze overdracht van medische dossiers kan worden gerealiseerd en welke middelen, voor zover niet reeds begroot, hiervoor nodig zijn. Samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) onderzoek ik of en hoe invulling kan worden gegeven aan deze motie.
Klopt het dat Arts & Specialist een offerte ter goedkeuring naar het COA heeft gestuurd om een elektronisch patiëntendossier aan te schaffen? Indien zo, is deze al geaccepteerd? Indien de offerte niet geaccepteerd is, waarom? Wordt er met spoed werk gemaakt aan het faciliteren van een elektronisch patiëntendossier dat gebruikt kan worden door basisartsen bij crisisnoodopvanglocaties?
Zie antwoord vraag 7.
Welke maatregelen worden er door het COA ondernomen wanneer de opvangtermijn van asielzoekers maanden langer duurt dan de korte periode waar noodopvanglocaties voor ontworpen zijn? Zijn er procedures die de leefbaarheid van noodopvanglocaties verbeteren voor asielzoekers die er voor een verlengde periode verblijven?
Er zijn grote verschillen tussen locaties. Het is echter niet zo dat een (crisis)noodopvanglocatie per definitie op alle vlakken slechter is dan een reguliere opvanglocatie van het COA. Het COA streeft ernaar om de begeleiding op noodopvanglocaties zoveel mogelijk op hetzelfde niveau te brengen als reguliere locaties, al is het daarbij wel afhankelijk van onder andere de mogelijkheden van de locatie zelf en het beschikbare personeel. Het is dan ook van belang om weer te komen tot voldoende reguliere opvangplekken, liefst stabiel en langdurig, zodat opvang in (crisis)noodopvanglocaties niet meer nodig is. Dit is niet alleen een opgave van het COA maar van een groot aantal partijen. Ondanks de medewerking van veel gemeenten lukt dat momenteel nog onvoldoende.
Hoe komt het dat de Nederlandse overheid niet voorbereid was op de huidige asielcrisis? Worden er stappen ondernomen om de zorgcapaciteit van asielzoekers in de toekomst wel te garanderen?
Zowel in verschillende debatten als in diverse brieven ben ik ingegaan op de achtergronden ten aanzien van de opvangproblematiek. Dit is een dagelijkse opgave en brengt ook uitdagingen met zich mee op andere terreinen. Desalniettemin ben ik van mening dat de medische zorg voor asielzoekers in de regel voor asielzoekers is geborgd. Met een hogere instroom, de daarmee samenhangende behoefte aan opvangcapaciteit en de krapte op de arbeidsmarkt zal de druk op de medische zorg voor asielzoekers naar verwachting niet minder worden.
De berichten omtrent maandelijks beslag op bijstand in strijd met wet |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Beslag op bijstand? Gemeente mag niet maandelijks afdragen!»1 en het artikel «Rechtbank: maandelijks beslag op bijstand in strijd met wet»2?
Ja.
Wat is uw reactie op het oordeel van de rechtbank Noord-Holland dat maandelijks afdragen aan de deurwaarder bij beslag op een bijstandsuitkering tot gevolg heeft dat mensen onder het bestaansminimum terecht komen?
De uitspraak van de rechtbank heeft betrekking op de situatie waarbij er door een schuldeiser beslag is gelegd op de bijstandsuitkering van de schuldenaar. De gemeente heeft als derde- beslagene ter uitvoering van het beslag vijf procent op de bijstandsuitkering ingehouden, terwijl de gemeente ook al vijf procent van de uitkering opgespaard had voor de vakantietoeslag. Hierdoor ontving de inwoner op maandbasis 90% van de bijstandsnorm terwijl de voor hem geldende beslagvrije voet 95% van de bijstandsnorm bedroeg.
Onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad oordeelt de Rechtbank Noord-Holland dat het vakantiegeld moet worden gezien als een jaarlijkse uitbetaling van twaalf aparte nabetalingen die horen bij de maand waarin dat deel van het vakantie is opgebouwd. Zoals in de memorie van toelichting bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is opgenomen, heeft de gemeente in de rol van derde-beslagene de keuze uit twee opties in de systematiek van afdragen.3 De gemeente kan ofwel de vakantietoeslag maandelijks uitkeren zodat er maandelijks vijf procent kan worden afgedragen, ofwel maandelijks vijf procent vakantiegeld opsparen en dan bij de jaarlijkse uitbetaling van vakantiegeld afdragen aan de beslaglegger. In beide gevallen draagt de beslagene dan evenveel af.
In deze casus zijn de twee opties met elkaar gecombineerd: er werd maandelijks én vijf procent vakantietoeslag opgespaard én vijf procent afgedragen, waardoor de schuldenaar minder ontving dan de voor hem geldende beslagvrije voet. De VNG heeft deze casuïstiek in 2021 al eens onder de aandacht gebracht bij het Ministerie van SZW. Toen is vanuit het Ministerie van SZW aangegeven dat gemeenten hiervoor zouden mogen kiezen zolang het belang van de inwoner voorop staat. Het Ministerie van SZW kwam tot dit oordeel omdat het zou kunnen zijn dat de inwoner de voorkeur heeft dat de vakantietoeslag wordt opgespaard en een keer per jaar wordt uitbetaald.
De uitspraak van de rechter werpt hier nu een ander licht op. Op maandbasis mag een inwoner niet onder de minimale beslagvrije voet van 95% uitkomen. In het geval er maandelijks wordt afgedragen voor beslag mag de vakantietoeslag in diezelfde maand niet worden opgespaard. De vakantietoeslag moet dan maandelijks worden uitbetaald om te voorkomen dat iemand onder de minimale beslagvrije voet van 95% uit komt. Hoewel er vanuit SZW eerder anders over werd geoordeeld, begrijp ik de uitspraak van de rechter dat het bestaansminimum op maandbasis moet worden geborgd. Als iemand van een bedrag onder het bestaansminimum moet leven, is de kans immers groot dat iemand verder in de financiële problemen komt. Ik zal in samenwerking met de VNG gemeenten oproepen om hiermee rekening te houden in de uitvoering.
Maandelijks afdragen op een bijstandsuitkering is dus niet per definitie uitgesloten. De hoofdregel voor vakantietoeslag in de Participatiewet is dat gemeenten de toeslag van 5 procent maandelijks opsparen en eenmaal per jaar in juni uitbetalen. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen om de vakantietoeslag maandelijks uit te betalen. In het geval de vakantietoeslag maandelijks wordt uitbetaald, is een maandelijkse afdracht van maximaal 5 procent in geval van loonbeslag wel mogelijk.
Wat is uw reactie op het oordeel van de rechtbank Noord-Holland dat de gemeente de extra kosten moet vergoeden die de deurwaarder bij de debiteur in rekening brengt, wanneer er maandelijks wordt afgedragen aan de deurwaarder?
De rechtbank komt in deze zaak tot het oordeel dat hier sprake is geweest van een onrechtmatig besluit en kent op verzoek van de betrokkene een schadevergoeding toe ter hoogte van de kosten die deze beslaglegger rekent voor de maandelijkse afdracht. De Algemene wet bestuursrecht biedt de rechter mogelijkheden om bij onrechtmatige besluitvorming schadevergoeding toe te kennen. In deze zaak heeft de rechtbank van die mogelijkheden gebruik gemaakt. Ik vind het goed dat de rechter in haar uitspraak aandacht heeft gehad voor de extra kosten met betrekking tot maandelijkse afdracht.
Maandelijks afdragen is niet per definitie uitgesloten. Zoals in de memorie van toelichting bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is opgenomen, heeft de gemeente in de rol van derde-beslagene de mogelijkheid om de vakantietoeslag maandelijks uit te keren zodat er maandelijks vijf procent kan worden afgedragen. Ook wanneer er vanwege een maandelijkse afdracht extra kosten zijn verbonden, kan de gemeente hiertoe besluiten. De kosten voor afdracht zijn in het algemeen voor rekening van de schuldenaar. In dit specifieke geval is er echter een schadevergoeding toegekend vanwege onrechtmatige besluitvorming. Om afdrachtskosten te beperken hanteert de VNG sinds medio 2021 het advies richting gemeenten om, indien mogelijk, te kiezen voor jaarlijkse afdracht.
Wat vindt u ervan dat veel gemeenten ondanks extra kosten, waarbij het verschil in kosten voor de debiteur tussen maandelijks en jaarlijks afdragen aan de deurwaarder bij vier beslagleggers ruim 400 euro per jaar is, toch kiezen voor maandelijkse afdracht?
In het geval de gemeente afwijkt van de hoofdregel en vakantietoeslag maandelijks uitbetaalt, is een maandelijkse inhouding in geval van loonbeslag toegestaan. In de memorie van toelichting op de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is opgenomen dat gemeenten als derde-beslagene zelf kunnen bepalen hoe zij de uitvoering ten aanzien van beslag inrichten mits er gebruik gemaakt wordt van een van de twee geschetste mogelijkheden. De eenmalige kosten bij jaarlijkse afdracht zijn aanzienlijk lager in vergelijking met een jaar lang maandelijkse afdracht. Vanwege de lagere kosten voor de schuldenaar heeft jaarlijkse afdragen, in het geval dit mogelijk is, de voorkeur.
Is u bekend hoeveel, en zo ja welke, gemeenten er werken met dergelijke maandelijkse afdracht aan de deurwaarder in plaats van een jaarlijkse afdracht?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over de mate waarin er bij gemeenten maandelijks dan wel jaarlijks wordt afgedragen. De betreffende gemeente in deze specifieke zaak heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank besloten om de uitvoering aan te passen door zoveel mogelijk jaarlijks af te dragen. Zo veel mogelijk jaarlijks afdragen zal altijd een regel zijn waarop uitzonderingen gemaakt kunnen worden omdat er in sommige situaties van beslag een jaarlijkse afdracht niet wenselijk is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer beslag ten gunste van maandelijks verschuldigde kinderalimentatie wordt gelegd en maandelijkse afdracht wenselijk is voor de alimentatiegerechtigde om daarmee te kunnen voorzien in het levensonderhoud van het kind.
Welke mogelijkheden ziet u om te borgen dat er bij gemeenten jaarlijks wordt afgedragen in plaats van maandelijks?
Het past binnen de gemeentelijke beleidsvrijheid dat gemeenten zelf keuzes kunnen maken in het moment van uitbetalen van de vakantietoeslag en in het inrichten van de uitvoering ten aanzien van het uitbetalen van de afdracht aan de deurwaarder. Hiervoor zijn er twee manieren waarop de afdracht aan de deurwaarder kan worden ingericht. De gemeente kan maandelijks 5% afdragen aan de deurwaarder of de gemeente kan de reservering voor het vakantietoeslag opsparen voor de afdracht aan de deurwaarder en dit bedrag eens per jaar afdragen. Hierbij moet de minimale beslagvrije voet van 95 procent altijd worden geborgd.
Sinds medio 2021 hanteert de VNG in het advies aan gemeenten het uitgangspunt om daar waar beslagleggers (in ieder geval gerechtsdeurwaarders) kosten in rekening brengen voor inning of verdeling zo veel mogelijk te kiezen voor jaarlijkse afdracht omdat daarmee de afdrachtskosten worden beperkt. Hiermee ben ik het eens en ondersteun dit advies van harte omdat dit in het belang van zowel de schuldenaar als de schuldeiser is.
Bent u bereid om in gesprek met gemeenten de gemaakte extra kosten te vergoeden, indien er gekozen is voor maandelijkse afdrachten?
De VNG adviseert gemeenten om daar waar beslagleggers kosten in rekening brengen voor inning of verdeling, indien mogelijk, te kiezen voor jaarlijkse afdracht. Echter, er kunnen omstandigheden zijn waarbij maandelijks afdragen wenselijk is. Gemeenten hebben op basis van de wet daarom ook de mogelijkheid om maandelijks af te dragen, ook als er kosten aan de afdracht zijn verbonden. De kosten voor de afdracht zijn voor rekening van de persoon waar beslag is gelegd. De uitspraak van de rechtbank leidt niet tot een andere conclusie zolang de vakantietoeslag maandelijks wordt uitgekeerd bij een maandelijkse afdracht van beslag. Ik zie daarom geen aanleiding voor gemeenten om in alle gevallen van maandelijkse afdracht de kosten te vergoeden.
Bent u bereid om met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek te gaan over deze casuïstiek?
Ja. Ik bezie, samen met de VNG, hoe gemeenten verder ondersteund kunnen worden bij de afweging tussen maandelijkse en jaarlijkse afdracht, waarbij jaarlijkse afdracht waar mogelijk en passend de voorkeur heeft.
De indexatie van de kinderopvangtoeslag |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Met welk percentage wordt de kinderopvangtoeslag 2023 verhoogd?
In 2022 zijn de maximum uurprijzen voor 2023 van de dagopvang en de buitenschoolse opvang in totaal geïndexeerd met 7,32%. De maximum uurprijs van de gastouderopvang is met 5,06% geïndexeerd2. Daarmee zijn de maximum uurprijzen in 2023 € 9,12 voor de dagopvang, € 7,85 voor de buitenschoolse opvang en € 6,85 voor de gastouderopvang.
Buiten de standaard indexering die vorig jaar met het Besluit kinderopvangtoeslag is doorgevoerd (5,58% voor dagopvang en buitenschoolse opvang, 3,22% voor gastouderopvang), zijn de maximum uurprijzen additioneel geïndexeerd met 1,74% voor alle vormen van kinderopvang. De totale verhoging komt door tweede orde effecten in de berekeningswijze iets hoger uit dan de som van de afzonderlijke stappen over 2022 (+0,94%-punt in eerste instantie naar aanleiding van vragen van het lid Maatoug3) en 2023 (+0,76%-punt naar aanleiding van de motie van lid Klaver en lid Kuiken4). Voor een verdere uitsplitsing van de 1,74%, zie het antwoord op vraag 3. De standaard en de additionele indexering tellen samen op tot de in de eerste alinea genoemde indexeringspercentages.
De additionele verhoging van de maximum uurprijs ten opzichte van de AMvB uit oktober 20225 bedraagt in euro’s: € 0,15 voor de dagopvang, € 0,13 voor de buitenschoolse opvang en € 0,12 voor de gastouderopvang. Doordat de kinderopvangtoeslag van veel factoren afhankelijk is (onder meer inkomen, aantal kinderen en urengebruik), is het lastig om aan te geven om hoeveel euro het gemiddeld gaat voor een gezin. Daarom zijn voor de beantwoording van deze vraag enkele voorbeeldberekeningen gemaakt met verschillende inkomensgroepen.
Onderstaand overzicht laat voor verschillende inkomens zien hoeveel een gezin extra aan kinderopvangtoeslag ontvangt als gevolg van de extra indexatie van de maximum uurprijzen. Bij onderstaande bedragen is uitgegaan van één kind op de dagopvang, één kind op de buitenschoolse opvang en één dag kinderopvang in de week (47,7 uur kinderopvang en 22,7 uur buitenschoolse opvang per maand). Het effect voor meerdere dagen kan worden berekend door onderstaande bedragen te vermenigvuldigen met het aantal dagen kinderopvang per week. Verder is aangenomen dat het tarief van de kinderopvangorganisatie gelijk aan of hoger is dan de maximale uurprijs.
Inkomen
per maand
per jaar
Tot en met € 26.944
€ 9,69
€ 116
Modaal (€ 41.000)
€ 9,08
€ 109
1,5 x modaal (€ 61.500)
€ 8,38
€ 101
2 x modaal (€ 82.000)
€ 7,30
€ 88
Wat is de additionele verhoging naar aanleiding van uw toezegging aan het lid Maatoug enerzijds en de motie van Klaver en Kuiken1 anderzijds ten opzichte van de plannen uit de algemene maatregel van bestuur (AMvB) uit september 2022? Om hoeveel euro gemiddeld gaat dit voor een gezin? Om hoeveel euro gaat dit per jaar voor een gezin met een inkomen tot en met 26.994 euro?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u voor elk van de onderdelen van de indexatieformule, waaronder de termen die betrekking hebben op de loonvoet bedrijven en de inflatie in zowel het volgende jaar als de correctie met betrekking tot het lopende jaar, aangeven of ze zijn herzien door de cijfers van de Macro Economische Verkenning (MEV) te gebruiken in plaats van de cijfers van de Centraal Economisch Plan (CEP) zoals gebruikelijk is?
De indexatieformule kent twee onderdelen, waarbij de percentages van zowel het lopende als het komende jaar worden gebruikt (dit maakt dat er in totaal vier percentages zijn op basis waarvan het totaal wordt berekend). De indexatieformule bestaat voor 80% uit loonindexatie, hiervoor wordt de loonvoet bedrijven van het CPB gebruikt voor het lopende en volgende jaar. Daarnaast betreft de indexatieformule voor 20% prijsontwikkeling, hiervoor wordt de consumentenprijsindex (CPI) gebruikt, ook voor het lopende en komende jaar.
Voor de additionele indexering zijn in totaal drie van de vier percentages herzien op basis van de MEV 2023. Dit betreft:
De additionele indexatie richtte zich op de uitzonderlijke en onvoorziene hogere inflatie in 2022 en de gestegen verwachting van de loonontwikkeling en inflatie in 2023. Daarom is de maximum uurprijs extra geïndexeerd, specifiek voor deze onderdelen. De additionele indexatie voor de hogere inflatie in 2022 sluit aan op de oplossing die voor de semi-collectieve sectoren breed is gekozen, dus zonder de correctie op de loonvoet bedrijven over 2022. Als deze correctie wel was herzien, had dit geleid tot een additionele 0,32% extra indexatie van de maximum uurprijzen voor 2023.
Waarom heeft u er voor sommige bestanddelen, zoals met betrekking tot de (correctie op) de loonvoet bedrijven (over 2022), niet voor gekozen om voor deze term ook te herzien op basis van de MEV-cijfers? Tot hoeveel extra indexatie had het geleid als dit wel het geval was geweest?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat het indexeren van de overige bestanddelen tegemoet zou komen aan de oproep (die ook blijkt uit de internetconsultatie van het besluit over de extra indexatie van de kinderopvangtoeslag in 2023) om de prijsstijging verder te compenseren en daarmee toegankelijkheid van de kinderopvang te vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Is de verhoging van de tarieven inmiddels terechtgekomen bij de ouders? Is dit proces goed verlopen?
Ja, Dienst Toeslagen heeft de extra verhoging van de maximum uurprijzen mee laten lopen in de uitbetaling van februari (voorschot maart). In de eerste uitbetaling aan de ouders zijn de nabetalingen verwerkt over de al uitbetaalde maanden januari en februari. Hierdoor was deze uitbetaling eenmalig hoger dan de uitbetaling in de rest van het jaar. Wel heb ik signalen ontvangen dat sommige kinderopvangorganisaties na de bekendmaking van de extra verhoging alsnog hun tarieven hebben verhoogd, waarmee het netto voordeel voor betreffende ouders minder is, dan wel vervalt. Zoals in de onlangs verstuurde Kamerbrief over de tariefontwikkeling staat vermeld, komt uit de eerste gegevens over dit jaar ook naar voren dat het verschil tussen de uurtarieven in de sector en de maximum uurprijzen kleiner is geworden ten opzichte van eerste kwartaal van 2022.6 Dit kan komen doordat de extra verhoging van de maximum uurprijzen voor 2023 in december 2022 is aangekondigd. Ik blijf de uurtarieven ook de komende tijd monitoren.
Waarom is het besluit over de verhoging van de tarieven voor de kinderopvangtoeslag van 2024 open gesteld voor internetconsultatie, terwijl de CEP2023 van het Centraal Planbureau (CPB) nog niet gepubliceerd was en dus nog niet duidelijk is wat de indexatie is?
In lijn met artikel 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving dient de termijn tussen de publicatiedatum van een algemene maatregel van bestuur en het tijdstip van inwerkingtreding, minimaal twee maanden te zijn. Dit houdt in dat een wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag uiterlijk 1 november gepubliceerd moet zijn. Om Dienst Toeslagen voldoende tijd te geven om de systemen aan te passen op basis van de nieuwe maximum uurprijzen en inkomenstabel (toeslagpercentage per inkomenscategorie), wordt in het reguliere proces uitgegaan van begin oktober voor publicatie van het Besluit kinderopvangtoeslag. In december moet immers het voorschot voor januari van het nieuwe jaar worden uitgekeerd. Tevens moeten kinderopvangorganisaties voldoende tijd hebben om hun nieuwe tarieven vast te stellen en dit te communiceren aan ouders.
Voor de totstandkoming van het Besluit kinderopvangtoeslag dienen een aantal verplichte stappen gevolgd te worden, waaronder een voorhangprocedure bij de Eerste en Tweede Kamer en advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State. Vanwege deze strakke planning is het niet mogelijk de internetconsultatie op een later moment te starten en start ik in de huidige systematiek de internetconsultatie voorafgaand aan het bekend worden van de hoogte van de indexatie. Ook al zijn op dat moment niet alle onderdelen ingevuld, vind ik het van toegevoegde waarde dat er gereageerd kan worden op de systematiek van de indexering zelf.
Wat voor toegevoegde waarde heeft de internetconsultatie als veel onderdelen van het besluit nog niet ingevuld zijn? Waarom heeft u niet gewacht op de cijfers uit het CEP2023?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de recent uitgekomen cijfers van de CEP2023? Klopt het dat de relevante cijfers met betrekking tot de loonvoet bedrijven en de inflatie opwaarts zijn bijgesteld ten opzichte van de MEV2023? Betekent dit dat de tarieven voor de kinderopvangtoeslag weer verder gaan stijgen? Zo ja, met welk percentage?
Ja, daar ben ik bekend mee. De loonvoet bedrijven is voor 2023 opwaarts bijgesteld met 1,5%-punt bij CEP 2023 ten opzichte van MEV 2023, de inflatieverwachting (cpi) voor 2023 is opwaarts bijgesteld met 0,4%. Deze data uit het CEP 2023 zijn gebruikt om te berekenen wat de inkomenscategorieën en de maximum uurprijzen voor 2024 worden. De maximum uurprijzen zullen op basis van de ramingen met 6,01% geïndexeerd worden. Ik kies er daarbij voor om te blijven investeren in het huidige stelsel. Daarom wil ik komend jaar drie beleidsmatige maatregelen bekostigen door de maximum uurprijzen voor alle opvangsoorten met € 0,02 minder te indexeren. Dit wordt opgenomen in het Besluit dat ik op korte termijn aan uw Kamer zal sturen in het kader van de voorhangprocedure. Het geld dat hiermee beschikbaar komt, blijft ten goede komen aan kinderopvang. Het gaat om:
De drempel leidt tot minder (kleine) terugvorderingen, waardoor de totale uitgaven aan de kinderopvangtoeslag licht stijgen. De beperkte capaciteit bij Dienst Toeslagen kan zo efficiënter worden ingezet, onder meer in de dienstverlening om burgers te assisteren bij hun aanvraag en terugvorderingen te voorkomen.
De nadere toelichting volgt in het concept-besluit kinderopvangtoeslag dat in juni naar uw Kamer en de Eerste Kamer wordt gestuurd ten behoeve van de voorhang.
Gaat u tijdens de voorjaarsbesluitvorming bekijken of er aanleiding is om de kinderopvangtoeslag aanvullend te verhogen, conform uw toezegging in het debat over de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2023? Wilt u hierbij, gezien de aanleiding, ook de beleidsmatige keuzes van het achterlopen van de indexatie in het verleden (zoals het stuk van Buitenhek bespreekt) meenemen?
