Het bericht ‘Negen jaar Crisis- en Herstelwet: de (dis)balans’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Negen jaar Crisis- en Herstelwet: de (dis)balans»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat veel woningbouwprojecten jaren vertraging oplopen of niet doorgaan vanwege de lengte van de bezwaar- en beroepsprocedures en de wijze waarop querulante belanghebbenden misbruik maken van de rechtsbeschermingsmogelijkheden, waarbij hun enige doel is de procedures zo ver mogelijk op te rekken om daar zelf financieel beter van te worden? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik ben op de hoogte van het feit dat juridische procedures bijdragen aan de doorlooptijd van de ontwikkeling. Ik onderken dat dat over het algemeen tijd kost en tot vertraging kan leiden of zelfs tot het niet doorgaan van een project. Bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving spelen veel factoren en belangen een rol. Door juridische procedures wordt zeker gesteld dat bij dergelijke ontwikkelingen rekening wordt gehouden met alle belangen. Een juridische procedure zal overigens vaak niet de enige reden zijn dat een project vertraging oploopt of geen doorgang vindt. Ook beschikbaarheid van personeel en bouwmaterialen spelen in deze een belangrijke rol. In de Crisis- en herstelwet spelen de bestuursrechtelijke versnellingen een belangrijke rol. Eén van deze versnellingen, het relativiteitsvereiste is op 1 januari 2013 al opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat beroepen alleen kunnen slagen als het beroep daadwerkelijk strekt tot de bescherming van de belangen van de appellant (artikel 8:69a Awb). Onderdeel van deze bestuursrechtelijke versnellingen is ook dat de bestuursrechter uitspraak doet binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn. Deze bestuursrechtelijke versnellingen leveren in de praktijk veel winst op. Bij hoofdzaken vindt 65% van de uitspraken (uitspraken direct, einduitspraken na tussenuitspraak en tussenuitspraken) plaats binnen 26 weken (de zes-maanden-termijn). Gemiddeld is de doorlooptijd ruim 24 weken.
Of er bezwaarmakers zijn die procedures zolang oprekken met als enige doel om daar zelf financieel beter van worden, zoals de leden van de VVD-fractie stellen, kan ik niet beoordelen. Mocht dit het geval zijn, dan keur ik dit af. Adequate rechtsbescherming is een wezenlijk onderdeel van een democratische rechtstaat, waarbij een belanghebbende de door de overheid gemaakte belangenafweging uiteindelijk door een onafhankelijke rechter kan laten toetsen. Dit volgt onder andere uit het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op vrije toegang tot de rechter. Een partij dient dat recht te gebruiken voor het doel waarvoor het in het leven is geroepen, de gerechtvaardigde behartiging van zijn belangen. Het huidige recht kent al mogelijkheden om misbruik tegen te gaan. Een bezwaarschrift is niet-ontvankelijk als de bevoegdheid om bezwaar te maken, wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, op een zodanige wijze dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 oktober 2018 betreffende de Wet hergebruik van overheidsinformatie (Who) (ECLI:NL:RVS:2018:3151).2 Ook in de beroepsfase geldt dat het beroep niet-ontvankelijk is indien de appellant geen belanghebbende is (artikel 8:1 Awb) of bij misbruik van recht.
Bent u ervan op de hoogte dat projectontwikkelaars en andere opdrachtgevers dergelijke bezwaarmakers door middel van grote bedragen (oplopende tot tonnen) (moeten) afkopen om de procedure te stoppen?
Ik ben er van op de hoogte dat projectontwikkelaars en andere opdrachtgevers soms een schikking treffen met een partij die in bezwaar of beroep is gegaan. Deze schikkingen worden niet openbaar gemaakt. Ik ben daarom niet op de hoogte van de mate waarin dit voor komt of om welke bedragen het gaat. Als een belanghebbende stelt schade te lijden door een project, is het legitiem wanneer hij dat in bezwaar of beroep aanvoert. Als een belanghebbende tevreden is met compensatie van die schade in plaats van het niet doorgaan van het project, is dat een gerechtvaardigde uitkomst van een procedure of van een overeenkomst ter minnelijke schikking. Een projectontwikkelaar is niet verplicht een dergelijke overeenkomst te sluiten en kan van een voorstel daartoe melding maken bij het bestuursorgaan. Indien voldoende vaststaat dat het de indiener van een bezwaarschrift te doen is om een vergoeding anders dan wegens vergoeding van schade die hij zal lijden door een voorgenomen project, kan het bestuursorgaan of een rechter een bezwaar of een beroep niet-ontvankelijk verklaren, omdat het bezwaar of beroep voor een ander doel wordt ingediend dan de behartiging van de belangen van de indiener.
Deelt u de mening dat betaling van dergelijke afkoopsommen om bezwaarmakers te bewegen tot stopzetting van de bezwaarprocedures niet gewenst is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om te onderzoeken of door middel van aanpassing van de rechtsregels dergelijke bezwaarmakers de pas kan worden afgesneden, zonder dat de bezwaarmogelijkheden van goedwillende belanghebbenden daardoor in het geding komen of worden aangetast, waardoor in tijden van woningnood de procedures versneld worden? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
De huidige wet- en regelgeving kent al mogelijkheden om misbruik van recht tegen te gaan (zie het antwoord op vraag 2). Bij verdere aanpassing vind ik het risico te groot dat rechtsbescherming van partijen die voor hun gerechtvaardigde belangen opkomen wordt aangetast. Het is onmogelijk op voorhand onderscheid te maken tussen querulante belanghebbenden en goedwillende belanghebbenden. Ik vind het wel uitermate belangrijk om procedures rondom woningbouw waar mogelijk te versnellen. Hiervoor zijn belangrijke stappen gezet met de bestuursrechtelijke versnellingen in de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw). Ik wijs hierbij op het permanent worden van de Chw, het opnemen van onderdelen uit de Chw in de Awb en meer recent het wetsvoorstel tot aanpassing van de Chw waarin ik bijvoorbeeld het projectuitvoeringsbesluit beter toepasbaar maak. Op dit instrument zijn na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de bestuurlijke versnellingen van toepassing. Daarnaast kent dit instrument – evenals de coördinatieregeling en het bestemmingsplan – beroep in één instantie. Door toepassing van deze versnellingen ontstaat eerder duidelijkheid over de houdbaarheid van deze besluiten en wordt vertraging beperkt. Een goede afweging tussen de maatschappelijke opgave op het gebied van woningbouw en andere belangen is daarbij noodzakelijk. Door inzet van deze instrumenten kan proceduretijd worden bespaard, zonder dat partijen in hun rechtsgang worden belemmerd.
Ziet u mogelijkheden tot het invoeren van het instellen van een voorrangsbesluit, waarbij woningbouwplannen die opgenomen zijn in een structuurvisie doorgaan, mits de leefomgeving van omwonenden niet op een onaanvaardbare manier aangetast wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee, de structuurvisie is een juridisch vormvrij instrument dat alleen een bindende werking heeft jegens de gemeente en daarom niet appellabel is. Dit voorstel zou de rechtsbescherming in te sterke mate aantasten.
Ziet u daarnaast nog andere mogelijkheden om tot snellere, rechtvaardiger procedures te komen door bijvoorbeeld het relativiteitsvereiste, het begrip belanghebbende en publicatieverplichtingen tegen het licht te houden? Of door een (gemeentelijke) commissie of een rechter bij wijze van voorlopige voorziening (op verzoek van de initiatiefnemer) te laten bepalen dat een project in het kader van het algemeen belang (voldoende woningen) door mag gaan en dat de eventuele schades later afgehandeld worden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk om procedures te versnellen. Zoals ik in de antwoorden op vragen 2 en 5 heb opgemerkt zijn er op dit gebied al belangrijke stappen gezet. Ook zijn er mogelijkheden om misbruik van recht tegen te gaan. Ik zie op dit moment geen mogelijkheden voor verdere versnelling zonder daarmee bezwaarmogelijkheden te veel te beperken. Met betrekking tot de aangedragen voorstellen is het niet wenselijk deze over te nemen. Dit zou een te grote inbreuk op de rechtsbescherming van belanghebbenden vormen en mogelijk in strijd zijn met het recht op toegang tot de rechter.
Het feit dat Italië het Stabiliteits-en Groeipact niet naleeft en de Europese Commissie die daartegen niet optreedt en de documenten daarover angstvallig geheim houdt |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u eerder in Davos het volgende gezegd heeft: «(d)e Europese Commissie treedt niet voldoende op tegen Italië en legt het land geen boetes op»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u desgevraagd geen brief aan de Europese Commissie kon overleggen of notulen van een vergadering waar u de laksheid van de Europese Commissie jegens Italië aan de orde gesteld tot dat moment?2
In de Kamerbrief van 6 februari 2019 heeft de Minister van Financiën uiteengezet hoe Nederland in Europees verband diverse keren zijn zorgen heeft geuit over de Italiaanse begroting, de Europese Commissie heeft aangespoord tot een kritische opstelling en de Europese Commissie heeft gevraagd om een schriftelijke uitleg van het besluit om geen buitensporigtekortprocedure te openen.3
Herinnert u zich dat u wel uitleg van de Europese Commissie heeft geëist en heeft gekregen over het besluit om de licht aangepaste begroting van Italië goed te keuren, maar dat de notitie met die uitleg van de Europese Commissie geheim is?
De Europese Commissie heeft, op instigatie van Nederland, op 14 februari 2019 een schriftelijke uitleg verstuurd naar de lidstaten. Gezien het belang dat het kabinet hecht aan transparantie rondom Europese besluitvorming heeft Nederland meerdere keren bij de Europese Commissie aangedrongen om de schriftelijke uitleg openbaar te maken. De Europese Commissie is tot nu toe niet overgegaan tot publicatie van de nota. Om de Tweede Kamer zo volledig mogelijk te informeren, en gezien het intensieve overleg met de Kamer over de Italiaanse begroting in het kader van naleving van het Stabiliteits- en Groei Pact (SGP), heeft het kabinet de Kamer een openbare appreciatie op de toelichting van de Europese Commissie gestuurd en de schriftelijke uitleg van de Europese Commissie ter vertrouwelijke inzage aangeboden.4
Herinnert u zich dat u al in februari antwoordde: «(n)aar oordeel van het kabinet houdt Italië zich daarmee niet aan de regels van het SGP»?
Ja. Het doel van het SGP is het realiseren van gezonde overheidsfinanciën in alle lidstaten van de Europese Unie. Dit betekent dat lidstaten geen excessieve publieke schulden of begrotingstekorten hebben.
De aangenomen Italiaanse begroting leidt echter niet tot een substantiële verbetering van de gezondheid van de Italiaanse overheidsfinanciën. Zo wordt het hoge publieke schuldenniveau niet substantieel omlaag gebracht en treedt er geen verbetering op in het structureel saldo. Naar oordeel van het kabinet houdt Italië zich daarmee niet aan de regels van het SGP.
Staat u volledig achter die uitspraak?
Ja.
Onderschrijft u dus de conclusies van de Minister van Financiën, die op basis van de geheime uitleg van de Europese Commissie, tot dezelfde conclusie blijft komen?
Het kabinet onderschrijft de conclusies van de brief van de Minister van Financiën inzake de schriftelijke toelichting van de Europese Commissie op het SGP-besluit rond Italië van december 2018.2
Bent u bereid om formeel via een openbare brief de Europese Commissie te vragen om de toelichtende nota op het besluit openbaar te maken en wel voor de komende Europese Top, bijvoorbeeld middels een beroep op artikel 4(3) van het Unieverdrag?
De Minister van Financiën heeft tijdens de Eurogroep van 11 maart 2019 nogmaals aan de Europese Commissie gevraagd om de nota openbaar te maken. Het verzoek formeel via een openbare brief herhalen voegt daar naar oordeel van het kabinet niets aan toe.
Bent u bereid het niet-naleven van het SGP op de agenda van de Europese Top te zetten?
Het kabinet heeft meermaals het niet-naleven van het SGP uitgebreid aan de orde gebracht richting de Europese Commissie en de Raad. Dit is zowel formeel als informeel gebeurd door de Minister van Financiën op daartoe geëigende momenten, zoals recentelijk nog op de Eurogroep van 11 maart 2019, als ook door de Minister-President. De agenda van de Europese Raad wordt door de vaste voorzitter, de heer Tusk, bepaald en niet door de lidstaten.5 Bovendien zou plenair bespreken op dit moment weinig bijdragen aan het realiseren van de Nederlandse inzet. Als onderdeel van het reguliere Europees Semester zal op de Europese Raad van 20 en 21 juni 2019 naleving van het SGP in het kader van de landen-specifieke aanbevelingen geagendeerd staan.
Welke waarde heeft het SGP nog als de Europese Commissie de naleving niet afdwingt bij het land met de grootste staatsschuld van de eurozone?
Het doel van het SGP is het waarborgen van gezonde overheidsfinanciën ten behoeve van de stabiliteit en groei in de EU. Dit begint bij de lidstaten zelf die de begrotingsregels horen na te leven. Het kabinet maakt zich hard voor strikte naleving en consequente handhaving van het SGP. Wel kan geconstateerd worden dat het draagvlak in de Raad hiervoor beperkt is en dat de Nederlandse inzet voor een effectief SGP dus niet altijd gerealiseerd kan worden.
Welke gevolgen heeft het feit dat de Europese Commissie zich niet aan het Stabiliteits-en groeipact houdt, voor uw verwachting of de regels van bankenunie, die nog voltooid moet worden, wel zullen worden nageleefd?
De regels voor de bankenunie bevatten gemeenschappelijke regels voor toezicht en resolutie, alsmede voor kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Het is aan de toezichthouders om de regels toe te passen zoals deze zijn afgesproken en het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij eventuele maatregelen sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is. Er is mede naar aanleiding van verschillende recente casussen geen reden om aan te nemen dat dit niet zal gebeuren.6
Herinnert u zich nog dat het kabinet antwoordde: «daarnaast bestaat er geen direct verband tussen het invoeren van bijvoorbeeld een prepensioenmaatregel en het op enig moment ontvangen van steun via Europees Stabilisatiemechanisme door een lidstaat»?
Ja.
Bestaat er volgens u de mogelijkheid dat Italië steun zal vragen, bijvoorbeeld via het ESM en dat dit direct of indirect veroorzaakt wordt door de herinvoering aldaar van het vroegpensioen op de leeftijd van 63 jaar voor een grote groep mensen en de daarbijhorende verslechtering van het Italiaanse begrotingssaldo?
Het vragen van steun aan het ESM door Italië is op dit moment niet aan de orde.
Kunt u een reactie geven op het artikel «Why Italy’s debts are Europels big problem»?3
Uit het artikel blijkt dat Europese banken blootstellingen hebben aan Italië, zowel privaat als publiek. Elke blootstelling die een bank aangaat kent risico’s. Dat is precies waarom de Nederlandse inzet erop is gericht dat het prudentiële raamwerk risico’s zo goed als mogelijk meeweegt.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het debat over de Europese Top volgende week beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met de berichten «Ministerie van Financiën orkestreerde aanpak BKR» en «Kamervragen? De antwoorden kwamen van het BKR»?1
Ja.
Is het waar dat het ministerie de beantwoording van Kamervragen over het bericht dat het BKR in strijd handelde met de wet heeft afgestemd met het BKR? Zijn er naar aanleiding van het overleg van het ministerie met het BKR wijzigingen in de beantwoording aangebracht?
Het is gebruikelijk dat ten behoeve van de beantwoording van Kamervragen contact wordt gezocht met betrokken partijen van binnen en buiten de overheid. Omdat de beantwoording van de Kamervragen die in 2017 zijn gesteld een standpunt ten aanzien van de bedrijfsvoering van het BKR en wijzigingen daarin bevat, en het ministerie daar geen zeggenschap over heeft, is hierover contact geweest met het BKR. Aan het BKR zijn destijds vragen van feitelijke aard gesteld. Naar aanleiding van de reactie van het BKR is de beantwoording aangepast. Ook met andere betrokken partijen, zoals de AFM, NVB en de Ministeries van Economische Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid is contact geweest over de conceptbeantwoording.
Hoe beoordeelt u de antwoorden op de vragen van 22 augustus 2017 in het licht van de berichtgeving van NRC dat BKR onvolledige of onbewezen informatie heeft aangeleverd?2
In de beantwoording van de Kamervragen in 2017 is opgemerkt dat er signalen zijn dat er door enige bij het BKR aangesloten partijen op (zeer) grote schaal verzoeken tot verwijdering zijn ingediend. De beantwoording van deze Kamervragen is gebaseerd op informatie die is ontvangen van verschillende betrokken partijen.
Ik acht het van belang dat naar aanleiding van de Kamervragen het BKR in overleg met aangesloten partijen is gekomen tot een handreiking over het verwijderen van gegevens uit de registratie, waarbij zowel rekening wordt gehouden met de consument als met het algemene belang om misbruik te voorkomen. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 5.
Is het waar dat het ministerie de te nemen maatregelen heeft afgestemd met het BKR? Zijn er naar aanleiding van dit overleg wijzigingen in de te nemen maatregelen gedaan?
Omdat het BKR een onafhankelijke organisatie is, kan het Ministerie van Financiën het BKR geen maatregelen opleggen. Omdat het ministerie de door uw Kamer geuite zorgen serieus neemt, is het BKR destijds opgeroepen om de bedrijfsvoering op enkele punten te verbeteren. In dat kader is bij de betrokkene nagegaan of de voorgestelde maatregelen haalbaar en uitvoerbaar zouden zijn. Het zou immers weinig zinvol zijn om op te roepen tot maatregelen, waarvan later zou blijken dat die in de praktijk niet gerealiseerd kunnen worden. De punten waarop het ministerie aanpassingen voorstelde, zijn alle opgenomen in de beantwoording van de Kamervragen met daarbij ook de te ondernemen acties voor het BKR.
Bent u van mening dat, achteraf, de afgestemde maatregelen passend en voldoende zijn? Bent u van mening dat, terugkijkend, destijds andere maatregelen genomen hadden moeten worden?
In de beantwoording van de Kamervragen is het BKR opgeroepen om tot een pragmatische werkwijze te komen waarbij onterechte registraties (al dan niet op grond van een nieuwe belangenafweging) op een eenvoudige wijze (zonder dat tussenkomst van een rechter nodig is), kunnen worden verwijderd zonder dat hierdoor de deur voor grootschalig misbruik wordt opengezet. Verder is aandacht gevraagd voor de mogelijkheid van het gratis opvragen van de eigen gegevens door consumenten, het beschikbaar zijn van uitspraken van de Geschillencommissie op de website van het BKR en het plaatsen van het reglement van het BKR op de website van het BKR.
Het BKR heeft een Handreiking Belangenafweging opgesteld, die in januari 2018 is uitgebracht. De handreiking is op de website van het BKR te vinden.3 In de handreiking is opgenomen dat deze geldt als een hulpmiddel voor de organisaties die bij het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het BKR zijn aangesloten om verzoeken van consumenten tot (gedeeltelijke) verwijdering van gegevens uit het CKI op grond van een belangenafweging, op een zorgvuldige en vergelijkbare wijze te beoordelen. De handreiking vermeldt dat deze tot stand is gekomen in samenspraak met de (brancheorganisaties van de) deelnemers van het BKR en mede is gebaseerd op zorgvuldige bestudering van jurisprudentie rondom BKR-registraties. Op de website van het BKR is tevens een brochure geplaatst met een stappenplan voor consumenten die het niet eens zijn met de wijze waarop zij door de kredietverlener bij het BKR zijn geregistreerd.4
Op de website van het BKR is vermeld dat consumenten de mogelijkheid hebben om kosteloos een AVG-inzage van persoons- en kredietgegevens bij het BKR op te vragen.5 Op de website van het BKR is het Algemeen Reglement CKI van februari 2019 te vinden, alsmede de uitspraken van de Geschillencommissie uit 2017, 2018 en 2019.6 Navraag bij het BKR leert dat elke uitspraak minimaal 3 jaar beschikbaar blijft op deze publiekswebsite.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om het BKR tot andere maatregelen op te roepen.
Indien het inderdaad zo is dat het ministerie de beantwoording van Kamervragen dan wel de te nemen maatregelen heeft afgestemd met het BKR, hoe strookt dit volgens u dan met de positie van het BKR als onafhankelijke stichting?
Door de Minister van Financiën is aangegeven welke maatregelen genomen kunnen worden om tegemoet te komen aan de geuite zorgen ten aanzien van kredietregistratie. Het is aan het BKR om te bepalen of voorgestelde maatregelen worden overgenomen. Ook kan het BKR ervoor kiezen op een andere wijze tegemoet te komen aan de geuite zorgen. Ik ga daar als Minister van Financiën niet over. Naar mijn mening doet het contact over de conceptbeantwoording van de Kamervragen niet af aan de onafhankelijkheid van het BKR.
In hoeverre kan de Kamer in de toekomst controleren of beantwoording van Kamervragen door het Ministerie van Financiën is afgestemd met of afgezwakt door een derde, al dan niet door het ministerie te controleren, instantie?
Voor de beantwoording van Kamervragen is het noodzakelijk om over voldoende informatie te beschikken om de vragen zorgvuldig te kunnen beantwoorden. Om over die informatie te beschikken, kan het nodig zijn dat het ministerie in contact treedt met betrokken partijen. Het is uiteindelijk het ministerie dat beslist hoe informatie, verstrekt door derden, wordt gebruikt voor de beantwoording van Kamervragen. Waar relevant wordt aangegeven van wie de informatie afkomstig is.
Acht u het in lijn met de Algemene Verordening Gegevensbescherming, op grond waarvan iemand kosteloos inzage moet hebben in zijn of haar persoonsgegevens, dat sinds uw eerdere antwoorden over de gratis inzage in de BKR-gegevens het BKR het mogelijk heeft gemaakt om persoonlijke gegevens één keer per jaar gratis in te zien?
Op de website van het BKR is vermeld dat consumenten de mogelijkheid hebben om kosteloos een AVG-inzage van persoons- en kredietgegevens bij het BKR op te vragen. Op grond van artikel 12 van de AVG dient inzage in de gegevens kosteloos te geschieden. Wanneer verzoeken van een betrokkene kennelijk ongegrond of buitensporig zijn, met name vanwege hun repetitieve karakter, mag er – kortgezegd – een redelijke vergoeding worden gevraagd in het licht van de administratieve kosten of worden geweigerd om gevolg te geven aan het verzoek. De bewijslast ten aanzien van de kennelijk ongegronde of buitensporige aard van het verzoek ligt bij de verwerkingsverantwoordelijke. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of een inzage-regeling in lijn is met de AVG.
Overigens heeft het BKR aangegeven dat er geen limiet is verbonden aan het aantal keren dat kosteloos inzage kan worden verkregen in de AVG-inzage van de gegevens, waarbij tevens wordt gewezen op hetgeen in de AVG is bepaald ten aanzien van kennelijk ongegronde of buitensporige verzoeken.
