Het bericht dat de belastingaanslag van Unilever steeds kleiner wordt |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Unilever: a multinational tax dodger classic»?1
Ja.
Bent u er trots op dat Nederland vaak wordt genoemd in artikelen over multinationals die belasting ontwijken?
Nee. Ik ben ook van mening dat dit – historisch mogelijk verklaarbare – beeld niet past bij het beleid dat Nederland tegenwoordig voert in de strijd tegen internationale belastingontwijking. Het vorige kabinet voerde een duidelijke agenda gericht op de bestrijding van internationale belastingontwijking. De vorige kabinetsperiode zijn belangrijke stappen op dat terrein gezet. Zoals uit het regeerakkoord blijkt, is het huidige kabinet voornemens de strijd tegen belastingontwijking onverminderd voort te zetten en een aantal belangrijke maatregelen op dit terrein te treffen, bijvoorbeeld de implementatie van de Europese richtlijnen tegen belastingontwijking (ATAD1 en ATAD2) en de invoering van bronheffingen op rente, royalty’s en dividend op uitgaande financiële stromen naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties. Ik ben voornemens deze plannen komende periode nader uit te werken en uw Kamer daarover begin volgend jaar nader te informeren.
Erkent u dat het doel zo min mogelijk belasting over de winst te betalen via vele legale manieren kan worden bereikt, maar dat op het gebied van leningen binnen één moederbedrijf geldt dat hiervoor normen gelden teneinde te voorkomen dat de winst op het oog kleiner is dan hij werkelijk is? Zo ja, hoe verklaart u dat de transfer pricing regels in Nederland niet voorkomen dat een Australisch dochterbedrijf van Unilever via een hele dure lening winst verschuift naar Nederland teneinde over die winst minder belasting te hoeven betalen?
Ik interpreteer de vragen zo dat gevraagd wordt welke transfer pricing-regels van belang zijn bij het verstrekken van leningen tussen twee vennootschappen die tot hetzelfde concern behoren. Bij transfer pricing is het arm’s length-beginsel leidend. Dit beginsel is ook van toepassing bij leningen tussen twee concernvennootschappen. Het arm’s length-beginsel is internationaal geaccepteerd en ligt vast in OESO-richtlijnen (Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax administrations) en ligt ten grondslag aan artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Nederland heeft zich derhalve gecommitteerd aan deze richtlijnen en in het zogenoemde Verrekenprijsbesluit2 worden nadere regels en uitleg gegeven. Daarin wordt ook ingegaan op financieringstransacties binnen concernverband.
De mogelijkheid om via verrekenprijzen winsten binnen concernverband te verschuiven is een belangrijk aandachtspunt geweest in het BEPS-project van de OESO. Naar aanleiding van dit project zijn de genoemde OESO-richtlijnen aangepast.
Australië is ook lid van de OESO en heeft zich daarmee gecommitteerd aan bovengenoemde richtlijnen. Bovendien is in het belastingverdrag dat is gesloten tussen Nederland en Australië de toepassing van het arm’s length-beginsel expliciet vastgelegd, waarbij de eerder genoemde Guidelines van belang zijn voor de uitleg van het beginsel.
De belastingdienst van Australië is verantwoordelijk voor de toepassing van de Australische belastingwet en zal haar eigen oordeel vormen over de toepassing van het arm’s length-beginsel. Indien vanuit Australië bijvoorbeeld een te hoge (onzakelijke) vergoeding zou worden betaald aan een buitenlandse vennootschap en op die wijze winst wordt verschoven, dan kan de Australische fiscus dit corrigeren.
Over belastingaangelegenheden van een individuele belastingplichtige kan ik gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen verdere mededelingen doen.
Bent u van mening dat afspraken om winstverschuivingen, bijvoorbeeld via het verstrekken van leningen, tegen te gaan, waaronder het BEPS-project (base erosion and profit shifting) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Europese uitvoering hiervan, goed werken? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, wat gaat u ondernemen teneinde deze afspraken te verbeteren?
De afspraken uit het BEPS-project die in EU-verband bindende vorm hebben gekregen door middel van de richtlijnen ATAD1 en ATAD2 zijn een grote stap in het voorkomen van grondslaguitholling en winstverschuivingen. Het kabinet heeft er het volste vertrouwen in dat hiermee een belangrijke en effectieve stap wordt gezet in de strijd tegen internationale belastingontwijking.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen die voorkomen dat via interne leningen winsten richting Nederland verschuiven die elders thuishoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in hoeverre de steeds kleiner wordende belastingaanslag in Australië – in vier jaar tijd is deze gedaald van 16,3 miljoen naar 4,8 miljoen dollar – te maken heeft met interne leningen vanuit Nederland? Komt een steeds groter deel van de winsten die zijn gegenereerd in Australië terecht in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft Australië een verplichting voor multinationals om informatie over activiteiten en belastingdruk in de landen waarin die multinational actief is, openbaar te maken? Zo nee, kunt u dan aangeven hoe de informatie over de belastingaanslag en de hoogte van de leningen naar buiten is gekomen? Deelt u de mening dat dergelijke informatie van cruciaal belang is voor het publiek om erachter te komen of bedrijven aan agressieve belastingontwijking doen?
Ik weet niet of Australië een verplichting heeft voor multinationals om informatie over activiteiten en belastingdruk in de landen waarin die multinational actief is, openbaar te maken. Ik weet ook niet welke bronnen allemaal geraadpleegd zijn voorafgaand aan de publicatie van het genoemde artikel. Het is niet aan het kabinet om na te gaan welke bronnen journalisten gebruiken voor hun artikelen.
Kunt u uitsluiten dat Australië wordt benadeeld door een ruling, die aan Unilever is afgegeven en waar de Australische fiscus niet over is geïnformeerd, hetgeen in tegenspraak is met de kritische veronderstelling die in rulings is opgenomen over het informeren van de fiscus in het andere land? Zo nee, waarom niet?
Over belastingaangelegenheden van een individuele belastingplichtige kan ik gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen mededelingen doen. In zijn algemeenheid geldt dat een ruling met de Nederlandse Belastingdienst zekerheid vooraf geeft over de uitwerking van de Nederlandse wet, het beleid en de regelgeving in een specifiek aan de Belastingdienst voorgelegd feitencomplex. Er wordt dus zekerheid vooraf gegeven over de toepassing van de Nederlandse wet. Indien het een ruling betreft met een internationaal karakter wordt informatie over deze ruling uitgewisseld met de buitenlandse belastingdienst in OESO- of in EU-verband. Ook de Nederlandse Belastingdienst ontvangt informatie over eventuele rulings die buitenlandse belastingdiensten hebben afgegeven. Hierdoor verbetert de informatiepositie van de Nederlandse en buitenlandse belastingdiensten en zijn landen beter in staat om te heffen waar zij op basis van hun nationale wet- en regelgeving recht op hebben.
Heeft Unilever – in het kader van de verplichte «country by country-reporting» – een landenrapport opgesteld en dit aan de Nederlandse Belastingdienst gestuurd? Zo ja, heeft de Belastingdienst dit gedeeld met andere jurisdicties waaronder Australië?2 Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geldt dat ik niet in kan gaan op de situatie van individuele belastingplichtigen. In zijn algemeenheid geldt dat op basis van de aanvullende documentatieverplichtingen over verrekenprijzen een multinational met € 750 miljoen of meer geconsolideerde groepsomzet een landenrapport dient te verstrekken. In dit landenrapport wordt informatie opgenomen over de activiteiten van deze multinational in de diverse landen waar hij actief is en kwantitatieve data over onder andere de omzet, winst, werknemers, materiële activa en betaalde belasting op geaggregeerd niveau per land. Indien het landenrapport wordt ingediend bij de Nederlandse Belastingdienst zal de Nederlandse Belastingdienst dat vervolgens delen met de landen waar de multinational activiteiten door middel van een groepsvennootschap of vaste inrichting uitoefent, ook met Australië. De Australische belastingdienst kan deze informatie gebruiken bij de toepassing van de eigen nationale belastingwet.
Wat is uw oordeel over het volgende citaat in het financial statement van KPMG: «The financial statements do not comply with International Financial Reporting Standards (IFRS) adopted by the International Accounting Standards Board (IASB) as in the opinion of directors the company is not a reporting entity as there are no users dependent on general purpose financial reports»? Kunt u aangeven waarom niet wordt voldaan aan de IFRS-standaarden?
Een onderneming die zijn uitgegeven effecten, zoals aandelen of obligaties, heeft genoteerd op een in de EU gereglementeerde markt is op grond van de IAS Verordening verplicht om IFRS toe te passen op zijn geconsolideerde jaarrekening. Het gaat hier echter om een dochteronderneming van Unilever die is gevestigd in Australië. Deze onderneming heeft geen effecten genoteerd op Europese beurzen en is op grond van de IAS Verordening daarom niet verplicht om IFRS toe te passen. Australië kent eigen wetgeving wanneer de toepassing van IFRS verplicht is. Uit het citaat is af te leiden dat deze onderneming naar haar eigen oordeel op grond van de wetgeving in Australië eveneens niet verplicht wordt om IFRS toe te passen.
Wat vindt u van de rol die KPMG speelt bij het belastingontwijkend gedrag van Unilever? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over de bedrijfsvoering van belastingadvieskantoren zolang zij handelen in overeenstemming met bestaande wet- en regelgeving en jurisprudentie. Dat is primair een zaak tussen belastingadvieskantoor en cliënt. Wel ben ik over de gehele linie aanspreekbaar op het Nederlandse fiscale beleid.
Meer in het algemeen kan ik met betrekking tot de rol van belastingadviseurs zeggen dat in EU-verband het richtlijnvoorstel voor mandatory disclosure voor financiële tussenpersonen wordt besproken4. Dit voorstel houdt in dat de tussenpersoon of belastingplichtige (als terugvaloptie) ter zake van grensoverschrijdende, mogelijk agressieve, belastingstructuren verplicht worden om tot informatieverstrekking aan de belastingdienst over te gaan. De financiële tussenpersoon (bijv. belastingadviseurs, advocaten, notarissen en trustkantoren) verstrekt de informatie aan de belastingdienst van het land waarin de belastingplichtige is gevestigd. De belastingdienst verstuurt vervolgens de informatie naar een door de Europese Commissie beheerde centrale database waar de belastingdiensten van alle lidstaten toegang tot hebben. Nederland steunt het doel van mandatory disclosure waarbij relevante informatie op een kostenefficiënte wijze vergaard en uitgewisseld wordt.
Valt het u ook op dat KPMG erg vaak betrokken is bij belastingadvies dat leidt tot winstverschuiving of -versmalling en daarmee tot belastingontwijking? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Nederland als belastingparadijs voor Amerikaanse bedrijven |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over Nederland als belastingparadijs voor Amerikaanse bedrijven?1
Ja.
Klopt het, dat van de 500 grootste Amerikaanse bedrijven meer dan de helft een dochteronderneming in Nederland heeft, teneinde zo min mogelijk belasting te hoeven betalen? Zo nee, om hoeveel bedrijven gaat het dan wel en wat doen deze bedrijven in Nederland?
In het krantenbericht wordt verwezen naar een publicatie van het Institute on Taxation and Economic Policy (ITEP)2. Voor deze publicatie heeft ITEP de dochtermaatschappijen geteld die de Amerikaanse bedrijven die zijn opgenomen in de Fortune 500-lijst hebben in vijftig specifieke landen, waaronder Nederland.3 ITEP komt op basis hiervan tot de conclusie dat Nederland, Singapore, Hongkong, Luxemburg en Zwitserland van de vijftig onderzochte landen de landen zijn waarin de meeste Fortune 500-bedrijven ten minste één dochtermaatschappij hebben.4 Volgens ITEP heeft meer dan de helft van de bedrijven op de Fortune 500-lijst een dochtermaatschappij in Nederland.5 Ik heb geen zelfstandig onderzoek gedaan naar deze cijfers en kan dus niet aangeven of deze kloppen.
Uit de publicatie blijkt niet dat ITEP specifiek heeft onderzocht om welke redenen de Fortune 500-bedrijven een dochtermaatschappij in Nederland hebben. Nederland heeft altijd ingezet op het hebben van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor ondernemers, waar zowel fiscale als niet-fiscale factoren aan bijdragen. Vanwege onze open, op internationale handel gerichte economie en vanwege het belang van de buitenlandse markt voor Nederlandse ondernemers heeft het Nederlandse fiscale systeem van oudsher een internationale focus. Ook voor Amerikaanse bedrijven kan Nederland voor uiteenlopende bedrijfsmatige activiteiten een aantrekkelijke vestigingslocatie zijn, zoals bijvoorbeeld voor Europese hoofdkantooractiviteiten.
Op het onderzoek van CORPNET, waaraan onderzoeker Heemskerk heeft bijgedragen, is mijn ambtsvoorganger bij de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer ook ingegaan.6 Ik sluit me aan bij de in die antwoorden gedane constatering van mijn ambtsvoorganger dat de internationale focus van ons fiscale systeem en de verschillen tussen nationale belastingstelsels ook een keerzijde hebben. Zo is het verleidelijk gebruik te maken van het Nederlandse systeem en onze verdragen in gevallen waarvoor deze eigenlijk niet bedoeld zijn. Mede om die reden heeft Nederland zich steeds nadrukkelijk gecommitteerd aan het BEPS-project van de OESO/G20 en geeft Nederland op verschillende manieren gevolg aan de eindrapporten. Daarnaast zal Nederland deze kabinetsperiode de maatregelen uit de EU-richtlijnen tegen belastingontwijking ATAD 1 en ATAD 2 implementeren en een bronbelasting invoeren op dividend, rente en royalty’s naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties. Hiermee wil het kabinet het onaantrekkelijker maken om Nederlandse vennootschappen om voornamelijk fiscale motieven te gebruiken in een internationale structuur. Ik herken het beeld dat Nederland niet zou optreden tegen belastingontwijking dan ook niet.
Klopt het dat Nederland, voor deze Fortune-500-bedrijven, wereldkampioen hulp bij belastingontwijking is? Klopt het, dat deze bedrijven uit de Verenigde Staten (VS) in geen enkel ander land ter wereld meer dochterbedrijven heeft dan in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat, zowel als het gaat om het aantal dochterondernemingen, als om de opgegeven buitenlandse inkomsten van deze VS-bedrijven, Nederland samen met Zwitserland en Luxemburg steeds voorkomt in de top 5? Nederland zou toch niet steeds in dit lijstje van beruchte landen moeten voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom vervult Nederland een spilfunctie, zoals onderzoeker Heemskerk van de Universiteit van Amsterdam stelt, met name voor moedermaatschappijen van multinationals? Deelt u de mening, zoals in het artikel gesteld door het instituut voor fiscaal beleid (ITEP), dat Nederland internationaal steeds bekender wordt als instrument van belastingontwijking?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel vermogen wordt er via Nederland overgemaakt naar de bekende belastingparadijzen? Kunt u hier een schatting van maken?
Nederland hanteert geen lijst van «bekende belastingparadijzen». In EU-verband wordt momenteel wel gewerkt aan een gezamenlijke lijst van non-coöperatieve jurisdicties en deze lijst zal naar verwachting tijdens de ECOFIN-vergadering op 5 december aanstaande worden aangenomen. ITEP heeft voor haar onderzoek een eigen lijst van vijftig landen gebruikt, waarop ook landen als Nederland, Singapore, Hongkong en Zwitserland staan. Er is geen overzicht beschikbaar van alle vermogensstromen naar de vijftig door ITEP gekozen landen.
Deelt u de mening dat Nederland niet wereldkampioen belastingontwijking zou moeten zijn? Deelt u de mening dat Nederland zou moeten excelleren op heel andere gebieden, zoals agrofood en watertechnologie, maar niet in het faciliteren van belastingontwijking?
Dit kabinet streeft er naar om Nederland een aantrekkelijk vestigingsland te laten zijn, gericht op bedrijven die reële economische activiteiten ontplooien en reële werkgelegenheid creëren. Tegelijkertijd pakt dit kabinet bedrijven aan die om fiscale redenen alleen op papier in Nederland gevestigd zijn. Dit streven uit zich in verschillende fiscale en niet-fiscale maatregelen. De grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting (vpb), de verlaging van het vpb-tarief, het afschaffen van de dividendbelasting, de introductie van bronheffingen op dividend, rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions en alle andere maatregelen tegen belastingontwijking vormen een pakket dat, in onderlinge samenhang bezien, een belangrijke bijdrage levert aan het behouden van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven die in Nederland reële economische activiteiten ontplooien. Het pakket aan maatregelen zorgt er juist voor dat Nederland onaantrekkelijk wordt voor vennootschappen zonder reële economische activiteiten die Nederland enkel gebruiken om geld te laten doorstromen naar een low tax jurisdiction of in een misbruiksituatie.
Waarom worden deze buitenlandse bedrijven door het kabinet-Rutte III verder aangemoedigd naar Nederland te komen vanwege fiscale redenen naar Nederland te komen, door de vennootschapsbelasting met 3,3 miljard euro fors te verlagen en de dividendbelasting met 1,4 miljard euro zelfs helemaal af te schaffen?
Zie antwoord vraag 7.
Had u deze kapitalistensubsidie van 4,7 miljard euro niet op een betere manier kunnen besteden, bijvoorbeeld door het eigen risico in de zorg met 3,7 miljard euro af te schaffen dan wel het BTW-tarief niet te verhogen naar 9% oftewel 2,6 miljard euro?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze haar in de soep van het kabinet-Rutte III weer uit de soep halen en in de prullenbak gooien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het schaduwbancaire stelsel |
|
Bart Snels (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Eén schop en iedereen glijdt van de helling» uit de Groene Amsterdammer van 4 oktober 2017?1
Ja.
Deelt u de stelling dat de repomarkt de financiële crisis in 2008 tot een wereldwijde crisis maakte? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de analyse dat men al in de jaren negentig wist dat de repomarkt een financiële crisis kon veroorzaken?
Een «repurchase agreement» (repo) is een overeenkomst waarbij een partij stukken verkoopt met de verplichting om de stukken in de toekomst terug te kopen. Voor een wederpartij, die stukken tijdelijk overneemt, is de transactie een «reverse repurchase agreement» (reverse repo). De stukken die worden overgedragen kunnen bijvoorbeeld aandelen of obligaties zijn. De gebruikelijke looptijden van deze transacties variëren van één dag tot één jaar. Banken gebruiken dit soort transacties om tijdelijk liquiditeit te verkrijgen. Ook gebruiken vermogensbeheerders dit soort transacties om rendement te genereren.
Er liggen meerdere oorzaken ten grondslag aan de financiële crisis. Zo was er sprake van onderkapitalisatie en slecht zicht op risico’s in de financiële sector. Verliezen op portefeuilles leidden tot problemen bij individuele instellingen. Dit effect werd versterkt door meerdere verwevenheden in de financiële sector en het stilvallen van de markt voor financiering, onder andere via repo’s. Daarnaast was toezicht voor een groot deel nationaal georiënteerd. Ook waren er geen regels over hoe om te gaan met banken in problemen. In gevallen waarbij de buffers van banken ontoereikend waren, schoten in sommige gevallen ook overheden te hulp. Tenslotte waren bepaalde prikkels bij het adviseren van klanten niet gebalanceerd.2 Na de crisis zijn dan ook stappen genomen, zoals in het aanscherpen van de regels, vergroten van transparantie op markten, het inrichten van gemeenschappelijk toezicht en een raamwerk voor resolutie.
Het eurosysteem is zo ingericht dat geldschepping bij commerciële banken plaatsvindt door schuldaanvaarding tussen klant en bank. De ECB heeft het mandaat om een stabiel monetair beleid uit te voeren. Dit doet zij door renteniveaus aan te passen, maar ook door markt- en krediettransacties uit te voeren. Een voorbeeld hiervan zijn langlopende herfinancieringtransacties. Een voorwaarde van dit programma is dat voldoende dekking met onderpand wordt verstrekt. Om het kredietrisico op tegenpartijen te mitigeren stelt de ECB ook eisen aan stukken die in aanmerking komen, zoals een hoge kredietkwaliteit. Wanneer centrale banken stukken belenen krijgen zij in ruil hiervoor cash. Bij dergelijke transacties, die gezien worden als (reverse) repo’s, zijn dus meerdere waarborgen om ervoor te zorgen dat onderpand van voldoende kwaliteit is. Ook geeft de ECB uitvoering aan opkoopprogramma’s, beter bekend als Quantitative Easing (QE). Hierbij koopt de ECB staatsobligaties, covered bonds en bedrijfsobligaties op.3
Klopt het dat repomarkten cruciaal zijn voor de geldschepping van de Europese Centrale Bank (ECB)? Is de repomarkt inmiddels het monetaire instrument bij uitstek voor de ECB en de andere centrale banken in de Eurpese Unie (EU)?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de analyse dat de Europese lidstaten onderpandfabrieken zijn geworden voor de schaduwbancaire sector? Zo ja, wat zijn hiervan de risico’s?
Europese lidstaten financieren hun begrotingstekort door de uitgifte van staatsobligaties. De kredietwaardigheid van staatsobligaties is over het algemeen hoog. Partijen als banken, particuliere investeerders, maar ook instellingen die onder de definitie van een schaduwbank vallen kunnen dit soort staatsobligaties bezitten.4 Dat financiële instellingen staatsobligaties aanhouden als investering, of deze inleggen als onderpand acht ik op voorhand niet onwenselijk. Dit laat onverlet dat het van belang is om ook risico’s in het schaduwbankwezen te monitoren. Het onderwerp schaduwbankwezen staat dan ook meermaals op de agenda van diverse internationale overleggen zoals van de Financial Stability Board (FSB)
Klopt het dat centrale banken volgeladen worden met onderpand van slechte kwaliteit en dat zo indirect belastinggeld op het spel wordt gezet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de scahtting van de lobbyvereniging International Capital Markets Association dat de omvang van de repomarkt in de Europese Unie € 5.600 miljard bedraagt en dat de omvang van de markt van gelijkwaardige typen onderpandfinanciering zelfs boven de € 7.000 miljard ligt? Wat is volgens u de omvang van de repomarkt en van gelijkwaardige typen onderpandfinanciering in de EU? Klopt het dat de omvang in vijftien jaar tijd verdrievoudigd is?
De Europese autoriteit voor effecten en markten (ESMA) heeft recent een onderzoek gepubliceerd waarin de marktomvang van de Europese repomarkt is geschetst.5 De totale Europese markt voor repo’s en reverse repo’s tezamen bedroeg € 1.000 mrd in 2002 en ongeveer € 5.500 mrd in 2015. Daarbij ziet u in de volgende grafiek de ontwikkeling, alsook de verhouding tussen repo’s en reverse repo’s. De verhouding tussen repo’s en reverse repo’s is niet constant, omdat deze ook met partijen buiten Europa wordt gesloten.
Figuur 1 – Marktomvang repo’s (oranje) en reverse repo’s (groen) in mrd euro
Bron: ESMA
Klopt het dat geen enkele toezichthouder duidelijk zicht heeft op deze repomarkt en dat deze markt nog steeds niet gereguleerd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat een Europese markt van duizenden miljarden euro’s aan elk financieel toezicht ontsnapt? Bent u van mening dat de repomarkt beter gereguleerd zou moeten worden of duurder gemaakt moet worden? Zo ja, hoe bent u van plan daaraan bij te dragen? Zo nee, waarom niet?
Op microniveau houden autoriteiten toezicht op financiële instellingen, zoals banken, verzekeraars, pensioenfondsen, en vermogensbeheerders. Tegelijk wordt op macroniveau ook het financiële systeem in zijn geheel gemonitord, bijvoorbeeld door de European Systemic Risk Board (ESRB) en de Financial Stability Board (FSB). De FSB doet ook internationale beleidsaanbevelingen op verschillende types «schaduwbank» die veelal op Europees niveau geïmplementeerd worden.6
Ten aanzien van effectenfinancieringstransacties – waar repo’s onderdeel van zijn – geldt specifieke wet- en regelgeving, de Securities Financing Transactions Regulation (SFTR).7 Zo is in 2015 de transparantie bij dit soort transacties vergroot en worden partijen verplicht om transacties te rapporteren aan centrale registers. Daarnaast zijn beheerders van beleggingsinstellingen verplicht om hun klanten te informeren in welke mate zij deze transacties gebruiken. Verder worden eisen gesteld aan het hergebruik van onderpand en kan de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA) nu real-time markten monitoren. Daarbij lopen dit soort transacties vaak via centrale tegenpartijen (CCP’s). Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan wetgeving die de veerkracht en herstelbaarheid van deze CCP’s vergroot.
Ik deel de analyse van het lid Snels niet dat er nog geen systeem zou zijn waarin banken failliet kunnen gaan. De Europese bankensector is als gevolg van strengere regels, maar ook onder druk van markten, schokbestendiger geworden. Daarnaast is Europees toezicht ontwikkeld en indien banken toch in de problemen komen, is er een raamwerk ontwikkeld dat ervoor zorg draagt dat banken dan wel zorgvuldig worden afgewikkeld of ordentelijk failliet gaan. Dit neemt niet weg dat het blijven monitoren en verbeteren van het financiële systeem onze aandacht verdient. Momenteel wordt er dan ook ten aanzien van banken in EU-verband onderhandeld over risicoreducerende maatregelen. Een belangrijk onderdeel hiervan is het bepalen van de hoogte en kwaliteit van bail-inbare buffers, die er zorg voor dienen te dragen dat banken eventuele problemen zelf kunnen oplossen.8
Bent u het eens met de analyse dat de markt die aan de basis lag van de grootste financiële ramp sinds de jaren dertig, nog steeds voortwoekert als een ongereguleerde «doomsday»-machine waarin allerlei risico’s zich blijven opstapelen buiten het oog van de toezichthouders? Deelt u de analyse dat wij nog altijd geen systeem hebben waarin banken failliet kunnen gaan? Zo ja, is dat een probleem? Zo nee, waarom niet? Deelt u de analyse dat het financieel systeem nog steeds kwetsbaar is en dat er een toekomstige klap aan zit te komen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de Financial Stability Board (FSB) met ingrijpende regels voor de onderpandmarkten op de proppen is gekomen, maar dat deze zijn verwaterd na enkele consultatierondes met de industrie? Zo ja, waarom? Zouden deze ingrijpende regels niet alsnog moeten worden ingevoerd?