Eind vorig jaar zijn de maximum uurprijzen twee keer extra verhoogd als gevolg van de uitzonderlijk hoge inflatie, die bij het CEP 2023 nog niet in de prognose zat. Het is uitzonderlijk dat de prognoses uit CEP en MEV ten aanzien van de loon- en prijsontwikkeling fors van elkaar verschillen. Op basis van het CEP 2024 worden de maximum uurprijzen voor 2024 verhoogd met 6,01% (minus € 0,02) op basis van een gewogen gemiddelde van de ontwikkeling van de loonvoet van bedrijven (aandeel 80%) en de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (aandeel 20%. Vooralsnog ga ik er vanuit dat dit een goede prognose is. De afgelopen maanden heb ik daarbij zoals toegezegd de tariefontwikkeling in de sector gemonitord. Het eerste beeld dat naar voren komt uit de monitoring is dat de uurtarieven in 2023 in de sector gemiddeld hoger liggen dan de maximum uurprijzen, zoals ook de afgelopen jaren het geval was. Wel is het verschil tussen de uurtarieven in sector en de maximum uurprijzen volgens de eerste gegevens kleiner dan in het eerste kwartaal van 2022. Dit kan komen doordat de extra verhoging van de maximum uurprijzen voor 2023 pas in december 2022 is aangekondigd. Voor nu wil ik eerst de tariefontwikkeling en het gebruik in de gaten blijven houden en zie ik geen aanleiding de maximum uurprijzen extra te verhogen bovenop de hierboven beschreven indexering voor 2024. Zie daarbij ook mijn antwoord op vraag 12 ten aanzien van de ontwikkeling van lonen en tarieven in de sector. Daarnaast wil ik komend jaar de huidige systematiek evalueren, zie ook mijn beantwoording op onderstaande vragen.
Gaat u na het uitkomen van de MEV2024 opnieuw bekijken of er aanleiding is om de kinderopvangtoeslag aanvullend te verhogen, op basis van de inzichten uit de MEV2024 ten opzichte van de inzichten uit de CEP2023?
De maximum uurprijzen worden conform de geldende regelgeving elk jaar geïndexeerd op basis van een gewogen gemiddelde van de ontwikkeling van de loonvoet van bedrijven en de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Dat gebeurt op basis van het CEP dat in maart door het CPB wordt gepubliceerd. Het kan zijn dat, net zoals vorig jaar, na het verschijnen van het CEP de verwachte loon- en prijsontwikkeling zich anders ontwikkelt dan verwacht. Dit wordt conform de reguliere systematiek niet meegenomen in de bijstelling van de maximum uurprijs. Voor zover de bijstelling van de verwachte loon- en prijsontwikkeling ziet op 2024, zal daar bij de vaststelling van de maximum uurprijs voor 2025 (o.b.v. CEP 2024) voor gecorrigeerd worden door het Besluit kinderopvangtoeslag te wijzigen. Dit geldt niet voor de hogere inflatie en loonontwikkeling in 2023. De systematiek volgt daarmee een «for better or worse» benadering: als na het CEP de ontwikkeling over het lopende jaar meevalt wordt hiervoor niet gecorrigeerd, en andersom dus ook niet.
Vanwege de uitzonderlijke hoge inflatie in 2022 zijn bij uitzondering de maximum uurprijzen voor 2023 extra verhoogd ten opzichte van die uit het eerder gepubliceerde Besluit kinderopvangtoeslag in oktober 2022.7 Dit heeft tot gevolg dat het Besluit kinderopvangtoeslag in 2023 twee keer is aangepast. Bij uitzondering is ervoor gekozen Dienst Toeslagen, vooruitlopend op besluitvorming kinderopvangtoeslag, op basis van de extra geïndexeerde maximum uurprijzen kinderopvangtoeslag uit te laten keren.
Om de maximum uurprijs vast te stellen op basis van de MEV, zou volgens de huidige wet- en regelgeving na publicatie van de MEV (op Prinsjesdag) het Besluit kinderopvangtoeslag gewijzigd moeten worden. Vanwege de doorlooptijd hiervan is dit niet mogelijk binnen het reguliere proces. Het ligt niet in de rede om daar dit jaar opnieuw vanaf te wijken, ook omdat ik niet structureel vooruit wil lopen op formele besluitvormingsprocessen.
Ik ben het eens met de stelling dat de verwachtingen uit de MEV actueler zijn dan die uit het CEP. Dat wil echter niet zeggen dat afwijkende cijfers in de MEV ten opzichte van het CEP er per definitie toe leiden dat de betaalbaarheid onder druk komt te staan. Zoals aangegeven kan het zijn dat de CEP een positievere verwachting heeft dan de MEV en dan wordt conform de systematiek de indexering niet naar beneden aangepast. Komend jaar wil ik de huidige indexeringssystematiek evalueren (zie ook het volgende antwoord). Daarin kijk ik ook naar wanneer in het jaar de maximum uurprijzen definitief moeten worden vastgesteld.
Klopt het dat de collectieve arbeidsovereenkomst (cao-)lonen in de kinderopvangsector harder stijgen dan de lonen in de marktsector? Bent u het ermee eens dat als dit het geval is, dat de stijging van de kinderopvangtoeslag daardoor verder achter gaat lopen bij de stijging van de uurtarieven? Deelt u de opvatting dat dit onwenselijk is? Wat gaat u hier tegen doen?
In het CEP 2023 wordt door het CPB geraamd dat de cao-lonen voor bedrijven stijgen met 5,0% in zowel 2023 als in 2024. In de cao voor de kinderopvangsector is afgesproken dat alle salarissen per 1 april 2023 stijgen met nominaal € 150 bruto per maand (bij een voltijdsalaris) en vervolgens stijgen met 2%. In juli 2023 ontvangen de medewerkers eenmalig een bedrag van € 525 (bij een voltijdsalaris). Vervolgens stijgen de salarissen per 1 januari 2024 met 2% en per 1 april 2024 nogmaals met 2%. De cao geldt van januari 2023 tot juni 2024. Samengevat stijgen de salarissen gedurende de nieuwe cao gemiddeld met bijna 12% (in 2023 gemiddeld 7,9% en in 2024 ruim 4%).
De stijging van de cao-lonen in de kinderopvangsector is dus gemiddeld iets hoger dan op dit moment geraamd wordt voor de marktsector. Afhankelijk van de mate waarin kinderopvangorganisaties deze loonstijging verdisconteren in hun uurtarieven, kan het zijn dat het verschil tussen de uurtarieven in de kinderopvangsector en de maximum uurprijs groter wordt. Het kan ook zijn dat organisaties dit (deels) op andere manieren bekostigen, zoals uit de gemaakte winsten. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkeling van de uurtarieven.7 Hierin schrijf ik dat de ontwikkeling van de uurtarieven voor mij een aandachtspunt is, omdat het van invloed kan zijn op de toegankelijkheid. Hierin geef ik tevens aan dat de maximum uurprijzen niet direct de werkelijke uurprijzen in de kinderopvang moeten volgen. Dit om te voorkomen dat een prikkel ontstaat waarbij hogere tarieven enkel zouden leiden tot hogere winsten en kosten hiervan worden afgewenteld op de belastingbetaler. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 zal ik de tariefontwikkeling blijven monitoren.
Deelt u de opvatting dat de indexatie van de kinderopvangtoeslag achterloopt bij de realiteit als de cijfers uit de MEV afwijken uit de CEP?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u het ermee eens dat de betaalbaarheid van de kinderopvang hierdoor onder druk komt te staan, met name bij ouders met een kleinere beurs, en dat dit negatieve gevolgen heeft voor de toegankelijkheid van de kinderopvang?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de opvatting dat deze effecten zo veel mogelijk moeten worden voorkomen door actuele ramingscijfers te hanteren?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft u overwogen een andere standaardwijze van indexeren te hanteren? Zo ja, welke?
Tot op heden is niet overwogen een andere standaardwijze van indexeren te hanteren. Ook is de huidige systematiek niet geëvalueerd. Ik heb in de Voortgangsrapportage herziening financieringsstelsel kinderopvang toegezegd een verkenning te doen naar de mogelijkheid van tariefregulering.8 Daarnaast zal ik in dit kader tevens de huidige indexeringssystematiek evalueren. Ook met het oog op het nieuwe kinderopvangstelsel is het van belang om de voor- en nadelen van de huidig systematiek te weten en deze eventueel aan te passen, afhankelijk van de uitkomsten. Daarin kijk ik onder andere naar wanneer in het jaar de maximum uurprijzen definitief moeten worden vastgesteld. Dit ook in verband met de tijd die kinderopvangorganisaties en Dienst Toeslagen nodig hebben om dit te verwerken.
Waarom indexeert u niet twee keer per jaar, zoals het geval is bij het minimumloon, op basis van de cijfers van de CEP en de MEV?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 vind ik het niet wenselijk om twee keer per jaar het Besluit kinderopvangtoeslag te moeten aanpassen. Ik ben voornemens om de indexeringssystematiek te gaan evalueren en zal dit aspect daarin meenemen.
Kunnen er maatregelen getroffen worden om er tegelijkertijd voor te zorgen dat er voldoende doorlooptijd is voor het indexeren van de kinderopvangtoeslag? Kunnen er bijvoorbeeld maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de sector voldoende voorbereidingstijd heeft om de kinderopvangtarieven vast te stellen en deze bijvoorbeeld voor te leggen aan oudercommissies? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 16.
Welke varianten zijn er denkbaar om tegelijkertijd de druk op de sector te verkleinen? Zou het mogelijk zijn om alleen bij afwijkingen groter dan x% een tussentijdse verhoging af te wegen?
Deze aspecten neem ik mee in de evaluatie van de indexeringssystematiek.
Waarop is de weging van de variabelen loonvoet bedrijven (80%) en inflatie (20%) gebaseerd? Is de weging gebaseerd op de kosten die de sector heeft aan arbeid en producten en zo ja, is deze inschatting nog actueel?
Sinds de invoering van de Wet kinderopvang en de kinderopvangtoeslag in 2005 wordt de verhouding van 20% prijsontwikkeling en 80% loonontwikkeling gebruikt. Deze verhouding is inderdaad een inschatting van wat de sector aan type kosten maakt. De werkelijke verhouding kan per houder en jaar verschillen. Ik heb geen signalen vanuit de sector dat deze verhouding niet accuraat is. Ook dit punt zal ik betrekken in mijn evaluatie.
Wanneer is de indexatiemethode van de kinderopvangtoeslag voor het laatst geëvalueerd?
Zie antwoord vraag 16.
Het artikel 'Brancheorganisatie BMK wil prijsplafond voor kinderopvang in 2025' |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
In het artikel wordt het scenario geschetst dat kinderopvanglocaties de prijs kunnen verhogen tot boven de prijs die vergoed wordt. Erkent u het risico dat dit scenario ontstaat?1
Zoals ik in de Voortgangsrapportage herziening financieringsstelsel kinderopvang2 heb aangegeven, zie ik risico’s op het gebied van toegankelijkheid en kansengelijkheid bij de invoering van het nieuwe financieringsstelsel voor de kinderopvang. De toename van de vergoeding kinderopvang tot 96% van de maximum uurprijs (MUP) voor midden- en hoge inkomensgroepen vermindert mogelijk de prikkel voor kinderopvangorganisaties om de vraagprijzen niet te ver boven de MUP te laten stijgen. Daarnaast kunnen aanbieders op de kinderopvangmarkt marktmacht hebben door schaarste aan kindplaatsen, vooral in gebieden met een hoge marktconcentratie. Ze kunnen daarmee hogere prijzen vragen dan nodig voor de exploitatie. Hierdoor kan de toegankelijkheid voor huishoudens met lage inkomens in gevaar komen.
Zoals ik heb aangegeven, is het van cruciaal belang om te borgen dat kinderopvang toegankelijk blijft voor alle ouders die werk en zorg voor hun kinderen willen combineren. Daarom heb ik in de Voortgangsrapportage herziening financieringsstelsel kinderopvang aangekondigd tariefregulering verder te gaan verkennen.
Wat ziet u als voordelen en nadelen van een prijsplafond, zoals de Brancheorganisatie Maatschappelijke Kinderopvang (BMK) voorstelt, om gratis kinderopvang bereikbaar te houden voor alle ouders?
Tariefregulering kan helpen om de toegankelijkheid van kinderopvang te waarborgen, met name voor huishoudens met lage inkomens. Toegankelijke kinderopvang is een belangrijke randvoorwaarde voor ouders om arbeid te combineren met de zorg voor hun kinderen en voor kinderen om zich te kunnen ontwikkelen. Daarnaast kan tariefregulering aanbieders prikkelen om doelmatig te werken. Tegelijkertijd is tariefregulering een complexe maatregel. Er zijn nog een flink aantal juridische en uitvoeringstechnische vraagstukken die moeten worden uitgewerkt voordat een besluit genomen kan worden of en hoe tariefregulering in de kinderopvang kan worden geïmplementeerd. Het aanbod van kinderopvang kan als gevolg van deze maatregelen verder onder druk komen te staan: toetreding van aanbieders kan minder aantrekkelijk worden, terwijl de vraag naar kinderopvang de komende jaren juist zal moeten toenemen. Deze punten zal ik betrekken bij de verkenning.
Gaat het bij een prijsplafond om een algehele maximumprijs of een maximumprijs voor de consument waarbij de overheid de opvanglocatie compenseert voor het resterende bedrag?
Er zijn verschillende varianten van een prijsplafond denkbaar. Tijdens de verkenning zal ik inventariseren welke varianten haalbaar en wenselijk zijn.
Gaat van een prijsplafond een marktverstorende werking uit op de kinderopvang en kunt u toelichten waarom?
Tariefregulering is een forse maatregel die ingrijpt op de marktwerking. Het belemmert vrije prijsvorming in de markt, waardoor het aanbod onder druk kan komen te staan. Er is dus inderdaad sprake van een marktverstoring. Ik zal eventuele negatieve gevolgen voor de markt betrekken bij de verkenning.
Wat zijn de eventuele kosten voor het Rijk; waar wordt de rekening voor dat prijsplafond neergelegd?
De eventuele kosten van een prijsplafond voor het Rijk zijn nog niet bekend. In de verkenning naar tariefregulering zal ik ook kijken naar de kosten.
Welke alternatieven hebt u op het oog om de prijs betaalbaar te houden voor ouders met een lager inkomen?
Zoals blijkt uit het recente onderzoek Maatregelen marktwerking kinderopvang3 kan een prijsmonitor een laagdrempelige opmaat zijn naar een prijsplafond. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 26 april4 heb aangegeven, monitor ik de prijzen en de gevolgen voor de toegankelijkheid van kinderopvang voortdurend.
Wilt u deze vragen indien mogelijk voor het aanstaande commissiedebat Kinderopvang van 10 mei beantwoorden?
Ja.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Utrecht zet versoepeld bijstandsregime voor jongeren voort, geen aanzuigende werking’. |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Utrecht zet versoepeld bijstandsregime voor jongeren voort, «geen aanzuigende werking»»?1
Ja
Deelt u de opvatting dat het doel van de Participatiewet is om mensen te laten participeren of deelnemen aan de arbeidsmarkt en zij via deze weg een duurzame bestaanszekerheid opbouwen? Bent u het eens dat de zoekperiode van jongeren kan bijdragen aan het eerder vinden van een baan of vervolgstudie? Zo ja, kunt u constateren dat een groot gedeelte van mensen die in de bijstand belanden uiteindelijk moeilijk uitstromen naar werk? Zo nee, waarom niet?
De Participatiewet heeft tot doel om mensen te laten participeren, bij voorkeur door hen deel te laten deelnemen aan de arbeidsmarkt. Als een beroep op bijstand door werkaanvaarding kan worden voorkomen, heeft dat dan ook de prioriteit.
Daarbij past wel de kanttekening dat de doelgroep van de Participatiewet zeer divers is. Een aanzienlijke deelpopulatie jongeren (zo liet ook recent onderzoek van de Nationale ombudsman zien)2 kampt met problemen op verschillende leefgebieden. Dat maakt dat arbeidsinschakeling op de korte termijn voor deze groep vaak niet reëel is. De geconstateerde diversiteit speelt evenzo bij jongeren die zich voor een bijstandsuitkering melden. Ook binnen de groep jongeren is een deelpopulatie te onderscheiden voor wie arbeidsinschakeling op de korte termijn buiten beeld is. Dan is de zoekperiode niet doelmatig en wordt het risico zelfs verhoogd dat deze jongere van de noodzakelijke ondersteuning ook op ander vlak verstoken blijft.
Klopt het dat de versoepelingen rondom de vier weken termijn met het introduceren van een «kan-bepaling» gericht moeten zijn op maatwerk en dat het niet hanteren van deze termijn afhankelijk is van de individuele omstandigheden van de aanvrager, zoals beschreven in uw brief van 28 november jl.?2 Zo ja, deelt u de opvatting dat het generiek niet toepassen van deze termijn zich hiertoe niet verhoudt en om die reden onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Niet voor alle jongeren is arbeidsinschakeling op korte termijn een reëel perspectief. In die situaties kan de zoekperiode onwenselijke effecten hebben. Door de wet Breed Offensief (TK 35 394) zal per 1 juli a.s. de Participatiewet op dit onderdeel ook worden aangepast en wordt de vierweken zoekperiode niet meer toegepast bij jongeren met een arbeidsbeperking. Daarnaast wil ik binnen het traject Participatiewet in Balans gemeenten ook de mogelijkheid geven om in andere situaties, waarbij de vierweken zoekperiode haar effect mist, de zoekperiode buiten toepassing te laten.
Jongeren die de stap richting arbeid wel direct kunnen maken, horen in beginsel niet in de bijstand thuis. De vierweken zoekperiode is dan een stimulans om die extra inzet te plegen. Van gemeenten mag worden verwacht dat zij hun werkprocessen zo inrichten dat jongeren die de stap richting werk wel zonder meer kunnen maken, dan ook de noodzaak ervaren om daarop extra te inzetten. Daar past dan ook een vierweken zoekperiode bij.
Bent u hierop volgend van mening dat de zin en waarde van werk meer is dan alleen het financiële aspect? Zo ja, hoe duidt u de uitspraak van Linda Voortman, wethouder van de gemeente Utrecht, dat de bijstand het laatste redmiddel is voor jongeren?
Werk is meer dan enkel het eigenstandig voorzien in het levensonderhoud. Het zorgt ook voor zingeving, maatschappelijke participatie en een gevoel van welbevinden. Jongeren die door omstandigheden moeilijkheden hebben bij het vormgeven van hun deelname aan de arbeidsmarkt, zouden dan ook zo snel mogelijk in beeld moeten komen bij gemeenten. Hierdoor kunnen zij eventueel met ondersteuning alsnog die stap richting werk maken.
Deelt u de mening dat de gemeente Utrecht, door allerlei generieke versoepelingen die niet gericht zijn op het vinden van een baan of een vervolgstudie, het te aantrekkelijk maakt voor jongeren om aanspraak te maken op een bijstandsuitkering en in feite gesproken kan worden van een «eerste redmiddel» in plaats van een «laatste redmiddel»?
De evaluatie van de gemeente Utrecht schetst een beeld van de jongeren die op dit moment een aanvraag bijstand indienen. Het gaat vaak (80% tot 90%) om jongeren met problemen op verschillende leefgebieden en veelal een klein netwerk. Het leeuwendeel heeft, naast de financiële ondersteuning van de bijstand, ook behoefte aan ondersteuning op andere leefgebieden, zoals het vinden van passende dagbesteding en hulp bij geldzorgen. Het zijn onder meer deze bevindingen, die de gemeente Utrecht tot de conclusie brengen, dat de bijstand voor jongeren ook zonder de vierweken zoekperiode, een laatste redmiddel blijft.
Bent u het eens met de stelling dat versoepelingen in de Participatiewet altijd gericht moeten zijn op het makkelijker vinden van een baan of studie? Bent u het eens met de stelling dat de in Utrecht doorgevoerde versoepelingen niet bijdragen aan het deelnemen op de arbeidsmarkt, maar juist een aanzuigende werking hebben op de bijstand? Zo nee, hoe verklaart u de 15% toename van Utrechtse jongeren in de bijstand ten opzichte van de landelijke afname?
Ik ben van mening dat de Participatiewet gericht moet zijn op het bieden van bestaanszekerheid. Het is ons laatste vangnet, dat burgers die het niet lukt om eigenstandig (voldoende) in hun bestaan te kunnen voorzien, de zekerheid geeft van een sociaal minimum. Daarbij mag van die burger wel worden verwacht dat hij naar vermogen tracht om werk te vinden en te aanvaarden, ook voorafgaand aan zijn eventuele bijstandsaanvraag. En in dat kader dient de uitvoering over een passend instrumentarium te beschikken om burgers waar nodig te bewegen om naar vermogen die inzet te plegen.
Met betrekking tot de door u aangehaald 15%, zij opgemerkt dat in een later persbericht deze cijfers zijn genuanceerd. Het betrof een toename van het totaal aantal aanvragen met 15%. Als het gaat om het aantal toegekende aanvragen (de uiteindelijke instroom) was sprake van een 0,6% stijging, dat in de Utrechtse situatie neerkomt op een instroom van circa 30 personen.
Bent u in gesprek met de gemeente Utrecht om een oplossing te vinden voor de forse stijging van 15% zoals genoemd in de vorige vraag?
De gemeente Utrecht geeft aan dat zij door de vierweken zoekperiode buiten toepassing te laten, een doelgroep bestaanszekerheid heeft kunnen bieden, die zij anders niet bereikt had. Het gaat hierbij om jongeren die problemen op verschillende leefgebieden ervaren. De stap naar de arbeidsmarkt vraagt veelal ondersteuning die nu door de geboden bestaanszekerheid ook effectief vorm kan krijgen. Voor de zelfredzame jongere blijft de vierweken zoekperiode zonder meer van waarde.
De bevindingen van de gemeente Utrecht lijken echter ook te bevestigen dat de vierweken zoekperiode in een aantal situaties ondoelmatig is. Ik ben met de gemeente in gesprek om een beter beeld te krijgen van de doelgroep die juist baat heeft bij het buiten toepassing laten van de vierweken zoekperiode, mede voor de nadere vormgeving van de door mij reeds aangekondigde «kan»-bepaling op dit vlak.
Kunt u inzicht geven in deze groep? Waarom kunnen deze jongeren niet werken of studeren? Welk perspectief heeft deze groep nu zij in de bijstand zitten? Is het aantoonbaar dat voor deze jongeren de bijstand de beste oplossing is voor de situatie waar zij in zitten?
Het evaluatierapport geeft beperkt inzicht in de groep. Vanuit het team Rondkomengesprek4 van de gemeente Utrecht wordt aangegeven dat het vaak (80% tot 90%) gaat om jongeren met problemen op verschillende leefgebieden en veelal een klein netwerk. Het leeuwendeel heeft, naast de financiële ondersteuning van de bijstand, ook behoefte aan ondersteuning op andere leefgebieden, zoals het vinden van passende dagbesteding en hulp bij geldzorgen. Daarnaast is in 10% tot 20% van de gevallen sprake van jongeren bij wie inschakeling op de arbeidsmarkt wel direct tot de mogelijkheden behoort.
Qua perspectief geeft de evaluatie enig inzicht in de samenstelling van de doelgroep als het gaat om afstand tot de arbeidsmarkt. Ook daar is sprake van circa 20% met een zeer korte afstand tot de arbeidsmarkt en 50% met een lange tot zeer lange afstand tot de arbeidsmarkt. Daarnaast geeft de evaluatie inzicht in de uitstroom. Op basis van deze cijfers blijkt 25% binnen 3 maanden weer uitgestroomd naar een baan.