Bent u bereid bovenstaande vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een Russische bank miljarden witwaste, ook via Nederlandse banken |
|
Roald van der Linde (VVD), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten dat een Russische bank miljarden witwaste, ook via Nederlandse banken1, en met het bericht dat het OM en de FIOD kijken of een strafrechtelijk onderzoek wordt gestart tegen Nederlandse banken die het witwassen van geld van de Troika Laundromat hebben gefaciliteerd?2 Wat is uw reactie op deze berichten?
Ja, ik ben bekend met deze berichten. Het OM en de FIOD hebben aangegeven dat zij kijken naar dergelijke signalen van mogelijke witwasstromen. Het witwassen van middelen verkregen uit criminele activiteiten is buitengewoon ernstig. Banken hebben een belangrijke maatschappelijke rol om witwassen te voorkomen door middel van hun poortwachtersfunctie. Uit recente witwaszaken blijkt wederom het grote belang van adequate vervulling van de poortwachtersfunctie door banken.
Bent u van mening dat de Nederlandse toezichthouder adequaat heeft gehandeld?
Informatie over individuele instellingen is toezichtsvertrouwelijk. DNB kan deze informatie daarom niet delen, ook niet met uw Kamer of met mij. In algemene zin geldt het volgende. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) legt verplichtingen op aan instellingen om te voorkomen dat het financiële stelsel gebruikt wordt voor witwassen en terrorismefinanciering. DNB oefent op een risico gebaseerde wijze toezicht uit op de naleving van de wettelijke verplichtingen van de onder haar toezicht staande instellingen. Indien DNB overtredingen van wet- en regelgeving constateert, kan DNB met inachtneming van haar handhavingsbeleid, maatregelen opleggen en kan zij herstel en verbetering afdwingen. Bij feiten die door DNB zijn geconstateerd na 25 juli 2018 maakt DNB in beginsel sancties openbaar.
DNB heeft in haar brief van 24 september jl.3 aangegeven dat zij nog te vaak ziet dat binnen de bankensector de poortwachtersfunctie onvoldoende op orde is. DNB houdt daarop toezicht, wanneer DNB tekortkomingen constateert treedt zij handhavend op om eraan bij te dragen dat de sector zijn poortwachtersfunctie adequaat zal invullen.
Bent u van mening dat de desbetreffende Nederlandse banken hun poortwachtersfunctie hier correct hebben uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw appreciatie van het optreden van de Litouwse toezichthouder? Bent u van mening dat er effectief is samengewerkt tussen verschillende nationale toezichthouders? Tot welke resultaten heeft dat geleid? Bent u van mening dat een gezamenlijke of overkoepelende Europese toezichthouder effectiever had kunnen optreden?
Op basis van de berichtgeving kan ik niet beoordelen of de samenwerking tussen verschillende nationale toezichthouders effectief is geweest en tot welke resultaten dat heeft geleid. Over verdere informatie omtrent het optreden van de Litouwse toezichthouder beschik ik niet. De berichtgeving over mogelijke witwasstromen in de media benadrukt hoe belangrijk het is om mondiaal en in EU-verband nauw samen te werken ter voorkoming en bestrijding van witwaspraktijken. Het (voorlopige) akkoord4 op sterkere Europese samenwerking5 is een goede opmaat naar een meer geharmoniseerde Europese toezichtaanpak ten aanzien van het voorkomen van betrokkenheid van financiële instellingen bij witwassen en terrorismefinanciering. Op Europees niveau moet op termijn worden geborgd dat het toezicht in de hele Unie van hoge kwaliteit is. Het is niet wenselijk dat er grote verschillen bestaan binnen Europa in de mate waarin lidstaten het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en de financiering van terrorisme weten te voorkomen. Dit pleit voor een geharmoniseerde aanpak binnen Europa. Ik werk samen met DNB en de AFM aan een Nederlandse inzet op dit punt voor langere termijn en zal uw Kamer daar voor de zomer over informeren.
Ziet u mogelijkheden om verantwoordelijke individuen die betrokken zijn bij deze witwastransacties aan Europese sancties te onderwerpen? Wat is in dit kader de stand van zaken rondom invoering van Europese Magnitsky-wetgeving?
Internationale sancties zijn primair een middel ten dienste van buitenlandbeleid, met tot doel gedrag en beleidsverandering te bewerkstelligen. Gelet op voorgaande zijn internationale sancties niet het geijkte middel om witwassen te voorkomen of te bestrijden. Voor het aanpakken van individuen die zich schuldig maken aan (het faciliteren van) witwassen zijn voldoende bestuursrechtelijke en strafrechtelijke instrumenten voorhanden.
Nederland blijft zich conform de motie Omtzigt c.s.6 volop inzetten om zo spoedig mogelijk te komen tot een EU-mensenrechtensanctieregime (EU Global Human Rights Sanctions Regime) waarmee wereldwijd kan worden ingezet op het instellen van persoonsgerichte sancties tegen mensenrechtenschenders. Over de invulling van een dergelijk sanctieregime wordt momenteel in EU-verband gesproken. Mijn collega van Buitenlandse Zaken zal uw Kamer periodiek over de stand van zaken blijven informeren.
In hoeverre is er aanleiding om te veronderstellen dat de verantwoordelijke individuen gerelateerd kunnen worden aan Russische politici, zoals het artikel suggereert?
Over de vraag of en in hoeverre individuen gerelateerd kunnen worden aan Russische politici kan ik niet speculeren. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de uitkomst van eventuele onderzoeken van bevoegde autoriteiten in binnen- en buitenland.
Deelt u de verbazing dat al in 2010 naar buiten is gekomen dat ING is gebruikt om 1,7 miljard euro wit te wassen en hier vervolgens niet op is geacteerd?3
Uit openbare berichtgeving8 hieromtrent maak ik op dat ING in 2009 bij de Belgische toezichthouder heeft aangegeven dat zogeheten correspondentrekeningen bij ING in België mogelijk werden misbruikt om wit te wassen. Het zou daarbij gaan om rekeningen op naam van Ukio Bank, die werden gebruikt om internationale betalingen te doen. Het is aan de Belgische autoriteiten om te beslissen of in een individuele zaak kan worden geacteerd. Ik kan niet treden in de oordeelsvorming van de Belgische autoriteiten.
Klopt het dat Nederland na de lobby van Saoedi-Arabië en de Verenigde Staten tegen een actualisatie van de Europese zwarte lijst heeft gestemd met landen met een hoog risico voor witwassen en terrorismefinanciering en zo ja, wat was hiervan de reden?4 Is het kabinet van mening dat een dergelijke zwarte lijst bijdraagt aan voorkomen van witwassen en financiering van terrorisme via Europese banken? Klopt het dat Saoedi-Arabië en de Verenigde Staten hebben gelobbyd tegen de zwarte lijst of tegen hun positie op die lijst? Klopt het dat de kroonprins van Saoedi-Arabië een brief hiertoe heeft gestuurd? Is het kabinet bereid om deze brief openbaar te maken? Klopt het dat Saoedi-Arabië met economische sancties heeft gedreigd? Is het kabinet van mening dat Saoedi-Arabië thuishoort op een dergelijke lijst? Heeft het kabinet specifiek bezwaren tegen het opnemen van één van de andere nieuwe landen die de Europese Commissie aan de lijst wilde toevoegen? Wat betekent de afwijzing van de zwarte lijst voor het voorkomen van toekomstige witwasstromen uit de landen die op de concept lijst staan?
Op grond van artikel 9 van de Europese anti-witwasrichtlijn is de Europese Commissie bevoegd bij gedelegeerde handeling derde landen te identificeren die in hun nationale AML/CFT10-regelgeving strategische tekortkomingen vertonen die een aanzienlijke bedreiging vormen voor het financiële stelsel van de Unie (hierna: derde landen met een hoog risico). Om uitvoering te geven aan deze gedelegeerde handeling is een methode opgesteld waarin onder andere is opgenomen dat derde landen tijdig betrokken worden indien de Commissie voornemens is hen op de lijst te plaatsen.11
Op 7 maart jl. heeft de Raad van ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ-Raad) unaniem bezwaar gemaakt tegen het voorstel van de Europese Commissie om 23 landen te identificeren als derde landen met een hoog risico.12 De reden hiervoor is dat de Commissie bij het opstellen van deze lijst zich niet aan de vastgestelde methode heeft gehouden. Het door de Commissie gevolgde proces was niet transparant naar de landen die de Commissie voornemens was op de lijst te plaatsen. Die landen zijn pas een week van tevoren op de hoogte gesteld en er is geen gelegenheid geboden om nadere informatie of verduidelijking aan te leveren. Ook bestaat er onduidelijkheid over de criteria en informatie die Commissie heeft gebruikt om tot haar oordeel te komen. Zo baseert de Commissie zich voornamelijk op informatie uit FATF13-rapporten, maar komt zij tot andere conclusies. Deze onduidelijkheid heeft de Commissie niet weg kunnen nemen. Tenslotte is er ook geen helder proces gedefinieerd over hoe landen die op de lijst staan, weer van de lijst af kunnen komen.
Ter vergelijking, in het FATF-proces om tot een lijst van hoog risico landen te komen, krijgen de betreffende landen een jaar de tijd om geconstateerde strategische tekortkomingen te verhelpen voordat zij op de lijst worden geplaatst. Daarnaast is er een duidelijk actieplan dat een land moet doorlopen om van de lijst af te komen en vindt er meerdere keren per jaar overleg plaats met het betreffende land over de gemaakte voortgang.
De bovenstaande zorgen rondom het door de Commissie gevolgde proces waarmee de lijst tot stand is gekomen, zijn de reden waarom door alle lidstaten bezwaar is gemaakt. Het bezwaar richt zich enkel op het door de Commissie gevolgde proces, en niet op specifieke landen op de lijst.
Het opstellen van een Europese lijst van derde landen met een hoog risico draagt bij aan het voorkomen van witwassen en financiering van terrorisme, mits onderbouwd door een zorgvuldig proces. Plaatsing op de EU-lijst verplicht Europese financiële instellingen tot verscherpt cliëntenonderzoek en verscherpte transactiemonitoring op cliënten die wonen, gevestigd zijn, of een zetel hebben in deze landen. Het is daarbij van belang dat dit proces landen motiveert en helpt in het aanbrengen van verbeteringen in hun systeem om witwassen en financiering van terrorisme tegen te gaan. Het opstellen van een lijst mag niet een doel op zich zijn. Derde landen moeten in de toekomst beter worden betrokken bij het proces, met duidelijke criteria voor plaatsing op de lijst en verwijdering, en de gelegenheid worden geboden om gehoord te worden. Met het verwerpen van het voorstel van Commissie blijft de al bestaande lijst gelden. Hierop staan als hoog risico derde landen genoemd; Afghanistan, Bosnië en Herzegovina, Guyana, Irak, Laos, Syrië, Uganda, Vanuatu, Jemen, Ethiopië, Sri Lanka, Trinidad en Tobago, Tunesië, Pakistan, Iran, en Noord-Korea.
Nederland is benaderd door landen die de Commissie voornemens was te identificeren als derde landen met een hoog risico. Deze landen hebben hun posities ten aanzien van de hoog risico lijst kenbaar gemaakt via diplomatieke kanalen. Communicatie tussen landen via diplomatieke kanalen is vertrouwelijk van aard, het kabinet respecteert deze vertrouwelijkheid. Nederland is het gesprek aangegaan met deze landen.
Het feit dat het ABP jarenlang uitbetaalde partnerpensioenen terugvordert |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van het ABP «ABP past 000 pensioenuitkeringen aan»1 en van de uitzending van Max meldpunt daarover2 en herinnert u zich het vragenuur van 5 maart 2019?
Ik wil om te beginnen, zoals ik aangaf in mijn brief aan uw Kamer van 21 maart jl. (2019–000001969), benadrukken dat ik het jammer vind als pensioengerechtigden te maken krijgen met terugvordering van pensioen. Achteraf moeten merken dat te veel pensioen is ontvangen is zuur. Dat geldt al helemaal indien een pensioengerechtigde te veel ontvangen pensioen moet terugbetalen.
Ja, ik heb kennisgenomen van het persbericht. Sindsdien is duidelijk geworden dat het ABP in 632 gevallen te weinig en in circa 630 gevallen te veel pensioen heeft uitgekeerd. In 75 gevallen gaat het om een klein bedrag (minder dan € 12) aan te veel uitgekeerd pensioen. Het ABP zal voor deze gevallen geen te veel uitbetaalde aanvulling terugvorderen. Daarmee komt het ABP op in totaal 555 gevallen dat zij overgaat tot terugvordering. Ik verwijs hier ook naar een nieuwsbericht van ABP van 15 maart 2019.3
Kunt u aangeven welke foutieve informatie de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan het ABP heeft aangeleverd, wat daarvan de oorzaak was en waarom dit geleid heeft tot te hoge en te lage pensioenen?
Uit contacten met de SVB, het ABP en APG, als haar pensioenuitvoeringsorganisatie, is mij het volgende gebleken.
In 2015 is het recht op partnertoeslag voor nieuwe AOW-gerechtigden afgeschaft. Het pensioenreglement van het ABP bepaalt daarom dat zij, als compensatie voor verlaging van de AOW-partnertoeslag, een aanvulling op het ABP-pensioen verstrekt, die qua hoogte afhankelijk is van de AOW-partnertoeslag. Voor de uitvoering van deze ABP-compensatie maakt APG, als uitvoeringsorganisatie van het ABP, gebruik van een geautomatiseerde gegevensuitwisseling met de SVB.
In de periode december 2013 – mei 2015 is het proces van gegevenslevering door de SVB aan APG gewijzigd. Medio 2013 heeft de SVB nl. het verzoek gekregen van APG om de aanlevering van gegevens te beperken tot alleen de voor APG relevante inkomensmutaties. De SVB meldde nl., naar het oordeel van APG, te veel mutaties. Hierop heeft de SVB in december 2013 een filter geplaatst in de gegevensuitwisseling.
Na invoering van het filter heeft de SVB in oktober 2014 gemeld dat zij mogelijk niet alle relevante inkomensmutaties meer had doorgegeven aan APG. De SVB heeft eind 2014, in afstemming met APG, besloten om het filter te verwijderen.
In de release van mei 2015 heeft de SVB het filter verwijderd. Sindsdien geeft zij alle nieuwe mutaties weer correct door aan APG. APG en de SVB hebben in 2014 en 2015 meermaals gesproken over gemiste inkomensmutaties. APG heeft eind 2015 voor ruim 1500 mensen gemiste inkomensgegevens opgevraagd bij de SVB, die deze data ook heeft geleverd. Naar nu blijkt is in het herstel van de gemiste gegevens niet volledig geweest. Hierdoor bleef APG de aanvulling baseren op het oude, onjuiste inkomensgegevens van de partner en heeft APG deze ook niet herzien.
Medio 2018 ontving de SVB signalen van zijn klanten dat bepaalde gegevens bij APG niet waren doorgekomen en/of verwerkt. Het bleek hier te gaan om gegevens, die de SVB in 2013–2015 had aangeleverd aan APG, over de periode van december 2013 tot mei 2015 over in totaal 2073 klanten. De SVB heeft APG hierover op 28 augustus 2018 geïnformeerd. Pas in oktober 2018 bleek dat het om een significant aantal klanten zou gaan. Op dat moment is een nadere analyse gestart. Op basis van een steekproef is medio december 2018 vastgesteld dat het om circa 700 te veel uitbetaalde aanvulling op het pensioen ging. Na een einddoorrekening en vergelijking tussen de data van APG met die van de SVB is in februari 2019 het definitieve aantal terug te betalen en terug te vorderen vastgesteld. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van de zinssnede «(h)et in de periode 2013–2015 te veel uitgekeerde pensioen» in het ABP persbericht? Gaat het alleen om teveel uitbetaald pensioen over die periode of gaat het ook over pensioen over de periode 2015–2019?
Ja. Navraag bij het ABP heeft het volgende opgeleverd. In de periode december 2013 tot mei 2015 zijn voor 2073 deelnemers geen wijziging in de inkomensgegevens doorgegeven. Indien geen nieuwe wijzigingen hebben plaatsgevonden in het inkomen van de partner, lopen de op basis van foutieve inkomensgegevens vastgestelde aanvullingen op het pensioen door tot en met mei 2019. APG zal, conform besluit van het ABP, vanaf 1 juni 2019 de aanvulling beëindigen en tot terugvordering overgaan.
Ben u ervan op de hoogte dat verschillende mensen, die nu geld moeten terugbetalen, tussen 2015 en 2018 brieven hebben ontvangen dat hun uitkering is gewijzigd middels een brief van het ABP waarin stond dat «van de SVB ontvingen wij bericht dat het inkomen van uw partner is gewijzigd»? Waarom werd hun toeslag toen niet aangepast?
Ja, dit heeft het ABP mij bevestigd. De aanvulling op het pensioen zijn niet aangepast indien en voor zover APG geen wijzigingen in inkomensgegevens doorgegeven had gekregen. In het geval APG namelijk wel een inkomenswijziging tussen 2015 en 2018 heeft ontvangen van de SVB, heeft APG de aanvulling vastgesteld, met inachtneming van die wijzigingen. APG heeft in augustus 2018 informatie ontvangen over de periode december 2013- mei 2015. De terugvorderingen zien toe op dit tijdvak.
Kunt u precies aangeven wanneer de SVB onjuiste c.q. onvolledige informatie aan het ABP heeft verschaft en of het ABP in de afgelopen jaren wel juiste en volledige informatie heeft gehad, waardoor ze de fout zelf eerder had kunnen ontdekken?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. In de periode december 2013 – mei 2015 is er een fout gemaakt in de gegevenslevering van de SVB aan APG. Vanaf mei 2015 heeft de SVB alle nieuwe mutaties weer correct doorgegeven aan APG. De fouten als gevolg van de oude nog niet verwerkte mutaties liepen op dat moment nog door.
Klopt het dat er mensen zijn, die zelf deze aanvulling niet hebben aangevraagd en bij wie op het pensioenoverzicht of elders niet stond waarop de «aanvulling pensioen» op gebaseerd was, nu ineens geld moeten terugbetalen aan het ABP?
Pensioengerechtigden hoefden de aanvulling op het pensioen van het ABP (op het achterwege blijven of de verlaging van de AOW-partnertoeslag) niet zelf aan te vragen. Het betreffende toekenningsbericht vermeldde de nieuwe bedragen als bruto totaalbedragen en bevatte, zo liet het ABP mij weten, verder algemene informatie. APG heeft de hoogte van de aanvulling niet nader gespecificeerd in de betreffende toekenningsbrief.
Hoe hadden deze mensen redelijkerwijs kunnen weten dat zij niet een juiste pensioenuitkering ontvingen?
De getroffen ouderdoms- of nabestaandenpensioengerechtigden hebben uit algemene brieven kunnen weten dat zij uitsluitend rechten op pensioen konden ontlenen aan het pensioenreglement van het ABP. In de jaarlijkse uitkeringsspecificatie neemt het ABP geen disclaimer op die duidelijk maakt dat de bedragen mogelijk niet correct zijn. De hoogte van de aanvulling op het pensioen was niet nader gespecifieerd in het betreffende toekenningsbericht.
Klopt het dat het ABP op haar jaarlijkse en maandelijkse overzicht geen enkele disclaimer plaatst, waardoor mensen niet is verteld dat pensioen of een uitkering kan worden teruggevorderd?
Ja, dat klopt.
Klopt het dat het ABP tot op de dag van vandaag geen berekening gestuurd heeft aan de mensen, bij wie zij geld terugvordert? Hoe beoordeelt u dat?
Ja, dat klopt. Ik ben niet in de positie om te bepalen of dan wel in welk opzicht een pensioenuitvoerder het beste kan voorzien in de informatiebehoefte van de getroffen ouderdoms- of nabestaandenpensioengerechtigden. Pensioengerechtigden zijn niet homogeen. Zij hebben niet per definitie behoefte aan (reken)technische uitleg van hun pensioen. De Pensioenwet schrijft, voor zover hier van belang, daarom voor dat de informatie aansluit bij de informatiebehoefte en kenmerken van o.a. de pensioengerechtigde. Als de pensioengerechtigde zijn of haar pensioenuitkering wil kunnen controleren, dan moet de pensioenuitvoerder juist wel die onderbouwing geven. Het is primair de verantwoordelijkheid van het bestuur van elke pensioenuitvoerder om aan deze eis op een effectieve manier invulling te geven, en niet aan mij. Het ABP heeft overigens tot op 13 februari 2019 slechts circa 10 verzoeken om nadere onderbouwing van de aanvullingen op het pensioen ontvangen.
Betekent deze gang van zaken dat het ABP op elk moment een brief kan schrijven aan een deelnemer en kan zeggen dat (een deel van) de pensioenuitkering onterecht was of foutief berekend was en dat die kan worden teruggevorderd?
Elke pensioenuitvoerder is gehouden het door sociale partners overeengekomen pensioenreglement uit te voeren, aldus de Pensioenwet. Indien de pensioenuitvoerder of, onder diens verantwoordelijkheid de pensioenuitvoeringsorganisatie, een fout heeft gemaakt, dan kan deze via een brief de betrokken deelnemer daarvan op de hoogte stellen. De pensioenregeling bepaalt de hoogte van de pensioenaanspraken van de deelnemers. Als de pensioenuitvoerder meer aan een deelnemer heeft uitbetaald dan waarop deze op grond van het pensioenreglement aanspraak had, dan heeft de pensioenuitvoerder dat betreffende bedrag onverschuldigd betaald aan de deelnemer. De pensioenuitvoerder is gehouden het onverschuldigde bedrag terug te vorderen.
Deelt u de mening dat het zeer, maar dan ook zeer onwenselijk is om gepensioneerden een te hoge uitkering uit te betalen en dan, na stamelend sorry gezegd te hebben, alles in te gaan houden?
Met u vind ik het ongelukkig indien pensioengerechtigden verkeerde bedragen uitgekeerd krijgen. Pensioenuitvoerders mogen echter niet eigenstandig pensioenuitkeringen aanpassen. Uitsluitend het pensioenreglement bepaalt nl. de aanspraken op pensioen of de uitkeringen. Nadat een fout is ontdekt, zijn zij daarom gehouden hetgeen te veel is uitbetaald, terug te vorderen. En als te weinig is uitbetaald, het resterende bedrag alsnog uit te betalen. Bij terugvordering vind ik het van belang dat pensioenuitvoerders rekening houden met de omstandigheden van het geval.
Aan welke voorwaarden moet zijn voldaan indien pensioenfondsen een al uitgekeerde pensioenuitkering wil terugvorderen? Kunt u zeer gedetailleerd ingaan op de casus dat de uitkeringsgerechtigde geen fraude gepleegd heeft of foutieve informatie heeft aangeleverd en op de situatie dat de pensioenoverzichten geen disclaimers bevatten?