De FSB monitort de schaduwbancaire sector en rapporteert hier jaarlijks over. In 2013 heeft de FSB een beleidsraamwerk op het gebied van effectenfinancieringstransacties gepubliceerd.9 In Europa is dit in de eerdergenoemde SFTR verwerkt en in 2015 in werking getreden. Daarmee was de FSB een belangrijke speler om robuuste regels voor effectenfinancieringstransacties – waaronder repo’s – in de praktijk te doen gelden. De FSB stelt nieuwe beleidsvoorstellen ter consultatie aan haar leden en andere stakeholders (zoals de financiële sector en autoriteiten die niet lid zijn).10 Daaropvolgend worden nieuwe beleidsvoorstellen volgens een gestructureerd proces behandeld en vindt uiteindelijk besluitvorming plaats op basis van haar leden. Dit zijn aangesloten jurisdicties waar veelal het Ministerie van Financiën, de centrale bank, de gedragstoezichthouder of andere toezichthoudende autoriteit zitting in hebben.
Klopt het dat de financiële transactietaks (FTT) voor repo’s is weggelobbyd? Zo ja, waarom? Moet er niet alsnog een financiële transactietaks komen voor alle financiële transacties, inclusief repo’s?
Nederland is op dit moment geen voorstander van een FTT, onder andere omdat het Nederlandse pensioenfondsen raakt. Tevens is er disproportionele samenloop met de bankenbelasting en de inkomsten van een FTT vloeien niet volledig terug naar de lidstaten.
Het bericht “DNB verliest rechtszaak om bijdrage aan kosten toezicht” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «DNB verliest rechtszaak om bijdrage aan kosten toezicht»?1 Wordt verwacht dat de partijen nog in hoger beroep gaan?
Ja. Zowel de betaalinstellingen als De Nederlandsche Bank N.V. zijn in hoger beroep gegaan.
Wat is uw appreciatie van de onderliggende uitspraak?2 Is het vaker voorgekomen dat een toezichtsinstantie zoals DNB op de vingers wordt getikt vanwege het onjuist toerekenen van de toezichtkosten?
Ik wacht op dit moment de uitspraak in hoger beroep af. Tot die tijd is het niet aan mij inhoudelijk op de zaak te reageren.
Voor wat betreft de financiële markten ben ik bekend met enkele gevallen waarbij de rechtbank tariefbesluiten van financiële toezichthouders ongegrond heeft verklaard. Die uitspraken zijn mede aanleiding geweest voor de totstandkoming van de Wet bekostiging financieel toezicht (Wbft), die met ingang van 1 januari 2013 in werking is getreden. Sinds de inwerkingtreding van de Wbft zijn bij mij geen ongegrondverklaringen bekend.
Wat zijn de consequenties van deze uitspraak, zowel voor de toezichtkosten uit 2015 als voor de kosten in de daaropvolgende jaren? Wie draait op voor de toezichtkosten die niet kunnen worden toegerekend? Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat kosten uit het verleden alsnog in rekening worden gebracht bij andere bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op de vorige vragen aangegeven, is hoger beroep ingesteld. Mocht de uitspraak stand houden dan betekent dit dat de tarieven voor de betaalinstellingen met een vergunning van DNB verlaagd zullen worden. Dit betreft dan overigens een beperkte verlaging omdat de kosten voor het toezicht op Europese paspoorthouders beperkt is. Vervolgens moet bekeken worden in hoeverre deze kosten nog verhaald kunnen worden op de Europese paspoorthouders. Hier kan ik in dit stadium nog niet op vooruitlopen.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de vastgestelde toerekeningspercentages? Ziet u hierin een naar reden nader te kijken naar de toerekening van toezichtkosten?
Het toezicht op de Europese paspoorthouders is beperkt en brengt daarom lage kosten met zich mee. Het al dan niet in rekening brengen van deze kosten is derhalve van beperkte invloed op de toerekeningspercentages.
Hoe wordt in andere EU-lidstaten omgegaan met de toezichtkosten en de toerekening daarvan, onder andere ook specifiek bedrijven die een EU-paspoort bezitten? Kan ook een vergelijking worden gemaakt hoeveel een identiek bedrijf in een gegeven jaar in de verschillende EU-lidstaten aan bijdragen voor de toezichtskosten zou betalen?
Ik beschik niet over uitgebreide gegevens over de toerekening van toezichtkosten in andere landen. Er zijn landen binnen de Europese Unie waarin kosten geheel of gedeeltelijk worden doorberekend aan de sector. In het algemeen worden geen kosten in rekening gebracht bij Europese paspoorthouders. Dit is ook het uitgangspunt in Nederland. Vandaar dat voor die paspoorthouders een nultarief was vastgesteld.
Acht u de in het artikel beschreven toezichtskosten, die soms wel 20% van de omzet van ondernemingen uitmaakte, proportioneel? Zo ja, waarom? Is er zicht of dit ook in latere jaren nog voorgekomen is en zo ja, welke maatregelen worden genomen teneinde de toezichtkosten (meer) proportioneel te laten zijn voor de betrokken ondernemingen?
De toezichtkosten weerspiegelen de toezichtinspanningen voor de desbetreffende toezichtcategorie. Bij het bepalen wordt altijd gekeken naar draagkracht. Het tarief van 20 procent van de omzet volgde uit de oorspronkelijke regeling voor 2015. De regeling is met terugwerkende kracht aangepast waarbij meer tariefschijven zijn geïntroduceerd.3 Een tarief van 20 procent van de omzet is niet opgelegd. Daarbij is het van belang te vermelden dat de provisieinkomsten uit betaaldiensten als maatstaf wordt gehanteerd. Indien de betaalinstellingen inkomsten genereren uit diensten die zich niet als vergunningplichtige betaaldienst kwalificeren, dan behoeven deze inkomsten niet te worden opgegeven t.b.v. de heffingsmaatstaf. Het verhoudingsgewijs hoogste tarief dat na de gewijzigde Regeling bij de betaalinstellingen is opgelegd, bedraagt 13,2% van de omzet uit vergunningplichtige betaaldiensten. Het maximum dat kon worden opgelegd na de gewijzigde Regeling bedroeg 15%. In het algemeen wordt altijd gekeken naar de tariefstructuur, opdat partijen met een beperkte draagkracht worden ontzien.
De vermoedelijk actieve rol van KPMG Zuid Afrika in het faciliteren van fraude |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het opstappen van negen bestuursleden, waaronder de CEO, van KPMG Zuid-Afrika in aanloop naar een voorgenomen rechtszaak van de belastingdienst tegen het accountantskantoor en twee ingestelde onderzoeken door de organisaties Companies and Intellectual Properties Commission en Independent Regulatory Body for Auditors? 1 2
Ik heb kennis genomen van het opstappen van negen bestuursleden van KPMG Zuid-Afrika en het nieuws dat onderzoeken zijn ingesteld. De onderzoeken lopen momenteel nog. Ik ben daar als Minister van Financiën in Nederland niet bij betrokken en het is dan ook niet aan mij om mij over deze kwestie uit te spreken.
Verbaast het u dat KPMG, dat als «corebusiness» het controleren van procedures van financiële kwaliteit- en risicomanagement heeft, na intern onderzoek concludeert dat haar inmiddels teruggetrokken rapport uit 2015 «Report on Allegations of Irregularities and Misconduct» over de Zuid-Afrikaanse belastingdienst, dat leidde tot het ontslag van de Minister van Financiën, onjuiste conclusies bevatte?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het rapport van KPMG, met het daaropvolgende ontslag van de Minister van Financiën, een negatieve beoordeling van kredietbeoordelaars tot gevolg heeft gehad en dat een hogere rente voor leningen zodoende voor minder budgetten zorgt in een land met grote sociale en maatschappelijke uitdagingen?
Corruptie en fraude veroorzaken doorgaans veel schade. Laat duidelijk zijn dat ik alle gevallen van corruptie en fraude afkeur. Het is echter niet aan mij om mij uit te spreken over de precieze gevolgen in deze kwestie, omdat ik daar als Nederlandse Minister van Financiën niet bij betrokken ben.
Kunt u een overzicht geven van projecten in het buitenland, en specifiek Zuid-Afrika, waarin KPMG een partner is voor de Nederlandse overheid of bedrijven wanneer zij investeren in deze landen?
Nee. De Nederlandse overheid en Nederlandse bedrijven zijn direct of indirect in tal van landen in de wereld actief. Veel Nederlandse bedrijven zijn in ook in Zuid-Afrika actief. Ik beschik niet over overzichten waaruit blijkt of en in welke mate daarbij wordt samengewerkt met KPMG.
Ziet u aanleiding de relatie van de Nederlandse overheid met KPMG te evalueren, niet alleen in Nederland maar vooral in ontwikkelingslanden rondom bijvoorbeeld onze ambassades en ontwikkelingsprojecten? Zo nee, waarom niet?
De overheid moet direct of indirect borgen dat het werk van accountants betrouwbaar is en de samenleving ervan uit kan gaan dat een accountantsverklaring zekerheid geeft over de betrouwbaarheid van de geboden informatie. Daarbij strekt mijn verantwoordelijkheid zich slechts uit tot de Nederlandse accountantsorganisaties. Het zou bijzonder zijn als een overheid zelf zegt dat zij met een bepaalde accountantsorganisatie geen zaken meer wil doen, terwijl deze organisatie wel haar vergunning behoudt om wettelijke controles uit te mogen voeren. Accountantsorganisaties moeten hun zaken op orde hebben. Daarbij hebben de accountantsorganisaties primair een eigen verantwoordelijkheid. Daarbij dienen zij zich te houden aan wettelijke normen voor wettelijke controles ter borging van de kwaliteit en houdt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht op accountantsorganisaties met zetel in Nederland.
Wat is uw mening over de officiële reactie van KPMG Zuid-Afrika dat het besproken rapport uit 2015 niet voldoet aan haar standaarden van kwaliteit maar dat geen bewijzen van onethisch gedrag zijn gevonden?3 4
Deze reactie heb ik voor kennisgeving aangenomen. Het is aan de onderzoeksinstanties die deze kwestie in Zuid-Afrika onderzoeken om een oordeel te vellen over de gebeurtenissen aldaar.
Bent u bereid te onderzoeken wat de rol is van KPMG Internationaal (hoofdkantoor Amstelveen) bij de kwaliteitscontrole van nationale kantoren en of zij daarin is tekortgeschoten? Zo nee, waarom niet?
Als Minister van Financiën ben ik verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving ter borging van de kwaliteit van de in Nederland uitgevoerde wettelijke controles van een financiële verantwoording van een onderneming of instelling. Het is aan de AFM om toezicht te houden op de naleving van die wet- en regelgeving.
Erkent u dat schikkingen tussen openbare ministeries en KPMG International, of andere (deel)kantoren en accountantsorganisaties, van de afgelopen jaren naar aanleiding van wetsovertredingen niets verbeteren aan de geleden sociale en maatschappelijk schade? Zo ja, bent u bereid uit te zoeken of (een deel van) opgelegde boetes kunnen afvloeien naar een speciaal fonds voor sociale partners van de Nederlandse overheid? Zo nee, waarom niet?
Waar accountants en accountantsorganisaties zich schuldig maken aan fraude, ligt het in de rede dat een strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt en passende maatregelen worden getroffen. Welke maatregelen worden getroffen is aan het Openbaar Ministerie (OM). Het OM zal telkens, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, een afweging moeten maken over een eventuele vervolging van de betrokkenen. De sociale en maatschappelijke schade die wordt veroorzaakt doordat organisaties in de problemen komen als gevolg van verdenkingen van fraude of andere affaires is niet gemakkelijk met geld te vergoeden. Onderdeel van een transactie kan zijn (en is in het verleden ook geweest) dat een accountantsorganisatie aanvullende integriteit-, compliance-, en kwaliteitsmaatregelen dient te treffen. Deze maatregelen kunnen bijdragen aan het daadwerkelijk verbeteren van de kwaliteit van wettelijke controles en fraudes en daaruit voortvloeiende maatschappelijke schade in de toekomst verminderen. Het is beter dat accountantsorganisaties investeren in het verbeteren van de kwaliteit, zodat zij het vertrouwen terug kunnen winnen.
De risico's en de gevolgen van het ECB-opkoopprogramma |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Duits hof twijfelt sterk aan crisisaanpak van de Europese Bank»?1
Ja
Bent u bekend met het artikel «Politiek noodsignaal uit Karlsruhe brengt netelige kwesties aan het licht»?2
Ja
Wanneer wordt de uitspraak van het Europese Hof verwacht waarnaar wordt verwezen in het eerste artikel?
Op dinsdag 15 augustus heeft het Bundesverfassungsgericht, het Duitse Constitutionele Hof, een prejudiciële verwijzing gedaan naar het Europese Hof over de vraag of het zogenoemde «Public Sector Purchase Program» van de ECB, het opkopen van staatsobligaties in het kader van kwantitatieve verruiming, in strijd is met de Duitse Grondwet. De president van het Europese Hof heeft beslist dat de zaak met voorrang zal worden berecht.3 Volgens het jaarrapport van het Europese Hof van het Europese Hof was de gemiddelde duur van behandeling van prejudiciële zaken in 2016 vijftien maanden.4
Wat zijn de Nederlandse scenario’s als blijkt dat het Europese Hof de vrees van het Duitse constitutionele Hof bevestigt?
Het kabinet gaat niet speculeren over de uitspraak van het Europese Hof. De zaak betreft het handelen van de ECB. Het is dan ook aan de ECB om te reageren op een uitspraak van het Europese Hof.
Deelt u de mening van de Europese Centrale Bank (ECB) dat het opkoopprogramma een succes is? Zo ja waarom? Zo nee, waarom niet?
De ECB is haar programma van kwantitatieve verruiming gestart om haar doelstelling van prijsstabiliteit – die is vertaald naar een jaarlijkse inflatie van onder maar dichtbij 2% – te behalen. Kwantitatieve verruiming kan via diverse kanalen bijdragen aan een hogere inflatie. Zo leidt kwantitatieve verruiming tot een daling van de rente, waardoor het aantrekkelijker kan worden om geld te lenen, te consumeren en te investeren. Een stijging van de investeringen en de consumptie verhoogt de vraag naar goederen, diensten en arbeid en heeft daarmee een prijsopdrijvend effect. Het precieze effect is echter afhankelijk van hoe markten, consumenten en bedrijven op kwantitatieve verruiming reageren. Daarnaast zijn er naast het monetaire beleid andere factoren die een invloed uitoefen op inflatie, zoals de ontwikkeling van grondstofprijzen, de wisselkoers en financieel-economische ontwikkelingen buiten de eurozone. Het is daarom niet eenduidig te bepalen wat de invloed van het monetair beleid is geweest op de inflatie in de afgelopen zes maanden en in welke mate kwantitatieve verruiming een bijdrage heeft geleverd aan het bereiken van de prijsstabiliteitdoelstelling van de ECB.
Welk gedeelte van de recente inflatiestijging (6 maanden) is, bij benadering, toe te schrijven aan het opkoopprogramma? Wat is daarvan de onderbouwing?
Zie antwoord vraag 5.
Wie heeft in uw ogen het meeste belang bij dit opkoopprogramma, gerekend naar de waarde van de opgekochte schuldpapieren van landen en bedrijven en verkocht door financiële instellingen?
Het monetair beleid heeft via diverse kanalen effect op de economie en specifieke sectoren. Hierbij kan er sprake zijn van herverdelingseffecten tussen sectoren, al is het zeer lastig hier een goed beeld van te krijgen omdat de kanalen tegengestelde effecten kunnen hebben. Landen en bedrijven die schulden uitgeven, huishoudens die hypotheken aangaan en kleinere bedrijven die kredieten afsluiten profiteren van de lagere rente als gevolg van het opkoopprogramma. Spaarders ontvangen daarentegen een lagere rente op hun spaartegoeden. Afhankelijk van de respectievelijke daling van in- en uitleentarieven van banken kan het lage rentebeleid gevolgen hebben voor de winstmarges van financiële instellingen. De lagere rente zorgt er ook voor dat de waarde van (financiële) activa in het bezit van huishoudens, pensioenfondsen en financiële instellingen stijgen. De waarde van de verplichtingen van pensioenfondsen stijgt echter ook door een lagere rente. De omvang van deze verschillende en vaak tegengestelde effecten verschilt van land tot land, van bedrijf tot bedrijf en van huishouden tot huishouden. Het is derhalve niet mogelijk om te berekenen wat het belang van kwantitatieve verruiming is naar aanleiding van de waarde van opgekochte schuldpapieren voor de verschillende sectoren en landen.
Deelt u de mening dat een wellicht onbedoeld neveneffect van het opkoopprogramma kan zijn dat door de beschikbaarheid van liquiditeiten het risico van een aandelen- en/of hypothekencrisis groter wordt? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin is het belangrijk dat het Eurosysteem een zorgvuldige afweging maakt tussen effectiviteit en risico’s van het ruime monetaire beleid.5 Hoewel de ontwikkeling van beurskoersen en activaprijzen door een veelvoud aan factoren wordt beïnvloed, kunnen monetaire verruiming en lagere rentes hier een opwaarts effect op hebben. Zoals DNB in haar Jaarverslag 2016 stelt kan ruim monetair beleid daarmee op termijn risico’s voor financiële stabiliteit met zich brengen. Macroprudentieel beleid kan een belangrijke bijdrage leveren aan het beperken van deze risico’s. De afgelopen jaren zijn belangrijke stappen gezet om dit beleid in Europa te versterken. Zo kunnen macroprudentiële autoriteiten bijvoorbeeld een contracyclische kapitaalbuffer opleggen, waardoor schommelingen in de kredietcyclus geadresseerd kunnen worden.6
De monetaire maatregelen drukken ook de hypotheekrente. Een lagere hypotheekrente heeft een aanjagend effect op de woningmarkt. Doordat de maandlasten dalen kunnen huishoudens zich duurdere woningen veroorloven. Aangezien het woningaanbod niet direct en niet volledig reageert op de toegenomen vraag zullen de woningprijzen stijgen. Dit heeft een opdrijvend effect op consumptie en de economie in brede zin. Dit kan echter ook een risico met zich meebrengen. Immers als de rentes in de toekomst stijgen, dan kan de beschreven mechaniek zich omkeren en kunnen hogere maandlasten leiden tot lagere woningprijzen.
Het kabinet heeft maatregelen genomen om de kwetsbaarheid voor dalende woningprijzen te beperken. De maximale hypothecaire lening is ingeperkt door de introductie (en verlaging) van de maximale «loan-to-value-ratio» en de wettelijke verankering van een «loan-to-income-limit». Tegelijkertijd wordt het maximale aftrektrektarief voor de hypotheekrente afgebouwd, waardoor financiering met vreemd vermogen minder aantrekkelijk wordt. Tot slot zorgt de fiscale aflossingsverplichting ervoor dat huishoudens meer aflossen op hun hypotheek dan voorheen. Deze maatregelen dragen eraan bij dat Nederlandse huishoudens, banken en de Nederlandse economie in brede zin een eventuele toekomstige woningprijsdaling beter het hoofd kunnen bieden.
Deelt u de mening dat het totale bedrag gemoeid met het opkoopprogramma, ruim € 2.200.000.000.0003, bestaat uit 100% fiduciair geld waarvan het nog helemaal niet duidelijk is wanneer het weer verdwijnt, waarmee de balans van de ECB aanzienlijk vergroot wordt en waardoor derhalve de onderhandelingsmacht van de ECB aanzienlijk vergroot. Zo nee, waarom niet?
Het is niet duidelijk aan welke onderhandelingsmacht wordt gerefereerd. De ECB is een onafhankelijke instelling die is gebonden aan het uitvoeren van haar mandaat van prijsstabiliteit. Van onderhandelingen is derhalve geen sprake.
Deelt u de mening dat de kosten voor de «quantitative easing' (QE) uiteindelijk voor rekening van de burger komen terwijl de QE vooral de banken, en in het geval van het «corporate sector purchase programme» (CSPP) grote internationale bedrijven, ontlast heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er zicht op het einde van het programma?
Zoals eerder aangegeven is het niet eenduidig te bepalen waar de gevolgen van QE neerslaan. Er zijn voor landen, bedrijven en huishoudens zowel positieve als negatieve gevolgen.
Deelt u de mening dat het opstellen van besliscriteria voor welke waardepapieren wel of niet worden gekocht deels politieke beslissingen zijn? Zo nee, in welke mate niet? Zo ja, in welke mate wel?
Nee, die mening dat deel ik niet. Artikel 127(1) van het EU-Werkingsverdrag geeft de ECB het mandaat om prijsstabiliteit te handhaven. Dit is de primaire doelstelling van monetair beleid. In de invulling van het mandaat is er de nodige ruimte voor beoordeling bij de ECB. Dit past bij de onafhankelijke rol van de ECB en bij haar technische expertise om te bepalen hoe het mandaat zo effectief mogelijk kan worden ingevuld.
Deelt u de mening dat verstrekkende politieke afwegingen niet bij de ECB thuishoren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat verstrekkende politieke afwegingen niet bij de ECB thuishoren. De onafhankelijkheid van de ECB is in het EU-Werkingsverdrag (artikel 130) vastgelegd. Dit betekent dat de ECB geen instructies mag vragen aan dan wel aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan. Het kabinet hecht grote waarde aan deze onafhankelijkheid. Onafhankelijkheid betekent niet dat de ECB helemaal geen verantwoording aflegt. Zo biedt het EU-Werkingsverdrag de mogelijkheid tot een zogenoemde monetaire dialoog, waarbij de president van de ECB en de overige directieleden op verzoek van het Europees parlement of op eigen initiatief kunnen worden gehoord. Dit vindt in principe vier keer per jaar plaats.
Deelt u voorts de mening dat daarmee de democratische controle op het opkoopprogramma ontoereikend geregeld is? Zo nee, waarom niet? Kunt u inzicht geven op welke wijze de democratische controle gegarandeerd is?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bekend met het artikel «Wat bankiers niet zeggen» van Thomas Bollen?4
Ja.
Deelt u de analyse dat het opkoopbeleid niet alleen de obligatiemarkt verstoord heeft, maar ook de aandelen- en de hypotheekmarkten opgedreven heeft met alle risico’s van dien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uw analyse van de risico’s met de Kamer delen, gelet op de niet eerder vertoonde omvang en risico’s van de QE?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met het artikel «Topbankiers Wallstreet verkopen eigen aandelen»?5
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer wrang zou zijn wanneer de hogere waarde van bankaandelen door een kwantitatieve verruiming vooral ten goede zou komen aan de privébelangen van bankiers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen teneinde de verkoop van bankaandelen door bankiers ten tijde van het QE-programma aan banden te leggen?
In het artikel wordt geen link gelegd tussen de waarde en de verkoop van aandelen enerzijds en kwantitatieve verruiming door centrale banken anderzijds. In algemene zin geldt dat er naast monetair beleid verschillende factoren van invloed zijn op aandelenkoersen, waaronder de economische groei en relevante beleidsvoornemens, waar in het artikel ook aan wordt gerefereerd. Het artikel verwijst voorts naar de situatie in de Verenigde Staten.
De winstgroei in hypotheken van ABN AMRO |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hoe kijkt u aan tegen de nieuwe bankregels van Basel IV van het «Basel Committee on Banking Supervision» in verband met de Nederlandse hypotheekmarkt? Deelt u de mening dat deze maatregelen grote invloed zullen hebben op hypotheekportefeuilles van Nederlandse banken?1 Hoe ziet u mede in dat licht de groei van hypotheken bij ABN AMRO?2
Tijdens de financiële crisis stond de solvabiliteit van banken flink onder druk. In het Bazelse Comité is naar aanleiding hiervan een pakket maatregelen overeengekomen (het Bazel III raamwerk) dat de kwaliteit en de hoeveelheid kapitaal die banken wereldwijd moeten aanhouden, substantieel heeft verbeterd en vergroot. Dit raamwerk heeft als doel om de risico-inschattingen ten aanzien van diverse activa te verbeteren. In het Bazelse Comité zijn de onderhandelingen momenteel nog gaande over verdere hervormingen in de bankensector om de Bazel III agenda af te ronden (ook vaak aangeduid als Bazel IV).
Als lid van het Bazelse Comité zal DNB zich bij het definitief vormgeven van de hervormingen blijven inzetten voor een proportionele behandeling van onder andere Nederlandse hypotheken. Het doel is dat de risicogewogen kapitaaleisen in redelijke verhouding blijven staan met de daadwerkelijke onderliggende kredietrisico’s.
Ik laat me niet uit over de (groei van) hypotheekportefeuilles van individuele banken.
Deelt u de mening dat in de originele bankregels van Basel IV «eigen» risicomodellen van banken vervangen moeten worden door standaard modellen? Bent u op de hoogte van het feit dat ABN AMRO afgelopen maanden enkele eigen risicomodellen voor reserveringen op verliezen op leningen aan het midden- en kleinbedrijf (mkb) en hypotheekleningen versoepelde?
Het gebruik van eigen risicomodellen door banken kan bijdragen aan een betere risico-inschatting en efficiëntere kapitaalallocatie. De financiële crisis heeft echter laten zien dat te veel vrijheid hierin tot een te lage inschatting van de onderliggende risico’s kan leiden. Om die reden worden op dit moment in het Bazelse Comité meerdere initiatieven geconsulteerd en/of uitgewerkt, waaronder het verder harmoniseren en stellen van beperkingen aan het gebruik van interne modellen voor het bepalen van de risicogewogen activa of de introductie van een herziene kapitaalvloer.3
Ik ben ervan op de hoogte dat ABN AMRO in de kwartaalrapportage4 over het tweede kwartaal 2017 heeft aangegeven dat de modellen t.a.v. woninghypotheken en midden- en kleinbedrijf zijn aangepast.
