Duurzaamheidsrisico’s van staatsobligaties |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Bas van 't Wout (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «National COVID debts: climate change imperils countries’ ability to repay»1 en «Beleggers vergeten klimaatrisico’s langlopende staatsleningen te prijzen»2?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevinding uit het genoemde onderzoek dat het grootste deel van de onderzochte 200 landen niet transparant is over de duurzaamheidsrisico’s van de in 2020 uitgegeven publieke schuld? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat landen enerzijds wel benadrukken dat de financiële sector zelf meer openheid moet geven over duurzaamheidsrisico’s, maar anderzijds landen dit zelf nauwelijks tot niet blijken te doen?
Transparantie over de duurzaamheidsrisico’s is van groot belang. Dit geldt zowel voor de private sector en daarbinnen specifiek de financiële sector, als voor de publieke sector. Door transparant te zijn over duurzaamheidsrisico’s is voor investeerders duidelijker waar zij in beleggen, en zodoende kunnen deze risico’s beter worden meegewogen in investeringsbeslissingen. Daarmee kan transparantie ook een prikkel zijn voor landen om tijdig duurzaamheidsrisico’s te adresseren, aangezien dit meeweegt in hun financieringskosten. Daarom zet Nederland zich internationaal in voor ambitieuze stappen binnen deze beide sporen. Zo steunt Nederland de verdere integratie van de impact van klimaatgerelateerde risico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses van landen door het IMF en de Wereldbank en bepleit dat bij de vormgeving van steunprogramma’s voldoende aandacht is voor de macro-economische risico’s van klimaatverandering en adaptatie- en mitigatiestrategieën. Wij zijn van mening dat dit zal bijdragen aan de transparantie over en het adresseren van deze risico’s via verstandig beleid, zoals kosteneffectieve klimaatmitigatie- en adaptatiestrategieën, duurzame infrastructuur, budgettaire buffers en economische diversificatie.
Tegelijkertijd blijkt uit een recente studie van het IMF3 dat klimaatrisico’s nu al een negatieve invloed hebben op de kredietwaardigheidsbeoordelingen van landen. Met name ontwikkelingslanden met weinig capaciteit om te investeren in klimaatweerbaarheid worden hier disproportioneel door geraakt, terwijl landen met grotere weerbaarheid tegen klimaatverandering profiteren van hogere kredietwaardigheidsbeoordelingen en lagere financieringskosten. Dit onderstreept het belang van de openheid over de duurzaamheidsrisico’s in combinatie met stevig beleid gericht op het verlagen ervan en de ondersteuning van de meest kwetsbare landen daarbij.
Wat is uw reactie op de in het onderzoek gedane bevinding dat Nederland internationaal, ten opzichte van zo’n beetje alle peers, bijzonder laag scoort als het gaat om de mate waarin de investeringen in economisch herstel groen zijn? Hoe kan het dat Nederland hier veel en veel lager scoort dan vergelijkbare landen als Duitsland, Noorwegen, Denemarken en Finland? Deelt u de mening dat het pijnlijk is dat Nederland zich volgens het onderzoek in het kwadrant van «missing opportunities» bevindt? Deelt u de mening dat dit het belang van een groen herstel en koerswijziging ten opzichte van het huidige economische model enkel nog meer onderstreept?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de analyse door Oxford University en UN Environment, die Nederland plaatst in het kwadrant dat Nederland kansen zou missen4. Dit resultaat is met name het gevolg van de karakterisering van het Nationaal Groeifonds als «onbepaald» op basis van de gegevens die beschikbaar waren voor de publicatie van de resultaten van de eerste ronde van het Nationaal Groeifonds5.
Buiten het Nationaal Groeifonds heeft Nederland ervoor gekozen om zich allereerst te concentreren op steunmaatregelen om bedrijven en banen te beschermen gedurende de coronacrisis. Dat betekent niet dat Nederland niet in klimaat investeert; het Rijk investeert tot en met 2025 meer dan € 27 miljard rechtstreeks in de energietransitie. Het Nationaal Groeifonds gaf reeds een voorwaardelijke toekenning aan het project Groenvermogen en bevat geen projecten met substantiële klimaatrisico’s.
Daarnaast is er de zogenaamde Recovery and Resilience Facility (RRF). Dit zijn Europese middelen bestemd voor herstel na corona. Ten minste 37% van de uitgaven gefinancierd via het RRF moeten gaan naar klimaatgerelateerde investeringen. Zoals eerder aan uw Kamer bericht, heeft dit kabinet ervoor gekozen om de invulling hiervan aan een volgend kabinet te laten, om hen de ruimte te geven een groen herstelpakket in het kader van het RRF volgens eigen richtlijnen in te vullen.
Wij zien dit dus niet als een «missed opportunity», maar als een kans voor een volgend kabinet.
Bent u het met de bevinding van het genoemde onderzoek eens dat het onwenselijk is dat op de lange termijn beleggers plots geconfronteerd gaan worden met materialiserende duurzaamheidsrisico’s en hierdoor een kapitaalvlucht kan ontstaan, juist op het moment dat een land het kapitaal extra hard nodig zal hebben? Deelt u de mening dat dit nu om handelen vraagt?
Ja, zoals dat ook in de meest recente «Verkenning markt voor groene financiering»6 uiteen is gezet is voor stabiliteit op financiële markten van belang dat de transitie tijdig wordt ingezet. Daarmee wordt enerzijds voorkomen dat duurzaamheidsrisico’s zich gaan materialiseren. Anderzijds zorgt dit er ook voor dat transitierisico’s (die het gevolg zouden zijn van beleidswijzigingen) beperkt blijven. Daarom zorgt het Klimaatakkoord voor heldere transitiepaden (o.a. door het beprijzen van CO2) en biedt daarmee investeringszekerheid. Dit geeft een impuls aan groene financiering. Daarnaast hebben financiële instellingen zich gecommitteerd om klimaatgerelateerde risico’s te adresseren in hun beleid. Toezichtraamwerken moeten ruimte bieden voor de aanpak van deze nieuwe risico’s. DNB neemt hier internationaal het voortouw in, onder andere met klimaatstresstesten.
Het kabinet ziet de materialiserende klimaatrisico’s in lage- en middeninkomenslanden, die nu al met de gevolgen van klimaatverandering geconfronteerd worden en vaak moeite hebben om transitie-investeringen te doen. Dit kan inderdaad een kapitaalvlucht uit deze landen versterken. Met name internationale financiële instellingen hebben een belangrijke rol om dit te voorkomen. Nederland heeft hiervoor aandacht gevraagd, onder andere door tijdens de jaarvergadering 2020 van de Wereldbank en het IMF met gelijkgezinde landen een ingezonden brief naar the Guardian te sturen met de oproep dit risico met urgentie te adresseren7.
Hoeveel staatsschuld heeft Nederland op dit moment uitstaan die pas na 2060 afloopt? Wat is de omvang van de sinds het begin van 2020 uitgegeven staatsschuld met een looptijd langer dan 30 jaar?
Nederland heeft op dit moment geen staatsschuld uitstaan die pas na 2060 afloopt. De omvang van de sinds het begin van 2020 uitgegeven staatsschuld met een looptijd langer dan 30 jaar is momenteel € 8,1 miljard. Dit betreft een lening die afloopt in het jaar 2052 en op 22 september 2020 voor het eerst is uitgegeven. De lening zal in de nabije toekomst verder worden opgehoogd tot een minimaal gecommitteerd bedrag van € 10 miljard om de verhandelbaarheid van de lening voor investeerders te bevorderen.
Wat zijn volgens u de duurzaamheidsrisico’s waar beleggers met uitzettingen in de langlopende Nederlandse staatsobligaties aan blootgesteld staan?
De overheidsfinanciën kunnen op verschillende manieren worden geraakt door duurzaamheidsrisico’s, maar in de kern gaat het hier om het risico dat de Nederlandse overheid substantieel minder inkomsten zou ontvangen en/of hogere uitgaven of verplichtingen kent. Een dergelijke situatie kan bijvoorbeeld ontstaan als de Nederlandse productiviteit fors wordt geraakt door een veranderend klimaat en/of bij hoge kosten van klimaatmitigatie of -adaptie.
De vergrijzingsstudie van het CPB uit 2019 gaat in op de houdbaarheidsrisico’s van klimaatverandering.8 Het CPB geeft daarin aan dat klimaatverandering naar verwachting een negatief, maar beperkt effect heeft op het Nederlandse bbp tot 2060. Ook het effect op het houdbaarheidssaldo is naar verwachting beperkt. Belangrijke kanttekening is dat dergelijke effecten en ontwikkelingen op de langere termijn altijd met onzekerheid zijn omgeven.
Die onzekerheid is ook van toepassing voor langlopende staatsobligaties die beleggers in de boeken hebben. Vooralsnog schatten kredietbeoordelaars in dat klimaatrisico’s geen directe impact hebben op de kredietwaardigheid van Nederland (zie ook het antwoord op vraag 8), maar voor de lange termijn is de onzekerheid groter. Investeerders verlangen om die reden doorgaans een hogere rente op langlopende leningen dan op kortlopende leningen.
Uiteraard is de urgentie groot dat klimaatdoelstellingen op de lange termijn gerealiseerd worden. Indien dit niet gebeurt kan dit bijvoorbeeld een hogere zeespiegel tot gevolg hebben, waarvoor Nederland kwetsbaar is. Het Deltaprogramma houdt thans rekening met een stijging van de zeespiegel als gevolg van een opwarming van de aarde met 2 graden Celsius in 2100. Dit is in lijn met het Parijs Klimaatakkoord, waaraan de internationale gemeenschap gebonden is.
Is het gedegen rapporteren over de duurzaamheidsrisico’s van staatsobligaties door landen wat u betreft onderdeel van het prudente begrotingsbeleid dat Nederland, ook in Europees verband, voorstaat?
Ja, in Europees verband is Nederland voorstander van het ontwikkelen van manieren om in begrotingen van lidstaten inzichtelijk te maken waar middelen aan uit worden gegeven en het uitwisselen van best practices hiervan. Transparantie over klimaatrisico’s en de wijze waarop deze bestedingen bijdragen aan klimaatdoelstellingen is daar onderdeel van. De Europese Commissie is momenteel bezig met het in kaart brengen van de green budgeting activiteiten van lidstaten9. Daarnaast heeft Nederland zich gecommitteerd aan het Green Budgeting Network van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), wat tevens kan bijdragen aan het in kaart brengen van de duurzaamheidsrisico’s voor de overheidsfinanciën en daarmee ook voor staatsobligaties. Het al dan niet opzetten van een green budgeting raamwerk is aan de lidstaten zelf en geen onderdeel van de Europese begrotingsregels. Voorts steunt Nederland de verdere integratie van de impact van klimaatgerelateerde risico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses van landen door het IMF en de Wereldbank, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Op welke manier heeft het Agentschap van de Generale Thesaurie in haar in 2020 uitgegeven obligaties – nadrukkelijk niet enkel de groene obligaties dus – aandacht besteed aan mogelijke fysieke en transitierisico’s? Klopt wat u betreft de bevinding uit het genoemde onderzoek dat Nederland aan het effect van duurzaamheidsrisico’s op het risicoprofiel van «reguliere» Nederlandse staatsobligaties geen aandacht besteedt?
Bij de uitgifte van obligaties stelt het Agentschap van de Generale Thesaurie meerdere documenten op. Eén daarvan is het document (prospectus) met de juridische en economische voorwaarden; een beschrijving van de Staat als debiteur of eventuele risico’s worden hierin niet opgenomen. Daarnaast wordt bij het uitgeven van een nieuwe obligatie een beleggerspresentatie beschikbaar gemaakt. In deze presentatie wordt een nadere toelichting gegeven over de Staat als uitgevende instelling, waarin met name gekeken wordt naar de stand van de Nederlandse economie en de Rijksbegroting. Het effect van duurzaamheidsrisico’s op het risicoprofiel van «reguliere» staatsobligaties kwam in het verleden niet expliciet ter sprake in deze beleggerspresentaties of de gesprekken die het Agentschap in dat kader voerde met beoogde investeerders.
De laatste tijd is dit steeds meer aan het veranderen. In de eerste plaats is er veel vraag naar groene obligaties. Het Agentschap besteedt nu ook in de gesprekken die worden gevoerd in het kader van «reguliere» obligaties aandacht aan de groene obligatie die de Staat heeft uitgegeven. In die context en in de rapportages die het Agentschap over de groene obligatie publiceert komt ook het bredere klimaatbeleid van het kabinet ter sprake.
Daarnaast beginnen steeds meer investeerders landen of entiteiten uit te sluiten als ze niet voldoende doen aan het klimaat. De link tussen klimaatrisico’s en het kredietprofiel van reguliere obligaties komt daarmee steeds meer naar de voorgrond. Kredietbeoordelaars (zoals Moody’s, S&P en Fitch) werken tegenwoordig ook aan ESG-relevantiescores die in kaart brengen wanneer klimaat- of andere maatschappelijke thema’s effect kunnen hebben op de kredietwaardigheid van een uitgevende instelling. Het is overigens niet vanzelfsprekend dat klimaatrisico’s zich ook direct vertalen naar een andere kredietbeoordeling. Dat is afhankelijk van de transitierisico’s die er zijn om klimaatdoelstellingen te halen en de impactrisico’s waaraan een land is blootgesteld als het klimaat verandert. Vooralsnog hebben deze risico’s geen directe impact op de huidige kredietwaardigheid van Nederland. Wel is de urgentie groot dat de risico’s nu gemitigeerd worden door klimaatafspraken na te komen en de economie klimaatbestendig te maken.
Het Agentschap zal daarom ook in de toekomst proactief in de presentaties voor beoogde investeerders aandacht besteden aan klimaatrisico’s en de wijze waarop Nederland deze risico’s adresseert. Deze beleggerspresentaties publiceert het Agentschap op haar website. Daarnaast is het Agentschap bezig in internationale schuldfora meer aandacht te generen voor de klimaatrisico’s van publieke schuld en heeft het recent dit onderwerp in de Working Party for Public Debt Management van de OESO geagendeerd.
Heeft de Auditdienst Rijk op enig moment opmerkingen gemaakt over de manier waarop Nederland (niet) over de duurzaamheidsrisico’s van haar uitgegeven schuld rapporteert? Waarom wel/niet?
De Auditdienst Rijk heeft in recent gepubliceerde jaarverslagen geen opmerkingen gemaakt over de manier waarop Nederland over duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven schuld rapporteert. De Auditdienst Rijk beoordeelt wel de daadwerkelijke besteding van uitgaven, waaronder de groene uitgaven die onder de Nederlandse groene obligatie vallen, maar doet bij ons weten geen uitspraken over de impact van (duurzaamheids)risico’s op de terugbetaalmogelijkheid voor uitgegeven schuld. Dit is veelal aan kredietbeoordelaars en investeerders zelf, zie ook ons antwoord op vraag 8.
Is het rapporteren van duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven publieke schuld door overheden op enig moment onderdeel geweest van de agenda in internationale gremia, bijvoorbeeld bij bijeenkomsten van de Coalition of Finance Ministers for Climate Action?
In welke mate is er een perverse prikkel voor landen, zoals Nederland, om over de duurzaamheidsrisico’s van hun staatsobligaties te rapporteren, als dit leidt tot hogere rentes? En hoe gaan we voorkomen dat het beter inprijzen van risico’s er enkel voor zorgt dat kwetsbare landen, die het meest onder fysieke risico’s zullen lijden, enkel nog minder geld hebben voor de groene transitie?
Die perverse prikkel is aanwezig wanneer landen de risico’s niet adresseren. Duurzaamheidsrisico’s zijn echter een realiteit waar landen adequaat mee om moeten gaan. Het kabinet is van mening dat het mitigeren van duurzaamheidsrisico’s onderdeel uitmaakt van prudent beleid. De link met het klimaat wordt steeds evidenter en landen kunnen er niet omheen nu ook kredietbeoordelaars en in toenemende mate investeerders er aandacht voor vragen. Zoals wij reeds aangaven bij vraag 2 denken wij dat landen erbij gebaat zijn om transparant te zijn over de risico’s en de wijze waarop de risico’s worden aangepakt. Kwetsbare landen moeten in dat kader kunnen rekenen op ondersteuning van de internationale gemeenschap, met name via internationale financiële instellingen zoals de Wereldbank en het IMF, niet in de laatste plaats omdat klimaatrisico’s reeds in grote mate materialiseren in lage- en middeninkomenslanden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederland zelf en andere landen beter gaan rapporteren over duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven schuld, met inachtneming van de bijbehorende dilemma’s? Deelt u de mening dat er een internationale harmonisatie zou moeten komen zodat alle landen in gelijke mate gedegen over duurzaamheidsrisico’s rapporteren, bijvoorbeeld geïnspireerd door het Task Force on Climate-related Financial Disclosures (TCFD)-raamwerk? Gaat Nederland zich de komende tijd hard maken voor dergelijke internationale afspraken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is dit thema al volop in ontwikkeling. Kredietbeoordelaars kijken expliciet naar de relevantie van klimaatrisico’s voor kredietwaardigheid en steeds meer investeerders doen dat ook. Daarnaast wordt in The Network of Central Banks and Supervisors for Greening the Financial System (NGFS) de vergroening van het financiële systeem besproken. Tegelijkertijd is het een onderwerp dat met veel onzekerheid is omgeven en is het moeilijk voor landen om zelf op objectieve basis en in gelijke mate te rapporteren. Daarvoor zijn de aannames en mogelijke scenario’s te veel uiteenlopend. De Task Force on Climate-related Financial Disclosures vinden wij een belangrijk initiatief voor de private sector, maar de beschreven principes zijn niet direct toepasbaar op overheden. Op dit moment ligt de prioriteit dan ook bij een goede verankering van duurzaamheidsrisico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses die er al zijn. Nederland is in dat kader actief voorstander van de verankering van duurzaamheidsrisico’s in de analyses van het IMF en de Wereldbank. Dit soort analyses kunnen landen belangrijke inzichten geven om klimaatrisico’s aan te pakken.
Daarnaast zijn we van mening dat landen zelf zo transparant mogelijk moeten zijn over de risico’s en aan moeten kunnen geven hoe ze die risico’s mitigeren (zie ook onze eerdere antwoorden op vragen 2 en 7). Als landen dit actief en zorgvuldig doen gaat daar een belangrijk positief signaal vanuit ook richting de financiële markten die investeerders vertrouwen moet geven. Het Agentschap van de Generale Thesaurie gaat zoals gezegd hier proactief aandacht voor vragen in internationale schuldfora. Ook gaat het Agentschap in haar eigen beleggerspresentaties aandacht besteden aan klimaatrisico’s en de wijze waarop Nederland deze risico’s adresseert.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en binnen drie weken retour sturen?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Omdat er voor de beantwoording nadere afstemming binnen verschillende ministeries vereist was is de termijn van drie weken niet gehaald.
Het bericht dat grootontvangers van loonsteun in Nederland winst in het buitenland uitkeren |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Grootontvangers van loonsteun in Nederland keren in het buitenland winst uit» van 19 maart 2021?1
Het primaire doel van de NOW is om zoveel mogelijk banen te behouden. In de totstandkomingen van de NOW-regelingen is telkens de afweging gemaakt hoe werkgelegenheid in Nederland het beste te beschermen. In die afweging speelt ook mee dat het onwenselijk is en onrechtvaardig voelt als bedrijven ondanks het beroep op noodsteun toch bonus en dividend uitkeren. Om dit zoveel mogelijk te voorkomen is een uitkeerverbod van bonus en dividend ingevoerd voor aanvragers van de NOW. In de NOW 2 mogen aanvragers van NOW geen bonus en dividend uitkeren. Dat geldt ook voor dochters van buitenlandse concerns die NOW aanvragen en daarmee lonen in Nederland doorbetalen. Bij de NOW 1 geldt het verbod niet voor aanvragen waarbij de omzetdaling op concernniveau is berekend, omdat het verbod niet direct bij de totstandkoming van de NOW als voorwaarde is gesteld en het niet mogelijk was om dit verbod met terugwerkende kracht in te voeren. Omdat de mogelijkheid tot een aanvraag op werkmaatschappijniveau in mei 2020 is geïntroduceerd, kon vanaf NOW 2 het verbod wel geïntroduceerd worden.