Het is de wettelijke taak van het bestuur van de pensioenuitvoerder om de pensioenregeling uit te voeren, die sociale partners zijn overeengekomen. Het pensioenreglement is immers bepalend voor welke rechten (en plichten) deelnemers en pensioengerechtigden hebben. In het geval het bedrag van een pensioenuitkering aan een pensioengerechtigde niet conform de aanspraak is waarop de gerechtigde volgens het pensioenreglement recht heeft, moet de pensioenuitvoerder deze uitkering dus aanpassen, ongeacht of er een disclaimer in een brief is opgenomen, ook al heeft de pensioengerechtigde geen enkele aanleiding gegeven door bijvoorbeeld fraude te plegen. De informatie over de uitvoering van de pensioenregeling, bijvoorbeeld over de aanspraak op pensioen of, onverhoopt, over de terugvordering van uitbetaalde pensioenen wegens fouten of doorvoering van verlagingen, moet uiteraard «correct» zijn, zoals wettelijk voorgeschreven.
Ik plaats daarbij een belangrijke kanttekening. Ik vind dat pensioenuitvoerders het belang van getroffen pensioengerechtigden centraal moeten stellen door onnodige verjuridisering van de beslechting van geschillen tegen te gaan. Zij kunnen hun verantwoordelijk nemen door erop te sturen dat pensioengerechtigden de gang naar de Ombudsman Pensioenen of zelfs naar de rechter niet hoeven te maken. Dat doen zij door al in de fase van de interne klachtenbehandeling, in eerste instantie of in beroep, tot een redelijk en billijk oordeel te komen over een geschil. Ik acht het niet in het belang van pensioen- en aanspraakgerechtigden indien pensioenuitvoerders hen onnodig zouden dwingen ook nog de gang naar de Ombudsman Pensioen of de rechter te moeten maken om op te komen voor hun rechten.
Tot hoeveel jaar terug kan een pensioenfonds te veel uitbetaald geld nog terughalen bij een deelnemer? Kan een pensioenfonds geld terughalen na 5, na 10 jaar of zelfs na 20 jaar? Kan het ook teruggehaald worden bij de nabestaanden?
Van onverschuldigde betaling is sprake indien een pensioenuitvoerder meer pensioen heeft uitgekeerd dan waarop de betreffende pensioengerechtigde recht had op grond van het pensioenreglement. Op grond van Nederlands burgerlijk recht geldt een verjaringstermijn van 5 jaar voor vorderingen uit hoofde van onverschuldigde betaling. De termijn van verjaring vangt aan op de dag dat de schuldeiser zowel met de vordering als de ontvanger van de betaling bekend is geworden. Of de pensioenuitvoerder de vordering wegens overlijden op de nabestaanden mag verhalen is afhankelijk van het erfrecht en de wijze waarop nabestaanden met de erfenis omgaan.
Welke rechten kan een deelnemer ontlenen aan een pensioenoverzicht of aan een jaaroverzicht van een pensioenfonds?
Een deelnemer ontleent zijn of haar aanspraak op pensioen uitsluitend aan het pensioenreglement. Pensioenuitvoerders zijn gehouden het pensioenreglement uit te voeren. Indien een pensioenuitvoerder een bedrag in een brief vermeldt dat niet gebaseerd is op het pensioenreglement, dan verandert daarmee niet de aanspraak op pensioen van die deelnemer.
Informatie over pensioen speelt echter wel degelijk een rol en terecht wat mij betreft. Fouten ondermijnen het vertrouwen in het nut van informatie. Fouten ondermijnen daarmee ook het gebruik van informatie. Of een deelnemer nl. gerechtvaardigd mag vertrouwen op informatie van de pensioenuitvoerder die later niet correct blijkt te zijn, is volgens jurisprudentie afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Indien de deelnemer aantoonbaar schade lijdt als gevolg van foutieve informatie of van het herstel van de gemaakte fout, dan kan de uitvoerder aansprakelijk zijn voor die schade.
Indien een deelnemer geen absolute rechten kan ontlenen aan een Uniform Pensioenoverzicht (UPO), heeft hij/zij dan wel de mogelijkheid om een document van het pensioenfonds te vragen en te krijgen waaraan hij/zij rechten kan ontlenen?
Een deelnemer mag altijd vragen om extra informatie, bijvoorbeeld berekeningen, en om uitleg daarvan. Dat recht kent de Pensioenwet hem of haar toe. Een deelnemer kan, ter versterking van zijn rechtspositie, altijd vragen om een bevestiging van de juistheid van de ontvangen informatie. Evenzeer staat het een deelnemer vrij bij de pensioenuitvoerder aan te geven dat hij of zij zich voor een bepaald besluit baseert op de (juistheid en volledigheid van de) ontvangen informatie.
Indien een pensioenfonds meent dat teveel pensioen is uitbetaald, mag het fonds het teveel betaalde dan terughalen door in te houden op toekomstige uitkeringen? Zo ja, welke minimumwaarborgen gelden dan (informatieplicht, eerst bezwaar en beroep, maximum inhouding, maximum termijn uit het verleden waarover teruggevorderd mag worden)?
Een pensioenuitvoerder heeft de wettelijke taak het pensioenreglement uit te voeren, hetgeen betekent dat zij, in geval van uitbetaling van meer pensioen dan waarop de pensioengerechtigde recht heeft, het te veel uitgekeerde moet terugvorderen.
Ik vind dat het bestuur van een pensioenuitvoerder er verstandig aan doet van tevoren vastgesteld terugvorderingsbeleid te hebben, waarin inhoudelijke- en proceswaarborgen zijn opgenomen, die ook rekening houden met het belang van de getroffen pensioengerechtigde.
Het is niet aan mij om die waarborgen voor te schrijven. Dat is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de uitvoerder, dat uiteraard rekening moet houden met het toepasselijke recht, waaronder verjaringstermijnen en stuiting daarvan, en, minstens even belangrijk, vaste jurisprudentie over het recht op terugvordering en redelijke en billijke voorwaarden voor de terugvordering. Is en blijft een pensioengerechtigde het oneens met de individuele terugbetalingsregeling die de pensioenuitvoerder voorstelt, dan staat de interne klachtenprocedure open, en daarna, als het kennelijk niet anders kan, het aanhangig maken van een zaak bij de Ombudsman Pensioenen en/of de rechter.
Welke actie kan een deelnemer ondernemen om een pensioenfonds te verhinderen dat geld wordt ingehouden op zijn huidige pensioenuitkering omdat hij het niet eens is met de verrekening?
Een deelnemer kan opkomen tegen een terugvordering van (een deel van de) pensioenuitkering, door een interne klacht in te dienen, en daarvan zonodig intern in beroep te gaan als het pensioenreglement hierin voorziet. Daarna kan de deelnemer een zaak voorleggen aan de Ombudsman Pensioen. De deelnemer zou, onverhoopt, ook meteen de rechter kunnen vragen in kort geding om zijn of haar pensioenfonds te verplichten die verrekening nog niet of niet onverkort door te voeren.
Hoe gaat de belastingdienst om met de inhoudingen op de pensioenen, die feitelijk betrekking hebben op achterliggende jaren?
Als de terugbetaling van te veel genoten pensioen plaatsvindt door inhouding op de lopende pensioenuitkering, dan is die terugbetaling aan te merken als negatief loon. In paragraaf 4.9.1 van het Handboek loonheffingen van de Belastingdienst staat uitgeschreven welke mogelijkheden er zijn en hoe dat moet worden uitgevoerd.
De pensioengerechtigde kan fiscaal ook om een andere verrekeningsoplossing vragen die gebaseerd is op een goedkeuring in een besluit van de Staatssecretaris van Financiën. Als de pensioengerechtigde het teveel genoten bedrag in een ander jaar heeft terugbetaald, kan dit leiden tot een belastingnadeel ten opzichte van de situatie dat hij die inkomsten niet zou hebben genoten. De pensioengerechtigde kan de belastinginspecteur verzoeken om het te veel genoten – en later terugbetaalde – pensioen als niet genoten aan te merken. Daardoor wordt het inkomen in dat jaar lager vastgesteld en vindt een herrekening van de aanslag plaats. De pensioengerechtigde moet dan wel afzien van zijn recht om de terugbetaling in het jaar van terugbetaling als negatief inkomen aan te merken.
Indien een persoon over bijvoorbeeld 2015 toch recht gehad zou hebben op toeslagen (of hogere toeslagen) kan hij die dan alsnog aanvragen? Zo nee, wie kan de pensioengerechtigde dan daarvoor aansprakelijk stellen?
Ik verwijs allereerst naar mijn antwoord op vraag 18. De daar beschreven andere verrekeningsoplossing houdt in dat het inkomen over 2015 lager wordt vastgesteld. Daarmee worden dan ook zonder afzonderlijk verzoek toeslagen aan de hand van dat inkomen opnieuw bepaald. Mocht die nieuwe vaststelling uitblijven of anders uitvallen dan verwacht, dan kan de burger zich wenden tot de Belastingdienst Toeslagen.
De pensioengerechtigde kan daarnaast altijd, ondersteund door vaste jurisprudentie, voor aantoonbare schade geleden als gevolg van foutieve informatie of fouten die de pensioenuitvoerder herstelt, vergoeding van schade claimen van en bij de pensioenuitvoerder. Als beide partijen er niet uitkomen, kan de pensioengerechtigde altijd nog, in uiterste geval, naar de rechter stappen.
Heeft u overleg gehad met het ABP? Wat was de uitkomst van het overleg? Is het ABP bereid om de getroffen mensen ook echt tegemoet te komen door (een deel van) de schade zelf te dragen?
In mijn contact met het ABP heb ik aandacht gevraagd voor zorgvuldige en coulante uitvoering van haar terugvorderingsbeleid. Het is aan het bestuur van elke pensioenuitvoerder om intern daarover verantwoording af te leggen, zeker ook bij terugvordering van ten onrechte uitgekeerd pensioen of bij nabetaling van te weinig uitgekeerd pensioen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden, zodat er voor de terugvorderingen opnieuw zouden kunnen beginnen een nieuwe politieke afweging kan plaatsvinden?
Ik heb gepoogd uw Kamer mijn antwoorden zo snel als mogelijk te sturen.
De fiscale behandeling van woningen als beleggingsobject |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Uit welke componenten bestaat het rendement op een woning die als belegging wordt gehouden? Kunt u naast de waardestijging en de huurinkomsten nog andere inkomenscomponenten onderscheiden?
Het rendement op een woning die als belegging wordt gehouden, bestaat uit de huurinkomsten (na aftrek van kosten) alsmede gerealiseerde verkoopopbrengsten. Daarnaast zijn onder meer belastingen verschuldigd, zoals inkomstenbelasting over het rendement, onroerendezaakbelasting en overdrachtsbelasting bij de aankoop van de woning. Bij een woning die niet-bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd, vindt de heffing van de over het rendement verschuldigde inkomstenbelasting plaats volgens de regels van box 3.
Op welke wijze wordt een woning die ter belegging wordt gehouden in box 3 in de heffing betrokken?
Een woning die ter belegging wordt gehouden maakt in beginsel deel uit van de rendementsgrondslag (bezittingen minus schulden) van box 3. Is de rendementsgrondslag hoger dan het heffingvrije vermogen1, dan wordt over het meerdere (de grondslag sparen en beleggen) op forfaitaire wijze2 het inkomen uit sparen en beleggen bepaald. Over dit forfaitaire rendement is 30% inkomstenbelasting verschuldigd.
Een dergelijke woning wordt voor box 3 in aanmerking genomen naar de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari van het jaar vóór het jaar van aangifte. Wanneer een woning verhuurd is en die verhuur onder de huurbeschermingsregels valt van afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wordt de waarde van de woning voor box 3 in beginsel vastgesteld op een percentage van de WOZ-waarde. De hoogte van dit percentage hangt af van de verhouding tussen de zogenoemde jaarhuur en de WOZ-waarde. De achtergrond hiervan is dat de waarde van een woning gedrukt wordt wanneer deze in verhuurde staat verkeert.
Hoeveel belasting wordt in box 3 betaald over een woning met een WOZ-waarde van 300.000 euro en een maandelijkse huur van 1.200 euro? Verandert dit bedrag indien in het betreffende jaar de marktwaarde stijgt van 300.000 euro naar 350.000 euro?
De grondslag van box 3 is zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven de waarde van het vermogen (bezittingen minus schulden) verminderd met het heffingvrije vermogen. Een box 3-woning moet in beginsel worden gewaardeerd op de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari van het jaar vóór het jaar van aangifte. Over de totale box 3-grondslag wordt een forfaitair rendement in aanmerking genomen dat afhankelijk van de hoogte van het vermogen in 2019 1,94%, 4,45% of 5,6% bedraagt. Over dit forfaitair berekende inkomen wordt tegen een tarief van 30% inkomstenbelasting geheven. Doordat in box 3 wordt uitgegaan van een forfaitair inkomen, worden de werkelijke inkomsten als zodanig niet belast en zijn de werkelijke kosten als zodanig niet aftrekbaar.
Omdat het forfaitaire rendement wordt berekend over de box 3-grondslag kan de belasting niet worden toegerekend aan een specifiek vermogensbestanddeel, in dit geval de woning. Er is dus geen eenduidig antwoord te geven op de vraag hoeveel belasting betaald wordt over een woning van € 300.000 in box 3. In onderstaande tabel zijn enkele voorbeelden uitgewerkt voor een alleenstaande belastingplichtige en een rendementsgrondslag waarin al dan niet een woning met een WOZ-waarde van € 300.000 is begrepen.
Een aantal voorbeelden:
Als de woning volledig met een lening is gefinancierd, vallen de box 3-bezitting en de box 3-schuld tegen elkaar weg. Indien geen overig vermogen aanwezig is, is geen box 3-heffing verschuldigd.
Is de totale box 3-grondslag € 300.000, dan is ongeacht de samenstelling van dat vermogen de box 3-heffing € 3.060. Bijvoorbeeld alleen een woning zonder overige bezittingen of een woning en overig bezittingen (zoals spaargeld) van € 600.000 en een schuld van € 300.000. De box 3-heffing van € 3.060 kan niet worden toegerekend aan een woning, overige bezittingen of een schuld.
Is de totale box 3-grondslag € 600.000, waaronder al dan niet een woning van € 300.000, dan bedraagt de box 3-heffing € 7.066. De extra belasting ten opzichte van een situatie waarin het totale vermogen € 300.000 bedraagt is € 4.006.
0
–
3.060
3.060
7.066
4.006
Indien het extra vermogen volledig in de derde schijf van box 3 valt, wordt de heffing hoger. Is de totale box 3-grondslag bijvoorbeeld € 1.400.000, waaronder al dan niet een woning van € 300.000, dan bedraagt de box 3-heffing € 19.058. De extra belasting ten opzichte van een situatie waarin het totale vermogen € 300.000 lager is (€ 1.100.000) bedraagt € 5.040.
14.018
–
19.058
5.040
De verschuldigde belasting over 2019 verandert niet als de marktwaarde van de woning gedurende het jaar 2019 stijgt naar € 350.000. Wel zal de belastingplichtige over het belastingjaar 2021 de vermoedelijk eveneens hogere WOZ-waarde per 1 januari 2020 moeten opgeven in box 3, waardoor over 2021 meer belasting verschuldigd is.
Als de woning op een zeker moment verkocht wordt, terwijl deze in waarde is toegenomen, dan volgt uit de systematiek van box 3 dat er geen additionele inkomstenbelasting verschuldigd is over de gerealiseerde vermogenswinst.
Indien dezelfde woning onderdeel uitmaakt van een box 1-onderneming, en het overige inkomen in box 1100.000 euro bedraagt, hoeveel belasting is dan verschuldigd over de woning in box 1? En als het overige inkomen 20.000 euro, 40.000 euro of 60.000 euro bedraagt?
Indien dezelfde woning als in vraag 3 onderdeel uitmaakt van een onderneming en wordt verhuurd door die ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting (IB-ondernemer), dan geldt een van het antwoord op vraag 3 afwijkende fiscale behandeling. De werkelijke huurinkomsten (na aftrek van werkelijke kosten) zijn in dat geval belast in box 1. Overigens is het eveneens denkbaar dat de huurinkomsten in box 1 zouden kunnen opkomen onder het resultaat uit overige werkzaamheden. Gezien de vraagstelling wordt deze laatste mogelijkheid in de beantwoording buiten beschouwing gelaten.
Wanneer de woning behoort tot het ondernemingsvermogen is sprake van winst uit onderneming en heeft de ondernemer tevens recht op de MKB-winstvrijstelling (globaal gezegd 14% van de winst). Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat de ondernemer niet voldoet aan het urencriterium en derhalve geen recht heeft op bijvoorbeeld de zelfstandigenaftrek.
In het vervolg van de beantwoording is aangenomen dat de aftrekbare kosten 40% van de jaarlijkse huuropbrengsten van € 14.400 bedragen en dat de ter zake van de verhuur per saldo te belasten inkomsten derhalve € 8.640 bedragen. Eventuele verschuldigde financieringskosten – die veelal van grote invloed zijn op de hoogte van de winst – zijn niet als zodanig in de uitwerking van dit voorbeeld meegenomen.
Onderstaande tabel laat zien dat de effectieve belasting- en premiedruk, afhankelijk van het overige inkomen, door de huuropbrengsten tussen de € 2.733 en € 3.845 toeneemt.
€ 698
€ 3.431
€ 2.733
€ 8.013
€ 11.745
€ 3.732
€ 16.651
€ 20.383
€ 3.732
€ 34.858
€ 38.703
€ 3.845
Als de ondernemer de woning op een zeker moment met winst verkoopt, betaalt de ondernemer in beginsel belasting over de hierbij gerealiseerde winst.
Indien dezelfde woning in een BV wordt gehouden, er geen andere activiteiten in de BV worden uitgevoerd en de winst jaarlijks wordt uitgekeerd, hoeveel belasting is dan verschuldigd over de woning in de vennootschapsbelasting en box 2?
Voor de situatie waarin de woning uit vraag 3 en 4 in een besloten vennootschap (bv) wordt gehouden, maken de huurinkomsten deel uit van het resultaat van de bv, terwijl de kosten van de woning het resultaat van de bv verlagen. In het vervolg van de beantwoording is aangenomen dat de aftrekbare kosten 40% van de jaarlijkse huuropbrengsten van € 14.400 bedragen en dat de ter zake van de verhuur per saldo te belasten inkomsten derhalve € 8.640 bedragen. Eventuele verschuldigde financieringskosten – die veelal van grote invloed zijn op de hoogte van de winst – zijn niet als zodanig in de uitwerking van dit voorbeeld meegenomen.
De inkomsten van de bv van € 8.640 per jaar worden – abstraherend van overig inkomen van de bv – belast tegen het lage vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief) van 19% in 2019. De verschuldigde Vpb bedraagt dus € 1.641. Indien de winst na belastingen van per saldo € 6.999 vervolgens wordt uitgekeerd, geldt het box 2-tarief van 25% in 2019. De verschuldigde box 2-belasting is dus € 1.749.3 De totaal verschuldigde belasting bedraagt dan € 3.390.
Als de bv de woning op een zeker moment met winst verkoopt, dan betaalt de bv in beginsel vennootschapsbelasting over de gemaakte winst. Een eventueel daaropvolgende dividenduitkering is bij de directeur-grootaandeelhouder (dga) belast tegen het box 2-tarief.
Wilt u van de volgende voorbeelden de effectieve belastingdruk in een tabel inzichtelijk maken: inkomen 20.000 euro, 30.000 euro 40.000 euro, 50.000 euro, 60.000 euro, 80.000 euro, 100.000 euro; maandelijkse huurinkomsten 1.000 euro, 2.000 euro, 5.000 euro, 10.000 euro, 30.000 euro, 50.000 euro; belast in box 1, box 2, box 3?
Het is wegens het ontbreken van de waarde van de woning in de vraagstelling niet mogelijk om de box 3-heffing van de gevraagde voorbeeldsituaties te berekenen. Daarnaast is in de vraag niet aangegeven in welke box het inkomen opkomt en of de huurinkomsten onderdeel uitmaken van dezelfde box en het inkomen daarmee beïnvloeden. Dat maakt dat te veel aannames zouden moeten worden gemaakt om deze vraag goed te kunnen beantwoorden. In de antwoorden op vraag 3, 4 en 5 is reeds inzichtelijk gemaakt wat de effectieve belastingdruk voor een groot aantal met deze vraag overeenkomende voorbeelden is. Daarom volsta ik hier met verwijzing naar die antwoorden.
Vindt u dat de woning in box 3 een evenwichtige fiscale behandeling kent? Bent u bereid scenario’s uit te werken om huurinkomsten en waardestijgingen op woningen die als belegging worden gehouden te belasten tegen het reële rendement?
In de huidige systematiek worden vastgoedportefeuilles met meer dan drie woningen niet automatisch in box 1 geplaatst. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden kan vastgoed ondernemingsvermogen zijn, kan er sprake zijn van resultaat uit overige werkzaamheden (beide box 1) of kan vastgoed tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent in dit opzicht een duidelijke rangorde. Wanneer vastgoed tot het ondernemingsvermogen behoort, kan het om die reden niet tot de rendementsgrondslag van box 3 worden gerekend. Alle beleggingen die wel behoren tot de rendementsgrondslag van box 3 worden belast tegen een forfaitair rendement. De jaarlijkse waardeontwikkeling van onroerende zaken is mede bepalend voor het forfaitaire rendement op beleggen4. Echter, de individuele uitkomst van het forfaitaire stelsel van de vermogensrendementsheffing zal vrijwel nooit exact overeenkomen met het werkelijk behaalde rendement van één vermogensbestanddeel, omdat het stelsel aansluit bij gemiddeld behaalde rendementen voor mensen met een vergelijkbare vermogensomvang. Voor het veronderstelde spaardeel is dit het meest recente beschikbare gemiddelde spaarrendement en voor het veronderstelde beleggingsdeel is dit een gemiddeld rendement over een langere periode uit het verleden. Ik zie hierin geen onevenwichtigheid.
Op dit moment wordt, in het kader van de bouwstenen voor de verbetering van het belastingstelsel, nader gestalte gegeven aan de toezegging aan het lid Omtzigt om onderzoek te doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken5 en aan de toezegging aan het Eerste Kamerlid Ester tijdens de Algemene Beschouwingen op 20 november 2018 om onderzoek te doen naar (het belasten van) inkomsten uit verhuur6. Op de uitkomsten van dat onderzoek wil ik niet vooruitlopen.
Herkent u het probleem dat mede vanwege de lage rentestand steeds meer (buitenlandse) investeerders woningen opkopen? Erkent u dat starters er daardoor steeds slechter tussen komen en dat de huren die worden gevraagd steeds moeilijker op te brengen zijn?
Onlangs hebben de Minister van Financiën en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) de «Reactie op de motie van de leden Bruins en Slootweg» naar uw Kamer gestuurd.7 Hierin wordt ook ingegaan op de toename van het aantal beleggers op de woningmarkt door de lage rentestand en de effecten op de woningmarkt. Zo is de afgelopen jaren het aandeel van particuliere verhuurders in woningtransacties toegenomen naar bijna 11 procent aan het begin van 2018. Het is mogelijk dat deze toename deels komt door de lage (spaar)rente.