Kunt u, gezien het staatsbelang van 60%, uitleggen waarom ABN AMRO op deze wijze vooruitloopt op Basel IV en waarom ze haar hypotheekportefeuille op deze wijze in gevaar brengt?
De wijze waarop invulling wordt gegeven aan de operationele activiteiten van de bank, waaronder de vormgeving van de risicomodellen, valt onder de directe verantwoordelijkheid van de raad van bestuur van ABN AMRO. Als aandeelhouder ben ik niet betrokken bij de afwegingen die ABN AMRO maakt bij dergelijke activiteiten.
Hoe denkt u de vergaande consequenties van Basel IV te implementeren in de Nederlandse bankensector? Hoe denkt u de onconventionele maatregelen, die nodig zijn om meer kapitaal te verwerven voor eventuele buffers, te gaan organiseren?
In een eerder stadium heeft DNB richting de banken gecommuniceerd dat zij rekening moeten houden met een aanscherping van de kapitaaleisen als gevolg van lopende discussies in het Bazelse Comité en de introductie van een kapitaalvloer5. Aangezien hier nog geen akkoord op is bereikt, geldt deze verwachting nog steeds en ziet DNB erop toe dat banken hierop voldoende anticiperen.
Is de transparantie van de kapitaalpositie van Nederlandse banken die nodig is voor implementatie van de Basel IV-maatregelen toereikend? Zo nee, hoe denkt u deze transparantie te gaan realiseren?
Nederlandse banken zijn onder CRD-IV/CRR verplicht om jaarlijks te publiceren over hun kapitaalpositie. In jaarverslagen rapporteren banken vanuit deze verplichting onder meer hun kapitaalratio’s, leverage ratio, en hoogte van de risicogewogen activa. Op dit moment is nog niet duidelijk of een akkoord over Bazelse raamwerk mogelijk additionele transparantie-eisen zal bevatten.
Deelt u de mening van de Deense Minister van Financiën dat hij met de Europese Unie (EU) een soepeler risicoweging voor hypotheken wil bespreken, mochten de Basel IV-regels werkelijkheid worden?3
Nadat de onderhandelingen in het Bazelse Comité zijn afgerond, volgt nog een EU-traject. Nederland zal haar inzet in dit traject bepalen nadat de uitkomst van de onderhandelingen in Bazel bekend is.
Is de groei van de hypotheken van ABN AMRO toe te schrijven aan meer verkochte hypotheken of aan een andere waardering van de hypotheekportefeuille in het kader van de kapitaalmarktunieregels?
In het kwartaalverslag7 over het tweede kwartaal 2017 heeft ABN AMRO aangeven dat het aantal nieuwe woninghypotheken de aflossingen oversteeg. Het volume aan uitstaande woninghypotheken is gestegen met 0,3 miljard euro. De hogere productie is een gevolg van de positieve ontwikkeling van de Nederlandse economie, waardoor zowel het aantal transacties als de huizenprijzen stegen.
Hoe verhouden de nieuwe uitgangspunten voor risicowaardering van hypotheken en andere leningen vanuit de kapitaalmarktunie zich met de striktere regels die in Basel IV zijn geformuleerd?
Er is mij niet bekend dat in het kader van de kapitaalmarktunie er andere of versoepelde regels zouden gelden voor de risicowaardering van hypotheken voor banken.
In hoeverre is de hypotheekportefeuille van Nederlandse banken inmiddels gesecuritiseerd? Is daarmee de risicoweging van de hypotheekportefeuille van Nederlandse banken afgenomen? Kunt u de cijfers naar de Kamer sturen?
Het volume van door Nederlandse banken uitgezette gesecuritiseerde hypotheken is van ongeveer 90 miljard euro in 2006 afgenomen tot minder dan 50 miljard in 2016. Door securitisatie wordt een deel van het risico overgedragen aan derde partijen. Daarmee wordt de hypotheekportefeuille op de balans van de bank kleiner. Dat zegt op zichzelf niet direct iets over de risicoweging van de bestaande hypotheekportefeuille. Die is afhankelijk van de samenstelling en onderliggende kwaliteit van de portefeuille.
Bent u gelukkig met de schone schijn die door de regels van de kapitaalmarktenunie worden gecreëerd, inclusief de nieuwe mogelijkheden om risico’s te herwaarderen en op zo een wijze te verpakken dat onduidelijker wordt wat de inhoud (en het risico) van een product is?
Ik ga ervan uit dat gedoeld wordt op de nieuwe regelgeving voor securitisaties, een van de concrete onderdelen van het actieplan kapitaalmarktunie. Over deze voorstellen is kort geleden een politiek akkoord bereikt, dat nog moet worden bekrachtigd. Ook nu al is het mogelijk om (hypotheek)leningen te securitiseren en eventueel door te verkopen. Maar in de nieuwe regelgeving is juist veel aandacht voor transparantie en worden daaraan geharmoniseerde eisen gesteld. Daarnaast worden investeerders in securitisaties verplicht adequate due diligence te doen. Kern is dat aan leningen altijd risico’s zijn verbonden. Zolang deze risico’s bekend zijn en goed kunnen worden ingeschat, kunnen ze ook worden beprijsd. Daarvoor is het cruciaal dat kopers ook voldoende kennis van de leningportefeuilles hebben. Ik ben van mening dat de nieuwe regelgeving daar in belangrijke mate aan zal bijdragen.
Bent u van mening dat de «internal rating based»-kapitaalmodellen, zoals omschreven in Basel IV, strijdig zullen zijn met de versoepelde modellen van de kapitaalmarktunie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Bazelse raamwerk heeft als doel om financiële instellingen veiliger en weerbaarder te maken, om risico’s daadwerkelijk te kunnen ondervangen. Deze regels zijn complementair aan de doelen van de kapitaalmarktunie, aangezien ze bijdragen aan een stabiele omgeving waarin de markt voor financiering tot verdere ontwikkeling kan komen.
De groei van het aantal mensen met problematische schulden |
|
Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur over mensen die als gevolg van schulden in vakantieparken verblijven?1
Wonen is een primaire levensbehoefte. Huishoudens die behoefte hebben aan een woning zouden deze moeten kunnen vinden, ook als er sprake is van schuldenproblematiek.
Hoe verklaart u dat het overgrote deel van de circa 1,7 miljoen huishoudens met problematische schulden niet wordt bereikt door de hulpverlening? Wat gaat u hieraan doen?
Volgens het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers dat in opdracht van mij is uitgevoerd2 zien mensen schuldhulpverlening vaak als laatste redmiddel voor de allerergste gevallen (waartoe de meesten zichzelf niet rekenen). Ook is er sprake van schaamte. Mensen melden zich daardoor niet snel, terwijl zij gemakkelijker geholpen kunnen worden als het water hen nog niet aan de lippen staat. Daarom is het van groot belang dat gemeenten toegankelijke en laagdrempelige schuldhulpverlening bieden. Samen met betrokken partijen heeft het kabinet naar aanleiding van de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening diverse maatregelen genomen ter verbetering van de schuldhulpverlening, waaronder de toegang. Voor deze maatregelen is € 7,5 miljoen vrijgemaakt, die onder meer wordt ingezet voor professionalisering en ondersteuning bij vroegsignalering. Mijn brief aan uw Kamer van juni dit jaar3 gaat hier nader op in.
Daarnaast ondersteun ik in het kader van de subsidieregeling armoede en schulden een project van de GGD West Brabant dat zich richt op het versterken van de aanpak van armoede en schulden bij gezinnen woonachtig op campings. Maatschappelijke organisaties, gemeenten en bewoners werken hieraan mee. De kennis en ervaring die hiermee wordt opgedaan zal landelijk beschikbaar komen.
Erkent u dat problemen verergeren als mensen met problematische schulden geen postadres hebben? Bent u bereid de mogelijkheden om een postadres aan te vragen te vereenvoudigen?
Het hebben van een briefadres is nodig om rekeningen, aanmaningen en officiële correspondentie te kunnen ontvangen. Als dat niet mogelijk is kan dat tot gevolg hebben dat schulden oplopen. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om kwetsbare groepen zonder woonadres in te schrijven op een briefadres. Dat geldt ook voor mensen met schulden. De Circulaire BRP en briefadres van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van november 2016 behandelt de verschillende aspecten die hieraan verbonden zijn, zoals binnengemeentelijke samenwerking4.
Deelt u de mening dat de overheid als schuldeiser vorderingen of boetes onverantwoord hoog kan laten oplopen? Bent u bereid dit aan te pakken?
Schuldeisers, zowel overheidsschuldeisers als (private) schuldeisers dienen zich behoorlijk te gedragen. Zij moeten waar mogelijk rekening houden met de mogelijkheden en omstandigheden van iemand met schulden. De overheid houdt zich als schuldeiser uiteraard aan de voor haar geldende regels over de incassokosten. Deze regels staan in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK) en het Besluit buitengerechtelijke kosten (Bgk). Het BIK is van toepassing indien via civielrechtelijke weg wordt ingevorderd en het Bgk indien via bestuursrechtelijke weg wordt ingevorderd. Uit een evaluatie van de geldschuldentitel van de Algemene wet bestuursrecht (bijlage bij Kamerstuk II, 2013–2014, 29 279, nr. 194) kwam naar voren dat het Bgk in de praktijk als ingewikkeld werd ervaren en dat daardoor bedragen aan buitengerechtelijke kosten in rekening werden gebracht die niet in verhouding staan tot de daadwerkelijk gemaakte kosten en de hoogte van de oorspronkelijke geldschuld. Naar aanleiding hiervan wordt het Bgk binnenkort gewijzigd. De nieuwe normering sluit aan bij de al bestaande normering in het BIK.
Hiernaast kan worden gewezen op de Handreiking behoorlijke en effectieve invordering van geldschulden, die is ontwikkeld door de Werkgroep Handreiking bestuursrechtelijke geldschulden en met ondersteuning van het programma Passend contact met de overheid (PCMO) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze handreiking geeft bestuursorganen praktische handvatten voor een effectieve en klantvriendelijke manier van innen en invorderen, zonder veel bijkomende kosten. Voorts wijs ik op de Rijksincassovisie5. Deze visie moet leiden tot een betere bescherming van de beslagvrije voet van schuldenaren, moet het onnodig oplopen van schulden voorkomen en moet leiden tot een besparing op de bijkomende kosten verbonden aan de inning van vorderingen. De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en (de verbreding van) het beslagregister dragen in hoge mate bij aan de operationalisering van de Rijksincassovisie.
Houdt de overheid zich als schuldeiser aan de Wet normering incassokosten? Zo niet, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de burgemeester van Putten, die stelt dat oplossingen (mede) vanuit de landelijke overheid moeten komen? Zo ja, wat gaat u doen?
Het beleid van het kabinet is erop gericht dat iemand met schulden in ieder geval over een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet – het bedrag dat hij nodig heeft om in zijn basale levensonderhoud (waaronder woonruimte) te kunnen voorzien – moet kunnen blijven beschikken. Het hebben van schulden zou geen belemmering moeten vormen voor het vinden van woonruimte en het voldoen aan verplichtingen voortvloeiend uit bijvoorbeeld een huurcontract.
In dat kader zijn er in de afgelopen kabinetsperiode verschillende stappen gezet om deze beslagvrije voet beter te borgen, zoals het beslagregister voor gerechtsdeurwaarders, de wet tot vereenvoudiging van de beslagvrije voet en is steeds benadrukt dat zeker overheidspartijen de beslagvrije voet dienen te respecteren. Daarnaast hebben gemeenten in het kader van de uitvoering van de schuldhulpverlening sinds april 2017 de mogelijkheid gekregen om bij de rechtbank een breed moratorium aan te vragen. Ook heeft het kabinet vanaf 2015 structureel 100 miljoen euro per jaar beschikbaar gesteld voor het tegengaan voor armoede- en schuldenproblematiek en in aanvulling daarop vanaf 2017 structureel 100 miljoen euro extra vrijgemaakt om te bevorderen dat alle kinderen in Nederland kansrijk kunnen opgroeien.
De APA-ATR-praktijk |
|
Renske Leijten , Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Raakt de anti-ontgaansrichtlijn de informeel kapitaalpraktijk en/of de afgifte van informeel kapitaalrulings op enigerlei wijze? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De richtlijnen tegen belastingontwijking (Anti Tax Avoidance Directive, ATAD11 en ATAD22) hebben geen directe impact op het arm’s length-beginsel en dus ook niet op de informeel kapitaal doctrine zoals dit geldt op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad3 die mede is gebaseerd op dit arm’s length-beginsel. Door de maatregelen op het gebied van informatie-uitwisseling, waaronder het uitwisselen van informatie over rulings, wordt niet de doctrine zelf veranderd, maar wordt wel het risico op belastingontwijking middels informeel kapitaalstructuren kleiner. Belastingdiensten in betrokken landen kunnen immers over voldoende informatie beschikken die zij nodig hebben om belasting te heffen over de inkomsten die toerekenbaar zijn aan die landen.
Hoe controleert de Belastingdienst of de voorwaarden die aan het afgeven van de ruling worden gesteld, door de belastingplichtige worden nageleefd?
In zijn algemeenheid geldt dat het toezicht door de Belastingdienst op verschillende manieren plaatsvindt. De controle aanpak van de Belastingdienst is beschreven in de notitie Controleaanpak Belastingdienst.29 De afgifte van APA’s en ATR’s en het toezicht op lopende APA’s en ATR’s is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de bevoegde lokale inspecteurs en het APA/ATR-team. De Belastingdienst hanteert hierbij een risicogerichte toezichtstrategie. Bij het toezicht op verrekenprijsproblematiek (APA’s) speelt bovendien de coördinatiegroep verrekenprijzen (CGVP) een coördinerende rol. De CGVP begeleidt onderzoeken naar verrekenprijzen bij ondernemingen en geeft bindende adviezen ter zake van verrekenprijzen aan de bevoegde inspecteur. Om het toezicht op dienstverleningslichamen en de daaraan gestelde substance eisen te intensiveren heeft het kabinet in 2013 besloten extra capaciteit ter beschikking te stellen. Daarnaast is in 2015 besloten om extra specialisten in te zetten om te toetsen of de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de zekerheid vooraf zich nog steeds voordoen. Indien dat niet het geval blijkt te zijn, vervalt de APA of ATR of wordt deze aangepast. 30
Zijn er meer structuren dan alleen de cv-/bv-structuur waarin hybride entiteiten een rol spelen? Zo ja, welke?
Een hybride entiteit is een rechtsvorm die in het ene land als transparant wordt gezien en in het andere land als niet-transparant. De kaders waarbinnen wordt getoetst of een samenwerkingsverband dan wel een rechtsvorm voor de Nederlandse belastingheffing als een transparant of als een niet-transparant lichaam moet worden aangemerkt zijn neergelegd in beleidsbesluiten.18 Daarbij kan in meerdere situaties een hybride entiteit een rol spelen. Ik ben niet in staat om een totaaloverzicht te geven van situaties waarin een hybride entiteit een rol speelt.
In dit kader merk ik op dat ATAD219 maatregelen voorschrijft die mismatches met hybride entiteiten neutraliseren door aftrek van een vergoeding te weigeren als er in een ander land geen heffing tegenover staat dan wel door vergoedingen waarvoor elders een aftrek heeft plaatsgevonden in de heffing te betrekken. ATAD2 dient kort gezegd uiterlijk per 31 december 2019 in nationale wetgeving te zijn geïmplementeerd. Er wordt beoogd om hiervoor in de eerste helft van 2018 een conceptwetsvoorstel ter internetconsultatie aan te bieden. Invoering van dat wetsvoorstel is voorzien per 1 januari 2020.
Onder welke omstandigheden wordt gesproken van een zwaan-kleef-aan-effect? In hoeveel gevallen van financierings- en royalty-activiteiten heeft zich dit effect voorgedaan?
Van een zwaan-kleef-aan-effect is sprake indien een buitenlandse investeerder een vennootschap in Nederland opricht met beperkte activiteiten en op het moment dat de buitenlandse investeerder besluit tot een uitbreiding van activiteiten waarmee werkgelegenheid is gemoeid, men vanwege het feit dat men al een vennootschap in Nederland heeft, voor Nederland kiest. Het aantal situaties waarin dit het geval is geweest, is niet geregistreerd.
Navraag bij de NFIA leert dat in zijn algemeenheid allerlei gevallen bekend zijn waarin in eerste instantie beperkte aanwezigheid in Nederland fors is gegroeid en die eerste stap een positieve invloed lijkt te hebben gehad op de beslissingen voor uitbreiding daarna.
Op pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» staat dat «als sprake is van versluiering van de herkomst van goederen in verband met een internationale boycot» er geen zekerheid vooraf wordt gegeven; gebeurt dit wel als de herkomst wordt versluierd en er geen sprake is van een internationale boycot? Zo ja, waarom?
Op pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» worden het niet presenteren van de feitelijke leverancier, het ontgaan van handelsbelemmeringen, het verminderen van valutarisico of het ontgaan van valutabepalingen als redenen genoemd om tot herfacturering over te gaan. Op basis van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht wordt geen zekerheid vooraf gegeven indien sprake is van versluiering in het kader van een internationale boycot omdat in dat geval sprake is van strijd met de goede trouw. Er wordt wel zekerheid vooraf gegeven indien herfacturering plaatsvindt om commerciële redenen, bijvoorbeeld omdat bepaalde vergunningen binnen een concern centraal geregistreerd zijn op naam van een Nederlandse entiteit of omdat sprake is van een historie met een voormalige commerciële functie in Nederland, waarbij het commercieel niet wenselijk is om de verzender van de facturen te wijzigen nadat de commerciële activiteiten in Nederland zijn gewijzigd. De antwoorden op de Kamervragen en de beschrijving in de «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» notitie zijn daarmee in lijn met elkaar.
Wordt in het geval van een informeel kapitaalruling de Belastingdienst in het andere land actief op de hoogte gesteld van (de grootte van) het informeel kapitaalelement? Zo ja, sinds wanneer en door wie? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van grensoverschrijdende transacties tussen verbonden partijen bestaat binnen de OESO-lidstaten overeenstemming omtrent het zogenoemde arm’s length-beginsel, zoals dat is opgenomen in artikel 9 van het OESO-modelverdrag. In het OESO-commentaar op artikel 9 van het OESO-modelverdrag en de Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen) wordt het arm’s length-beginsel van een nadere invulling voorzien. Het arm’s length-beginsel is in Nederland gecodificeerd in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Het is ook in andere OESO-landen gebruikelijk om de winst vast te stellen in lijn met deze richtlijnen van de OESO.
Het in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van informeel kapitaal is niet in de fiscale rechtstelsels van alle OESO-lidstaten te vinden. Het is in die fiscale stelsels daardoor niet een automatisch gevolg om de fiscale winst op een lager bedrag vast te stellen dan de commerciële winst bij transacties die niet in lijn zijn met het arm’s length-beginsel en er sprake is van informeel kapitaal. Binnen het BEPS-Project van de OESO is dan ook geconstateerd dat bij informeel kapitaal situaties de voornaamste zorg eruit bestaat dat andere landen te weinig informatie hebben. Daarom is in OESO-verband besloten dat zowel informatie wordt uitgewisseld in informeel kapitaalsituaties waarbij er een APA afgegeven is als in situaties waarin geen APA is afgegeven. Er zitten kleine verschillen tussen de uitwisseling van informatie over rulings in EU-verband en in OESO-verband, die hieronder worden beschreven.
De informatie-uitwisseling over rulings in OESO-verband is opgestart in het voorjaar van 2016. De IT-infrastructuur voor de automatische EU-uitwisseling is bijna gereed. De eerste uitwisseling binnen de EU zal in het najaar van 2017 plaatsvinden.
Informatie over alle rulings worden in het kader van de EU-uitwisseling in een centrale database opgeslagen. Informatie over alle rulings in deze database is toegankelijk voor Belastingdiensten van alle Europese lidstaten. In de in de database opgenomen informatie komt naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element.
In het kader van de OESO-uitwisseling moet informatie over APA’s worden uitgewisseld met belastingdiensten van alle landen waar zich verbonden lichamen bevinden waarmee de belastingplichtige handelt en de transacties met die lichamen worden bestreken door de APA. Hieronder valt ook het land waar de vennootschap is gevestigd waarmee de onzakelijke transactie is overeengekomen. Daarnaast wordt informatie over deze APA’s uitgewisseld met het land waarin de directe aandeelhouder en de uiteindelijke moedermaatschappij van het concern zich bevinden. Voor bestaande APA’s geldt dat het startpunt voor deze informatie-uitwisseling de informatie is die beschikbaar is in de dossiers. Sinds de wijziging van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is het vereist dat belastingplichtigen alle gegevens van de betrokken vennootschappen aanleveren bij het indienen van een nieuw verzoek.14 Op basis van die gegevens vindt voor nieuwe APA’s de gegevensuitwisseling in OESO-verband plaats. In de uitgewisselde informatie komt naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element.
In de APA zelf worden de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de overeenkomst beschreven. Daaruit kan worden afgeleid in welk land de vennootschap is gevestigd waarmee de onzakelijke transactie is uitgevoerd. Bovendien komt in de tekst van de APA duidelijk naar voren volgens welke systematiek het informeel kapitaal deel in een concrete situatie uit de commerciële winst in de jaren waarvoor de APA geldt wordt gesepareerd.
Heeft het actief delen van informeel kapitaalaspecten geleid tot een daling van het aantal aangevraagde en toegewezen informeel kapitaalrulings?
De automatische uitwisseling van informatie over informeel kapitaalsituaties (rulings en niet-rulings) is in OESO-verband op 1 april 2016 gestart. Daarvóór werd in alle APA’s standaard opgenomen dat de belastingplichtige de buitenlandse belastingautoriteiten desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven van de activiteiten en de fiscale behandeling daarvan in Nederland. Daarnaast kon het buitenland altijd de Nederlandse Belastingdienst verzoeken om informatie. Deze voorwaarde wordt nog steeds in de APA opgenomen en het op verzoek opvragen van nadere informatie door het buitenland kan nog steeds. Bij het registeren van aangevraagde en toegewezen APA’s werd het aantal aangevraagde en toegewezen rulings met een informeel kapitaalelement nog niet systematisch bijgehouden. Er zijn derhalve geen gegevens voorhanden op basis waarvan bepaald kan worden of er een daling te zien is in het aantal informeel kapitaalrulings. Overigens kan ik melden dat op basis van ervaring vanuit het APA-/ATR-team jaarlijks een zeer beperkt percentage van de afgegeven APA’s ziet op informeel kapitaal rulings. Vanaf 1 juli 2017 wordt expliciet bijgehouden hoeveel informeel kapitaalrulings er worden gesloten. In de Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst in het voorjaar van 2018 zal ik daarover rapporteren.
Zijn informeel kapitaalrulings waarbij de voorwaarde dat de andere Belastingdienst er actief van op de hoogte moet worden gesteld niet is nageleefd, rechtsgeldig? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de bijlage bij mijn brief van 23 mei 20174 zijn twee voorbeeld APA’s opgenomen over de arm’s length-beloning van Nederlandse activiteiten waarbij een informeel kapitaal element wordt geconstateerd. Hieruit blijkt dat bij deze APA’s een kritische veronderstelling wordt opgenomen dat belastingplichtige desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven aan de buitenlandse belastingdienst van de activiteiten en de fiscale behandeling daarvan in Nederland. Zoals ook blijkt uit de voorbeeld APA’s eindigt een APA als de belastingplichtige niet aan deze kritische veronderstelling heeft voldaan.
Deze kritische veronderstelling houdt niet in dat een belastingplichtige uit eigen beweging in alle gevallen de buitenlandse belastingautoriteiten moet informeren of had moeten informeren. Buitenlandse belastingdiensten worden nu op de hoogte gesteld als gevolg van de informatie-uitwisseling over informeel kapitaalsituaties, zowel in gevallen met als zonder ruling. Op deze manier worden andere belastingdiensten in alle situaties actief geïnformeerd als er in Nederland sprake is van informeel kapitaal. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vraag 6 en 14.
Waarom is in 1995 de schorsing van de informeel kapitaalpraktijk opgeheven?1 Kunt u ons in dit kader deelgenoot maken van de analyse die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit om deze praktijk eind jaren 80 naar aanleiding van de zogenoemde kostenarresten te schorsen? Kunt u verder aangeven waarom u in 1995 op deze analyse bent teruggekomen?
In de brief van 17 februari 1995 zijn de hoofdlijnen van het toenmalige rulingbeleid geschetst.6 In het daaropvolgende Algemeen Overleg uitte uw Kamer brede steun voor de notitie over het rulingbeleid.7 Hierbij kwam ook de hervatting van de afgifte van informeel kapitaal rulings aan de orde. Gelet ook op de uitspraken van de Hoge Raad van 8 juli 1986 (BNB 1986/293 t/m 297) werd nader overwogen of dergelijke rulings nog onder dezelfde voorwaarden afgegeven kunnen worden. Deze nadere overweging heeft er toe geleid dat de afgifte van rulings mocht worden hervat in lijn met het arrest van 1978.8 Hierbij is destijds aan de Kamer aangegeven dat, nadat het beleid was gecentraliseerd, de afgifte van informeel kapitaalrulings kon worden hervat. Ook is de eerder ontstane twijfel weggenomen door latere jurisprudentie. Uit latere jurisprudentie volgt dat de hierboven genoemde uitspraken van de Hoge Raad geen materiële impact hebben op grensoverschrijdende informeel kapitaal situaties binnen concernverhoudingen.9
In de periode waarin er geen informeel kapitaalrulings zijn afgegeven bleef overigens de informeel kapitaaldoctrine onverminderd toepasbaar, omdat deze onderdeel uitmaakt van het Nederlandse fiscale systeem.