Deelt u de opvatting dat de huidige krapte op de arbeidsmarkt, met werkgevers die schreeuwen om nieuwe werknemers, juist kansen biedt aan jongeren om aan het werk te gaan? Zo ja, wat gaat u concreet doen om jongeren uit de Participatiewet aan het werk te krijgen?
De Participatiewet kent een zeer diverse doelgroep. Voor bijstandsgerechtigden met een korte afstand tot de arbeidsmarkt, moet de Participatiewet over een instrumentarium beschikken dat voldoende stimulansen kent om deze groep van de aanwezige kansen gebruik te laten maken. De vierweken zoekperiode past daar in.
Anderzijds laten ook verschillende onderzoeken zien dat voor een substantieel deel van de doelgroep directe arbeidsinschakeling geen reëel perspectief is.
Voor deze groep vormt de Participatiewet een laatste vangnet, dat hen vanuit bestaanszekerheid, kan laten werken aan dat perspectief. Binnen het traject Participatiewet in Balans wordt via verschillende maatregelen ingezet op een passende ondersteuning van deze doelgroep, om juist ook mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt uiteindelijk optimaal te laten participeren.
Kunt u aangeven of er meer gemeenten zijn die op een vergelijkbare wijze versoepelen als de gemeente Utrecht en niet bijdragen aan re-integratie of participatie?
Mij zijn verder geen gemeenten bekend die de vierweken zoekperiode, zoals de gemeente Utrecht, buiten toepassing laten. Wel passen meerdere gemeenten maatwerk toe en laten zij (wanneer de individuele omstandigheden daarom vragen) de vierweken zoekperiode buiten toepassing.
Bent u het eens met de stelling dat het ongewenst is dat er gemeenten zijn die invulling geven aan de Participatiewet die niet bijdragen aan re-integratie of participatie? Zo ja, bent u van mening dat het onwenselijk is dat gemeenten zoals Utrecht aangeven de landelijke wettelijke kaders te negeren tot de herziening van de Participatiewet is doorgevoerd?
De Participatiewet heeft tot doel om mensen te laten participeren, bij voorkeur door hen deel te laten nemen aan de arbeidsmarkt. Als een beroep op bijstand door werkaanvaarding kan worden voorkomen, heeft dat dan ook de prioriteit. De vierweken zoekperiode is vanuit dat doel in de Participatiewet opgenomen en van gemeenten mag worden verwacht dat zij dit effectief inzetten.
Ik ben dan ook met de gemeente Utrecht in gesprek. De vierweken zoekperiode is met reden als instrument in de wet opgenomen.
Duizenden gezinnen die al jarenlang leven van een inkomen onder het niveau van een bijstandsuitkering omdat de regelingen niet op elkaar aansluiten |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat het feit dat gezinnen met een loongerelateerde uitkering door aanvulling tot het sociaal minimum te maken kunnen krijgen met de afbouw van toeslagen, waardoor zij minder netto inkomen overhouden dan een koppel in de bijstand, vraagt om een structurele oplossing zonder aanvullende complexe regelingen die de betreffende mensen apart moeten aanvragen?
Ook het kabinet vindt een structurele oplossing dringend nodig. Doordat verschillende regelingen onbedoeld op elkaar inwerken, zijn mensen geconfronteerd met nadelige financiële effecten. De complexiteit van deze casus heeft ervoor gezorgd dat er te lang geen oplossing is gevonden. Juist deze complexiteit zorgt er ook voor dat we met de betrokkene partijen de uitwerking en uitvoering op zorgvuldige wijze vorm moeten geven. Een oplossing voor deze groep vergt gezamenlijke inspanning van kabinet, gemeenten, uitvoeringsorganisaties (zoals UWV, Belastingdienst en Dienst Toeslagen) en parlement. Het kabinet kijkt hierbij met name naar gerichte maatregelen om de problematiek op te lossen. Zoals toegezegd in de brief van 29 maart1 zullen wij de Kamer vóór juni 2023 informeren over de vorderingen van het zoeken naar oplossingsrichtingen.
Klopt het dat de enige mogelijke structurele oplossingen die aan deze voorwaarden voldoen het afschaffen van de toeslagen, of het afschaffen van de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in het referentieminimumloon zijn?
Nee, er zijn meer structurele oplossingen denkbaar. Het kabinet kijkt nu nogmaals naar gerichte structurele oplossingsrichtingen en zal uw Kamer vóór juni 2023 over de vorderingen informeren.
In hoeverre beoordeelt u het huidige sociaal minimum als toereikend?
Het kabinet heeft – mede op verzoek van de Tweede Kamer – de onafhankelijke Commissie sociaal minimum ingesteld. Deze commissie doet onderzoek naar de toereikendheid van het sociaal minimum. Gegeven het belang van het onderwerp is grondig onderzoek nodig en dat kost tijd. De commissie verwacht 30 juni 2023 haar rapport op te leveren. Het kabinet biedt dat rapport zo snel mogelijk en inclusief een kabinetsreactie aan het parlement aan. Wij kunnen niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze onafhankelijke commissie. Het kabinet heeft ondertussen beleid gevoerd dat gunstig uitpakt voor mensen op het sociaal minimum. Zo heeft het kabinet per 1 januari 2023 het sociaal minimum verhoogd, gelijktijdig met de verhoging van het wettelijk minimumloon (WML). Daarnaast heeft het kabinet een historisch groot koopkrachtpakket samengesteld voor 2023 met onder meer een verhoging van de zorgtoeslag, huurtoeslag en het kindgebonden budget.
Bent u het ermee eens dat het versneld afschaffen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon zonder compensatie voor de groep mensen die er daardoor op achteruit zou gaan onwenselijk zou zijn?
Het ineens afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand naar eenmaal AHK leidt tot een lager bijstandsniveau. Indien de dubbele AHK per 1 januari 2023 volledig zou zijn afgebouwd – in plaats van de 1,6 maal AHK waarmee per 1 januari 2023 feitelijk wordt gerekend – dan zou een alleenstaande in 2023 in totaal circa € 1.200 en een paar in totaal circa € 1.700 minder bijstand ontvangen. Dat zou neerkomen op ongeveer een netto-maanduitkering minder. Omdat bijstandsgerechtigden al het maximale toeslagbedrag ontvangen, zouden hier ook geen hogere toeslagen tegenover staan. In de brief van 29 maart jl. hebben wij gewezen op de substantiële negatieve inkomenseffecten die het ineens afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand zou hebben, en aangegeven dat het kabinet hier niet voor kiest.
Zou het mogelijk zijn de dubbele AHK in het referentieminimumloon versneld af te bouwen zonder negatieve inkomenseffecten voor de betrokken groep door de minimumuitkeringen op een andere manier te verhogen, bijvoorbeeld via de algemene heffingskorting (AHK) of het wettelijk minimumloon (WML)?
Er zijn meerdere manieren om de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand af te bouwen zonder dat dit leidt tot een lager bijstandsniveau, bijvoorbeeld door 1) gelijktijdig het WML te verhogen, 2) de AHK te verhogen of 3) door de koppelingssystematiek van de bijstand aan te passen (af te stappen van de koppeling met 50% per lid van een paar en 70% voor alleenstaanden). Bij gelijktijdige verhoging van het WML zou ook de aanvulling stijgen die het UWV via de Toeslagenwet (TW) kan geven, de TW vult paren immers aan tot maximaal brutoWML. De inkomensgrenzen in de huur- en zorgtoeslag stijgen ook bij een WML-verhoging. Een WML-verhoging is echter kostbaar, omdat dit naast de bijstand nog op tal van andere regelingen doorwerking heeft, zoals de AOW en het (maximum)dagloon in de loongerelateerde uitkeringen. Ook kunnen er arbeidsmarkteffecten optreden omdat het WML stijgt. Een verhoging van de AHK bereikt in principe alle belastingplichtigen in de eerste schijf van de inkomstenbelasting (belastbaar inkomen tot € 73.031 in 2023), waardoor zij minder belasting betalen. Daarmee heeft een AHK-verhoging, net als een hoger WML, een breder bereik dan enkel de alleenverdieners die minder toeslag ontvangen dan een relevant paar met enkel een bijstandsuitkering. Daarbij zou een hogere AHK het verschil in belastingdruk tussen alleenverdieners en tweeverdieners vergroten, omdat de AHK enkel tegen het eigen inkomen wordt verzilverd. Ook leidt een hogere maximale AHK tot een steilere afbouw van de AHK, omdat de AHK volledig is afgebouwd bij het aanvangspunt van het toptarief in de inkomstenbelasting (dat niet opschuift bij verhoging van de maximale AHK). Het aanpassen van de koppelingssystematiek in de bijstand zou een inkomensterugval bij bijstandsgerechtigden voorkomen. Dit doet echter niets voor het inkomen van alleenverdieners met een UWV- of private uitkering (voor bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid) die minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met enkel een bijstandsuitkering, en biedt daarmee voor hen geen soelaas. Hetzelfde geldt voor andere maatregelen die specifiek het inkomen van bijstandsgerechtigden verhogen, maar niet dat van de getroffen alleenverdieners.
Het bovenstaande toont de complexiteit van het stelsel van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen. In het coalitieakkoord heeft het kabinet daarom de ambitie uitgesproken om de toeslagen af te schaffen en het belastingstelsel te vereenvoudigen en hervormen. Daarnaast loopt momenteel het IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid. Het IBO-rapport en de kabinetsreactie daarop ontvangt u voor de zomer.
Ziet u nog andere mogelijkheden voor compensatie?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het doel van de Wet Geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon was dat werken bleef lonen ten opzichte van een minimumuitkering, en dat het gat tussen het wettelijk minimumloon en een minimumuitkering niet te klein werd?
Ja, dat klopt. Bij indiening van het wetsvoorstel in 2011 berekende het toenmalige kabinet dat na volledige afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de fiscaliteit (per 2023) een alleenverdiener er 2% in inkomen op achteruit zou gaan als men vanuit een bijstandsuitkering gaat werken tegen het wettelijk minimumloon.2 Met het wetsvoorstel beoogde het toenmalige kabinet deze armoedeval te beperken. Dit zou bijdragen aan het doel van het toenmalige kabinet dat zoveel mogelijk mensen uit een uitkering aan werk moeten en dat werken moet lonen.3 Daarnaast was een belangrijke aanleiding voor dit wetsvoorstel de noodzaak om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen.
Zijn destijds andere opties overwogen om dat doel te bereiken? Waarom is niet voor die andere opties gekozen?
Het toenmalige kabinet gaf in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aan geen goed alternatief te zien voor deze maatregel. Specifiek wordt het alternatief genoemd waarin de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit wordt gecompenseerd door een verhoging van de arbeidskorting. Dit werd beoordeeld als een heel duur alternatief (€ 800 miljoen aan extra belastingderving per jaar). Daarnaast wilde het toenmalige kabinet uitkeringsgerechtigden niet ruimhartiger behandelen dan werkenden door de dubbele heffingskorting te laten voortbestaan.
In de nota naar aanleiding van het verslag reageert het toenmalige kabinet op andere voorgestelde alternatieven: een Earned Income Tax Credit (EITC, een inkomensafhankelijke arbeidskorting voor lage inkomens) of een WML-verhoging. Deze lossen de inconsistentie in het stelsel die ontstond met de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit echter niet op en kennen eigen nadelen. Het introduceren van een (extra) inkomensafhankelijke arbeidskorting leidt tot een hogere marginale druk voor werkenden elders in het loongebouw, meer gaan werken wordt voor hen dan minder lonend. Deze toename van de marginale druk werd onacceptabel geacht omdat de betreffende inkomens ook al te maken hadden met de afbouw van toeslagen. Een WML-verhoging lost het probleem niet op vanwege de koppeling van de uitkeringen hieraan. Tevens heeft deze maatregel een negatief effect op de werkgelegenheid.4
In de nota naar aanleiding van het nadere verslag reageert het toenmalige kabinet op het voorgestelde alternatief om mensen die vanuit een uitkeringssituatie als kostwinner gaan werken tijdelijk vrij te stellen van de afbouw van de algemene heffingskorting. Dit voorkomt echter niet dat de uitkering hoger komt te liggen dan het nettominimumloon van een kostwinner. Bovendien staat dit ook haaks op het streven de partner van de kostwinner te stimuleren om te gaan werken.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel werd vanuit de Tweede Kamer (middels het gewijzigd amendement Klaver/Koşer Kaya) voorgesteld om in plaats van de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand de arbeidskorting vanaf 2015 in stappen te verhogen met € 508.5 Het toenmalige kabinet heeft tijdens de wetsbehandeling aangegeven het amendement te onraden, omdat het amendement de inconsistentie in het stelsel niet oplost en de financiering deels bestaat uit lastenverzwaringen.6 Het amendement werd verworpen.7
Kunt u in een tabel weergeven hoeveel de arbeidskorting sinds 2011 verhoogd is, met zowel het budgettair beslag per jaar als de maximale korting?
De maximale arbeidskorting is verhoogd van € 1.574 in 2011 naar € 5.052 in 2023. Het budgettaire beslag is gestegen van € 10,2 miljard naar € 31,3 miljard in diezelfde periode. De ontwikkeling per jaar staat in onderstaande tabel.
Budgettair beslag arbeidskorting (miljarden euro’s)
10,2
10,0
9,7
11,7
13,0
17,5
18,6
19,8
19,5
22,0
24,6
25,6
31,3
Maximale arbeidskorting
(euro’s)
1.574
1.611
1.723
2.097
2.220
3.103
3.223
3.249
3.399
3.819
4.205
4.260
5.052
Klopt het dat het verschil tussen de minimumuitkeringen en het wettelijk minimumloon door de verhogingen van de arbeidskorting steeds groter is geworden?
Bij de berekening van de hoogte van de minimumuitkeringen wordt gewerkt met zogenaamde referentieminimumlonen, dat wil zeggen: het netto-inkomen dat een de referent heeft als deze een brutoinkomen op het WML heeft. In deze berekening is van belang met hoeveel algemene heffingskorting (AHK) rekening wordt gehouden met tweemaal AHK. In het referentieminimumloon voor de AOW wordt gerekend met tweemaal AHK, bij de bijstand per 1 januari 2023 met 1,6 maal AHK. Bij het toepassen van de loonheffing kan een persoon enkel het eigen recht op AHK (dus maximaal eenmaal AKH) in mindering brengen op het te betalen belastingbedrag. Een werkende (met een minimumloon) heeft daarnaast recht op arbeidskorting. Voor de ontwikkeling van het netto-inkomen van een minimumloonverdiener en dat van een bijstandsgerechtigde zijn verschillende aspecten van belang, bijvoorbeeld wijzigingen in de AHK, de arbeidskorting, de dubbele AHK in de bijstand en de hoogte van de door de werknemer afgedragen pensioenpremies8. Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling weer van het brutoWML, de referentieminimumlonen in de bijstand (gelijk aan de totale netto-bijstandshoogte voor paren) en AOW en het netto-inkomen van een alleenstaande minimumloonverdiener in 20089, 201110 en vanaf 2018 per jaar.
BrutoWML
17.443
18.530
20.556
21.069
21.602
21.940
22.558
25.463
Referentieminimumloon AOW1
15.202
15.802
17.535
18.240
18.869
19.377
19.830
21.872
Referentieminimumloon bijstand2 (=netto-bijstandshoogte paren)
15.202
15.802
17.044
17.623
18.097
18.464
18.801
20.676
Netto-inkomen minimumloonverdiener (alleenverdiener, incl. overdraagbare AHK)
16.446
16.697
18.842
19.401
19.893
20.309
20.599
23.167
BrutoWML
6%
18%
21%
24%
26%
29%
46%
Referentieminimumloon AOW1
4%
15%
20%
24%
27%
30%
44%
Referentieminimumloon bijstand2 (=netto-bijstandshoogte paren)
4%
12%
16%
19%
21%
24%
36%
Netto-inkomen minimumloonverdiener (alleenverdiener incl. overdraagbare AHK)
2%
15%
18%
21%
23%
25%
41%
Stijging netto-inkomen
1.244
895
1.798
1.778
1.796
1.845
1.798
2.491
Verhouding netto-inkomen WML/bijstand
1,08
1,06
1,11
1,10
1,10
1,10
1,10
1,12
Hierin wordt uitgegaan van tweemaal AHK.
Hierin wordt tot en met 2008 uitgegaan van tweemaal AHK, sinds 2009 wordt dit stapsgewijs afgebouwd naar eenmaal AHK.
Het brutoWML is sinds 2008 toegenomen met 46%. Met name in 2023 is sprake van een forse stijging door de bijzondere WML-verhoging per 1 januari 2023. Deze verhoging werkte ook door op de hoogte van de referentieminimumlonen en daarmee de uitkeringshoogten in de bijstand en AOW. Door de gelijktijdige afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand11, kent het referentieminimumloon van de bijstand een gematigder ontwikkeling dan het referentieminimumloon van de AOW (waarin de dubbele AHK niet wordt afgebouwd). Wel geldt dat de netto-bijstandshoogte voor paren in de periode 2008–2023 steeds is gestegen. In de periode 2008–2022 stegen de netto-bijstandsuitkering voor een paar en het netto-inkomen van een alleenverdiener op het minimumloon procentueel gezien nagenoeg even hard. Door de forse toename van de arbeidskorting in 2023 is het netto-inkomen van de alleenverdiener op WML over de periode 2008–2023 uiteindelijk sterker toegenomen dan de netto-bijstandshoogte voor paren. Hierbij speelt ook mee dat de WML-verhoging in 2023 (via de hoogte van de AOW-uitkering) leidt tot een hogere pensioenfranchise, waardoor werknemers (ceteris paribus) een lager pensioengevend salaris hebben en dus minder pensioenpremie afdragen.12
Dit maakt dat over de periode 2008–2023 het voor een paar met een bijstandsuitkering meer is gaan opleveren als een partner gaat werken op het WML: van netto 8% in 2008 naar netto 12% in 2023. Tussen 2008 en 2011 – de periode waarin enkel de fiscale overdraagbaarheid van de AHK werd afgebouwd – ging werken vanuit de bijstand juist minder lonen. Door de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek werd de overstap naar werk vanuit de bijstand aantrekkelijker. De verhoging van de arbeidskorting (met name in 2023) draagt daar ook aan bij.
Bent u van mening dat daarmee het doel van de Wet Geleidelijke afbouw eigenlijk al lang is bereikt?
De afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand – die de ontwikkeling van de bijstand matigt – en de verhogingen van de arbeidskorting hebben bijgedragen aan het verkleinen van de armoedeval voor paren met een bijstandsuitkering. Voor hen is het in de periode 2008–2023 meer gaan lonen om vanuit de bijstand te gaan werken op het WML. Dit past ook bij de door dit kabinet in het coalitieakkoord geuite doelstelling om werken lonender te maken en de armoedeval te verkleinen. De situatie waarin sommige huishoudens van alleenverdieners minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met enkel een bijstandsuitkering is een gevolg van het niet-gelijk lopen van de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK in de fiscaliteit13 en de afbouw van de dubbele AHK in de bijstandssystematiek14. Deze situatie wordt opgelost door de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon die het gevolg is van de Wet afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon. Het stopzetten of terugdraaien van de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand zou deze situatie in stand houden.
Kunt u berekenen hoeveel de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand verlaagd had kunnen worden zonder de uitkering te verlagen als de extra structurele middelen voor de arbeidskorting per 2023 (€3,4 miljard) in plaats daarvan waren ingezet om de algemene heffingskorting te verhogen? En als in plaats van de eerdere verhoging van de arbeidskorting ook de algemene heffingskorting was verhoogd?
Als de arbeidskorting in 2023 niet verhoogd was, dan had de AHK met € 435 verhoogd kunnen worden.15 Hierdoor zou het referentieminimumloon voor de bijstand een kleine € 700 per jaar hoger uitkomen. In plaats van 1,6 maal rekening te houden met de AHK zou dan vanaf 1 januari 2023 rekening gehouden kunnen worden met 1,425 maal de AHK om alsnog op grofweg dezelfde hoogte van de bijstand uit te komen.16
Grofweg kan worden gesteld dat de arbeidskorting met ongeveer € 12 miljard verlaagd moet worden met een terugsluis naar de AHK om de dubbele AHK in de bijstand volledig af te bouwen, zonder daarbij de hoogte van de bijstand te verlagen ten opzichte van het niveau 2023. Een dergelijke verlaging van de arbeidskorting zou leiden tot een fikse afname van het netto-inkomen van werkenden met arbeidskorting. Ter vergelijking in 2011 was de maximale arbeidskorting € 1.574, in 2023 is dit € 5.052. Dit geldt in het bijzonder voor werkenden met een inkomen rond minimumloonniveau tot aan tweemaal modaal (afhankelijk van de vormgeving van de verlaging van de arbeidskorting). Bij een gelijkblijvende netto-bijstandshoogte betekent dit ook dat het voor bijstandsgerechtigden minder loont om vanuit de bijstand te gaan werken (op WML-niveau). De inkomensstijging bij werkaanvaarding vanuit de bijstand wordt immers kleiner, waarmee de werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden groter wordt.
Kunt u tabellen maken voor twee situaties: één waarin het budget van de meest recente verhoging van de arbeidskorting (in plaats van voor die verhoging) wordt ingezet voor het verhogen van het afbouwpunt van de AHK naar het WML en het overgebleven budget voor verhoging van het maximum, en één waarin het budget van alle verhogingen van de arbeidskorting sinds 2011 op die wijze ingezet worden?
Tabel 1 toont de gevraagde voorbeelden voor de situatie waarin de doorgevoerde verhoging van de arbeidskorting in 2023 niet plaatsgevonden zou hebben en in plaats daarvan de AHK zou zijn verhoogd (met € 435) en de dubbele AHK in het referentieminimumloon zodanig verlaagd (naar 1,425 per 1 januari 2023 en 1,400 per 1 juli 2023) dat de netto-bijstandshoogte gelijk uitkomt als in werkelijkheid in 2023.17 Het is niet mogelijk om te voorzien in een soortgelijke tabel waarin alle beleidsmatige mutaties in de arbeidskorting sinds 2011 niet zouden hebben plaatsgevonden en waarin het vrijgekomen budget zou zijn ingezet om de AHK te verhogen en de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand versneld af te bouwen zonder dat dit tot een lager bijstandsniveau zou hebben geleid. In de periode 2011–2023 is de arbeidskorting in alle jaren behalve 2018 en 2022 beleidsmatig aangepast, zowel omhoog als omlaag én in de vormgeving, en elk jaar geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor. Ook de AHK is fors beleidsmatig aangepast. Daarom bestaat geen eenduidig pad waarin de arbeidskorting niet beleidsmatig zou zijn verhoogd, maar de AHK wel.
In de beantwoording is geen rekening gehouden met een eventuele aftrek specifieke zorgkosten. Hierdoor is er fiscaal gezien geen verschil tussen de zieke partner bij a., b. en c. en de niet-zieke partner bij d.