Er is voor gekozen om internationale moeders niet te verbieden om bonus of dividend in een ander land uit kunnen keren als deze entiteit zelf geen NOW heeft aangevraagd. Dit is ook uiteengezet in de toelichting op de NOW 2 regeling.2 Enerzijds lopen we hiermee tegen de grenzen van onze jurisdictie aan, omdat deze bedrijven zich buiten onze invloedssfeer en buiten ons zicht bevinden. Anderzijds was het risico dat door deze eis Nederlandse banen verloren zouden laten gaan, te groot.
Onderstaand is per regeling toegelicht hoe het bonus- en dividendverbod is vormgegeven:
Het betreft het uitkeren van dividend en bonus over 2020 waarover in de regel in de jaarvergadering van 2021 wordt beslist.
In de bovenstaande alinea heb ik toegelicht waarom voor deze aanvragen het verbod niet geldt.
Het bonus- en dividendverbod geldt ook voor de bedrijfsonderdelen die niet zelf aanvragen en ook voor de bedrijfsonderdelen die geen SV-loon in Nederland hebben. De gedachte hierachter is dat wanneer een werkmaatschappij NOW nodig heeft terwijl de rest van het concern nog wel goed genoeg draait, het bedrijf zelf eerst de verliezen van de werkmaatschappij(en) dient op te vangen en dus vanuit die maatschappelijke verantwoordelijkheid geen dividend uitkeert. Het bonusverbod ziet specifiek op het bestuur of de directie van de moedermaatschappij/groepshoofd en de aanvragende werkmaatschappij(en). Het inkopen van eigen aandelen is ook voor de gehele groep niet toegestaan.
Voor NOW2 en NOW3 geldt:
Het betreft voor NOW 2 en NOW 3.1 het uitkeren van dividend en bonus over 2020 waarover in de regel in de jaarvergadering van 2021 wordt beslist.
Voor NOW 3.2 en 3.3 betreft het uitkeren van dividend en bonus over 2021 waarover in de regel in de jaarvergadering van 2022 wordt beslist.
De aanvragende entiteit keert geen bonussen uit aan de directie/ het bestuur en ook niet aan de directie/het bestuur van het concern. Het dividendverbod geldt voor aandeelhouders van de aanvragende entiteit. Ook mag de entiteit geen eigen aandelen inkopen. Als een Nederlands bedrijf onderdeel uitmaakt van een (buitenlands) concern mag er ook geen bonus of dividend aan het moederbedrijf worden uitgekeerd. Voor bedrijfsonderdelen die zelf geen NOW-subsidie aanvragen geldt het verbod niet, ook niet voor een (buitenlandse) moeder die geen aanvraag doet (omdat ze bijvoorbeeld geen Nederlands SV-loon hebben).
Idem aan NOW 1.
Kunt u een overzicht geven van bedrijven die noodsteun hebben ontvangen in 2020 of 2021 waarvan het moederbedrijf dividend of bonus heeft uitgekeerd in 2020 of van plan is dat in 2021 te doen? Kunt u dit bij deze bedrijven nagaan?
Dergelijke gegevens kan ik u niet geven. Bij aanvragen voor de NOW waarbij moederbedrijven bonus of dividend mogen uitkeren, wordt niet bijgehouden of het moederbedrijf dit al dan niet doet.
Dit is anders bij bedrijven waarbij vanwege een aanvraag op werkmaatschappij-niveau het dividendverbod ook geldt voor de moederbedrijven. Echter kan pas na afloop van de sluiting van de relevante vaststellingsloketten voor de definitieve berekening in kaart worden gebracht welke bedrijven daadwerkelijk noodsteun hebben ontvangen. Het is pas op dat moment mogelijk om te achterhalen bij welke bedrijven de tegemoetkoming op nihil is gesteld vanwege de overtreding van het verbod, aangezien het gegevens over de gehele jaren 2020 en 2021 betreft.
Wat is het totaalbedrag dat deze bedrijven aan bonus hebben verstrekt aan de top van de onderneming in 2020?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het totaalbedrag dat deze bedrijven aan dividend hebben verstrekt in 2020?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel ontslagen zijn er bij deze bedrijven in Nederland gevallen na het schrappen van de ontslagboete? Vallen deze cijfers te rijmen met de oorspronkelijke reden om geen verbod op dividend en bonus in te stellen, namelijk het behoud van Nederlandse werkgelegenheid?
Voor de volledigheid wil ik benadrukken dat er geen sprake is van een boete binnen de NOW-regeling, maar een correctie van de loonsom als gevolg van ontslag vanwege bedrijfseconomische redenen.
Het aantal ontslagen is niet bekend. Dit heeft twee redenen:
Een afgenomen aantal werknemers geeft geen inzicht in de achterliggende oorzaak. De vermindering kan voortkomen uit ontslag, maar kan ook ontstaan door natuurlijk verloop of een baanwisseling op initiatief van de werknemer.
Binnen de NOW-regeling bestaat geen doelbinding voor deze gegevens. Met andere woorden: deze gegevens zijn niet noodzakelijk om de NOW-regeling op correcte wijze uit te kunnen voeren en daardoor ook niet toegankelijk in het kader van privacywetgeving.
Bent u nadat de cijfers over dividend en bonussen van de moederbedrijven over 2020 bekend werden in gesprek gegaan met de dochterbedrijven over de wenselijkheid hiervan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet in gesprek gegaan met de dochterbedrijven. Zoals bij het antwoord van vraag 1 toegelicht, is het bonus- en dividendverbod zorgvuldig tot stand gekomen. Ik heb daarbij bewust een beroep gedaan op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven en die oproep heb ik ook meerdere keren herhaald.
Blijft u na het zien van deze cijfers nog steeds van mening dat een verbod op het verstrekken van bonussen en dividend door het moederbedrijf, wanneer deze noodsteun krijgen vanwege de Nederlandse werkgelegenheid, onwenselijk is?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat Nederlands belastinggeld er uiteindelijk aan bijdraagt dat dividendhouders en mensen aan de top van een moederbedrijf zichzelf kunnen verrijken?
De NOW-regeling heeft tot doel om tijdens de huidige pandemie zoveel mogelijk banen in Nederland te behouden. Dit weegt dusdanig zwaar dat dit in de zorgvuldige totstandkoming van dit verbod opweegt tegen het gevolg dat moederbedrijven binnen de geldende regels mogelijk dividend uitkeren.
Het bericht 'Amsterdam stoot Londen van de troon als Europees handelscentrum' |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam stoot Londen van de troon als Europees handelscentrum»?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat de Londense kapitaalmarkt te kampen heeft met zwaar verontreinigde geldstromen door witwasproblematiek?2
Ik ben bekend met de berichtgeving over dit onderwerp. De berichtgeving waar naar verwezen wordt betreft de Londense kapitaalmarkten waar de Britse toezichthouder de Financial Conduct Authority toezicht op houdt. De Autoriteit Financiële Markten (AFM), verantwoordelijk voor het toezicht op de Nederlandse kapitaalmarkten, geeft aan zelf geen signalen hierover te hebben anders dan uit de berichtgeving.
Wat betekent de shift van Londen naar Amsterdam, waardoor de aandelenhandel in Amsterdam meer dan verviervoudigd is, voor de mate van aanwezigheid van fout geld op de Nederlandse kapitaalmarkt?3
Het is van groot belang dat de integriteit van ons financiele stelsel wordt bewaakt en beschermd. De in Nederland geëxploiteerde handelsplatformen en hun exploitanten staan onder toezicht van de AFM. Voor de zogenoemde georganiseerde handelsfaciliteiten (OTF’s) en multilaterale handelsfaciliteiten (MTF’s) geldt dat zij onder de reikwijdte van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en daarmee onder direct integriteitstoezicht van de AFM vallen voor de transacties die zij uitvoeren. Voor de zogenoemde gereglementeerde markten, zoals bijvoorbeeld Euronext, geldt dat zij niet onder de Wwft vallen. Toegang tot deze gereglementeerde markten is gereguleerd. De leden die de uiteindelijke transacties hierop uitvoeren moeten aan bepaalde eisen voldoen om toegang te verkrijgen. Zo geldt voor Europese partijen dat zij vallen onder de Europese anti-witwasregelgeving. Leden van buiten de EU moeten daarvoor een vrijstelling of een derdelandvergunning hebben; ook hiervoor moet worden voldaan aan de eisen van de Europese anti-witwasrichtlijn. De AFM geeft daarom aan dat hiermee mogelijke witwasrisico’s voldoende ondervangen zijn en dat er hiermee voldoende zicht bestaat op deze risico’s. Het is uiteraard denkbaar dat bij grotere handelsstromen een groter aantal marktmanipulatie- of witwasincidenten plaatsvindt. Bij de AFM zijn tot dusver geen signalen bekend over toegenomen witwaspraktijken als gevolg van de toegenomen handelsvolumes.
Bent u het eens met de mening dat het risico bestaat op een grotere instroom van fout geld op de Nederlandse kapitaalmarkt door deze shift gezien de reputatie van Londen als witwas hoofdstad? Zo ja, wat kan Nederland hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik geven het tegengaan van witwassen al langer een zeer hoge prioriteit. Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 aangaf kunnen grotere handelsstromen inderdaad betekenen dat daarmee een groter aantal markmanipulatie- of witwasincidenten plaatsvindt. Het is belangrijk dat toezicht en opsporing kunnen inspelen op veranderende omstandigheden als deze. In het plan van aanpak witwassen dat in juni 2019 aan uw Kamer is gestuurd zijn de maatregelen die daarvoor worden genomen weergegeven.4 Periodiek hebben wij uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van dat plan.5 Een groot aantal van de aangekondigde maatregelen is opgepakt en afgerond. Uiteindelijk moet dit ertoe leiden dat criminaliteit niet loont en er minder geld wordt witgewassen in Nederland. Witwassen is veelal een grensoverschrijdend probleem en behoeft zodoende, naast nationale, ook grensoverschrijdende maatregelen om het inherent internationale karakter beter te adresseren. Wij zetten ons daarom in Europees verband in voor meer harmonisatie van de wetgeving tussen de lidstaten, de introductie van een Europese toezichthouder en een ondersteunings- en samenwerkingsmechanisme voor EU Financial Intelligence Units.
Hielden de Nederlandse financiële intelligence autoriteiten rekening met een dergelijke shift toen de actieve lobby gaande was om Londense instellingen naar Amsterdam te halen als gevolg van de Brexit? Zo ja, wat waren de risico’s? Zo nee, waarom niet?
Al vroeg in het proces heeft de AFM rekening gehouden met de verschuiving van een deel van de kapitaalmarkt van Londen naar Amsterdam als gevolg van de Brexit. Ten aanzien van de witwasrisico’s geldt dat iedere financiële onderneming of marktexploitant die zich in Nederland vestigt, moet voldoen aan alle vergunningseisen en doorlopende toezichteisen. Dit houdt onder meer dat financiële ondernemingen of markexploitanten hun poortwachtersfunctie moeten uitoefenen. Op grond daarvan dienen zij voor elke relatie cliëntenonderzoek te verrichten en doorlopende controle op de relatie uit te oefenen. Voor gereglementeerde markten geldt dat witwasrisico risico laag is omdat de handel op deze platformen openbaar plaatsvindt en de partijen actief op deze platformen dienen te voldoen aan anti-witwasregelgeving.
In het FD was op 23 februari jl. te lezen dat de FIOD nog steeds geen directeur heeft, bent u het eens met de mening dat de FIOD niet zonder leiding kan nu Amsterdam door Financial Times is uitgeroepen tot «vroege winnaar van de Brexit» en de grootste kapitaalmarkt is van Europa? Zo ja, wat gaat u eraan doen om te zorgen dat de FIOD «up & running» is om zijn rol op de grootste Europese kapitaalmarkt te verwezenlijken?4
De FIOD beschikt sinds 1 februari 2021 over een interim- algemeen directeur, die met een team van vijf directeuren leiding geeft aan de FIOD. De FIOD verwacht de positie van de algemeen directeur binnen een termijn van een half jaar structureel in te kunnen vullen. Met circa 1500 medewerkers werkt de FIOD dagelijks aan het tegengaan van fiscale en financieel-economische criminaliteit. Daarbij wordt onder meer werk gemaakt van signalen die de FIOD bereiken vanuit het toezicht op de financiële markten.
Het toezicht op financiële instellingen (zoals banken en verzekeraars) en het financiële systeem is belegd bij DNB en de AFM. Zij houden onder meer toezicht op de naleving van de Wet op het financieel toezicht en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme door financiële instellingen.
In het artikel van het FD valt te lezen dat insiders «een bepaalde behoudendheid» lezen in het functieprofiel van de nieuwe directeur van de FIOD, kunt u hierop reageren? Bent u het ermee eens dat juist op het gebied van financiële intelligence en opsporing veel innovatie moet plaatsvinden om criminelen bij te blijven? Zo ja, hoe komt dit naar voren in het functieprofiel van de nieuwe directeur?
De FIOD heeft in de aanpak en het tegengaan van fiscale en financieel-economische criminaliteit de afgelopen jaren veel op het gebied van innovatie en digitalisering van de opsporing geïnvesteerd. Er is voortdurende aandacht voor innovatie, dat een wezenlijk en bestendig onderdeel vormt van de werkwijze van de FIOD. Dit element verandert niet met de komst van een nieuwe algemeen directeur. In het functieprofiel van de algemeen directeur is aangegeven dat hij of zij een verbinder moet zijn en in staat tot samenwerking met nationale en internationale organisaties, binnen en buiten de overheid. Die focus op samenwerking is essentieel voor de verdere ontwikkeling van de ingezette koers van de FIOD met betrekking tot effectiviteit en innovatie.
Bent u het ermee eens met dat de Nederlandse overheid een grote verantwoordelijkheid draagt, nu Amsterdam het stokje van Londen heeft overgenomen als grootste kapitaalmarkt, inzake de bestrijding van corrupte geldstromen? Zo ja, waaruit blijkt dat verantwoordelijkheidsgevoel van de Nederlandse overheid?
Zoals gezegd is het voorkomen van witwassen een zeer hoge prioriteit van het de Minister van Justitie en Veiligheid en van mij. Een toename van het volume van aandelen en obligaties die op handelsplatformen in Nederland worden verhandeld, kan tot gevolg hebben dat Nederland aantrekkelijker wordt voor foute geldstromen. De AFM zet actief in op het witwastoezicht dat bij haar belegd is. De AFM voelt daarbij een grote verantwoordelijkheid en ze bouwt aan betere internationale samenwerking via toezichtcolleges. Daarnaast blijft het kabinet inzetten op de eerdergenoemde beleidsmaatregelen tegen witwassen en corrupte geldstromen.
Kunt u de vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat nog altijd flitskredieten tegen torenhoge kosten worden aangeboden. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Kassa over het bedrijf Ferratum dat flitskredieten tegen torenhoge kosten aanbiedt?1
Ja.
Rente en alle bijkomende kosten behoren toch te worden gedekt binnen het wettelijk maximum? Hoe kan het dat Ferratum stelselmatig de wet overtreedt?
Op 1 januari 2020 is de Regeling aanpak flitskrediet in werking getreden. Op grond daarvan is het maximumkredietvergoedingspercentage dat aanbieders van krediet in rekening mogen brengen ook van toepassing op het via internet vanuit een andere lidstaat van de EU aanbieden van krediet aan consumenten in Nederland. Daarbij is uitdrukkelijk opgemerkt dat «het voor de toepassing van deze regeling niet relevant is of de vergoeding door de aanbieder wordt aangemerkt als «rente», «leenkosten», een garantstelling (al dan niet met een externe partij) of anderszins». De totale kosten die bij de consument in rekening worden gebracht, mogen het maximumkredietvergoedingspercentage van 10% niet overschrijden. Dat volgt uit artikel 4 van het Besluit kredietvergoeding.2
Waarom is er door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) niet opgetreden? Deelt u de mening dat elke dag weer nieuwe -ook kwetsbare- consumenten de dupe worden van deze illegale activiteiten?
Op grond van van artikel 1:89 e.v. van de Wet op het financieel toezicht (Wft) heeft de AFM een geheimhoudingsplicht. Indien de AFM een overtreding van wet- en regelgeving vaststelt, kan de AFM onder andere overgaan tot de oplegging van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete. De oplegging van deze sancties wordt voorts, in overeenstemming met een daartoe strekkende bevoegdheid van de AFM, openbaar gemaakt, onder andere op de website van de AFM.
Onder welke omstandigheden mogen kredietverstrekkers boetes opleggen? In het item wordt door de AFM gesteld dat de rentekosten maximaal tien procent mogen bedragen bij het ontbreken van een garantstelling indien een garantstelling onderdeel uitmaakt van de leenovereenkomst; klopt dit?
In zijn algemeenheid geldt dat kredietverstrekkers wettelijk beperkt zijn in de kosten die zij voor een kredietovereenkomst aan een consument in rekening mogen brengen. Onder de wettelijke kredietvergoeding vallen alle kosten ter zake van een krediet. Ook kosten die samenhangen met voorwaarden om het krediet te verkrijgen vallen hieronder. Deze kosten mogen het maximumkredietvergoedingspercentage van 10% op jaarbasis niet overschrijden. Of het in rekening brengen van kosten in de vorm van een boete is toegestaan, hangt af van de omstandigheden van het geval en het is aan de AFM om dit te beoordelen.
Kent u de uitspraak van de rechtbank Rotterdam in 2018 waar glashelder wordt gesteld dat garantieovereenkomsten en de bijbehorende kosten onder het wettelijk maximale tarief vallen?2
Ik ben bekend met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van juli 2018. Samengevat – in mijn eigen woorden – betreft het een zaak waarbij een consument een door een derde gegeven garantie moest hebben om in aanmerking te komen voor een flitskrediet. De consument kon kiezen tussen een persoonlijke garantstelling door bijvoorbeeld vrienden of familie, of een commerciële garantstelling. De consument had gekozen voor een commerciële garantstelling door een partij die door de financier was aangedragen. De kosten voor de garantsteling kwamen naast de kredietvergoeding die hij verschuldigd was voor het flitskrediet. De rechter oordeelde dat onder een kredietvergoeding alle beloningen en vergoedingen vallen, in welke vorm ook, die de kredietgever ter zake van een kredietovereenkomst bedingt, in rekening brengt of aanvaardt. Ook oordeelde de rechter dat een consument bij een organisatie als die van de flitskredietaanbieder in de praktijk alleen uitkomt als hij geen andere mogelijkheden heeft en daarmee (zij het indirect) gedwongen wordt om een dure commerciële garantstelling af te nemen. De kosten voor de garantstelling moeten daarom geacht worden onderdeel te zijn van de kredietvergoeding.
Wat vindt u ervan dat Ferratum onder andere via de website saldodipje.nl door middel van een boetesysteem de kosten voor een lening probeert op te drijven?
Kredietaanbieders mogen kosten in rekening brengen voor het verstrekte krediet, maar er geldt een maximum voor deze kosten. Op die manier worden consumenten beschermd tegen het in rekening brengen van te hoge kosten. Kredietaanbieders zijn wettelijk verplicht om zich aan dit maximum te houden. De AFM houdt toezicht op de naleving van die verplichting.
Hoe kan het dat Ferratum zich nog altijd van dit soort praktijken kan bedienen, terwijl de AFM hier al sinds 2011 mee bezig is en het bedrijf eerder beboette?
De AFM kan geen informatie over individuele partijen verstrekken en is gebonden aan de wettelijke geheimhoudingsplicht ex art. 1:89 e.v. Wft zoals hiervoor toegelicht bij het antwoord op vraag 3.
Op grond van de EU-richtlijn inzake elektronische handel is het in het kader van het vrije verkeer van diensten toegestaan om online (financiële) diensten te verrichten, waarvoor geen vergunning benodigd is.4 Dit is – ter implementatie van de genoemde richtlijn – verankerd in artikel 1:16, eerste lid, van de Wft. Met de inwerkingtreding van de Regeling aanpak flitskrediet is het via internet aanbieden van krediet nog steeds mogelijk zonder vergunning, echter geldt dat de maximale kredietvergoeding van 10% van toepassing is op het krediet. Voor de volledigheid wijs ik op een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 3 maart jl. 5 die onlangs over deze regeling is gedaan. De voorzieningenrechter heeft de openbaarmaking van een waarschuwing van de AFM over een kredietaanbieder geschorst. De waarschuwing ging over het overtreden van het maximumkredietvergoedingspercentage bij het aanbieden van krediet. Hoewel ik niet in kan gaan op individuele gevallen, vind ik het belangrijk dat de AFM kan optreden tegen flitskredietaanbieders die te hoge kosten in rekening brengen bij consumenten. Ik ga de uitspraak, waaruit blijkt dat de AFM deze regeling in de praktijk toepast, dan ook bestuderen.