Een voldoende aanbod van huurwoningen in het ongereguleerde segment is belangrijk voor een goede balans op de woningmarkt. Een vergroting van dat aanbod moet aansluiten op de behoefte van bijvoorbeeld huishoudens die voor het eerst zelfstandig wonen en een meer flexibele woonvraag hebben. Daarbij is het wel van belang dat dit aanbod bijdraagt aan een toegankelijk, betaalbaar en leefbaar woonmilieu. Beleggers die woningen verhuren en daarin excessief gedrag vertonen moeten worden aangepakt. Hiervoor werkt de Minister van BZK samen met stakeholders aan de aanpak «goed verhuurderschap». Daarnaast is de Minister van BZK – in het kader van de motie Van Eijs/Ronnes8 – de mogelijkheid voor een «noodknop» aan het uitwerken, waarbij er twee onderzoeken zijn gestart om de effecten van een mogelijke «noodknop» beter in beeld te krijgen.
Het is van belang om goed in beeld te krijgen wat de toenemende activiteiten van beleggers betekenen voor de toegankelijkheid en financiële stabiliteit van de woningmarkt. Het Kadaster en Amsterdam Business School Finance Group van de Universiteit van Amsterdam onderzoeken in hoeverre er sprake is van een prijseffect op woningen door de toenemende activiteit van particuliere beleggers in stedelijke gebieden. Wanneer er sprake is van een prijsopdrijvend effect kan dit een aanwijzing zijn voor de verdringing van starters van de woningmarkt, en voor andere risico’s. Hierover wordt uw Kamer later dit jaar door de Minister van BZK geïnformeerd.
Deelt u de mening van de PvdA dat beleggen in woningen fiscaal zeer aantrekkelijk is? Bent u bereid het beleggen in woningen fiscaal minder aantrekkelijk te maken?
De fiscale behandeling van beleggen in woningen is op hoofdlijnen hetzelfde als de fiscale behandeling van andere typen beleggingen. Het fiscale regime waarbinnen een belegging valt, hangt van vele feiten en omstandigheden af. Zoals ik in het antwoord op vraag zeven en elf heb toegelicht, zal ik nader onderzoek doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken. Het doel daarvan is niet om het beleggen in woningen fiscaal minder aantrekkelijk te maken, maar om varianten in beeld te brengen die kunnen bijdragen aan een beter belastingstelsel.
Bent u bereid de mogelijkheden te bezien om de overdrachtsbelasting voor derde en verdere woningen te verhogen naar 10 procent en die van starters terug te brengen naar 0 procent om te stimuleren dat meer mensen een eerlijke kans op een woning hebben?
Ik ben me ervan bewust dat steeds meer mensen moeite hebben om een betaalbare woning te vinden. Zeker in de grote stad, en zeker ook starters. Ik begrijp de gedachte die achter het voorstel zit, maar een hogere overdrachtsbelasting voor derde en verdere woningen en een nultarief voor starters lijkt geen efficiënte manier te zijn om de problemen op de woningmarkt op te lossen. Zo’n maatregel maakt de overdrachtsbelasting namelijk uitermate complex. Zo vergt het een heldere en controleerbare afbakening van het begrip «starter». De vele variaties in achtergronden van kopers op de woningmarkt maken het moeilijk om een afbakening te maken van de doelgroep die je hiermee beoogt te helpen en maken het potentieel zeer bewerkelijk om voor de overdracht van een woning te controleren welk tarief moet worden toegepast. Daarnaast zie ik risico’s op ontwijking van het hoge tarief voor kopers van een derde of verdere woning door middel van constructies. Ook is het aannemelijk dat de hogere kosten door de hogere overdrachtsbelasting worden doorbelast naar huurders in de vorm van hogere huren. Marktpartijen kunnen bovendien bijdragen aan een wenselijke verruiming van het aanbod van huurwoningen, vooral in het nog schaarse middenhuursegment.
Bent u bereid portefeuilles die meer dan drie woningen bevatten automatisch in box 1 te belasten, bijvoorbeeld door een dergelijke portefeuille als onderneming aan te merken?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het dertigledendebat over het opkopen van huizen door beleggers?
De vragen zijn beantwoord voor het dertigledendebat.
Het bericht “EBRD overweegt opnieuw miljoenenlening MHP” |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «EBRD overweegt opnieuw miljoenenlening MHP»?1
Ja
Klopt het dat de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) voornemens is het Oekraïense bedrijf MHP 100 miljoen euro te lenen voor de overname van een grote pluimvee-integratie in Slovenië en een investering hierin? Zo ja, om welke redenen is de EBRD daarover positief?
De European Bank for Reconstruction and Development (EBRD) bevestigt dat er een nieuw project van MHP in overweging wordt genomen. Het project betreft een overname van een grote pluimvee-integratie in Slovenië, Perutnina Ptuj D.D. MHP heeft een lening van EUR 100 miljoen aangevraagd om 90,69% van de aandelen van de holding Perutnina Ptuj D.D. aan te kopen. Op de website van de EBRD heeft de EBRD de samenvatting van het project gepubliceerd (het zogenaamde Project Summary Document (PSD). 2 Omdat het een overname betreft is de EBRD gebonden aan regels ten aanzien van de omgang met marktgevoelige informatie (zoals vastgelegd in de «Public Information Policy» 3). Op dit moment is de verwachting dat de EBRD dit projectvoorstel in april zal bespreken met de Raad van Bewindvoerders van de EBRD.
Kunt u een overzicht verschaffen van alle door de EBRD verschafte leningen aan MHP?
De EBRD heeft tot nu toe vier leningen verstrekt aan het Oekraïense kippenbedrijf MHP. Deze leningen hebben zich gericht op de bevordering van de weerbaarheid van de agri-foodsector tegen effecten van klimaatverandering (zoals droogte), de efficiëntie van Oekraïense landbouw en zuinig energieverbruik, en daarmee op de economische en private sector ontwikkeling van het land en de integratie met de internationale markt.
Een overzicht van de afgegeven leningen:
2010
USD 65 mln
Deze lening is gebruikt als werkkapitaal en voor de bouw van de eerste biogasfaciliteit bij pluimvee boerderij Oril-Leader. Deze faciliteit gebruikt drijvend slib en kippenmest om energie te produceren en was de eerste biogasfaciliteit in Oekraïne op dat moment.
2013
USD 100 mln
Dit betrof een lening voor de uitbreiding van de agrarische productiebasis in Oekraïne.
2015
EUR 85 mln
Deze lening heeft bijgedragen aan de verwerking van oliehoudende zaden door de lancering van een nieuwe sojaverwerkingsfabriek, de modernisering van de landbouwuitrusting voor landbouwmachines, en aan de continuïteit van de financiering van werkkapitaal voor landbouwactiviteiten in Oekraïne.
2017
EUR 25 mln
Deze lening wordt gebruikt voor de bouw van een 10 MW biogasinstallatie in de Oekraïne, die kippenmest en andere agrarische residuen van de pluimvee- en graanactiviteiten zal gebruiken.
Zowel de lening uit 2010 als de lening uit 2013 zijn inmiddels geheel terugbetaald. Op dit moment is het totale uitstaande obligo op MHP nog USD 22 miljoen van de derde lening en nog EUR 25 miljoen van de in 2017 verstrekte lening voor de biogasfaciliteit.
Kunt u aangeven onder welke voorwaarden EBRD een dergelijke lening overweegt te geven aan MHP?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen het punt van oneerlijke concurrentie, marktverstoring en staatssteun in dit kader?
De EBRD kent uitgebreide richtlijnen voor de beoordeling van projecten voordat financiering kan worden verstrekt. Binnen de gestelde kaders kunnen bedrijven een aanvraag doen voor financiering. Een belangrijke voorwaarde voor financiering door de EBRD is dat een project additioneel moet zijn aan de markt, en dat er dus geen sprake is van marktverstoring. Het verstrekken van leningen door de EBRD is niet aan te merken als staatssteun, omdat er geen sprake is van middelen (direct) afkomstig van een staat.
Kunt u bevestigen dat MHP vele miljoenen euro’s aan staatssteun heeft ontvangen? Zo ja, hoeveel heeft MHP aan staatssteun ontvangen en in hoeverre houdt de EBRD daarmee rekening c.q. moet ze daarmee rekening houden?
Zoals bij vraag 5 aangegeven is de lening van de EBRD niet aan te merken als staatssteun.
Deelt u de zorgen over de mate en snelheid waarmee MHP, met producten die tegen oneerlijke standaarden zijn geproduceerd, de Europese markt verovert en is hier sprake van marktverstoring? Zo ja, wat bent u bereid hier, al dan niet met gelijkgestemde landen binnen de EU, aan te doen?
Nederland hecht zeer aan het belang van een gelijk speelveld voor Oekraïense en Europese landbouwproducten: ook voor de productie en afzet van pluimveevlees binnen de EU. Indien zich een marktverstoring voordoet uit hoofde van een handels- of associatieakkoord zoekt de Europese Commissie, mede op aandringen van lidstaten, naar een oplossing.
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Futselaar en Leijten (SP)4 is reeds aangegeven dat het kabinet, evenals een aantal andere lidstaten, de grote hoeveelheid import van pluimveevlees uit Oekraïne voor het nul-tarief onder de GN-codes 0207 13 70 en 0207 14 70 onvoorzien en ongewenst vindt. Het kabinet ondersteunt de inspanningen van de Europese Commissie om met Oekraïne tot een oplossing te komen om deze export aan banden te leggen.
Zoals ook aangegeven in antwoorden op Kamervragen van het lid Van Raan (PvdD)5, is het belangrijk te benadrukken dat alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook het pluimveevlees uit de Oekraïne, moeten voldoen aan Europese eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. In de EU geïmporteerde producten hoeven in het algemeen niet te voldoen aan productie-eisen van de EU, als houderijsystemen en dierenwelzijnsstandaarden, tenzij er met derde landen afspraken over zijn gemaakt.
Onder de afspraken in het Associatieakkoord tussen de Europese Unie en Oekraïne is een afspraak dat Oekraïne zich zal inspannen om zijn sanitaire en fytosanitaire (SPS) wetgeving in overeenstemming te brengen met die van de EU, waaronder bestaande EU-regelgeving op het terrein van dierenwelzijn. Tijdens de Europese Unie-Oekraïne Associatieraad op 17 december 2018 heeft de Europese Commissie Oekraïne opgeroepen om de aanpassingen van SPS- en dierenwelzijnswetgeving te bespoedigen. In de totstandkoming van de gezamenlijke EU-positie voor deze Associatieraad heeft het kabinet hier specifiek op aangedrongen.
Deelt u de zorg dat Nederlandse pluimveehouders nauwelijks op kunnen tegen de concurrentie van een bedrijf dat lagere standaarden hanteert, veel staatssteun ontvangt en enorme leningen krijgt? Zo ja, wat kan Nederland hier, al dan niet met gelijkgestemde landen, aan doen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de EBRD – naast het belang van integratie van voormalige communistische landen in de wereldeconomie – ook rekening moet houden met de standaarden waartegen een aanvrager produceert en welke invloed de activiteiten van de aanvrager hebben op het gelijke speelveld in de EU? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze heeft u dit betrokken bij uw afwegingen in de afgelopen vijf jaar bij de betreffende besluitvorming?
De EBRD richt zich op de ontwikkeling van de private sector in de operatielanden en hanteert strikte kaders die ervoor moeten zorgen dat de EBRD geen activiteiten ondersteunt die marktverstorend werken. Ook hanteert de EBRD strikte voorwaarden onder de Environmental en Social Policy waaraan projecten worden getoetst, om te zorgen dat deze voldoen aan gestelde milieu en dierenwelzijnstandaarden.6
Bent u bereid binnen de EBRD uw zorgen te uiten over de activiteiten van MHP, aangezien Nederland zich eerder van stemming heeft onthouden bij een EBRD-lening voor MHP? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft vanaf 2015, na de Motie Ouwehand en Thieme7, niet meer ingestemd met nieuwe financiering aan MHP vanuit de internationale financiële instellingen. De vorige Minister van Financiën heeft n.a.v. deze motie een brief gestuurd naar de Tweede Kamer waarin hij heeft aangegeven de Bewindvoerder te hebben geïnstrueerd om geen nieuwe leningen aan MHP meer namens Nederland goed te keuren.8 Tijdens de besprekingen van de Raad van Bewindvoerders van de EBRD in 2015 en 2017 over nieuwe financiering aan MHP heeft Nederland daarom niet ingestemd, maar zich onthouden van stem, en een kritisch geluid geuit en zorgpunten, over met name milieu en dierenwelzijnstandaarden, aangekaart.
Wanneer nieuwe financiering vanuit de EBRD aan MHP voorgelegd zal worden aan de Raad van Bewindvoerders van de EBRD zal de bewindvoerder namens Nederland deze zorgpunten opnieuw opbrengen en in lijn met de motie niet instemmen met het afgeven van een nieuwe lening.
In de EBRD gaat de goedkeuring van financiering echter op basis van de instemming van de meerderheid en de projecten hebben in het verleden derhalve doorgang gevonden.
Klopt het daarnaast dat de Europese Commissie op 22 februari 2019 met Oekraïne spreekt over het gesloten associatieverdrag en bent u bereid de Europese Commissie op te roepen om de zorg over de rol van MHP en diens marktverstorende activiteiten over te brengen en te verkennen hoe goede afspraken gemaakt kunnen worden die een gelijk speelveld beschermen? Zo nee, waarom niet?
De Raad heeft aan de Europese Commissie het mandaat verleend om onderhandelingen met Oekraïne te starten over een beperkt deel van het Associatieverdrag. Doel is om de onvoorziene export van kippenborst met een stuk vleugel tegen een nul tarief aan banden te leggen. Dit product was niet opgenomen in het tarief quotum voor pluimveevlees, en bedrijven hebben hier op een creatieve wijze gebruik van gemaakt. Om dit «gat» in het tariefquotum te dichten wil de Europese Commissie de tarieflijnen van het product toevoegen aan het oorspronkelijke quotum, waardoor het totale quotum verhoogd wordt. De Europese Commissie heeft op 18 januari en op 22 februari jl. met Oekraïne over de markttoegang van pluimveevlees gesproken. Het kabinet heeft meermaals in het Handelspolitieke comité benadrukt dat het van belang is om spoedig een oplossing te vinden voor de overmatige export van kippenvlees en zal dit blijven doen. Ik verwijs hiervoor ook graag naar het antwoord op de Kamervragen van de leden Futselaar en Leijten (SP)9.
Misbruik van crowdfundkanalen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Meldpunt van 15 februari 2019, waaruit blijkt dat het kinderlijk eenvoudig is misbruik te maken van crowdfundingacties?1
Ja.
Op welke schaal komt misbruik van crowdfundingacties voor?
De schaal van het misbruik van crowdfundingacties is niet bekend. Door het Openbaar Ministerie wordt geen aparte registratie bijgehouden van deze vorm van misbruik en fraude met crowdfundingacties. Dit geldt ook voor de Fraudehelpdesk.
Welke verplichtingen hebben crowdfundingplatforms om misbruik van hun diensten te voorkomen?
Een crowdfundingplatform is een onderneming die zich net als alle andere ondernemingen moet houden aan de regels voor deelname aan het economisch verkeer. Zo mag het platform niet misleiden of misbruik maken van omstandigheden. Op basis van de Europese Richtlijn Elektronische Handel – geïmplementeerd in boek 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – is een crowdfundingplatform een dienst van de informatiemaatschappij.2 Dit brengt een aantal eisen mee. Zo moet het platform zelf voldoen aan een algemene informatieplicht en bijvoorbeeld adresgegevens, contactgegevens en een KvK-nummer openbaar publiceren.
Rechtshandelingen, zoals een aankoop of schenking, zijn op basis van artikel 3:44 BW vernietigbaar wanneer zij door bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Wanneer een platform zich er van bewust is dat er informatie geplaatst is die duidelijk in strijd is met de wet, bijvoorbeeld doordat het platform hierop wordt geattendeerd door een gebruiker, moet het platform hier actie op ondernemen. Een voorbeeld kan zijn dat een advertentie of actie wordt verwijderd.
Ik deel de mening dat een crowdfundingplatform over enige informatie moet beschikken over de gebruikers die op het platform actief zijn. In het civiele recht bestaat de mogelijkheid al dat de rechter de dienstverlener opdraagt de bron van de informatie bekend te maken. Hieruit kan worden afgeleid dat platforms hier, voor zover redelijkerwijs mogelijk, inzicht in moeten kunnen geven. De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat ziet geen aanleiding om hier nadere wetgeving voor te initiëren.
Deelt u de mening dat een crowdfundingplatform altijd moet weten wie degenen zijn die gebruik maken van het platform, zodat bij misbruik de achterligger geïdentificeerd kan worden? Zo ja, bent u bereid wetgeving op dat punt te initiëren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid crowdfundingplatforms onder toezicht van de AFM te brengen, zodat er in ieder geval toezicht is op de systemen van deze platformen?
Crowdfunding kent verschillende verschijningsvormen. In de uitzending van Max Meldpunt staan het zogenaamde «donation based crowdfunding» en het zogenaamde «reward based crowdfunding» centraal. Bij de eerste vorm is er in het geheel geen tegenprestatie; men doneert geld (voor een goed doel). Bij de tweede vorm is er een niet-financiële tegenprestatie, zoals het in de uitzending genoemde kookboek. Daar er bij deze vormen van crowdfunding geen sprake is van een financiële tegenprestatie is er geen aanleiding deze vormen van crowdfunding onder het toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te brengen; er wordt geen financiële dienst verleend of daarmee vergelijkbare activiteit ontplooid. Deze vormen van crowdfunding staan, voor zover het consumenten betreft, onder toezicht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Crowdfunding waarbij er een financiële tegenprestatie is in de vorm van bijvoorbeeld rente of dividend valt reeds onder het toezicht van de AFM. Crowdfundingplatformen dienen over een ontheffing als bedoeld in artikel 4:3, vierde lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) te beschikken indien de financiering is vormgegeven als een onderhandse lening. In gevallen waarbij de financiering is vormgegeven als effect (aandeel of obligatie) dient een platform te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 2:96, eerste lid, Wft.
Op welke wijze moeten crowdfundingplatforms inzichtelijk maken welke kosten zij in rekening brengen? Is er een maximum aan deze kosten? Deelt u de mening dat deze kosten altijd duidelijk moeten worden aangegeven voor zowel gever als ontvanger?
Zoals de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op 5 februari j.l. ook heeft aangegeven in haar antwoorden op de Kamervragen van het lid Alkaya,3 moeten platforms zich aan consumentenbeschermingsregels houden als zij te maken hebben met consumenten.
Dit betekent onder meer dat het crowdfundingplatform degene die een crowdfundingactie wil opzetten, als dit een consument is, vóór het aangaan van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk moet informeren over de kosten en de manier waarop deze worden berekend. Daarnaast moet het platform potentiële geldgevers duidelijk en begrijpelijk informeren over hetgeen geld wordt opgehaald en welke kosten daaraan verbonden zijn. De ACM houdt toezicht op de consumentenbeschermingsregels. Wanneer sprake is van een relatie tussen een handelaar en een consument, mag die handelaar op basis van artikel 6:230k van het Burgerlijk Wetboek ten hoogste de transactiekosten aan de consument doorrekenen die hij maakt voor het gebruik van dat betaalmiddel.
Wat moeten mensen doen die slachtoffer zijn van een crowdfundactie die achteraf oplichting blijkt te zijn?
Mensen die slachtoffer zijn geworden van oplichting door middel van een valse crowdfundingactie kunnen daarvan aangifte doen bij de politie. Voor praktische, juridische en emotionele hulp kunnen slachtoffers terecht bij Slachtofferhulp Nederland (SHN).
Is er voldoende opsporingscapaiciteit bij politie en openbaar ministerie om criminelen die misbruik maken van crowdfundingsites, zoals inzamelingsacties voor bekende overledenen of goede doelen, op te pakken?
In het geval er sprake kan zijn van oplichting in strafrechtelijke zin door middel van crowdfunding, is er voldoende capaciteit bij politie en Openbaar Ministerie (OM) om die zaken, waarbij de inzet van het strafrecht effectief is, aan te pakken. Het OM kijkt bij de selectie van zaken – naast factoren zoals bijvoorbeeld de omvang van de financiële en mogelijk andere schade, de kwetsbaarheid van slachtoffers, de mate van stelselmatigheid en het ondermijnende karakter van een zaak – ook naar de vraag of er voldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle opsporing en vervolging.
De één miljoen euro boete voor Rabobank vanwege gebrekkig witwastoezicht |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ook Rabobank kreeg een boete voor slechte controle op witwassen»?1 Wat vindt u er van dat ook Rabobank een boete heeft gekregen van De Nederlansche Bank (DNB) vanwege gebrekkige controles op witwassen en terrorismefinanciering?
Ja, ik ben bekend met dat bericht. De integriteit van financiële instellingen is één van de pijlers voor vertrouwen in het financiële stelsel en daarmee van groot maatschappelijk belang. Om te voorkomen dat de dienstverlening van financiële instellingen wordt gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering, is in de wet bepaald dat financiële instellingen onder andere cliëntenonderzoek moeten uitvoeren en dat zij (voorgenomen) ongebruikelijke transacties onverwijld moeten melden aan de Financial Intelligence Unit (FIU). Uit bovengenoemd bericht in de Volkskrant begrijp ik dat Rabobank heeft aangegeven de verplichtingen ten aanzien van het cliëntenonderzoek onvoldoende te zijn nagekomen.2 Dat is zorgwekkend.
Bent u van mening dat DNB u over de boete aan Rabobank had moeten informeren, zeker gezien de maatschappelijke ophef over de schikking van ING vanwege een soortgelijke tekortkoming en het debat hierover in de Tweede Kamer? Wat heeft DNB geantwoord toen u naar aanleiding van de schikking van ING vroeg naar de situatie bij andere banken?
Op DNB rust in het kader van haar integriteitstoezicht een wettelijke geheimhoudingsplicht, die ook richting mij en uw Kamer geldt. Tot 25 juli 2018 vielen opgelegde sancties in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) onder deze geheimhoudingsplicht. Sancties opgelegd voor feiten die na die datum hebben plaatsgevonden, worden in beginsel openbaargemaakt als zij onherroepelijk zijn geworden.
Ik heb DNB naar aanleiding van de ING-zaak gevraagd een inschatting te maken van de mate waarin de Wwft over het algemeen door de bankensector wordt nageleefd en of er redenen zijn om aan te nemen dat dit probleem zich ook elders in die sector zal voordoen. Hierop heeft DNB in haar brief van 24 september jl. aangegeven: «DNB neemt goede initiatieven tot verbetering in de sector waar en ziet dat verschillende instellingen in toenemende mate investeringen plegen ter versterking van hun risicobeheersing. (...) Het blijft echter van belang dat banken en hun bestuurders ook in de toekomst een grote inspanning leveren om ervoor te zorgen dat beheersing van het risico op betrokkenheid bij financieel-economische criminaliteit op orde komt.»3 Het integriteitstoezicht is dan ook één van de prioriteiten van DNB.