Hoe oordeelt u over de structuur waarin bv niet-verschuldigde royalty’s toch in mindering op de winst mag brengen? Acht u deze structuur gewenst? Wordt deze structuur geraakt door de anti-ontgaansrichtlijn? Hoe luidt uw antwoord als deze infokapstructuur wordt aangepast in die zin dat in plaats van een CV een met een CV vergelijkbare rechtsvorm van een derde staat (hiermee wordt gedoeld op een staat die geen lid is van de EU) wordt gebruikt die door de betreffende derde staat en de VS als niet-transparant en door Nederland als transparant wordt aangemerkt? Kunt u uw antwoorden toelichten?2
Op basis van het arm’s length-beginsel dient in Nederland een zakelijke beloning voor de uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa in de heffing te worden betrokken. Als een Nederlandse vennootschap louter op basis van aandeelhoudersmotieven een voordeel ontvangt, dus zonder enige of tegen een onzakelijk lage tegenprestatie, en zowel de verstrekker als de ontvanger van het voordeel zich hiervan bewust zijn, dan dient volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (sinds 195711) dit onzakelijke element geëlimineerd te worden bij het vaststellen van de fiscale winst in Nederland. Dit kan ook het geval zijn indien een licentieovereenkomst op grond van aandeelhoudersmotieven niet onder zakelijke voorwaarden (voorwaarden zoals tussen niet gelieerde partijen tot stand zouden komen) tot stand is gekomen, bijvoorbeeld omdat er geen zakelijke royalty wordt betaald. Ik herhaal hier dat weliswaar de aftrek wordt toegepast, maar dat de belastingplichtige hiervan desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven aan de buitenlandse belastingdienst en dat er informatie over informeel kapitaalsituaties (met en zonder ruling) wordt uitgewisseld tussen belastingdiensten.
De uitwerking van het arm’s length-beginsel is niet afhankelijk van de kwalificatie van een rechtsvorm. Voor de impact van de Europese richtlijnen op de informeel kapitaaldoctrine verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1. De vraag lijkt voorts betrekking te hebben op structuren met hybride entiteiten. Daarop ziet ATAD2. De precieze gevolgen van ATAD 2 voor individuele structuren zijn afhankelijk van de inbedding en implementatie van de richtlijn in de nationale wetgeving. Dit is complex en wordt momenteel bestudeerd. ATAD2 dient kort gezegd uiterlijk per 31 december 2019 in nationale wetgeving te zijn geïmplementeerd. Er wordt beoogd om hiervoor in de eerste helft van 2018 een conceptwetsvoorstel ter internetconsultatie aan te bieden. Invoering van dat wetsvoorstel is voorzien per 1 januari 2020.
Hoeveel modelteksten van APA’s en ATR’s bestaan er? (APA: advanced price ruling, ATR: advanced text ruling) Zijn/worden deze allemaal met de Kamer gedeeld?
Als bijlage bij mijn brief van 2 februari 2015 heb ik uw Kamer een aantal voorbeeldteksten gestuurd om uw Kamer inzicht te geven in de aard van APA’s en ATR’s. Daarnaast heb ik om uw Kamer verder inzicht te geven in de vorm van de door het APA-/ATR-team meest afgegeven APA’s en ATR’s, als bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 een aantal exemplarische APA’s en ATR’s opgenomen. Alle APA’s en ATR’s kennen dezelfde opbouw en bevatten vergelijkbare kritische veronderstellingen. Een onderscheidend aantal modelteksten bestaat dus niet.
De exemplarische APA’s en ATR’s zijn gebaseerd op fictieve feiten en omstandigheden. Omdat een daadwerkelijke APA of ATR altijd maatwerk is en afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, is iedere APA en ATR uniek. Daarbij kan het zo zijn dat, afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, extra kritische veronderstellingen worden opgenomen.
Is het gebruikelijk dat in informeel kapitaalsituaties de bovenkant van de range als grens wordt genomen en niet de mediaan? Is dit in overeenstemming met de Nederlandse en OESO-verrekenprijsregels? Wat is uw oordeel over het voorstel aan het APA/ATR-overleg om met betrekking tot afspraken waarin overwinst is gekapitaliseerd halverwege de actuals en de prognoses te vergelijken en indien deze te veel afwijken voor de resterende periode geen infokap meer in aanmerking te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zoals ook in de OESO-richtlijnen wordt vermeld, is het bepalen van verrekenprijzen geen exacte wetenschap. De verrekenprijzen die binnen een concern worden gehanteerd, worden vergeleken met verrekenprijzen welke worden gehanteerd bij vergelijkbare transacties tussen onafhankelijke derden. Dit zal veelal leiden tot een bandbreedte van waarden waarbinnen de te hanteren arm’s length verrekenprijs zich kan bevinden. Iedere waarneming binnen deze bandbreedte is at arm’s length. Bij informeel kapitaalsituaties is sprake van onzakelijk handelen. De gehanteerde verrekenprijzen vallen dus buiten de bandbreedte. In informeel kapitaalsituaties wordt dan de bovenkant van de bandbreedte gehanteerd voor de arm’s length beloning voor de Nederlandse partij.
In het memo waar in de vraag naar wordt verwezen, wordt er informeel kapitaal geconstateerd omdat belastingplichtige om niet de beschikking heeft gekregen over een volledig operationeel dealernetwerk voor de verkoop van goederen of diensten in een groot aantal landen. Bij de overdracht van dergelijke rechten kan het moeilijk zijn om op het moment van de overdracht de waarde daarvan vast te stellen, omdat onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. Het ligt dan ook voor de hand om na verloop van tijd te beoordelen of de prognoses waarop de waardering op het moment van overdracht zijn gebaseerd uiteindelijk realistisch zijn gebleken. In de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen wordt voor deze gevallen opgemerkt dat indien onafhankelijke partijen in vergelijkbare omstandigheden een prijsaanpassingsclausule hanteren, belastingdiensten ook een prijsaanpassingsclausule mogen hanteren. Ook de Nederlandse belastingdienst zal onder omstandigheden het standpunt innemen dat een prijsaanpassingsclausule moet worden gehanteerd. De door de Belastingdienst gehanteerde uitgangspunten bij een arm’s length-prijsbepaling wanneer de waardering van een activum op het tijdstip van de transactie hoogst onzeker is, worden nader beschreven in het verrekenprijsbesluit.13
Kunt u de alternatieven noemen waarin Nederland nog steeds een belangrijke rol speelt, waaronder de open-cv of het vervangen van de cv door een offshore vennootschap met een zeer laag (...) tarief? In hoeverre vallen deze structuren onder de anti-ontgaansrichtlijn?4
In de in de vraag aangehaalde passage wordt de vormgeving van een principaalstructuur van een (Europees) hoofdkantoor in Nederland behandeld. Een principaalstructuur kan mede worden vormgegeven in combinatie met een hybride CV boven Nederland. Zoals beschreven in de update van de notitie verschijningsvormen, die ik heb gevoegd bij mijn brief van 23 mei 2017, kan een principaalstructuur ook worden vormgegeven met een buitenlands laagbelast lichaam. Hierbij is geen sprake van een hybride entiteit. De structuur wordt daardoor niet geraakt door de hybridemismatchmaatregelen uit ATAD2.
In plaats daarvan wordt de buitenlandse laagbelaste entiteit, die de betalingen van de principaal ontvangt, mogelijk als CFC aangemerkt in het land van de (in)directe aandeelhouders van de laagbelaste entiteit, waardoor de CFC-maatregel, die eveneens onderdeel is van het BEPS-project en ATAD1, van toepassing kan zijn. Jurisdicties met een nultarief of zonder vennootschapsbelasting zijn bovendien onderwerp in de gesprekken die momenteel in EU-verband plaatsvinden over de zwarte lijst en de mogelijk tegenmaatregelen. Nederland draagt op constructieve wijze bij aan deze gesprekken.
Kunt u uitleggen in hoeverre het in OESO-verband gebruikelijk is om winst eenzijdig naar beneden bij te stellen? Wordt in een informeel kapitaalruling altijd vastgelegd welke tot het concern behorende vennootschap de onzakelijk beloonde prestatie heeft verricht? Komen de standaardformulieren over rulings die worden uitgewisseld altijd terecht bij de Belastingdienst van het land waarin die vennootschap is gevestigd?
Zie antwoord vraag 6.
In antwoord op eerdere vragen5 geeft u aan dat u «geen redenen hebt om aan te nemen dat facturering plaatsvindt met het hoofdmotief om informatie buiten het zicht van de buitenlandse belastingdienst te houden»; kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» waar staat dat herfacturering ook plaatsvindt om de herkomst van goederen te versluieren?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het antwoord geweest op de vraag van de directeur internationale fiscale zaken of een APA kan worden verkregen waarin uitsluitend de in Nederland te belasten winst is neergelegd waardoor het door Nederland accepteren van infokap versluierd wordt?6 Indien de vraag bevestigend is beantwoord; gebeurt dit heden ten dage nog steeds? Als dat het geval is, hoe verhoudt de observatie uit het memo van 20 oktober 2004 dat ook als de APA wordt uitgewisseld het andere land het infokapelement vermoedelijk niet zal zien, zich tot de opmerking op blz. 18 van de beantwoording van vragen over de APA/ATR praktijk dat een mismatch kan worden opgelost door actieve uitwisseling van informatie over APA’s?
De opmerking dat het voor het andere land niet meteen duidelijk hoeft te zijn dat sprake is van informeel kapitaal elementen is achterhaald als gevolg van de nieuwe internationale regels omtrent informatie-uitwisseling. In de uitgewisselde informatie over rulings komt in de beschrijving van de inhoud van de ruling naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element. Hiermee is het dus voor het andere land duidelijk dat sprake is van informeel kapitaal. Deze werkwijze is in het voorjaar van 2017 verder verduidelijkt door voor APA’s met een informeel kapitaal een aparte rubricering in het voor de uitwisseling gehanteerde standaardformulier te gebruiken. Deze code heeft de naam «downward adjustment ruling».
Omdat in een APA zelf zekerheid vooraf wordt gegeven over de vaststelling van een zakelijke beloning van de in Nederland uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa, wordt in de regel in een APA met informeel kapitaal elementen het bedrag van de informeel kapitaalstorting niet expliciet genoemd. Uit de tekst van de APA komt duidelijk naar voren conform welke systematiek het informeel kapitaal deel in een concrete situatie uit de commerciële winst in de jaren waarvoor de APA geldt wordt gesepareerd. De bewoordingen verschillen indien sprake is van informeel kapitaal in de kostensfeer of in de vermogenssfeer. In de bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 is voor beide situaties een exemplarische voorbeeld gevoegd.
In het zesde bij het Besluit op uw WOB-verzoek inzake CV-BV-structuren en informeel kapitaalrulings van 27 maart 2017 behorende document wordt een achttal vragen opgeworpen; kunt u deze vragen beantwoorden?
De vragen waarnaar hier wordt verwezen gaan over uitvoeringsaspecten van informeel kapitaalrulings. Zoals ook blijkt uit de «beschrijving stand van zaken APA-/ATR-praktijk 2017» die is gevoegd als bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 vindt over dit soort aspecten een nadere technische duiding plaats door de Belastingdienst in samenspraak met het Ministerie van Financien. De vragen zijn aanleiding geweest tot een bredere discussie over de afgifte van rulings in informeel kapitaalsituaties. Daarbij is de belangrijkste conclusie geweest dat de afgifte van APA’s op basis van het in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van informeel kapitaal kon worden voortgezet. Een andere conclusie uit de discussie is dat de antwoorden op de in het document voorgelegde vragen sterk afhankelijk zijn van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval en niet in algemene bewoordingen zijn te ondervangen. Wel is vastgesteld dat de omvang in relatieve of absolute zin van het informeel kapitaalelement geen rol speelt. Ook is destijds de impact van de op handen zijnde informatie-uitwisseling aan de orde gekomen. De verwachting werd uitgesproken dat de toegenomen transparantie een forse impact zou hebben op het aantal verzoeken voor informeel kapitaalrulings. Inmiddels is de uitwisseling van informatie over informeel kapitaalsituaties – zowel met als zonder ruling – in volle gang.
Met betrekking tot de inbreng van marktrechten wordt aan de deelnemers van het maatwerkoverleg voorgesteld om te werken met prijsaanpassingsclausules.7 Wat is uw oordeel over dit voorstel? Maakt het in dit kader uit of het marktrecht voor bepaalde tijd (van bijvoorbeeld 10 jaar) of onbepaalde tijd wordt ingebracht?
Bij de overdracht van immateriële activa kan het moeilijk zijn om op het moment van overdracht van dat activum de waarde vast te stellen omdat onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. Dit kan daarbij gelden zowel voor gebruiksrechten waarbij het gebruiksrecht ziet op een eeuwigdurende periode of slechts op een bepaalde tijdsduur (bijvoorbeeld 10 jaar). Bij de Belastingdienst bestaat grote terughoudendheid ten aanzien van het tijdelijk ter beschikking stellen van waardevolle immateriële activa, omdat vooralsnog niet is gebleken dat dit in derdenverhoudingen in vergelijkbare situaties voorkomt.
Afgezien van het voorgaande geldt dat onzekerheid in waardering kleiner zal zijn als de tijdsduur korter is. In de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen wordt voor deze gevallen opgemerkt dat indien onafhankelijke partijen in vergelijkbare omstandigheden een prijsaanpassingsclausule hanteren, belastingdiensten ook een prijsaanpassingsclausule mogen hanteren. Ook de Nederlandse belastingdienst zal onder omstandigheden het standpunt innemen dat een prijsaanpassingsclausule moet worden gehanteerd. Dit is nader uitgewerkt in het verrekenprijsbesluit.32
Wat is uw oordeel over het voorstel aan de deelnemers van het maatwerkoverleg om geen zekerheid vooraf te geven over de structuur waarin niet de BV maar de CV de principaalfunctie vervult?8
In zijn algemeenheid geldt dat het ondernemingen vrij staat om eigen keuzes te maken over de structuur en de vestigingsplaats van zijn activiteiten. Bij de beoordeling of door de Belastingdienst zekerheid vooraf kan worden gegeven moet wel worden vastgesteld dat de feiten en omstandigheden van het specifieke geval aansluiten bij het verzoek om zekerheid vooraf. Indien dat niet het geval is of daarover gerede twijfel bestaat, wordt geen zekerheid vooraf gegeven. Deze afweging heeft geleid tot het niet geven van zekerheid vooraf in de situatie waarin de substance in de CV niet voldoende is om de functie van principaal uit te oefenen.
Wordt met het onshore brengen van immateriële activa gedoeld op het als (informeel) kapitaal inbrengen van de immateriële activa door de CV in de BV eventueel in combinatie met gebruik van de innovatiebox?9
Met het onshore brengen van immateriële activa wordt gedoeld op elke vorm van overdracht van immateriële activa aan een in Nederland gevestigde vennootschap. Bij een dergelijk «onshoren» zal niet zomaar van de innovatiebox gebruik kunnen worden gemaakt. De desbetreffende immateriële activa zullen immers doorgaans in voornoemd geval tot stand zijn gebracht door een andere belastingplichtige. Toepassing van de innovatiebox komt slechts aan de orde als immateriële activa worden voortgebracht door de belastingplichtige zelf. Hiervan is ook sprake als een on shore gebracht activum door de belastingplichtige is doorontwikkeld en daarbij een nieuw zelfstandig activum ontstaat. Bovendien moet de belastingplichtige voor toepassing van de innovatiebox ten aanzien van een immaterieel activum altijd in het bezit zijn van een S&O-verklaring.
Uit het rapport van de onderzoeksgroep (bijlage 4 bij de brief van 23 mei 2017 over de APA/ATR-praktijk)10 blijkt dat bijvoorbeeld informeel kapitaalrulings voor schaalvoordelen bij de centralisatie van de inkoopfunctie of voor (bepaalde) rentemarges niet geaccepteerd worden omdat deze niet kenbaar zijn voor andere landen; ligt dit anders bij moeilijk te identificeren en te kwantificeren elementen als merknamen, bedrijfsmodellen en technologierechten en dergelijke? Zo ja waarom? Kan worden aangegeven onder welke omstandigheden ten aanzien van een inkoopfunctie die wordt verricht door een lichaam dat is onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting wel een informeel kapitaalruling kan worden verstrekt?
Bij het centraliseren van de inkoopactiviteiten kan het voorkomen dat een concern als gevolg van het toegenomen inkoopvolume hogere kortingen dan voorheen weet te realiseren. Dit extra voordeel is in de regel niet toe te rekenen aan het inkoopkantoor. Zoals ook is verwoord in het verrekenprijsbesluit17 dient een dergelijk voordeel in principe toegerekend te worden aan de onderdelen van het concern die door hun gezamenlijke inkoopvolumes het inkoopkantoor in staat stellen dergelijke (extra) kortingen te realiseren. Als dergelijke kortingen niet worden meegenomen in de prijs die het centrale (Nederlandse) inkoopkantoor doorberekent aan de gelieerde buitenlandse groepsmaatschappijen kan het zijn dat informeel kapitaal moet worden geconstateerd. De afgesproken voorwaarden tussen gelieerde maatschappijen wijken in een dergelijk geval af van het arm’s length-beginsel. De hierboven genoemde kortingen als gevolg van de verhoogde volumes zijn in de regel als zodanig lastig te herkennen door een buitenlandse belastingdienst. Hierbij wijkt deze situatie af van bijvoorbeeld het zonder vergoeding gebruik mogen maken van een merkrecht of technologierechten.
Inmiddels is ook deze situatie als gevolg van de toegenomen uitwisseling van informatie achterhaald. Het risico van een gebrek aan inzicht bij de betrokken landen is hiermee danig verminderd. Informeel kapitaalsituaties worden (met of zonder ruling) uitgewisseld. Hiermee hebben buitenlandse belastingdiensten alle middelen in handen om te heffen over de winsten die op basis van het arm’s length-beginsel aan dat land kunnen worden toegerekend.
Op blz. 20 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt de vraag opgeworpen of de wijze waarop de technisch aanmerkelijk belangregeling is ingevuld, leidt tot een toepassing daarvan in de juiste situaties;11 kunt u deze vraag beantwoorden? Kunt u aangeven waarom deze regeling zoals aangegeven op blz. 20 van de notitie niet in alle gevallen voorkomt dat dividenden over Nederland lopen?
De buitenlands aanmerkelijkbelangregeling is opgenomen in artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. Deze regeling is een antimisbruikbepaling waarvan een preventieve werking uitgaat. Als gevolg van de implementatie van de algemene antimisbruikbepaling uit de Moeder-dochterrichtlijn, is de buitenlands aanmerkelijkbelangregeling aangescherpt met ingang van 1 januari 2016. Wat bedoeld is in de notitie is dat de vraag gesteld kan worden of de in dat kader gestelde eisen aan tussenhoudsters voldoende zijn om alle gevallen van misbruik te voorkomen. In het op internet geconsulteerde wetsvoorstel Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling wordt voorgesteld om de substance-eisen aan buitenlandse tussenhoudsters verder aan te scherpen.
Met deze voorgestelde aanpassing, maar zeker ook met de implementatie van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, onder andere via ratificatie van het MLI, kunnen kunstmatige situaties worden bestreden. Hiermee wordt het minder aantrekkelijk om vanwege voornamelijk fiscale redenen dividenden over Nederland te laten lopen.
Op blz. 22/23 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt ten aanzien van hybride financieringsvormen opgemerkt dat een enkele belastingplichtige in 2015 contracten kunstmatig aanpaste om de nieuwe regelgeving te ontlopen;12 kunt u deze ontwijkingsmogelijkheid beschrijven?
Vanaf 1 januari 2016 is in artikel 13, lid 17 van de Wet Vpb 1969 een bepaling opgenomen die ervoor zorgt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op vergoedingen van of betalingen door een dochtermaatschappij die in het andere land in aftrek kunnen worden gebracht. Deze bepaling bestrijdt daarmee de fiscale gevolgen van financieringsvormen die in twee landen verschillend worden gekwalificeerd (eigen vermogen versus vreemd vermogen).
In onderhavig geval was de deelnemingsvrijstelling tot 1 januari 2016 van toepassing op inkomsten die samenhingen met een financieringsvorm die naar Nederlandse maatstaven als eigen vermogen moest worden gekwalificeerd, maar in het andere land als vreemd vermogen. In het andere land kon derhalve een aftrek in aanmerking worden genomen voor de vergoeding op deze financieringsvorm. Vanaf 1 januari 2016 werd de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing op genoemd instrument. Namens de belastingplichtige werd een verzoek voor zekerheid vooraf over de gevolgen van deze wetswijziging ingediend, waarbij de lopende contracten werden aangepast en het rentepercentage naar beneden werd gebracht, zonder dat daar een (niet fiscale) aanleiding voor was. Er is geen ATR afgegeven naar aanleiding van dit verzoek.
Op blz. 36 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt met betrekking tot financierings- en royalty-activiteiten opgemerkt dat als uitgangspunt een pragmatische grens van minimaal 5 fte moet worden gehanteerd;13 kunt u aangeven waar deze 5 fte-eis op is gebaseerd? Kunt u aangeven of deze eis alleen wordt gebruikt ten aanzien van dienstverleningslichamen en als dat zo is, waarom dat het geval is?
In het dienstverleningslichamenbesluit23 is opgenomen dat informatie over een APA met een dienstverleningslichaam wordt uitgewisseld met de buitenlandse belastingdienst als het concern waartoe het dienstverleningslichaam behoort, in Nederland niet meer activiteiten ontplooit dan de minimum vereisten voor substance in Nederland en hiertoe geen uitbreidingsplannen heeft. Het begrip «meer activiteiten dan de minimum vereisten voor substance» is geen wettelijk begrip. Dit begrip is destijds nader ingevuld als 5 FTE. Deze nadere technische duiding was gebaseerd op ervaringen in de praktijk en betrof een pragmatische grens. Deze grens werd destijds alleen gehanteerd bij APA’s voor dienstverleningslichamen, omdat Nederland destijds als eerste startte met het spontaan uitwisselen van informatie over rulings. Automatische uitwisseling van informatie over andere APA’s op basis van deze 5 FTE grens was toen nog niet aan de orde.
Inmiddels is het besluit op dit punt achterhaald: informatie over alle APA’s en andere grensoverschrijdende rulings worden uitgewisseld, ongeacht of het dienstverleningslichaam boven of onder de 5 FTE drempel uitkomt.
Op blz. 37 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt de vraag opgeworpen of Nederland met de substance-eisen waaraan een dienstverleningslichaam moet voldoen de lat hoog genoeg legt14; kunt u deze vraag beantwoorden?
De in de vraag aangehaalde passsage verwijst naar een in de APA/ATR-notitie opgeworpen vraag die de huidige maatschappelijke discussie weergeeft over de eisen die worden gesteld aan dienstverleningslichamen. In mijn brief van 8 november 201627 heb ik daarover aangegeven dat het internationaal gecoördineerde beleid gericht is op het beter in staat stellen van de bronlanden om te beoordelen of sprake is van misbruik in plaats van het verder aanscherpen van de substance-eisen die gesteld worden aan dienstverleningslichamen. De bestrijding van verdragsmisbruik is in eerste instantie immers een aangelegenheid voor het bronland. Dat is ook de achterliggende gedachte bij de grote stappen die in internationaal verband zijn gezet op het gebied van verdragsmisbruik en transparantie.
Onder welke voorwaarden kunnen afspraken worden gemaakt over zogenoemde BV1-BV2 structuren? Kunt u aangeven waarom deze structuur niet wordt beschreven in de APA/ATR notitie die op 23 mei 2017 is gepubliceerd?15
Bij BV1-BV2-structuren gaat het om de situatie waarbij BV1 vreemd vermogen aantrekt en dit vermogen vervolgens als kapitaal stort op aandelen BV2 waarmee zij een fiscale eenheid vormt. BV2 leent dit vermogen op haar beurt weer uit aan een buitenlandse groepsmaatschappij. Omdat BV1 en BV2 een fiscale eenheid vormen is er vanuit Nederlands perspectief sprake van het in- en uitlenen van gelden. In het land waarin de buitenlandse vennootschap aan wie de lening is verstrekt is gevestigd, is de rente aftrekbaar. Hierbij is sprake van financieringsactiviteiten, zoals beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. Een BV1-BV2 structuur betreft als zodanig dus geen verschijningsvorm waarop (separaat) zekerheid vooraf wordt gevraagd, maar kan onderdeel van een structuur zijn waarvoor zekerheid vooraf wordt gevraagd op andere onderwerpen.
Allereerst merk ik op dat een verzoek om zekerheid vooraf over een structuur met een zogenoemde BV1-BV2 component moet voldoen aan alle voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in het APA- respectievelijk ATR-besluit. Tevens zal bij deze verzoeken nog nadrukkelijker worden getoetst of er sprake is van fiscale grensverkenning. In deze situaties speelt goede trouw een belangrijke rol. Immers voorkomen moet worden dat in het land waar de rentebetalende vennootschap is gevestigd de indruk ontstaat dat wordt betaald aan een vennootschap met veel eigen vermogen (BV2) terwijl er in Nederland door de werking van de fiscale eenheid in feite sprake is van het in- en uitlenen van gelden.
Over een structuur met een BV1-BV2 component wordt in lijn met het BV1-/BV2-besluit25 daarom geen zekerheid vooraf gegeven, tenzij er geen sprake is van strijd met de goede trouw die Nederland jegens haar verdragspartners is verschuldigd. Er is alleen sprake van een dergelijke uitzonderingsgrond in die gevallen waar er relevante additionele substance zit in de uitlenende Nederlandse vennootschap («BV 2»), als bronbelasting geen rol speelt, als de Nederlandse vennootschappen de gelden in- en uitlenen aan vennootschappen die gevestigd zijn in hetzelfde land of als belastingplichtige bewijs kan overleggen dat de belastingdienst van het bronland geen probleem heeft met de structuur.
Zijn er nog andere structuren waarover APA’s en ATR’s worden afgegeven die niet in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 zijn beschreven?16 Zo ja, welke?