Bent u bereid met de AFM in contact te treden om zo snel mogelijk op te treden tegen Ferratum?
De AFM handhaaft sinds 2011 streng op aanbieders van flitskrediet die te hoge kosten vragen gezien de schadelijke gevolgen voor consumenten. De AFM heeft eerder ook opgetreden tegen dergelijke aanbieders. Zoals hierboven toegelicht, kan de AFM geen uitspraken doen over het toezicht op en aanpak van individuele partijen.
Zijn de praktijken van Ferratum strafbaar? Bent u bereid het Openbaar Ministerie (OM) te verzoeken te onderzoeken of er strafbare feiten zijn gepleegd?
Overtreding van artikel 115a van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, waarin is geregeld dat aanbieders gebonden zijn aan het maximumkredietvergoedingspercentage, is niet aangemerkt als economisch delict en dientengevolge niet strafbaar. Het is aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of onderzocht zal worden of er in dit geval mogelijk andere strafbare feiten zijn gepleegd.
Deelt u de mening dat witteboordencriminelen voor het gerecht gebracht moeten worden? Deelt u de mening dat het oplichten van mensen die op korte termijn geld nodig hebben strafbaar is? Zo ja, wordt hierop gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Voor zover het aanbieden van flitskrediet gepaard gaat met oplichting, betreft het strafbaar handelen. Het is aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of onderzocht zal worden of er in dit geval mogelijk strafbare feiten zijn gepleegd en, indien dat het geval is, vervolging in te stellen.
Hoe kan het dat Ferratum in Nederland actief is zonder vergunning? Hoe kan het dat een bedrijf dat bekend staat om het overtreden van wetten, telkens weer de dans ontspringt door steeds van vestigingsplaats te wisselen? Welke mogelijkheden ziet u om dit probleem voor eens en voor altijd op te lossen?
Op het aanbieden van krediet vanuit niet-EU-lidstaten, via internet of anderszins, is de Wet op het financieel toezicht (incl. vergunningplicht) onverkort van toepassing.
Op grond van de reeds genoemde EU-richtlijn inzake elektronische handel is, ter bevordering van het vrije verkeer van diensten binnen de EU, de Wet op het financieel toezicht in beginsel niet van toepassing op financiële diensten die via internet vanuit een vestiging in een andere EU-lidstaat worden verleend. Dat betekent dat het verbod om zonder vergunning van de AFM in Nederland krediet aan te bieden, niet geldt voor het aanbieden van krediet via internet vanuit een vestiging in een andere EU-lidstaat. De genoemde EU-richtlijn bevat wel een uitzondering voor maatregelen die nodig zijn voor de bescherming van consumenten. Daarvan heb ik bij de vaststelling van de Regeling aanpak flitskrediet, waarop ik in antwoord op vraag 2 en vraag 10 ben ingegaan, gebruik gemaakt.
Overigens zijn Europese aanbieders wel gebonden aan de nationale voorschriften ter uitvoering van de Europese richtlijn consumentenkrediet (richtlijn 2008/48/EG). De richtlijn heeft als doel bepaalde aspecten van de verstrekking van consumptief krediet te harmoniseren zodat consumenten binnen de EU een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming genieten. De Europese Commissie bereidt een herziening voor van deze richtlijn. Ik vind het belangrijk dat consumptief krediet op verantwoorde wijze kan worden afgesloten, ook bij grensoverschrijdende kredietverlening tussen lidstaten. Ik deel dan ook de ambitie van de Europese Commissie voor een gemoderniseerd Europees raamwerk en heb samen met de AFM een non-paper opgesteld met belangrijke uitgangspunten voor de herziening van de richtlijn.6
De consumentenbescherming geldt toch voor alle Nederlandse ingezetenen, hoe kan het dan dat dit nog altijd voorkomt?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met andere aanbieders van krediet die nog altijd te hoge kosten in rekening brengen?
Ik ben hier niet mee bekend. De AFM houdt toezicht op de naleving van de regels voor de maximale kosten van een krediet. Op grond van de eerder genoemde wettelijke geheimhoudingsplicht kan de AFM niet delen over wie zij signalen heeft ontvangen. Ik vind het belangrijk dat als er signalen zijn van te hoge kosten die worden berekend, deze worden gemeld bij de AFM. De AFM beslist zelfstandig of zij een onderzoek start en over het treffen van maatregelen.
Bent u bijvoorbeeld bekend met de Amsterdam Stadsbank van Lening, die 1,25 procent per maand berekent?3 Zijn er meer gemeentelijke kredietbanken die hogere percentages dan het toegestane wettelijk maximum in rekening brengen?
Bij de Amsterdamse Stadsbank van Lening kunnen consumenten geld lenen tegen een onderpand zoals een sieraad. De Stadsbank van Lening is een zogenaamd pandhuis en is geen gemeentelijke kredietbank. Voor pandhuizen gelden de regels op basis van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (Titel 2d Overeenkomst van pandbelening) waaronder een maximale maandrente van 4,5%. De ACM houdt toezicht op pandhuizen en kan handhavend optreden wanneer zij bijvoorbeeld te hoge rentes rekenen. Dat hebben zij in het verleden ook gedaan. Gemeentelijke kredietbanken verstrekken saneringskredieten gericht op het oplossen van schulden, en sociale kredieten met een consumptief karakter. Zij zijn daarbij gehouden aan de maximale kredietvergoeding.
Hoe is het mogelijk dat zelfs gemeentelijke kredietbanken de wettelijke consumentenbescherming niet respecteren? Bent u bereid onmiddellijk op te treden?
Kredietverstrekking door gemeentelijke kredietbanken moet op een verantwoorde manier gebeuren. Ook voor gemeentelijke kredietbanken geldt de maximale kredietvergoeding. Het is aan de gemeentelijke kredietbanken om binnen de gestelde grenzen een rentepercentage te bepalen. Via het lokale armoede- en schuldenbeleid kan de gemeente hierop ook invloed uitoefenen. Gemeentelijke kredietbanken zijn van het toezicht van de AFM uitgezonderd indien het reglement met betrekking tot de bedrijfsvoering van de gemeentelijke kredietbank wordt vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders of, indien de gemeentelijke kredietbank is ingesteld door middel van het treffen van een gemeenschappelijke regeling, door de betrokken gemeenteraden van de aan de regeling deelnemende gemeenten, en aan bepaalde minimumvereisten voldoet die onder meer zien op consumentenbescherming. De betrokken gemeenten hebben een taak wat betreft het toezicht op de naleving van het reglement (vergelijk artikel 4:37 Wft).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle aanbieders in Nederland de kosten beperken tot maximaal tien procent per jaar?
Kredietaanbieders zijn verplicht zich te houden aan de toepasselijke wettelijke eisen uit de Wet op het financieel toezicht. Daaronder valt ook het voorschrift om geen hogere kredietvergoeding in rekening te brengen dan het maximum van 10% op jaarbasis.
Toezicht op grondspeculanten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Particuliere beleggers slepen notarissen voor de rechter vanwege rol in dubieuze grondhandel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat kopers van stukken grond een realistisch beeld moeten kunnen krijgen van de (toekomstige) waarde van die grond? Zo ja, hoe kan de bestaande informatie-asymmetrie tussen professionele grondhandelaren en particuliere kopers weggenomen worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, kopers moeten goed geïnformeerd aankopen kunnen doen en hierbij is een minimale voorwaarde dat een realistisch beeld van de aankoop wordt gegeven. De waarde van grond wordt bepaald door meerdere factoren, waarbij de locatie, en de verwachte toekomstige waarde van de gronden (verwachtingswaarde) belangrijke factoren zijn. De verwachtingswaarde wordt in de meeste gevallen ontleend aan het beleid dat een gemeente voert en de functie of bestemming die een stuk grond in de toekomst mogelijk krijgt. Daarover moet de verkoper een realistisch beeld schetsen. De koper kan de mededelingen die de verkoper daaromtrent doet verifiëren aan de hand van het beleid of de plannen die een gemeente heeft vastgesteld. De verkooptransactie moet ordentelijk verlopen. Dit is verplicht op grond van het Burgerlijk Wetboek, waarmee Europese regels ter bescherming van consumenten zijn geïmplementeerd.2
Door de verschillende posities zal er altijd een verschil zijn in de informatie die een partij heeft, maar bij wet is wel geregeld dat volledige en juiste informatie moet worden verstrekt bij een grondtransactie.
Deelt u de mening dat particuliere kopers van stukken grond beschermd moeten worden tegen grondhandelaren die een onrealistisch beeld schetsen van de waarde van die grond? Zo ja, hoe is het toezicht op deze grondhandelaren nu geregeld? Zo nee, waarom niet?
Particuliere kopers worden wettelijk beschermd tegen de verstrekking van misleidende informatie in het kader van regels over handelspraktijken richting consumenten. De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) houdt toezicht op de naleving van deze regels. Van de ACM heb ik begrepen dat over grondtransacties nauwelijks meldingen zijn gedaan. Het gaat om één melding in 2020. In sommige gevallen kwalificeren grondtransacties als een financieel product en vallen daarmee onder het toezicht van de AFM.
Deelt u de mening dat gezien het feit dat particuliere beleggers op grote schaal juridische procedures aan moeten spannen tegen notarissen die betrokken zijn bij de handel in stukjes landbouwgrond en uit het feit dat dat ook tuchtrechtelijke gevolgen heeft gehad, dat de rol van notarissen bij het wijzen op risico’s bij grondtransacties verbeterd moet worden? Zo ja, hoe gaat u zorgen dat dit verbeterd wordt? Zo nee, waarom niet?
Een feit is dat een recente tuchtprocedure over grondinvesteringen tuchtrechtelijke gevolgen heeft gehad en tot de zware sanctie van een ontzetting uit het ambt heeft geleid. Notarissen die betrokken zijn bij speculatieve grondtransacties hebben een professionele zorgplicht ten opzichte van de consumenten die percelen grond aanschaffen. Actieve wilscontrole, kritische beoordeling van de onderliggende transacties, doorvragen, onafhankelijke advisering en alertheid op onverklaarbare prijsstijgingen zijn hierbij van belang.
De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) heeft bij haar leden herhaaldelijk, ook vorig jaar en recent, aandacht gevraagd voor notariële tussenkomst bij particuliere beleggingen in grond. Hierbij heeft de KNB gewezen op onder meer de notariële zorgplicht (artikel 17 Wna) en in het bijzonder de notariële informatieplicht (artikel 43 Wna), waarbij deze informatieplicht onder andere inhoudt dat notarissen de koper gedegen moeten voorlichten, onder meer over eventuele risico’s van de transacties. Notarissen zullen daarnaast de nodige moeite moeten doen om bij de koper te komen tot geïnformeerde en gewilde instemming met de transactie. Dit geldt zeker als er redenen zijn om daar vraagtekens bij te zetten, zoals bijvoorbeeld een (zeer) gevorderde leeftijd of kort op elkaar volgende transacties.
De KNB heeft er daarnaast op gewezen dat notarissen zich ervan moeten vergewissen dat de koper zich het speculatieve karakter van de transactie terdege realiseert en de transactie desondanks wil. De notariële zorgplicht behelst dat notarissen hun ambt in onafhankelijkheid moeten uitoefenen en de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen op onpartijdige wijze en met de grootst mogelijke zorgvuldigheid moeten behartigen. Zij dienen zich dus bij grondtransacties onafhankelijk op te stellen ten aanzien van de verkoophandelaar.
De waarborgen die notarissen bij (dergelijke) rechtshandelingen moeten toepassen en de rol die notarissen hier dienen in te nemen zijn hiermee duidelijk en daarnaast door de KNB kenbaar gemaakt bij haar leden. Uit de wettelijke regeling en de verordeningen van de beroepsorganisatie in het algemeen en uit de tuchtprocedure in het bijzonder valt dan ook niet te herleiden dat de rol van notarissen (in het algemeen) bij het wijzen op risico’s bij grondtransacties verbetering behoeft.
Hoe kan het dat tenminste een deel van grondhandelaren zonder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) kunnen opereren? Wat gaat u doen om alle grondhandelaren onder dit toezicht te brengen?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 houdt de ACM toezicht op de naleving van het consumentenrecht. In bepaalde gevallen kunnen grondtransacties daarnaast kwalificeren als een financieel product en dan vallen deze onder het toezicht van de AFM. Wanneer een koper zelf juridisch eigenaar is en eindverantwoordelijk is voor het beheer ervan, verschilt een investering in grond niet van een investering in overige onroerende zaken. Er is in deze gevallen dan ook geen sprake van een financieel product (beleggingsobject) in de zin van de Wet op het financieel toezicht. Eén van de partijen draagt namelijk het eigendom van grond over en de andere partij betaalt hiervoor een koopsom. Cruciaal element bij een beleggingsobject is dat het beheer hoofdzakelijk door een ander dan de verkrijger, zoals de aanbieder of een derde, wordt uitgevoerd. Indien hieraan wordt voldaan, vallen grondhandelaren als aanbieders van een beleggingsobject onder de Wet op het financieel toezicht en dienen zij in principe een AFM-vergunning te hebben. De AFM houdt dan ook toezicht op deze partijen. Grond in eigen beheer is geen financieel product en valt daarmee niet onder de Wet op het financieel toezicht. Indien al het grondbezit in eigen beheer ook als een financieel product zou worden gekwalificeerd, komen alle grondtransacties onder AFM- toezicht. Dit zou dus ook het grondbezit van bijvoorbeeld ontwikkelaars, corporaties, particulieren en gemeenten omvatten. Dit zou een onwenselijke situatie zijn. Het consumentenrecht en het Burgerlijk Wetboek zijn echter onverkort van toepassing.
Is het nog steeds mogelijk dat een kavel grond door de AFM pas als een beleggingsobject wordt gezien als de handelaar bij de verkoop aanbiedt het beheer van de grond voor de koper te regelen en dat voor het handelen zonder dit beheerelement een handelaar geen vergunning hoeft te hebben? Zo ja, waarom is dit zo geregeld en hoe kan er toch een vergunningplicht worden vastgelegd? Zo nee, sinds wanneer is dit dan niet meer mogelijk?
Indien de koper zelf de verantwoordelijkheid draagt voor het beheer van zijn grondkavel dan is er geen toezicht van de AFM omdat, zoals hierboven is besproken, het kavel niet onder de Wet op het financieel toezicht valt. Wanneer op papier uitdrukkelijk wordt bepaald dat de consument het beheer van de zaak uitvoert en de praktijk is hiermee in overeenstemming, verschilt dit niet van het bezit van grond van particuliere grondbezitters, gemeenten etc. en is een vergunningplicht niet wenselijk.
In hoeverre draagt de handel in kleine stukken grond bij tot versnippering van het grondbezit? In hoeverre maakt dit het voor gemeenten en projectontwikkelaars moeilijker om bouwgrond te vinden?
Als aaneengesloten landbouwpercelen worden opgedeeld in diverse kleine percelen, draagt dat vanzelfsprekend bij aan de versnippering van grondbezit. In totaal gaat het om zo’n 2.300 hectare grond3, oftewel 0,13% van de 1.815.160 hectare cultuurgrond4 in Nederland. Slechts een zeer klein deel van de percelen is gelegen in gebieden waar daadwerkelijk sprake is van enige stedelijke woningdruk en daarmee gepaard gaande ontwikkelpotentie. Dit blijkt ook uit de bij het artikel uit 2019 behorende interactieve digitale kaart, die te raadplegen is via de website van het FD. Gemeenten en ook ontwikkelaars zoeken bouwgrond op plekken waar het vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wenselijk is om nieuwe ontwikkelingen te realiseren. Het kabinet heeft niet het beeld dat vanwege de versnippering die aan de orde is in het artikel in het FD, het voor gemeenten en ontwikkelaars moeilijker is om bouwgrond te vinden.
Acht u het nodig om ook ter wille van de ruimtelijke ordening de genoemde versnippering tegen te gaan? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ruimtelijke ordening vindt plaats onafhankelijk van eigendomsposities. Eigendomsposities, vooral als sprake is van versnippering, kunnen de realisatie van plannen bemoeilijken, maar staan niet in de weg aan het primaat van de ruimtelijke ordening. Wanneer vanuit de ruimtelijke ordening daadwerkelijk plannen voor ontwikkeling ontstaan, heeft de gemeente hiervoor voldoende instrumenten om de plannen ook te verwezenlijken. De gemeente kan een voorkeursrecht vestigen, waardoor de grond bij een voorgenomen verkoop eerst aan de gemeente moet worden aangeboden. De gemeente kan ook een onteigeningsprocedure starten om percelen samen te brengen als dat vanuit de ruimtelijke planvorming gewenst is. Met de nieuwe Omgevingswet zal de gemeente zelf hiertoe de nodige stappen kunnen zetten. De kans dat plannen van de overheid in de toekomst worden bemoeilijkt door versnippering van de grond in het verleden, op plekken waar nu nog helemaal geen nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien, is gering. Bovendien hebben gemeenten met het voorkeursrecht en onteigening instrumenten in handen om bij de realisering van nieuwe ontwikkelingen, negatieve effecten van versnippering tegen te gaan. Het kabinet ziet daarom uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening, geen aanleiding voor een extra instrument om de versnippering van eigendom tegen te gaan.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de Wet beleggingsobjecten en beleggingsobligaties die reeds in 2016 in consultatie is geweest? Waarom heeft deze wet of een andere wet die tot doel heeft het beschermingsniveau van beleggers in beleggingsobjecten te verhogen en malafide aanbieders te weren nooit de Kamer bereikt? Deelt u de mening dat dergelijke wetgeving wel nodig is?
In antwoord op eerdere vragen heb ik uw Kamer geschreven dat ik met de AFM in overleg was over het voorstel voor Wet beleggingsobjecten en beleggingsobligaties. De consultatiereacties, maar ook de ontwikkelingen op Europees gebied, zijn redenen geweest om de noodzaak en proportionaliteit van het voorstel nader te bezien. Daarnaast merk ik op dat het voorstel, zoals het in internetconsultatie is gebracht, betrekking heeft op beleggingsobjecten zoals gedefinieerd in de Wet op het financieel toezicht. Zoals ik hierboven heb geschreven, vallen grondkavels daar uitsluitend onder voor zover het beheer daarvan hoofdzakelijk door een derde wordt uitgevoerd. Het besluit over het al dan niet voortzetten van het wetgevingstraject laat ik aan het volgende kabinet.
Het bericht 'DNB slaat negatief advies over renteverlaging in de wind' |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «DNB slaat negatief advies over renteverlaging in de wind»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Heeft u, zoals PensioenPro meldt, aan De Nederlandsche Bank (DNB) gevraagd de rente in deze scenariosets aan te passen? Zo ja, wanneer heeft u dit aan DNB gevraagd?
Mijn ministerie heeft vorig jaar signalen ontvangen van verschillende pensioenuitvoerders (zie verder vraag2 over de toepasselijkheid van de scenariosets. Deze signalen heb ik op 30 september 2020 onder de aandacht gebracht bij DNB. Daarbij heb ik aan DNB gevraagd zo nodig maatregelen te nemen binnen de bevoegdheden die DNB daarvoor heeft, waarbij als uitgangspunt het advies van de Commissie Parameters 2019 geldt. De aanpassing van de scenarioset is geen verzoek geweest van mij als Minister. DNB heeft als onafhankelijk toezichthouder het besluit genomen dat het een gepaste maatregel is, na beoordeling van de praktijksignalen.
Welke signalen uit de pensioensector heeft u gekregen die aanleiding waren voor het verlagen van de rente in de scenariosets?
Het betreffen signalen van verschillende pensioenuitvoerders dat de (gemiddelde) rente op lange termijn in de uniforme scenario-set te hoog lag, met als gevolg dat voor communicatie over verwachte pensioenuitkomsten naar deelnemers en voor de haalbaarheidstoets te optimistische verwachte pensioenuitkomsten kunnen ontstaan.
Was u ervan op de hoogte dat de drie genoemde hoogleraren negatief geadviseerd hebben over deze aanpassing? Zo ja, wanneer bent u hiervan op de hoogte gesteld?