In tabel 1 is de gemeentelijke minima-ondersteuning van de gemeente Utrecht gesplitst in tegemoetkomingen die als inkomen aan het huishouden worden verstrekt (energietoeslag, individuele inkomenstoeslag) en tegemoetkomingen die de uitgaven van het huishouden verlagen (kwijtschelding gemeentelijke lasten, U-pas en zorgverzekering U-polis). De gemeentelijke minima-ondersteuning is door de incidentele energietoeslag van € 1.300 die gemeenten aan kwetsbare huishoudens kunnen verstrekken in 2023 hoger dan dat deze structureel zou zijn.18
Omdat het hier ondersteuning betreft die specifiek geldt in de gemeente Utrecht zijn de rijen (h) t/m (j) in tabel 1 niet maatgevend voor huishoudens in andere gemeenten, of huishoudens in de gemeente Utrecht die niet (al) van het gehele instrumentarium aan minima-ondersteuning gebruikmaken. Ook geldt dat gemeenten niet altijd dezelfde inkomensgrens voor minima-ondersteuning hanteren.19 Het is daarom onduidelijk hoe vaak de situaties voorkomen en dus hoe representatief deze voorbeelden zijn. Voor andere huishoudens of huishoudens in andere gemeenten kunnen de uitkomsten dus verschillen.
(a)
21.785
27.923
40.000
25.463 (24.720)1
(b)
8.045
10.312
14.772
9.129
(c1)
7.010
3.139
2.298
3.362
(c2)
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
4.174
(d=a-b+c1+c2)
20.750
20.750
27.526
23.126
(e)
4.241
3.699
970
4.241
(f)
3.182
2.792
1.145
3.182
(g=e+f)
28.173
27.241
29.642
30.549
(h)
1.972
1.972
–
1.972
(i=g+h)
30.145
29.213
29.642
32.521
(j)
1.224
1.224
–
1.224
Voor de alleenverdiener die werkt op WML is het belastbaar inkomen gelijk aan het brutoinkomen minus het werknemersdeel van de pensioenpremie (in dit geval € 743).
Waarvan – indien van toepassing – € 1.300 energietoeslag en € 672 individuele inkomenstoeslag.
Waarvan – indien van toepassing – € 528 kwijtschelding gemeentelijke belastingen, € 240 U-pas en € 456 zorgverzekering U-polis.
Tabel 1 laat zien dat – onder de voorwaarden zoals geschetst in vraag 12 – een alleenverdiener een arbeidsongeschiktheidsuitkering van bruto € 27.923 nodig heeft voor een netto-inkomen op de bijstandsnorm voor paren. Door het voortbestaan van het verschil in de afbouw van de fiscale overdraagbaarheid van de AHK en de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek blijft de situatie optreden waarin de alleenverdiener met een arbeidsongeschiktheidsuitkering minder huur- en zorgtoeslag ontvangt dan een paar in de bijstand. Tabel 1 toont verder dat bij een hogere AO-uitkering (€ 40.000) of in geval van een werkende alleenverdiener met een brutoloon op WML sprake is van een hoger netto-inkomen plus huur- en zorgtoeslag dan bij een paar in de bijstand. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 12 zouden de meeste werkenden in deze situatie echter minder arbeidskorting hebben. Dat zou in het algemeen werken en specifiek gaan werken vanuit de bijstand minder lonend maken en leidt dus tot een grotere werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden.
Kunt u in deze tabellen een vergelijking maken van de totale netto inkomsten van enkele voorbeeldhuishoudens? Kunt u daarbij de volgende bedragen weergeven: voor de volgende voorbeeldhuishoudens:
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u bij de vergelijking uitgaan van de bewoning van een sociale huurwoning met een huur van 720 euro per maand en van een eigen vermogen onder de grens voor de huurtoeslag?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om een deel van de arbeidskorting over te hevelen naar de algemene heffingskorting, opdat ook mensen met een loongerelateerde uitkering profijt hebben van de ingezette lastenverlichting?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven sluiten wij op voorhand geen oplossingsrichtingen uit. Het verlagen van de arbeidskorting ter dekking voor een hogere AHK leidt tot verdelingseffecten. De arbeidskorting bereikt enkel werkenden, de AHK in beginsel alle belastingplichtigen. Dit houdt in dat om een verhoging van de maximale AHK met bijvoorbeeld € 100 te kunnen bekostigen de maximale arbeidskorting met meer dan € 100 moet worden verlaagd. Dit leidt tot een verslechtering van het netto-inkomen van werkenden ten faveure van een verbetering van het netto-inkomen van niet-werkenden (uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden). Daarmee wordt in het algemeen werken en specifiek gaan werken vanuit de bijstand minder lonend en dat leidt dus tot een grotere werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden.
Bent u bereid het wettelijk minimumloon te verhogen om de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon eerder af te kunnen bouwen en tegelijkertijd werken meer lonend te maken?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven sluiten wij op voorhand geen oplossingsrichtingen uit. Een WML-verhoging is echter een grote maatregel, doordat het WML doorwerkt op een groot aantal andere regelingen zowel binnen als buiten de sociale zekerheid. Dit maakt de maatregel ook kostbaar, voor zowel werkgevers als de Rijksbegroting. Daarnaast hebben een WML- en AHK-verhoging arbeidsmarkteffecten. Het is daarom belangrijk om de gevolgen van het verhogen van het WML bij het gelijktijdig volledig afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand goed in beeld te hebben en zorgvuldig te wegen.
Kunt u berekenen hoeveel het wettelijk minimumloon omhoog zou moeten om de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) af te kunnen schaffen zonder dat de AOW-uitkering daalt?
Bij de beantwoording van deze vraag is uitgegaan van het jaar 2023. Het volledig afbouwen van de dubbele AHK in de AOW zonder een verlaging van de AOW-uitkering vergt een additionele bijzondere WML-verhoging met 20,5%. Merk op dat het WML per 1 januari 2023 al bijzonder is verhoogd (met 8,05%, inclusief reguliere indexatie nam het WML toe met 10,15%). Een additionele WML-verhoging zou dus hebben geleid tot een toename van het WML per 1 januari 2023 met in totaal circa 30%, waarmee het WML op jaarbasis zou stijgen van € 25.463 naar € 30.560.
Het budgettaire effect van een dergelijke verhoging van het wettelijk minimumloon gecombineerd met volledige afschaffing van de dubbele AHK in zowel het referentie-nettominimumloon van de bijstand als de AOW bedraagt in 2023 ca. € 5,3 miljard, aflopend tot ca. € 3,5 miljard structureel. Dit betreft een grove inschatting van de budgettaire gevolgen voor de SZW-begroting20 waarbij de aanname is gemaakt dat de verhoging van het minimumloon van 20,5% doorwerkt in alle gekoppelde uitkeringen (net zoals de beleidsmatige verhoging van 8,05% per 1 januari 2023).
Bij de AOW is er geen sprake van een budgettair effect, aangezien de WML-verhoging zo gekozen is dat hierdoor de AOW even hard stijgt als deze afneemt door het volledig afbouwen van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de AOW. Hierdoor blijft de AOW-uitkering gelijk aan het huidige uitkeringsniveau. In het referentieminimumloon van de bijstand wordt de dubbele AHK momenteel al afgebouwd, waardoor de AHK niet zoals bij de AOW 2 keer meetelt, maar in januari 2023 nog 1,6 keer meetelt in de berekening van het referentieminimumloon van de bijstand. Hierdoor is de stijging van de bijstandsuitkering als gevolg van de WML-verhoging groter dan de verlaging als gevolg van het volledig afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand. Het referentienettominimumloon van de bijstand (op 1 januari 2023) neemt in dit scenario toe van € 1.708,08 per maand naar € 1.800,34 per maand. Daarmee leidt de combinatie van de WML-verhoging en het afschaffen van de dubbele AHK in het referentie-nettominimumloon van de bijstand WML tot een verhoging van de bijstandsuitkering en daarmee ook tot extra kosten voor het Rijk. Dit is ook meegenomen in tabel 2 (vraag 20).
Daarnaast brengt een dergelijke WML-verhoging forse gevolgen voor werkgevers met zich mee, zowel via hogere lonen als via hogere premies. Volgens het CPB heeft dit een structureel negatief effect op de werkgelegenheid. Dit zal ook negatieve budgettaire effecten hebben die niet in bovenstaande berekening zitten.
Kunt u berekenen wat het budgettaire effect zou zijn van een dergelijke verhoging van het WML, gecombineerd met volledige afschaffing van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon voor zowel de bijstand als de AOW?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u een tabel maken met een vergelijking van de totale netto inkomsten van enkele voorbeeldhuishoudens in de situatie zoals geschetst in vraag 19? Kunt u in deze tabel dezelfde bedragen en dezelfde huishoudens weergeven als in vraag 14?
Tabel 2 toont de gevraagde voorbeelden voor de situatie waarin de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand (nu 1,6 maal AHK) en de AOW (nu 2 maal AHK) volledig zouden zijn afgebouwd tot 1 maal AHK per 1 januari 2023 en bij een gelijktijdige additionele bijzondere verhoging van het WML met 20,5%. In dat geval blijft de AOW-uitkering onveranderd en neemt de bijstandsuitkering toe (zie ook het antwoord op vraag 19).
Met betrekking tot de gemeentelijke minima-ondersteuning gelden dezelfde voorbehouden als bij het antwoord op de vragen 13 t/m 15.
(a)
24.946
30.5602
40.000
30.560 (29.371)3
(b)
9.212
11.2772
14.772
10.847
(c1)
6.140
2.5902
2.013
2.661
(c2)
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
4.795
(d=a-b
+c1+c2)
21.873
21.873
27.241
25.981
(e)
4.274
4.224
2.480
4.274
(f)
3.062
2.998
1.711
3.062
(g=e+f)
29.209
29.095
31.431
33.317
(h)
1.972
1.972
-
1.972
(i=g+h)
31.181
31.067
31.431
35.289
(j)
1.224
1.224
–
1.224
Belastbaar inkomen enkel ingevuld indien dit afwijkt van het brutoinkomen.
Als het brutoinkomen van een alleenverdiener in deze situatie gelijk is aan WML is het netto-inkomen na belastingen gelijk aan de netto-bijstandshoogte voor paren. Voor dit brutonettotraject is uitgegaan van toepassing van de loonheffing door de uitkeringsverstrekker. In de loonheffing wordt het belastbaar inkomen maandelijks in het voordeel van de belastingbetaler afgerond op meervouden van € 4,50. De andere brutonettotrajecten zijn gemaakt conform de koopkrachtberekeningen. Daarbij wordt gerekend met de inkomstenbelasting waarin een dergelijke afronding niet wordt toegepast. De loonheffing is een voorheffing van de inkomstenbelasting. Bij geen bijzonderheden als aftrekposten en box 3-vermogen is het verschil tussen de loonheffing en de inkomstenbelasting kleiner dan de aanslaggrens (€ 52 in 2023) en vindt geen verrekening plaats. Volledigheidshalve zou bij toepassing van de inkomstenbelasting in plaats van de loonheffing het brutoinkomen hoger moeten liggen: bij een brutoinkomen van € 30.578 komt het te betalen bedrag belasting voor korting op € 11.292 en het bedrag AHK op € 2.587, waarmee het netto-inkomen overeenkomt met de netto-bijstandsnorm voor een paar.
Voor de alleenverdiener die werkt op WML is het belastbaar inkomen gelijk aan het brutoinkomen minus het werknemersdeel van de pensioenpremie (in dit geval € 1.188).
De afbouwgrenzen in de toeslagen worden jaarlijks per 1 januari voor het gehele jaar vastgesteld. De afbouwgrenzen voor (niet-AOW-gerechtigde) paren de huur- en zorgtoeslag hangen samen met het WML. Hierbij wordt uitgegaan van de hoogte van het WML per 1 januari van dat jaar. De reguliere indexatie van het WML per 1 juli van het jaar is op het moment van vaststellen van de afbouwgrenzen in de huur- en zorgtoeslag nog niet bekend en wordt dus niet meegenomen in de afbouwgrenzen. Hierdoor ligt het toetsingsinkomen van een alleenverdiener die het hele jaar exact WML verdiend (en dus in juli een stijging van het brutoinkomen heeft) dus beperkt hoger dan de afbouwgrenzen in de huur- en zorgtoeslag. De toeslagen kennen een doelmatigheidsgrens waardoor de eerste € 98 niet wordt teruggevorderd.
Tabel 2 laat zien dat – onder de voorwaarden zoals geschetst in vraag 19 – een alleenverdiener een arbeidsongeschiktheidsuitkering op de nieuwe brutoWML-hoogte (€ 30.560) nodig heeft voor een netto-inkomen op de bijstandsnorm voor paren. Door het vervallen van het verschil in de afbouw van de fiscale overdraagbaarheid van de AHK en de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek vervalt ook de situatie optreden waarin de alleenverdiener met een arbeidsongeschiktheidsuitkering minder huur- en zorgtoeslag ontvangt dan een paar in de bijstand. Tabel 2 toont verder dat bij een hogere AO-uitkering (€ 40.000) of in geval van een werkende alleenverdiener met een brutoloon op WML sprake is van een hoger netto-inkomen plus huur- en zorgtoeslag dan bij een paar in de bijstand. In tabel 2 ligt het WML fors hoger dan in 2023 daadwerkelijk het geval is (€ 25.463). Zoals in het antwoord op vragen 18 en 19 is aangegeven, zou een dergelijke WML-verhoging tot forse budgettaire gevolgen voor de Rijksbegroting en werkgevers leiden, en zouden hier ook negatieve werkgelegenheidseffecten vanuit kunnen gaan.
Deelt u de mening dat de groep mensen die geraakt worden door deze samenloop van regelingen zo snel mogelijk geholpen moeten worden? Kunt u uitleggen hoe en in hoeverre gemeenten budgettair ondersteund worden om de groep mensen van wie nu al bekend is dat zij problemen ondervinden hulp te bieden?
Zoals wij schreven in de Kamerbrief van 29 maart jl. is, gelet op de lange looptijd van de problematiek, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en de omvang van de groep getroffen huishoudens, een passende oplossing wenselijk en dringend nodig.21 We zoeken op dit moment naar mogelijkheden om deze mensen te helpen. We zoeken daarbij ook naar mogelijkheden voor de korte termijn, waarbij een zorgvuldig voorbereide uitvoering, wijziging van wet- en regelgeving en de identificatie van de getroffen huishoudens nodig zijn. Het is ook van belang om zeker te hebben dat oplossingsrichtingen deze mensen daadwerkelijk verder helpen. Ondertussen moet het mogelijk zijn voor gemeenten om ondersteuning te bieden aan getroffen mensen die in de knel komen, totdat een oplossing voorhanden is. De Minister voor APP en de Minister van SZW hebben hiervoor onlangs in het Gemeentenieuws van SZW een handelingsperspectief geboden aan gemeenten.22 Hiermee wordt voorkomen dat geboden ondersteuning een verder verlies aan toeslagen veroorzaakt. Vooralsnog wordt er uitgegaan van ondersteuning aan beperkte aantallen huishoudens, waardoor er geen extra middelen vrijgemaakt hoeven te worden.
Kunt u aangeven wat het budgettaire beslag zou zijn van het tegemoetkomen van deze groep (van 10.000 mensen) via de bijzondere bijstand?
Nee, dit kunnen wij nu nog niet aangeven. Hiervoor is meer zicht nodig op de samenstelling van de groep getroffen huishoudens en specifiek op het toeslagenbedrag waarvoor zij benadeeld zijn. Als onderdeel van de huidige verkenning werken wij samen met gemeenten, Belastingdienst, Dienst Toeslagen en uitvoeringsinstanties om de groep beter in beeld te krijgen.
Het bericht ‘Kwaliteit kinderopvang Caribisch Nederland moet omhoog, zegt Onderwijsinspectie’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Roelien Kamminga (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kwaliteit kinderopvang Caribisch Nederland moet omhoog, zegt Onderwijsinspectie»?1
Ja, ik ken het bericht. Laat ik vooropstellen dat de kwaliteit, en in het bijzonder de veiligheid en gezondheid, van de kinderopvang te allen tijde gewaarborgd moet zijn. Zoals ook blijkt uit de onderstaande beantwoording is het kabinet hier met de openbare lichamen en kinderopvangorganisaties van de BES hard mee aan de slag.
Welke oorzaken liggen eraan ten grondslag dat de kwaliteit van de kinderopvang op Caribisch Nederland tot dusver achter is gebleven? Zijn deze structureel?
Op 4 april jl. heb ik uw Kamer, mede namens de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, mijn beleidsreactie op het eindrapport bestandsopname kwaliteit kinderopvang van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) gestuurd.2 Daarin heb ik aangegeven dat ik de conclusie van de inspectie volledig onderschrijf: de kwaliteit van de kinderopvang in Caribisch Nederland moet verbeteren om volledig te kunnen voldoen aan de eisen uit de bestaande eilandsverordeningen en de toekomstige eisen bij of krachtens het wetsvoorstel Wet kinderopvang BES.
Gezien de startpositie van de kinderopvangorganisaties zijn de conclusies van het onderzoek van de inspectie goed te volgen. De kinderopvangorganisaties komen van ver. Veel kinderopvangorganisaties zijn vanuit huis begonnen met het aanbieden van kinderopvang met veel passie voor de kinderen.
Sinds de staatkundige transitie van 10 oktober 2010 is de verantwoordelijkheid voor kinderopvang in Caribisch Nederland belegd bij de openbare lichamen; de Europees Nederlandse wetgeving voor de kinderopvang geldt er niet. Bonaire had een Eilandsverordening Kinderopvang met daarin opgenomen kwaliteitseisen waaraan de organisaties moesten voldoen. Op St. Eustatius was er een verordening voor de dagopvang en op Saba was er geen verordening. Er vond nauwelijks toezicht op plaats. Bovendien waren er zeer beperkt overheidsmiddelen voor de kinderopvang beschikbaar gesteld. Gelet op de sociaaleconomische omstandigheden op de eilanden en de noodzaak om kinderopvang financieel toegankelijk te houden voor ouders die moesten werken, was de financiële ruimte om te investeren in goede kwaliteit van de opvang en medewerkers naar waarde te betalen, beperkt.
In 2019 is het programma BES(t) 4 kids gestart waarbij openbare lichamen en het Rijk samenwerken met de kinderopvangorganisaties aan het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang en het financieel toegankelijk maken van de kinderopvang. Dit werd vanaf 2020 ondersteund met de Tijdelijke subsidieregeling Financiering Kinderopvang Caribisch Nederland.
Het toezicht op de kwaliteit kreeg vorm vanaf 2020, toen binnen elk openbaar lichaam de herziene Eilandsverordening Kinderopvang in werking trad.
Sindsdien zijn kinderopvangorganisaties serieus aan de slag met het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang en moeten ze de omslag maken naar een professionele organisatie. Voor een groot deel van de kinderopvangorganisaties is dit een stevige uitdaging, naast de andere uitdagingen waar ze mee te maken hebben (personeelstekort, verbeteren van het opleidingsniveau, administratieve verplichtingen). In dat opzicht ben ik verheugd met de stappen die zijn gezet om de kwaliteit (verder) te verbeteren.
Ik merk dat er een stimulerende werking uitgaat van het toezicht van de inspectie. Kinderopvangorganisaties zijn, naar aanleiding van de bevindingen van de inspectie, bezig om de aandachtspunten serieus op te pakken. Het geeft mij het vertrouwen dat kinderopvangorganisaties de komende jaren zich blijven inzetten om het gewenste kwaliteitsniveau te realiseren.
Hoe beschouwt u door kinderopvanginstellinghouders gemaakte opmerkingen dat er lokale inspecteurs betrokken moeten worden bij het uitvoeren van de inspectie?
In het kader van de bestandsopname heeft de inspectie samengewerkt met lokale inspecteurs op de eilanden. Er is een waarderingskader opgesteld waarin de eisen uit de eilandsverordeningen zijn opgenomen. De lokale inspecteurs hebben bij alle locaties een onderzoek uitgevoerd, onder auspiciën van de inspectie. Dit onderzoek betreft eisen omtrent administratie, personeel, accommodatie en veiligheid & gezondheid. De inspectie heeft ook de locaties bezocht. De inspectie heeft het kinderopvangproces beoordeeld, waaronder het pedagogisch- en educatief handelen, en de kwaliteitszorg. Op basis van de gezamenlijke bevindingen zijn de rapporten per locatie door de inspectie opgesteld en gedeeld met de locaties.
Zijn er bepaalde sancties opgelegd naar aanleiding van de conclusies van de Onderwijsinspectie? Zo ja, zou u deze uiteen kunnen zetten? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de bestaande eilandsverordeningen zijn de openbare lichamen verantwoordelijk voor de handhaving; de inspectie heeft die bevoegdheid niet. Het openbaar lichaam kan overgaan tot tijdelijke of structurele sluiting van een locatie, middels het (tijdelijk) intrekken van de exploitatievergunning. Dit instrument zal alleen in uitzonderlijke gevallen worden ingezet, namelijk als de veiligheid of gezondheid van de kinderen in het geding is. Tot op heden was dit niet het geval en is er door het openbaar lichaam niet overgegaan tot sancties.
De inspectie heeft wel de mogelijkheid om een herstelopdracht te geven als houders van kinderopvangorganisaties niet aan de eisen voldoen. Houders van kinderopvangorganisaties moeten, naar aanleiding van de herstelopdracht, binnen een bepaald termijn voldoen aan de eisen. Daarbij houdt de inspectie rekening met «grace periods» in de exploitatievergunning: houders van kinderopvangorganisatie hebben extra tijd gekregen om aan eisen op het gebied van huisvesting en opleiding te voldoen. Herstelopdrachten met betrekking tot eisen die zien op het gebied van veiligheid en gezondheid dienen zo snel mogelijk te worden opgepakt, anders zal de inspectie het openbaar lichaam adviseren om te handhaven. Verder werkt de inspectie risicogericht: op locaties waar herstelafspraken zijn gemaakt onderzoekt zij vaker of de geconstateerde verbeterpunten binnen de afgesproken termijnen zijn opgepakt.
Hoe worden de conclusies van de Onderwijsinspectie bij het lopende wetsvoorstel met betrekking tot de kinderopvang in Caribisch Nederland betrokken?
Zoals ik in mijn beleidsreactie heb aangegeven is het rapport van de inspectie voor mij geen aanleiding om het ingediende wetsvoorstel Wet kinderopvang BES aan te passen. In het wetsvoorstel is rekening gehouden met het ontwikkelpad dat kinderopvangorganisaties doorlopen. Zo is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet kinderopvang BES en in het nader rapport aangekondigd dat voor de nadere regels met betrekking tot opleidings- en huisvestingseisen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal worden voorzien in een overgangsregeling. Verder geldt dat de meeste kwaliteitseisen die bij of krachtens het wetsvoorstel zullen worden gesteld overeenkomen met de kwaliteitseisen uit de bestaande eilandsverordeningen. Daarnaast kan de inspectie door middel van stimulerend toezicht en het handhavingsinstrument «herstelopdracht» kinderopvangorganisaties aanzetten tot kwaliteitsverbetering.
Hoe beschouwt u de beweging om meer kinderopvangcapaciteit te creëren in Caribisch Nederland terwijl de basiskwaliteit nog niet op orde blijkt te zijn? Komt de kwaliteit hierdoor niet nog meer onder druk te staan?
Eerder heb ik al aangegeven dat de kwaliteit van de opvang en in het bijzonder de veiligheid en gezondheid, van de kinderopvang te allen tijde gewaarborgd moet zijn.