Klopt het dat het niet is toegestaan om een bank ten aanzien van hetzelfde feit meer dan eenmaal een straf op te leggen en de afhandeling van de tekortkomingen bij de Rabobank daarom in het zogenaamde tripartiete overleg besproken is? Heeft u hier een verslag of andere terugkoppeling van ontvangen, aangezien er toen een relevant besluit genomen is om de Rabobank niet strafrechtelijk te vervolgen?
Het Nederlandse recht kent een verbod op dubbele bestraffing voor hetzelfde feit (ne bis in idem). In algemene zin vindt er maandelijks een tripartiet overleg plaats tussen het Openbaar Ministerie (OM), de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en DNB om handhavingszaken te bespreken. Dit is een belangrijk overleg om informatie uit te wisselen, tijdig signalen te herkennen en afspraken te maken over handhaving. Ik neem zelf niet deel aan dit overleg en ontvang ook geen toezichtvertrouwelijke informatie uit dat overleg.
Hoe reageert u op de uitspraak van de Rabobank dat de problemen omtrent witwastoezicht inmiddels zijn aangepakt? Bent u hiervan overtuigd?
De Wwft legt aan instellingen verplichtingen op met als doel het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en terrorismefinanciering. Het toezicht op de naleving van deze wettelijke verplichtingen door banken ligt bij DNB. Het integriteitstoezicht is een prioriteit van DNB. Indien DNB in haar integriteitstoezicht overtredingen van wet- en regelgeving constateert, kan zij met inachtneming van haar handhavingsbeleid4 maatregelen opleggen aan banken. Ook kan DNB herstel en verbetering afdwingen. Ik beschik niet over informatie om inhoudelijk op individuele zaken in te gaan. Wel heb ik, zoals aangekondigd in de agenda financiële sector, DNB gevraagd mij jaarlijks op de hoogte te houden van de ontwikkelingen met betrekking tot het integriteitstoezicht.5
Wat vindt u er van dat DNB geen commentaar geeft op deze zaak terwijl de betreffende bank zelf wel toelichting geeft?
DNB is gebonden aan een wettelijke geheimhoudingsplicht. Ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn6 trad afgelopen zomer een aantal belangrijke wijzigingen van de Wwft in werking. Eén van die wijzigingen houdt in dat toezichthouders sanctiebesluiten in beginsel openbaar maken. Die wijziging geldt echter niet voor feiten die voor die tijd geconstateerd zijn, zodat DNB geen uitspraken kan doen over deze boete.
Kunt u een overzicht maken van alle maatregelen die DNB sinds 2010 richting banken heeft genomen vanwege tekortkomingen bij hun controles op witwassen en terrorismefinanciering? Kunt u dit overzicht delen met de Tweede Kamer?
DNB houdt risicogebaseerd toezicht op de naleving van de Wwft door banken. Indien DNB daarbij overtredingen van wet- en regelgeving constateert, kan zij maatregelen opleggen aan banken en herstel en verbetering afdwingen. Uit de monitor anti-witwasbeleid 2010–2013 kan worden opgemaakt dat DNB in de periode 2010 t/m 2013 in totaal tweeëntwintig Wwft-gerelateerde aanwijzingen, boetes en lasten onder dwangsom heeft opgelegd aan instellingen.7 In haar brief van 25 september jl. gaf DNB aan dat zij sinds 2014 op basis van haar handhavingsbeleid zeventien Wwft-gerelateerde formele maatregelen heeft opgelegd aan banken, waaronder negen boetes.8
Vindt u het een passende aanpak wanneer de meeste overtredingen door DNB worden «afgedaan met een norm-overdragend gesprek of een (waarschuwings)brief»?2
In lijn met Europese regelgeving en internationale standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) oefent DNB op risicogebaseerde wijze integriteitstoezicht uit. Indien zij daarbij overtredingen van wet- en regelgeving constateert, treedt DNB op met inachtneming van haar handhavingsbeleid10. De op te leggen maatregelen kunnen variëren van het voeren van een normoverdragend gesprek tot het opleggen van een boete. Bij de keuze voor de inzet van een instrument staat het bevorderen van effectief herstel en normconform gedrag centraal. DNB beoordeelt per geval welk instrument passend is. In sommige gevallen kan dat een normoverdragend gesprek zijn. Overigens is DNB, ongeacht het type instrument dat zij inzet, gehouden aan toepasselijke wet- en regelgeving en in het bijzonder aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Hoe vaak moeten er volgens u dergelijke informele maatregelen worden genomen voordat de toezichthoudende autoriteit overgaat tot formele maatregelen, zoals het opleggen van een dwangsom, een bestuurlijke boete of anderszins bestuurlijk ingrijpen?
Deze vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord, omdat de inzet van maatregelen, zoals in de beantwoording van vraag 7 is aangegeven, per geval moet worden beoordeeld.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de poortwachtersfunctie van banken bij financiële transacties?
Ja.
De ING-witwasaffaire |
|
Henk Nijboer (PvdA), Joost Sneller (D66), Eppo Bruins (CU), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Stonden er zaken in het krantenbericht over de ING-witwasaffaire1 waar u tot deze week niet van op de hoogte was? Zo ja, welke zijn dat precies?
Met betrekking tot de genoemde feiten in het artikel was ik in algemene zin op de hoogte van de contacten met DNB, maar ik kende vanzelfsprekend geen mailwisselingen of het aantal concepten.
Zijn er vanuit het Ministerie van Financiën naast verduidelijkende vragen ook (tekst)suggesties gedaan aan De Nederlandsche Bank (DNB)? Welke (tekst)suggesties zijn er precies gedaan door het Ministerie van Financiën? In hoeverre is de brief van DNB gewijzigd tussen de drie momenten dat het Ministerie van Financiën heeft meegelezen? Kunt u deze wijzingen delen met de Kamer?
Vanuit het Ministerie van Financiën zijn verduidelijkende vragen gesteld bij de beantwoording van DNB om zo juist en volledig mogelijk antwoord van DNB te krijgen. Deze vragen betroffen geen tekstsuggesties. In sommige gevallen zijn naar aanleiding van de verduidelijkende vragen wijzigingen doorgevoerd, in andere niet. Ik heb tijdens het vragenuur van 12 februari jl. de voorbeelden genoemd van de verduidelijkende vragen die zijn gesteld. DNB schreef in een concept dat er afspraken worden gemaakt met raden van bestuur als er overtredingen van wet- en regelgeving zijn geconstateerd. Mijn ambtenaren hebben gevraagd of dat ook daadwerkelijk is gebeurd. Dat lijkt mij een legitieme vraag. Vervolgens heeft DNB zelf besloten dit punt op een andere manier te verwoorden. In het andere voorbeeld schreef DNB in het concept dat integriteit een speerpunt is in de visie op toezicht. Mijn ambtenaren hebben gevraagd of dat niet al langer het geval is. DNB heeft vervolgens die tekst ongewijzigd laten staan. Voor zowel de definitieve brief, als de concepten geldt dat deze volledig de verantwoordelijkheid van DNB zijn. De afwegingen voor wijzigingen door DNB kunnen gelegen zijn in verduidelijkende vragen vanuit mijn ministerie zoals de genoemde voorbeelden, maar kunnen ook verband houden met interne opmerkingen binnen DNB of voortschrijdend inzicht.
Is er vanuit het Ministerie van Financiën bewust gestuurd op bepaalde antwoorden of op het weglaten van antwoorden? Heeft het Ministerie van Financiën meegedacht over hoe toezichthouder DNB door de witwasaffaire kon worden geloodst?
De geschetste beeldvorming in het bewuste artikel herken ik niet. Het Ministerie van Financiën heeft niet meegedacht over hoe DNB de vragen kon beantwoorden. De transactie die ING heeft geaccepteerd en betaald volgt uit een grote en ernstige zaak, met potentieel bredere effecten, waarbij mijn ambtenaren en ik vele vragen hadden. Deze vragen moesten in een kort tijdsbestek worden beantwoord. Het ministerie beschikt zelf niet over toezichtinformatie. Alleen DNB is in staat om de implicaties van de transactie voor ING en de sector als geheel te overzien. In dat perspectief zijn vragen gesteld als zaken onvoldoende duidelijk waren. Het doel was de zaken zo scherp mogelijk te krijgen om de Kamer zo juist en volledig mogelijk te informeren. Juist omdat het een zaak betreft waar het ministerie geen eigenstandige informatie over heeft.
Hoe richt u uw ministeriële verantwoordelijkheid betreffende DNB precies in?
DNB is onafhankelijk in de uitvoering van de taken die haar als zelfstandig bestuursorgaan zijn opgedragen: zij oordeelt zelfstandig over individuele gevallen en is niet ondergeschikt aan de Minister van Financiën. Ik ben dan ook niet in de positie om DNB in de vorm van aanwijzingen een bepaalde gedragslijn op te leggen. De onafhankelijke uitvoering van het toezicht laat onverlet dat ik de politieke verantwoordelijkheid draag voor de vervulling van de publieke taak door DNB. Het gaat hier om zogenoemde systeemverantwoordelijkheid: ik ben verantwoordelijk voor het functioneren van het toezichtsysteem als geheel, dat wil zeggen de instelling en inrichting van het toezicht als zodanig en het functioneren van DNB (en de AFM). Om deze verantwoordelijkheid te kunnen dragen moet ik mij een oordeel kunnen vormen over de vraag op welke wijze DNB haar taken vervult. Ik oefen daartoe toezicht uit op DNB. Dit toezicht is «toezicht op afstand» in die zin dat DNB een grote mate van zelfstandigheid toekomt, zoals recent ook nog is toegelicht in de reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer «Afdekking financiële risico’s DNB».2
In de eerder met uw Kamer gedeelde visie «toezicht op afstand»3 wordt beschreven waartoe het toezicht op DNB dient en welke algemene uitgangspunten worden gehanteerd in de uitvoering en vormgeving van dit toezicht. Het toezichtarrangement4 geeft hier, aan de hand van wet- en regelgeving, een nadere uitwerking aan. In algemene zin zie ik, vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid, toe op de eigen verantwoordelijkheid van DNB waarbij de aandacht uitgaat naar drie aspecten: 1) beoordelen van de rechtmatigheid van inning en besteding van middelen die DNB via de wet heeft verkregen, 2) toezien op het bestaan van voldoende waarborgen in de interne checks and balances binnen DNB, en 3) bezien of in de uitvoering van het toezicht door DNB voldoende waarborgen bestaan. Om slagvaardig invulling te geven aan deze drie aspecten wordt een interventiepiramide gehanteerd, waarbij verschillende soorten instrumenten ter interventie beschikbaar zijn die in zwaarte toenemen: i) overreding, ii) zachte wettelijke bevoegdheden en iii) harde wettelijke bevoegdheden. Afhankelijk van de situatie bestaat er dus een passende vorm van ingrijpen.
Is het gebruikelijk dat uw ambtenaren meedenken over de antwoorden van DNB? Denken uw ambtenaren mee over elke communicatie namens DNB aan de Kamer? Over welke communicatie denken uw ambtenaren wel en over welke nadrukkelijk niet mee?
Er bestaat per definitie een zekere spanning tussen de onafhankelijke uitvoering van het toezicht door DNB enerzijds en de ministeriële verantwoordelijkheid voor het functioneren van DNB als zelfstandig bestuursorgaan anderzijds. Bij het zoeken naar de balans daartussen spelen de te verwachten of geconstateerde risico’s vanzelfsprekend een rol. In dit verband is ook van belang dat ik, hoewel ik niet beschik over toezichtsinformatie, desalniettemin gehouden ben om uw Kamer zo juist en volledig mogelijk te informeren. In het geval van ING betrof het een grote en ernstige zaak, met potentieel bredere effecten. Vanuit dat perspectief zijn door mijn ambtenaren verduidelijkende vragen gesteld bij de beantwoording van DNB. Er zijn geen tekstsuggesties gedaan. Het is aan DNB om te bepalen welke antwoorden zij geeft op de verduidelijkende vragen. Zij beslist over de inhoud en formulering.
In hoeverre is het voor de Kamer mogelijk om onderscheid te blijven maken tussen antwoorden van DNB en van het Ministerie van Financiën?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is het aan DNB om te bepalen welke antwoorden zij geeft en beslist DNB over de inhoud en formulering.
Waarom heeft u de passage over voldoende capaciteit bij DNB om witwaswetten na te leven onleesbaar gemaakt? Wat stond hierin?
Deze passage is gelakt op grond van artikel 11 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). In dit artikel staat dat uit documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt wordt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Het betreft hier een passage uit een ambtelijk concept dat is opgesteld ten behoeve van intern beraad. Voor zover die passage afwijkt van de versie die in de brief van DNB van 25 september 2018 openbaar is geworden, bevat die passage op grond van vaste rechtspraak persoonlijke beleidsopvattingen.
Is inmiddels duidelijk hoeveel capaciteit DNB precies heeft voor toezicht? Bent u van mening dat dit voldoende capaciteit is? Is DNB van mening dat dit voldoende capaciteit is? Wat zou DNB kunnen doen met 5 fte extra wat nu niet kan of gebeurt? Wat heeft u hierover met DNB besproken?
Ik vind het van groot belang dat er voldoende capaciteit is voor goed toezicht. Daarom was dit ook een onderdeel van de vragen die ik zelf aan DNB heb gesteld, schriftelijk en in gesprek met DNB. In 2016 is de capaciteit voor het integriteitstoezicht op banken verdubbeld tot 18 fte. Het integriteitstoezicht wordt daarnaast ondersteund door verschillende andere expertises binnen DNB. Dit betreft onder meer juridische experts, handhavingsexperts, gedrag- en cultuurexperts en prudentieel toezichthouders die betrokken zijn bij de signalering, beoordeling en mitigatie van integriteitrisico’s. DNB geeft aan in haar brief van 24 september 2018 dat zij haar capaciteit toereikend acht.
Heeft u overwogen om een kritische vraag over het functioneren van de toezichthouder zelf toe te voegen aan de vier vragen die u publiekelijk aan DNB heeft voorgelegd?
De vragen die ik direct na bekend worden van de transactie aan DNB gesteld heb, hadden tot doel om zo snel mogelijk een beeld te krijgen van de mogelijkheden (bevoegdheden en capaciteit) van het toezicht, de naleving in de sector als geheel en de opvolging van de verbeteringen door ING. Ik wilde daarmee een oordeel kunnen vormen over de implicaties van de transactie voor het stelsel. In gesprekken met DNB is daarnaast, ook door mij persoonlijk, op meerdere momenten gevraagd naar haar eigen rol en naar reflectie van het toezicht in de jaren waar de transactie op ziet.
Klopt het dat u op vrijdag 31 augustus 2018 voor het eerst bent geïnformeerd over de witwaszaak bij ING? Geldt dit ook voor uw ambtenaren? Op welk moment kregen ambtenaren van het Ministerie van Financiën voor het eerst te horen dat deze witwaszaak bij ING speelde?
Op vrijdag 31 augustus 2018 ben ik door de Directeur Generaal Belastingdienst, als verantwoordelijke voor de FIOD, geïnformeerd dat op korte termijn door de Minister voor Rechtsbescherming besloten zou worden over een omvangrijke transactie met ING, dat de FIOD hierbij betrokken is geweest en dat de transactie naar verwachting op korte termijn in de media zou komen. Naar aanleiding van dat signaal heb ik die vrijdag aan de Minister voor Rechtsbescherming gevraagd wat de timing voor openbaarmaking zou zijn. Toen is mij medegedeeld dat het om een transactie van grote omvang ging wegens overtreding van onder andere de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), die na het weekend openbaar zou worden. Daarop heb ik aan mijn ambtenaren gevraagd mij te informeren over de bestaande witwasregelgeving, recente wijzigingen daarin en het toezicht op de regelgeving. Met uitzondering van de betrokken ambtenaren van de FIOD, hebben mijn ambtenaren de desbetreffende vrijdag dezelfde informatie gekregen die ik kreeg. Pas op het moment van openbaarmaking van de transactie was het dossier voor mijn ambtenaren en mij beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het discrimineren door banken van klanten met een spaarhypotheek |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat banken klanten die hun aflopende spaarhypotheek willen verlengen ernstig benadelen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat banken (ING en Rabobank) ten onrechte een renteopslag rekenen aan klanten die een aflopende spaarhypotheek willen verlengen?
Een (bank)spaarhypotheek is een hypotheekproduct bestaande uit een hypothecaire lening en een «spaargedeelte» (vermogensopbouw in een spaarproduct bij een bank of levensverzekeraar). De klant lost gedurende de looptijd niet af op de lening, en betaalt dus gedurende de looptijd rente over het volledig geleende bedrag. Aan het einde van de looptijd wordt de hoofdsom afgelost met het vermogen opgebouwd in het spaarproduct.
Hypothecair kredietverstrekkers moeten dezelfde hypotheekrente aanbieden aan klanten met hetzelfde risicoprofiel en dezelfde rentevaste periode. Er mag geen verschil zitten tussen de hypotheekrente die nieuwe klanten krijgen en de rente die bestaande klanten ontvangen bij het verlengen van de rentevaste periode. Dit eensporig rentebeleid is wettelijk vastgelegd. Het is binnen dit beleid wel toegestaan dat kredietverstrekkers voor verschillende hypotheekvormen verschillende rentetarieven hanteren. Omdat bij een spaarhypotheek de hoofdsom gelijk blijft gedurende de looptijd, kent deze hypotheekvorm een hoger rente- en herfinancieringsrisico dan een annuïtaire hypotheek. Afhankelijk van het type spaarhypotheek maken kredietverstrekkers additionele kosten voor het aanhouden van buffers voor deze risico’s, en voor het funden van een spaarhypotheek. Zij kunnen deze hogere risico’s en additionele kosten vertalen naar een renteopslag.
De klant betaalt in het geval van een renteopslag bij een spaarhypotheek hogere rentelasten. De hypotheekrente die de klant betaalt over de lening is echter gelijk aan de spaarrente die de klant vergoed krijgt over het spaargedeelte. Hierdoor betaalt de klant bij een hogere hypotheekrente minder spaarpremie-inleg. Mede door de fiscale aftrekbaarheid van de rentelasten – mits de spaarhypotheek aan de fiscale voorwaarden voldoet – kan een hogere hypotheekrente vanwege voornoemde koppeling aan de te ontvangen rente en de hoogte van de spaarpremie-inleg resulteren in per saldo lagere netto maandlasten voor de klant. Bij het verlengen van een bestaande spaarhypotheek aan het einde van de rentevaste periode, is het mede afhankelijk van het effectieve belastingtarief waartegen de rentelasten worden afgetrokken en de opgebouwde waarde in het spaargedeelte of een hogere hypotheekrente voor de klant financieel voordelig of nadelig is.
Deelt u de mening het dat het niet eerlijk is dat klanten op deze manier te hoge rentes in rekening worden gebracht? Klopt de schatting van de Consumentenbond dat dit nadeel over de looptijd bij een hypotheek van 3 ton kan oplopen tussen de 9.000 en 51.000 euro?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel belastingaftrek is hiermee gemoeid? Deelt u de mening dat de hypotheekrenteaftrek niet besteed zou moeten worden aan onterechte renteopslagen van banken?
De reguliere hypotheekrente die betaald wordt op een eigenwoningschuld is aftrekbaar. Daarbij wordt een doelmatigheidsgrens van 0,2%-punt gehanteerd voor (risico-)opslagen die geen betrekking hebben op de reguliere rente2. De renteopslag die geldt bij een hypotheekvorm als gevolg van een hoger rente- en herfinancieringsrisico wordt tot de reguliere rente gerekend en is dus geen onderdeel van de genoemde doelmatigheidsgrens. Of er sprake is van overige opslagen wordt voor een (bank)spaarhypotheek bezien vanuit een vergelijking met een aflossingsvrije lening zonder spaarproduct, en in beginsel niet door een dergelijke hypotheekvorm te vergelijken met een annuïtaire hypotheekvorm. Opslagen die in totaal de genoemde grens van 0,2%-punt overschrijden worden niet tot de aftrekbare rente gerekend. Welk deel van de wel aftrekbare rente is toe te rekenen aan verschillen in rentetarieven tussen verschillende hypotheekvormen is niet bekend. Overigens worden (bank)spaarhypotheken sinds de invoering van de fiscale aflossingseis per 1 januari 2013 niet meer fiscaal gefaciliteerd waardoor deze producten in de praktijk niet meer nieuw worden afgesloten. Personen met een bestaande (bank)spaarhypotheek van vóór 2013 vallen onder overgangsrecht en mogen de betaalde reguliere rente en kosten eigen woning blijven aftrekken.
Deelt u de mening dat banken in deze casus weer alleen naar het eigen belang en niet naar het klantbelang handelen? Wat gaat u doen om banken te bewegen weer het klantbelang en niet het eigenbelang te laten dienen?
Het is van belang dat kredietverstrekkers in hun afwegingen het klantbelang centraal stellen. Dit heb ik ook onderstreept in mijn agenda financiële sector3. Ik ben van mening dat het primair aan de sector is om te laten zien dat zij meer oog hebben voor het belang van de klant. De banken hebben dit recent laten zien met hun initiatief op het gebied van aflossingsvrije hypotheken.
ABN medewerkers die de bonuswet omzeilen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich nog uw antwoorden op mijn vragen van 18 december 2018?1
Ja.
Is het boekjaar 2018 inmiddels afgerond van ABN Amro Participaties (AAP)? Zo ja, bent u geïnformeerd over de jaarcijfers of zult u geïnformeerd worden?
Ja, het boekjaar van ABN AMRO en van AAP is inmiddels afgerond. Ik ben geïnformeerd over de jaarcijfers van ABN AMRO. Ik ben niet geïnformeerd over de jaarcijfers van AAP. In mijn beantwoording van 16 januari 2019 heb ik aangegeven dat ABN AMRO op dit niveau van de organisatie geen specifieke gegevens openbaar maakt en dat hiervoor geen rapportageverplichting geldt. Dit is nog steeds het geval.
In de kwartaalverslagen en het jaarverslag van ABN AMRO wordt het belang opgenomen dat derden hebben in de activiteiten van ABN AMRO. Het belang van de deelnemers in de private-equityfondsen van AAP valt hieronder. Uit het jaarverslag blijkt dat in 2.018 EUR 10 mln. aan dividend is uitgekeerd. Per 14 december 2018 is ABN AMRO Participaties verzelfstandigd en geen onderdeel meer van ABN AMRO. Uit de door ABN AMRO gepubliceerde cijfers blijkt dat de waarde van de gerealiseerde en ongerealiseerde winsten van de individuele deelnemingen op het moment van verzelfstandiging (14 december 2018) gewaardeerd werd op EUR 47 mln.
Bent u of het NL Financial Investments (NLFI) uit hoofde van het aandeelhouderschap in ABN Amro destijds geïnformeerd over de participaties die deze medewerkers van AAP hielden in investeringen van AAP?