Ik heb aan DNB bovengenoemde signalen onder de aandacht gebracht. Het is vervolgens aan DNB om, binnen de bevoegdheden die DNB daarvoor heeft, eventueel commentaar af te wegen en indien nodig maatregelen te nemen. Ik ben door DNB in kennis gesteld van het voorgenomen besluit en de afwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen.
Wat zijn de precieze gevolgen van de aanpassingen in de scenariosets voor het Uniform Pensioenoverzicht van een deelnemer van 25 jaar, 35 jaar, 45 jaar, 55 jaar, 65 jaar en 75 jaar?
Het neerwaarts effect op de URM-uitkomsten van de aanpassing van de scenarioset per 1 januari 2021 is grofweg van vergelijkbare omvang als het opwaartse effect op de URM-uitkomsten van de aanpassing per 1 januari 2020 van de scenario-set door het advies van de Commissie Parameters 2019. De effecten verschillen echter per pensioenuitvoerder en per persoon. Bij een vergelijking van URM-uitkomsten met een jaar geleden spelen natuurlijk ook andere factoren een rol, zoals de ontwikkeling van de dekkingsgraad en de rente.
Welke gevolgen heeft de aanpassing in de scenariosets voor het beleggings- en risicobeleid van fondsen?
De uniforme scenarioset wordt gepubliceerd ten behoeve van de wettelijk verplichte communicatie over verwachte pensioenuitkomsten naar deelnemers (URM) en voor de wettelijk verplichte haalbaarheidstoets. De scenarioset is gebaseerd op het KNW-model. Dit model is niet ontworpen voor het bepalen van de invulling van het beleggingsbeleid. Hiervoor blijven eigen, fondsspecifieke ALM-analyses noodzakelijk. De aanpassing heeft daarom geen directe gevolgen voor het beleggings- en risicobeleid van pensioenfondsen.
Welk probleem wordt door de aanpassing in de scenariosets opgelost? Bent u van mening dat dit probleem zo urgent is dat het noodzakelijk is een negatief wetenschappelijk advies te negeren en een tijdelijke maatregel te treffen?
Aanleiding voor de aanpassing van de scenarioset waren signalen van verschillende pensioenuitvoerders dat de (gemiddelde) rente op lange termijn in de uniforme scenario-set te hoog lag, met als gevolg dat voor communicatie over verwachte pensioenuitkomsten naar deelnemers en voor de haalbaarheidstoets te optimistische verwachte pensioenuitkomsten kunnen ontstaan. Na het ontvangen van deze signalen heb ik deze signalen bij DNB onder de aandacht gebracht, waarbij ik heb gevraagd zo nodig maatregelen te nemen binnen de bevoegdheden die DNB daarvoor heeft.
DNB heeft als onafhankelijk toezichthouder besloten dat ingrijpen nodig was, na beoordeling van de praktijksignalen en het inwinnen van wetenschappelijk advies. Ik ben door DNB in kennis gesteld van het voorgenomen besluit en de afwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen. Op basis daarvan is mijn indruk dat aan het besluit van DNB een gedegen proces ten grondslag heeft gelegen. Zo heb ik begrepen dat DNB de input van verschillende pensioenuitvoerders heeft meegewogen.
Van DNB heb ik hierover vernomen dat DNB de grote waarde van het wetenschappelijk commentaar ziet. Echter, DNB geeft aan dat de aandachtspunten van de wetenschappers niet zo zeer betrekking hebben op de huidige aanpassing als wel op keuzes gemaakt door de Commissie Parameters. Ze wijzen op het mogelijke risico dat de door DNB voorgestelde aanpassing ook een rol gaat spelen bij de stelselwijziging. DNB geeft aan dat dit niet het geval is, aangezien de door DNB voorgestelde aanpassing daar los van staat. Vanwege signalen uit de sector en het belang van representatieve pensioencommunicatie heeft DNB gekozen voor doorvoeren van de aanpassing, waarbij DNB expliciet benadrukt dat de aanpassing bedoeld is als tijdelijke oplossing en dat deze scenarioset niet ontworpen is om er conclusies aan te verbinden met betrekking tot het voorgenomen nieuwe pensioenstelsel.
Kunt u uitsluiten dat de voorgestelde aanpassing doorwerkt in de scenario’s (Q-set) die gebruikt worden bij de overgang naar het nieuwe stelsel? Zo nee, hoe zijn deze effecten in beeld gebracht?
De aanpassing heeft alleen betrekking op de scenario-set die met ingang van 1 januari 2021 gehanteerd wordt in het huidige pensioenstelsel (bij de communicatie over verwachte pensioenuitkomsten en voor de haalbaarheidstoets). Hier speelt een Q-set geen rol.
Bent u bekend met het advies van prof. dr. Bas Werker die verwacht dat de aanpassing aanzienlijke effecten heeft op de netto profijt berekeningen en de compensatie van werkenden voor de afschaffing van de doorsneepremie? Wat is de omvang van dit effect?
Ja, het advies dat door de wetenschappers uitgebracht is aan DNB is mij bekend. Zoals te lezen in het antwoord op vraag 8, heeft de aanpassing betrekking op de scenario-set in het huidige pensioenstelsel. Hier speelt netto profijt en compensatie geen rol.
Bent u ervan op de hoogte dat alle betrokken hoogleraren aanbevelen om de wijziging in deze vorm en zonder nader onderzoek niet door te voeren? Waarom is deze aanpassing toch doorgezet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt deze aanpassing zich tot het «onafhankelijk, technisch advies» over de scenariosets dat u in uw brief van 16 december 2020 heeft aangekondigd?2
De aanpassing is niet ontworpen om er conclusies aan te verbinden met betrekking tot het voorgenomen nieuwe pensioenstelsel. Op basis van het onderzoek van DNB naar de aanpassing en het daarbij ingewonnen commentaar uit de wetenschap concludeert DNB dat voor een oplossing voor de langere termijn een grondig onderzoek naar het optimale model en daarbij behorende modelparameters voor de uniforme scenarioset gewenst is. Dit onderzoek zal uitgevoerd worden, zoals aangekondigd in mijn kamerbrief d.d. 16 december 2020.
Wanneer is het in vraag 11 bedoelde onafhankelijk, technisch advies naar de scenariosets afgerond?
Gegeven de rol die de scenariosets gaan spelen in het nieuwe stelsel en de transitie daarnaartoe, alsmede in het daarbij behorende arbeidsvoorwaardelijke proces, streven wij ernaar dat de scenariosets beschikbaar zijn uiterlijk op het moment dat het transitieproces start.
Oliehandelaren, corruptie en de financiële sector |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Oliehandelaar Vitol ging tot juli 2020 door met omkoping»1, met hierin melding van corruptie en belastingontwijking door Vitol, het grootste Nederlandse bedrijf ter wereld op Shell na?
Ja.
Wat is uw reactie op de aantijgingen tegen de bedrijven in het artikel, waarin onder meer staat dat Vitol heeft toegegeven dat het zich tussen 2005 en 2020 op grote schaal heeft beziggehouden met het omkopen van Braziliaanse overheidsfunctionarissen, en melding wordt gemaakt van corruptie door SBM Offshore, en verdenkingen van corruptie door grondstoffenhandelaren Trafigura en Glencore?
Dit betreffen ernstige verdenkingen. Corruptie heeft een sterk ondermijnend effect; het tast niet alleen het vertrouwen in de overheid aan, maar heeft ook een negatief effect op de kwaliteit van publieke dienstverlening, economische ontwikkeling en het ondernemersklimaat. Het is daarom van groot belang dat corruptie vanuit een brede en integrale benadering wordt voorkomen en bestreden. In Nederland doet de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) – in nauwe samenwerking met het Openbaar Ministerie (OM) – onderzoek naar verdenkingen van het plegen van dergelijke strafbare feiten. Hierbij maakt het gebruik van diverse bronnen, waaronder mediaberichten.
Bent u bekend met het rapport «Big Business, Low Profile. Shedding light on oil trader Vitol’s operations in Nigeria»2 , dat aantoont dat Vitol nauwelijks communiceert over hoe het bedrijf omgaat met mensenrechten-, milieu en corruptierisico’s in de landen waar Vitol opereert, en concludeert dat Vitol, een van de grootste oliehandelaren ter wereld, zich onvoldoende houdt aan de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) voor multinationale ondernemingen, in het bijzonder in Nigeria?
Ja.
Hoe beoordeelt u het gebrek aan transparantie van Vitol in het licht van de oliesector in Nigeria, die regelmatig in het nieuws is vanwege milieuvervuiling en mensenrechtenschendingen?
Het kabinetsbeleid is gericht op duurzame economische groei, waarbij onder andere de verwachting is dat Nederlandse bedrijven ook in andere landen maatschappelijk verantwoord ondernemen. Vitol is tegenwoordig gevestigd in Zwitserland, met vestigingen in een groot aantal landen, waaronder een vestiging in Nederland. Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal opereren dat ze de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt in dat zij de zes stappen van gepaste zorgvuldigheid (due diligence) toepassen. Een belangrijk onderdeel van gepaste zorgvuldigheid is het transparant rapporteren over de opvolging en voorkoming van misstanden in de waardeketen. Gezien de activiteiten van Vitol in de oliesector in Nigeria zijn milieuvervuiling en mensenrechtenschendingen risico’s die het bedrijf kan tegenkomen en waarvan verwacht wordt dat Vitol deze adresseert.
Bent u bereid om het van oorsprong Nederlandse Vitol aan te sporen om zich actief en volledig aan de OESO-richtlijnen te houden en formeel en proactief te rapporteren over hoe het bedrijf omgaat met mensenrechten-, milieu en corruptierisico’s in de landen waarin het opereert, zeker als deze gekenmerkt worden door fragiliteit en conflict? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal opereren, waaronder de Nederlandse vestiging van Vitol, dat zij de OESO-richtlijnen naleven. Het kabinet wijst bedrijven in de olie- en gassector op deze verwachting onder andere via de brancheverenigingen.
Heeft u, sinds het Ministerie van Buitenlandse Zaken in april de olie- en gassector heeft aangesproken op de weigering om een plan van aanpak op te stellen ondanks het verzoek hiertoe van de Minister3, stappen ondernomen richting deze sector om de naleving van de OESO-richtlijnen te bevorderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft de olie- en gassector aangesproken op het niet opleveren van een gezamenlijk plan van aanpak voor IMVO conform internationale normen en blijft de sector aanspreken op het nemen van zijn verantwoordelijkheid onder de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UNGP’s.
Op 16 oktober 2020 heeft het kabinet de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap»4, gedeeld met de Tweede Kamer. Op basis van de resultaten van evaluatie, consultatie en onderzoek heeft het kabinet geconcludeerd dat het huidige IMVO-beleid onvoldoende effectief is. In de nota geeft het kabinet aan in te zetten op een brede due diligence verplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen. Op 8 december 2020 is de beleidsnota besproken met de leden van de Algemene Commissie buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft hierbij toegezegd om de Kamer in februari te informeren over vorderingen in de EU op het gebied van IMVO-wetgeving, inclusief nieuwe wegingsmomenten, en over het tijdpad voor het nieuw beleid voor sectorale samenwerking. Er is ook toegezegd om met de Kamer de input te delen die gegeven is aan Eurocommissaris Reynders. Deze laatste toezegging is opgevolgd op 12 januari 2021 met de Kamerbrief met de reactie op non-paper aan Eurocommissaris Reynders (Kamerstuk 26 485, nr. 362).
Welke stappen zet het kabinet om de naleving van internationale normen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, met inbegrip van het voorkomen en tegengaan van corruptie en belastingontwijking door bedrijven in de olie- en gassector, te bevorderen in de periode tot de invoering van due diligence-wetgeving?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met het feit dat drie Nederlandse banken, ABN AMRO, ING en de Rabobank, al jarenlang Vitol financieren, en volgens publieke bronnen, opgenomen in het rapport «Big Business, Low Profile. Shedding light on oil trader Vitol’s operations in Nigeria»4 tussen 2015 en 2019, gesyndiceerde leningen hebben verstrekt aan Vitol?
Ja, ik ben bekend met het rapport «Big Business, Low Profile. Shedding light on oil trader Vitol’s operations in Nigeria». Uit het rapport begrijp ik dat ABN AMRO, ING en de Rabobank tussen de jaren 2016 tot 2019 gesyndiceerde leningen hebben verstrekt aan Vitol. Uit het rapport blijkt ook dat ABN AMRO en Rabobank in een reactie op het rapport hebben aangeven niet te kunnen bevestigen of Vitol een klant was, omdat zij niet ingaan op individuele klantrelaties. ING heeft, in reactie op het rapport, wel aangegeven dat Vitol inderdaad een klant was van deze bank, maar dat zij de cijfers die zijn opgenomen in het rapport niet herkent.
Bent u bereid om deze drie banken aan te sporen om de OESO-richtlijnen volledig en met inbegrip van de zes due diligence-stappen actief toe te passen op hun financiering van Vitol en andere oliehandelaren die werkzaam zijn in hoog-risicolanden ten aanzien van conflicten, mensenrechten, milieu en corruptie? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal opereren, waaronder financiële instellingen, dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Het kabinet stimuleert op verschillende manieren de naleving van de OESO-richtlijnen door bedrijven en financiële instellingen. Dit doet het kabinet onder andere via de IMVO-voorwaarden bij het internationaal bedrijfsleveninstrumentarium, de IMVO-convenanten en de brief die naar alle grote bedrijven gestuurd wordt om hen te attenderen op de kabinetsdoelstelling dat 90 procent van de grote bedrijven in Nederland in 2023 de OESO-richtlijnen expliciet onderschrijven voor hun internationale activiteiten. In de reeds genoemde beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 schijft het kabinet dat het inzet op een brede due diligence verplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen.
Het kabinet verwacht ook dat financiële instellingen de zes due dilligence stappen doorlopen als het gaat om beleggingen en het verstrekken van projectfinanciering en zakelijke leningen. Dit betekent dat zij voor hun financieringskeuzes risico’s op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hier verantwoording over afleggen. Hoe individuele banken hier invulling aan geven en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is de verantwoordelijkheid en keuze van de individuele banken.
Bent u van mening dat Nederlandse banken die oliehandelaren fors financieren, deze financieringen dienen mee te nemen in hun klimaatrapportages als gevolg van hun «commitment van de financiële sector» aan het Klimaatakkoord van de regering? Zo nee, waarom niet?
In juli 2019 is de Nederlandse financiële sector een belangrijk commitment aangegaan met het Nederlandse klimaatakkoord. De sector sprak af om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Daartoe meten alle instellingen die het commitment ondertekend hebben vanaf boekjaar 2020 het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen. Daarnaast zullen zij uiterlijk in 2022 actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor 2030 bekendmaken voor al hun relevante financieringen en beleggingen. Enkele financiële instellingen hebben al doelstellingen gepresenteerd. Ook ondernemen instellingen al actie om hun klimaatimpact terug te dringen. Zo hebben financiële instellingen plannen gemaakt voor de geleidelijke uitfasering van kolen-, olie-, of gasinvesteringen. Financiële instellingen zullen hun reductiedoelstellingen en actieplannen in toenemende mate in lijn brengen met de doelstellingen van Parijs. Het is logisch dat instellingen die nog fors bij de olie- en gassector betrokken zijn in hun actieplannen en rapportages aandacht zullen besteden aan de wijze waarop zij hun klimaatimpact in deze sectoren gaan terugdringen.
Kunt u bevestigen dat een gebrek aan transparantie bij oliehandelaren zoals Vitol, de kwaliteit van de klimaatrapportages van financiële instellingen kan beïnvloeden? Op welke manieren kan een gebrek aan transparantie en inzichtelijkheid de kwaliteit van klimaatrapportages beïnvloeden volgens u?
Zoals ik schreef in reactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» en in mijn verkenning naar de markt voor groene financiering, is de financiële sector voor klimaatgerelateerde data sterk afhankelijk van data van derden. Om duurzame financiering verder op gang te brengen is inderdaad meer informatie nodig over de impact op het klimaat in alle schakels van de financiële keten: voor investeerders gaat het om informatie over de bedrijven waarin zij investeren, voor klanten over informatie over hun beleggingen en hun financiële dienstverleners, en voor toezichthouders over informatie van de onder toezicht staande financiële instellingen. Hier zijn de afgelopen jaren al belangrijke stappen gezet. Zo is er in het akkoord over de Europese taxonomie, dat vastlegt wat een duurzame investering is, afgesproken dat ook grote bedrijven (naast financiële instellingen) dienen te rapporteren hoe zij zich tot de taxonomie verhouden. Op die manier wordt het voor financiële instellingen makkelijker om de taxonomie toe te passen.
Tegelijkertijd zijn hier verdere stappen op mogelijk. De Europese Commissie heeft in haar Green Deal aangekondigd dat de richtlijn niet-financiële informatie (NFI) wordt herzien, en heeft in dit kader ook reeds een consultatie uitgevoerd. Deze richtlijn is van toepassing op organisaties van openbaar belang, waaronder beursgenoteerde ondernemingen, banken en verzekeraars en is gericht op transparantie over hoe een onderneming omgaat met het milieu, mensenrechten, corruptie en diversiteit van het bestuur. Bij de herziening kijkt de Europese Commissie onder andere naar het uitbreiden van de reikwijdte van ondernemingen die onder de richtlijn vallen. Daarnaast wordt gekeken of het wenselijk is om een rapportagestandaard te ontwikkelen voor niet-financiële informatie, zoals dat al geldt voor financiële informatie. In dat kader heb ik uw Kamer ook recent een afschrift gestuurd van mijn reactie op de consultatie van de IFRS Foundation waarin ik het aanmoedig om bij te dragen aan een internationale standaard voor niet-financiële informatie.6
Hoe is het volgens u op dit moment gesteld met de inzichtelijkheid en transparantie van andere niet-beursgenoteerde bedrijven op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) en duurzaamheid?
Het kabinet monitort de transparantie van niet- beursgenoteerde bedrijven niet specifiek. Wel worden in de tweejaarlijkse Transparantiebenchmark, die uitgevoerd wordt in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, bedrijven met meer dan 500 medewerkers onderzocht op hun mate van transparantie op het gebied van duurzaamheid. Ook worden alle grote bedrijven in Nederland, waaronder een groot aandeel niet-beursgenoteerd, op het gebied van IMVO gemonitord op onderschrijving van de OESO-richtlijnen. Dit gebeurt in het kader van de kabinetsdoelstelling dat 90 procent van de grote bedrijven in Nederland in 2023 de OESO-richtlijnen expliciet onderschrijven voor hun internationale activiteiten. In de laatste rapportage over 2019 onderschreef 35 procent van de grote bedrijven de internationale richtlijnen op het gebied van IMVO7.
Kent u het rapport «Research note on Dutch banks and corruption»5 waaruit blijkt dat ABN AMRO, ING en Rabobank tussen 2014 en 2017 8,9 miljard dollar leenden aan vier bedrijven (Gunvor, Odebrecht, Shell en SBM Offshore) die langjarig betrokken zijn geweest bij corruptieschandalen in de mijnbouw-, bouw- en oliesector en bent u bekend met nieuwe ontwikkelingen en aantijgingen van corruptie tegen deze bedrijven in het afgelopen jaar?6
Het kabinet is bekend met «Research note on Dutch banks and corruption» van de Eerlijke Bankwijzer van 21 februari 2019. In deze onderzoeksnotitie staat dat de Eerlijke Bankwijzer in het voorjaar en najaar van 2018 aan ABN AMRO, ING en Rabobank heeft gevraagd naar een reactie op de bevindingen in de notitie. Hierbij wordt vermeld dat op 1 januari 2019 geen van de banken op dit verzoek is ingegaan. Het is het kabinet niet bekend of deze banken via publieke kanalen informatie hebben gedeeld over Gunvor, Odebrecht, Shell en SBM Offshore.
Bent u ermee bekend dat volgens dit rapport deze banken in voor- en najaar 2018 zijn benaderd met de vraag of zij deze klanten hebben aangesproken (engagement) op het voorkomen van corruptie, maar dat geen van deze banken bereid was om openheid te geven aan onderzoekers hierover en geen van deze banken hierover via publieke kanalen openheid heeft gegeven?
Zie antwoord vraag 13.