In de praktijk wordt een veelvoud van namen gehanteerd voor de verschijningsvormen zoals beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. De meest voorkomende verschijningsvormen worden uitgebreid beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. Omdat een daadwerkelijke APA of ATR altijd maatwerk is en afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, is iedere APA en ATR uniek. Dit betreffen echter variaties op de verschijningsvormen zoals beschreven in de notitie. Daarmee geeft de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 een compleet beeld van het speelveld waarover APA’s en ATR’s worden afgegeven.
Het APA-/ATR-team geeft zekerheid vooraf over de in het APA- respectievelijk ATR-besluit opgesomde onderwerpen.37 38 Een APA geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en dienstverlening) tussen gelieerde lichamen of verhoudingen tussen onderdelen van eenzelfde lichaam. Een ATR geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties in een internationale context. De gevallen waarin sprake is van een ATR zijn opgesomd in paragraaf 3 van het ATR-besluit.
Het bericht “World Bank must stop encouraging harmful tax competition” |
|
Renske Leijten |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «World Bank must stop encouraging harmful tax competition»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Wereldbank met dit rapport de «Washington consensus» eens te meer bevestigt? Zo ja, bent u bereid om deze ideologische vooringenomenheid te agenderen voor de eerstvolgende Wereldbankbijeenkomst, gezien uw eerdere uitspraak dat «professor Stiglitz rightly points out that the ruthless market ideology of the Washington Consensus has been discredited»?2
Het kabinet deelt deze opvatting niet. Het jaarlijks door de Wereldbank uitgebrachte Doing Business-rapport meet hoofdzakelijk de mate waarin regelgeving in landen het midden- en kleinbedrijf aldaar in staat stelt of juist ervan weerhoudt om te ondernemen. Door de regelgeving in landen internationaal te vergelijken probeert de Wereldbank landen te stimuleren om regelgeving zo simpel, efficiënt en toegankelijk mogelijk te houden.
Simpele, efficiënte en toegankelijke regelgeving zorgt ervoor dat het midden- en kleinbedrijf meer tijd kan stoppen in innovatie en het verder laten groeien van ondernemingen. Het maakt het voor nieuwe ondernemers makkelijker om toe te treden tot de markt en op gelijke voet te concurreren. Daarmee wordt bevorderd dat iedere ondernemer, ongeacht inkomensniveau, kan participeren in de economie en draagt het rapport bij aan het tegengaan van armoede en ongelijkheid.
Kunt u uw reactie geven op de volgende aanbevelingen en bevindingen uit het rapport: 1) aanmoediging van belastingverlaging; 2) het hoger doen lijken van de belastingdruk voor overheden door toevoeging van gegevens die daar niet thuishoren, en 3) een positieve waardering geven aan de verlaging van vennootschapsbelasting en een negatieve waardering aan nieuwe belastingmaatregelen?3
Eén van de 11 indicatoren waar de Wereldbank zich in het Doing Business-rapport op richt is belastingbetaling. Hierbij kijkt de Wereldbank zowel naar de belastingdruk als naar de administratieve lasten die het midden- en kleinbedrijf ondervindt bij het betalen van belastingen, het doen van belastingaangifte en het terugvragen van BTW.
Het Doing Business-rapport kijkt bij de indicator belastingheffing onder meer naar de totale belastingdruk op het midden- en kleinbedrijf. Vanuit de gedachte dat hoge belastingheffing economische activiteit afremt en een prikkel kan vormen voor belastingontduiking wordt hierbij een positieve waardering gegeven aan een lagere belastingdruk. Om te voorkomen dat landen die ervoor kiezen om ongebruikelijk lage belastingniveaus te hanteren worden bevoordeeld, is een drempelwaarde in de beoordeling ingebouwd. Deze drempelwaarde is op het 15e percentiel geplaatst van de spreiding van de totale belastingdruk in alle beoordeelde landen. Alle landen onder deze drempelwaarde krijgen dezelfde score toegewezen, waardoor een eventuele prikkel tot een wedloop onder landen, als die al zou uitgaan van deze rapportage, wordt weggenomen.
Bij het in kaart brengen van de belastingdruk voor het midden- en kleinbedrijf kijkt het Doing Business-rapport naar alle belastingen en verplichte bijdragen die het midden- en kleinbedrijf moet afdragen, inclusief sociale uitkeringen en belasting op arbeid. Het Doing Business-rapport neemt hierbij het perspectief van de ondernemer. De door het Doing Business-rapport gehanteerde definities van belastingdruk en geobserveerde belastingdruk verschillen hierdoor van definities die overheden hanteren.
Naast de totale belastingdruk zijn er nog drie andere componenten die meegenomen worden in de beoordeling van het Doing Business-rapport: hoe frequent een ondernemer belasting moet betalen; hoeveel tijd het kost om de belastingbetaling in orde te maken; en hoeveel tijd het kost om belastingaangifte te doen en belastingteruggave te vragen.
Landen moeten in het bepalen van hun belastingniveaus een balans vinden tussen enerzijds het genereren van publieke inkomsten en anderzijds het mogelijk afremmen van economische activiteit of het aanzetten tot belastingontduiking en informaliteit. Hoewel het vaststellen van de belastingdruk aan de overheden van landen zelf is, kunnen beleidsmakers de internationale Doing Business-vergelijking van de Wereldbank gebruiken om te beoordelen of zij al dan niet uit de pas lopen. Het kabinet beschouwt het aanzetten tot een wedloop tussen landen op het verlagen van belastingtarieven als ongewenst. De wijze waarop de Wereldbank de belastingdruk meeneemt in het Doing Business-rapport moedigt hier volgens het kabinet niet toe aan.
Erkent u dat de Wereldbank middels zijn aanbevelingen op deze manier een wedloop op belastingtarieven tussen landen stimuleert? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat de Wereldbank wetenschappelijk onderzoek van de OESO en het IMF, waaruit blijkt dat er geen overtuigend bewijs is gevonden dat lagere vennootschapsbelasting of andere fiscale douceurtjes een positief effect hebben op buitenlandse investeringen, genegeerd heeft?4
De methodologie van het Doing Business-rapport is niet ontworpen met als doel om een relatie vast te stellen tussen de scores van landen op de belastingbetalingindicator in het rapport en de instroom van buitenlandse investeringen. De methodologie van het rapport is gebaseerd op case studies die kijken naar de impact van regelgeving in landen op het binnenlandse midden- en kleinbedrijf. Het Doing Business-rapport is daarom minder relevant voor grote, in het buitenland gevestigde ondernemingen.
Het kabinet acht internationale belastingontwijking ongewenst en de strijd ertegen op internationaal gebied van groot belang. Om die reden heeft Nederland zich steeds nadrukkelijk gecommitteerd aan het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) project van de OESO en is onder het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie een richtlijn tegen belastingontwijking aangenomen (ATAD1), die later is aangevuld met additionele regels tegen hybride mismatches met derde landen (ATAD2). Ook is recent een conceptwetsvoorstel tot stand gekomen met maatregelen tegen oneigenlijk gebruik en misbruik bij houdstercoöperaties in internationale structuren. Verder heeft Nederland op 7 juni 2017 het multilaterale instrument (MLI) ondertekend, waarmee misbruik van belastingverdragen wordt aangepakt.
Onderschrijft u de onderzoeksconclusie van de OESO en het IMF, en zo ja, welke gevolgen heeft dit voor uw plannen om belastingontwijking via Nederland te bestrijden?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe oordeelt u over de trend dat er steeds meer landen zijn die leningen van de Wereldbank en advies over private sector ontwikkeling afan?
Het kabinet deelt deze observatie niet. De Wereldbank heeft in de begrotingsjaren (lopend van 1 juli t/m 30 juni) 2015 t/m 2017 respectievelijk 42.5, 45.9 en 42.1 miljard dollar aan financiering toegekend voor ontwikkelingsprojecten en -programma’s in lage- en middeninkomenslanden. De International Finance Corporation (IFC), het private sectorloket van de Wereldbankgroep, heeft in die jaren respectievelijk 17.7, 18.9 en 19.3 miljard dollar geïnvesteerd in de private sector in ontwikkelingslanden. De omvang van de verstrekte financiering wordt beperkt door de financiële omvang van de Wereldbank. Er is geen sprake van een gebrek aan vraag naar financiering onder ontvangende landen van de Wereldbank. Ook is er geen sprake van een kleiner wordende groep ontvangende landen, omdat andere landen Wereldbankfinanciering zouden afslaan.
In lijn met de gemaakte afspraken tijdens de Financing for Development-conferentie in Addis Ababa in 2015 intensiveert de Wereldbank haar activiteiten op het gebied van private sectorontwikkeling. Zo heeft de Wereldbank onlangs een nieuwe stapsgewijze benadering geïntroduceerd, de zogenaamde Cascade, om bij elk ontwikkelingsproject na te gaan of een duurzame oplossing voor financiering mogelijk is door de private sector te betrekken. Waar dit niet mogelijk is kan de Bank beleidsadvisering verstrekken of risico-instrumenten inzetten. Schaarse publieke financiering wordt op deze manier ingezet bij projecten waarvoor geen duurzame private oplossing voorhanden is en waar dit het meest noodzakelijk is. De Wereldbank zal binnenkort een pilot van deze nieuwe inzet starten in een groep van negen landen5, met name voor projecten in de infrastructuursector.
Deelt u de mening dat de Wereldbank het VN-leiderschap om belastingontwijking op mondiaal niveau tegen te gaan zou moeten ondersteunen? Zo ja, bent u bereid zich daarvoor in te spannen?5
Het BEPS-project van de OESO/G20 heeft aangetoond dat het ontwikkelen en coördineren van internationaal belastingbeleid en het opstellen van modelteksten voor belastingverdragen bij de OESO in goede handen is. Dat wil niet zeggen dat hierbij geen rol is weggelegd voor de VN. Het kabinet hecht waarde aan een goede werkverdeling tussen internationale organisaties en coördinatiemechanismen, omdat overlap in de werkzaamheden om belastingontwijking op mondiaal niveau tegen te gaan niet effectief is. De samenwerking rondom internationale belastingheffing is geborgd in het in 2016 door de OESO, IMF, VN en de Wereldbank in het leven geroepen Platform for Collaboration on Tax. Nederland zal waar mogelijk het werk blijven ondersteunen van het VN Committee of Experts gericht op internationale samenwerking op het gebied van belastingen. Dat de bijdrage van Nederland daaraan op prijs wordt gesteld blijkt uit het feit dat voor de komende vier jaar de door de Nederlandse regering genomineerde vertegenwoordiger is benoemd in het Committee of Experts.
Het kabinet is van mening dat de wijze waarop de Wereldbank in het Doing Business-rapport de belastingdruk voor het midden- en kleinbedrijf in kaart brengt ondernemers niet aanmoedigt tot belastingontwijking. De indicator voor de belastingdruk op het midden- en kleinbedrijf moet niet verward worden met de algemene koers van de Bank ten aanzien van het mobiliseren van lokale middelen in ontwikkelingslanden. Deze is gericht op het ondersteunen van landen bij het verbreden en verdiepen van hun lokale basis voor belastingheffing. Daarmee speelt de Wereldbank een belangrijke rol bij het realiseren van de doelstelling voor het verhogen van de belastinginkomsten in ontwikkelingslanden, zoals afgesproken in het kader van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (waarbij een totale belastingopbrengsten/BBP-ratio van boven de 15% wordt nagestreefd). Zo ambieert de Bank om de komende drie jaar ten minste een derde van de armste klantlanden van de Bank, met name fragiele staten, te ondersteunen bij het vergroten van hun belastingopbrengsten/BBP-ratio. De Wereldbank draagt ook bij aan het vergroten van internationale belastingtransparantie en het tegengaan van illegale geldstromen en witwaspraktijken, onder andere via capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden. Deze activiteiten zijn in lijn met de afspraken die binnen de OESO en de EU worden gemaakt om belastingontwijking tegen te gaan.
Hoe verhoudt de koers van de Wereldbank zich tot het feit dat er steeds meer informatie uitlekt over het mondiale netwerk dat belastingontwijking faciliteert, en de plannen van de OESO en de EU om belastingontwijking tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de bovenstaande kritiek op de koers van de Wereldbank aan te kaarten bij de Nederlandse bewindvoerder bij de Wereldbank, Frank Heemskerk, en met hem te bespreken hoe Nederland de koers van de Wereldbank op bovengenoemde punten kan beïnvloeden?
Het kabinet staat in contact met de Nederlandse bewindvoerder bij de Wereldbank over hoe Nederland het beleid van de Wereldbank kan beïnvloeden in overeenstemming met de Nederlandse beleidsvoorkeuren. Het kabinet steunt de inzet van de Wereldbank om landen te ondersteunen bij het ontwikkelen van hun belastingheffing en bij het tegengaan van belastingontwijking, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9. Hierbij ziet het kabinet erop toe dat de verschillende onderdelen van het beleid van de Wereldbank, waaronder de Doing Business-rapportage, consistent zijn met elkaar en het algemene beleid van zowel de Wereldbank als Nederland gericht op armoedebestrijding en het bevorderen van duurzame, inclusieve groei.
Het bericht “AFM waarschuwt voor cryptocurrencies als bitcoins en ethers” |
|
Renske Leijten , Maarten Hijink |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) over de «cryptokoorts»?1 2
Ja.
Deelt u de mening van de AFM dat de ontwikkelingen rond virtuele munten vergelijkbaar zijn met de internetzeepbel? Wat zouden de gevolgen zijn in Nederland van een eventuele crash, en in hoeverre wordt daarop geanticipeerd door de Nederlandsche Bank (DNB) en de AFM?3 4
De huidige ontwikkeling van virtuele valuta wordt gekenmerkt door een combinatie van snel stijgende koersen en het verschijnen van relatief veel nieuwe virtuele munten. Deze combinatie van kenmerken deed zich ook voor t.a.v. internetbedrijven ten tijde van de internetzeepbel.
De huidige populariteit van bitcoins kan gedeeltelijk worden verklaard door de huidige lage-rente-omgeving en de daarmee samenhangende «search for yield» onder spaarders en beleggers.
Er bestaan op dit moment meer dan duizend verschillende virtuele valuta5 en wekelijks komen er meerdere bij6. De recente flinke koersstijgingen van bijvoorbeeld Bitcoin7 en Ether8 trekken speculanten aan die hierin investeren in de verwachting dat koersen zullen blijven stijgen. Door toenemende investeringen blijft de koers stijgen, wat nieuwe geïnteresseerden trekt die voor een verdere stijging van de vraag en daarmee de koers leiden. De koersen van virtuele valuta kunnen even snel dalen als stijgen, vanwege het feit dat er aan de prijs van virtuele valuta niet of nauwelijks reële variabelen ten grondslag liggen.
Vanwege de anonimiteit van virtuele valuta is het onmogelijk om exact te bepalen hoeveel transacties er in Nederland plaats vinden met virtuele valuta. Het wereldwijde gebruik van virtuele valuta is kleinschalig.9 Omdat virtuele valuta niet of nauwelijks zijn gekoppeld aan de reële economie bestaan er geen of zeer beperkte spillover effecten. Dit is ook door de president van de Europese Centrale Bank (ECB), dhr. Draghi, op 17 juli 2017 gesteld in zijn brief aan het Europees parlement.10 Een potentiële crash van virtuele valuta vormt op dit moment derhalve geen systeemrisico in Nederland. De maatschappelijke gevolgen van een eventuele crash van één of meerdere virtuele valuta zullen in Nederland beperkt zijn. De recente sterke koersdaling van Bitcoin en Ether in juni 2017, waarbij beide virtuele valuta in enkele dagen 20% minder waard werden, had dan ook geen gevolgen voor de reguliere geldmarkten. De gevolgen van een forse koersdaling zullen wel voelbaar zijn voor houders van virtuele valuta, aangezien zij de waarde van hun inleg in de desbetreffende valuta zullen zien dalen.
Bent u het met de AFM eens dat het de vraag is of beleggers in voldoende mate op de hoogte zijn van het product waarin ze investeren, en van de daaraan verbonden risico’s? Zo ja, wiens verantwoordelijkheid is het volgens u om beleggers voldoende te informeren over de risico’s, en ziet u daarbij een rol weggelegd voor financiële instellingen of de overheid?5
Zoals ik in Kamerbrieven heb aangegeven is de aankoop van virtuele valuta een investering waar risico’s aan kleven.12 De verantwoordelijkheid voor het aankopen en het gebruiken van virtuele valuta ligt in beginsel bij de houder van virtuele valuta zelf. Er is voor beleggers adequate informatie te vinden over de risico’s die het aanhouden van virtuele valuta met zich meebrengt. De toezichthouders AFM en DNB communiceren hier regelmatig over via diverse kanalen richting potentiële investeerders en financiële instellingen. Zo heeft DNB reeds in december 2013 gewaarschuwd voor mogelijke risico’s voor investeerders in bitcoins.13 Hierbij is de hoge volatiliteit van bitcoins benadrukt en het feit dat DNB geen toezicht houdt op (de markt in) virtuele valuta. In juni 2014 heeft DNB financiële instellingen gewaarschuwd voor integriteitsrisico’s rondom virtuele valuta in verband met de anonimiteit en traceerbaarheid.14 De toezichthouders hebben consumenten gewaarschuwd voor de risico’s van virtuele valuta, zoals het feit dat op het aanhouden van virtuele valuta het bancaire depositogarantiestelsel niet van toepassing is, en het ontbreken van een centrale uitgever van virtuele valuta om aan te spreken in het geval van misstanden en de volatiele koers.15 Ook Europese en buitenlandse toezichthouders waarschuwen voor de risico’s die aan virtuele valuta kleven. Zo heeft de Europese Bankautoriteit (EBA) in 2014 een lijst gepubliceerd met 70 mogelijke risico’s die virtuele valuta met zich meebrengen.16
Klopt het dat de bitcoin onder geen enkel garantiestelsel of toezicht staat? Zijn er virtuele munten waarbij dit wel het geval is? In hoeverre ervaart u dit als probleem?
Virtuele valuta, waaronder de bitcoin, vallen niet onder een depositogarantiestelsel noch onder de reikwijdte van financiële toezichtwetgeving. Op dit moment zie ik daartoe ook geen aanleiding gezien de beperkte omvang van de markt in virtuele valuta, anders dan toezicht op het gebruik van virtuele valuta in het kader van witwaspraktijken en terrorismefinanciering.
Met betrekking tot toezicht op het gebruik van virtuele valuta in het kader van witwaspraktijken en terrorismefinanciering zullen in de toekomst mogelijk platforms voor het omwisselen en zogenaamde custodian wallet providers17 onder de verplichtingen van de vierde anti-witwasrichtlijn vallen en uit dien hoofde onder toezicht komen te staan. Daartoe heeft de Europese Commissie in juli 2016 een richtlijnvoorstel gepresenteerd.18 Dit richtlijnvoorstel, dat strekt tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn, zou ertoe leiden dat deze platforms en custodian wallet providers verplicht worden om cliëntenonderzoek te verrichten en om ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). Omdat aan virtuele valuta een hoog integriteitrisico is verbonden, is het kabinet in beginsel een voorstander van dit voorstel.19
Overigens staat de uitgifte van virtuele valuta – via een zogenaamde Initial Coin Offering (ICO) – momenteel in de belangstelling van (inter)nationale toezichthouders.20 De discussie hierover wordt door mij en toezichthouders AFM en DNB met belangstelling gevolgd. Vanwege het grensoverschrijdende karakter van virtuele valuta is het wenselijk om in Europees verband hier aandacht aan te besteden. De AFM heeft dit onderwerp dan ook bij de Europese Effectenmarkttoezichthouder ESMA geagendeerd. Ten aanzien van de situatie in Nederland geldt dat wanneer de aangeboden virtuele valuta kunnen worden gekwalificeerd als een effect in de zin van de Wft, deze onder het effectentoezicht vallen. Daarmee zouden onder meer het aanbieden, bemiddelen en verhandelen van dergelijke virtuele valuta binnen het effectenrecht vallen. Het is afhankelijk van de omstandigheden en de specifieke kenmerken van een ICO wanneer hiervan sprake is. Afhankelijk van de ontwikkelingen sluit de AFM niet uit dat zij ook op nationaal niveau met een kwalificatie komt van ICO’s naar Nederlands recht, waarbij zij meer duiding kan geven onder welke omstandigheden de Wet op het Financieel Toezicht (Wft) van toepassing kan zijn.
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheid om de bitcoin, bijvoorbeeld in de hoedanigheid van rekeneenheid, onder de Wet financieel toezicht (Wft) te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een schatting geven van de totale hoeveelheid geld die met de bitcoin gemoeid is?
Het schatten van de totale hoeveelheid geld die met de bitcoin gemoeid is, of met andere virtuele valuta, is lastig vanwege de hoge waardefluctuatie. Op het moment van schrijven bestaan er wereldwijd ongeveer 16,5 miljoen bitcoins.21 De totale marktwaarde van de bitcoin fluctueerde in de afgelopen 12 maanden tussen € 8,5 miljard en € 72 miljard.22 De totale waarde van alle virtuele valuta bij elkaar wordt op het moment van schrijven geschat op ongeveer € 160 miljard, maar dit hangt sterk af van de huidige koers en verdere waardeontwikkeling van de verschillende virtuele valuta.23 Ter vergelijking, de totale waarde van alle EUR transacties is in de Europese Unie is meer dan 275.000 miljard.24
Is er zicht op de schaal van witwaspraktijen, transacties op de zwarte markt, belastingontwijking of illegale praktijken die via de bitcoin en andere virtuele munten binnen Nederland en in Europees verband plaatshebben? Zo nee, bent u bereid om inspanningen te plegen om deze praktijken in kaart te brengen?
Voor Nederland verwijs ik in de eerste plaats naar het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit 2017–2021, dat in opdracht van het College van procureurs-generaal door de Nationale Politie is opgesteld en op 1 juni jl. aan uw Kamer is aangeboden.25 Hierin staat – kort gezegd – dat het gebruik van virtuele valuta onder meer bij witwasonderzoeken in toenemende mate wordt gesignaleerd. Het zijn vooral bitcoins die de afgelopen jaren in beslag zijn genomen. Daarnaast wordt momenteel door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum een National Risk Assessment (NRA) uitgevoerd om de risico’s op witwassen in Nederland in kaart te brengen. Deze NRA wordt naar verwachting dit jaar afgerond.
Voorts heeft de Europese Commissie op 26 juni jl. een rapport gepubliceerd met een analyse van de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme voor de interne markt van de Europese Unie en met betrekking tot grensoverschrijdende activiteiten.26 Ook de risico’s die aan virtuele valuta zijn verbonden, worden hierin omschreven. Daarbij wordt vermeld dat, hoewel de mate van anonimiteit die aan virtuele valuta verbonden is een hoger risico op witwassen met zich brengt, de technologie en expertise die nodig is om virtuele valuta te gebruiken het verhoogde risico op witwassen enigszins lijkt te matigen.
Wat is volgens u de verklaring van de populariteit van de bitcoin, en bij welke groepen is de bitcoin het meest populair? Welke onderzoeken zijn er gedaan naar deze vraagstukken?
Mij is geen onderzoek bekend waarbij het gebruik van bitcoin naar groepen geanalyseerd wordt. In algemene zin kan gesteld worden dat gebruikers van de bitcoin worden aangetrokken door het innovatieve karakter van de bitcoin en investeerders door de koersontwikkeling in de afgelopen jaren. De onderliggende blockchain-technologie van de bitcoin werkt als een zogenaamd decentraal systeem waarbij de deelnemers nieuwe bitcoins maken en de transacties valideren zonder dat er een centrale autoriteit is. Hierdoor zijn alle transacties zichtbaar terwijl deelnemers zo goed als anoniem zijn. Naast het gegeven dat deze anonimiteit ook criminele gebruikers aantrekt, biedt de toepassing van blockchain-technologie op meer terreinen innovatieve mogelijkheden dan enkel de toepassing zoals we bij bitcoin zien. Er worden bijvoorbeeld ook virtuele valuta aangeboden die kunnen worden ingeruild voor specifieke diensten van de aanbieder, zogenaamde utility coins. Andere redenen voor de populariteit – hoewel mogelijk niet allemaal van toepassing op Nederland – zouden de hoge kosten van de regulier (grensoverschrijdende) betaaldienstverlening of waardeverlies van de officiële valuta kunnen zijn.
Deelt u de mening dat indien er mondiaal gekozen zou worden voor een systeem van centrale bank-coins, commerciële banken in hun huidige vorm mogelijk overbodig zouden worden gemaakt?6
Als centrale banken op een bepaald moment zouden overgaan tot het uitgeven van giraal centralebankgeld dat voor het brede publiek toegankelijk is, betekent dit niet noodzakelijk dat commerciële banken overbodig worden. Hun intermediaire functie als doorgeleider van besparingen en kredietverlening binnen de economie blijft van groot belang voor de economie en ook hun geldscheppend vermogen hoeft daarmee niet te eindigen.
Kan de bitcoin gezien worden als een vorm van schuldenvrije gelduitgifte? Waarom wel/niet?
De bitcoin kan gezien worden als schuldenvrij aangezien er geen centrale uitgevende instelling is die een schuld aanvaardt. De bitcoin is overigens geen algemeen geaccepteerd of wettig betaalmiddel en daarmee geen geld in de algemeen aanvaarde definitie van dat begrip.
Kunt u ingaan op de mogelijkheid van een schuldenvrije virtuele euro?
Een schuldenvrije virtuele euro is niet mogelijk. Virtuele euro’s zouden net als bankbiljetten een schuld van de centrale bank vertegenwoordigen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de mogelijke voordelen van de invoering van een virtuele euro en de Kamer daarover te informeren?