In maart 2018, rond de publicatie van het jaarverslag van ABN AMRO over 2017, ben ik, via NLFI, geïnformeerd over de participaties in de fondsen van AAP.
Heeft u toen deze casus aan het licht kwam informatie gevraagd over wat er precies gebeurd is bij AAP? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de ontvangen informatie te delen met de Kamer?
Ja, nadat ik in maart 2018 op de hoogte gebracht ben van de participaties in de fondsen van AAP heeft mijn ministerie om nadere informatie gevraagd. In reactie hierop is een toelichting van ABN AMRO ontvangen. Mede naar aanleiding van een publicatie in de Volkskrant op 30 november 2018 over de verzelfstandiging van AAP zijn begin december 2018 aanvullende vragen gesteld aan ABN AMRO. Hieronder geef ik de hoofdlijnen weer van de informatie die van ABN AMRO is ontvangen:
Bij private equity zijn participatieregelingen waarbij medewerkers investeren met hun eigen vermogen gebruikelijk. Een specifieke groep (oud-)medewerkers binnen ABN AMRO Participaties kent ook zo’n regeling. In het verleden is hier voor gekozen om mensen met specifieke expertise op het gebied van private equity te kunnen aantrekken en behouden. De huidige regeling is van kracht sinds 2007.
ABN AMRO investeert als investeerder in een investeringsfonds. De betreffende regeling houdt in dat deelnemers participeren met hun eigen vermogen in de investeringsfondsen. Op het moment van de participatie kan sprake zijn van een korting ten opzichte van de feitelijke marktwaarde van het aandeel. Dit eventuele verkrijgingsvoordeel kwalificeert als variabele beloning en wordt zodoende meegenomen in externe remuneratierapportages en past volgens ABN AMRO binnen de wet- en regelgeving. In 2017 was voor het eerst sprake van een verkrijgingsvoordeel op basis van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. De door de deelnemers ontvangen dividenduitkeringen gelden als opbrengsten uit investeringen die zij ontvangen als aandeelhouder. Betreffende dividenduitkeringen zijn als zodanig geen variabele beloning en worden zodoende niet meegenomen in externe remuneratierapportages.
Hoewel de toepassing van de regeling, volgens ABN AMRO, binnen de geldende wet- en regelgeving past, en ABN AMRO al verdere dempende maatregelen toepaste wat betreft de hoogte van de jaarlijkse uitkeringen2, heeft ABN AMRO eind 2017 vastgesteld dat de regeling zoals de bank die toepast, niet past bij de bank die ABN AMRO wil zijn. Dit was één van de redenen om AAP te verzelfstandigen.
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van 16 januari 2019 zijn de uitkeringen aan de deelnemers hoger dan de bank wenselijk vindt en sluit dit niet aan bij de bank die ABN AMRO wil zijn. Ik kan me vinden in dit standpunt van ABN AMRO.
Hoeveel natuurlijke personen hadden belangen in participaties van ABN Amro Participaties in 2017 en 2018, en hoeveel dividend werd uitgekeerd aan deze natuurlijke personen?
In mijn beantwoording van 16 januari 2019 berichtte ik u dat ABN AMRO heeft bevestigd dat 16 huidige en voormalige medewerkers van AAP een belang hebben in één of meerdere fondsen van AAP. Informatie over de inleg en uitkering per persoon kan niet gegeven worden in verband met het persoonsvertrouwelijke karakter van deze informatie. Het is niet gebruikelijk dergelijke informatie over individuele medewerkers te publiceren.
Wel wordt, zoals ik eerder heb aangegeven bij vraag 2, in het jaarverslag van ABN AMRO het belang opgenomen dat derden hebben in de activiteiten van ABN AMRO. Het belang van de deelnemers in de private-equityfondsen van AAP valt hieronder.
Kregen alle 16 betrokkenen een gelijk deel van de te verdelen 10 miljoen euro? Zo nee, hoe werd dit bedrag verdeeld en wat was de hoogste uitkering?
Zie antwoord vraag 5.
Stonden de uitkeringen die deze medewerkers ontvingen in verhouding tot het risico dat zij liepen? Ontvingen deze medewerkers hetzelfde rendement als iedere andere aandeelhouder in de investeringen? Hielden de medewerkers standaard aandelen, of was er sprake van bijzondere aandelen of letteraandelen met andere rendementsafspraken?
Vóór de verzelfstandig van ABN AMRO Participaties in december 2018 investeerden alleen ABN AMRO en de betrokken deelnemers in de fondsen van AAP. Bij de oprichting van de fondsen van AAP werden afspraken gemaakt over rechten en investeringen van de deelnemers. Op basis van deze vooraf gemaakte afspraken wordt, na verrekening van de oorspronkelijke investering, inclusief rente aan ABN AMRO, de meeropbrengst (als dividend) conform de afspraken verdeeld onder ABN AMRO en de deelnemers.
Vormden de medewerkersparticipaties een carried interestachtig instrument dat mogelijk zou kunnen worden aangemerkt als een lucratief belang, feitelijk of naar de geest van de wet?
De vraag of dergelijke participaties kwalificeren als een lucratief belang als bedoeld in artikel 3.92b Wet inkomstenbelasting 2001 is ter beoordeling van de belastinginspecteur. Daar kunnen in verband met de geheimhoudingsplicht van art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen geen mededelingen over worden gedaan.
Het artikel ‘ €369.344 euro voor een rapport van honderd pagina’s dat in een la ligt’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over het artikel van Follow the Money, waaruit blijkt dat de heer Meerdink, oud-bestuurder van Espria, via een speciaal voor hem opgezette constructie, enkele tonnen kon verdienen zonder dat hier aantoonbare werkzaamheden tegenover stonden?1
Ik heb naar aanleiding van het artikel opgenomen met Espria en de Stichting Onderzoek Systeemvraagstukken Zorgstelsel (hierna: de stichting). Het klopt dat de heer Meerdink na beëindiging van zijn dienstverband bij Espria een jaarcontract heeft gekregen bij de stichting. Espria en de stichting betwisten echter dat dit een constructie was om de heer Meerdink een gouden handdruk mee te geven. Verder geven zij aan dat het onderzoeksrapport niet «in een la ligt» maar een rol speelt bij strategische discussies.
Met welke reden heeft de Raad van Commissarissen van Espria de Stichting Onderzoek Systeemvraagstukken Zorgstelsel opgericht en als enige werknemer de heer Meerdink aangesteld? Wat is uw oordeel over deze gang van zaken?
Espria en de stichting hebben mij laten weten dat de stichting is opgericht om onderzoek te doen naar onder andere het belang van «systeemvoorzieningen» in het zorgstelsel, zoals ongeplande zorg, nachtzorg, vangnet bij acute situaties, personenalarmering en alarmopvolging. Verder richt het onderzoek zich op de ondersteuning bij sterke wijken en samenhang in buurten, aldus Espria en de stichting.
Verder geven zij aan dat een aparte stichting is opgericht omdat het bestuur de discussie wilde verbreden en derden heeft uitgenodigd om deel te nemen aan de discussie en toe te treden tot de stichting. Om dat mogelijk te maken was volgens hen een onafhankelijke positionering in de vorm van een stichting nodig.
Vindt u het wenselijk dat de heer Meerdink in 2016 € 291.658 euro betaald kreeg uit collectieve zorgpotten, namelijk ziektekostenpremies, ZVW-premies, eigen bijdragen en belastinggeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat geld dat afkomstig is uit collectieve middelen zorgvuldig moet worden besteed. Het is echter niet aan mij om in individuele gevallen te oordelen over het bedrag dat een instelling heeft uitgegeven aan een onderzoek.
Dat is primair een zaak van het bestuur, dat wordt gecontroleerd door de interne toezichthouder (raad van toezicht of raad van commissarissen). Overigens gaat het volgens Espria en de stichting om een lager bedrag dan in het artikel wordt genoemd.
Hoe oordeelt u over een zeven pagina’s tellende notitie, die de stichting publiceerde en die niet door de heer Meerdink, maar door drie externe onderzoekers blijkt te zijn geschreven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ken deze notitie niet en kan er dus ook niet over oordelen. Overigens hebben Espria en de stichting mij laten weten ook geen zeven pagina’s tellende notitie te kennen.
Wat vindt u ervan dat de heer Meerdink voor zijn riante salaris ongeveer 25 dagen heeft gewerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ken het rapport niet en kan niet beoordelen hoeveel tijd eraan besteed is. Los daarvan is het aan de opdrachtgever, en niet aan mij, om over de kwaliteit of de kosten van het rapport te oordelen.
Hoe oordeelt u over de opmerkingen in het artikel, dat uit de notitie en de deelrapporten blijkt dat minstens zestig van de honderd pagina’s uitsluitend tekst bevatten uit andere rapporten en notities? Is hier in uw ogen sprake van vernieuwend onderzoek waar de zorgsector echt beter van is geworden of is hier een opdracht bedacht om iemand een paar ton te kunnen uitkeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat er zoveel geld gemoeid is met het schrijven van een rapport, dat enkel gepresenteerd is voor vijftien topmensen uit de zorgsector en waar verder niets mee gedaan is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Waren er bij de in het artikel beschreven sessies in een hotel in Utrecht, waar 15 mensen aanwezig waren, ook ambtenaren van het ministerie, vertegenwoordigers namens de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) of andere aan de overheid gelieerde personen aanwezig? Zo ja, met welk doel?
Voor zover ik kan nagaan waren bij deze sessies geen ambtenaren of andere personen namens aan de overheid gelieerde organisaties aanwezig.
Het bericht 'Four Trends that Blockchain will Dominate in Emerging Tech in 2019' |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Four Trends that Blockchain will Dominate in Emerging Tech in 2019»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de ontwikkeling van blockchaintechnologie op korte termijn een vlucht zal kunnen nemen?
Het kabinet creëert in samenwerking met het bedrijfsleven en kennisinstellingen een zo goed mogelijk ecosysteem voor onderzoek en innovatie. Blockchain-technologie is een jonge technologie, die de tijd moet krijgen zich te bewijzen. In de OESO Science Technology and Innovation Outlook 2018 wordt met betrekking tot blockchain en Distributed Ledger Technology (dit is decentrale opslag van transacties waarvan blockchain de bekendste verschijningsvorm is) opgemerkt dat er vele potentiële toepassingen bestaan, ook in de industrie, maar dat blockchain nog niet is volgroeid en dat veel toepassingen zich nog in de proof-of-concept fase bevinden. Dit is vergelijkbaar met de conclusie in de Blockchain Global Suryey 2018 van Deloitte. Volgens dit rapport bewegen toepassingen zich meer en meer in de richting van een doorbraak en ligt de focus nu op het identificeren en bouwen van praktische oplossingen. In het bericht «Four Trends that Blockchain will Dominate in Emerging Tech in 2019» wordt naar dit rapport verwezen.
Hoeveel geld wordt door Nederland beschikbaar gesteld om onderzoek naar blockchaintechnologie te financieren? Door welke departementen wordt hieraan een bijdrage geleverd?
De ministeries van OCW, EZK, BZK, IenW, LNV, FIN, JenV en VWS besteden, op basis van cijfers over 2018 en de begroting voor 2019, in totaal € 2,8 mln aan onderzoek naar blockchaintechnologie. Het genoemde bedrag is de investering in primair om onderzoek. Verkenningen of haalbaarheidsstudies ten behoeve van pilots of toepassingen vormen hier geen onderdeel van.
Welke casus zijn uitgezocht voor de in uw digitaliseringsstrategie opgenomen «Actielijn 3 Blockchain» (onderdeel van de daar opgenomen actielijnen voor publiek-private samenwerking) waarmee een onderzoek wordt gedaan naar de ruimte die wettelijke kaders bieden voor het benutten van kansen van blockchain, voor het mitigeren van mogelijke risico’s en aandachtspunten voor toekomstige wetgeving te verkennen? Kunt u daarbij aangeven wat de planning en gewenste output is? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Bent u bereid om dan direct eventuele voorstellen te doen die helpen om blockchainontwikkeling in Nederland de benodigde ruimte te geven?2
In opdracht van het WODC (Ministerie van Justitie en Veiligheid) loopt het verkennend onderzoek «Blockchain en het recht». Het onderzoek gaat hoofdzakelijk in op een aantal algemene juridische vragen rondom blockchain op het terrein van het privaatrecht, het gegevensbeschermingsrecht en het bestuursprocesrecht.
Verder worden in dit onderzoek de volgende use cases onderzocht op de juridische vragen, die daaruit voortvloeien3:
Naar verwachting zal vóór het zomerreces een kabinetsreactie op het rapport volgen4.
In opdracht van NCTV (Ministerie van Justitie en Veiligheid) gaat de Dutch Blockchain Coalition (DBC) een aantal onderzoeksopdrachten uitvoeren met als aandachtsgebied cybersecurity in relatie tot blockchain. In 2018 is de opdracht uitgevoerd voor het ontwikkelen van een bockchain cybersecurity framework. Deze is eind 2018 opgeleverd. In 2019 wordt gestart met een tweetal opdrachten. Het eerste project is getiteld A Regulatory Governance Framework for Blockchain ingediend door The Hague University of Applied Sciences. Het tweede project is getiteld Keeping the Human in the Loop – Smart Governance for Smart Contracts.
Hebben partijen al gebruik gemaakt van de in de digitaliseringsstrategie gemelde mogelijkheid om bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandse Bank (DNB) vroegtijdig kennis te delen over wat speelt bij de marktintroductie van innovatieve financiële producten, diensten of bedrijfsmodellen via bijvoorbeeld blockchaintechnologie?3
DNB en de AFM zijn in 2016 twee initiatieven gestart: InnovationHub en het «Maatwerk voor Innovatie» programma. De AFM en DNB richten zich met deze initiatieven op het ondersteunen van marktpartijen op het gebied van wet- en regelgeving (zoals vergunningseisen).
Met de InnovationHub werken experts vanuit de toezichthoudende instanties samen om vragen te beantwoorden van innovatieve marktpartijen. Dit betreft vragen over het toezicht en over de toepasselijke wet- en regelgeving op innovatieve financiële producten en diensten. Waar het vragen omtrent mededingingsregels betreft neemt de ACM eveneens deel aan dit programma.
Het tweede programma, Maatwerk voor Innovatie, betreft een zogenaamde regulatory sandbox. De Kamer is hierover geïnformeerd in onder meer de brieven van 9 juni 2016, 21 december 2016 en 2 mei 2017 6. In deze sandbox kunnen marktpartijen met een innovatief concept bij de toezichthouders een verzoek indienen, en bij eventuele knelpunten in wet- en regelgeving wordt beoordeeld of sprake is van een onnodige belemmering voor innovatie. Voor zover wet- en regelgeving hier ruimte voor bieden, en voor zover dit in lijn is met het doel van de wet- en regelgeving, kunnen de toezichthouders dan maatwerk bieden in de toepassing. Hiermee wordt marktpartijen de mogelijkheid geboden innovatieve concepten in de sandbox-omgeving te testen. Daarbij helpt de sandbox de toezichthouders kennis op te doen over innovatie en zo nodig een passende toezichtaanpak te ontwikkelen.
Sinds de start van InnovationHub in juni 2016 zijn er circa 600 vragen gesteld over verschillende onderwerpen, waaronder blockchain. Op de websites van AFM en DNB kan men een lijst met veel gestelde vragen aan de InnovationHub vinden. De toezichthouders geven hierbij aan regelmatig vragen over het gebruik van blockchaintechnologie te ontvangen. Echter, uit de bij de InnovationHub en Maatwerk voor Innovatie ingediende vragen is niet gebleken dat er onnodige belemmeringen in nationale wet- en regelgeving bestaan die de ontwikkeling van blockchaintechnologie in de financiële sector kunnen remmen. Desalniettemin gaat de Minister van Financiën onderzoeken in hoeverre Europese financiële regelgeving aangepast kan worden om bepaalde toepassingen van blockchaintechnologie de ruimte te geven (zie ook de beantwoording op vraag 11 en 13).
Houden de AFM en DNB de ministeries van Financiën en van Economische Zaken en Klimaat op de hoogte van door partijen gedeelde kennis waar het ontwikkeling van blockchaintechnologie betreft? Zo ja, bent u bereid de Kamer te informeren over zaken waar partijen tegenaan lopen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid bij DNB en de AFM hierom te verzoeken? Kunt u aangeven wat er gebeurt met door partijen met DNB en de AFM gedeelde kennis over bovengenoemde zaken?
Zie antwoord vraag 5.
Hebben DNB en de AFM naar aanleiding van met hen gedeelde kennis reden gezien invulling te geven aan het Regulatory Sandbox concept, dan wel bij eerder genoemde ministeries hierom verzocht? Zo ja, kan de Kamer hierover worden geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat bedrijven die zich met blockchaintechnologie bezig houden moeilijk een bankrekening kunnen openen? Zo ja, wat is daarvan de reden? Spelen DNB en de AFM daarbij een rol en welke maatregelen zijn nodig om dit te vereenvoudigen en te versnellen?
Banken zijn wettelijk verplicht een risicogebaseerd klantenacceptatiebeleid te voeren. Dit houdt in dat potentiele klanten moeten worden geïdentificeerd en dat hun identiteit moet worden geverifieerd. Voorts dient de aard van de zakelijke relatie te worden onderzocht op het risico van witwassen, terrorismefinanciering of andere criminele activiteiten. Op basis van dit onderzoek moet de bank beheersmaatregelen vaststellen om eventuele risico’s in te perken. Dit kan betekenen dat de dienstverlening door de bank wordt beperkt, of zelfs dat de klant wordt geweigerd.
Het is de Minister van Financiën en DNB niet bekend dat bedrijven die werken met blockchaintechnologie structureel problemen hebben met het openen van een bankrekening. Echter, er dient in dit kader onderscheid worden gemaakt blockchaintechnologie en de op deze technologie gebaseerde crypto’s (ook wel cryptovaluta genoemd). Voor bedrijven die diensten verlenen op het gebied van crypto’s geldt veelal een verhoogd witwas- en terrorismefinancieringsrisico. In het kader van de risicogebaseerde klantacceptatie kunnen banken derhalve terughoudender zijn in de acceptatie van bedrijven die zich met crypto’s bezighouden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de concrete inrichting van het in de digitaliseringsstrategie aangekondigde door het kabinet in te richten loket waar ondernemers mogelijke belemmeringen in beleid en wet- en regelgeving kunnen melden?
Het loket is bijna ingericht en zal in februari 2019 operationeel zijn. Vanaf 1 februari kunnen ondernemers belemmeringen in beleid en wet- en regelgeving bij digitale innovatie melden. Op de Conferentie Nederland Digitaal in maart zal het loket onder de aandacht van het brede publiek worden gebracht.
Zijn er al meldingen gedaan bij dit loket? Zo ja, welke belemmeringen in beleid en wet- en regelgeving zijn gemeld? Welke vervolgstappen zijn naar aanleiding van deze eventuele meldingen ondernomen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?4
Er zijn nu nog geen belemmeringen gemeld. Bij de toekomstige rapportages over de Digitaliseringsstrategie zal ik uw Kamer informeren over de meldingen en de vervolgstappen die zijn ondernomen. De eerste rapportage zal voor de zomer aan uw Kamer gestuurd worden.
Ziet u heil in de in andere Europese landen aangekondigde regelgeving met het oog op ontwikkelingen in blockchaintechnologie, zoals de inmiddels in Frankrijk aangekondigde regelgeving om meer ruimte te geven aan blockchainontwikkelingen en bijvoorbeeld door op sandboxes in te zetten voor wat betreft Initial Coin Offerings (ICO’s), en de mogelijkheden die Malta biedt met het oog op deze ontwikkelingen? Kunt u aangeven wat de positie is van Nederland met betrekking tot de blockchainontwikkelingen ten opzichte van andere landen in Europa en wereldwijd?
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen blockchaintoepassingen in het algemeen, en crypto’s en ICO’s. De Minister van Financiën gaat in zijn recente Kamerbrief over de regulering van crypto’s in op de regulering van crypto’s, en financieringsvormen waarbij crypto’s gebruikt worden, waaronder ICO’s.8 Deze brief is geschreven op basis van een adviesrapport van de AFM en DNB, waarin de toezichthouders eveneens hebben gekeken naar regelgevende kaders in andere landen, waaronder Frankrijk en Malta. De toezichthouders geven in hun advies aan dat crypto’s en ICO’s hoge risico’s met zich meebrengen op het gebied van witwassen en terrorismefinanciering, consumentenbescherming (o.a. misleiding, fraude en manipulatie) en cybercriminaliteit. De Minister van Financiën geeft in zijn Kamerbrief aan een aantal acties te ondernemen, waaronder het instellen van een vergunningsplicht voor bewaarportemonnees en handelsplatformen voor crypto’s, en het onderzoeken van aanpassingen van Europese en nationale regels om financieringsvormen waarbij crypto’s gebruikt worden (zoals ICO’s) waar nodig onder bestaande financiële regelgeving te brengen. De toezichthouders zien evenwel ook de potentie van sommige technologieën achter crypto’s (waaronder blockchaintechnologie) voor bepaalde toepassingen. Daarom gaat de Minister van Financiën onderzoeken welke Europese financiële regelgeving aangepast kunnen worden om meer ruimte te geven aan de potentie van deze technologieën. Hierbij gaat het specifiek om toepassingen bij de kleinschalige verhandeling en de clearing en settlement van effecten. Daarnaast heeft de Minister van Financiën in zijn agenda toekomst financiële sector een aantal andere maatregelen aangekondigd om innovatie in de financiële sector te bevorderen, waaronder het uitvoeren van een onderzoek naar de efficiëntievoordelen van blockchaintechnologie in het betalings- en effectenverkeer.9
Singapore biedt ruimte aan de financiële sector om te experimenteren en is vooruitstrevend op het vlak van innovatie en digitalisering. De Monetary Autority of Singapore (MAS), de centrale bank van Singapore, biedt ruimte voor experimenten met Fintech, waaronder blockchain. Door middel van een regulatory sandbox wordt ruimte geboden om te experimenteren (en «live testen») met nieuwe financiële producten binnen een gecontroleerde omgeving voor bepaalde tijd. Zoals eerder aangegeven bestaan er in Nederland, met de InnovationHub en het Maatwerk voor Innovatie-programma, vergelijkbare initiatieven. Overigens wordt in Singapore niet alleen in de financiële sector geëxperimenteerd met blockchain, ook in andere sectoren werkt Singapore aan blockchaintoepassingen (energie, onderwijs, etc).
Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat Nederland geen achterstand oploopt met betrekking tot blockchainontwikkelingen?
Nederland volgt de ontwikkelingen in de wereld op de voet. We nemen actief deel in EU fora, zoals het European Blockchain Partnership, het European Blockchain Observatory en het European Blockchain Forum. Daarnaast is Nederland aangesloten op blockchain ontwikkelingen bij de Wereldbank, de Verenigde Naties het WEF en de OESO. Bovendien zijn er bilaterale contacten over blockchain en handelsmissies met specifieke landen zoals Duitsland, Brazilië, Singapore en Zuid-Korea. Op nationaal niveau is het initiatief genomen om kennisinstellingen, bedrijven en de overheid bijeen te brengen in een public-private partnership. In dat kader functioneert de Dutch Blockchain Coalition. Die coalitie kent inmiddels rond de vijftig deelnemers en wordt internationaal gezien als een voorbeeld voor samenwerking.