Heeft u al kennisgenomen van de inhoud van het rapport «Corruption in the Great Lakes Region and Possible Ties to the Dutch Financial System», in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat duidelijk aangeeft dat er risico’s zijn dat de Nederlandse financiële sector betrokken raakt bij corruptie, belastingontduiking en het witwassen van geld afkomstig uit onder meer de olie- en mijnbouwsector in het Grote Meren-gebied in Afrika?7
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het dringende advies van The Sentry om een aantal urgente stappen te nemen ter voorkoming van misbruik van het Nederlandse financiële en bedrijfssysteem door corrupte actoren en politiek prominente personen (PEP's) te identificeren, te verstoren en te voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u aangeven welke stappen de regering concreet gaat ondernemen naar aanleiding van de dringende aanbevelingen van The Sentry aan de Nederlandse regering, en de dringende aanbevelingen aan Nederlandse banken?
Het kabinet verwelkomt het rapport omdat het duidelijk maakt dat het voorkomen en bestrijden van witwassen van groot belang is. Ook laat het rapport zien op welke wijze corruptie in het buitenland via ongewenste illegale geldstromen het Nederlandse financiële systeem kan raken. Aangezien het een openbaar rapport is draagt het bij aan de risico-gebaseerde aanpak van witwassen.
In het kader van het plan van aanpak witwassen worden meerdere initiatieven genomen die beantwoorden aan de problematiek zoals geschetst in het rapport, bijvoorbeeld door het verbieden van trustkantoren als doorstroomvennootschappen. Ik verwijs daarbij naar de Kamerbrief over de voortgang van de maatregelen van het plan van aanpak witwassen van januari 2020.11 Ook relevant in dit kader is de commissie die onderzoek gaat doen naar de problematiek rondom doorstroomvennootschappen die begin dit jaar van start zal gaan. De Staatssecretaris van Financiën zal uw Kamer op korte termijn informeren over de samenstelling en taakopdracht van deze commissie. In het licht van de motie van de leden Snels en Groothuizen zal de commissie ook trachten meer inzicht te krijgen in de samenhang tussen witwassen en belastingontwijking en de relatie tussen de aanpak van belastingontwijking en criminele geldstromen.12
In Nederland zijn instellingen onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) primair verantwoordelijk voor het inschatten van de risico's van hun dienstverlening en voor het onderzoek naar hun cliënt. Daarbij dienen zij ook openbare bronnen te betrekken. Het rapport van The Sentry draagt daarom bij aan het vergroten van de kennis bij de Nederlandse financiële sector aangaande corrupte geldstromen vanuit het Grote Merengebied in Afrika.
Het rapport bevat ook aanknopingspunten voor toezicht- en opsporingsinstanties. Daarom heeft The Sentry het rapport gedeeld en besproken met het anti-corruptiecentrum van de FIOD. De uitkomsten stonden daarnaast centraal in een bijeenkomst van het Financieel-Expertise Centrum (FEC) over het bestrijden van corrupt geld in Nederland. Bij deze bijeenkomst waren ook vertegenwoordigers van de Nederlandse banken en het Openbaar Ministerie aanwezig.
Het kabinet geeft daarnaast opvolging aan de aanbeveling van The Sentry om met de Congolese autoriteiten in gesprek te gaan over het rapport.
Bent u van mening dat banken de OESO-richtlijnen volledig moeten toepassen voor al hun financieringen? Zo ja, geldt dit ook voor de OESO-richtlijn over corruptie en de zes due diligence-stappen van de OESO-richtlijnen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook staat in het antwoord op vraag 9, verwacht het kabinet dat Nederlandse banken die internationaal opereren de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Dit betekent dat zij voor hun financieringskeuzes risico’s op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hier verantwoording over afleggen. Hierbij moet naar behoren worden gelet op de vertrouwelijkheid op handels-, concurrentie- of veiligheidsgebied. Hoe individuele banken invulling geven aan de naleving van deze internationale richtlijnen en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is de verantwoordelijkheid en keuze van de individuele banken.
Het rapport dat NautaDutilh heeft opgesteld in opdracht van de partijen van het IMVO-convenant van de bancaire sector, geeft mogelijkheden weer waarop banken informatie over klanten kunnen delen met de andere convenantspartijen. Dit rapport is niet voorschrijvend en banken kunnen zelf bepalen of en hoe zij gebruik maken van de mogelijkheden zoals weergegeven in het rapport.
Bent u bereid om de banken aan te sporen om de OESO-richtlijn over corruptie en de zes due diligence-stappen van de OESO-richtlijnen actief na te leven ten aanzien van al hun klanten en in het bijzonder zakelijke klanten die al jaren betrokken zijn bij corruptieschandalen, en hierover te communiceren naar stakeholders en maatschappij volgens tenminste één van de drie opties zoals genoemd in het advies8 van NautaDutilh? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Bent u van mening dat alle bovenstaande bedrijven die betrokken zijn bij corruptieschandalen en/of belastingontwijking aanvullende maatregelen dienen te nemen om corruptie en belastingontwijking actief tegen te gaan en te voorkomen, de OESO-richtlijnen over corruptie en belastingen, en de zes due diligence-stappen van de OESO-richtlijnen actief moeten naleven, en volledig mee dienen te werken met alle lopende en eventueel nog te volgen rechtszaken tegen corruptiepraktijken en belastingontwijking? Zo niet, waarom niet?
Zoals staat in het antwoord op vraag 9, verwacht het kabinet dat Nederlandse bedrijven die internationaal opereren de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Dit houdt onder andere in dat bedrijven negatieve gevolgen van de eigen activiteiten, toeleveringsketens en zakelijke relaties stoppen, voorkomen of beperken. Wanneer corruptie en belastingontwijking uit de risicoanalyse van een bedrijf naar voren komen, wordt er verwacht dat het bedrijf hierop acteert. Op vragen over hoe bovengenoemde of andere bedrijven hiermee omgaan en wat hun belastingpositie is, kan ik niet ingaan.
Daarbij is het belangrijk om op te merken dat belastingontwijking wezenlijk verschilt van corruptie, omdat belastingontwijking niet verboden is en corruptie wel. Het kabinet vindt belastingontwijking echter wel onwenselijk en op zowel het nationale als het internationale toneel zijn grote stappen gezet in de strijd tegen belastingontwijking, onder meer via de invoering van een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties.
Deelt u de opvatting dat bovenstaande voorbeelden aangeven dat verplichte due diligence-wetgeving, gebaseerd op de volledige OESO-richtlijnen, in Nederland en indien mogelijk Europa wenselijk is? Waarom wel of niet?
Zoals genoemd in het antwoord op vraag 6 en 7 heeft het kabinet op basis van de resultaten van evaluatie, consultatie en onderzoek geconcludeerd dat het huidige IMVO-beleid onvoldoende effectief is. Te weinig Nederlandse bedrijven laten concrete voortgang zien bij de implementatie van internationale richtlijnen. Op 16 oktober 2020 heeft het kabinet de reeds genoemde beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap»15 gedeeld met de Tweede Kamer, waarin het nieuwe IMVO-beleid beschreven wordt. Een belangrijk onderdeel hiervan is de inzet van het kabinet op een brede due diligence verplichting, bij voorkeur op Europees niveau, omdat zo de impact van beleid en het gelijke speelveld worden vergroot.
Kunt u de vraag beantwoorden of verplichte wet- en regelgeving, zoals verplichte due diligence-wetgeving, nodig is in het licht van de initiatiefnota «Verduurzaming van de financiële sector»9 waarin geconstateerd wordt dat op belangrijke onderdelen sturend beleid afwezig is?
Zie antwoord vraag 21.
Wat vindt u van het harde oordeel van de Europese Ombudsman waarin wordt geconcludeerd dat er sprake is van serieuze tekortkomingen waarin het ging om de controle op belangenconflicten rondom Blackrock en de positie die de vermogensbeheerder heeft gekregen als adviseur duurzame financiën?1
Ik vind het goed dat Europese Ombudsman, Emily O’Reilly, de gunning van een onderzoekopdracht naar de mogelijke integratie van zogenaamde ecologische, sociale en governance (ESG)-factoren in het Europese toezichtsraamwerk voor banken aan BlackRock kritisch heeft geëvalueerd.
In haar onderzoek is de Europese Ombudsman niet tot de conclusie gekomen dat er sprake was van wanbestuur, aangezien de Europese Commissie de bestaande regels heeft gevolgd. Wel concludeert zij dat de belangen van BlackRock als vermogensbeheerder het onderzoekswerk van BlackRock Investment Management, de adviestak van BlackRock, mogelijk negatief zouden kunnen beïnvloeden. De Ombudsman concludeert dat de Europese Commissie strenger had kunnen evalueren of er mogelijk sprake zou kunnen zijn van belangenverstrengeling.
De Europese Ombudsman raadt de Europese Commissie daarom aan om het aanbestedingskader te versterken. Zo zou de Financiële Verordening (Verordening (EU) 2018/1046), die regels bevat voor aanbestedingen door de Europese Commissie, betere handvatten kunnen bieden bij het beoordelen van mogelijke belangenverstrengeling. Daarnaast zou de Europese Commissie kunnen onderzoeken of een herziening van de aanbestedingsregels in die verordening nodig is. In een korte verklaring heeft de Europese Commissie gemeld de aanbevelingen nader te bestuderen.2 Ze heeft tot maart 2021 om hierop te reageren. Ik moedig dit aan.
In het licht van deze conclusies van de Europese Ombudsman, wat vindt u van uw keuze om niet te treden in de gunningsprocedure zoals beantwoord in de vorige schriftelijke vragen die de SP-fractie hierover heeft gesteld?2
In reactie op eerder ontstane zorgen over de gunning van deze opdracht aan BlackRock heeft de Europese Commissie meermaals aangegeven dat zij een streng, zorgvuldig en transparant gunningsproces heeft gevolgd.4 Ik heb dit in de beantwoording van de schriftelijke vragen die de SP-fractie eerder over dit onderwerp heeft gesteld ook zo uiteengezet. De conclusies van de Europese Ombudsman laten nu zien dat de Europese Commissie weliswaar de regels heeft gevolgd, maar dat het aanbestedingskader van de Europese Commissie kan worden versterkt.
In haar korte verklaring heeft de Europese Commissie aangegeven dat zij de aanbevelingen van de Europese Ombudsman verder zal bestuderen. Zij heeft tot maart 2021 om hierop te reageren. Ik zal de Europese Commissie in de relevante gremia aanmoedigen dit voortvarend op te pakken en vragen hoe zij voornemens is de aanbevelingen van de Ombudsman verder te brengen. Ik zal uw Kamer hierover informeren.
Het is belangrijk om te noemen dat het rapport van BlackRock slechts één bron is waaruit de Europese Commissie zal putten in haar voorstel voor de opname van de duurzaamheidsfactoren in het toezichtsraamwerk voor banken. Bovendien bepalen de Europese Commissie, de Raad van Ministers en het Europees parlement samen het Europese beleid ten aanzien van de financiële markten.
Los van deze casus blijf ik van mening dat het waardevol kan zijn om de expertise uit de sector te gebruiken bij de ontwikkeling van beleid. Dit zorgt voor een goede aansluiting bij de meest recente ontwikkelingen in het veld. Het is hierbij wel van belang om een breed scala aan externe experts te consulteren. Hiertoe houdt de Europese Commissie brede publieke consultaties voorafgaand aan de ontwikkeling van nieuw beleid. Zo is er recent een publieke consultatie geweest voor een nieuw duurzame financieringsstrategie. Hier heeft een breed palet aan belanghebbenden op gereageerd, waaronder ngo’s, overheden, bedrijven en financiële instellingen.5
Bent u van mening dat u te makkelijk bent meegegaan in de argumenten van de Europese Commissie over de zorgvuldigheid van de procedure?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u onze mening dat u veel te weinig hebt ondernomen in de al eerder geuite zorgen van zowel de SP als veel andere organisaties over mogelijke belangenverstrengeling betreffende Blackrock als adviseur voor de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om deze zorgen nu wel serieus te nemen door de adviezen van de Europese Ombudsman die zijn gepubliceerd in naloop van het oordeel over Blackrock, te bepleiten in de Eurogroep en de Ecofin? Zo ja, bent u bereid om de insteek en het verslag na afloop van deze discussie met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 2.
De brandbrief van cryptocurrencybedrijven in Nederland |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is uw mening over het bericht dat cryptocurrencybedrijven in Nederland de markt uit gereguleerd dreigen te worden, omdat ze niet door de registratieprocedure van DNB komen?1 Heeft u de betreffende brief van VBNL aan DNB ook ontvangen en wat is uw reactie hierop?
De betreffende brief van VBNL (Verenigde Bitcoinbedrijven Nederland) is mij bekend. In oktober heeft een gesprek plaatsgevonden tussen het ministerie en de VBNL. Hierbij heeft VBNL een aantal aspecten uit de brief toegelicht, waaronder de zienswijze van VBNL dat DNB extra eisen heeft gesteld. In dit gesprek heeft het ministerie uiteengezet dat DNB in het kader van het integriteitstoezicht is aangewezen als toezichthouder op cryptodienstverleners. DNB is als toezichthouder onafhankelijk en heeft een wettelijk mandaat om, binnen de grenzen van de wet, invulling te geven aan (open) normen in deze wetgeving. Naleving van de Sanctiewet (Sw) kan per type dienstverlening anders ingevuld worden. De kern is echter hetzelfde: het voldoende in beeld hebben van alle relaties, het controleren van inkomende en uitgaande transacties en die, als ze gerelateerd zijn aan personen of organisaties die gesanctioneerd zijn, blokkeren en melden aan DNB. Deze eisen gelden voor de gehele financiële sector.
DNB geeft aan vanaf het begin van het registratieproces met geïnteresseerde partijen in gesprek geweest te zijn over de eisen uit de Sw en de benodigde aanpassingen die partijen dienen door te voeren om aan de Sw te voldoen. Deze eisen zijn volgens DNB niet gewijzigd in de afgelopen maanden. In september heeft DNB een webinar georganiseerd, omdat veel partijen moeite bleken te hebben met een concrete invulling van de verplichtingen uit de Sw. Gedurende dit webinar heeft DNB een aantal voorbeelden en good practices gedeeld over de invulling van de normen uit de Sw. Een overzicht hiervan staat op website van DNB.2 Zowel tijdens het webinar, als op de website van DNB, is door DNB duidelijk gemaakt dat het gaat om voorbeelden en good practices en niet om verplichte maatregelen. De voorbeelden die DNB heeft gedeeld met de sector zijn niet limitatief; als partijen andere oplossingen hebben om aan de Sw te voldoen, dan kunnen zij dit in de registratieaanvraag voorleggen aan DNB. DNB zal vervolgens beoordelen of met de voorgestelde maatregelen inderdaad wordt voldaan aan de normen uit de Sw.
Ten slotte maak ik uit de brief van VBNL niet op dat de eisen die DNB hanteert onuitvoerbaar zijn, maar dat VBNL een andere interpretatie hanteert van de Sw dan DNB. Het feit dat er reeds meerdere partijen zijn geregistreerd (zie ook het antwoord op vraag 3) en zij kennelijk wel aan de eisen uit de Sw kunnen voldoen, laat zien dat DNB geen eisen oplegt die onuitvoerbaar zijn. Als een partij het niet eens is met een besluit van DNB over een registratie-aanvraag, dan kan de betreffende partij bezwaar aantekenen bij DNB. Daarna staat de mogelijkheid tot beroep bij de rechtbank open.
Klopt het dat DNB ook tijdens het lopende registratieproces eisen heeft toegevoegd? Klopt het dat deze eisen niet gelden voor bijvoorbeeld banken en verzekeraars, hoewel zij onder dezelfde wet vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er sinds mei van dit jaar 38 vergunningaanvragers zijn geweest in deze groep, waarvan er tot nu toe slechts één succesvol de registratieprocedure heeft doorlopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 21 mei zijn 48 registratieprocedures gestart en in de periode daarna nog vijf. In de nieuwsbrief van DNB voor cryptodienstverleners van 21 oktober 2020 meldt DNB dat er op dat moment nog 38 registratieaanvragen in behandeling zijn3. Een aantal bedrijven heeft de procedure tussentijds om verschillende redenen beëindigd, bijvoorbeeld omdat zij nog bezig zijn met het opzetten van een bedrijf en het voor registratie te vroeg is, of omdat er uiteindelijk geen registratie nodig blijkt te zijn voor de diensten die verleend zullen worden. Volgens het openbaar register aanbieders cryptodiensten van DNB4 zijn er op 17 november 2020 zeven bedrijven geregistreerd. In de komende dagen zullen naar verwachting meer registraties bekend worden.
Met de implementatie van de herziene vierde anti-witwasrichtlijn is er voor het eerst wetgeving opgesteld voor aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta en aanbieders van bewaarportemonnees. Ik kan mij voorstellen dat dit leidt tot nieuwe uitdagingen voor deze partijen. DNB heeft mij laten weten vanaf het begin intensief contact te hebben onderhouden met alle partijen die een registratieaanvraag hebben ingediend. DNB heeft verder partijen begeleid bij vragen over hoe zij hun bedrijfsmodellen en processen kunnen inrichten om aan de wetgeving te voldoen. Partijen blijven zelf verantwoordelijk voor de inhoud en volledigheid van hun aanvraag. DNB kan een aanvraag pas in behandeling nemen als deze volledig is, en kan een registratie pas doorvoeren als de partijen aan de wettelijke eisen voor een registratie voldoen. Het is de verantwoordelijkheid van de partijen zelf om op tijd een volledige en correcte aanvraag bij de toezichthouder in te dienen en aan te tonen dat zij aan de eisen kunnen voldoen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat bedrijven buiten de wet vallen en hun activiteit moeten staken doordat er problemen of onduidelijkheden zijn rondom registratieprocedures?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u de deadline van 21 november aanstaande met minstens een maand verlengen? Gaat u laten onderzoeken of de klachten van deze bedrijven over het optreden van DNB in dit registratieproces gegrond zijn?
De Implementatiewet wijziging vierde anti-witwasrichtlijn bepaalt dat crypto-aanbieders over een registratie bij DNB moeten beschikken om hun diensten in of vanuit Nederland aan te kunnen bieden. Bij wijze van overgangsrecht is in die wet geregeld dat partijen die al actief waren en zich voor de inwerkingtreding van de wet bij DNB gemeld hadden gedurende zes maanden zonder registratie actief mogen blijven. Deze termijn verloopt op 21 november aanstaande. DNB heeft op 16 november 2020 aangegeven ernaar te streven om trajecten die niet voor 21 november zijn afgerond, maar waarin de aanvraag op korte termijn aan alle eisen zal voldoen, alsnog snel af te ronden.5 Dit betekent in de praktijk dat deze partijen hun werkzaamheden niet direct hoeven te staken na 21 november. DNB geeft aan met de aanbieders in gesprek te gaan om te bespreken wat dit concreet betekent voor hun individuele registratietraject. Dit is in mijn ogen een goede oplossing, waarbij partijen die net iets meer tijd nodig hebben voor hun registratieaanvraag tegemoet worden gekomen. Het formeel verlengen van de termijn vergt een wetswijziging. Los van het feit dat dit te lang zou duren, is dat, gezien de bekendmaking van DNB, mijns inziens ook niet nodig.
Zoals eerder aangegeven is DNB een onafhankelijk toezichthouder die, binnen het normenkader dat middels wetgeving is vastgesteld, praktische eisen opstelt die voortvloeien uit de wetgeving. Partijen die het niet eens zijn met de interpretatie van DNB dienen met DNB is gesprek te gaan. Als partijen het niet eens zijn met een besluit van DNB over het al dan niet registreren van een partij, kunnen zij gebruik maken van de procedure van bezwaar bij DNB, of in het uiterste geval een gang naar de rechter.
Gaat u de evaluatie genoemd in de motie Alkaya/van der Linde2 naar voren halen om zo eerder inzicht te krijgen over het mogelijk verdringende effect van de administratieve lasten en procedures?
Voor een gedegen evaluatie is het nodig dat een wet een bepaalde tijd van kracht is. Een evaluatie op een te korte termijn zou tot een onvolledig beeld kunnen leiden. Ik kom begin 2021 terug bij uw Kamer met een voorstel voor de uitvoering van de evaluatie genoemd in de motie Alkaya/Van der Linde en bekijk hierbij of het noodzakelijk en nuttig is om de evaluatie naar voren te halen.
Het bericht ‘Euronext geeft flitshandelaren onzichtbare voorsprong’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Euronext geeft flitshandelaren onzichtbare voorsprong»?1
Ja.
Klopt het dat (sommige) flitshandelaren bij Euronext informatie eerder krijgen dan anderen?