In mijn beleidsreactie heb ik opgenomen dat ik met de openbare lichamen in gesprek ga over de aanbeveling «streng aan de poort». Ik deel het uitgangspunt van de inspectie dat een nieuwe locatie aan de voorwaarden die in de bestaande eilandsverordening of, na inwerkingtreding, in de wet zijn opgenomen moet voldoen om te kunnen starten. Als op voorhand duidelijk is dat een kinderopvangorganisatie niet in staat is om aan deze eisen te voldoen dan is het onwenselijk om de organisatie toe te laten tot het kinderopvangstelsel.
Het bericht 'Vrijblijvend kwaliteitskompas is feestje voor zorgaanbieder' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vrijblijvend kwaliteitskompas is feestje voor zorgaanbieder»?1
Ja, ik ben met dit bericht bekend.
Deelt u de mening van partijen (Patientenfederatie Nederland, Verenso, V&VN en Zorgverzekeraars Nederland) die hebben meegewerkt aan het nieuwe kwaliteitskompas dat het kompas te vrijblijvend is en geen concrete, toetsbare afspraken bevat? Zo nee, waarom niet?
Alle partijen die hebben meegewerkt aan het kompas steunen deze beweging en de ontwikkelagenda. Een paar partijen zoekt meer houvast op het vervolgproces en tijdslijn. De genoemde elementen van deze partijen vormen onderdeel van de ontwikkelagenda, daarom hebben ze gezegd «ja, mits». Het Zorginstituut heeft het toetsingsproces doorlopen en heeft de betrokken partijen gesproken. Het Zorginstituut heeft besloten partijen extra tijd te geven om op korte termijn een gedragen procesvoorstel voor de concretiseringslag te maken2. Het Generiek kompas «Samen werken aan kwaliteit van bestaan», inclusief meetinstrumenten, moet uiterlijk 1 december 2023 klaar zijn. Een onafhankelijk voorzitter gaat dit proces begeleiden. Ik heb er alle vertrouwen in dat op deze wijze een gedragen nieuw kader tot stand zal komen.
Klopt het dat professionals en cliënten met het nieuwe kwaliteitskompas straks niet weten waar zij aan toe zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wie van de partijen uit het veld, patiënten, zorgaanbieders, zorgverleners, zorgverzekeraars of cliëntenorganisaties, heeft voorgesteld om in het nieuwe kwaliteitskompas af te stappen van de huidige bezettingsnorm uit het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u met Zorgverzekeraars Nederland van mening dat de inbreng en instemming van alle beroepsgroepen nodig is voor het kwaliteitskompas? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zou u de Kamer het nieuwe kwaliteitskompas willen toezenden? Zo nee, waarom niet?
Als het nieuwe Kwaliteitskompas bij het Zorginstituut is geregisterd zal ik het aan de Kamer toesturen.
Schaamt u zich nu niet kapot dat u actief beleid voort waarmee er bovenop de 1,6 miljard euro die u volgens het CPB (CEP) bezuinigt op het personeel in verpleeghuizen nog meer zorgmedewerkers het verpleeghuis uit bezuinigd zullen worden?
Het beleid van het kabinet is erop gericht om de zorg toegankelijk, betaalbaar en van goede kwaliteit te houden. In het licht van de vergrijzing en de krappe arbeidsmarkt is het daarbij nodig om de zorg anders te organiseren. Er is geen sprake van dat zorgmedewerkers worden wegbezuinigd uit verpleeghuizen. Integendeel. De maatregelen van het kabinet remmen de groei van de toenemende vraag naar zorgmedewerkers af. Dat is van belang in het licht van de arbeidsmarkt. Rekening houdend met voorgenomen beleid zijn er in 2026 nog steeds 65 duizend extra zorgmedewerkers nodig in de verpleegzorg (in plaats van 75 duizend bij ongewijzigd beleid).
Realiseert u zich dat huidige personeelstekort in de verpleeghuizen van 17.900 medewerkers ten opzichte van een gemiddelde bezetting van twee zorgmedewerkers op acht bewoners tijdens piektijden (voormalig Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg) door u alleen maar groter wordt? Waar ligt voor u de bodem van de personeelsbezetting in onze verpleeghuizen?
Eind 2022 waren er in de branche Verpleeghuizen, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT) 18.700 openstaande vacatures. Als we de thuiszorg en de niet-zorgfuncties buiten beschouwing laten, ligt het aantal openstaande vacatures voor zorgpersoneel in de verpleeghuiszorg ergens tussen de 10.000 en 12.000.
Mijn beleid is erop gericht om dit aantal zo laag mogelijk te houden. Dit doe ik onder andere via het programma TAZ (Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & Welzijn). De situatie op de arbeidsmarkt in Nederland is echter zodanig dat dit geen gemakkelijke opgave is, voor mij niet en met name voor de werkgevers niet. Ik kan dan ook niet uitsluiten dat het aantal openstaande vacatures de komende jaren nog wat oploopt in de verpleegzorg, waarmee de organisatie van zorg lastiger wordt. Dat maakt het nog meer van belang dat we naast inzetten op behoud van zorgmedewerkers, ook inzetten op het anders organiseren van de (verpleeg)zorg.
Sociale verzekeringspremies in de binnenvaart |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Op welke manier wordt door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en de Belastingdienst vastgesteld of een werknemer op een binnenvaartschip verplicht is sociale verzekeringspremies af te dragen in Nederland? Welke invloed hebben de nationaliteit van de werknemer, nationaliteit van de eigenaar van het schip en het land waar het bedrijf van de werknemer in dienst gevestigd is? In hoeverre maakt het verschil of de werknemer reeds premie betaalt in een andere lidstaat?
Tussen de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland gelden regels over de coördinatie van de sociale zekerheid van personen die van hun recht op vrij verkeer gebruikmaken. Deze zogenaamde aanwijsregels bepalen aan welke socialezekerheidswetgeving iemand onderworpen is en als gevolg daarvan in welke lidstaat iemand sociaal verzekerd is en sociale zekerheidspremies verschuldigd is. De aanwijsregels van de verordening hebben exclusieve werking. Hiermee wordt bedoeld dat op hetzelfde moment slechts één socialezekerheidsstelsel van één lidstaat van toepassing kan zijn op een persoon. Hiermee wordt voorkomen dat werknemers niet verzekerd zijn of dubbel verzekerd zijn. Deze aanwijsregels zijn neergelegd in de Verordening (EG) nr. 883/2004.
Uitgangspunt is het werklandbeginsel: een werknemer is onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht.
Voor werknemers die in meerdere lidstaten werkzaam zijn, zoals in de binnenvaart, is dit beginsel niet onverkort toepasbaar. Daarom is in artikel 13 van Verordening 883/2004 bepaald welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is als een werknemer in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht. Daarbij geldt dat een werknemer is onderworpen aan de wetgeving van zijn woonland als er substantieel in het woonland wordt gewerkt (met als indicatief criterium 25% van de totale arbeidstijd). Als dit niet het geval is, is hij onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waar de werkgever is gevestigd.
Dit is de algemene regel maar in de binnenvaart zal vaak de bijzondere aanwijsregel van toepassing zijn die geldt voor het vaststellen van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving voor rijnvarenden1. Deze aanwijsregel is neergelegd in de Rijnvarendenovereenkomst2, die is gebaseerd op artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004. De Rijnvarendenovereenkomst bepaalt dat de gehele bemanning van een schip onderworpen is aan de wetgeving van één lidstaat, namelijk de lidstaat waar de onderneming die het schip exploiteert is gevestigd. Deze overeenkomst geldt alleen tussen de Rijnstaten3.
In lijn met jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep past de SVB de Rijnvarendenovereenkomst in tweede instantie eveneens toe als toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 leidt tot aanwijzing van een bij de Rijnvarendenovereenkomst aangesloten lidstaat. Op grond van de aanwijsregel van de Rijnvarendenovereenkomst wordt de rijnvarende onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar de onderneming die het schip exploiteert is gevestigd4.
Een werknemer in de binnenvaart kan dus in Nederland premies verschuldigd zijn
indien dit niet het geval is, als zijn werkgever in Nederland is gevestigd (artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004).
Voor het merendeel van de werknemers in de binnenvaart geldt dat de SVB de toepasselijke wetgeving vaststelt op grond van de aanwijsregel van de exploitant die is neergelegd in de Rijnvarendenovereenkomst en niet op grond van de reguliere aanwijsregels van de Verordening (EG) nr. 883/2004.
Ik erken dat het juridische kader voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving complex is bij werken in twee of meer lidstaten, zoals dit bij de binnenvaart het geval is. Er worden geen vereenvoudigingen verwacht. Door de sociale partners wordt voorlichting gegeven om premieafdracht in de verkeerde lidstaat te voorkomen.
De wijze waarop wordt vastgesteld in welke lidstaat sociale zekerheidspremies dienen te worden afgedragen is beantwoord in de vorige vraag. De nationaliteit van de werknemer noch die van de eigenaar van het schip speelt hierbij een rol.
Zoals in het antwoord op de eerste vraag aangegeven kan voor het bepalen van de toepasselijke wetgeving op basis van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 van belang zijn in welke lidstaat de werkgever van een werknemer op een binnenvaartschip is gevestigd. Artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 maakt een onderscheid of er wel of niet substantieel in het woonland gewerkt wordt. Wanneer een werknemer niet substantieel (met als indicatief criterium minder dan 25% van de totale arbeidstijd) in zijn woonland werkt, dan wordt de lidstaat aangewezen waar de werkgever van de werknemer gevestigd is.
Zoals hierboven beschreven zal op het merendeel van de werknemers in de binnenvaart de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing zijn. Hierbij is de vestigingsplaats van de exploitant bepalend voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving.
Voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving maakt het geen verschil of de werknemer reeds premie heeft betaald in een andere lidstaat.
Voor het bepalen van de toepasselijke wetgeving zijn zoals gezegd de aanwijsregels van de socialezekerheidswetgeving in de Verordening (EG) nr. 883/2004 dan wel de Rijnvarendenovereenkomst leidend. Deze regels bepalen in welke lidstaat de werknemers sociaal verzekerd zijn en als gevolg daarvan sociale zekerheidspremies in die lidstaat verschuldigd zijn. Waar de werknemer feitelijk premies heeft afgedragen, staat hier los van.
Als de feitelijke premieafdracht bepalend zou zijn voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving, zou dit betekenen dat werkgevers en werknemers hun premies naar eigen inzicht zouden kunnen afdragen in de lidstaat die hen het beste uitkomt, los van de aanwijsregels die hierover zijn neergelegd in Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit zou betekenen dat het foutief afdragen van premies in lidstaten met lage premielasten lonend zou worden voor werknemers en werkgevers. Dit zou zowel de coördinatie van sociale zekerheid door Verordening (EG) nr. 883/2004 ondergraven als het fundament van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel aantasten.
Indien (abusievelijk) in de verkeerde lidstaat premie is afgedragen, is een verzoek om premie teruggave dan wel verrekening mogelijk, zie het antwoord op vraag 10 onder a.
Onder welke voorwaarden is een Nederlandse medewerker op een binnenvaartschip dat internationaal opereert binnen de Europese Unie (EU) verplicht om sociale verzekeringspremies af te dragen in Nederland? Klopt het dat een medewerker geen sociale premies hoeft te betalen in Nederland als diegene al sociale premies betaalt in een andere lidstaat? Zo nee, in welke gevallen dient een medewerker in meerdere landen premie af te dragen?
Als de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, dan zijn in Nederland premies verschuldigd als de exploitant van het Rijnvaartschip in Nederland is gevestigd.
Als artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van toepassing is dan is een werknemer op een binnenvaartschip verplicht in Nederland verzekerd en premieplichtig indien hij
Zie voor een uitgebreide toelichting het antwoord bij vraag 1 onder a.
Nee. Zoals bij vraag 1 onder c is aangegeven zou een dergelijk systeem ertoe leiden dat werkgevers en werknemers sociale premies gaan betalen in lidstaten met lage premielasten. Dit zou zowel de coördinatie van sociale zekerheid door Verordening (EG) nr. 883/2004 ondergraven als het fundament van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel aantasten.
In geen enkel geval. Coördinatie door de Rijnvarendenovereenkomst of Verordening (EG) nr. 883/2004 zorgt ervoor dat een werknemer op een binnenvaartschip slechts in één lidstaat premies verschuldigd is.
Indien (abusievelijk) in de verkeerde lidstaat premie is afgedragen, is een verzoek om premie teruggave dan wel verrekening mogelijk, zie het antwoord op vraag 10 onder a.
Op welke wijze stelt de SVB vast of het Nederlandse recht van toepassing is? Gaat dit gepaard met onderzoek per individueel geval of is dit een geautomatiseerd of gestandaardiseerd proces?
Vaststelling gebeurt alleen als de betrokkene bij de SVB in beeld komt, hetzij doordat hij of zijn werkgever om een A1-verklaring5 verzoekt, hetzij via een melding aan de SVB dat er sprake is van werken in meer lidstaten, hetzij via een aanvraag voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving, hetzij via een melding/verzoek van een andere instantie, bijvoorbeeld de Belastingdienst.
Zoals gezegd wordt dan beoordeeld of vaststelling dient te gebeuren aan de hand van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 of aan de hand van de Rijnvarendenovereenkomst (zie hierover het antwoord bij vraag 1 onder a).
In geval van rijnvarenden wordt iedereen die in de te beoordelen periode op hetzelfde Rijnvaartschip vaart in beginsel op dezelfde manier wel of niet onderworpen geacht aan de Nederlandse sociale zekerheid.
Er is geen sprake van een geautomatiseerd of gestandaardiseerd proces.
Werknemers die in twee of meer lidstaten werken en die in hun aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verzoeken, worden door de Belastingdienst nader beoordeeld en persoonlijk benaderd.
Indien de betreffende rijnvarende in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen ontvangt de rijnvarende een brief waarin duidelijk wordt aangegeven dat de betreffende rijnvarende in Nederland voor de volksverzekeringen verzekerd is en in Nederland daarvoor premie moet betalen. Op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen wordt in dat geval premie volksverzekeringen geheven.
Klopt het dat tegen het besluit waarin wordt vastgesteld welk recht van toepassing is geen bezwaar mogelijk is? Klopt het dat er tegen het besluit waarin wordt vastgesteld dat een medewerker op een binnenvaartschip premieplichtig is in Nederland geen bezwaar mogelijk is? Klopt het dat tegen het besluit waarin het gewerkte aantal uren wordt vastgesteld geen bezwaar mogelijk is? Indien dit klopt, waarom is bezwaar niet mogelijk? Hoe verhoudt dat zich tot het principe van rechtsbescherming tegen de overheid?
Nee. De SVB kan ten aanzien van een belanghebbende vaststellen dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is of vaststellen dat de Nederlandse wetgeving niet van toepassing is. Tegen beide soorten vaststellingen staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
Nee. Hier gaat het om besluiten van de Belastingdienst. Tegen aanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
Nee, tegen elk besluit staat conform de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid van bezwaar open. Er moet dan wel sprake zijn van een ingetreden rechtsgevolg. Als in een besluit melding wordt gemaakt van het gewerkte aantal uren behelst dat als zodanig geen rechtsgevolg maar vormt dit onderdeel van de motivering welke tot het rechtsgevolg heeft geleid. Het rechtsgevolg is dan: wel of geen verzekeringsplicht in Nederland. Als bezwaar wordt gemaakt tegen dit rechtsgevolg kan in de motivering van het bezwaarschrift worden aangevoerd dat de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk is. Een vaststelling van het aantal gewerkte uren valt dus te bestrijden voor zover die vaststelling heeft geleid tot het rechtsgevolg.
N.v.t.
Klopt het dat een medewerker op een binnenvaartschip die voor meer dan 25% van diens arbeidstijd werkzaam is in Nederland in Nederland sociale premies moet betalen? Klopt het dat de SVB voor medewerkers van binnenvaartschepen vaststelt of zij voor meer dan 25% van hun arbeidstijd werkzaam zijn in Nederland? Zo ja, op welke wijze stelt de SVB deze arbeidstijd vast? Zo nee, welke instantie stelt dit vast en op welke wijze?
In deze vraag wordt verwezen naar de aanwijsregel die is neergelegd in artikel 13 lid 1 onder a van Verordening (EG) nr. 883/2004. Deze aanwijsregel geldt voor de binnenvaart alleen als de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is. Zie hierover het antwoord op vraag 1 onder a.
Als een werknemer in Nederland woont en substantieel in Nederland werkt, is hij onderworpen aan de Nederlandse sociale zekerheid. Om te beoordelen of iemand een substantieel deel van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht, wordt getoetst aan het indicatieve criterium van 25%.
De SVB vraagt informatie op bij de werkgever en werknemer. De gegevens van het vaartijdenboek van het desbetreffende schip zijn daarbij het uitgangspunt. Als de werkgever of werknemer de gevraagde informatie niet of niet volledig verstrekt dan gaat de SVB uit van een beredeneerd vermoeden dat in het woonland een substantieel gedeelte van de werkzaamheden wordt verricht en is de werknemer onderworpen aan de Nederlandse sociale zekerheid6.
Werknemers die in meer lidstaten werken zijn verplicht hier van melding te doen bij het bevoegde orgaan in hun woonland. Als het woonland Nederland is stelt de SVB als bevoegd orgaan de toepasselijke wetgeving vast, zie hiervoor het antwoord op vraag 5 onder a. Indien de Nederlandse wetgeving van toepassing is, geeft de SVB een A1 verklaring af waar in de Nederlandse wetgeving wordt aangewezen.
Bij het vaststellen van de toepasselijke wetgeving op grond van artikel 13 lid 1 onder a van de Verordening (EG) nr. 883/2004 beoordeelt de SVB of een werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in zijn woonland Nederland.
Om te beoordelen in welke omvang werkzaamheden in Nederland worden verricht, gaat de SVB uit van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt. De SVB zet de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip in Nederland af tegen de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip in andere lidstaten. Voor de beantwoording van de vraag hoeveel er procentueel in Nederland is gevaren, is een vaststelling van arbeidstijden en rusttijden dus niet nodig.7 Er mag van worden uitgegaan dat de verhouding arbeidstijd – rusttijd in alle landen waar gevaren wordt gelijk is. Voor de beantwoording van de vraag hoeveel er procentueel in Nederland is gevaren is een exacte vaststelling van arbeidstijden en rusttijden dus niet nodig. Dit wordt ook bevestigd door de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep8.
De omvang van de activiteiten van het schip in Nederland worden dus door de SVB gezien als indicatie voor de omvang van de werkzaamheden in Nederland van de werknemer.
De gegevens van het vaartijdenboek van het desbetreffende schip zijn daarbij het uitgangspunt.
Deze gegevens bieden de grondslag voor een objectieve vaststelling van de omvang van het percentage werkzaamheden in Nederland9.
Klopt het dat de SVB en Belastingdienst bij het vaststellen van het aantal in Nederland gewerkte uren uitgaan van een fictieve werkelijkheid waarbij er wanneer iemand twee weken achtereenvolgens aan boord werkt, 24 uur per dag als werkuren worden geteld? Klopt het dat verplichte rusturen en de uren dat de werknemer slaapt zodoende dus ook worden meegeteld in de werkuren? Zo nee, hoe wordt het aantal in Nederland gewerkte uren dan berekend? Zo ja, waarom gaan de SVB en Belastingdienst uit van deze fictieve werkelijkheid?
Bij de beoordeling van het aantal uren dat een persoon werkzaam is in Nederland gaat de SVB uit van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt. Het klopt dat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen de arbeidstijd – rusttijd. De omvang van de activiteiten van het schip in Nederland wordt door de SVB gezien als indicatie voor de omvang van de werkzaamheden in Nederland van de werknemers. Dit is bevestigd door de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en wordt nader toegelicht in het antwoord bij vraag 5 onder c.
Maar de werknemer en werkgever kunnen de zekere grofmazigheid van deze vaststellingsmethodiek voorkomen. Het ligt dan op hun weg om «tijdig, concreet, transparant en sluitend aan te tonen wat, gemeten over een tijdvak van voldoende lengte, de werkelijke individuele arbeidstijd is in én buiten de woonstaat» van de werknemer.
Een voorbeeld: Een werknemer stapt telkens bij de grens Nederland-Duitsland in Nederland aan boord en van boord van een schip. Daardoor vaart hij nauwelijks door Nederland. De werknemer kan dit aantonen aan de hand van het vaartijdenboek van het schip. Daarin staat namelijk niet alleen per dag vermeld waar het schip vaart, maar ook wanneer (datum en tijd) en waar een bemanningslid aan boord komt en van boord gaat.
De SVB stelt de verzekeringsplicht van de rijnvarende vast aan de hand van het vaartijdenboek van het schip. Deze vaststelling van de verzekeringsplicht wordt in een A1-verklaring vastgelegd. Als de SVB de verzekeringsplicht heeft vastgesteld dan volgt de Belastingdienst deze vaststelling. De SVB is immers het bevoegde orgaan voor het vaststellen van de verzekeringsplicht.
Hoe verhoudt de manier waarop de SVB het aantal gewerkte uren aan boord vaststelt zich tot de Richtlijn 2014/112 van de EU, die vaststelt dat mensen maximaal 14 uur per dag aan boord mogen werken? Als werknemers op een binnenvaartschip maximaal 14 uur per dag mogen werken, zou bij de vaststelling van gewerkte uren dan niet uitgegaan moeten worden van maximaal 14 gewerkte uren per dag? Indien dit niet gebeurt, waarom niet?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vorige vraag gaat de SVB bij de beoordeling van het aantal uren dat een persoon werkzaam is in Nederland uit van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt. Het klopt dat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen de arbeidstijd – rusttijd. De omvang van de activiteiten van het schip in Nederland wordt door de SVB gezien als indicatie voor de omvang van de werkzaamheden in Nederland van de werknemers. Dit is bevestigd door de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en wordt nader toegelicht in het antwoord bij vraag 5 onder c. De SVB hoeft dus geen rekening te houden met Richtlijn 2014/112 (de arbeidstijdenrichtlijn voor de binnenvaart).
Ontvangt u signalen dat mensen die op binnenvaartschepen werken al jarenlang verwikkeld zijn in juridische procedures tegen de Belastingdienst en SVB? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het?
Op dit moment lopen er een twintigtal zaken in bezwaar en beroep bij de SVB.
Bij de Belastingdienst zijn op dit moment enkele tientallen beroepsprocedures aanhangig tegen aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Verder ben ik bekend met de problematiek waarover ook al eerdere Kamervragen zijn gesteld over een groep rijnvarenden die onverschuldigd premies in Luxemburg hebben betaald terwijl zij premies in Nederland hadden moeten betalen. Tegen de vaststelling van de Nederlandse verzekeringsplicht en de daarop gebaseerde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zijn rijnvarenden in bezwaar en beroep gegaan. Na het voeren van jarenlange procedures door de rijnvarenden heeft de Nederlandse hoogste rechter in veruit de meeste gevallen bepaald dat de SVB en de Belastingdienst terecht de Nederlandse wetgeving hebben aangewezen als de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. De heffing van premie volksverzekeringen is dan ook terecht.
Kamervragen naar aanleiding van deze situatie zijn beantwoord door mijn ambtsvoorganger10.
In hoeverre is de Minister zich ervan bewust dat de Belastingdienst en SVB stellen dat deze mensen sociale premies moeten betalen in Nederland, terwijl zij al premies betalen in een andere lidstaat? In hoeverre klopt deze redenering volgens de Minister?
Zoals vermeld bij het antwoord van vraag 8 ben ik bekend met de problematiek waarover ook al eerdere Kamervragen zijn gesteld over een groep rijnvarenden die onverschuldigd premies in Luxemburg hebben betaald terwijl zij premies in Nederland hadden moeten betalen.