Ik heb naar aanleiding van een motie in de Tweede Kamer28 de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) verzocht een advies uit te brengen over de werking van het geldstelsel inclusief alle vormen van geldschepping door banken, inclusief de rol van virtueel centrale bank geld, en hierbij in ieder geval de voor- en nadelen van alternatieve systemen van geldschepping te betrekken. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
De Europese Centrale Bank (ECB) is verantwoordelijk voor het uitgeven van de euro. Ik zal DNB vragen om mij op de hoogte te houden van de ontwikkeling van een virtuele euro en de Kamer informeren wanneer er relevante ontwikkelingen zijn.
Kunt u de Kamer informeren over de voorlopige resultaten van het onderzoek van DNB naar de mogelijkheden van blockchain technologie en de ontwikkeling van het prototype «DNBcoin»? Welke doelen beoogt dit onderzoek?7
DNB heeft in een gecontroleerd experiment twee versies van een zogenaamde DNBcoin ontwikkeld. Deze DNBcoin circuleert alleen binnen een testomgeving binnen DNB. De eerste versie van de DNBcoin is een kloon van de Bitcoin. Bij de tweede versie is het zogenaamde «minen» uitgeschakeld zodat alle coins vooraf gecreëerd worden. Het doel van deze experimenten is het doorgronden van de onderliggende blockchain-technologie. Door eigen hands-on experimenten uit te voeren, kan DNB beter begrip krijgen over wat de techniek te bieden heeft en welke voor- en nadelen ze oplevert. Voortbordurend op deze technologieën wordt door DNB gewerkt aan een prototype van een financiëlemarktinfrastructuur om te kunnen doorgronden of er daadwerkelijk voordelen bestaan aan het gebruik van de technologie waarop bitcoin is gebaseerd, de zogenaamde distributed ledger technology(DLT).
De bankenredding in Italië, waarbij Italië de regels voor de bankenunie aan zijn laars gelapt heeft |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de Italiaanse regering zondagavond 25 juni 2017 een decreet heeft uitgevaardigd om twee banken te redden, namelijk de «Banca popolare di Vicenza» en de «Veneto Banca»?1
Ik heb kennisgenomen van het feit dat de Italiaanse overheid afgelopen weekend een plan heeft ingediend bij de Europese Commissie. Dit plan voorziet in de liquidatie van Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca onder nationaal insolventierecht met steun door de Italiaanse overheid. Als onderdeel van dit plan worden sommige onderdelen verkocht aan een andere Italiaanse bank, Intesa Sanpaolo. Op zondag 25 juni jl. heeft de Commissie middels een persbericht laten weten goedkeuring te hebben verleend voor de steun ten behoeve van de liquidatie van deze banken.2
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er geen bail-in van enige betekenis plaatsvindt, omdat de senior bondholders 100% terugkrijgen en dat de junior bondholders 80% van hun geld terugkrijgen, terwijl de overnemende partij, Intesa, al verklaard heeft beschikbaar te zijn om dit aan te vullen tot 100%?2
De aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden hebben – zoals vereist door de staatssteunregels – volledig bijgedragen aan de kosten. Er is dus sprake van een bail-in tot en met junior. Naar onze informatie – die gebaseerd is op meest recente financiële verslaglegging van de twee banken (31 december 2016)4 – gaat het in totaal om zo’n € 4,0 mld aan aandelen en € 1,2 mld aan junior bonds, waarmee de verliezen worden opgevangen. Voor zover bekend vindt er geen bail-in van senior schulden plaats. De thans geldende staatssteunregels vereisen ook geen bail-in van senior schuld wanneer steun aan een bank wordt verleend. Ook de regels met betrekking tot de resolutie van een bank (i.e. de BRRD/SRM) vereisen niet dat senior schuldeisers altijd verliezen moeten absorberen.5
Uit het artikel waar het lid Omtzigt naar verwijst blijkt niet dat alle obligatiehouders hun geld terugkrijgen. Het artikel spreekt over de compensatie van een deel van de junior obligatiehouders, namelijk kleine (retail) investeerders. In het algemeen klopt het dat retail investeerders kunnen worden gecompenseerd in gevallen waar sprake is geweest van misleidende verkoop (misselling) van obligaties door banken. Een dergelijke compensatieregeling is eind 2015 ook toegepast bij vier andere kleine Italiaanse banken.6
Bent u ervan op de hoogte dat de markt er al lang rekening mee hield dat deze bondholders (junior en senior) veel van hun geld zouden verliezen en dat houders van deze bonds dus een wel heel positieve verrassing gehad hebben, die betaald is door de Italiaanse staat c.q. de Italiaanse belastingbetaler?3
Op de markten voor financiële instrumenten spelen dagelijks verschillende verwachtingen en sentimenten. Het is niet aan mij om daarover te speculeren.
Hoe kan het dat de Italiaanse staat garant staat voor slechte leningen en garant staat voor een aantal bondhouders, terwijl de afspraak in de bankenunie toch echt was dat er in voorkomende gevallen een bail-in zou plaatsvinden?
Op grond van de staatssteunregels kunnen lidstaten bij een faillissement liquidatiesteun verlenen.9 Doel van liquidatiesteun moet zijn dat een «exit» proces van niet-levensvatbare banken gecontroleerd verloopt, ter voorkoming van een ernstige verstoring in (een deel van) de economie van een lidstaat. Op grond van de bankenmededeling is bij liquidatiesteun in elk geval lastendeling (bail-in t/m junior) vereist.
Het persbericht van de Europese Commissie van zondag 25 juni jl. beschrijft de steunmaatregelen van de Italiaanse staat ten behoeve van de liquidatie van Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca.10 Het volledige besluit van de Commissie wordt op een later moment gepubliceerd.11 De liquidatiesteun bestaat volgens het persbericht uit financiële injecties van in totaal € 4,785 mld en garanties met een maximum van € 12 mld op de financiering die Intesa Sanpaolo verschaft voor de liquidatie van de banken. De financiële injecties en garanties van de Italiaanse overheid worden gedekt door senior vorderingen op de activa in de boedel van de te liquideren banken. Hierdoor vallen de netto kosten voor de Italiaanse staat volgens de Commissie naar verwachting een stuk lager uit dan de genoemde bedragen. De aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden van Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca, delen, conform de staatssteunregels, wel in de lasten (bail-in tot en met junior). Ook hebben Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca eerder dit jaar al steun ontvangen ten behoeve van hun liquiditeitspositie.12
Verder ben ik niet bekend met aanvullende steunmaatregelen, zoals een aanvullende afkoopsom voor medewerkers, bovenop de bedragen die ik hierboven heb genoemd. Wel heeft de Europese Commissie in haar persbericht opgemerkt dat de financiële injecties ook dienen voor de overdracht van personeel naar Intesa Sanpaulo.
Is het waar dat de Italiaanse staat:
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat er in al die maanden geen enkele private partij gevonden is om te investeren in deze twee banken, zodat aan de Europese voorwaarde van nieuw privaat geld niet voldaan is?
In 2016 is door het Atlante fonds13 zo’n € 3,5 mld geïnvesteerd in Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca. Het lijkt er op dat het Atlante fonds en andere private partijen geen interesse hadden om (opnieuw) in de banken te investeren. Volgens de Single Resolution Board(SRB) waren er ook geen alternatieve private oplossingen voor Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca.14 Het klopt dat in alle gevallen eerst gezocht moet worden naar private oplossingen voor eventuele tekorten. Dat is dus niet gelukt.
Op welke wijze was de Europese Centrale Bank betrokken bij de redding en heeft zij toestemming gegeven?
Op vrijdag 23 juni 2017 concludeerde de Europese Centrale Bank (ECB) dat Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca faalden of waarschijnlijk zouden falen («failing or likely to fail»).15 Volgens de ECB beschikten de banken over onvoldoende kapitaal en voldeden ze daardoor niet meer aan de eisen. De ECB heeft haar oordeel gecommuniceerd aan de resolutieautoriteit van Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca, de SRB. De SRB heeft op haar beurt geconcludeerd dat er geen alternatieve (private) oplossingen beschikbaar waren voor Banca Popolare di Vicenza en Veneto Banca. Daarmee waren de eerste twee criteria voor resolutie vervuld. Vervolgens heeft de SRB geoordeeld dat resolutie niet in het publiek belang was (het derde criterium).16 Volgens de SRB vervulden de banken geen kritieke functies en zou hun falen naar verwachting geen ongunstig effect hebben op de financiële stabiliteit.17 Doordat resolutie volgens de SRB niet in het publiek belang was, dienden beide banken te worden geliquideerd onder nationaal insolventierecht. Op zaterdag 24 juni jl. heeft de Italiaanse overheid haar plan voor steun ten behoeve van de liquidatie van de banken aan de Commissie gemeld. De Commissie heeft dit op zondag 25 juni jl. goedgekeurd. Het persbericht van de Commissie noemt als overweging van Italië om de steun te verlenen het voorkomen van een economische verstoring in de Veneto-regio. De Commissie heeft daarin geoordeeld dat de operatie voldoet aan de staatssteunregels, dat de resterende activiteiten worden geherstructureerd en verkleind, en dat dit mogelijke verstoringen in de Europese markt beperkt. Ook oordeelt de EC dat Intesa is geselecteerd na een open en transparant proces.
Op welke wijze was de Single Resolution Board betrokken en heeft zij toestemming gegeven voor deze redding?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u stap voor stap aangeven welke stappen gezet zijn in de afwikkeling/overname van de banken, wie daarvoor toestemming gaf en of de regels van de bankenunie gevolgd zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe beoordeelt u de gang van zaken? Houdt Italië zich aan de regels van de bankenunie?
De regels voor de bankenunie waar het lid Omtzigt naar verwijst zien op gemeenschappelijke regels voor en uitvoering van toezicht en resolutie, alsmede op gemeenschappelijke EU regels over kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Zowel de ECB als SRB hebben de relevante regels uit de BRRD en de SRM verordening toegepast. De ECB heeft op basis van die regels geconcludeerd dat de banken faalden of dreigden te falen en de SRB heeft vervolgens beoordeeld in hoeverre er private oplossingen beschikbaar waren en of resolutie in het publiek belang was. Omdat resolutie volgens de SRB niet in het publiek belang was, restte er voor beide banken op grond van de BRRD en de SRM verordening enkel liquidatie onder het nationale insolventierecht. De regels over de liquidatie van banken in insolventie zijn – met uitzondering van de regels over het verlenen van staatssteun bij liquidatie – niet geharmoniseerd. Dit bevestigd opnieuw dat het nodig is te kijken naar verder harmonisatie van nationale insolventiewetgeving.
Italië heeft in deze casus na goedkeuring van de Commissie – en nadat aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden in de lasten hebben gedeeld – staatssteun verleend. In dat kader heeft Italië ervoor gekozen om depositohouders te beschermen, zonder dat senior schuldeisers een bijdrage hebben moeten leveren. Het is onduidelijk of resolutie (indien de SRB hiertoe had besloten), voor de crediteuren van de banken tot een significant andere uitkomst zou hebben geleid. Zo is onduidelijk hoeveel een bail-in van senior bonds zou hebben opgeleverd.
Ondanks dat de regels in deze casus zijn gevolgd, vind ik het van belang dat de Europese Commissie uitleg geeft over haar overwegingen om goedkeuring te geven aan deze forse staatssteun. Daarvoor is het allereerst van belang om het volledige besluit van de Commissie af te wachten, waarin doorgaans wordt ingegaan op welke wijze de liquidatiekosten beperkt blijven tot het noodzakelijke minimum.
Wat mij betreft is voor de toekomst ook van belang dat banken meer dan nu beschikken over een substantiële laag relatief eenvoudig bail-inbaar vermogen, de zogenaamde Minimum Requirement for own funds and Eligible Liabilities (MREL). Daarmee zullen banken beter in staat zijn om verliezen op te vangen, en kunnen zij zo nodig ook relatief eenvoudig worden geherkapitaliseerd. Het Europese voorstel voor een crediteurenhiërarchie waarbij lidstaten in hun nationale wetgeving een nieuwe laag dienen te creëren tussen achtergestelde schulden (junior) en de reguliere concurrente vorderingen (senior) kan hier aan bijdragen. Deze nieuwe laag «niet-preferente senior» schuld kan in resolutie onderhevig zijn aan bail-in nadat kapitaalinstrumenten zijn afgeschreven of omgezet, maar zonder dat andere senior schulden, die soms moeilijk bail-inbaar zijn, geraakt moeten worden.18 Het Maltese voorzitterschap heeft over de crediteurenhiërarchie in juni een raadsakkoord bereikt en de onderhandelingen met het Europees parlement (EP) zullen worden gestart wanneer het EP daar klaar voor is.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden, zodat de antwoorden mogelijk betrokken kunnen worden bij een debat in de laatste week voor het aanstaande zomerreces?
Ja.
OneCoin en OneLife |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met OneLife?1
Ik heb kennis genomen van de inhoud van de website van OneLife.
Wat is OneLife en hoe werkt het?
Volgens de websites van OneLife en OneCoin2 is OneLife een netwerkorganisatie achter OneCoin. Men moet lid worden van OneLife en zogenaamde opleidingspakketten kopen alvorens men de mogelijkheid krijgt om aan OneCoin te komen. Bij het kopen van een opleidingspakket krijgt men volgens de website zogenaamde tokens, die dan weer ingezet kunnen worden om OneCoin te genereren (ook wel minen genoemd). De aanschafprijzen van de opleidingspakketten die door OneLife worden aangeboden, rangeren volgens de website tussen de € 110,– en € 27.500,–.
OneLife zegt een Multi-Level Marketing-systeem te zijn, met als doel een netwerk te creëren waarbinnen OneCoin verhandeld kan worden. OneLife hanteert naar eigen zeggen een bonussysteem in het geval een deelnemer een nieuw lid werft, c.q. wanneer een deelnemer een opleidingspakket verkoopt. Diegene die het nieuwe lid werft zou een percentage van de inleg van het nieuwe lid ontvangen.
Het is op dit moment niet mogelijk om direct OneCoin aan te schaffen of om de waarde in euro’s vast te stellen. Hierin verschilt OneCoin van bijvoorbeeld Bitcoin, Ethereum en Litecoin. OneCoin is op dit moment alleen verhandelbaar tussen leden van OneLife, aldus de websites van OneLife en OneCoin, en het platform waarop OneCoin omgewisseld kan worden in reguliere valuta (als euro’s) is op het moment van dit schrijven niet beschikbaar.3 Tevens is niet duidelijk of de blockchain achter OneCoin daadwerkelijk bestaat, aangezien het bronbestand van de blockchain achter OneCoin niet openbaar is, zoals wel het geval is bij Bitcoin4, Ethereum5 en Litecoin.6 De leden van OneLife hebben volgens de website van OneLife evenmin toegang tot de bronbestanden van de achterliggende blockchain.7
Op welke manier zijn OneLife en OneCoin met elkaar verbonden?
Zie antwoord vraag 2.
Is OneCoin een cryptocurrency? Welke regels gelden voor artificiële valuta? Is er sprake van een piramidespel?
Op basis van de beschikbare informatie over OneCoin, valt niet vast te stellen of er sprake is van een virtuele valuta. Virtuele valuta vallen niet onder de reikwijdte van de financiële toezichtwetgeving.8 De aankoop van virtuele valuta is wel een investering waar risico’s aan kleven. Ik wijs graag op de algemene waarschuwingen die de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) hebben gegeven over de risico’s van het investeren in virtuele valuta.9 10
In de toekomst worden platforms voor het omwisselen van virtuele valuta en zogenaamde «custodian wallet providers» mogelijk binnen de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn11 gebracht. De Europese Commissie heeft in juli 2016 een richtlijnvoorstel gepresenteerd dat strekt tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn en waarvan dit voorstel onderdeel uitmaakt.12 Dit zou ertoe leiden dat genoemde partijen verplicht zullen zijn onderzoek te verrichten naar hun cliënten en ze ongebruikelijke transacties zouden moeten melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). De onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel zijn nog gaande.
De beoordeling van de handelwijze en het verdienmodel van OneLife en OneCoin is aan de betrokken toezichthouders, de Nederlandse Kansspelautoriteit en de Autoriteit Consument en Markt (ACM), en aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk aan de rechter. Het is aan hen om te bepalen of er aanleiding is om nader onderzoek te doen naar de vraag of er sprake is van een piramidespel zoals bedoeld in de Wet op de Kansspelen, of andere feiten die niet in overeenstemming zijn met Nederlandse wet- en regelgeving.
Hoeveel deelnemers kent OneLife in Nederland? Hoeveel gebruikers van OneCoin zijn er in Nederland?
Ik beschik niet over deze informatie.
Bent u bekend met de vele strafrechtelijke onderzoeken tegen OneCoin, onder andere in Duitsland, Italië en India? Wordt er ook in Nederland onderzoek gedaan naar OneCoin?
Ik heb kennis genomen van de waarschuwingen van de Britse en de Belgische toezichthouders die de AFM op haar eigen website heeft gepubliceerd.13 Over eventuele lopende onderzoeken in Nederland worden geen mededelingen gedaan.
Wat doet u om piramidespelen in Nederland te voorkomen? Hoe wordt voorkomen dat enkelen stinkend rijk worden over de rug van naïve slachtoffers?
Hoewel de Wet op de kansspelen onvoorwaardelijk verbiedt gelegenheid te geven tot deelname aan piramidespelen, kan niet helemaal voorkomen worden dat piramidespelen worden aangeboden. Daarom is het belangrijk consumenten weerbaar te maken tegen piramidespelen en andere misleidende handelspraktijken. Daarbij zijn voorlichting en kennis belangrijke instrumenten. De ACM informeert consumenten via het informatieloket ConsuWijzer over hun rechten en plichten. Ook is het belangrijk dat piramidespelen en vergelijkbare misleidende handelspraktijken worden aangepakt. Mogelijkheden daarvoor zijn opgenomen in respectievelijk Artikel 1a van de Wet op de kansspelen en afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (betreffende oneerlijke handelspraktijken).
De resolutie van de Banco Popular Español |
|
Mark Harbers (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de overname van Banco Popular Español (BPE) door Banco Santander?
Ja.
Kunt u meer informatie verschaffen over de oorzaken en de aanleiding van deze overname?
Zoals in de oplegbrief beschreven werd Banco Popular Español door de ECB geacht te falen of waarschijnlijk te zullen falen («failing or likely to fail», FOLTF). Volgens de ECB was de liquiditeitspositie van Banco Popular Español zodanig verslechterd dat de bank in de nabije toekomst niet aan haar verplichtingen kon voldoen. In algemene zin kunnen dergelijke situaties zich voordoen indien sprake is van een val van vertrouwen in een bank, waardoor bijvoorbeeld deposito’s worden weggehaald en er onvoldoende mogelijkheden zijn om nieuwe liquiditeit te genereren.
Wat was de oorzaak van de slechte financiële positie van BPE?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe deze overname zich verhoudt tot de regels uit de Bank Resolution and Recovery Directive (BRRD) en de overige regels van de bankenunie? Is aan al deze regels voldaan bij deze overname?
Bij de gekozen oplossing voor Banco Popular Español is juist wel gebruik gemaakt van een bail in, bestaande uit het afschrijven van kapitaalinstrumenten en het omzetten van achtergestelde schulden. Daarna is de bank overgedragen aan Santander. Dit is een voorbeeld van een resolutie op grond van het nieuwe raamwerk zoals neergelegd in de BRRD en SRM-verordening. Uitvoering van deze maatregelen in een volledig private context, dus zonder interventie van de resolutieautoriteiten, is niet goed denkbaar. Doordat de overdracht aan Santander zonder enige vorm van staatssteun plaatsvond, is de oplossing in financiële zin overigens wel volledig privaat.
Kunt u ingaan op de opmerking van de Europese Commissie1 dat: «there were no private sector solutions outside of resolution»? Waarom was bail-in geen optie? Waarom was een reguliere overname door Santander (buiten het context van resolutie) geen optie?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de situatie in de Spaanse bankensector? Zijn er nog andere banken met (liquiditeits-)problemen of die daar risico op lopen en hoe wordt dit aangepakt?
De Spaanse bankensector is sinds een bankenprogramma in 2012 beter gekapitaliseerd en het aantal niet-presterende leningen is verminderd. Dit komt mede doordat balansen zijn doorgelicht en opgeschoond, waar nodig verliezen zijn genomen en herkapitalisaties hebben plaatsgevonden, maar ook door aanscherpingen in het toezicht.2 Eventuele verbeteringen laten natuurlijk onverlet dat banken alsnog in de problemen kunnen komen. Indien sprake is van problemen bij individuele banken reken ik er op dat dit tijdig wordt gesignaleerd door toezichthouders, die binnen hun bevoegdheden ook inzicht hebben in hoe individuele banken ervoor staan maar ook de instrumenten hebben om deze problemen aan te pakken.
Kunt u een appreciatie geven van de verschillen in aanpak van de problemen in de Spaanse bankensector en de Italiaanse bankensector, waarbij vooral die laatste gepaard lijkt te gaan met meer omslachtigheid en publiek of semi-publiek geld?
Elke aanpak in de Europese bankensector geschiedt volgens dezelfde regels. Deze regels houden o.a. in dat allereerst de houders van aandelen en achtergestelde schulden opdraaien voor de verliezen bij banken. Dit uitgangspunt is gehanteerd bij steunoperaties in het kader van het Spaanse bankenprogramma, maar dezelfde regels gelden ook voor eventuele maatregelen in de Italiaanse bankensector.
Het is soms onvermijdelijk dat banken in de problemen komen. De recente operatie bij Banco Popular Español toont wat mij betreft aan dat problemen bij banken kunnen worden aangepakt door het resolutieraamwerk, zonder een beroep op de belastingbetaler. Dit laat onverlet dat het lidstaten vrijstaat om er in bepaalde gevallen voor te kiezen om banken te voorzien van een preventieve herkapitalisatie of een andere vorm van staatssteun. Daarbij zijn zij wel gebonden aan alle relevante Europese regels.
Kunt u bevestigen dat u er altijd op zal toezien dat de noodzaak voor de belastingbetaler om bij te springen geminimaliseerd wordt?
Zie antwoord vraag 7.
De slechte aanpak van faillissementsfraude |
|
Maarten Hijink , Michiel van Nispen |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het interview met voormalig hoogleraar faillissementsfraude Hilverda waarin zij aangeeft dat de politie te weinig prioriteit geeft en kan geven aan de aanpak van faillissementsfraude?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en de wens dat er nog meer prioriteit wordt gegeven aan de aanpak van faillissementsfraude. Ik herken het beeld, dat de politie te weinig prioriteit geeft, niet. De realiteit is dat de inzet op deze prioriteit effect heeft op de beschikbare capaciteit en de inzet op andere prioriteiten. De politie is belast met vele andere taken. Dit neemt niet weg dat in de Veiligheidsagenda 2015–2018 kwantitatieve afspraken zijn gemaakt over de aanpak van horizontale fraude, waaronder ook eenvoudige faillissementsfraude valt. Deze afspraken zijn door de politie in 2015 en 2016 gehaald.
Klopt het dat er in de afgelopen twee jaren slechts in 154 respectievelijk 128 eenvoudige faillissementszaken een proces-verbaal is opgesteld? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u deze aantallen in het licht van het totaal aantal zaken waarin een vermoeden is van (eenvoudige) faillissementsfraude dat wordt aangebracht bij de regionale eenheden van de politie?
De intake van meldingen van faillissementsfraude vindt plaats bij het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude van de FIOD. De zaken worden vervolgens conform een algemene instructie van het Openbaar Ministerie door het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude ten behoeve van zaakselectie toegedeeld aan politie of aan de FIOD. Zaken die in een strafrechtelijk onderzoek worden opgenomen worden door het Openbaar Ministerie geregistreerd, waarbij iedere verdachte een parketnummer krijgt. In een strafrechtelijk onderzoek kunnen meerdere verdachten worden onderzocht. Een verdachte kan betrokken zijn bij meerdere frauduleuze faillissementen. In de Fraudemonitor 2015 van het Openbaar Ministerie2 is een overzicht weergegeven van de aantallen. Voor faillissementsfraude zijn in 2015 126 parketnummers ingestroomd van politie bij het Openbaar Ministerie. Voor faillissementsfraude zijn ook andere grootheden relevant om de kwaliteit en kwantiteit van de inzet van het strafrecht te kunnen duiden. De Fraudemonitor biedt daarom ook inzicht in de uitsplitsing in het aantal faillissementen waarop meldingen betrekking hebben en het aantal faillissementen dat betrokken is in strafrechtelijk onderzoek. In 2015 zijn er bij het meldpunt 449 meldingen ontvangen, die betrekking hadden op 670 faillissementen. Hiervan zijn 280 faillissementen betrokken in een strafrechtelijk onderzoek. Alle meldingen van fraudevermoedens zijn relevant omdat het de opsporing helpt om beter te kunnen bepalen waar strafrechtelijk onderzoek moet worden ingezet. De Fraudemonitor van het Openbaar Ministerie met resultaten in 2016 stuur ik binnenkort aan uw Kamer.
Wat is de reden dat er zo weinig processen-verbaal zijn opgesteld in faillissementsfraudezaken, ondanks dat er de afgelopen jaren wel verschillende maatregelen zijn genomen om dit soort fraude beter aan te pakken? Kunt u daarbij ingaan op de uitlatingen van voormalig hoogleraar Hilverda dat er sprake is van te weinig expertise, mankracht en bevoegdheden om de wapenwedloop met beroepsfraudeurs te winnen?
Beroepsfraudeurs maken zich schuldig aan verschillende vormen van fraude en zoeken actief naar nieuwe mogelijkheden. Dit vergt een gerichte aanpak van fraudeurs en facilitators en vraagt om een verbinding tussen het strafrecht en andere vormen van handhaving, toezicht en nalevingsbevordering. Het strafrecht kan worden ingezet in afstemming met de acties van anderen in de handhavingsketen. Ook de politie investeert in de strafrechtelijke kennis van medewerkers en heeft een Leidraad eenvoudige faillissementsfraude ontwikkeld. Voor wat betreft de bevoegdheden merk ik op dat sinds 1 juli 2016 de Wet civielrechtelijk bestuursverbod in werking is getreden. De rechter kan een bestuursverbod opleggen waardoor een fraudeur voor maximaal 5 jaar kan worden uitgesloten van bestuursfuncties.