Desgevraagd heeft Euronext toegelicht dat handelsinformatie via twee verschillende kanalen aan marktpartijen wordt verstrekt. Marktpartijen die lid of deelnemer zijn van Euronext en die op Euronext willen handelen geven hun orders of orders van hun cliënten door via het zogeheten private kanaal (de «order entry gateway»). Via dit private kanaal ontvangen zij de orderbevestiging of transactiebevestiging van de door hen ingelegde orders. Via het zogeheten publieke kanaal (de «market data gateway») kunnen alle (andere) marktpartijen informatie inzien over de op Euronext uitgevoerde transacties en wijzigingen in het orderboek van Euronext.
Recent heeft Euronext geconstateerd dat, na verbeteringen van het handelssysteem, handelsinformatie vaak sneller via het private kanaal dan via het publieke kanaal wordt verstrekt aan de bij de transactie betrokken marktpartijen. Marktpartijen die daadwerkelijk een order inleggen op Euronext ontvangen via het private kanaal de bevestiging van de door hen uitgevoerde transacties enkele microseconden eerder dan dat andere marktpartijen – die niet bij deze transacties betrokken zijn – dit via het publieke kanaal kunnen zien. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen marktpartijen die een techniek van hoogfrequente algoritmische handel (high frequency trading technique, HFT) toepassen en marktpartijen die geen HFT toepassen.
Afgaande op deze informatie concludeer ik dat het dus niet zo is dat enkel marktpartijen die HFT toepassen via het hiervoor bedoelde private kanaal bepaalde handelsinformatie eerder ontvangen dan andere marktpartijen. Iedere marktpartij die betrokken is bij een op Euronext uitgevoerde transactie ontvangt – via het private kanaal – op hetzelfde moment de transactiebevestiging ongeacht of die marktpartij bijvoorbeeld een broker is die in opdracht van zijn (professionele of niet-professionele) cliënt een order uitvoert, een institutionele belegger, een beheerder van beleggingsfonds of een marktpartij is die gebruikt maakt van HFT. In haar publieke statement van 7 oktober jl. licht Euronext dit toe.2
Kunt u precies uitleggen wie wel en wie niet dit voordeel krijgen, waarom dat zo is en welke technische aspecten zorgen voor dat voordeel?
Marktpartijen die betrokken zijn bij een op Euronext uitgevoerde transactie ontvangen via het private kanaal enkele microseconden eerder de informatie dat «hun» transactie is uitgevoerd, dan dat die informatie via publieke kanaal aan het brede publiek wordt bekendgemaakt. Dit verschil ontstaat doordat het handelssysteem van Euronext de informatie aan de marktpartijen die betrokken zijn bij een op Euronext uitgevoerde transacties en de informatie aan de markt via twee verschillende kanalen verstuurt. Dit leidt ertoe dat er geen perfecte synchronisatie kan plaatsvinden tussen deze beide kanalen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Het Optiq-handelsssysteem van Euronext was zo geprogrammeerd dat in ongeveer de helft van de gevallen het ene, dan wel het andere kanaal als eerst de informatie doorgeeft, waardoor het niet te voorspellen is welk kanaal sneller is. Euronext heeft dit jaar een aantal aanpassingen doorgevoerd om de stabiliteit en voorspelbaarheid bij het invoeren van orders te verbeteren. Dit heeft als neveneffect gehad dat het private kanaal, vaker dan voor de optimalisering het geval was, enkele microseconden sneller een bevestiging van een transactie doorgeeft dan dat deze informatie beschikbaar is voor andere marktpartijen.
Sinds wanneer is Euronext op de hoogte dat dit voordeel bestaat?
In haar publieke statement van 7 oktober jl. stelt Euronext dat het verschil in snelheid tussen het private kanaal en publieke kanaal in de zomer van 2020 is ontstaan na optimalisering van het handelsplatform. Euronext heeft mij desgevraagd laten weten dat de optimaliserende aanpassingen in juli van dit jaar zijn doorgevoerd.
Hoelang bent u op de hoogte dat dit voordeel bestaat?
Ik ben sinds het hiervoor aangehaalde artikel in het Financiële Dagblad op de hoogte van deze details van de ICT-systemen van het handelssysteem van Euronext.
Deelt u de mening dat er sprake is van handel met voorkennis als iemand aandelen of andere effecten koopt of verkoopt terwijl diegene meer informatie over de onderliggende waarde heeft dan de informatie die algemeen beschikbaar is?
Volgens de verordening marktmisbruik is voorwetenschap niet openbaar gemaakte informatie die concreet is en die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een of meer uitgevende instellingen of op een of meer financiële instrumenten en die, indien zij openbaar zou worden gemaakt, een significante invloed zou kunnen hebben op de koers van deze financiële instrumenten of daarvan afgeleide financiële instrumenten.3 Niet-openbare informatie kwalificeert derhalve niet per definitie als voorwetenschap. Handel met voorwetenschap doet zich voor wanneer een persoon die over voorwetenschap beschikt die informatie gebruikt om, voor eigen rekening of voor rekening van derden, rechtstreeks of middellijk financiële instrumenten te verwerven of te vervreemden waarop die informatie betrekking heeft. De vraag of het gebruik van bepaalde niet-openbare informatie altijd (handel met) voorwetenschap oplevert, kan daarom niet in algemene zin worden beantwoord.
Of in een specifieke casus sprake is van (handel met) voorwetenschap is aan de toezichthouder of in voorkomend geval aan de rechter om vast te stellen en vergt een zorgvuldig onderzoek naar alle omstandigheden van het geval aan de hand van de hiervoor genoemde wettelijke omschrijvingen. In Nederland is de Autoriteit Financiële Markten (AFM) belast met de uitvoering en handhaving van de verordening marktmisbruik. Ook kunnen bepaalde overtredingen van deze verordening strafrechtelijk worden vervolgd.
Bent u van mening dat het voordeel dat flitshandelaren krijgen van Euronext wel of niet valt onder handel met voorkennis?
Zoals reeds aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is het niet zo dat enkel marktpartijen die op Euronext handelen en die daarbij HFT toepassen via het hiervoor bedoelde private kanaal bepaalde handelsinformatie eerder ontvangen dan andere marktpartijen die daarbij geen gebruik maken van HFT. Euronext merkt in het eerdergenoemde publieke statement op dat zij ten aanzien van haar private kanaal en publieke kanaal geen onderscheid maakt tussen soorten marktpartijen die HFT toepassen en die een dergelijke techniek niet toepassen. Iedere marktpartij die op Euronext een transactie uitvoert, ontvangt via het private kanaal handelsinformatie met betrekking tot die transacties enkele microseconden eerder dan dat die informatie via het publieke kanaal voor alle marktdeelnemers zichtbaar wordt. Op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) houdt de AFM toezicht op de door Euronext in Nederland beheerde en geëxploiteerde handelsplatformen alsmede op de handel in financiële instrumenten die op deze handelsplatformen plaatsvindt.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 geldt dat het gebruik van bepaalde niet-openbare informatie niet per definitie handel met voorwetenschap oplevert. Eventuele vaststelling van handel met voorwetenschap in een concrete situatie vergt een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden van het geval aan de hand van de in het antwoord op vraag 6 genoemde wettelijke omschrijvingen.
Bent u van mening dat hier sprake is van strafbaar handelen?
Eventuele vaststelling van handel met voorwetenschap vergt een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden van het geval aan de hand van de in het antwoord op vraag 6 genoemde wettelijke omschrijvingen. Of er sprake is van strafbaar handelen is uiteindelijk aan de rechter.
Wat vindt u ervan dat Euronext van plan is dit voordeel voorlopig te laten bestaan?
Euronext heeft in haar statement van 7 oktober jl. aangegeven dat zij continu werkt aan het verder optimaliseren van het handelsplatform. Daarbij kondigt Euronext aan dat zij over dit onderwerp in gesprek is met betrokken partijen en werkt aan een aanpassing in het systeem om het evenwicht tussen het publieke kanaal en het private kanaal te verbeteren. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 7, houdt de AFM toezicht op de door Euronext in Nederland beheerde en geëxploiteerde handelsplatformen alsmede op de handel in financiële instrumenten die op deze handelsplatformen plaatsvindt. De AFM zal in haar hoedanigheid als toezichthouder betrokken zijn bij de consultatie van stakeholders die Euronext houdt over de aanpassing van het systeem.
Welke maatregelen gaat u nemen om marktmisbruik te voorkomen?
De regels ter voorkoming van marktmisbruik zijn Europees geharmoniseerd en opgenomen in de eerdergenoemde verordening markmisbruik. Deze regels hebben tot doel de marktintegriteit te borgen en beleggers te beschermen. In Nederland is de AFM, zoals aangegeven, belast met belast met de uitvoering en handhaving van deze verordening.
Het artikel ‘Bankenautoriteit vreest dat witwasregels doel voorbij schieten’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Bankenautoriteit vreest dat witwasregels doel voorbij schieten»?1
Ja.
Herkent u het geschetste probleem? Welke categorieën ondernemingen en instellingen in Nederland worden meer dan gemiddeld geweigerd als klant door financiële instellingen? Hoe lang moet een startende onderneming in Nederland gemiddeld wachten bij het openen van een bankrekening? Wat betekent dit voor het Nederlandse vestigingsklimaat?
Een belangrijk onderdeel van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) is dat instellingen verplicht zijn om een inschatting te maken van het risico op witwassen of terrorismefinanciering dat een klantrelatie met zich mee brengt, en voldoende maatregelen moeten nemen om dat risico te mitigeren. Indien er sprake is van een onacceptabel risico of indien het cliëntenonderzoek niet kan worden voltooid, dient de instelling de cliëntrelatie niet aan te gaan, dan wel te verbreken. Het in het artikel aangehaalde onderzoek van de European Banking Authority (EBA) richt zich op situaties waarin instellingen ervoor kiezen om risico’s te vermijden, bijvoorbeeld door vooraf te besluiten om aan bepaalde klanten of sectoren geen diensten te verlenen. Er wordt dan gesproken over «de-risking». Van de-risking kan ook sprake zijn als instellingen afscheid nemen van bepaalde bestaande klanten of sectoren omdat zij die een te hoog risicoprofiel toedichten. Wanneer de-risking op te grote schaal optreedt dan zou dit tot uitsluiting van bepaalde groepen kunnen leiden.
Signalen van de-risking door banken zijn mij bekend en het fenomeen is ook aan de orde gekomen in gesprekken met de Nederlandse Vereniging voor Banken (NVB). Banken houden echter geen kwantitatieve data bij, omdat elke zaak apart wordt behandeld en beoordeeld. Bij lopende klantrelaties geldt dat de bank bij de opzegging van bankrekeningen moet voldoen aan de wet- en regelgeving en de jurisprudentie die op dit gebied bestaat. Dit houdt onder andere in dat de bank rekening dient te houden met de gerechtvaardigde belangen van de klant bij voortzetting van de dienstverlening. Ook staat in artikel 2 lid 1 van de algemene bankvoorwaarden (ABV) dat de bank bij opzegging van een rekening een zorgplicht heeft en deze jegens de klant in acht dient te nemen. Deze zorgplicht wordt in de jurisprudentie gespecificeerd.
Het openen van een rekening voor een startende onderneming in Nederland duurt in beginsel kort. Volgens de NVB geldt voor het merendeel van de startende ondernemingen die als laag risico worden geclassificeerd dat de bankrekening vlot kan worden geopend (vaak binnen een week). Als de aanvraag complexer is of een klant een hoger risicoprofiel heeft kan het openen van een rekening langer duren. In het kader van het vestigingsklimaat is het onder andere van belang dat ondernemers die zich in Nederland willen vestigen duidelijkheid hebben over de informatie die vereist is om een bankrekening te kunnen openen. Voor buitenlandse ondernemers kan het orange carpet programma duidelijkheid geven over de aanvraag van een betaalrekening.2 Dit programma biedt buitenlandse ondernemers hulp bij het verkrijgen van een visum om zo hun onderneming te kunnen starten in Nederland.
Herinnert u zich de waarschuwingen uit de Tweede Kamer voor de continuïteit van de bancaire dienstverlening, geuit bij het debat over de wijziging vierde anti-witwasrichtlijn op 3 december 2019, en uw toezegging dit punt mee te nemen in een evaluatie? Wanneer bent u van plan die evaluatie uit te voeren?2
Ja, in het debat heb ik met uw Kamer gesproken over de continuïteit van de bancaire dienstverlening voor verschillende groepen zoals politiek prominente personen (PEP’s). Bij de behandeling van de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn heb ik de Eerste Kamer toegezegd om de wet binnen drie jaar na inwerkingtreding te evalueren. In het kader van die evaluatie wordt de invloed van verscherpt cliëntenonderzoek, in bijzonder bij PEP’s, op cliëntacceptatie meegenomen. De voorbereidingen voor de evaluatie vinden op dit moment plaats en de uitkomsten worden medio 2021 met beide Kamers gedeeld.
Welke stappen hebt u na het rapport van de Autoriteit Persoonsgegevens gezet om de uitvoering van de Wwft te vergemakkelijken en informatie-uitwisseling tussen banken mogelijk te maken? Tot welke resultaten heeft dit geleid?
In het kader van het plan van aanpak witwassen hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en ik onder meer gekeken naar het vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie.4 Het kunnen delen van bepaalde gegevens kan de informatiepositie van poortwachters, zoals banken, vergroten en daarmee het cliëntenonderzoek verbeteren. Omdat het om het delen van persoonsgegevens gaat zijn hierover meerdere adviezen gevraagd aan de Autoriteit Persoonsgegevens.5 Deze adviezen zijn betrokken bij het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen. In dit wetsvoorstel wordt onder meer geregeld dat de poortwachters bij een cliënt met een hoger risico op witwassen of terrorismefinanciering informatie over integriteitrisico’s kunnen delen. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in grondslagen die het mogelijk maken voor banken om gezamenlijke transactiemonitoring op te zetten. In de voortgangsbrief van 3 juli jl. werd aangekondigd dat het wetsvoorstel na de zomer naar de Raad van State zou worden gezonden voor advisering. Dit is inmiddels gebeurd.6 Na advisering door de Raad van State wordt het wetsvoorstel bij uw Kamer aanhangig gemaakt.
Kunt u instaan voor een ongestoorde financiële dienstverlening aan medewerkers van internationale organisaties, ambassades en buitenlandse bedrijven in Nederland?
Het kabinet spant zich in om de financiële dienstverlening aan internationale organisaties, ambassades en buitenlandse bedrijven in Nederland, evenals hun medewerkers, zoveel mogelijk te waarborgen. Voor het personeel van internationale bedrijven en instellingen geldt dat zij rechtmatig in de Europese Unie verblijven en daarmee op grond van de Payment Accounts -richtlijn7 recht hebben op het gebruik van een basisbetaalrekening. Daarbij dient opgemerkt te worden dat banken, ook bij internationale organisaties, ambassades en buitenlandse bedrijven, verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wwft. Als een bank het cliëntenonderzoek niet kan voltooien of de risico’s bij een klant niet voldoende kan mitigeren kan dat leiden tot het afscheid nemen van de cliënt.
De Financial Action Task Force(FATF) heeft aanbevelingen opgesteld die een verscherpt cliëntenonderzoek voor PEP’s aanbevelen. De FATF-aanbevelingen komen ook tot uiting in de Europese anti-witwasrichtlijn. De reden voor een verscherpt cliëntenonderzoek komt voort uit het feit dat PEP’s zich veelal in een positie bevinden die potentieel misbruikt kan worden voor witwassen en terrorismefinanciering. Verscherpt cliëntenonderzoek bij PEP’s is preventief van aard. Een zakelijke relatie afwijzen, uitsluitend omdat een cliënt een uiteindelijk belanghebbende (ook wel UBO8 genoemd) of een PEP is, druist in tegen de gedachte van de Wwft, de Europese anti-witwasrichtlijn en de FATF-aanbevelingen.9 Financiële instellingen zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van verscherpt cliëntenonderzoek bij PEP’s. Zij moeten hiervoor een individuele beoordeling maken van het risicoprofiel van hun cliënten en kijken welke eventuele mitigerende maatregelen nodig zijn. DNB heeft richtlijnen opgesteld in haar leidraad, waarbij ook specifiek op onderzoek bij PEP’s wordt ingegaan.10 Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 wordt bij de evaluatie van de implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn specifiek de positie van PEP’s meegenomen.
Kunt u instaan voor een ongestoorde financiële dienstverlening aan «politically exposed persons»in Nederland?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om het proces van «onboarding»voor klant én bank te vergemakkelijken? Wat gaat u doen om te voorkomen dat klanten worden geweigerd omdat financiële dienstverleners opzien tegen de administratieve rompslomp?
In het plan van aanpak witwassen heb ik aangekondigd de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen private partijen te willen verbeteren.11 Met het in het antwoord op vraag 4 bedoelde wetsvoorstel plan van aanpak witwassen wordt beoogd het delen van informatie over klanten met een hoog risico op witwassen of terrorismefinanciering te bevorderen. Het beoordelen van het risicoprofiel van de klant kan aanzienlijk worden verbeterd als instellingen gebruik kunnen maken van informatie over klanten met een hoog risico die al vergaard is door een andere dienstverlener. Dit zal ook het proces voor klanten vergemakkelijken, ook als zij door een instelling als hoog risico worden geclassificeerd.
De berichten 'La Bce vuole dal Tesoro 700 milioni di fondi per Mps' en 'ECB tells Monte dei Paschi to boost capital for bad loan deal' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de artikelen van La Repubblica1 en Reuters2, waarin wordt vermeld dat de Europese Centrale Bank (ECB) Italië verzoekt 700 miljoen euro te injecteren in de Italiaanse bank Monte dei Paschi di Siena (MPS)?
Ja.
Kunt u meer achtergrond geven over dit verzoek? Waarom heeft de ECB dit verzoek gedaan? Welke overwegingen zijn hieraan voorafgegaan? Hoe wordt deze 700 miljoen euro gevonden?
De Italiaanse bank Monte dei Paschi di Siena (MPS) verkeert al langer in zwaar weer. De Italiaanse overheid heeft daarom sinds 2012, met goedkeuring van de Europese Commissie, diverse malen ingegrepen bij de bank om orde op zaken te stellen. Bijvoorbeeld door middel van instrumenten als preventieve herkapitalisatie en liquiditeitssteun.3 Sindsdien werkt de bank aan het verbeteren van haar winstgevendheid en het terugdringen van het aandeel niet-renderende leningen (NPL’s). Onderdeel hiervan is het huidige plan om een deel van de portefeuille over te dragen aan de Asset Management Company (AMCO), een beheerder van onder meer slechte leningen in handen van de Italiaanse staat. De ECB moet deze transactie goedkeuren.
De betrokken partijen hebben publiekelijk enkel over het voornemen van de in de vraag genoemde transactie gecommuniceerd.4 Over eventuele voorwaarden die de Europese Centrale Bank (ECB) daaraan zou stellen is geen publieke informatie beschikbaar. Over deze voorwaarden lopen volgens Italiaanse media op dit moment gesprekken.5
Er is mij niet bekend of er sprake is van mogelijke inzet van staatsteun om de transactie te faciliteren. Mocht sprake zijn van staatssteun, dan dient de Europese Commissie hiervoor goedkeuring te verlenen. Over de beoordeling van staatsteunverzoeken communiceert de Europese Commissie altijd publiekelijk. Tot op heden heeft zij over deze casus niets naar buiten gebracht. Er is dus (nog) geen toestemming gegeven voor een mogelijke injectie.
Over het algemeen geldt dat staatssteuninstrumenten enkel toegepast kunnen worden wanneer zij voldoen aan het resolutieraamwerk en de staatssteunregels. Zo moeten bijvoorbeeld private oplossingen zijn uitgeput. Bij een herkapitalisatie is in principe vereist dat houders van aandelen en achtergestelde schuld eerst bijdragen voordat een overheid kapitaal verschaft. Dit wordt ook wel de «minimale bail-in tot en met junior crediteuren» genoemd.