Zoals al aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 onder c en bij vraag 2 onder b is het voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving niet van belang waar een werkgever of een werknemer premies heeft afgedragen.
Als de (foutieve) afdracht van premies leidend zou zijn, zou dit zowel de coördinatie van sociale zekerheid door Verordening (EG) nr. 883/2004 ondergraven als het fundament van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel aantasten.
Er zijn voorbeelden van ondernemingen die sociale premies in Nederland moeten afdragen maar dit niet doen. Bijvoorbeeld doordat ze, met een schijnconstructie, zich vestigen in een ander land, dat een voordelig premieregime kent. De werkgever betaalt minder premie en de werknemers wordt een hoger nettoloon in het vooruitzicht gesteld. Dit soort schijnconstructies, die overigens niet beperkt zijn tot de binnenvaart, zijn bekend.
Het bestrijden van dit soort constructies die zijn gericht op het betalen van lage premielasten is ook van belang om oneerlijke concurrentie te voorkomen en te zorgen voor een gelijk speelveld voor ondernemers.
Door de sociale partners wordt voorlichting gegeven om premieafdracht in de verkeerde lidstaat te voorkomen. Verder zet ik mij in op goed handhaafbare Europese regelgeving en betere (internationale) handhaving11 om dit soort constructies tegen te gaan en te zorgen voor een gelijk speelveld voor ondernemers. Ook de Belastingdienst is bekend met grensoverschrijdende schijnconstructies en bestrijdt deze12.
Herkent u het beeld dat mensen door deze procedures in grote problemen zijn gekomen? Klopt het dat er loonbeslag is gelegd bij een deel van deze mensen? Om hoeveel mensen gaat het?
Zoals ook aangegeven bij vraag 8 en 9 ben ik bekend met de problematiek over een groep rijnvarenden die onverschuldigd premies in Luxemburg heeft betaald terwijl deze groep premies in Nederland had moeten betalen, en bij het terugvorderen van de onverschuldigd betaalde premies op problemen stuitte. Hierover zijn eerdere Kamervragen gesteld (zie voetnoot 12). Op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (Strct. 24 december 2021, nr. 50396) is Nederland een zeer specifieke groep rijnvarenden tegemoetgekomen door rekening te houden met de in een Rijnstaat ten onrechte afgedragen sociale zekerheidspremies over een bepaald tijdvak. De betrokken werknemers worden op deze wijze zo veel als mogelijk in dezelfde socialezekerheidspositie gebracht als waarin zij zouden zijn geweest indien hun werkgevers van meet af aan premies hadden afgedragen in de bevoegde lidstaat.
Coördinatie door de Rijnvarendenovereenkomst of Verordening (EG) nr. 883/2004 zorgt ervoor dat een werknemer op een binnenvaartschip slechts in één lidstaat premies hoeft af te dragen.
Als een werknemer ten onrechte premies heeft afgedragen aan een niet-bevoegde lidstaat kan hij om teruggaaf van de premies verzoeken bij die lidstaat al dan niet via de werkgever. Verder kan de SVB de lidstaat waar ten onrechte premieafdracht heeft plaatsgevonden verzoeken deze ten onrechte afgedragen premie aan Nederland te restitueren zodat die verrekend kan worden met de in Nederland te betalen premies.
De betrokken werknemers worden op deze wijze in dezelfde sociale zekerheidspositie gebracht als waarin zij zouden zijn geweest indien hun werkgever van meet af aan premies had afgedragen in de bevoegde lidstaat.
Per saldo kan nog steeds sprake zijn van behoorlijke bedragen die moeten worden betaald, omdat het verschil in premiehoogte tussen twee lidstaten relatief groot kan zijn. Dit zal met name het geval zijn in situaties waarbij werkgevers, al dan niet door gebruik te maken van schijnconstructies, (bewust) premies hebben afgedragen in een lidstaat met lage sociale zekerheidspremies.
In uitzonderingsgevallen kan een werkgever of werknemer bij een lidstaat waar de premies ten onrechte zijn afgedragen een zogenaamd «verzoek tot regularisatie» indienen.
Een dergelijk verzoek houdt in dat de werkgever of werknemer aan de betrokken lidstaten vraagt om op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 een overeenkomst te sluiten. Op basis van deze overeenkomst wordt de premieafdracht in de verkeerde lidstaat voor het verleden afgedekt en wordt in afwijking van de aanwijsregels de wetgeving aangewezen van de lidstaat waarin ten onrechte premies waren afgedragen.
Op grond van vast beleid gaat de SVB niet akkoord met regularisatie indien duidelijk is dat de betreffende werknemer wist of kon vermoeden dat de Nederlandse wetgeving ten onrechte niet is toegepast. Hiervan is in ieder geval sprake, wanneer de werknemer door de SVB of de Belastingdienst is geïnformeerd dat hij in Nederland verzekerd was en de afdracht van premies daarna desondanks in de andere lidstaat is voortgezet.
Op verzoek van mijn ambtsvoorganger heeft de Belastingdienst per 16 maart 2020 maatregelen genomen om tot nader bericht voor de groep rijnvarenden tijdelijk geen invorderingsmaatregelen te treffen. Deze invorderingspauze geldt tot de afronding van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (Strct. 24 december 2021, nr. 50396)13. Op enig moment zal de Belastingdienst overgaan tot invordering van de openstaande aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Indien de betaling van de aanslag tot financiële problemen leidt, kan de werknemer vragen om uitstel van betaling, een zogenaamde betalingsregeling.
Wanneer een belastingplichtige een belastingschuld niet betaalt, kan de Belastingdienst beslag leggen op een deel van het loon of uitkering, een zogenoemde loonvordering. De Belastingdienst doet dit via de werkgever of uitkeringsinstantie. De Belastingdienst stuurt altijd een vooraankondiging voordat tot een loonvordering wordt overgegaan.
Het is Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst niet bekend of en hoe vaak loonbeslag is gelegd bij werknemers die werkzaam zijn in de binnenvaart.
Hoe kijkt u aan tegen de wijze waarop de SVB de gewerkte uren van werknemers op binnenvaartschepen vaststelt?
De wijze waarop de SVB toetst of substantieel in Nederland werkzaamheden worden verricht is toegelicht in de antwoorden op vraag 5c, 6 en 7 en is bevestigd in de Nederlandse rechtspraak.
Ik heb begrip voor deze systematiek. De beoordeling is in beginsel grofmazig maar de werknemer/werkgever heeft de mogelijkheid om de werkelijke individuele arbeidstijd aan te tonen in én buiten de woonstaat.
Het bericht ‘33 gemeenten verlagen tarieven voor pgb ondanks inflatie: ‘Als ik weer moet gaan werken, dan moeten mijn kinderen naar een instelling’’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de uurtarieven voor het persoonsgebonden budget (pgb) in 33 gemeenten zijn verlaagd, soms tot het minimumloon?1
Ik vind het belangrijk dat budgethouders de zorg en ondersteuning kunnen krijgen die ze nodig hebben. Gemeenten zijn wettelijk verplicht om toereikende tarieven vast te stellen, zodat budgethouders passende zorg en ondersteuning kunnen inkopen. Daarbij moeten gemeenten in de verordening opnemen hoe zij tot de opbouw van hun pgb-tarieven komen.
Er is een onderscheid tussen tarieven voor formele en informele zorgverleners. Gemeenten hebben de ruimte om hierin een passend onderscheid te maken. De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Jeugdwet zijn ontworpen om mensen waar mogelijk op eigen kracht, aangevuld met gebruikelijke hulp door naasten, met mantelzorg en hulp van het sociale netwerk, en daar waar nodig met passende (formele) zorg en ondersteuning zoveel mogelijk mee te laten doen in de samenleving. Er wordt daarbij – waar dat kan – een beroep gedaan op het probleemoplossend vermogen van de cliënt zelf, zijn naasten en zijn sociale netwerk.
Als er sprake is van informele zorg, is er in veel gevallen geen formele arbeidsverhouding tussen de zorgverlener en de budgethouder. Tegenover deze vorm van informele zorg staat een lagere vergoeding dan bij formele zorg. Gemeenten zijn bij informele zorgverleners in ieder geval gehouden aan het wettelijk minimumloon (Wml).
Wat vindt u ervan dat tientallen budgethouders anoniem willen blijven, omdat ze bang zijn voor of geen ruzie willen hebben met de gemeente?
Ik vind het belangrijk dat budgethouders geen drempels ervaren als zij hun zorgen uiten of als zij zich melden bij hun gemeente. Het is een onwenselijke situatie als budgethouders anoniem willen blijven uit angst voor eventueel nadelige gevolgen. Ik hecht er waarde aan dat gemeenten een goede vertrouwensband hebben met hun inwoners.
Deelt u de mening dat je uitspreken over de hoogte van het pgb niet mag leiden tot een volgende lagere indicatie?
Ja. Wanneer een inwoner het niet eens is met de hoogte van zijn pgb, mag dat geen reden zijn tot een lagere indicatie.
Snapt u dat – gezien vraag 3 – het melden bij de gemeente, mocht je niet met je pgb uitkomen, voor een budgethouder ingewikkeld is?
Ik vind het belangrijk dat budgethouders zich kunnen melden bij de gemeenten indien zij het niet eens zijn met een beslissing van een gemeente. Daar bestaan tevens (formele) bezwaar- en beroepsprocedures voor. Er zijn mij geen signalen bekend dat melden bij de gemeenten leidt tot nadelige gevolgen, zoals een lagere beschikking.
Vindt u dat deze 33 gemeenten een reëel tarief betalen voor het pgb? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het hanteren van toereikende tarieven en dienen in de verordening te onderbouwen op welke wijze zij tot toereikende tarieven komen. De beoordeling of tarieven in individuele gevallen toereikend zijn, is daarmee primair aan gemeenten. Wanneer een budgethouder het niet eens is met de hoogte van het budget bestaat de mogelijkheid van bezwaar en beroep.
Kunt u uitleggen waarom u met een landelijke richtlijn komt?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten toereikende tarieven vaststellen, zodat budgethouders passende zorg en ondersteuning kunnen inkopen.
Gemeenten moeten in hun verordening opnemen hoe zij de kostprijs van een voorziening berekenen. Het berekenen van deze kostprijs wordt voor de voorzieningen in natura in de Wmo 2015 gedaan op basis van de AMvB reële prijs Wmo 2015. Deze schrijft de (minimale) kostprijselementen voor op basis waarvan een tarief moet worden opgebouwd; deze elementen moeten ook verankerd worden in de lokale verordening. Voor de Jeugdwet is momenteel een AMvB reële prijs in ontwikkeling. Het voornemen is om de AMvB reële prijs Jeugdwet voor het zomerreces te agenderen in de Tweede Kamer.
Ook voor de hoogte van het pgb geldt dat gemeenten in de verordening moeten vastleggen op welke wijze zij de tarieven opbouwen. Ik constateer dat gemeenten op verschillende manieren hun tarieven bepalen en dat dit soms onduidelijkheid kan veroorzaken voor budgethouders en zorgaanbieders.
Daarom ontwikkel ik, in samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en Per Saldo, een handreiking waarin een methode wordt uitgewerkt voor het berekenen van toereikende pgb-tarieven. Er worden geen landelijke tarieven vastgesteld, maar wel een uniforme, uitlegbare en uitvoerbare werkwijze. Met deze werkwijze wil ik gemeenten ook toerusten om transparant te zijn in de opbouw van een pgb-tarief.
Kun u toelichten wat u bedoelt met de zinsnede dat «gemeenten ook de ruimte moeten krijgen om de lokale situatie goed te laten meewegen»?
Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om zelf keuzes te maken in de totstandkoming van lokale tarieven. Deze tarieven kunnen zij zo opbouwen, zodat deze passen bij de lokale situatie en lokale zorg- en ondersteuningsstructuur.
Daarin houden gemeenten bijvoorbeeld rekening met lokale verschillen in de verschillende kostprijselementen, de beschikbaarheid van zorgaanbieders, het soort zorgaanbieders en andere mogelijkheden van lokale ondersteuning.
Gaat u in de landelijke richtlijn formele en informele tarieven voor een pgb opnemen? Waarom wel of waarom niet?
De handreiking waarin de werkwijze voor de opbouw van pgb-tarieven wordt opgenomen, richt zich primair op tarieven voor formele zorg en ondersteuning.
Daarbij is het belangrijk voor ogen te houden dat er een onderscheid is tussen formele en informele zorgverleners. Bij een tarief voor formele zorg zie ik een duidelijke parallel met een maatwerkvoorziening (zorg in natura) uit de Wmo 2015. De kostprijs van een dergelijke voorziening, of deze nu door de gemeente of via een pgb wordt ingekocht, kan langs vaste kostprijselementen worden opgebouwd. Voor het tarief voor informele zorg, waarbij het gaat om ondersteuning door naasten, vind ik een dergelijke werkwijze niet passend.
Worden naast de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) ook cliënten- en patiëntenorganisaties betrokken bij het maken van de landelijke richtlijn? Zo ja, hoe dan precies? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik ben met zowel Per Saldo als met de VNG en gemeenten in gesprek bij het vormgeven van deze handreiking. Ik vind het belangrijk dat ook Per Saldo betrokken is bij deze opgave, omdat zij het perspectief van pgb-houders voor het voetlicht brengen.
Kunt u aangeven wanneer de landelijke richtlijn gereed is?
Het voornemen is om de handreiking voor het kerstreces gereed te hebben.
Het bericht ‘33 gemeenten verlagen tarieven voor pgb ondanks inflatie’ |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «33 gemeenten verlagen tarieven voor pgb ondanks inflatie: «Als ik weer moet gaan werken, dan moeten mijn kinderen naar een instelling»»?1
Ja.
Is het juist dat er gemeenten zijn die de persoonsgebonden budget (pgb)-tarieven tot 50 procent oplopend verlagen?
Vanuit landelijk perspectief heb ik geen exact inzicht in de hoogte van de pgb-tarieven bij individuele gemeenten. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om toereikende tarieven vast te stellen. In de uitzending van EenVandaag wordt gesteld dat er gemeenten zijn die hun tarieven verlagen. Alle gemeenten zijn wettelijk verplicht om toereikende tarieven vast te stellen, zodat budgethouders met een pgb de zorg en ondersteuning kunnen inkopen die ze nodig hebben.
Kunt u van de 33 genoemde gemeenten aangeven wat het percentage van de verlaging is?
Nee dat kan ik niet. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Is het bekend of buiten de 33 genoemde gemeenten in dit bericht er nog meer gemeentes zijn die hun tarieven verlagen?
Ik ben structureel in gesprek met belangenorganisatie Per Saldo. Mede hierdoor ben ik bekend met enkele signalen van gemeenten die hun tarieven verlagen. Ik vind elk geval van een niet toereikend tarief onwenselijk. Alle gemeenten zijn wettelijk verplicht om toereikende tarieven vast te stellen zodat alle mensen met een pgb de zorg en ondersteuning kunnen inkopen die ze nodig hebben.
Bent u het eens dat een verlaging van deze omvang nauwelijks te begrijpen is in het licht van de hoge inflatie van afgelopen periode? Hoe onderbouwen gemeenten deze nieuwe tarieven als «reële tarieven»?
Pgb-tarieven worden in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet door gemeenten zelf bepaald. Gemeenten zijn vrij om hier zelf keuzes in te maken, maar zijn ook aan een aantal wettelijke voorwaarden gebonden. Zo zijn gemeenten verplicht om toereikende tarieven te hanteren en dienen gemeenten in hun verordening te beschrijven op welke wijze het pgb-tarief opgebouwd wordt. Voor de Wmo 2015 en de Jeugdwet geldt bij een informeel tarief de ondergrens van de Wet minimumloon (Wml).
De Wmo 2015 en de Jeugdwet zijn gedecentraliseerde wetten en gemeenten zijn verantwoordelijk voor een correcte uitvoering van de wet en dus voor een correcte opbouw van het tarief.
Om gemeenten te ondersteunen ontwikkel ik, in samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en Per Saldo, een handreiking waarin een methode wordt uitgewerkt voor het berekenen van toereikende pgb-tarieven. Er worden geen landelijke tarieven vastgesteld, maar wel een uniforme, uitlegbare en uitvoerbare werkwijze waarmee ik gemeenten toerust om transparant te zijn in de opbouw van een pgb-tarief. Deze handreiking zal gemeenten ondersteunen bij het goed onderbouwen van de opbouw van hun tarieven.
Kunt u aangeven of en op welke manier gemeenten in contact staan met pgb-houders om de continuïteit van zorg voor deze groepen te borgen?
Als iemand niet zelfredzaam is en ook met hulp van naasten of het eigen sociale netwerk niet kan worden voorzien van de hulp en ondersteuning die nodig is, kan de gemeente passende zorg en ondersteuning – al dan niet in de vorm van een pgb – als voorziening verstrekken. Hier gaat een keukentafelgesprek aan vooraf. De aanvrager bespreekt in dat gesprek of de hulp wordt geleverd via zorg in natura, of dat dit via een pgb kan en wenselijk is.
Als er gekozen wordt voor een pgb kan een budgethouder de zorg en ondersteuning zelf inkopen middels de inzet van een zorgaanbieder of inzet via informele zorg door het sociale netwerk. In het geval dat de hulp geleverd wordt vanuit het sociaal netwerk, gebeurt dit (meestal) tegen een lager, informeel tarief.
Op welke wijze gemeenten contact houden met de budgethouders is vaak geregeld in het (persoonlijk) plan van de budgethouder. In de regel onderhouden gemeenten periodiek contact met de budgethouder.
Wat is het huidige uurtarief voor de zorg bij een pgb in de Wet langdurige zorg (Wlz), gegeven zowel de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 als de Wlz het pgb kent? Hoe verhoudt zich dit tot het in het bericht aangehaalde voorbeeld waarbij het tarief is verlaagd tot 14 euro per uur?
Voor de Wlz worden er maximum uurtarieven gehanteerd. Voor informele zorg wordt een maximum uurtarief gehanteerd van € 22,98. Voor formele zorg wordt een maximum uurtarief gehanteerd van € 72,39.
Het maximale tarief voor informele zorg in de Wlz is van toepassing voor zorgverleners die partner, familielid of kennis van de budgethouder zijn, zorgverleners zonder BIG-registratie of zorgverleners zonder KvK-inschrijving. Het tarief voor formele zorg geeft het maximum aan voor pgb-zorgverleners die werken voor een zorgaanbieder, die een BIG-registratie of KvK-inschrijving hebben.
Gemeenten hebben binnen de wettelijke kaders ruimte om zelf tarieven te bepalen. Deze tarieven liggen vast in gemeentelijke verordeningen en nadere regelgeving.
Het bericht ‘Rechtszaak over trage besluitvorming herstel toeslagenaffaire’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is het u bekend hoeveel rechtszaken er in 2023 al zijn aangespannen tegen de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)?1
Er zijn 35 inhoudelijke beroepen ingediend en 1.118 beroepen niet tijdig beslissen (peildatum 24 maart 2023).
Zoals ik eerder al heb aangegeven, is het kabinet er veel aan gelegen om niet tegenover gedupeerde ouders in juridische procedures te staan. We weten allemaal welke ellende ouders en kinderen in de toeslagenaffaire hebben meegemaakt. Ze willen het allemaal achter zich laten en zo snel mogelijk. Dat betekent dat we juridische procedures zoveel mogelijk moeten zien te voorkomen. Daarom zijn we ook continu bezig om de hersteloperatie te verbeteren en te versnellen zodat ouders zich niet gedwongen voelen om te kiezen voor een gang naar de rechter.
Klopt het dat op 24 maart aanstaande de rechtbank Midden-Nederland vier zaken behandelt die representatief zijn voor de verschillende procedures die er lopen tegen de UHT, van gedupeerden die wachten op een beslissing over compensatie en herstel als gevolg van de kinderopvangtoeslagenaffaire?
Dat klopt, op 24 maart jl zijn door de rechtbank Midden-Nederland vier zaken behandeld op zitting, waarbij in brede zin de problematiek van het niet tijdig beslissen op aanvragen en in bezwaar besproken is.
Bent u het ermee eens dat het goed is dat de rechter de zaken in een zitting van de meervoudige kamer behandelt, waarbij de procedures bij de UHT in de bredere context kunnen worden besproken?
Het is aan de rechter om te bepalen hoe zaken worden behandeld. Ik vind het waardevol dat de rechtbank de gelegenheid heeft geboden om ter zitting de dilemma’s toe te lichten die verbonden zijn aan het niet tijdig kunnen beslissen op aanvragen en bezwaarschriften. Tijdens de zitting is stilgestaan bij de maatregelen die zijn en worden genomen maar ook bij de beperkingen om beroepen niet tijdig beslissen te voorkomen.
Wanneer verwacht u een uitspraak in deze vier zaken?
De rechtbank heeft aangegeven op 14 april aanstaande uitspraak te doen.
Kunt u zodra de uitspraken worden gepubliceerd, zo snel mogelijk een kabinetsreactie op deze uitspraken naar de Kamer sturen?
Na bekendmaking van de uitspraken, zal ik deze bestuderen. In ieder geval zal een reactie van het kabinet op de uitspraken in de volgende voortgangsrapportage en zo nodig tussentijds aan uw Kamer worden gestuurd.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de rechter in deze zaken heel belangrijk is en dat indien de uitspraak daartoe aanleiding geeft, er aanpassingen moeten worden gedaan in het proces en eventueel wetgeving?
Ik deel het belang van de uitspraken. De verwachting is dat de rechter zaaksoverstijgende uitspraken zal doen tegen de achtergrond van de dilemma’s die spelen in de hersteloperatie. Zoals ter zitting ook besproken, zijn eenvoudige oplossingen niet voorhanden. Aan de uitspraken van de rechter in de individuele zaken wordt vanzelfsprekend gevolg gegeven. Als rechter meent dat aanpassing van het proces of de regelgeving in de rede ligt, dan zal worden gekeken op welke manier daar het beste invulling aan gegeven kan worden.
Binnen welke termijn kan de Kamer deze eventuele aanpassingen aan proces en wetgeving na de uitspraak verwachten?
Naar aanleiding van de uitspraak zal worden stilgestaan bij eventuele maatregelen en de termijn waarbinnen die kunnen worden ingevoerd. Dat hangt van de uitspraak af, de aard van eventuele maatregelen en de samenhang met het huidige pakket aan maatregelen, zoals voorzien in de 13e Voortgangsrapportage.
Het gevolg van een hogere instroom van jonge pensioendeelnemers voor het opbouwpercentage |
|
Senna Maatoug (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de instroom van meer jonge pensioendeelnemers als gevolg van de verlaging van de startleeftijd ervoor kan zorgen dat het fiscaal maximale opbouwpercentage voor alle deelnemers van de pensioenregeling in kwestie daalt?