Hoeveel fte is er inzetbaar bij de regionale teams van de politie om faillissementsfraude aan te pakken? Hoeveel zaken kunnen zij per jaar oppakken en hoeveel zaken krijgen zij jaarlijks voorgelegd?
Eenvoudige faillissementsfraudezaken worden door de district- en basisteams behandeld en niet door regionale teams. De regionale teams van de politie zijn er voor complexe fraude- en witwaszaken. De politie-inzet per delictsvorm wordt niet geregistreerd. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven hoeveel parketnummers met betrekking tot faillissementsfraude van de politie zijn opgepakt.
Bent u na het lezen van het interview met voormalig hoogleraar Hilverda een andere mening toegedaan met betrekking tot de motie-Gesthuizen waarin werd verzocht om de opsporing van faillissementsfraude op te laten pakken door de regionale Fin-Ec-teams in plaats van door politiedistricten om te voorkomen dat dit type delict niet hoeft te concurreren met andersoortige delicten (Kamerstuk 33 994, nr. 8)? Zo nee, waarom niet?
Er is op 17 juni 2015 over de motie gedebatteerd in de Tweede Kamer. De motie is in stemming gebracht maar heeft onvoldoende steun van de Tweede Kamerleden gekregen en is verworpen. Ik zie geen reden om de motie anders te beoordelen.
Is inmiddels al duidelijk in hoeverre de middelen en capaciteit van het openbaar ministerie toereikend zijn voor de aanpak van faillissementsfraude, aangezien dit na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Kamerstukken 33 994) zou worden gemonitord?
De bedoeling van de wet is dat faillissementsfraude eenvoudiger en met de nodige slagkracht kan worden opgespoord. De wetgever wilde de praktijk van opsporing en vervolging een beter handvat bieden voor de aanpak van faillissementsfraude. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in juni 2015 is door mijn ambtsvoorganger aangegeven dat het pragmatisch is om de inspanningen die het Openbaar Ministerie levert in verband met een goede uitvoering van de wet gedurende twee jaar te monitoren. De verwachting is dat dit binnen de beschikbare middelen en capaciteit het geval is. De ervaring met deze wet, die op 1 juli 2016 in werking is getreden, leidt nog niet tot wijziging van deze verwachting.
Klopt het dat 80 procent van alle fraudegevallen relatief eenvoudige faillissementsfraude tot 100.000 euro betreft? Zo nee, waarom niet? Wat is de pakkans als het gaat om dit soort zaken?
In de Fraudemonitor 2015 is toegelicht dat van de ontvangen meldingen bij het Centraal meldpunt bij de FIOD ongeveer twee derde wordt opgespoord door de politie en ruim een derde van het geheel wordt opgespoord door de FIOD. In dat laatste geval gaat het om complexe zaken. Ten aanzien van de vraag over de pakkans verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Hoe komt het dat in 2015 30 procent van de faillissementen frauduleus was en dat dit aandeel nog steeds stijgende is? Wat wordt eraan gedaan om deze trend te stoppen en de aanpak te intensiveren en/of te verbeteren?
In de brief aan uw Kamer3 bij het onderzoek dat het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft verricht naar oorzaken en schulden van faillissementen, is aangegeven dat de stijging van het percentage niet onverwacht is. In de afgelopen periode is de maatschappelijke en politieke aandacht voor het voorkomen, detecteren en bestrijden van fraude toegenomen. Door betere samenwerking en een ketenbrede en integrale aanpak is er meer inzicht in mogelijke fraude en is er meer aandacht voor het melden van fraudevermoedens.
In de aanpak van faillissementsfraude zijn diverse maatregelen getroffen. Het accent ligt op het voorkomen, verstoren en tijdig detecteren van fraude. In de Veiligheidsagenda zijn afspraken gemaakt voor de aanpak van horizontale fraude. Door de modernisering van de strafbaarstelling van faillissementsfraude is het niet voldoen aan de administratieplicht zelfstandig strafbaar gesteld. Daarnaast is vorig jaar de Wet civielrechtelijk bestuursverbod in werking getreden, waardoor de rechter een persoon voor een bepaalde periode kan uitsluiten van bestuursfuncties. Dit voorkomt dat een fraudeur zijn praktijken kan voorzetten als bestuurder van een nieuwe B.V. De Wet versterking positie curator treedt per 1 juli 2017 in werking. Daarin is onder meer de fraudesignalerende taak van de curator vastgelegd en wordt de positie van de curator versterkt door de inlichtingenplicht van de failliet en derden. Op de zogenoemde fraudespreekuren kunnen curatoren terecht met vragen over de aanpak bij fraudevermoedens. Dit spreekuur vindt plaats onder leiding van een insolventierechter en hierin participeren het Openbaar Ministerie, de politie, de FIOD en de Belastingdienst. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie in 2016 zowel eenvoudige als complexe faillissementsfraude aangepakt. Opnieuw zijn themazittingen gehouden naast de diverse afzonderlijke, meer omvangrijke zaken. Voor de aanpak van faillissementsfraude is het van belang dat publieke en private partijen samenwerken. In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing spreek ik hierover met vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven.
Klopt het dat de Kamer van Koophandel zelf jaarlijks 4.000 lege BV’s ontbindt? In hoeverre heeft zowel de Kamer van Koophandel als de politie genoeg expertise en mankracht om te kunnen onderzoeken of sprake is van fraude?
De Kamer van Koophandel is op grond van het Burgerlijk Wetboek bevoegd om lege rechtspersonen te ontbinden. Dit opschonen is wenselijk om te voorkomen dat lege B.V.»s kunnen worden misbruikt door fraudeurs. Ten aanzien van de mogelijkheid tot ontbindingen van rechtspersonen op eigen verzoek heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat onderzoek wordt gedaan naar mogelijk misbruik4. De Tweede Kamer wordt dit najaar, na afronding van het onderzoek, nader geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraken van voormalig hoogleraar Hilverda over dat de Belastingdienst door gebrek aan mankracht onvoldoende onderzoek kan doen naar veelplegersnetwerken die samen goed zijn voor zo’n 400 miljoen euro aan belastingschuld?
Faillissementsfraude, turboliquidaties en misbruik van rechtspersonen zijn onderwerpen die maatschappelijk schade aanrichten onder andere met betrekking tot verschuldigde belastingen. Dit zijn hoog risicovolle posten die de aandacht van de Belastingdienst hebben. De afgelopen jaren heeft de Belastingdienst ingezet op subjectgericht toezicht en doet dat nog steeds. Hieronder vallen onder andere de veelplegersnetwerken. De afgelopen jaren heeft de Belastingdienst hierin veel effort gestoken en doet dat nog steeds. De Belastingdienst heeft hierdoor ook veel kennis en expertise opgebouwd inzake de opbouw van structuren en het gedrag van de veelplegersnetwerken. Om de beschikbare capaciteit van de Belastingdienst zo efficiënt mogelijk in te zetten, moeten strategische keuzes in de handhaving worden gemaakt.
Klopt het dat de Kamer van Koophandel vaker inschrijvingen zou kunnen weigeren of vernietigen, maar daar te voorzichtig mee is? Hoe kan volgens u toch beter gebruik gemaakt worden van deze beschikbare mogelijkheden?
De Kamer van Koophandel beoordeelt de inschrijvingen op grond van geldende regelgeving voor het Handelsregister. In het door de Minister van Economische Zaken ingediende wijzigingsvoorstel voor de Handelsregisterwet zijn voorstellen opgenomen om de weigeringsgronden voor de inschrijving aan te scherpen. Daarnaast wordt voorgesteld dat de Kamer van Koophandel voortaan signalen met andere toezichthouders en handhavers kan delen. Dit wetsvoorstel wacht op behandeling door uw Kamer.
Wat vindt u ervan dat voormalig hoogleraar Hilverda stelt dat er beter moet worden samengewerkt? Deelt u haar mening? Zo nee, waarom niet? Op welke manier vindt er samenwerking plaats ten behoeve van de aanpak van faillissementsfraude?
De aanpak van faillissementsfraude is gebaat bij samenwerking. Dit belang wordt onderschreven door de betrokken organisaties. In aanvulling op mijn antwoord op vraag 8 zijn ook private partijen, zoals notarissen, banken en brancheverenigingen, betrokken bij het voorkomen, verstoren en tijdig detecteren van fraude. In de programmatische aanpak van horizontale fraude wordt daarom nadrukkelijk aandacht besteed aan preventie en bewustwording. In samenwerking met publieke en private partijen zijn bijvoorbeeld indicatoren en op te werpen barrières geïnventariseerd. Dit biedt een praktisch hulpmiddel hoe faillissementsfraude beter kan worden herkend en gedetecteerd.
Kunt u reageren op de verschillende suggesties om faillissementsfraude beter aan te pakken?2
Een notaris is betrokken bij de overdracht van aandelen. Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering is een notaris meldingsplichtig ten aanzien van voornemens tot een ongebruikelijke transacties aan FIU NL. De suggestie om de overdracht van aandelen te weigeren als er geen door een accountant goedgekeurd jaarverslag is, leidt tot de vraag of een jaarverslag dat ziet op een vorig boekjaar voldoende actueel is en de juiste informatie biedt om tot een goede indicatie van de waarde van de aandelenoverdracht te komen. Daarbij geldt dat niet alle rechtspersonen hun bestuursverslag (voorheen: jaarverslag) door een accountant behoeven te laten controleren. Dit geldt alleen voor middelgrote en grote rechtspersonen. Ook een stichting kan een onderneming drijven en aandeelhouder zijn. De suggestie om voortaan aandeelhouderschap door stichtingen te verbieden gaat voorbij aan het feit dat dit op zichzelf niet malafide is. De suggestie om het Handelsregister uit te breiden met fiscale informatie heb ik onder de aandacht van de Minister van Economische Zaken gebracht.
Wat is de stand van zaken in de uitvoering van de motie-Gesthuizen c.s. waarin is verzocht om een onderzoek naar de mogelijke uitbreiding van de garantstellingsregeling voor curatoren (Kamerstuk 34 253, nr. 12) Wanneer zullen de resultaten hiervan bekend zijn en aan de Kamer worden gezonden?
Ik informeer uw Kamer deze zomer.
Het bericht “Banken rekenen nog steeds te veel boeterente bij hypotheek” |
|
Alexander Kops (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken rekenen nog steeds te veel boeterente bij hypotheek»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat banken nog steeds teveel boeterente berekenen? Zo ja, hoe typeert u de handelwijze van de banken?
Sinds de publicatie van de leidraad van de AFM op 20 maart 2017 zijn de kredietverstrekkers bezig de nieuwe berekeningswijze in hun IT-systemen te verwerken. Dit kan enige tijd vergen waardoor het mogelijk is dat op dit moment nog niet alle berekeningen voldoen aan de leidraad.
Ik vind het belangrijk dat alle klanten met terugwerkende kracht worden gecompenseerd die na 14 juli 2016 op grond van de nieuwe regels en de leidraad van de AFM een te hoge vergoeding hebben betaald. De NVB en het Verbond van Verzekeraars hebben namens hun leden aangegeven dit proactief te zullen doen en alle klanten tot 14 juli 2016 te zullen compenseren.
Wat is de omvang van het probleem? Hoeveel mensen hebben bij het oversluiten van hun hypotheek te veel boeterente betaald? Hoe zijn/worden deze mensen gecompenseerd?
Consumenten die sinds 14 juli 2016 vervroegd hebben afgelost op hun hypotheek, of hun hypotheek hebben overgesloten, hebben mogelijk een te hoge vergoeding betaald aan hun kredietverstrekker. Er zijn geen gedetailleerd cijfers over het aantal consumenten dat sinds 14 juli zijn hypotheek (gedeeltelijk) heeft afgelost of zijn hypotheek heeft overgesloten.
Kredietverstrekkers hebben aangegeven alle klanten die op grond van de nieuwe regels en de leidraad van de AFM teveel hebben betaald proactief te zullen benaderen en met terugwerkende kracht te zullen compenseren.
Hoeveel mensen durven hun hypotheek niet over te sluiten uit angst voor de hoge boeterente?
Veel consumenten kiezen ervoor om hun bestaande hypotheekovereenkomst open te breken om te kunnen profiteren van de lage rente. Ik heb geen cijfers over het aantal consumenten dat hiervan afziet omdat de boeterente te hoog is.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat, ondanks de leidraad van de Autoriteit Financiële Markten (AFM), in sommige gevallen de boeterente zelfs is gestegen? Hoe oordeelt u over de leidraad van de AFM en de (averechtse) werking ervan?
Sommige kredietaanbieders hebben in het onderzoek van de Consumentenbond aangekondigd dat het volgen van de leidraad in sommige gevallen betekent dat de berekening van de vergoeding op punten nadeliger voor de klant uitvalt. Die aanbieders kiezen er toch voor om de leidraad te hanteren, omdat niet met zekerheid te zeggen is dat de oude systematiek in alle gevallen bij die specifieke aanbieder in het voordeel van de klant werkt. Om discussies over mogelijke verschillen in de verschillende methodes te voorkomen, kiezen deze kredietaanbieders ervoor de leidraad 1-op-1 te implementeren.
Welke maatregelen gaat u nemen om hypotheeknemers te bevrijden van te dure hypotheken met veel te hoge boetes?
De betaalbaarheid van een koopwoning is mede als gevolg van de dalende hypotheekrente de afgelopen jaren toegenomen. Ik deel de mening niet dat hypotheken in Nederland te duur zouden zijn.
De Europese hypothekenrichtlijn schrijft voor dat nieuwe hypotheken die worden afgesloten na de inwerkingtreding van de richtlijn onder de reikwijdte van de richtlijn vallen en dus onder de aangescherpte regels met betrekking tot de vergoeding bij vervroegde aflossing. Nederland heeft de richtlijn echter, met het oog op consumentenbescherming, ruimer geïmplementeerd zodat de regels met betrekking tot de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen in het Besluit Gedragstoezicht Financiële Ondernemingen (Bgfo) ook van toepassing zijn op bestaande hypotheken die na 14 juli 2016 vervroegd worden afgelost of worden overgesloten. Klanten kunnen dus tegen «kostprijs» oversluiten naar een lagere rente. Waar daar sinds juli 2016 teveel voor is gevraagd, zal dit worden door de kredietverstrekkers worden gecompenseerd.
Welke maatregelen gaat u nemen om de doorstroming en concurrentie op de hypotheekmarkt te bevorderen?
De concurrentie op de hypotheekmarkt is de afgelopen jaren verbeterd en inmiddels zijn er ruim 30 hypotheekaanbieders op de Nederlandse markt actief.
Ook de doorstroming op zowel de woningmarkt als de hypotheekmarkt is de afgelopen jaren sterk verbeterd. Zo zijn er in 2016 bijna 215.000 woningen verkocht, het hoogste aantal sinds de meting is begonnen in 1995. En in het eerste kwartaal van 2017 lag het aantal woningverkopen bovendien 30% hoger dan een jaar eerder2. De aantallen doorstromers en oversluiters op de hypotheekmarkt lagen in het eerste kwartaal van 2017 46% respectievelijk 40% hoger dan een jaar eerder en vertonen dus ook een forse toename3.
Op dit moment zie ik daarom geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen om de concurrentie en doorstroming verder aan te jagen.
Het laten verwijderen van de registratie vanuit het Bureau Krediet Registratie (BKR) door bedrijven. |
|
René Peters (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de reclameboodschap van Dynamiet Nederland waarin wordt aangegeven dat mensen hun BKR registratie kunnen laten verwijderen?1
Ja.
Hoeveel mensen hebben te maken met een negatieve BKR codering?
Op dit moment bevat het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het Bureau Krediet Registratie (BKR) 721.000 betalingsachterstanden.2 Registraties met een betalingsachterstand worden in de praktijk negatieve registraties genoemd. De kredietverstrekker is verplicht te melden wanneer een consument zich niet aan zijn betalingsverplichtingen op grond van een overeenkomst houdt. Deze meldplicht is afhankelijk van de vorm van het krediet, de hoogte van de betalingsachterstand en de voorwaarden van het krediet. De coderingen blijven vijf jaar bewaard nadat het krediet is beëindigd. Een negatieve registratie duidt daarom niet altijd op een actuele achterstand. Of het krediet is beëindigd is eveneens zichtbaar in het CKI.
Is bekend bij hoeveel mensen die codering door tussenkomst van bedrijven als Dynamiet Nederland weer worden verwijderd?
Op grond van het algemeen reglement van het BKR zijn kredietverstrekkers primair verantwoordelijk voor het aanleveren van juiste informatie in het CKI van het BKR. Correctie kan uitsluitend plaatsvinden door de kredietverstrekkers en alleen als de registratie feitelijk niet juist is. Tussenkomst van derden is daarvoor niet nodig. BKR houdt als verantwoordelijke voor de gegevensverwerking hierop toezicht. Onbekend is hoeveel aanpassingen jaarlijks worden doorgevoerd op initiatief van de kredietverstrekker en in welke gevallen dit is gebeurd naar aanleiding van een verzoek van de klant. Van belang is dat een negatieve registratie altijd moet worden aangepast als deze feitelijk niet juist is. Consumenten kunnen zich in zo’n geval rechtstreeks tot de kredietverstrekker wenden. Er zijn geen cijfers bekend over de mate waarin bedrijven zoals Dynamiet Nederland daarbij worden betrokken.
Is bekend hoeveel mensen op die manier daadwerkelijk financiële verplichtingen zijn aangegaan?
Kredietverstrekkers dienen voor de verlening van kredieten vanaf € 250,– te toetsen of kredietverlening verantwoord is. Dit doen zij onder andere door het CKI van het BKR te raadplegen. Een negatieve registratie in het CKI van het BKR staat op zichzelf niet in de weg aan het afsluiten van een krediet. Kredietverlening kan ondanks een negatieve registratie onder omstandigheden immers wel verantwoord zijn. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om na een herstelde betalingsachterstand NHG-garantie te verkrijgen voor een woninghypotheek. En een herstelde betalingsachterstand in het verleden is op zichzelf evenmin reden om een nieuw krediet af te wijzen. Een (verwijdering van een) negatieve registratie zegt dan ook niets over de mate waarin consumenten (weer) financiële verplichtingen kunnen aangaan. Cijfers over het aangaan van financiële verplichtingen na verwijdering van negatieve registraties zijn er niet. Evenmin is bekend hoeveel consumenten niet aan hun betalingsverplichting hebben kunnen voldoen nadat een eerdere negatieve registratie is verwijderd en in welke mate mensen hierdoor in de financiële problemen zijn gekomen.
Is bekend in hoeverre deze mensen niet aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen en in welke mate mensen hierdoor opnieuw in de financiële problemen zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 4.
De uitzending van Radar over te hoog berekende boeterente |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 15 mei 2017 over de te hoge boeterente die banken rekenen bij het oversluiten van een hypotheek?1
Ja.
Klopt het dat alle banken hebben beloofd om de uitgangspunten van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) per 14 juli 2016 toe te passen?
Op 14 juli 2016 is de Mortgage Credit Directive (MCD) geïmplementeerd in Nederlandse wetgeving. Hierin zijn regels geïntroduceerd over de kosten bij vervroegde aflossing op een hypotheek. Zo is onder andere bepaald dat kredietaanbieders voor vervroegde aflossing van het hypothecair krediet geen vergoeding mogen vragen die hoger is dan het financiële nadeel dat de aanbieder hierdoor lijdt. Deze regels zijn vastgelegd in het Besluit Gedragstoezicht Financiële Ondernemingen (BGfo) en het Burgerlijk Wetboek (BW).
De nieuwe regels zijn sinds 14 juli 2016 bij de kredietaanbieders bekend. Hoe het financiële nadeel moet worden gedefinieerd en welke kosten als financieel nadeel mogen worden aangemerkt, wordt echter niet in de Europese richtlijn toegelicht. Hier is dus ruimte voor interpretatie. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft vervolgens middels een leidraad op 20 maart 2017 richting gegeven aan de wijze waarop het financieel nadeel bij vervroegde aflossing op adequate wijze door de kredietverstrekkers kan worden berekend.
Zoals eerder is aangegeven in de beantwoording van Kamervragen van het lid Nijboer2 hebben de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en het Verbond van Verzekeraars namens hun leden toegezegd de leidraad te zullen volgen. Sinds de publicatie van de leidraad van de AFM op 20 maart 2017 zijn de kredietverstrekkers bezig de nieuwe berekeningswijze in hun IT-systemen te verwerken. Dit vergt enige tijd waardoor het mogelijk is dat op dit moment nog niet alle berekeningen voldoen aan de leidraad.
De banken en verzekeraars hebben, bij monde van NVB en het Verbond van Verzekeraars, eveneens toegezegd alle klanten te zullen compenseren die sinds 14 juli 2016 op grond van de nieuwe regels en de leidraad van de AFM een te hoge vergoeding hebben betaald.
De meeste fouten worden gemaakt bij spaarhypotheken; wat zegt de AFM-leidraad over het berekenen van boeterente bij spaarhypotheken? Klopt het dat de aflossing als gevolg van het spaardeel van de hypotheek niet meetelt voor de berekening van de boeterente? Hoe kan het dat er zo weinig banken zijn die deze regels goed toepassen? Hoe rijmt dat met de belofte van de banken om de uitgangspunten van de AFM per 14 juli 2016 toe te passen?
De meeste fouten worden gemaakt bij spaarhypotheken; wat zegt de AFM-leidraad over het berekenen van boeterente bij spaarhypotheken? Klopt het dat de aflossing als gevolg van het spaardeel van de hypotheek niet meetelt voor de berekening van de boeterente? Hoe kan het dat er zo weinig banken zijn die deze regels goed toepassen? Hoe rijmt dat met de belofte van de banken om de uitgangspunten van de AFM per 14 juli 2016 toe te passen?
In de leidraad van de AFM worden vier uitgangspunten geformuleerd op basis waarvan kredietverstrekkers de vergoeding bij vervroegde aflossing kunnen berekenen. In deze uitgangspunten is ook bepaald dat het opgebouwde spaardeel van de hypotheek in mindering moet worden gebracht op de hypotheekschuld voordat de vergoeding voor vervroegde aflossing wordt berekend. Met andere woorden, er moet worden uitgegaan van de «netto hypotheek» (hypotheekschuld minus het opgebouwde kapitaal in de spaarhypotheek) bij de berekening van de te betalen vergoeding.
Het onderzoek van de Consumentenbond dat in de uitzending van Radar van 15 mei jl. werd aangehaald, richtte zich op de vraag welke boeteregeling de kredietverstrekkers hanteerden vóór de implementatie van de hypothekenrichtlijn (14 juli 2016). Uit dit onderzoek bleek dat kredietverstrekkers verschillende methodes hanteerden om de vergoeding bij vervroegde aflossing te berekenen. De regels van de hypothekenrichtlijn en de leidraad van de AFM waren vóór 14 juli 2016 echter nog niet van kracht.
Een tweede onderzoek dat in de Radaruitzending werd besproken is uitgevoerd door de online hypotheekadviseur Ikbenfrits. Ikbenfrits heeft ongeveer 200 daadwerkelijk betaalde vergoedingen (aflosnota's) nagerekend. Het is hierbij belangrijk te benadrukken dat de Consumentenbond en ikbenfrits.nl niet hebben onderzocht of kredietverstrekkers zich inmiddels houden aan de leidraad die de AFM op 20 maart jl. heeft gepubliceerd. Deze indruk werd helaas wel gewekt in de uitzending van Radar. Dat de berekeningsystematiek die kredietverstrekkers hanteerden vóór de publicatie van de leidraad van de AFM niet volledig in lijn was met de leidraad van de AFM wekt geen verbazing.
Het is nu vooral belangrijk dat kredietverstrekkers hun werkwijze voortvarend aanpassen en alle klanten met terugwerkende kracht worden gecompenseerd die na 14 juli 2016 op grond van de nieuwe regels en de leidraad van de AFM een te hoge vergoeding hebben betaald. De NVB en het Verbond van Verzekeraars hebben dit toegezegd en zullen deze klanten proactief benaderen en compenseren.
De AFM zal in het vierde kwartaal van dit jaar onderzoeken of kredietverstrekkers zich inderdaad houden aan de nieuwe normen. De AFM kan handhavend optreden als aanbieders de wet overtreden.
Kloppen de cijfervoorbeelden die Radar gebruikt in de uitzending? Wat vindt u ervan dat consumenten voor duizenden euro’s worden benadeeld, terwijl de onderzoekers geen voorbeelden konden vinden van gevallen waarin de consument werd bevoordeeld ten opzichte van de AFM-regels?
Zie antwoord vraag 3.
Passen de banken met opzet niet de juiste regels toe, gezien het grote aantal fouten? Hoe verklaart u fouten die al in een oogopslag duidelijk zijn, zoals de gehanteerde negatieve vergelijkingsrente die werd gehanteerd door BNP Paribas?
Zoals hierboven is aangegeven hebben alle kredietverstrekkers zich gecommitteerd aan de nieuwe regels en de leidraad van de AFM en zullen klanten met terugwerkende kracht tot 14 juli 2016 worden gecompenseerd. Ik verwacht daarnaast van de kredietverstrekkers dat zij nu alles in het werk stellen om zo snel als mogelijk ook de uitgangspunten van de leidraad in hun IT-systemen te verwerken zodat klanten een juiste aflossingsnota ontvangen en niet later nog gecompenseerd hoeven te worden. Mocht uit het AFM onderzoek naar de naleving van de leidraad blijken dat aanbieders de regels niet juist toepassen, dan kan de AFM handhavend optreden.
BNP Paribas heeft naar aanleiding van de uitzending aangegeven geen negatieve interbancaire rente als vergelijkingsrente te hanteren bij het berekenen van de vergoeding voor vervroegde aflossing. Deze conclusie werd getrokken in het onderzoek nadat BNP Paribas abusievelijk foutieve informatie had aangeleverd. Deze fout is inmiddels ook in het onderzoek van de Consumentenbond gecorrigeerd.