Op deze vereisten tot bail-in bestaan wel uitzonderingen. Zo geldt steun door een overheid op marktvoorwaarden niet als staatssteun.6 Ook als sprake is van liquiditeitssteun is een dergelijke bail-in niet noodzakelijk. Tot slot heeft de Europese Commissie recentelijk een mededeling gepubliceerd die stelt dat wanneer steun gebruikt wordt om COVID-19 gerelateerde verliezen op te vangen, een uitzondering kan worden gemaakt op de eis van lastendeling door aandeelhouders en achtergestelde crediteuren.7
Indien het gaat om overheidssteun, hoe verhoudt een mogelijke financiële injectie zich tot de staatssteunregels en de regels van de bankenunie? Welke toets is hierop gedaan? Heeft de Europese Commissie (EC) al toestemming gegeven voor deze mogelijke injectie, uit oogpunt van de staatssteunregels? Zo ja, wat is de argumentatie hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de toets hierop extra streng moet zijn, zeker gezien het feit dat Italië al eerder creatief wilde omgaan met de regels van de bankenunie?3
Sinds de financiële crisis zijn de regels voor het bankentoezicht aangescherpt. Ik ben van mening dat deze regels door éénieder streng dienen te worden nageleefd en zal dit ook blijven uitdragen. Ook bij de voorgenomen transactie tussen MPS en AMCO blijven deze regels onverminderd van kracht. Het is aan de toezichthouders, de resolutieautoriteiten en de Europese Commissie om de regels van de bankenunie toe te passen en te handhaven.
Ik heb me de afgelopen jaren ingezet voor een gezonde bankenunie waarin stappen worden gezet die leiden tot verdere risicoreductie.9 Mede dankzij de Nederlandse inzet zijn er bijvoorbeeld strenge afspraken gemaakt over de aanpak van NPL’s. In Europese gremia, waar ook Italië en bijvoorbeeld de Europese Commissie, de ECB en de Single resolution authority zitting hebben, blijf ik mij sterk maken voor een weerbare, transparante en gezonde Europese bankensector.
Hoe serieus zijn de onderzoeken naar staatssteun en het naleven van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken (BRRD) nog? Klopt het dat Italië inmiddels bijna alle mazen binnen de regels heeft uitgeput? Kunt u aangeven hoe vaak een verzoek om publieke of semipublieke herkapitalisatie inmiddels afgewezen is?
De staatssteundatabank van de Europese Commissie meldt veertien Italiaanse staatssteunzaken die betrekking hebben op herkapitalisatie en liquiditeitssteun sinds 2008.10 Eén van deze zaken is door de Europese Commissie afgewezen. Dit gaat om steun van het Italiaanse depositogarantiestelsel aan Banco Tercas in 2014. Het Europese Hof van Justitie heeft deze beslissing in 2019 echter nietig verklaard. Het Hof kwam in zijn uitspraak tot de conclusie dat er sprake was van een privaat initiatief en niet van staatsteun. De Europese Commissie is bij het Hof in bezwaar gegaan tegen deze uitspraak.11
Het feit dat er één zaak in eerste instantie is afgewezen, is voor mij geen reden om de wijze waarop de Europese Commissie staatssteunverzoeken beoordeelt in twijfel te trekken. De Europese Commissie publiceert haar overwegingen transparant op de website van de staatssteundatabank. Het is daarnaast ook denkbaar dat er in het proces richting een staatssteunverzoek al intensief gesproken wordt tussen de betrokken partijen. In dit proces kan de Europese Commissie aangeven onder welke voorwaarden zij akkoord zou kunnen gaan met het verlenen van staatssteun en wanneer zij niet akkoord kan gaan.
Kunt u een stand van zaken geven van de Italiaanse bankensector? Hoe verloopt het terugdringen van de niet-renderende leningen (NPL's)? Wat zijn de effecten van de coronacrisis op de stabiliteit van de Italiaanse bankensector?
Zoals bekend kampen sommige Italiaanse banken al langere tijd met structurele problemen, waaronder lage opbrengsten, hoge kosten en een hoog aandeel NPL’s op de balans. De afgelopen jaren heeft de Italiaanse bankensector stappen gezet om de situatie te verbeteren en dit is ook terug te zien in de cijfers. Uit het risicodashboard van de Europese bankenautoriteit blijkt dat de gemiddelde kapitaalratio (CET1) steeg van rond de 12% in september 2013 naar 14% in maart 2020. Het NPL-percentage is over diezelfde periode gezakt van bijna 18% naar 6%.12
De economische terugval als gevolg van COVID-19 vormt een nieuwe uitdaging. Niet alleen voor de Italiaanse, maar voor de gehele Europese bankensector. Naar verwachting zal het aantal klanten met betalingsproblemen toenemen en zal dit zijn weerslag hebben op de prestaties van banken. De ontwikkeling hiervan zal mede afhankelijk zijn van het economisch herstel en de verdere ontwikkeling van de COVID-19 pandemie. Overheden in de Europese Unie hebben maatregelen genomen om de economische effecten te mitigeren. Het is van belang dat toezichthouders en resolutieautoriteiten de ontwikkelingen nauwgezet blijven monitoren en ingrijpen waar nodig.
Bent u op de hoogte van het moment waarop de strategie betreffende het afbouwen van het Italiaanse staatsaandeel van 68% in MPS, zoals vermeld in het artikel van Reuters, gepresenteerd wordt, en bent u bekend met de concrete stappen die er gepland staan om dit doel te bewerkstelligen?
Het is aan de Europese Commissie en de lidstaat om hierover afspraken te maken. De Italiaanse overheid heeft met de Europese Commissie afgesproken om voor het einde van 2021 haar controlerend belang in MPS af te bouwen. In de media wordt gemeld dat de Italiaanse Minister van Economie en Financiën begin juli heeft bevestigd dat dit nog steeds het doel is.13 Ik ben niet bekend met concrete stappen die gepland staan om dit doel te bewerkstelligen.
Bent u voornemens de ECB, de EC en Italië erop aan te spreken dat de regels van de bankenunie onverkort gehandhaafd moeten worden? Bent u van plan Italië aan te spreken op het belang van herstructurering om de problemen waar de Italiaanse banken tegen aanlopen structureel aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het terugstorten van heffingen door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de AFM 555.000 euro aan heffingen terugstort aan Today's Tomorrow (TT) in het kader van de kwestie rond het GFH Paraplufonds?1
Ja.
Klopt het dat dit het gevolg is van het verzuim van toezichthouder AFM om een verlengingsbesluit te nemen met betrekking tot de curator?
De AFM heeft mij laten weten dat zij op 19 december 2016 een curator heeft benoemd om het dagelijks bestuur van Today's Tomorrow te versterken. Volgens de AFM is dit besluit genomen omdat er diverse overtredingen van wet- en regelgeving bij deze partij waren geconstateerd. De AFM heeft na afloop van het eerste jaar na het curatelebesluit geen verlengingsbesluit genomen voor de benoemingstermijn van de curator, terwijl dit wel had moeten gebeuren. De nieuwe advocaat van Today’s Tomorrow wees de AFM, na ruim twee jaar curatele, op de benoemingstermijn van één jaar. Daarop heeft de AFM op 23 april 2020 in één besluit de curatele met terugwerkende kracht voor de twee termijnen verlengd. Hiermee heeft de AFM het eerdere verzuim gecorrigeerd.
De rechtbank oordeelde dat Today’s Tomorrow geen betalingsverplichting heeft over de gemaakte kosten voor de curator na afloop van het eerste jaar na instelling (19 december 2017). Today's Tomorrow en de AFM zijn overeengekomen dat de AFM een bedrag van ongeveer 550.000 euro zal overmaken aan Today's Tomorrow. Op verzoek van de AFM heeft Today's Tomorrow de verplichting op zich genomen dit bedrag over te maken aan de vereffenaar die het vervolgens ten goede zal laten komen aan de participanten. Dit bedrag is inmiddels overgemaakt aan de vereffenaar.
Klopt het dat de AFM twee maal, zowel in december 2017 als in december 2018, verzuimd heeft dit verlengingsbesluit te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent dit voor de AFM dat ze ineens een bedrag van 550.000 euro moet terugbetalen? Gaan de tarieven omhoog die de AFM in rekening brengt of heeft het gevolgen voor de omvang van de werkorganisatie van de AFM?
In het algemeen worden exploitatieverschillen van de AFM met de markt verrekend in het jaar nadat zij zijn ontstaan (op basis van de vaste percentages zoals die het voorafgaande jaar van toepassing waren). De terugstorting aan Today’s Tomorrow is door de AFM verwerkt in de jaarrekening over 2019. Dit is in 2020 verrekend met alle instellingen. Gezien het feit dat het terug te storten bedrag over alle instellingen wordt verdeeld, heeft dit een gering effect gehad op de tarieven van de individuele instellingen. Het terugbetalen van het bedrag heeft geen gevolgen voor de omvang van de werkorganisatie van de AFM.
Heeft de AFM maatregelen genomen waardoor wordt voorkomen dat deze nalatigheid zich kan herhalen?
Er is over deze kwestie contact geweest tussen het ministerie en de AFM. De AFM heeft duidelijk gemaakt de kwestie te betreuren en is bezig met een evaluatie van de casus om daar lessen uit te trekken. Er is intern een maatregel genomen die zorgt voor een tijdige signalering indien een verlengingsbesluit genomen dient te worden. Verder stelt de AFM dat op het moment dat deze kwestie ontstond er nog geen centrale handhavingseenheid was binnen de AFM. Inmiddels loopt er een pilot met een centrale handhavingseenheid, waardoor alle kennis zich op één plek bevindt binnen de AFM. Naar verwachting wordt de handhavingseenheid voor het einde van dit jaar definitief. De AFM gaat ervan uit dat deze maatregelen voldoende zijn om te voorkomen dat dit nogmaals gebeurt.
Heeft u de AFM aangesproken op deze nalatigheid?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u zich voorstellen dat deze nalatigheid invloed heeft op het vertrouwen dat mensen hebben in de nauwkeurigheid van beslissingen die de AFM neemt?
Als onafhankelijk gedragstoezichthouder draagt de AFM bij aan een duurzaam financieel welzijn in Nederland. De AFM heeft in dit geval verzuimd een verlengingsbesluit te nemen. Dit verzuim is door de AFM erkend, hersteld en de AFM heeft maatregelen getroffen om dit in de toekomst te voorkomen. Voor het vertrouwen in een organisatie is het belangrijk dat zij laat zien dat er van fouten wordt geleerd. Dat is hier gebeurd.
Het bericht 'Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Peter Kwint , Gijs van Dijk (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Wat vindt u ervan dat aandelen van dit Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen zijn van investeringsfondsen die juridisch op de Kaaimaneilanden gevestigd zijn? Is deze constructie toegestaan?
Voor de kinderopvang is mijn primaire belang dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Om deze reden zijn er wettelijke (kwaliteits)eisen waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Dit zodat ouders hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren, zij hun kinderen met een gerust hart naar de opvang toe kunnen laten gaan, én kinderen kunnen groeien in hun ontwikkeling. De Wet kinderopvang stelt regels om te waarborgen dat kinderopvangvoorzieningen voldoen aan de definitie en de uitvoering van de eisen die aan een kinderopvangvoorziening worden gesteld. Voor het overige vallen kinderopvangorganisaties onder de reguliere fiscale wet- en regelgeving.
Over belastingontwijking kan ik in zijn algemeenheid opmerken dat het kabinet reeds vanaf het begin van de kabinetsperiode tot doel heeft gesteld om belastingontwijking aan te pakken, zoals ook beschreven in onder meer de Fiscale Beleidsagenda2 en nader uitgewerkt in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 23 februari 2018.3 In dat kader heeft het kabinet diverse maatregelen genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Voor de toepassing van een aantal van deze maatregelen geldt dat er gebruik wordt gemaakt van de in 2018 geïntroduceerde lijst met laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden (hierna: laagbelastende staten).4 De Kaaimaneilanden worden op basis van deze lijst ook aangemerkt als een laagbelastende staat, omdat zij geen winstbelasting heffen. Door deze maatregelen kunnen belastingplichtigen, die deel uitmaken van een concern waarvan ook een lichaam deel uitmaakt dat is gevestigd op de Kaaimaneilanden, worden geconfronteerd met additionele belastingheffing op basis van onder andere de aanvullende Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel5 of vanaf 2021 de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s.6
Recent heeft het kabinet daarnaast aangekondigd dat ook aanvullende maatregelen worden genomen tegen dividendstromen naar laagbelastende staten.7 Tevens is bij de herziening van de rulingpraktijk vastgelegd dat de Belastingdienst geen zekerheid vooraf geeft over de Nederlandse fiscale gevolgen voor belastingplichtigen met betrekking tot transacties die worden verricht met entiteiten die zijn gevestigd in deze laagbelastende staten. Naast deze eenzijdige maatregelen kan ook via een gecoördineerde aanpak op internationaal niveau belastingontwijking en -ontduiking worden tegengegaan, hetgeen naar de mening van het kabinet de meest effectieve manier is. In dit verband steunt het kabinet bijvoorbeeld het werk dat binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en het Inclusive Framework on Base Erosion and Profit Shifting wordt gedaan aan een herziening van het internationale belastingsysteem.8
Wat vindt u ervan dat volgens het artikel in de Volkskrant, geld van ouders, bedrijven en de overheid, bedoeld voor de kinderopvang, verdwijnt naar een belastingparadijs?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is voor mij het primaire belang dat kinderopvang veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is en blijft. Dit ongeacht organisatie- en financieringsvorm van kinderopvangorganisaties. Daarom moeten alle kinderopvangorganisaties voldoen aan de (kwaliteits)eisen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Binnen de werking van de kinderopvangsector zijn verschillende partijen actief, zowel met als zonder winstoogmerk, die investeren in het aanbod van kinderopvang. Al sinds 2005 zijn er investeringsmaatschappijen actief in de kinderopvang. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een aanbod kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie.
Dit betekent dat bedrijven met elkaar kunnen concurreren op prijs/kwaliteit en (innovatief) aanbod dat beter aansluit op de behoeften van ouders. Dit zorgt ook voor grotere keuzevrijheid en flexibiliteit voor ouders. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang kunnen ouders middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. Het zijn de ouders die kiezen naar welke organisatie zij hun kind brengen. Ouders hebben de mogelijkheid om een keuze te maken voor een kinderopvangorganisatie die bij hen past en met een bepaalde gewenste prijs/kwaliteit verhouding. De keuze voor het toelaten van gereguleerde marktwerking betekent ook dat verschillende organisatievormen hierop actief mogen zijn, zolang zij voldoen aan de geldende (kwaliteits)-regelgeving en concurrentieregels. Hierop wordt toegezien door de verschillende toezichthouders. Zo houdt de GGD in opdracht van gemeenten toezicht op kwaliteit en houdt de ACM toezicht op naleving van mededingingsregels.
Bent u het ermee eens dat er iets enorm mis is met zowel het belastingstelsel als het kinderopvangstelsel, wanneer zelfs kinderopvangbedrijven hun toevlucht zoeken in belastingparadijzen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoeveel «kindplaatsen» vallen onder investeringsmaatschappijen? Neemt dat aantal toe of af?
In mei bedroeg het aantal geregistreerde kindplaatsen9 bij investeringsmaatschappijen10 ongeveer 56.000, waarvan respectievelijk 27.000 en 29.000 voor dagopvang en buitenschoolse opvang. Dit aantal is de afgelopen jaren in absolute aantallen toegenomen, maar procentueel vrij stabiel rond de 10%, omdat de sector als geheel het aantal kindplaatsen flink heeft uitgebreid. Investeringsmaatschappijen nemen vaak de locaties over van andere investeringsmaatschappijen waardoor hun aandeel in de kinderopvangsector ongewijzigd blijft. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de overname van KidsFoundation door Onex.
Wat zijn de bedragen die ouders, bedrijven en de overheid jaarlijks betalen aan de kinderopvangsector? Wat zijn de winsten in deze sector? Is bekend hoeveel er wordt afgedragen aan investeringsmaatschappijen? Zo nee, kunt u een inschatting maken?
In 2019 hebben ouders met kinderopvangtoeslag voor ongeveer € 4,4 mld. aan kinderopvangkosten doorgegeven bij de Belastingdienst/Toeslagen. Van de kosten die in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag, hebben ouders gemiddeld 28% zelf gefinancierd en kregen zij via de kinderopvangtoeslag gemiddeld 72% vergoed (waarvan 29% werkgeversbijdrage aan de kinderopvangtoeslag en 43% rijksoverheidsbijdrage).11 Daarnaast zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang en daarbij gebruik maken van financiering die via de gemeente verloopt. Die zijn hier niet in meegenomen. Ook zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang zonder overheidsbijdrage.
In het Sectorrapport Kinderopvang wordt jaarlijks gekeken naar de financiële ontwikkelingen in de kinderopvangsector. De meest recente rapportage voor 2018 laat zien dat de gemiddelde rentabiliteit12 4,0% bedroeg, ten opzichte van 3,0% in 2017.13 Voor de financierbaarheid van de sector vergelijkt de sectorrapportage de rentabiliteit met een reguliere normering van 10% rentabiliteit. Het aantal organisaties met een negatieve rentabiliteit is afgenomen, maar bedraagt alsnog 21,7%. Het aantal organisaties met een rentabiliteit groter dan 10% is toegenomen tot 12,2%. Naarmate de omzet van een organisatie groter is, neemt de rentabiliteit14 af. Helaas is in de meest recente versie van het sectorrapport geen onderscheid gemaakt tussen stichtingen en op winst georiënteerde ondernemingen. In 2017 was hier geen groot onderscheid tussen. Wel valt op dat stichtingen een veel hogere solvabiliteit15 hadden dan BV’s.
Welk bedrag afgedragen wordt aan investeringsmaatschappijen is niet bekend. Voor een indicatie kijk ik naar de resultatenrekening van het sectorrapport. Hier is uitgelicht welk deel van het resultaat uitgekeerd wordt aan derden of privé (0,7%) en welk deel uitgekeerd wordt aan dividend (0,4%) in 2018. Dit is toegenomen ten opzichte van 2017 (0,3% en 0,2%) en 2016 (0,2% en 0,1%). Het percentage van de omzet dat uitgekeerd wordt, nam de afgelopen jaren dus beperkt toe.
Klopt de stelling van de woordvoerder van Kidsfoundation, die aangeeft dat er geen dividend of rente vanuit Kidsfoundation naar investeringsfonds Onex vloeit?
Voor zover hierover informatie bij de Belastingdienst bekend is, kan het kabinet op grond van de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht bevestigen noch ontkennen welke betalingen door een individuele belastingplichtige worden gedaan en aan wie dat gebeurt.16
Kunt u garanderen dat belastinggeld, bedoeld voor kinderopvang, niet via investeringsmaatschappijen op de Kaaimaneilanden terechtkomt? 9. Deelt u de mening dat – helemaal in deze tijd, waarin de overheid de extra bijdrage van ouders compenseert om kinderopvangorganisaties meer stabiliteit te geven – het onwenselijk is dat winsten wegvloeien naar investeringsmaatschappijen? Zo ja, is dat voor u een reden om strengere eisen te stellen aan de fiscale regelgeving van kinderopvangorganisaties?
Binnen de kinderopvang zijn zowel organisaties met een winstoogmerk als zonder winstoogmerk actief. Zij moeten allen voldoen aan de (kwaliteits)eisen. Kinderen en hun ouders moeten er namelijk op kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Kinderopvangorganisaties zijn tot op zekere hoogte vrij in wat zij met hun inkomsten doen. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Bent u in de positie om deze constructie, waarbij het grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen is van een buitenlands private-equitybedrijf dat gericht is op het maken van winst, met terugwerkende kracht te verbieden?
Over het algemeen geldt dat Nederland een open economie en een open kapitaalmarkt kent. In de Europese Unie geldt dat beperkingen op het kapitaalverkeer alleen mogelijk zijn indien – kort gezegd – het algemeen belang dit rechtvaardigt. Op grond van Europese jurisprudentie moet algemeen belang restrictief worden uitgelegd. Hierbij moet onder meer gedacht worden aan het waarborgen van de openbare orde en veiligheid. Om die reden is het uitgangspunt van het kabinet dat alleen de bescherming van de nationale veiligheid en openbare orde aanleiding kan zijn voor het verbieden van overnames en investeringen. Dat is hier niet aan de orde. In de kinderopvangsector zetten zowel op winst georiënteerde ondernemers als stichtingen zonder winstoogmerk zich in voor het aanbieden en innoveren van kinderopvang. Met internationaal bezien een zeer goed resultaat, zo blijkt uit de Landelijke Kwaliteitsmonitor. Ik ben niet voornemens extra eisen te stellen aan organisaties in de kinderopvang.