Nee, dat klopt niet. Voor elke deelnemer aan de pensioenregeling dient afzonderlijk de ruimte voor pensioenopbouw te worden bepaald. De fiscale begrenzingen uit de Wet op de loonbelasting 1964 zijn individueel. De ruimte voor pensioenopbouw wordt als volgt berekend: pensioengrondslag x opbouwpercentage x pensioengevende diensttijd. Hierbij is de pensioengrondslag het voltijd pensioengevend loon minus de voltijd AOW-franchise (zijnde 16.322 euro bij een maximum opbouwpercentage van 1,875 procent). In geval van deeltijdwerk worden het pensioengevend loon en de AOW-franchise naar rato verlaagd via de factor pensioengevende diensttijd (deze is 1 in geval van voltijd en tussen de 0 en 1 in geval van deeltijd). Niet de leeftijd van de deelnemer, maar de hoogte van het pensioengevend loon is dus bepalend voor de fiscale begrenzing van de pensioenopbouw. In de situatie dat een deelnemer (uitgaande van een voltijd dienstbetrekking) een lager inkomen heeft dan de AOW-franchise is er geen pensioengrondslag waarover pensioen kan worden opgebouwd. Alleen die deelnemer heeft dan geen pensioenopbouw. Dit is conform de huidige en toekomstige systematiek en raakt de andere deelnemers niet. Overigens kent artikel 10aa Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wel twee verlaagde AOW-franchises in combinatie met lagere opbouwpercentages (zijnde een franchise van 13.033 euro bij een opbouwpercentage van maximaal 1,701 procent en een franchise van 14.714 euro met een opbouwpercentage van 1,701 procent tot en met 1,788 procent). Ook in het nieuwe fiscale kader blijven verlaagde franchises in combinatie met een lager premiepercentage onderdeel van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Los daarvan kan in een pensioenregeling in beginsel ook met een andere franchise of geen franchise worden gewerkt. In die gevallen moet de pensioenregeling zo zijn vormgegeven dat voor elke deelnemer afzonderlijk de pensioenopbouw binnen de fiscale ruimte blijft. Het toepassen van een lagere franchise kan met name gunstig zijn voor werknemers met een lager loon.
Klopt het dat dit effect het grootst is bij franchiseloze regelingen, zoals voor kappers geldt, omdat daar de instroom van jonge deelnemers met een lager loon het grootst is?
Nee, dat klopt niet. De ruimte voor pensioenopbouw is in Nederland gebaseerd op het driepijlerstelsel. Hierbij vormt de eerste pijler (de AOW) de basisvoorziening en zijn het arbeidsvoorwaardelijk pensioen (tweede pijler) en de individuele pensioenopbouw (derde pijler) aanvullend op de AOW. Pensioenopbouw in de tweede of de derde pijler is mogelijk indien het pensioengevend loon hoger is dan de AOW-franchise. In een pensioenregeling zonder AOW-franchise dient daarom ook per deelnemer te worden bepaald of pensioenopbouw mogelijk is binnen de fiscale begrenzingen.
Net als in regelingen met AOW-franchise zal de regeling dusdanig vormgegeven moeten worden dat deelnemers met een loon lager dan de AOW-franchise geen pensioenopbouw hebben. Het is overigens mogelijk om in een pensioenregeling voor verschillende inkomensgroepen verschillende franchises en opbouwpercentages te hanteren. Overigens zijn franchiseloze regelingen niet altijd gunstiger voor alle lage inkomens. Afhankelijk van de hoogte van het salaris kan het ook voordeliger zijn om wel een (verlaagde) franchise te hanteren met een hoger opbouwpercentage. Dit is aan sociale partners om te bepalen, aangezien het een arbeidsvoorwaarde betreft.
Bent u het eens dat het zeer onwenselijk is als pensioenpremies dalen wegens beleid dat gericht is op pensioenopbouw voor meer (jonge) mensen?
De pensioenambitie die als uitgangspunt geldt voor het huidige en toekomstige pensioenstelsel is een pensioen van 75% van het gemiddeld loon, op te bouwen in 40 jaar (wat neerkomt op 80% in ruim 42 jaar). Deze ambitie is inclusief de AOW. De fiscale opbouwruimte is zo vormgegeven dat iedere deelnemer in 40 jaar (inclusief AOW) 75% van het gemiddelde loon als pensioen kan opbouwen. Het is aan sociale partners om binnen deze afgesproken fiscale grenzen aanvullende pensioenregelingen af te spreken.
Bent u het eens dat de fiscale beperking voornamelijk het doel heeft om fiscale overstimulering te voorkomen maar dat dit voor lage inkomens niet snel geldt? Bent u bereid de wet op dit punt aan te passen?
De fiscale begrenzingen in de Wet op de loonbelasting 1964 bieden ruimte voor het opbouwen van een adequaat pensioen gericht op een pensioenambitie van 75% van het gemiddelde loon in 40 jaar inclusief de AOW. Deze ambitie geldt voor iedereen, ongeacht de hoogte van het inkomen. Omdat bij de vormgeving van de fiscale ruimte rekening wordt gehouden met de AOW, is pensioenopbouw in de tweede of de derde pijler fiscaal alleen toegestaan indien het loon hoger is dan de AOW-franchise. Deze fiscale begrenzingen zijn ook van belang voor de overheidsfinanciën. Het verruimen van het fiscale kader voor pensioenopbouw zal leiden tot een hoger budgettair beslag. Het verruimen van de wet is ook niet nodig omdat pensioenopbouw met een lagere AOW-franchise of zonder AOW-franchise ook op individueel niveau mogelijk blijft binnen de pensioenambitie van 75% van het gemiddelde loon in 40 jaar. Concreet betekent dit dat bij een lagere of geen AOW-franchise een lagere pensioenopbouw moet worden afgesproken. Wel is het zo dat het hanteren van geen AOW-franchise of een veel lagere AOW-franchise in het algemeen, in combinatie met een daarbij behorend lager premiepercentage of opbouwpercentage, voor hogere inkomens zal leiden tot een lagere vervangingsratio dan de gewenste pensioenambitie van 75% van het gemiddelde loon in 40 jaar. Daarbij is het overigens ook mogelijk om in een pensioenregeling voor verschillende inkomensgroepen verschillende AOW-franchises en opbouwpercentages te hanteren, zodat voor verschillende inkomensgroepen de fiscale ruimte optimaal wordt benut. In verschillende pensioenregelingen wordt dit ook in de praktijk zo gedaan.
Bent u bereid om u in te zetten om daling van pensioenpremies als gevolg van een hogere instroom van jongeren te voorkomen? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zoals bij antwoord 1 en 2 is aangegeven is een daling van de pensioenpremie door instroom van jongeren niet nodig. Het kan wel zo zijn dat jongeren van 18 jaar met een loon op het niveau wettelijk minimumloon niet direct pensioen kunnen opbouwen, aangezien zij nog een inkomen hebben onder de AOW-franchise. Voor jongeren vanaf 19 jaar geldt dat het wettelijk minimumloon al hoger is dan de verlaagde AOW-franchise die op grond van artikel 10aa Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 kan worden gehanteerd (zijnde 13.033 euro). Voor jongeren vanaf 20 jaar geldt dit ook voor de reguliere AOW-franchise. Het is aan sociale partners welke AOW-franchise wordt gehanteerd in een pensioenregeling. Overigens kunnen ook jongeren van 18 jaar met een hoger inkomen dan het wettelijk minimumloon en de AOW-franchise wel aanvullend pensioen opbouwen.
Kunt u een overzicht geven van pensioenregelingen waarbij geen franchise geldt?
In 2022 waren er 34 pensioenregelingen van de 272 pensioenregelingen ondergebracht bij pensioenfondsen waarin geen franchise was afgesproken. Dit betreft 3 regelingen bij een bedrijfstakpensioenfonds, 19 bij een ondernemingspensioenfonds en 12 bij overige fondsen (zoals apf-en). Dit betrof in het totaal ca 37.000 deelnemers op een totaal van 5,9 miljoen deelnemers. Het merendeel van de regelingen zonder franchise zijn gesloten regelingen zonder opbouw, of met alleen nog opbouw voor premievrije deelnemers wegens arbeidsongeschiktheid. Er zijn slechts 8 actieve regelingen zonder franchise, waarvan de regeling bij het pensioenfonds kappersbedrijf verreweg het grootste is (in 2021 ruim 19.000 deelnemers).1
Het Tijdelijk Noodfonds Energie |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Wat is de stand van het aantal aanvragen bij het Tijdelijk Noodfonds Energie?
Het Tijdelijk Noodfonds Energie monitort dagelijks het aantal aanvragen, waarover ik periodiek word geïnformeerd. Op 29 maart jl. waren er circa 70.000 gedaan. Hiervan hebben circa 39.000 aanvragen betrekking op het vierde kwartaal van 2022 en circa 31.000 aanvragen op het eerste kwartaal van 2023. Circa 50.000 aanvragen zijn goedgekeurd, circa 10.000 aanvragen zijn afgekeurd en circa 10.000 aanvragen worden nader beoordeeld.
Welk gedeelte van het beschikbare budget is reeds uitgegeven?
Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft tot op heden € 49 miljoen aan bijdragen opgehaald. Daarvan is € 24,5 door private partijen ingebracht. De rijksoverheid heeft daarop een eerste tranche van € 24,5 miljoen (van maximaal € 50 miljoen) aan het Noodfonds via een subsidie beschikbaar gesteld. Daarbij geldt de voorwaarde dat de bijdrage van de rijksoverheid alleen bestemd is voor ondersteuning aan huishoudens. De uitvoeringskosten worden door private partijen gefinancierd.
Tot en met 29 maart is € 42 miljoen gereserveerd voor ondersteuning aan huishoudens (onder voorbehoud van beoordeling). De eerste betalingen aan energieleveranciers om de energienota te verlagen, hebben plaatsgevonden. Dit vindt vanaf heden iedere week plaats.
Bent u bereid om het loket open te houden zolang er aanvragen binnen blijven komen?
Het Noodfonds betreft een tijdelijk initiatief. De start van het Noodfonds heeft enige vertraging opgelopen, waarop het bestuur van het Noodfonds toestemming heeft gevraagd om de aanvraagperiode te mogen verlengen 1 mei. Ik ben daarmee graag akkoord gegaan, zodat mensen die wachtten op de desktopversie of die nog niet beschikten over een DigiD meer tijd zouden hebben om een aanvraag in te dienen. Inmiddels is een desktopversie beschikbaar. Het Noodfonds kan eigenstandig besluiten of en onder welke voorwaarde het Noodfonds actief blijft; dit geldt ook voor het indienen van een nieuwe subsidieaanvraag.
Vindt u dat mensen met blokverwarming die een te hoge energierekening hebben, ook recht hebben op steun?
Ja, ik vind dat zij ook recht hebben op steun.
Waarom kunnen mensen met blokverwarming geen aanspraak maken op het Tijdelijk Noodfonds Energie?
Huishoudens met een blokaansluiting voor warmte, gas of elektriciteit hebben vaak geen voordeel van het Noodfonds, omdat een eigen energiecontract een van de voorwaarden is. Het kabinet heeft gewerkt aan een mogelijkheid om hen steun te kunnen bieden, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om aanvullende maatregelen te treffen om mensen met blokverwarming te helpen waar dat nodig is?
Het kabinet wil dat ook mensen met een blokafsluiting kunnen profiteren van steun, in de vorm van een passende tegemoetkoming. De Ministeries van Financiën, Economische Zaken en Klimaat en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Belastingdienst en het Kadaster hebben in gezamenlijkheid hard gewerkt aan een Tijdelijke subsidieregeling tegemoetkoming blokaansluitingen voor het jaar 2023 en het inrichten van een uitvoeringsproces en -organisatie. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voert hierbij regie op de regeling en de Belastingdienst op de uitvoering. Het kabinet heeft de conceptregeling 31 maart jl. naar uw Kamer gestuurd. De verwachting is dat de regeling 25 april open wordt gesteld voor aanvragen.
Welke maatregelen neemt u om problemen bij de indiening van aanvragen te verhelpen?
Het Noodfonds wordt sinds het actief is door veel mensen gevonden. Echter voor sommigen bleek de aanvraag erg ingewikkeld. Het Noodfonds werkt daarom sinds de start doorlopend aan manieren om de aanvraag toegankelijker te maken. Het Noodfonds is in gesprek gegaan met verschillende organisaties (waaronder de ouderenbond ANBO en KBO-PCOB) om te kijken hoe het aanvraagproces zo toegankelijk mogelijk kan worden gemaakt. Dit heeft ertoe geleid dat het inmiddels voor mensen zonder smartphone en app ook mogelijk is een aanvraag te doen via een computerversie. De ouderenbond ANBO is met hulpverleners beschikbaar om leden te helpen met de aanvraag. Ook staan in veel gemeenten en bij organisaties als Humanitas hulpverleners klaar om mensen te helpen die moeite hebben de aanvraag zelfstandig te doen. Op verschillende plekken in het land, bijvoorbeeld in Helmond, worden er spreekuren georganiseerd waar maatschappelijke organisaties zoals bijvoorbeeld Schuldhulpmaatje mensen helpen bij het aanvragen van DigiD en bij het invullen van de aanvraag voor het Noodfonds.
Is het aantal klachten rondom de gebruiksvriendelijkheid afgenomen met de mogelijkheid om via de computer een aanvraag te doen?
Het Noodfonds heeft desgevraagd laten weten, dat het aantal klachten over de gebruiksvriendelijkheid significant is afgenomen. Daarnaast blijft het Noodfonds alert en voert het continu verbeteringen door. Daarbij helpen ervaringen en tips van individuele burgers en van organisaties zoals de Nationale ombudsman en de ANBO.
Eenverdieners en middeninkomens |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Eenverdiener houdt al gauw minder over dan bijstandsgerechtigde»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Het voorbeeld in het artikel laat zien dat een alleenverdiener2 (eenverdiener) na woonlasten minder te besteden kan hebben dan een alleenstaande ouder in de bijstand. In het artikel worden een aantal specifieke aannames gemaakt om deze huishoudens te vergelijken, zoals een huurwoning in de sociale huursector voor de ouder in de bijstand en een huurwoning in de vrije sector voor de alleenverdiener. Ook wordt een alleenstaande ouder vergeleken met een (alleenverdiener) paar, waardoor een verschil ontstaat in het kindgebonden budget dat de huishoudens ontvangen.
In de koopkrachtberekeningen van het CPB en ook van het kabinet, wordt gerekend met gegevens van echte huishoudens en hoeven dergelijke aannames niet gemaakt te worden (zie ook vraag 3). Dat geeft inzicht in waar echt de verschillen zitten. Dat het besteedbaar inkomen van de alleenverdiener is achtergebleven, is eerder geconstateerd door onder meer CPB3 en commissie Draagkracht4. Dit komt mede doordat er verschillende belastingmaatregelen zijn getroffen om de arbeidsparticipatie te bevorderen, zoals het afschaffen van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner (ook wel bekend als de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting). Zeker in deze krappe arbeidsmarkt, is het belangrijk dat zoveel mogelijk mensen aan het werk gaan (zie ook antwoord vraag 8 en 10). Het stimuleren van de arbeidsparticipatie blijft onverminderd relevant. Tegelijkertijd ziet het kabinet dat dit heeft geleid tot een hogere lastendruk voor alleenverdieners. Zie ook de antwoorden op vraag 7 t/m 10.
Hoe houdt u zicht op de koopkracht voor de verschillende groepen huishoudens, gezien de vertroebeling door de stapeling van maatregelen?
Voor de koopkrachtberekeningen wordt microsimulatiemodel Mimosi5 gebruikt. Daarin worden de regelingen op Rijksniveau meegenomen en wordt een representatieve dataset gebruikt met gegevens van echte huishoudens. Dit geeft een goed beeld van de effecten van maatregelen voor verschillende soorten huishoudens. De berekeningen worden doorgaans gepresenteerd in een boxplot, waarin de mediane statische koopkrachtonwikkeling voor verschillende huishoudgroepen wordt getoond. Naast de mediaan voor alle huishoudens, wordt bijvoorbeeld onderscheid gemaakt naar inkomensniveau, inkomensbron, huishoudtype (waaronder alleenverdieners), en huishoudens met en zonder kinderen. In de berekeningen worden specifieke gemeentelijke regelingen niet meegenomen. Dit sluit aan bij de brutonetto trajecten van het CBS waarbij gemeentelijke regelingen via de inflatie meelopen.
De boxplot geeft echter geen zicht op specifieke groepen die wel beleidsmatig relevant zijn, zoals mensen in de bijstand, minimumloonverdieners, AOW’ers zonder aanvullend pensioen, alleenstaande ouders of grote gezinnen. Daarom wordt jaarlijks de koopkrachtontwikkeling van een set van twintig voorbeeldhuishoudens doorgerekend, en gepresenteerd in de SZW-begroting. De voorbeeldhuishoudens zijn versimpelde voorbeelden van herkenbare huishoudtypen, die eenvoudig te interpreteren zijn. De voorbeeldhuishoudens doen echter minder recht aan de complexe realiteit dan de berekeningen op basis van Mimosi doen. De voorbeeldhuishoudens bevatten geen grote gezinnen. Op korte termijn wordt onderzocht of de voorbeeldhuishoudens nog representatief zijn. We zullen daarbij onderzoeken of er andere huishoudens zoals grote gezinnen bij moeten en stilstaan bij de inkomenspositie van grote gezinnen. Dit komt tegemoet aan de motie Palland/Stoffer6. Ook zal naar aanleiding van deze motie inzicht gegeven worden in de ontwikkeling en stapeling van de kindregelingen, zodat de Kamer de ontwikkelingen op dit terrein goed kan volgen.
Afgelopen jaar is het koopkrachtinstrumentarium vanwege de zeer hoge inflatie uitgebreid met stresstesten en een armoederaming. De stresstest wordt alleen incidenteel toegepast. De armoederaming is een vast onderdeel van de koopkrachtpresentatie geworden, zodat een nog completer beeld verkregen wordt van de koopkracht van verschillende typen huishouden. Naar aanleiding van de hierboven genoemde motie Palland/Stoffer zullen grote gezinnen explicieter worden meegenomen in de weergave van de armoedecijfers dan tot nu toe het geval was.
De koopkrachtcijfers brengen de statische koopkracht in beeld. De cijfers zijn niet geschikt om de koopkracht van individuele huishoudens te voorspellen. Ontwikkelingen in de persoonlijke levenssfeer, zoals samenwonen of een kind krijgen, zijn namelijk zeer bepalend voor de persoonlijke koopkrachtontwikkeling. Ook wordt voor iedereen met dezelfde ontwikkeling van lonen en prijzen gerekend. De cijfers zijn daarom vooral geschikt om effecten van beleid in kaart te brengen.
Bent u het ermee eens dat een versobering van ons belasting- en toeslagenstelsel noodzakelijk is, en hoe en op welke termijn gaat u dat realiseren?
Het kabinet heeft de wens om het belasting- en toeslagenstelsel te vereenvoudigen, zodat mensen niet meer verdwalen in ingewikkelde regelingen of te maken krijgen met hoge terugvorderingen. Ook uw Kamer deelt deze wens van het kabinet, zo is gebleken bij de behandeling van het Belastingplan 2023. Hierin zette het kabinet een eerste stap naar vereenvoudiging door vijf fiscale regelingen af te schaffen. Het kabinet blijft verder kijken. In eerste instantie vooral naar fiscale regelingen zoals aftrekposten of vrijstellingen. Dit zijn vaak nuttige beleidsinstrumenten, maar ze maken het belastingstelsel ingewikkelder. Fiscale regelingen zijn daarom maatschappelijk alleen te verantwoorden als ze aantoonbaar doeltreffend en doelmatig zijn. Verschillende rapporten, zoals van de Algemene Rekenkamer, en onze eigen evaluaties zijn kritisch op de doeltreffendheid en doelmatigheid van fiscale regelingen.
In het plan van aanpak dat op Prinsjesdag met uw Kamer is gedeeld wordt ingegaan hoe hier verdere stappen in gezet worden. Fiscale regelingen worden tegen het licht gehouden aan de hand van de criteria doeltreffendheid en doelmatigheid; de onderbouwing van het beleidsdoel; de impact op de uitvoering en belasting van het doenvermogen van belastingplichtigen. Belangrijk is om hierbij te benadrukken dat vereenvoudiging niet gratis is. Het aanpassen of afschaffen van fiscale regelingen kan leiden tot pijn voor een specifieke groep in de samenleving die gebruik maakt van een regeling. Om deze discussie te structureren wordt onderzocht waar de grootste winst in vereenvoudiging zit. Voor de zomer worden de resultaten van dit onderzoek gedeeld. Na de zomer worden concrete voorstellen gedaan om verdere stappen te zetten in de aanpak van fiscale regelingen.
Ook is een evaluatie van de heffingskortingen en tariefstructuur gestart. De resultaten van deze evaluatie worden begin volgend jaar verwacht. Bij de evaluatie wordt onder meer gekeken naar de doelmatigheid en de vormgeving van de heffingskortingen en wordt ingegaan op neveneffecten van de huidige vormgeving zoals verzilverbaarheid, een hoge marginale druk, verminderde transparantie van het stelsel en het verschil in belastingdruk tussen één- en tweeverdieners. Ook zal naar alternatieven voor de heffingskortingen gekeken worden. Deze evaluatie geeft daarmee tevens invulling aan de motie Stoffer/Omtzigt7.
Daarnaast heeft dit kabinet de ambitie het toeslagenstelsel af te schaffen. Daartoe onderneemt dit kabinet forse stappen: de kinderopvangtoeslag wordt afgeschaft en vervangen door een inkomensonafhankelijke regeling met een vast vergoedingspercentage van 96%. Ook de huurtoeslag wordt hervormd. Om een volgend kabinet in staat te stellen verdere stappen te zetten, worden concrete alternatieven uitgewerkt, inclusief de benodigde tijdpaden om de alternatieven in te voeren. In december is uw Kamer per brief geïnformeerd over de aanpak om te komen tot de uitwerking hiervan8. Voor de zomer ontvangt uw Kamer een tussenrapportage. De eindrapportage wordt naar verwachting in het eerste kwartaal van 2024 naar uw Kamer gestuurd.
Waarom wordt er niet veel meer ingezet op koopkrachtondersteuning van inkomens net boven het sociaal minimum en van middeninkomens, aangezien juist deze groepen door bijvoorbeeld de inflatie hard geraakt worden, terwijl zij niet of nauwelijks gesteund worden?
Met het omvangrijke koopkrachtpakket voor 2023 worden juist ook de huishoudens net boven het sociaal minimum en de middengroepen bereikt: zij hebben voordeel van de verhoging van het WML, het verlagen van het tarief in de eerste schijf en het verhogen van de zorg- en huurtoeslag en het kindgebonden budget. Het prijsplafond ondersteunt alle huishoudens en de hogere arbeidskorting ondersteunt de werkenden. De middengroepen gaan er in de koopkrachtcijfers voor 2022 en 2023 meer op achteruit dan de lage inkomens, maar daar moet bij worden aangetekend dat de inflatie-ongelijkheid niet tot uitdrukking komt in deze cijfers. Voor de lage inkomens wordt de inflatie waarschijnlijk te laag ingeschat, waardoor hun werkelijke koopkrachtontwikkeling lager ligt. Voor 2024 is de verwachting van het CPB9 dat de koopkracht van middengroepen het meest toeneemt: in doorsnee met 2,3% tegen 2,0% voor alle huishoudens. De loonstijging speelt in deze toename een belangrijke rol.
Bent u bereid bij volgende koopkrachtmaatregelen gericht in te zetten op koopkrachtondersteuning van middeninkomens?