Klopt het dat geen enkele bank voldoende gegevens met de klant deelt, zodat die klant zelf kan narekenen of een juiste boeterente is berekend? Bent u bereid om duidelijk vast te leggen welke gegevens met klanten moeten worden gedeeld, waaronder in ieder geval de zeven gegevens die Radar noemt die essentieel zijn om een juiste rente te berekenen? Waarom is er geen enkele bank die deze gegevens netjes uit zichzelf met de klant heeft gedeeld? Hoe verhoudt zich dit tot de mededeling van banken, die stelden dat klanten niets hoeven te doen en dat eventuele vergoedingen automatisch worden uitbetaald? Op welke manier kunnen klanten controleren of hun restitutie wél correct berekend was?
Op grond van het Bgfo (artikel 81c) zijn aanbieders verplicht een berekening van de te betalen vergoeding voor het vervroegd aflossen en de bij de berekening gehanteerde hypothesen aan de consument te verstrekken wanneer de consument voornemens is vervroegd af te lossen.
Ik heb op dit moment geen inzicht in de gegevens die de verschillende kredietverstrekkers aan hun klanten verstrekken wanneer zij een vergoeding bij vervroegde aflossing moeten in rekening brengen. De informatieverstrekking richting de consument is een van de onderwerpen die de AFM nader zal onderzoeken in het onderzoek dat in het vierde kwartaal van dit jaar zal worden uitgevoerd. Mocht hieruit blijken dat het voor klanten niet inzichtelijk is op welke wijze de vergoeding of de compensatie is berekend, dan zullen vervolgstappen worden overwogen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de banken, zonder uitzondering, gaan voldoen aan de AFM-leidraad? De AFM zou erop toezien dat de leidraad per 14 juli 2016 zou worden toegepast; welke stappen kan en zal de AFM nemen nu duidelijk is dat geen enkele bank de gehele leidraad correct heeft toegepast?
De kredietverstrekkers hebben zich gecommitteerd aan de leidraad van de AFM en ik heb geen aanleiding om hier op dit moment aan te twijfelen.
De AFM zal in het vierde kwartaal van dit jaar de naleving van de leidraad onderzoeken. Mocht uit dit onderzoek blijken dat er partijen zijn die zich niet aan de regels houden, dan kunnen er handhavende maatregelen worden genomen.
Klopt het dat banken door de al dan niet bewuste te hoge berekening van boeterentes jaarlijks 250 miljoen extra winst maken? Deelt u de mening dat dit zelfverrijking is ten koste van minder deskundige klanten?
De suggestie dat banken jaarlijks € 250 miljoen teveel in rekening brengen bij klanten laat ik voor rekening van Ikbenfrits. Dit bedrag wordt genoemd op de website van de claimstichting die Ikbenfrits heeft opgericht, maar wordt verder niet onderbouwd.
Wat vindt u ervan dat banken in gevallen waarbij de berekening van de boeterente gunstiger uitviel dan de AFM-leidraad, de berekening hebben aangepast conform de leidraad zodat consumenten in die gevallen juist meer boeterente moeten betalen? Is dit juridisch toegestaan, in het bijzonder in het geval van bestaande hypotheken? Klopt het dat de AFM-leidraad minimumeisen bevat, en dat banken gunstigere berekeningen aan de klant mogen bieden? Wat vindt u van het gedrag van banken, waarbij zij vrijwel altijd kiezen voor de minimumregels, in plaats van het belang van klanten in ogenschouw te nemen?
Sommige kredietaanbieders hebben in het onderzoek van de Consumentenbond aangekondigd dat het volgen van de leidraad in sommige gevallen betekent dat de berekening van de vergoeding op punten nadeliger voor de klant uitvalt. Die aanbieders kiezen er toch voor om de leidraad te hanteren, omdat niet met zekerheid te zeggen is dat de oude systematiek in alle gevallen bij die specifieke aanbieder in het voordeel van de klant werkt. Om discussies over mogelijke verschillen in de verschillende methodes te voorkomen, kiezen deze kredietaanbieders ervoor de leidraad 1-op-1 te implementeren.
De leidraad van de AFM geeft enkele uitgangspunten op grond waarvan het financieel nadeel bij vervroegde aflossing op adequate wijze door de kredietverstrekkers kan worden berekend. Kredietverstrekkers kunnen in het voordeel van de klant van deze uitgangspunten afwijken. Ook kunnen kredietaanbieders een andere systematiek hanteren, zolang de vergoeding het financieel nadeel niet overschrijdt.
In de uitzending wordt gesteld dat de boeterente volgens de wettelijke regels ook vóór 14 juli 2016 verkeerd berekend werd, en dat dit civielrechtelijke schadevergoeding mogelijk maakt; hoe beoordeelt u deze stelling?
Zoals ik eerder heb aangegeven, vallen vervroegde aflossingen van vóór 14 juli 2016 niet onder de reikwijdte van de implementatie van de MCD in het BGfo en het BW of de leidraad van de AFM. Indien een consument van mening is dat er indertijd teveel vergoeding in rekening is gebracht, zal dit door het Kifid of de rechter moeten worden getoetst aan de hand van de hypotheekvoorwaarden, de gedragscode hypothecaire financieringen (GHF) en de toen geldende wettelijke bepalingen uit onder meer het Bgfo en het Burgerlijk Wetboek (BW).
Het bericht dat ING een negatieve spaarrente niet uitsluit |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van een ING-topman dat niet valt uit te sluiten dat spaarders in de toekomst wellicht moeten betalen om hun geld bij de bank te stallen?1
Het artikel waar het lid Leijten naar verwijst haalt uitspraken aan van de heer Ralph Hamers (CEO en voorzitter raad van bestuur van ING Group). Hij zou hebben gezegd dat, bij het aanhouden van de huidige renteomgeving, de rentes van ING onder druk blijven staan. Daarom sluit hij een spaarrente van 0% niet uit, maar dit is volgens hem nu niet aan de orde. In reactie op eerdere schriftelijke vragen van het lid Leijten,2 heb ik al geantwoord dat banken hun eigen rentes vaststellen en er daarbij naar streven om hun rentemarge (verschil tussen uitleen- en inleenrentes) op peil te houden. Als door dalende marktrentes de uitleenrentes van banken onder druk komen te staan, kunnen banken beslissen om de vergoeding op inleenrentes te verlagen. Vooralsnog is een negatieve rente op (retail) spaarrekeningen niet aan de orde.
Is een bank die in het afgelopen kwartaal een resultaat voor belastingen van 1,65 miljard euro liet zien naar uw mening genoodzaakt om de rente op spaargeld te verlagen van 0,20% naar 0,15% of zelfs in het geheel geen rente meer te vergoeden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de veronderstelling van de topman van de ING dat mensen hun geld, ook bij een lage rente, op de bank blijven zetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
In antwoorden op de hierboven genoemde eerdere schriftelijke vragen van het lid Leijten heb ik reeds uiteengezet dat huishoudens en bedrijven er in theorie voor kunnen kiezen om (thuis of elders) contant geld aan te houden indien het rendement op contant geld hoger is dan de spaarrente die banken aanbieden. Hoewel contant geld een nominaal rendement van 0% oplevert, zullen huishoudens en bedrijven naar verwachting ook meewegen dat het aanhouden van grote hoeveelheden contant geld kosten en risico’s met zich mee brengt, waardoor het effectieve rendement negatief is. Het ECB-bestuurslid Benoît Cœuré verwijst in een van zijn speeches naar een aantal onderzoeken die de substitutie tussen deposito’s en contant geld nader analyseren.3 Daarbij geeft hij aan dat het moeilijk is om te bepalen waar de exacte grens ligt wanneer huishoudens en bedrijven ervoor kiezen om over te stappen op het aanhouden van contant geld, maar de grens naar verwachting onder de 0% ligt. De heer Cœuré haalt in zijn speech daarnaast een onderzoek aan van de centrale bank van Canada, waarin wordt geconcludeerd dat in andere landen waar negatieve rentes (al langer) door de centrale bank gehanteerd worden (buiten het eurogebied) vooralsnog geen sprake is van grootschalige deposito-onttrekkingen.4
Zijn er onderzoeken naar gedrag van spaarders bij lagere en/of negatieve spaarrente waaruit blijkt dat spaarders gewoon bij de bank blijven met lagere dan wel negatieve spaarrente? Ondersteunen deze onderzoeken de uitspraak dat spaarders toch wel blijven?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in welk scenario banken aanzienlijke verliezen (kunnen) lijden door een verbod op negatieve spaarrentes, zoals u aangaf in antwoord op eerdere vragen?2 Is een scenario waarin banken aanzienlijke verliezen lijden als gevolg van een verbod op negatieve spaarrentes reëel? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de beantwoording waarnaar het lid Leijten verwijst schreef ik dat een verbod op het doorprijzen van een negatieve rente pas in het ergste geval tot aanzienlijke verliezen kan leiden bij banken. Er is een scenario denkbaar waarbij door verdere dalende marktrentes de uitleenrentes van banken verder dalen. Indien banken vervolgens – door een theoretisch verbod – niet kunnen beslissen om de vergoeding op inleenrentes te verlagen, valt hun rentemarge lager uit. In het theoretische scenario van verdere daling van de marktrente en een verbod op negatieve spaarrentes kunnen zich dus verliezen voordoen.
In hoeverre is de ING solvabel genoeg om verliezen op te vangen die mogelijkerwijs optreden wanneer spaarders, vanwege een negatieve rente op spaartegoeden, hun spaargeld opnemen om elders onder te brengen?
Ik zie geen reden om in te gaan op een hypothetische scenario aangaande een specifieke financiële instelling. In het algemeen geldt dat, wanneer spaarders hun tegoeden opnemen om elders onder te brengen, dit in eerste instantie leidt tot een liquiditeitsbehoefte bij een bank. Naar verwachting gaat een bank dan op zoek naar nieuwe bronnen van financiering, zonder direct effect op kapitaal. Wel kan deze financiering duurder zijn, wat ten koste kan gaan van winsten en via dat kanaal de kapitaalpositie van een bank kan beïnvloeden.
Kunt u kwantificeren in hoeverre het opkoopbeleid van de Europese Centrale Bank (ECB) verantwoordelijk is voor de dalende rente op spaartegoeden? Zo nee, waarom niet?
Naast het opkoopbeleid spelen meerdere structurele factoren een rol die de lage rente verklaren. Hierbij valt te denken aan de vergrijzing, maar ook conjuncturele factoren, zoals het balansherstel bij bedrijven, die minder investeren en bij huishoudens, die op hun beurt meer sparen. Dit alles zorgt, naast het monetaire beleid, voor een dalende rente op spaartegoeden. Mede daarom is de causaliteit tussen opkoopbeleid en lage rente niet exact te kwantificeren. Daarnaast spelen ook andere overwegingen een rol in de rentevergoeding die banken besluiten te geven op deposito’s, zoals de hoogte van de eerder beschreven netto rentemarge van banken (die ook afhangt van de uitleentarieven) of de voorwaarden die banken verbinden aan deposito’s. Wel is zichtbaar, onder andere in figuur 1 en 2 van mijn eerdere beantwoording,6 dat alle rentes historisch laag staan, zowel de rente die banken bij de ECB ontvangen als de rente die zij betalen aan depositohouders.
In de antwoorden op eerdere vragen zegt u dat de achterblijvende investeringen door bedrijven mede debet zijn aan de rentestand, welke historisch laag is; welke rol ziet u weggelegd voor overheden om, bijvoorbeeld via overheidsinvesteringen de rente te verhogen? Welke mogelijkheden ziet u voor Nederlandse beleidsmakers om de rente te verhogen?
Zoals ik eerder heb aangegeven,7 dragen veel verschillende factoren bij aan de momenteel historisch lage rentestand. Eén daarvan is inderdaad dat de vraag naar investeringen laag is, in relatie tot het aanbod van besparingen. Dit wil overigens niet zeggen dat investeringen door bedrijven of overheden per definitie lager zijn dan optimaal; het gaat om de relatieve verhouding tussen het aanbod van besparingen en de vraag naar investeringen.
Het beïnvloeden van de rente is geen doelstelling van de Nederlandse overheid. Daarbij zijn de mogelijkheden van Nederlandse beleidsmakers om via overheidsinvesteringen de rentestand te beïnvloeden zeer beperkt. Doordat kapitaalmarkten in het eurogebied sterk verweven zijn, zou het effect van hogere investeringen in Nederland op de rente voor het overgrote deel getemperd worden door een kapitaalinstroom naar Nederland. Hierdoor zou het effect op de rente zeer gering zijn.
Is bekend welke invloed het ECB-beleid heeft op de koopkracht van Europese en Nederlandse huishoudens? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo neen, waarom niet?
Het monetaire beleid van de ECB is geen directe inputvariabele in de raming van de koopkracht van Europese en Nederlandse huishoudens. Via verschillende indirecte kanalen heeft het rentebeleid echter wel invloed op de koopkrachtontwikkeling op de korte termijn. Zo heeft het ECB-beleid invloed op het niveau en de ontwikkeling van verschillende (macro)-economische variabelen, zoals de rentevoet, de inflatie, en de economische groei, die op hun beurt de koopkrachtontwikkeling beïnvloeden. Dit gebeurt vooral via variabelen die gevoelig zijn voor veranderingen in de rentevoet, zoals de (ramingen van de) hypotheekrente en spaarrente. Het is niet mogelijk om de effecten van het ECB-beleid op de koopkracht direct te berekenen, onder andere omdat moeilijk te kwantificeren is wat het effect is van het ECB-beleid op alle bovengenoemde variabelen op de korte termijn en bovendien de effecten niet te isoleren zijn.
Het bericht dat het OM verdachte transacties bij een trustkantoor onderzoekt |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht »OM onderzoekt verdachte transacties bij trustkantoor BK Group»?1
In het desbetreffende krantenbericht wordt kort gezegd melding gemaakt van vermeende overtredingen van wettelijke voorschriften door een aantal trustkantoren en optreden daartegen door verschillende overheidsinstanties. Wij onderschrijven het belang van het naleven van wettelijke verplichtingen door trustkantoren alsmede van handhavend optreden door daartoe bevoegde overheidsinstanties daar waar deze wettelijke verplichtingen door trustkantoren worden overtreden. Dit wordt hieronder desgevraagd nader toegelicht. Over lopende bestuursrechtelijke toezichtonderzoeken kunnen verder geen uitspraken worden gedaan, en op dit moment evenmin over hetgeen waar het Openbaar Ministerie al dan niet onderzoek naar doet.
Mogen trustkantoren diensten verlenen aan bedrijven waarin personen belangen hebben die op de Europese sanctielijst staan die is ingesteld vanwege de verduistering van Oekraïense spaartegoeden? Zo ja, welke diensten mogen zij wel verlenen en welke niet? Vindt u het verlenen van diensten aan dergelijke personen gewenst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van EU Verordening 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne2 (hierna: de Verordening) moeten tegoeden en economische middelen die toebehoren aan of eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de in bijlage I van de Verordening opgenomen natuurlijke personen worden bevroren, en is het verboden om aan deze personen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking te stellen. Onder tegoeden worden verstaan financiële activa en financiële voordelen van welke aard ook, waaronder aandelen in (Nederlandse) rechtspersonen. Onder economische middelen worden verstaan activa van enigerlei aard, materieel of immaterieel, roerend of onroerend, die geen tegoeden zijn, maar kunnen worden gebruikt om tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen.
Concreet betekent dit voor trustkantoren dat zij maatregelen moeten treffen met als doel dat gesanctioneerde personen niet kunnen beschikken over de rechtspersonen en vermogensbestanddelen die hen toebehoren, zoals bijvoorbeeld de bedrijven die trustkantoren namens de gesanctioneerde personen beheren, noch over de eventuele winsten of dividenden voortkomend uit deze bezittingen.
Wanneer een trustkantoor constateert dat de identiteit van een relatie overeenkomt met een persoon, entiteit of lichaam als bedoeld in de Verordening, dient het trustkantoor alle tegoeden en economische middelen van de betreffende relatie te bevriezen en dit onverwijld aan de toezichthouder, De Nederlandsche Bank (hierna: DNB), te melden. In de melding aan DNB moet het trustkantoor exact aangeven welke tegoeden en economische middelen er zijn bevroren op grond van de Verordening. Deze tegoeden en economische middelen kunnen vervolgens alleen nog worden aangewend met toestemming van de Minister van Financiën. Hiervoor kan een trustkantoor een gemotiveerd verzoek tot ontheffing indienen. Gronden tot ontheffing zijn gelimiteerd tot de gronden die beschreven staan in de Verordening, en zien onder andere op de mogelijkheid ontheffing te verlenen voor het betalen van honoraria of kosten voor het aanhouden of beheren van bevroren tegoeden of economische middelen. DNB ontvangt ten behoeve van haar toezicht op de naleving van de sancties een afschrift van iedere verleende ontheffing. Mutaties in de bevroren tegoeden of economische middelen waarvoor geen ontheffing is afgegeven of het niet melden van een gesanctioneerde relatie bij DNB, vormen een overtreding. Dit is een economisch delict dat strafrechtelijk kan worden vervolgd.
Het is belangrijk om op te merken dat een maatregel tot bevriezing geen verandering van eigendom bewerkstelligt. De maatregel strekt tot instandhouding van tegoeden en economische middelen voor de duur van de bevriezing en is dan ook niet gericht op aantasting van de waarde van die tegoeden en economische middelen. Volledige opschorting van de dienstverlening kan haaks staan op het doel van instandhouding en zich om die reden niet verdragen met de bevriezingsmaatregel. Dienstverlening aan of ten behoeve van rechtspersonen die onder de bevriezingsmaatregel vallen is dan ook toegestaan voor zover gericht op en noodzakelijk voor het bewaren, beheren en in stand houden hiervan, het zogenoemde in «good legal standing» houden van de rechtspersoon.3 Voorwaarde hierbij is wel dat door die dienstverlening geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking komen van gesanctioneerde personen. Het is in alle gevallen aan de dienstverlener om telkens opnieuw te onderzoeken of er aanwijzingen zijn dat door beoogde werkzaamheden tegoeden of middelen direct of indirect ter beschikking kunnen komen van gesanctioneerde personen.
Kunt u uitsluiten dat de genoemde personen die op de Europese sanctielijst staan, tegoeden hebben kunnen wegsluizen? Zo ja, hoe kunt u dat aantonen?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat het ernstig tekortschietende integriteitsbeleid van trustkantoren Nederland zeer gevoelig maakt voor het wegsluizen van tegoeden van personen die op sanctielijsten staan, dan wel voor terrorismefinanciering, witwassen en belastingontduiking?2 Zo neen, waarom niet?
Uit de toezichtpraktijk is gebleken dat een groot deel van de trustkantoren onvoldoende invulling geeft aan hun taak als poortwachter van het Nederlands financieel stelsel. Dit is één van de redenen geweest om het wettelijk kader voor trustkantoren te herzien.
Met het concept wetvoorstel voor een Wet toezicht trustkantoren 2018 wordt beoogd het regelgevend kader voor trustkantoren strenger te maken. Er zal bijvoorbeeld aansluiting worden gezocht bij de normen voor een integere en beheerste bedrijfsvoering die ook voor financiële instellingen gelden op grond van de Wet op het financieel toezicht. Ook wordt voorgesteld om een tweehoofdige dagelijkse leiding voor trustkantoren verplicht te stellen. Het concept wetsvoorstel voorziet tevens in de introductie van een grondslag om dienstverlening aan of ten behoeve van specifieke structuren te kunnen verbieden. Daarnaast wordt een verruiming van het toezichtsinstrumentarium van DNB voorgesteld, waaronder de mogelijkheid voor de toezichthouder om een vergunning van een trustkantoor in te trekken. Deze nieuwe regelgeving is bedoeld om, in combinatie met een verdere inspanning van de sector zelf en consequent en doelmatig toezicht, de integriteitproblemen binnen de sector aan te pakken.
Welke stappen gaat u concreet ondernemen om de trustsector om te vormen tot een sector waarin niet alleen commerciële belangen leidend zijn maar waarin ook algemene principes van fatsoenlijk ondernemen worden nageleefd? Hebt u er vertrouwen in dat dit überhaupt mogelijk is? Zo ja, waaraan ontleent u dit vertrouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Hebben de toezichthouder en opsporingsdiensten, zoals De Nederlandsche Bank (DNB) en de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD), voldoende capaciteit om het doen en laten van trustkantoren te controleren? Zo ja, waaruit blijkt dit? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
DNB heeft haar toezicht geïntensiveerd naar aanleiding van haar bevindingen dat de integriteitsrisico’s te hoog zijn en deze onvoldoende door de trustkantoren worden beheerst. Deze intensivering is bedoeld om de integriteitsproblemen binnen de Nederlandse sector aan te pakken. Daarnaast wordt, als gezegd, met de herziening van de Wet toezicht trustkantoren een verruiming van het toezichtsinstrumentarium van DNB voorgesteld. De FIOD beschikt over voldoende capaciteit om opvolging te geven wanneer de signalen uit het toezicht door DNB tot aangifte hebben geleid. DNB en de FIOD werken verder nauw samen met het Openbaar Ministerie (OM) aan het bestrijden van diverse vormen van criminaliteit. Ingevolgde de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten stellen de Minister van Financiën en het College van procureurs-generaal jaarlijks een handhavingsarrangement vast, waarin de wederzijdse afspraken over opsporing en afhandeling van de opsporingsonderzoeken vanuit de FIOD zijn opgenomen. Op die manier wordt bewerkstelligd dat in de keten voldoende capaciteit kan worden ingezet.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat het trustkantoor BK Group, dat nota bene een keurmerk van branchevereniging Holland Quaestor heeft, diensten verleent aan een bedrijf waar door een ander trustkantoor afscheid van is genomen vanwege ontbrekend inzicht in bankrekeningen en te grote risico's?
Voor trustkantoren is het cliëntenonderzoek voorgeschreven op basis van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt). De dienstverlening van trustkantoren wordt naar zijn aard beschouwd als dienstverlening met een hoog integriteitsrisico. Daarom is in de Wtt per trustdienst bepaald welke informatie minimaal moet worden vergaard in het kader van het cliëntenonderzoek. In het kader van dit cliëntenonderzoek verzamelen trustkantoren onder meer informatie over de identiteit van de cliënt, diens uiteindelijk belanghebbende(n) en het doel en de aard van de beoogde relatie met de cliënt. Indien een trustkantoor niet kan voldoen aan de vereisten van het cliëntenonderzoek, wordt het trustkantoor geacht van dienstverlening aan de cliënt af te zien of de dienstverlening te beëindigen.
In het concept-wetsvoorstel voor de Wet toezicht trustkantoren 2018 wordt voorgesteld dat een trustkantoor, voorafgaand aan het aangaan van een relatie met een cliënt of doelvennootschap, onderzoekt of een ander trustkantoor diensten verleent of heeft verleend aan deze cliënt of deze doelvennootschap. Indien een ander trustkantoor diensten verleent of heeft verleend aan de cliënt of de doelvennootschap, informeert het trustkantoor bij dat andere trustkantoor naar gebleken integriteitrisico’s. Dit is een aanscherping ten opzichte van de huidige Wtt.
Wat zegt deze gang van zaken naar uw mening over het keurmerk van Holland Questor, de branchevereniging van trustkantoren, dat dit kantoor heeft?
Inspanningen binnen de sector zelf om integriteitsproblemen aan te pakken zijn nodig en worden aangemoedigd. Dit laat onverlet dat trustkantoren dienen te voldoen aan de voor hen geldende wet- en regelgeving. DNB houdt daar toezicht op en de FIOD onder gezag van het OM kan daar waar nodig strafrechtelijk optreden.
Zijn alle ongebruikelijke transacties die momenteel worden onderzocht door het trustkantoor BK Group gemeld, hetgeen juridisch verplicht is?
Indien een trustkantoor constateert dat sprake is van een ongebruikelijke transactie die door een doelvennootschap wordt verricht, dan dient het trustkantoor hiervan melding te maken bij de Financiële inlichtingen eenheid Nederland (FIU-NL). Het niet melden of onvolledig of niet tijdig melden van ongebruikelijke transacties is in strijd met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en is een economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten. Tegen een dergelijke overtreding kan bestuursrechtelijk of strafrechtelijk handhavend worden opgetreden. Over lopende bestuursrechtelijke toezichtonderzoeken kunnen verder geen uitspraken worden gedaan, en op dit moment evenmin over hetgeen waar het Openbaar Ministerie al dan niet onderzoek naar doet.
Wat is uw opvatting over het feit dat het bedrijf LMP Bomore staat ingeschreven op het privéadres van de directeur van BK group, terwijl LMP Bomore volgens mediaberichten is gebruikt om miljoenen euro's aan voetbalgelden naar Panama te sluizen, om zo belasting te ontwijken?3 Geeft dit u vertrouwen in het integriteitsbeleid van BK Group?
De Wtt noch de Regeling integere bedrijfsvoering Wtt 2014 (Rib Wtt 2014) kennen een verbod of gebod ten aanzien van het vestigingsadres van een vennootschap waar de dienstverlening van een trustkantoor betrekking op heeft. Een afweging omtrent het vestigingsadres van een vennootschap maakt wel onderdeel uit van het integriteitsbeleid van een trustkantoor. Daarbij dient het trustkantoor de feiten en omstandigheden van een concreet geval in acht te nemen.
Hoeveel rechtszaken lopen er momenteel naar aanleiding van de Panama Papers, de football leaks en andere «leaks»?
Het Openbaar Ministerie en de Raad voor de rechtspraak beschikken niet over een dergelijk overzicht. Rechtszaken worden niet aldus gecategoriseerd en niet zelden zijn er verschillenden bronnen die aanleiding tot een rechtszaak geven, waaronder de Panama Papers.