Kan de regelgeving over blockchaintechnologie uit Singapore als voorbeeld dienen voor Nederland?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘De Nederlandsche Bank laat bewust leemte in toezicht op witwaswet’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen over het bericht dat De Nederlandsche Bank (DNB) bewust leemte laat in het toezicht?1
Ja.
Heeft u een verklaring voor de grote verschillen tussen banken ten aanzien van meldingen van ongebruikelijke transacties in de afgelopen jaren?
Zoals in de bovengenoemde eerdere beantwoording is aangegeven zijn de aantallen meldingen van ongebruikelijke transacties van de banken niet goed met elkaar te vergelijken. Het aantal meldingen hangt samen met de verschillen tussen banken, onder meer wat betreft de grootte van de bank, het type en aantal klanten, het type dienstverlening en de internationale context waarin een bank zich beweegt.
Hebben deze verschillen de DNB ertoe bewogen te controleren hoe de banken hun systeem van meldingen van ongebruikelijke transacties hebben ingericht? Zijn er bevindingen geweest op basis waarvan ook aan andere banken dan ING signalen zijn afgegeven dat hun proces tekortkomingen laat zien en dat verbeteracties nodig zijn?
Banken zijn op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verplicht om maatregelen te nemen om witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan. Banken moeten onder andere cliëntenonderzoek verrichten en ongebruikelijke transacties melden bij de FIU-Nederland. Als banken deze verplichtingen niet naleven kan DNB handhavend optreden. Het Openbaar Ministerie kan zo nodig in een dergelijk geval strafrechtelijk optreden.
In 2016 heeft DNB thematisch onderzoek gedaan naar post-event-transactiemonitoring bij banken. Dit onderzoek heeft aangetoond dat de onderzochte banken hun transactiemonitoringsproces onvoldoende op orde hebben om risico’s van witwassen en terrorismefinanciering te beheersen. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft DNB «Post-event transactiemonitoringsproces» guidance gepubliceerd om banken meer informatie en houvast te bieden over hoe zij het transactiemonitoringsproces op een adequate en effectieve manier kunnen vormgeven.
In 2018 heeft DNB thematisch onderzoek gedaan naar de beheersing van het risico op terrorismefinanciering bij verschillende financiële instellingen. DNB heeft daarbij specifiek gekeken naar de werking van het transactiemonitoringsproces ter voorkoming van terrorismefinanciering. De eerste bevindingen van dit nog lopende onderzoek laten zien dat het transactiemonitoringsproces bij de onderzochte financiële instellingen kan worden verbeterd. In het algemeen is geconstateerd dat de onderzochte instellingen:
Als sprake is van wettelijke overtredingen zal DNB interventies plegen met zo nodig gebruik van formele maatregelen.
Hoe beoordeelt u de enorme stijging van het aantal meldingen bij ING in 2017 naar aanleiding van het invoeren van een nieuw transactiemonitoringssysteem bij deze bank en het onveranderde aantal meldingen bij de overige banken? Noopt dit tot controle op de transactiemonitoringssystemen van de overige banken?
Zoals ik in de bovengenoemde beantwoording heb aangegeven, is naar aanleiding van de grote stijging van het aantal meldingen in 2017 aan ING een toelichting gevraagd. ING gaf aan dat de stijging deels verband houdt met het opnieuw inrichten van het transactiemonitoringssysteem, hetgeen tot meer alerts en meldingen heeft geleid, en deels met het feit dat ING in 2017 is gestart met het herbeoordelen van alerts en meldingen in de jaren voor 2017. Dat laatste betreft meldingen die in eerdere jaren hadden moeten plaatsvinden, maar nu in het jaar 2017 hebben plaatsgevonden. Zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven, zijn de meldingen van de verschillende instellingen niet goed met elkaar te vergelijken vanwege de specifieke diensten, cliënten en transacties van de instelling. De stijging zegt dan ook vooral iets over de transactiemonitoring bij ING zelf.
DNB houdt doorlopend risicogebaseerd Wwft-toezicht op banken, met inbegrip van de effectiviteit van de transactiemonitoring. Aan de hand van instellingspecifiek en thematisch onderzoek ter plaatse beoordeelt DNB de kwaliteit van de naleving van de Wwft en treedt zij waar nodig handhavend op. Bij de beantwoording van vraag 3 is ter illustratie toelichting gegeven op twee thematische onderzoeken uitgevoerd door DNB, waarbij nadrukkelijk de effectiviteit van het transactiemonitoringproces van financiële instellingen is onderzocht ter detectie en beheersing van risico’s op betrokkenheid bij witwassen en terrorismefinanciering.
Het bericht ‘ING-top niet getoetst op witwaszaak’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «ING top niet getoetst op witwaszaak»?1
Ja.
Is het waar dat ING schuld bekende aan het structureel overtreden van de regels tegen het faciliteren van corruptie, witwassen en terrorismefinanciering in Nederland en dat ING strafvervolging heeft afgekocht voor het recordbedrag van 775 miljoen euro?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft ING NL N.V. (ING) een transactie van € 775 mln. aangeboden vanwege jarenlange en structurele overtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en schuldwitwassen uit het Wetboek van Strafrecht (Sr). ING heeft de gemaakte fouten publiekelijk erkend en betreurd. In dit verband verwijs ik naar het persbericht en feitenrelaas, zoals gepubliceerd op de website van het OM.2 Bij brief van 11 september jl. is uw Kamer over de transactieovereenkomst geïnformeerd.3 Door het betalen van een aangeboden transactie wordt verdere strafvervolging en bestraffing voorkomen.
Bent u ervan op de hoogte waarom de toezichthouder niet zelf besluit tot hertoetsing?
Geschiktheid en betrouwbaarheid zijn doorlopende verplichtingen. Het is uitsluitend aan de onafhankelijke toezichthouder om tot hertoetsing over te gaan, wanneer de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven. Een hertoetsingsonderzoek kan betrekking hebben op zowel de vereiste geschiktheid als betrouwbaarheid. In het geval van bestuurders en commissarissen bij ING ligt de bevoegdheid tot hertoetsing bij de Europese Centrale Bank (ECB). DNB kan de ECB hierover adviseren, maar de ECB kan een hertoetsing ook uit eigen beweging starten, zonder voorafgaand advies van de nationale toezichthouder.
Is het waar dat de regels van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) voorschrijven dat er in ieder geval een beoordeling van bestuurders en commissarissen plaatsvindt (ook wel vooronderzoek genoemd) bij een redelijke aanleiding?2
Twijfels over de geschiktheid en/of betrouwbaarheid kunnen zowel ontstaan door handelen of nalaten van de persoon in kwestie, als door relevante ontwikkelingen ten aanzien van de instelling. De toezichthouders spreken in deze gevallen van een «redelijke aanleiding» tot een hertoetsing. Het «vooronderzoek» kan worden gelijkgesteld aan de beoordeling of er sprake is van een redelijke aanleiding. Dit onderzoek gaat vooraf aan het eigenlijke hertoetsingsonderzoek.
Het vooronderzoek vindt geïndividualiseerd plaats. Wanneer de feiten en omstandigheden betrekking hebben op de instelling, rechtvaardigt dit niet per definitie een hertoetsing van alle bestuurders en commissarissen. Tijdens het vooronderzoek wordt bekeken in hoeverre de feiten en omstandigheden ook daadwerkelijk iets (kunnen) zeggen over de geschiktheid en/of betrouwbaarheid van ieder individu. Daarmee wordt voor ieder individu de eventuele redelijke aanleiding vastgesteld.
Is het waar dat (herhaaldelijke) overtreding van wet- en regelgeving door de AFM genoemd wordt als een redelijke aanleiding?
De AFM noemt op haar website bij mogelijke voorbeelden van een redelijke aanleiding bij geschiktheid inderdaad (herhaaldelijke) overtreding van wet- en regelgeving. De AFM vermeldt hierbij ook dat de vraag of sprake is van een redelijke aanleiding, afhangt van de omstandigheden van het geval en dat er in ieder individueel geval een beoordeling plaatsvindt.
Heeft die beoordeling door de toezichthouder plaatsgevonden voor de leden van de Raad van Bestuur en de leden van de Raad van Commissarissen van ING bank?
In verband met de toezichtsvertrouwelijkheid kan en mag de bevoegde toezichthouder geen uitspraken doen, ook niet naar mij als Minister, over de vraag of hertoetsing in individuele gevallen is overwogen, plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, en wat mogelijk de uitkomst hiervan zou zijn. Het gaat hier om de beoordeling van personen door een bestuursorgaan, en de wet schrijft strikte geheimhouding voor. De inzet van het instrument van (her)toetsing verloopt daarom uiterst zorgvuldig, bij zowel de AFM en DNB als de ECB.
Is het waar dat de Raad van Commissarissen van ING bank – die in dit geval zeker voor hertoetsing in aanmerking zou komen – zelf een onderzoek liet instellen door Stibbe en dat dat als basis diende om helemaal niets te doen aan hertoetsing bij deze grote witwaszaak?
Of hertoetsing in dit geval is overwogen en dus ook welke rol het onderzoek van Stibbe in de besluitvorming heeft gespeeld, is toezichtsvertrouwelijke informatie. Wel heeft de heer Elderson (DNB) tijdens de rondetafelbijeenkomst die uw Kamer op 12 december jl. organiseerde over de stand van zaken in de financiële sector, aangegeven dat de kans nul is dat DNB zich alleen zou baseren op een rapport dat in opdracht van een instelling is opgesteld. In algemene zin geldt daarnaast dat bij de vraag of gewijzigde feiten of omstandigheden in een concreet geval aanleiding geven tot een nieuwe beoordeling, de toezichthouder zich baseert op eigen onderzoek en alle relevante informatie, waaronder informatie van andere toezichthouders en opsporingsinstanties.
Is het vanaf nu mogelijk om als bank te faciliteren dat miljarden worden witgewassen en als bestuurder niet eens onafhankelijk getoetst te worden?
Banken dienen op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) een integere bedrijfsvoering te waarborgen en op grond van de Wwft op effectieve wijze hun poortwachtersfunctie te vervullen. Met de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn is in de Wwft de verplichting opgenomen om een dagelijks beleidsbepaler aan te wijzen die verantwoordelijk is voor de naleving van de Wwft (artikel 2d, eerste lid). Integriteitstoezicht is een speerpunt van DNB. Zij houdt intensief integriteitstoezicht via thematische en instellingsspecifieke onderzoeken. Tegen overtredingen wordt opgetreden: naast informele interventies heeft DNB sinds 2014 in de bancaire sector achttien integriteitsgerelateerde formele maatregelen opgelegd, waaronder tien boetes. Verder kan het OM (onder meer door inschakeling van de FIOD) via haar brede opsporingstaak naar strafbare feiten ten aanzien van natuurlijke of rechtspersonen stuiten op informatie die duidt op mogelijke betrokkenheid van financiële instellingen en op basis daarvan besluiten om een strafrechtelijk onderzoek te starten, zoals in het geval van ING ook is gebeurd. Ten aanzien van hertoetsing staat onverkort overeind dat de bevoegde toezichthouder tot hertoetsing overgaat, als sprake is van een redelijke aanleiding om een al getoetste persoon opnieuw te beoordelen.
Deelt u de mening dat het zeer wenselijk is dat de onafhankelijke toezichthouders in dit geval zelf de boordeling uitvoeren?
Ja. Dat is ook hoe het wettelijk geregeld is, in Europees en nationaal verband.
Deelt u de mening dat, als er een extern onderzoek gedaan moet worden, onder geen beding de partij die herbeoordeeld zou moeten worden (de commissarissen in dit geval) de opdrachtgever zou moeten zijn?
Ik vind het niet bezwaarlijk dat een financiële instelling in een geval als het onderhavige ook zelf extern onderzoek laat uitvoeren naar bijvoorbeeld de positie en rol van topbestuurders. De governance van een financiële instelling is primair een verantwoordelijkheid van de instelling zelf. De onafhankelijke toezichthouder maakt een zelfstandige afweging, op basis van eigen oordeelsvorming, om in een concreet geval al of niet tot hertoetsing over te gaan.
Bent u bereid de gang van zaken met de toezichthouders aan de orde te stellen en aan te dringen op een onafhankelijke beoordeling en daarna een hertoetsing, uitgevoerd door de toezichthouder zelf?
De vraag impliceert dat de bevoegde toezichthouder (in dit geval: de ECB) heeft besloten om niet te hertoetsen. Dat weet ik niet. De wetgever, zowel nationaal als in Europees verband, heeft ervoor gekozen om toezichtsbevoegdheden neer te leggen bij onafhankelijke toezichthouders op de financiële markten. Ik heb geen bevoegdheden om de inzet van het hertoetsingsinstrument af te dwingen en ben dus niet in de positie om aanwijzingen aan de ECB te geven.
Wilt u nagaan of de volgende paragraaf in het genoemde artikel op waarheid berust: «Volgens bronnen toonde DNB-toezichtdirecteur Frank Elderson zich tevreden over het Stibbe-onderzoek en de belofte van topman Ralph Hamers om naleving van wet- en regelgeving voortaan onderdeel van de strategie van zijn bank te laten zijn. «We moeten verder met elkaar», zou hij de ING-top bovendien hebben laten weten»? Wat is uw oordeel daarover?
Het artikel tracht de gang van zaken rond de totstandkoming van de transactie met het OM en de vervolgactiviteiten van DNB te reconstrueren. DNB heeft geen commentaar gegeven op het artikel. Dit behoort tot het toezichtsvertrouwelijke domein waarover de toezichthouder ook richting mij zich niet mag uitlaten.
Bent u bereid om deze vragen en de antwoorden daarop ook in afschrift aan de Europese Centrale Bank en de Europese Bankenautoriteit te sturen?
Ja.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden, dus voor het debat in de Kamer over het faciliteren van witwassen door Nederlandse banken?
Ja.
De bankierseed |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Gezworen Vijanden»?1 Wat is uw reactie op dit artikel?
Het is aan banken om ervoor te zorgen dat iedereen die bij een bank werkzaam is, waaronder de top, een eed of belofte aflegt en naleeft. DNB en de AFM houden hierop (risicogeoriënteerd) toezicht. Indien hiertoe aanleiding bestaat, zullen de toezichthouders maatregelen treffen, zoals het opleggen van een last onder dwangsom of een boete. Bij bestuurders en commissarissen is de uiterste consequentie bij het niet afleggen dan wel niet naleven van de eed of belofte heenzending, waardoor ze hun functie niet langer kunnen uitoefenen.
Begin 20162 hebben DNB en de AFM onderzocht in hoeverre banken en verzekeraars het afleggen van de eed of belofte hebben georganiseerd en in hoeverre de eed of belofte daadwerkelijk is afgelegd.3 Hieruit kwam naar voren dat banken en verzekeraars veel aandacht besteden aan het goed inbedden van de bankierseed in hun organisatie en dat de eed of belofte kan bijdragen aan verdere bewustwording over de integriteit van de sector. Uit het onderzoek van de toezichthouders bleek dat banken en verzekeraars de invoering van de eed of belofte – ook voor de top – serieus hebben opgepakt en intern uitdrukkelijk aandacht besteden aan het belang, het nut en de noodzaak van het afleggen van de eed of belofte. Zo bereiden instellingen en hun medewerkers zich voor door informatieverstrekking, dialoogsessies, plenaire bijeenkomsten en teamsessies met leidinggevenden. De verdere inbedding van de eed of belofte wordt vaak gekoppeld aan een breder cultuur- en integriteitsprogramma, zo bleek verder uit het onderzoek van de toezichthouders.
Dat ook banken zelf zaken aandragen bij de Stichting Tuchtrecht Banken en deze leiden tot tuchtrechtelijke uitspraken is voor mij een indicatie dat de eed of belofte en het daaraan gekoppelde tuchtrecht bijdragen aan verdere normontwikkeling en bewustwording over de integriteit in de sector.
Erkent u het beeld dat de bankierseed als effectief middel op losse schroeven wordt gezet door de inhoud van het artikel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke sanctie er staat op het niet afleggen van de eed, terwijl het beroep van bankier wel wordt uitgeoefend?
Zie antwoord vraag 1.
Beschouwt u het aanbieden van veel te riskante financiële producten en zelfs het witwassen van illegaal geld om massaal winst te maken als je «functie integer en zorgvuldig» uitoefenen?
Ik acht het aanbieden van veel te riskante financiële producten en het witwassen van illegaal geld uiterst ongewenst. Integriteit bij financiële ondernemingen moet niet alleen voorkomen dat de dienstverlening wordt gebruikt voor criminaliteit; het is ook een belangrijke voorwaarde voor het goed functioneren van een instelling en voor het vertrouwen in de sector. Het is primair aan de sector om vertrouwen te herstellen. Hiertoe moeten banken, zoals in mijn agenda financiële sector is aangegeven, ervoor zorgen dat ze stabiel, klantgericht en innovatief zijn en deze kernwaarden verankeren in hun cultuur. Daarvoor is het noodzakelijk dat de top het goede voorbeeld geeft. Zij moeten laten zien wat het betekent om een maatschappelijke antenne te hebben, wat klantgericht werken is en hoe er met wetten en regels moet worden omgegaan.
Deelt u de mening dat het gedrag van bankiers niet bijdraagt aan «het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen»?
Zie antwoord vraag 4.
Wat heeft u daadwerkelijk verbeterd aan de bankierseed en de Stichting Tuchtrecht Banken sinds de hierover gestelde Kamervragen?2 Hoe lang zijn de tekortkomingen in de toepassing van de bankierseed al bij u bekend?
In de beantwoording van de betreffende Kamervragen is aangegeven dat meldingen van consumenten die niet voor de Stichting Tuchtrecht Banken zijn gekomen in de regel voortkwamen uit een geschil met een bank (en de facto geen betrekking hadden op tuchtrechtelijk laakbaar handelen van een individuele medewerker waar het tuchtrecht voor bedoeld is). Voor dergelijke geschillen, waar veelal het beleid van de bank ter discussie staat, hebben consumenten andere mogelijkheden. Consumenten kunnen hiervoor bijvoorbeeld naar KiFiD (het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening) of naar de burgerlijke rechter. Ik acht het van belang dat ook consumenten de Stichting Tuchtrecht Banken weten te vinden en dat zoveel mogelijk onduidelijkheid over de bevoegdheden van de stichting en de werking van het tuchtrecht worden weggenomen. De Stichting Tuchtrecht Banken en KiFiD hebben in dit kader afspraken gemaakt. De Stichting Tuchtrecht Banken vermeldt, indien daar aanleiding toe is, in afwijzingsbrieven dat de gedraging waar de melding betrekking op heeft zich leent voor de behandeling door KiFiD of de burgerlijke rechter. Omgekeerd is in het reglement van KiFiD opgenomen dat klachten die bij het KiFiD zijn ingediend die zien op tuchtrechtelijk laakbaar handelen worden doorgestuurd naar het relevante tuchtrechtelijke college. Daarnaast heeft de Stichting Tuchtrecht Banken ter ondersteuning van consumenten die een melding willen doen een checklist5 ontwikkeld die ingevuld moet worden voordat een melding daadwerkelijk wordt ingediend en waarmee vooraf reeds duidelijkheid wordt verschaft over de geschiktheid van de melding voor de Stichting Tuchtrecht Banken.
Wat vindt u ervan dat zowel de Autoriteit Financiële Markten (AFM) als De Nederlandsche Bank (DNB) het toezicht op het afleggen en naleven van de bankierseed de verantwoordelijkheid van banken zelf vindt? Bent u bereid het toezicht bij de AFM of DNB te leggen, nu blijkt dat de sector dit zelf niet afdoende doet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De eed of belofte maakt onderdeel uit van de integere en beheerste bedrijfsvoering. Volgens de systematiek van de Wet op het financieel toezicht is de integere en beheerste bedrijfsvoering een aangelegenheid – en daarmee primaire verantwoordelijkheid – van de financiële onderneming. Het is aan banken om ervoor te zorgen dat iedereen die werkzaam is bij een bank een eed of belofte aflegt en naleeft. DNB en de AFM houden hierop al risicogeoriënteerd toezicht en bij ministeriële regeling zijn nadere regels gesteld, maar de verdere invulling van de aflegging en naleving van de eed of belofte is aan de onderneming zelf. Zo kan de eed of belofte aangevuld worden met het oog op de specifieke activiteiten van de onderneming of de functie van de persoon. Deze flexibele benadering bevordert de betrokkenheid van de onderneming en de medewerker bij de eed of belofte en daarmee ook de effectiviteit. Ik zie geen aanleiding hierin verandering te brengen. Dit geldt temeer nu een cultuurverandering niet alleen met wet- en regelgeving bevorderd kan worden. Integendeel, een gezonde cultuur moet juist komen vanuit de sector zelf.
Erkent u dat het funest is voor het vertrouwen in de financiële sector als bankiers en topbestuurders van banken zich niet aan de wet houden?
Het is evident dat wet- en regelgeving moeten worden nageleefd en dat situaties waarin dat niet gebeurt het vertrouwen in de financiële sector schaden. Voor herstel van vertrouwen in de sector is van belang dat de sector laat zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële ondernemingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Ze moeten hierbij niet alleen naar de letter van wet- en regelgeving handelen, maar ook zelf verbetermogelijkheden onderkennen, initiatieven ontplooien die overtuigend tegemoetkomen aan maatschappelijke verwachtingen en hierover verantwoording afleggen.
Erkent u tevens dat er door slecht of ontbrekend toezicht en de grote waarschijnlijkheid om niet persoonlijk vervolgd te worden door het niet naleven van wetten er een situatie ontstaat die zich kenschetst als «de kat op het spek binden»? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland zijn diverse mogelijkheden om financiële ondernemingen en personen werkzaam in de financiële sector aan te spreken ingeval van niet-naleving van wet- en regelgeving. Zo zien DNB en de AFM toe op de naleving van bestuursrechtelijke wet- en regelgeving en zullen zij – indien daartoe aanleiding bestaat – (handhavings)maatregelen treffen. Ook het civiele recht biedt mogelijkheden om de financiële sector via de burgerlijke rechter of KiFiD aan te spreken. Zo kan een consument schadevergoeding vorderen in geval van bijvoorbeeld schending van de (civielrechtelijke) zorgplicht. Daarnaast geldt het strafrecht voor iedereen die werkzaam is in de financiële sector. Tot slot kunnen bankmedewerkers ook tuchtrechtelijk aangesproken worden ingeval van tuchtrechtelijk laakbaar handelen.
Het bericht 'Stresstest voor banken moet veel effectiever' |
|
Aukje de Vries (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stresstest banken moet veel effectiever»?1
Ja.