Na het omvangrijke koopkrachtpakket voor 2023 moet structureel herstel van de koopkracht volgen uit stijging van de lonen en verduurzaming. Het is voor de overheidsfinanciën niet houdbaar om de huidige generieke steun structureel te verlenen. De lonen zijn de laatste maanden sneller aan het stijgen. Voor veel huishoudens verwacht het CPB dan ook een verbetering van de koopkracht in 2024, met een doorsnee koopkrachttoename van 2,0%. Daarnaast zet het kabinet in op een forse versnelling van de verduurzaming in de gebouwde omgeving om huishoudens minder kwetsbaar te maken voor hoge energieprijzen. Zo heeft het kabinet vooruitlopend op de voorjaarsbesluitvorming additioneel 300 miljoen euro beschikbaar gesteld in 2023 voor de lokale isolatie aanpak van gemeenten10.
In de jaarlijkse koopkrachtbesluitvorming streeft het kabinet naar een evenwichtige verdeling. Daarbij heeft het kabinet oog voor de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen, zoals de middeninkomens en alleenverdieners. De uitkomsten van de besluitvorming in augustus worden op Prinsjesdag bekend gemaakt.
Herkent u de analyse dat een bijstandsgezin netto meer over kan houden dan een eenverdienersgezin? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Die analyse herken ik. Vorige week is een brief (Kamerstuk 26 448, nr. 697) en de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2062) met de Tweede Kamer gedeeld, waarin wordt ingegaan op een groep paren bij wie de loongerelateerde uitkering11 (zoals WIA of WW) van één van beide partners (nagenoeg) het enige inkomen vormt. Door samenloop van regelingen en ondanks een netto-inkomen rond het sociaal minimum, ontvangen zij toch minder toeslag dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering.
Dat komt in eerste instantie doordat de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in de bijstandsnorm en de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner in de inkomstenbelasting niet samen oplopen (tot in ieder geval 2035). Het is niet goed dat er in de zeven jaar dat deze problematiek bekend is, niet tot een oplossing is gekomen. In de brief staan we stil bij die problematiek en de inzichten uit eerdere verkenningen van mogelijke oplossingen. Voor juni aanstaande komen wij terug met een uitgebreidere brief met de stand van zaken van de uitwerking van de oplossingsrichtingen met waar mogelijk de budgettaire effecten en met oog voor de gevolgen voor betrokkenen en de uitvoering.
In het artikel wordt een alleenstaande ouder vergeleken met een paar. Het kindgebonden budget is hoger voor alleenstaande ouders. Hierin speelt mee dat kinderen van alleenstaande ouders een hoger risico hebben om in armoede op te groeien.
Hoe verhoudt zich de hoge belastingdruk voor eenverdieners, zoals aangetoond in het artikel, met de ambitie van het kabinet dat werken moet lonen, en ook in het licht van de keuzevrijheid van gezinnen?
Opeenvolgende kabinetten, inclusief dit kabinet, hebben het doel gesteld om meer mensen te laten werken. Dit maakt mensen zelfredzamer en is belangrijk om de arbeidsmarktkrapte te verminderen. Een maatregel die als doel heeft om de arbeidsparticipatie van niet-werkende partners te bevorderen, is het afschaffen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting. Alleen mensen die een inkomen ontvangen, kunnen nu de heffingskortingen in mindering brengen op de te betalen belasting. Daarnaast is in de afgelopen jaren de arbeidskorting voor vooral lagere inkomens fors verhoogd. Deze maatregelen hebben ook tot gevolg dat alleenverdieners met hetzelfde bruto inkomen, een lager netto inkomen overhouden dan tweeverdieners. Door de optelsom van de verschillende maatregelen is het verschil in lastendruk tussen alleenverdieners en andere huishoudens over de jaren flink toegenomen. Als alleenverdieners hierdoor minder overhouden dan bijstandsgerechtigden vindt het kabinet dat een ongewenste uitkomst. Daarom worden specifiek hiervoor oplossingsrichtingen onderzocht (zie ook antwoord vraag 7). Anderzijds hebben de maatregelen ook tot gevolg dat de niet-werkende partner juist een zeer lage (marginale) druk heeft. En dus juist veel overhoudt van het inkomen, mocht hij of zij besluiten te gaan werken.
De commissie draagkracht heeft eveneens het verschil in belastingdruk vastgesteld toen zij naar het draagkrachtbeginsel in het belastingstelsel heeft gekeken. Hierbij plaatst zij echter ook kanttekeningen. Zo is het vergelijken van een alleenverdiener en een tweeverdienend paar met een gelijk inkomen geen representatieve vergelijking. Doorgaans betekent dit dat het tweeverdienende paar een lager uurloon heeft dan de alleenverdiener. Om het verschil in belastingdruk te verkleinen heeft het kabinet gekozen de IACK af te schaffen en ouders tegemoet te komen door de kinderopvang inkomensonafhankelijk te maken met een vast vergoedingspercentage van 96%
Hoe beoordeelt u de jarenlange, schrijnende achterstelling van eenverdieners ten opzichte van andere huishoudens, en hoe gaat u er een einde aan maken?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom moet een eenverdienersgezin met een middeninkomen over langere periode vele tienduizenden euro’s meer belasting betalen dan een huishouden met twee verdieners met hetzelfde gezinsinkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens in het Belastingplan 2024 maatregelen op te nemen die gericht de koopkracht van eenverdieners verbeteren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft in de jaarlijkse koopkrachtbesluitvorming naar een evenwichtige koopkrachtontwikkeling tussen verschillende groepen huishoudens. De koopkrachtontwikkeling van alleenverdieners wordt daarbij expliciet in beeld gebracht. Zo houdt het kabinet oog voor de positie van de alleenverdiener. In augustus wordt over de koopkrachtmaatregelen van 2024 besloten. De Tweede en Eerste Kamer worden daar op Prinsjesdag over geïnformeerd.
De financiële situatie van gezinnen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Hoe reageert u op het feit dat Nederland internationaal gezien onderaan de ranglijst staat van financiële regelingen voor gezinnen met kinderen en daarmee veel minder gezinnen uit de armoede houdt, zoals blijkt uit de inbreng van hoogleraar Caminada aan het rondetafelgesprek Rondkomen d.d. 25 januari 20231 en figuur 3.3 uit het rapport Kansrijk Armoedebeleid van CPB en SCP uit 20202?
Kinderen hebben zelf geen invloed op de financiële situatie waarin zij opgroeien, terwijl opgroeien in armoede gevolgen heeft voor hun hele leven. Dit maakt kinderarmoede zo schrijnend, en daarom hebben wij als kabinet afgesproken om kinderarmoede te halveren in deze kabinetsperiode. De resultaten van de heer Caminada geven een interessante weergave van het aandeel van de bevolking dat via sociale zekerheid en belastingen uit de armoede blijft in internationaal perspectief. Een kanttekening bij de conclusies is dat dit onderzoek gebaseerd is op data uit 2013. Het SCP3 laat zien dat in de periode 2011 tot en met 2023 de armoede onder kinderen in 2013 ook het hoogst was. Sindsdien heeft het kabinet het kindgebonden budget fors verhoogd. Bovendien ontvangen alleenstaande ouders sinds 2015 een extra verhoging bovenop het kindgebonden budget (alleenstaande ouderkop). Ter illustratie: in 2013 ontving een alleenstaande ouder met drie kinderen maximaal circa € 2.200 kindgebonden budget per jaar4. In 2023 is dat (inclusief alleenstaande ouderkop) met circa € 8.600 per jaar bijna vier keer zo veel. In 2020 is daarnaast het inkomen waar de inkomensafhankelijke afbouw van het kindgebonden budget start voor paren met ruim € 15.000 verhoogd. De intensivering van het kindgebonden budget sinds 2013 heeft er mede toe geleid dat het kinderarmoedecijfer is gedaald van 10,2% in 2013 naar 6,8% in 2022. Het CPB verwacht dat de kinderarmoede in 2023 uitkomt op 6,1%.
In de Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 13 maart jl. is het Joint Employment Report 2023 aangenomen.5 Hierin staat dat in Nederland het percentage kinderen dat risico loopt op armoede of sociale uitsluiting (AROPE) op 14,9% stond in 2021. Dit percentage is lager dan in Frankrijk (22,7%), Luxemburg (29,4%) en Duitsland (23,7%). Het EU-gemiddelde in 2021 was 24,4%. Het verschil met het in Nederland gehanteerde kinderarmoedecijfer en het AROPE-cijfer ontstaat door verschillen in definities. Het kabinet blijft onverminderd gemotiveerd om de doelstelling om kinderarmoede te halveren te behalen.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland via sociale regelingen het slechter doet dan landen als Frankrijk, Luxemburg en Duitsland ten aanzien van het verhelpen van armoede bij kinderen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland onder het Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)-gemiddelde scoort ten aanzien van de publieke investeringen in gezinsregelingen?3 Wat vindt u van de OESO-score van Nederland en welke ambities heeft u op dit punt?
Bij het opgroeien van kinderen speelt niet alleen de financiële situatie van het gezin een rol. Op vrijwel alle levensdomeinen kunnen kinderen en jongeren te maken hebben met materiele en immateriële tekorten waardoor zij belemmerd worden in hun ontwikkeling en beperkt worden in hun kansen in de toekomst. Wij zijn ons bewust van deze OESO-score, maar deze toont slechts een deel van de inzet om gezinnen met kinderen te ondersteunen. Naast financiële ondersteuning zijn juist ook investeringen in onderwijs, gezondheid, sport, de sociale omgeving en huisvesting hiervoor essentieel.
Dit samen draagt ook bij aan een succesvolle aanpak van kinderarmoede en het versterken van kansengelijkheid en tegengaan van intergenerationele armoede voor kinderen. Nederland zet zich middels een aanpak op diverse levensdomeinen in op het creëren van bepaalde uitkomsten, zodat de kans groter is dat deze intergenerationele armoede wordt doorbroken. Zie hiervoor het Nationaal Plan Kindergarantie, dat in april 2022 naar uw Kamer is verzonden.7 Een ander onderzoek van de OESO naar de economische kosten van sociaaleconomische achterstelling bij kinderen in Europese OESO-landen laat zien dat Nederland met betrekking tot kansen op werk beter naar voren komt dan heel veel andere landen.8Daarnaast is kinderarmoede in Nederland lager dan in de meerderheid van OESO-landen, waarbij wij stevig inzetten op de reductie van kinderarmoede.9
Daarnaast gebruikt het kabinet inkomensbeleid en arbeidsmarktbeleid om gezinnen met kinderen te ondersteunen. Dit doen we naast investeringen in bijvoorbeeld het onderwijs en de zorg met een breder koopkrachtinstrumentarium. Bijvoorbeeld door de verhoging van het minimumloon (en de gekoppelde uitkeringen) met ruim 10% vanaf 1 januari 2023, en de herinvoering van de basisbeurs per 1 september 2023. Ook is de vorige kabinetsperiode € 900 miljoen extra geïnvesteerd in de ondersteuning van gezinnen met kinderen (hogere kinderbijslag, kinderopvangtoeslag). Daarnaast helpt het kabinetsbeleid om de structurele en culturele oorzaken van armoede aan te pakken. Sinds 2017 trekt het kabinet structureel € 100 miljoen extra uit om de armoede onder kinderen tegen te gaan.
De Commissie Sociaal Minimum onderzoekt of verschillende type huishoudens, waaronder gezinnen met kinderen, kunnen rondkomen op het sociaal minimum. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten. Mocht dit rapport aanleiding geven tot een herijking van onze nationale en internationale ambities, dan wordt u hierover geïnformeerd.
In het licht van voorgaande vragen, hoe vindt u dat Nederland ervoor staat ten aanzien van de financiële situatie van gezinnen, mede gelet op de inflatie die ervoor zorgt dat gezinnen steeds moeilijker kunnen rondkomen?
Het raakt ons dat veel huishoudens moeilijker rondkomen door de hogere prijzen in de afgelopen jaren. Huishoudens worden daarom in 2023 ondersteund. Hiervoor heeft het kabinet tijdelijk een groot koopkrachtpakket (circa € 12 miljard) in werking gesteld. De laagste inkomensgroepen ondersteunen we bijvoorbeeld met een verhoging van het wettelijk minimumloon (en gekoppelde uitkeringen) met ruim 10% en een energietoeslag. Niet alleen gezinnen met een lager inkomen maar ook middeninkomens komen vaker in de problemen. Daarom ondersteunt het kabinet ook de middeninkomens met de verlaging van de lasten op arbeid via de arbeidskorting en het tarief in de eerste schijf, een prijsplafond voor energie en ook een verhoging van de zorgtoeslag.
Het CPB heeft in het CEP berekend dat dit inkomensondersteunend beleid in 2023 de koopkracht voor huishoudens fors heeft verbeterd en de armoede heeft verminderd. In 2024 stijgt volgens het CPB de armoede onder personen en kinderen zonder aanvullend beleid van het kabinet. Dit vinden wij zorgelijk. In augustus neemt het kabinet een definitief besluit over koopkrachtmaatregelen, die op Prinsjesdag aan uw Kamer worden gepresenteerd.
De Commissie Sociaal Minimum onderzoekt wat verschillende type huishoudens minimaal nodig hebben om rond te komen. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten die wij als kabinet kunnen betrekken bij de discussie over de koopkrachtmaatregelen in augustus.
Hoe vindt u dat Nederland ervoor staat ten aanzien van de ambitie van het kabinet om het aantal kinderen dat in armoede opgroeit in 2025 te halveren, ten opzichte van 2015?
Wij vinden het belangrijk om vast te blijven houden aan de ambities uit het coalitieakkoord en de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden, en om te zorgen voor bestaanszekerheid en gelijke kansen voor iedereen. Het koopkrachtpakket dat per 1 januari 2023 in werking is getreden, draagt bij aan de verlaging van het aantal mensen en ook kinderen in armoede dit jaar. Om gezinnen met kinderen te ondersteunen is hierin bijvoorbeeld het kindgebonden budget fors verhoogd. Daarnaast is in de begroting 2023 incidenteel € 200 miljoen extra beschikbaar gesteld voor huishoudens die in de knel komen. Deze middelen voor 2023 en 2024 komen ook ten goede aan kinderen in armoede en zijn onder andere bestemd voor gerichte tegemoetkomingen, zoals de bijzondere bijstand, voedselbanken en initiatieven die deelname van kinderen aan school en de samenleving financieel borgen.
In augustus neemt het kabinet een besluit over de koopkrachtmaatregelen voor volgend jaar. Daarbij blijft het onverminderd de inzet van ons en het hele kabinet om de kinderarmoededoelstelling te behalen.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre de kindregelingen afdoende zijn om uit de armoede te blijven, met name voor grotere gezinnen?
Inkomensaanvullende kindregelingen voor ouders of verzorgers met midden- en lage inkomens bieden extra financiële ruimte om uitgaven voor kinderen te doen, waardoor de ontplooiingsmogelijkheden van kinderen worden bevorderd. Wij vinden het belangrijk dat kinderen zo min mogelijk in armoede opgroeien. De Commissie Sociaal Minimum doet op dit moment onderzoek doet naar wat een aantal huishoudtypen minimaal nodig heeft om rond te kunnen komen. We kunnen en willen nog niet vooruitlopen op de uitkomsten van het rapport. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten. De uitkomsten kunnen wij betrekken bij de discussie over de koopkrachtmaatregelen in augustus.
Kunt u concreet aangeven met welke kosten u voor gezinnen met kinderen rekent bij de totstandkoming van beleid? Met welk bedrag neemt de kostenpost van een gemiddeld gezin toe naar mate een gezin groeit van één naar twee kinderen, van twee naar drie kinderen, van drie naar vier kinderen, van vier naar vijf kinderen, etc.?
De kindregelingen zijn niet één op één gekoppeld aan de (extra) kosten voor meer kinderen in het gezin. Wel is in de beleidsdoorlichting10 van artikel 10 (Tegemoetkoming ouders) van de SZW-begroting op basis van CBS-cijfers (2015)11 onderzocht hoe de feitelijke uitgaven aan kinderen zich verhouden tot de totale uitgaven van huishoudens met kinderen. Hieruit blijkt onder meer dat er schaalvoordelen optreden als er meer kinderen in het gezin komen; de woonlasten per persoon zijn in dat geval lager, net als de uitgaven aan meubels of voeding.
Voor paren kost het eerste kind gemiddeld 14% van de totale bestedingen, het tweede kind kost 10% extra en het derde kind 6% extra. Voor eenoudergezinnenkost het eerste kind gemiddeld 23% van het besteedbaar inkomen, terwijl het tweede kind 8% extra kost. De Commissie Draagkracht heeft de analyse van de beleidsdoorlichting herhaald voor het jaar 202112. De verschillen in kosten voor kinderen vergeleken met de beleidsdoorlichting zijn beperkt. Voor paren kost het eerste kind gemiddeld 16% van de totale bestedingen, het tweede kind kost 11% extra en het derde kind 5% extra.
De Commissie Draagkracht heeft ook onderzocht in hoeverre de kindregelingen kostendekkend zijn. Daaruit blijkt dat de kindregelingen een groot deel van de kosten van kinderen dekken voor huishoudens met lage inkomens. Voor alleenstaande ouders met een laag inkomen komt de commissie tot een kostendekkendheid van meer dan 100%.13 De kostendekkendheid neemt af naarmate het inkomen toeneemt, omdat het kindgebonden budget inkomensafhankelijk is.
Bent u bereid de financiële situatie van gezinnen te betrekken bij uw inventarisatie van gezinsbeleid in ons omringende landen?
Ja, dit zal onderdeel uitmaken van het onderzoek. Het aanbestedingstraject voor het onderzoek naar gezinsbeleid in ons omringende landen loopt op dit moment. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft onderzoeksbureaus gevraagd naar een onderzoeksplan. Hierbij heeft het Ministerie van SZW aangegeven dat «inkomen» onderdeel van het onderzoek moet zijn.
Bent u bereid daarbij ook te verkennen welke beleidsinstrumenten voor financiële ondersteuning van gezinnen worden ingezet in ons omringende landen, zoals Duitsland en België, en hoe Nederland het vergelijkenderwijs doet ten opzichte van andere landen ten aanzien van investeringen in gezinnen? Hoe hoog is de totale omvang van het bedrag dat deze landen uitgeven aan kindregelingen en hoe hoog is het bedrag dat per individueel kind wordt uitgegeven?
Voor het onderzoek naar Gezinsbeleid in ons omringende landen heeft het Ministerie van SZW gevraagd om beleidsinstrumenten te onderzoeken die invloed op inkomen hebben. Onderdelen hiervan zijn financiële ondersteuning, armoedebestrijding, werkzekerheid en ander relevant inkomensbeleid. Andere onderwerpen van het onderzoek zijn werk en zorg, welzijn van kinderen, huisvesting en demografisch beleid.
In het aanbestedingstraject is de onderzoeksbureaus gevraagd om, indien dit praktisch mogelijk is, ook de budgettering van de beleidsinstrumenten mee te nemen. Of dit mogelijk is, en of we voor ieder land de totale omvang van de uitgaven en de uitgaven per kind kunnen vaststellen, is nog niet bekend. Het gezinsbeleid in Nederland wordt in dit traject niet onderzocht.
Van het onderzoek wordt per thema en land een overzicht verwacht van het beleid, de politieke en beleidskeuzes die aan het beleid ten grondslag liggen, de beleidsresultaten en afsluitend best practices die voor Nederland als voorbeeld kunnen dienen.
Waarom wordt een deel van de verhoging van het kindgebonden budget tot 2028 afgebouwd, en welke concrete gevolgen heeft dit voor het armoederisico van huishoudens met kinderen en het armoederisico van kinderen ten opzichte van de situatie dat deze verhoging niet wordt afgebouwd?
In 2023 is in het licht van de gestegen energieprijzen het kindgebonden budget geïntensiveerd met € 732 miljoen (prijspeil 2022) als onderdeel van een fors koopkrachtpakket. Dit wordt tot en met 2028 geleidelijk weer afgebouwd totdat een intensivering van € 100 miljoen structureel resteert.
Het koopkrachtpakket voor 2023 had als doel om huishoudens te ondersteunen in de uitzonderlijke omstandigheden van zeer hoge inflatie. Door de afbouw ligt het kinderarmoedecijfer in 2028 naar verwachting 0,9%-punt hoger dan zonder afbouw het geval zou zijn. Het niet afbouwen van de maatregel vereist echter een (structurele) intensivering van circa € 630 miljoen per jaar. Wij zijn ons als kabinet ervan bewust dat de incidentele maatregelen aflopen en nemen dit als kabinet mee in de besluitvorming over koopkracht voor 2024.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te treffen die specifiek zijn gericht op de groep gezinnen met drie of meer kinderen, aangezien zij vaker een inkomen hebben dat structureel te laag is om van rond te komen?4 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Ja, het kindgebonden budget voor het derde kind en verder is bijvoorbeeld in 2016, 2021 en 2022 beleidsmatig substantieel verhoogd.
Om de ontwikkeling zichtbaar te maken, geeft onderstaande tabel 1 de kindbedragen voor de jaren 2013, 2016, 2023 en in de structurele situatie (exclusief reguliere indexaties).
De Commissie Sociaal Minimum onderzoekt of verschillende type huishoudens, waaronder gezinnen met kinderen, kunnen rondkomen op het sociaal minimum. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten. De koopkrachtbesluitvorming wordt afgerond in augustus, waarbij ook maatregelen in de kindregelingen kunnen worden overwogen.
Alleenstaande ouderkop
0
3.050
3.848
3.531
Kindgebonden budget 1e kind
1.017
1.038
1.653
1.336
Kindgebonden budget 2e kind
536
828
1.532
1.215
Kindgebonden budget 3e kind
183
284
1.532
1.215
Kindgebonden budget 4e kind en verder
106
284
1.532
1.215
Bent u bereid bij toekomstige maatregelen expliciet mee te laten wegen wat dit betekent voor de inkomenssituatie van gezinnen met drie of meer kinderen? En bent u bereid de gevolgen voor de inkomenssituatie van grote gezinnen (met drie of meer kinderen) expliciet mee te nemen bij de koopkrachtplaatjes in uw Kamerbrieven?
Wij zijn ons als kabinet ervan bewust dat gezinnen met drie of meer kinderen vaker in armoede verkeren dan huishoudens met één kind. Vanaf 2023 is bijvoorbeeld het maximale kindgebonden budget dat ouders ontvangen voor het eerste kind, tweede kind en het extra bedrag voor alleenstaande ouders verhoogd met € 356. Hiermee komt het bedrag voor het eerste kind op maximaal € 1.653 en voor het tweede kind op maximaal € 1.532. Voor het derde kind of verder is het bedrag daarentegen verhoogd met € 468 tot maximaal € 1.532.
Hiermee zijn de bedragen voor het derde kind en verder voor het eerst gelijk aan het bedrag voor het tweede kind. De positie van grote gezinnen wordt meegenomen in de kinderarmoedecijfers, hierin wordt ook het aantal kinderen meegenomen. In de koopkrachtplaatjes van het kabinet worden verschillende huishoudtypen gepresenteerd en geclusterd, om een representatief beeld te geven van Nederlandse huishoudens. In de boxplot kan niet elk verschil tussen huishoudens zichtbaar gemaakt worden. Het kabinet zal bezien of er aanpassingen nodig zijn in de presentatie van de koopkrachtontwikkeling van voorbeeldhuishoudens, zodat de uitkomsten daarvan beschikbaar zijn voor de presentatie van de koopkracht in de SZW-begroting van 2024. Representativiteit en vergelijkbaarheid zijn daarbij de belangrijkste overwegingen. Het kabinet zal de vraag meenemen of gezinnen met drie of meer kinderen op basis van deze overwegingen toegevoegd moeten worden aan de voorbeeldhuishoudens.