Bent u het eens met de voorzitter van de Europese Bankautoriteit (EBA), de heer Andrea Enria, dat de stresstesten veel effectiever moeten en beter kunnen?
Ik ben het met de heer Enria eens dat er ruimte is voor verbetering van de methodologie van stresstesten. Het doel van een stresstest is om inzicht te krijgen in de weerbaarheid van banken tegen economische schokken. Daarvoor bevat de EBA-stresstest een basisscenario en een ongunstig scenario. Het basisscenario is gebaseerd op de economische ramingen van de Europese Centrale Bank (ECB) in samenwerking met de nationale centrale banken. Het ongunstige scenario is gebaseerd op een model van het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB).
Effectieve stresstesten geven een goed beeld van de gevolgen van theoretische, ongunstige economische schokken op individuele banken. De geloofwaardigheid van de uitkomsten van een stresstest hangt sterk af van de omvang van de schokken. Ook is het belangrijk dat er een representatieve groep grote Europese banken ten grondslag ligt aan de test.2 Zo wordt de schokbestendigheid van individuele banken transparant voor de markt.
De uitkomsten van de stresstest vormen voor toezichthouders een belangrijk onderdeel van de jaarlijkse kapitaalbeoordeling van individuele banken (SREP). Naast de uitkomsten van de stresstest wordt in de SREP o.a. het bedrijfsmodel, de risico’s en het beheer van die risico’s beoordeeld.3 Op basis van de SREP kan de toezichthouder aanvullende eisen («pijler 2») opleggen. Deze aanvullende eisen kunnen bestaan uit het aanhouden van extra kapitaal of liquiditeit, kwalitatieve vereisten of een combinatie hiervan.4
Wat kunnen de gevolgen zijn als de stresstesten van de banken niet effectief (genoeg) zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over de huidige stresstesten? Welke tekortkomingen ziet u in de huidige methodologie van de testen?
De voorloper van EBA, het Comité van Europese bankentoezichthouders (Committee of European Banking Supervisors, CEBS), heeft in 2009 de eerste Europese stresstest voor banken uitgevoerd. De resultaten van deze test waren niet publiek beschikbaar. De test vormde als zodanig een beperkte informatiebron voor de markt. In 2010 is door de Europese Raad besloten dat de uitkomsten van stresstesten voortaan openbaar moesten worden.5 Dat bevordert de informatiewaarde en daarmee de disciplinerende werking van financiële markten.
In 2014 is een gezondheidstoets (asset quality review, AQR) uitgevoerd voorafgaand aan de stresstest. Door een AQR ontstaat een scherper beeld van de waarderingen van activa en onderpand, en de daarmee verband houdende voorzieningen. Dit vormde destijds voor de Europese grootbanken een goed startpunt voor de stresstest. Daarnaast is in 2014 bij de AQR en stresstest voor het eerst gebruik gemaakt van een geharmoniseerde definitie voor niet-presterende leningen (NPLs). Sinds 2016 wordt er ook rekening gehouden met gedragsrisico’s, naast krediet-, markt- en andere operationele risico’s.
De Europese stresstesten hebben zich mijns inziens ontwikkeld tot een waardevol instrument, zowel voor de Europese toezichthouders en als informatiebron voor de markt. Zoals ik aangaf in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 is het voor de effectiviteit van de stresstesten van belang dat sprake is van stevige schokken en een representatieve groep grote Europese banken. Dit zie ik, samen met het doen van een AQR, als een mogelijkheid om te komen tot betere stresstesten.
Op welke manier zijn de stresstesten de afgelopen jaren effectiever, meer valide en betrouwbaarder geworden?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om te komen tot betere stresstesten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de verschillen in de methoden van stresstesten in de VS en de EU? Welke mogelijkheden ter verbetering en «best practises» ziet u?
In Europa en de Verenigde Staten worden verschillende werkwijzen gehanteerd bij de uitvoering van stresstesten. In de EU worden de scenario’s met name door bank-specifieke modellen berekend, vanuit de gedachte dat beter kan worden aangesloten bij de daadwerkelijke risico’s die een bank loopt. Dit wordt ook wel een «bottom-up» benadering genoemd. In de VS speelt een algemeen model dat op alle banken wordt toegepast een belangrijke rol. Dit wordt ook wel een «top-down» benadering genoemd, waarbij vaak wordt opgemerkt dat dit de vergelijkbaarheid van de uitkomsten vergroot.
In de Verenigde Staten komt het voor dat, tegelijk met publicatie van stresstesten, ook individuele aanwijzingen worden gegeven op operationeel vlak.6 De EBA houdt op zichzelf geen direct toezicht op banken en verkeert derhalve niet in de juridische positie om banken zelf additionele eisen op te leggen. Zoals in de beantwoording van vraag 2 en 3 aangegeven, vormt de uitkomst van de Europese stresstest een belangrijk onderdeel voor de jaarlijkse kapitaalbeoordeling door toezichthouders. Zo zijn aan de uitkomsten van de stresstest acties van toezichthouders gekoppeld, die niet in alle gevallen openbaar worden gemaakt. Eventuele «pijler 2» eisen die relevant zijn voor het wel of niet mogen uitkeren van dividenden, rente op hybride instrumenten en bonussen worden door banken zelf openbaar gemaakt.7
Kunt u reageren op de opmerkingen van Enria dat de ontkoppeling van de resultaten van de stresstest en de toezichthoudende acties – met daarbij de transparantie van de eerste en de ondoorzichtigheid van de laatste – volgens hem de belangrijkste tekortkomingen zijn van de Europese aanpak, in vergelijking met die in de VS?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u reageren op de suggestie van Enria dat de publicatie van de stresstest gelijk moet vallen met de maatregelen die banken opgelegd krijgen als de toezichthouder dat nodig acht?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u reageren op de suggestie van Enria dat er veel meer gewerkt moet worden aan Europese benchmarks? Welke benchmarks zijn er nu? Welke andere mogelijkheden ziet u om de uitkomsten vergelijkbaarder te maken?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het ermee eens dat geloofwaardige en realistische stresstesten van uitermate groot belang zijn voor de financiële stabiliteit en een geloofwaardig toezicht op de Europese bankensector?
Ja.
Bent u het eveneens ermee eens dat gezond toezicht op de bankensector des te belangrijker is in relatie tot de gewenste risicoreductie en de situatie van de bankensector in Italië? Kunt u ingaan op de gezondheid van de Italiaanse bankensector, welke stappen gezet worden om deze te verbeteren en de effecten van het beleid van de huidige Italiaanse regering hierop?
Goed toezicht op de bankensector is mijns inziens in alle gevallen belangrijk. In het regeerakkoord staat dan ook: «Gelet op de grensoverschrijdende activiteiten van banken is een gemeenschappelijk beleid van de EU ten aanzien van banken en het toezicht daarop een goede zaak.» De ECB is sinds 2014 verantwoordelijk voor het directe toezicht op Europese grootbanken. De nationale toezichthouders houden toezicht op kleinere banken, onder eindverantwoordelijkheid van de ECB. Dit heet het Single Supervisory Mechanism (SSM).
Binnen het SSM worden ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de soliditeit van banken, of op het stelsel als geheel, nauwlettend gevolgd. Sommige Europese banken hebben structurele uitdagingen, die bijvoorbeeld zien op een lage winstgevendheid en/of slechte kwaliteit van activa door een hoog aantal niet-presterende leningen, zo ook bij sommige Italiaanse banken. De oplossingen voor deze uitdagingen liggen in de eerste plaats bij banken zelf. Als het banken niet zelf lukt om op private wijze met oplossingen te komen hebben we in het kader van de bankenunie strenge Europese afspraken gemaakt over hoe om te gaan met banken die in problemen zijn. Over specifieke vragen omtrent Italië, verwijs ik u naar recente beantwoording van Kamervragen.8
Hoe was de stresstest voor de Europese banken geweest als de door Enria gewenste effectievere methoden waren gebruikt? Hoeveel banken hadden de test dan niet gehaald?
De heer Enria stelt voor om een andere invulling te geven aan de uitvoering van stresstesten. Dit kan op verschillende manieren uitpakken en is daarom niet op voorhand vergelijkbaar. Het is ook niet aan mij om nieuwe hypotheses na te rekenen of daarover verwachtingen uit te spreken. Overigens kenden de recente EBA-stresstesten geen officiële grenzen waarbij banken slagen of zakken. De resultaten dienen als input voor de jaarlijkse SREP door de toezichthouder. In 2016 heeft de ECB laten weten voor de SREP in ieder geval gebruik te maken van uiteenlopende informatie waaronder de kernkapitaalratio (CET1) van een bank. Bij het ongunstige scenario hanteert de ECB bij de beoordeling een minimum CET1 van 5,5% of bij mondiaal systeemrelevante banken (zogeheten G-SIB’s); 5,5% plus de G-SIB-buffer.9
Ik kan niet ingaan op de resultaten van individuele banken in stresstesten. Wel kan ik de openbare uitkomsten van de stresstest voor bovenstaande banken met u delen. Deze laat de CET1-ratio’s zien in de twee theoretische scenario’s.
CET1-ratio (31-12-17)
CET1-ratio basis
(31-12-2020)
CET1-ratio ongunstig
(31-12-2020)
Barclays Plc
13,3%
13,6%
6,4%
Lloyds Banking Group Plc
14,1%
15,7%
6,8%
Banco BPM S.p.A.
12,4%
14,3%
6,7%
Of en hoe er sprake is van «gamen» door banken is moeilijk te beoordelen. De stresstest gebruikt als meetmoment telkens het einde van het jaar, namelijk 31 december. Mogelijk geeft de gemiddelde positie van een bank over een heel jaar een beter beeld. Het is aan toezichthouders om te bezien of hier in de toekomst mogelijkheden voor zijn. Hetzelfde geldt voor het gebruik van een meer «top-down»-benadering die kan leiden tot beter vergelijkbare uitkomsten.
Kunt u hierbij specifiek ingaan op de positie van Barclays, Lloyds en Banco BPM? Ziet u net als Enria het risico van banken die de stresstesten «gamen» door hun balans op een bepaalde manier in te richten? Hoe worden de banken die dit doen aangepakt en welke mogelijkheden ziet u hiertoe om dit «gamen» verder te beperken?
Zie antwoord vraag 13.
Worden de opmerkingen van Enria nog ergens besproken in een Europees gremium? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar dan? Worden de onderliggende gesignaleerde problemen en kwesties ergens besproken?
De stresstest wordt besproken in Europese gremia, bijvoorbeeld in het Comité financiële diensten(FSC) van de Raad. Dit geldt zowel voor de uitkomst als de achterliggende methodologie. De ministers van Financiën hebben echter beperkte invloed op de vormgeving van de stresstest. Dit ligt voornamelijk op het terrein van de toezichthouders. Binnen het SSM is er een «Advisory Group on Stress Testing». Ook zijn er verschillende werkgroepen binnen EBA. DNB is binnen EBA en het SSM lid van deze groepen. De speech van de heer Enria doet de suggestie om de «bottom-up» benadering aan te vullen met een «top-down» component. Dit zou mogelijk in de toekomst door de toezichthouders kunnen worden geïmplementeerd.
Nederland heeft in het verleden ook gepleit voor het belang van duidelijkheid over de waardes van bankbalansen, bijvoorbeeld door het uitvoeren van AQRs, ook in het kader van NPLs. In het door de Raad opgesteld actieplan voor NPLs is op aandringen van Nederland opgenomen dat banktoezichthouders reeds beschikken over de instrumenten om balansen door te lichten. Wat dit kabinet betreft wordt in ieder geval een grondige balansdoorlichting uitgevoerd, waarbij eventuele tekorten worden opgelost zodat individuele banken gezond zijn, voordat verdere risicodeling binnen een eventueel EDIS plaatsvindt.10
Welke stappen zet het kabinet om effectievere stresstesten te bevorderen? Bent u bereid om de suggesties van Enria mee te nemen en te bespreken in de relevante gremia?
Zie antwoord vraag 15.
Het bericht ‘Geld kan soms toch groeien op lapjes landbouwgrond’ |
|
Jaco Geurts (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herkent u de in het artikel «Geld kan soms toch groeien op lapjes landbouwgrond» genoemde praktijken van grondspeculatie met (landbouw-)grond?1
Ja. Grond wordt al langer aangeboden als product, waarin kan worden geïnvesteerd. De AFM heeft consumenten in het verleden meermaals op de risico’s hiervan gewezen.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) momenteel niet kan ingrijpen, omdat er met een «slimmigheidje» wordt voorkomen dat de landbouwgronden als beleggingsobject worden gezien?
Volgens de Wet op het financieel toezicht (Wft) is sprake van een beleggingsobject indien het beheer «hoofdzakelijk wordt uitgevoerd door een ander dan de verkrijger». De reden voor dit criterium is dat het bij een beleggingsobject naar zijn aard moet gaan om een belegging waar de consument geen omkijken meer naar heeft. Wanneer op papier uitdrukkelijk wordt bepaald dat de consument het beheer van de zaak uitvoert en de praktijk is hiermee in overeenstemming, verschilt de investering in grond niet van een investering in overig vastgoed. Het staat de eigenaar van grond vrij om zijn grond te verpachten, net als dat de eigenaar van een pand dat mag verhuren. Er is in deze gevallen dan ook geen sprake van een beleggingsobject. Hetgeen op papier wordt overeengekomen hoeft evenwel niet leidend te zijn voor de beoordeling van de praktijk. Er kan door constructies worden heengekeken. Wanneer in praktijk onderhands wel degelijk het beheer van de zaak aan de consument wordt gelaten, kan dat beheer van de zaak geacht worden onderdeel uit te maken van hetgeen aangeboden wordt aan de consument; waardoor alsnog sprake kan zijn van een beleggingsobject en de regels van de Wft van toepassing zijn.
Wanneer gronden op papier in bezit en beheer zijn van particuliere beleggers, terwijl het feitelijk beheer wordt uitgevoerd door een derde (bijvoorbeeld een agrariër) en dus niet door de particuliere belegger, is er dan toch niet feitelijk sprake van een beleggingsobject waarmee er dus financieel toezicht nodig is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waar kunnen particuliere beleggers die zich misleid voelen door aanbieders van producten zoals in het artikel genoemd terecht, nu de producten formeel niet vallen onder het financieel toezicht van de AFM?
Volgens Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is het een handelaar niet toegestaan oneerlijke handelspraktijken te verrichten. Een oneerlijke handelspraktijk is bijvoorbeeld het verstrekken van onjuiste, misleidende of onvolledige informatie. Het toezicht hierop vindt op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) plaats door de AFM, mits er sprake is van een financiële dienst of activiteit. Een financiële dienst of activiteit is bijvoorbeeld het aanbieden van financiële producten in de zin van de Wft (zoals beleggingsobjecten). Als hier geen sprake van is, is de ACM bevoegd. Beleggers in een investering in grond die niet kwalificeert als een financiële dienst of activiteit (zoals het aanbieden van een grondperceel waarbij de consument het beheer van de zaak zelf uitvoert), kunnen zich dus melden bij de ACM.
Wanneer de AFM of ACM tot het oordeel komt dat er een oneerlijke handelspraktijk wordt verricht, kan een zelfstandige last of last onder dwangsom worden opgelegd om de handelaar te verplichten de oneerlijke handelspraktijk te beëindigen. In de praktijk betekent dit dat onjuiste of misleidende informatie moet worden hersteld en dat onvolledige informatie moet worden aangevuld. Ook kunnen de AFM of de ACM boetes opleggen van maximaal € 450.000,–. Een oneerlijke handelspraktijk levert een onrechtmatige daad op, waarvoor consumenten de aanbieder aansprakelijk kunnen stellen om hun schade te verhalen.
Is het waar dat u werkt aan een wetsvoorstel om beleggers beter te beschermen tegen aanbieders van dubieuze beleggingsobjecten, zoals in het artikel is vermeld? Wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel verwachten?
Ja. Momenteel bereid ik een wetsvoorstel voor waarmee de bescherming van beleggers in beleggingsobjecten wordt versterkt. Hierover voer ik overleg met de AFM. Het is mijn voornemen het wetsvoorstel in de loop van 2019 aan uw Kamer te zenden.
Het bericht ‘Rabobank en ABN AMRO missen derivatendeadline’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rabobank en ABN AMRO missen derivatendeadline» uit het Financieele Dagblad van 26 oktober 2018?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat deze twee banken nu weer een belangrijke deadline missen? Waarom hebben deze banken hun eerder opgelopen achterstand niet in kunnen halen? Deelt u de mening dat deze kwestie zo snel mogelijk achter de rug moet zijn, zowel om ondernemers de duidelijkheid en de rust te geven die hun toekomt, als om deze smet op de financiële sector weg te nemen?
Zoals in de derde voortgangsrapportage van de AFM (die in juli met de Kamer is gedeeld) is gemeld, was de verwachting dat twee banken er niet in zouden slagen dit jaar nog alle MKB-klanten een aanbodbrief te sturen. Bij deze twee banken waren additionele maatregelen nodig om de eerder gestelde deadline te halen.
De procesoptimalisaties die de AFM met de banken met de meeste klantdossiers inmiddels is overeengekomen hebben geleid tot een aanzienlijke versnelling, maar de volledige achterstand is niet ingelopen. Dit wordt veroorzaakt doordat bij een deel van de dossiers van de banken met een gedeeltelijk geautomatiseerd controleproces meer maatwerk nodig is. Ik verwacht dat de doorgevoerde procesoptimalisaties ook in het laatste kwartaal sterk bijdragen aan het aantal aanbodbrieven dat wordt verstuurd. Tegelijkertijd zijn de banken er nog niet. De AFM geeft aan ook de komende tijd met de betrokken banken en externe dossierbeoordelaars procesoptimalisaties verder te zullen onderzoeken en de banken nauwlettend te blijven monitoren. Ik ben het met u eens dat de MKB-ondernemers zo snel mogelijk duidelijkheid moeten krijgen over hun compensatiebedrag. Om die reden zal ik, samen met de AFM, goed blijven monitoren dat banken al het mogelijke blijven doen om deze duidelijkheid zo snel mogelijk te geven.
Hebt u gesproken met vertegenwoordigers van deze twee banken om uit te vinden wat de oorzaken van het opnieuw missen van de deadline waren? Zo ja, wat was de uitkomst van dit gesprek? Zo nee, bent u bereid dit te doen? Wilt u hierbij ook de onvrede van de Kamer over het verloop van dit traject meenemen?
Begin november is er vanuit het ministerie opnieuw contact opgenomen met de twee banken om de voortgang te bespreken. In deze gesprekken is opnieuw het belang van tijdige afronding benadrukt en is ook de onvrede over het verloop van het traject overgebracht.
Hoeveel ondernemers wachten in totaal nu nog op duidelijkheid en een definitief voorstel?
De AFM geeft in haar meest recente rapportage (peildatum 1 oktober) aan dat van de 18.926 MKB-klanten die onder het herstelkader vallen, in totaal 7.946 klanten een aanbodbrief hebben gehad. Dit betekent dat 10.980 MKB’ers nog geen definitief aanbod hebben ontvangen van hun bank. De meesten hebben inmiddels wel een voorschot aangeboden gekregen; voor zover het de kwetsbare klanten betreft is er een voorschot aangeboden ter hoogte van 100% van het verwachte compensatiebedrag.
Hoe lang hebben deze ondernemers nu moeten wachten? Wat is de gemiddelde compensatie die ondernemers gekregen hebben?
Duidelijk is dat de MKB’er te lang hebben moeten wachten op hun compensatie. Per peildatum 1 oktober 2018 is in totaal 792 miljoen euro uitgekeerd aan 15.683 MKB-klanten in de vorm van een compensatiebedrag of voorschot. Een groot aantal MKB’ers zal naar verwachting aan het einde van dit jaar zijn compensatieaanbod of volledige voorschot hebben ontvangen.
Over het gemiddelde compensatiebedrag per klant is op dit moment nog niet veel te zeggen omdat een groot aantal klanten nog op een definitief aanbod wacht, maar vaak al wel een (gedeeltelijk) voorschot heeft ontvangen. Als alle klanten hun definitief aanbod hebben ontvangen, kan een betrouwbare inschatting gegeven worden van het gemiddelde compensatiebedrag.
Hoe lang heeft een gemiddelde ondernemer in dit proces moeten wachten van het begin tot het einde van dit proces?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe realistisch is het nu gestelde tijdspad van de verschillende banken, gelet op het feit dat volgens het artikel bij de Rabobank slechts 29% van de ondernemers een aanbod heeft gekregen?
Ik heb er, samen met de AFM, vertrouwen in dat banken alles op alles zetten op de gestelde deadlines te halen. Het is goed om te zien dat de procesoptimalisaties die de afgelopen maanden zijn doorgevoerd tot een versnelling hebben geleid bij de twee banken met de meeste klantdossiers, waardoor zij nu beter in staat zijn om op structurele wijze de geplande aantallen aanbodbrieven te versturen.
In hoeverre kan de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de inzet van externe dossierbehandelaars beperken zonder dat dit leidt tot kwaliteitsverlies?
Het klopt dat er een balans moet worden gevonden tussen de gewenst snelheid waarmee de klantdossiers worden afgewikkeld, en de zorgvuldigheid over het compensatiebedrag waardoor er geen twijfel bestaat over de juistheid van de aangeboden compensatie. De optimalisaties die de AFM heeft goedgekeurd zien vooral op een efficiëntere inrichting van het controleproces. Dit is mogelijk doordat het uitvoerings- en interne beoordelingsproces van de bank op dusdanig niveau is gebracht door dat er voldoende kwaliteitswaarborgen zijn. De optimalisaties waarbij twijfel bestond over de noodzakelijke waarborgen, zijn niet door de AFM goedgekeurd. Overigens lopen er nog gesprekken of verdere optimalisaties mogelijk zijn.
Kunt u ingaan op de nieuwe werkwijze van de Rabobank, waarbij ondernemers wier definitieve berekening voor het einde van het jaar nog niet bekend is alvast een volledig voorschot krijgen en in geen geval daarvan terug hoeven te betalen? Zijn ondernemers en ondernemersorganisaties tevreden over dit voorstel? Kan deze werkwijze als «best practice» worden overgenomen door de andere banken?
Omdat het bij Rabobank gaat het om een aanzienlijk aantal klanten dat dit jaar geen aanbod krijgt, en de verwachte uitloop in 2019, heeft deze bank besloten om voorschotten te verstrekken (op basis van de volledige compensatie waar een MKB-klant onder het UHK recht op heeft).
ABN AMRO heeft aangegeven dat zij een uitloop naar 2019 verwacht met het sturen van aanbodbrieven, maar wel het 1e kwartaal 2019 verwacht af te ronden. In totaal heeft ABN AMRO inmiddels 224,6 miljoen euro aan voorschotten uitgekeerd aan kwetsbare en reguliere klanten. ABN AMRO heeft vooralsnog besloten om nu geen aanvullende voorschotten te verstrekken, aangezien dat het proces en het tempo van het sturen van aanbodbrieven zou verstoren en vertragen.