Deelt u de mening dat de steeds schevere verhouding tussen eigen en vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven een grote kwetsbaarheid vormt in economische crises wanneer bijvoorbeeld kasstromen teruglopen? Kan het toegenomen gebruik van vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven ertoe leiden dat geld weglekt uit deze sector? Wat voor instrumenten zijn er om deze kwetsbaarheden te beperken?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is er bekend over de consequenties van de toegenomen commercialisering en bemoeienis vanuit private investeringsmaatschappijen sinds u bij eerdere Kamervragen aangaf dat in een studie van het Centraal Planbureau (CPB) in 2011 «Kinderopvang in Kaart wordt geconcludeerd dat de commercialisering van de markt de publieke belangen niet heeft geschaad»?2
Om de belastingvoordelen voor vreemd vermogen te beperken, heeft dit kabinet een generieke renteaftrekbeperking ingevoerd, namelijk de earningsstrippingmaatregel.
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)18 en is een generieke renteaftrekbeperking die met ingang van 1 januari 2019 in werking is getreden. De earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 is gericht tegen belastingontwijking. De Nederlandse implementatie van deze earningsstrippingmaatregel is echter voorzien van een aanvullend doel. Nederland wil dat de earningsstrippingmaatregel eveneens (of beter: vooral) tot doel heeft dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt, zodat dit de keus tussen beide minder verstoort. Om die reden is de earningsstrippingmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimum) vereist. Zo is de drempel – ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 – verlaagd van € 3 miljoen naar € 1 miljoen en is de earningsstrippingmaatregel niet voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor zogenoemde «stand alone»-entiteiten.
De Adviescommissie belastingheffing van multinationals besteedt ook aandacht aan de ongelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen (Adviescommissie). In dat kader komt het verder aanscherpen van de eaningsstrippingmaatregel aan de orde. Het kabinet zal de aanbevelingen van de Adviescommissie bestuderen en verwacht deze zomer met een beleidsreactie te komen. De Staatssecretaris van Financiën zal uw Kamer hierover informeren.
Wat zijn de voorwaarden waar kinderopvangbedrijven aan moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steun vanuit het steunpakket van 566 miljoen voor onder andere kinderopvang? Worden hier ook voorwaarden gesteld op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en robuuste fiscale constructies?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 5 heb aangeven, heb ik niet het beeld dat het aandeel van private investeringsmaatschappijen in de kinderopvang de laatste jaren is gewijzigd. De kinderopvangsector is de afgelopen jaren in z’n geheel gegroeid, waarbij het aandeel dat wordt verzorgd vanuit private investeringsmaatschappijen ongeveer stabiel is gebleven. Dit aanbod draagt bij aan het aanbod dat nodig is om te voorzien in de vraag van ouders. De kinderopvangsector functioneert in mijn optiek goed. Ook in deze bijzondere tijden heeft de kinderopvangsector laten zien klantgericht, innovatief en flexibel te zijn. De kwaliteit van de kinderopvang is de afgelopen jaren gestegen en de Nederlandse kinderopvang behoort tot de beste kinderopvang van Europa. Wel zal ik een nadere analyse laten uitvoeren naar de relatie tussen de kwaliteit van opvang en de organisatievorm. Hiertoe zal een analyse worden gemaakt op basis van data die is verzameld voor de landelijke kwaliteitsmonitor (LKK).
Wordt er bij het nadenken over alternatieven voor het toeslagenstelsel gekeken naar directe rijksbekostiging van de kinderopvang in plaats van indirect via kinderopvangtoeslag? Kan op deze manier bijvoorbeeld private equity in deze sector aan banden worden gelegd?
In het pakket van € 566 mln.19 is onder andere € 23 mln. beschikbaar gesteld voor de extra kosten van kinderopvangorganisaties die zorgen voor een (gratis) aanbod voor noodopvang. Noodopvang gebeurt onder de regie van de gemeente en vindt zoveel mogelijk plaats op reguliere voorzieningen. De financiële middelen voor de periode medio maart tot 1 juli worden ter beschikking gesteld aan gemeenten. Zij coördineren de noodopvang, in overleg met kinderopvangorganisaties en scholen. Kinderopvangorganisaties kunnen geen direct beroep doen op deze middelen.
Daarnaast is er nog € 8,3 miljoen overgemaakt naar het Gemeentefonds, zodat gemeenten de eigen bijdragen kunnen compenseren van ouders die deelnemen aan gemeentelijke kinderopvangregelingen (VE, peuteraanbod en SMI) voor de periode dat de kinderopvang gesloten was. Dit is een compensatie voor gemeenten. Hieraan zijn geen aanvullende voorwaarden verbonden voor kinderopvangorganisaties. Zij kunnen ook hier namelijk geen direct beroep op doen.
Los van bovenstaande middelen geldt dat sommige bedrijven ondanks de noodmaatregelen van het kabinet in problemen komen. In uitzonderlijke gevallen, waar het publieke belang de directe ondernemingsbelangen overstijgt, zal het Rijk aanvullend moeten inspringen om dit publiek belang veilig te stellen. Het kabinet heeft uw Kamer op 1 mei jl. geïnformeerd over het afwegingskader dat het kabinet als handvat hanteert voor de afwegingen en keuzes die het kabinet daaromtrent zal maken.20 Steunverlening aan individuele bedrijven blijft in aanpak en uitkomst altijd maatwerk. Dat geldt ook voor eventuele voorwaarden die aan steun verbonden kunnen worden. Voor het kabinet is het vanzelfsprekend dat indien een bedrijf in moeilijke tijden financieel wordt bijgestaan door de overheid, de winsten in betere tijden niet via belastingconstructies onbelast wegstromen. Daarom hebben de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst uw Kamer op 19 juni jl. geïnformeerd over de uitgangspunten bij de fiscale voorwaarden die het kabinet zal hanteren bij eventuele individuele steunverlening.21 Bij gevallen van dergelijke individuele steun aan bedrijven geldt als uitgangspunt dat twee specifieke voorwaarden worden gesteld. In de eerste plaats mag het bedrijf dat om steun verzoekt – kort gezegd – de (directe en indirecte) deelnemingen en de directe aandeelhouders van dat bedrijf niet gevestigd zijn in een laagbelastende jurisdictie. Daarnaast geldt dat de Nederlandse vestigingen van het bedrijf dat om steun verzoekt geen renten of royalty’s mogen betalen aan vestigingen van het concern in laagbelastende jurisdicties. Met deze twee voorwaarden geeft het kabinet concreet invulling aan de boodschap dat geen steun zal worden verleend aan bedrijven die gebruik maken van onwenselijke belastingconstructies.
Kent u het rapport «Aandelenverwerving Air France-KLM» van de Algemene Rekenkamer?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van de Rekenkamer dat de aankoop van aandelen Air France-KLM in comptabel opzicht een onrechtmatige transactie was? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de bedrijfsvoeringsparagraaf van het departementaal jaarverslag 2019 heb ik reeds aangegeven dat ik, in navolging van het oordeel van de Auditdienst Rijk, de aanschaf als comptabel onrechtmatig beschouw op grond van artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet. Ik benadruk het gebruik van het begrip comptabele onrechtmatigheid omdat door de autorisatie achteraf van de suppletoire begroting wel sprake is van begrotingsrechtmatigheid.
Erkent u het belang van het budgetrecht en het informatierecht van het parlement voor onze parlementaire democratie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Waaruit blijkt dat u in de toekomst het budgetrecht en het informatierecht van het parlement volledig zal respecteren?
Zoals de Afdeling advisering van de Raad van State terecht opmerkt in zijn voorlichting van 25 maart 2020 (zie ook Kamerstuk 28 164, nr. 324.) is het niet mogelijk vooraf iedere denkbare situatie waarin de regering beide Kamers vertrouwelijk wil informeren te bestrijken met werkafspraken. Evenzeer is het onmogelijk in wetgeving vooraf iedere denkbare situatie te regelen waarmee het budgetrecht vorm krijgt. Dat gaf de Afdeling advisering van de Raad van State eerder ook al aan in verband met het wetvoorstel waarmee getracht werd vorm te geven aan het materiële budgetrecht van het parlement (Kamerstuk 33 837, nr. 4). Zo valt niet uit te sluiten dat er zich in de toekomst situaties zullen voordoen die niet aansluiten bij de regels van het budgetrecht, zoals die zijn neergelegd in de Grondwet en de Comptabiliteitswet. Ook in dergelijke gevallen zal het streven van de regering zijn om zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de vereisten van het budgetrecht en het informatierecht van het parlement. Toch valt niet op voorhand uit te sluiten dat wanneer dan teruggekeken wordt op dergelijke situaties, er moet worden geconcludeerd dat sprake is van een comptabele onrechtmatigheid. Overigens voorzien artikelen 7.21 en 7.22 van de Comptabiliteitswet in procedures waarmee de Algemene Rekenkamer bezwaar kan maken tegen financieel beheer, de materiele bedrijfsvoering en de verantwoording.
Welke lessen heeft u getrokken om te voorkomen dat u in de toekomst wederom onrechtmatig zult handelen?
Bent u ervan op de hoogte dat de Rekenkamer, in het nawoord van het rapport, stevige kritiek uit op uw reactie op de bevindingen uit dit rapport? Zo nee, waarom niet?
Het nawoord van het rapport van de Algemene Rekenkamer heb ik gelezen.
Wat is uw reactie op deze stelling van de Rekenkamer: «Het standpunt van de Minister dat artikel 2.27 Comptabiliteitswet niet letterlijk toegepast kan worden zolang er nog geen suppletoir wetsvoorstel is ingediend, delen wij niet»?
Zoals ik in mijn bestuurlijke reactie aan de Algemene Rekenkamer op het rapport heb aangegeven, ben ik van mening dat artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet 2016 hier, met betrekking tot de rechtmatigheid van het proces en de handeling van de aankoop, niet letterlijk toegepast kan worden. Ik ga er namelijk vanuit dat het artikel juist wel veronderstelt dat er al een wetsvoorstel is ingediend voor een suppletoire begroting. Mijn veronderstelling volgt – naast de bewoordingen van artikel 2.27 zelf – ook uit de positie van artikel 2.27 in paragraaf 4 van hoofdstuk 2 van de Comptabiliteitswet 2016. Die paragraaf gaat over het indienen en wijzigen van begrotingen. Mijn lezing van artikel 2.27 CW moet in dat bredere verband begrepen worden. De redenering achter artikel 2.27 is dat, doordat het suppletoire begrotingsvoorstel al zou zijn ingediend op de wijze die in artikel 2.26 is voorgeschreven, het parlement al geïnformeerd is over wat de Minister van plan is en waarvoor hij budgettaire autorisatie vraagt. Artikel 2.27 zegt in het vervolg op het indienen van het begrotingswetsvoorstel over het (aanvullend) informeren van het parlement alleen iets bij de situatie die worden beschreven in het tweede lid en geeft in dat verband aan wanneer de Minister niet (dat is de hoofdregel) en wanneer hij wel (de uitzondering, «tenzij») al kan beginnen met de uitvoering van nieuw beleid, vooruitlopend op de autorisatie van de middelen die daarvoor in het wetsvoorstel zijn opgenomen. In dat aspect zit de versterking van het (materiële) budgetrecht van het parlement, namelijk dat het expliciet wordt voor het parlement dat de Minister van de uitzondering gebruik wil maken. Indien een wetsvoorstel tot wijziging van een begrotingsstaat is ingediend en indien naar het oordeel van een Minister de uitvoering van het nieuwe beleid dat ten grondslag ligt aan die wijziging niet kan wachten op de autorisatie door het parlement, dan bestaat op grond van het tweede lid van artikel 2.27 de verplichting voor de Minister om het parlement daarover te informeren.
Aangezien in de casus Air France-KLM het wetsvoorstel nog niet was ingediend ten tijde van het in uitvoering brengen van het beleid kan artikel 2.27 hier volgens mij dus niet letterlijk worden toegepast. De door de Algemene Rekenkamer geconstateerde comptabele onrechtmatigheid kan in mijn opvatting daarom ook niet voortvloeien uit het handelen in strijd met artikel 2.27 van de CW.
Erkent u dat artikel 2.27 Comptabiliteitswet dit onderscheid niet maakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u deze conclusie van de Rekenkamer: «Die interpretatie zou ook ingaan tegen het doel van de bepaling, namelijk om weliswaar niet formeel maar dan toch materieel aan het budgetrecht van het parlement te voldoen als nieuw beleid al wordt uitgevoerd terwijl de gelden daarvoor nog niet zijn geautoriseerd»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u deze stelling van de Rekenkamer: «Niet voor niets stelt de memorie van toelichting bij artikel 2.27 Comptabiliteitswet 2016 dat «deze regel een versterking beoogt van het budgetrecht van de Staten-Generaal»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u deze conclusie van de Rekenkamer: «Wij achten het artikel daarom ook van toepassing in gevallen waarin nog geen suppletoire begroting is ingediend»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op deze conclusie van de Rekenkamer: «de reactie van de Minister over artikel 4.7 Comptabiliteitswet (voorhangprocedure) achten we niet consistent»?
Wat betreft mijn reactie op artikel 4.7 van de CW bevind ik mij in het gezelschap van de Auditdienst Rijk die eveneens op grond van dit artikel concludeerde dat de aanschaf onrechtmatig was. Omdat er geen vertrouwelijke procedure beschikbaar was zou strikt genomen toch de voorhangprocedure zijn voorgeschreven, maar deze kon ik niet volgen vanwege de eisen van de MAR. In formele zin was daardoor naar mijn mening toch sprake van een comptabele onrechtmatigheid.
Overigens merkt de Algemene Rekenkamer zelf ook nog eens op dat de transactie onrechtmatig zou zijn op grond van het niet-informeren van de Eerste Kamer, maar de Rekenkamer koppelt dit dan weer niet specifiek aan artikel 4.7. Het geheel maakt naar mijn mening duidelijk hoe belangrijk het is artikel 4.7 aan een nadere studie te onderwerpen en duidelijkheid te creëren over een aantal daarin gehanteerde begrippen.
Wat is uw reactie op deze constatering van de Rekenkamer: «Enerzijds wijst de Minister erop dat (de memorie van toelichting bij) dit artikel spreekt van «vertrouwelijk informeren zonder daarvoor een specifieke procedure voor te schrijven», anderzijds beoordeelt hij zelf dat de transactie onrechtmatig was vanwege het niet volgen van de voorhangprocedure»?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is uw reactie op dit oordeel van de Rekenkamer: «Ons oordeel is dat de transactie niet in strijd is met dit artikel, maar we wijzen daarnaast wel op de onduidelijkheden in dit artikel»?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat u, zoals de Rekenkamer verwacht, gebruik zult maken van de voorlichting van de Raad van State?
Ja. De voorlichting van de Raad van State over het spanningsveld tussen budget- en informatierecht van de Staten-Generaal en de eisen van de MAR is met uw Kamer gedeeld, en heeft mede geleid tot een voorstel aan uw Kamer voor een werkwijze bij het delen van vertrouwelijke informatie.
Inmiddels is de Raad van State aanvullend om voorlichting gevraagd, maar dan specifiek over de positie van de Eerste Kamer.
Waarom bent u in uw reactie niet ingegaan op de door de Rekenkamer aangedragen oorzaak van de aangetroffen onrechtmatigheid, «namelijk een gebrek aan vertrouwen van de Minister in de waarborgen van de Tweede Kamer om informatie vertrouwelijk te houden»?
Kunt u alsnog reageren op de constatering van de Rekenkamer over «een gebrek aan vertrouwen van de Minister in de waarborgen van de Tweede Kamer om informatie vertrouwelijk te houden»?
Heeft u nog steeds een gebrek aan vertrouwen in de waarborgen van de Tweede Kamer?
Zie mijn antwoord op de vragen 16 en 17. Ik heb veel vertrouwen in de werkafspraken die inmiddels met uw Kamer zijn gemaakt.
Wat zijn volgens u de vervolgstappen die de politiek, zowel kabinet als parlement, kunnen zetten om dit vertrouwen te herstellen?
Zie mijn antwoord op de vorige vragen. Er is van mijn kant geen sprake van een gebrek aan vertrouwen.
Wat is uw reactie op de verbazing bij de Rekenkamer dat u nog in onzekerheid bent over de noodzaak om ook de Eerste Kamer te informeren?
De Algemene Rekenkamer koppelt dit aan mijn opmerkingen over de destijds gevolgde wijze van het informeren van uw Kamer bij de nationalisatie van de SNS-REAAL. De Rekenkamer voert de casus SNS-REAAL in de tekst van het hoofdrapport op als een rechtmatige wijze van informeren die destijds tot tevredenheid van alle partijen heeft plaatsgevonden. Ik heb de Rekenkamer in mijn reactie gewezen op het feit dat ook deze procedure niet volgens alle eisen, zoals de Rekenkamer die ook in haar rapport recapituleert, is verlopen. Zo is de Eerste Kamer destijds niet geïnformeerd en heeft, voor zover ik heb kunnen nagaan, geen verslaglegging plaatsgevonden. De Rekenkamer legt deze opmerking uit alsof ik onzeker ben over de noodzaak om de Eerste Kamer te informeren – hetgeen niet het geval is. Wel vind ik aanvullende voorlichting van de zijde van de Raad van State over de wijze van informeren van de Eerste Kamer van belang omdat de positie van de senaat in ons staatsbestel afwijkt van die van uw Kamer.
Onderschrijft u de volgende stelling van de Rekenkamer inzake het informeren van de Eerste Kamer: «De wet laat op dit punt geen ruimte en het nalaten maakt de transactie onrechtmatig»? Zo nee, waarom niet?
De geciteerde stelling onderschrijft mijn redenering, die leidt tot de conclusie dat de transactie comptabel onrechtmatig was omdat het niet werd voldaan aan het vereiste van het vooraf informeren van beide kamers der Staten-Generaal over de voorgenomen transactie, zoals de voorhangprocedure van artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet 2016 voorschrijft. In de door de Algemene Rekenkamer onderzochte casus staat buiten twijfel dat de Eerste Kamer der Staten-Generaal niet vooraf is geïnformeerd.
Wat gaat u doen met de volgende suggestie van de Rekenkamer: «Het staat de Minister natuurlijk vrij om zich hierover te laten voorlichten door de Raad van State»?
Zoals ik in mijn brief van 30 april jl. al heb aangegeven (Kamerstuk 28 165, nr. 324), vraagt de informatiepositie van de Eerste Kamer der Staten-Generaal nadere aandacht. In diezelfde brief heb ik mijn voornemen aangekondigd de Afdeling advisering van de Raad van State hierover een aanvullende voorlichtingsvraag te zullen stellen.
Hoe kijkt u terug op het onrechtmatig aankopen van aandelen in een fossiel bedrijf dat moet krimpen om de klimaatdoelstellingen te halen?
Air France-KLM loopt in de luchtvaartsector voorop op het gebied van duurzaamheid, zo maakt het bedrijf al vijftien jaar op rij deel uit van de top-3 van de Dow Jones Sustainability Index. Het verworven aandelenbelang in Air France-KLM draagt bij aan de borging van de publieke belangen die met KLM samenhangen.
Kunt u een update geven over het proces omtrent de door u aangekondigde staatssteun voor KLM?
Op 24 april 2020 heeft het kabinet de intentie kenbaar gemaakt financiële steun aan KLM te verlenen. Momenteel wordt de precieze vormgeving van deze steun nader uitgewerkt. Dit is, onder andere, afhankelijk van gesprekken met de onderneming, de Europese Commissie, externe Financiers en de Franse staat. De grote omvang de mogelijke steun vereist grote zorgvuldigheid. Er wordt goede voortgang gemaakt in dit proces.
Erkent u dat uw onderhandelingspositie omtrent de door u beloofde voorwaarden bij deze staatssteun ernstig is verzwakt, mede door de kritiekloze houding van het kabinet ten aanzien van KLM? Zo nee, waaruit blijkt dat u stevige onderhandelingsresultaten over voorwaarden aan mogelijke staatssteun heeft binnengehaald of nog zult binnenhalen?
Gezien de lopende gesprekken is het niet wenselijk in te gaan op de onderhandelingspositie van de staat.
Kunt u de Kamervragen van het lid Van Raan over «strenge voorwaarden aan staatssteun voor de luchtvaartsector in het perspectief van een sector die stevig moet krimpen» (d.d. 10 april 2020) en de Kamervragen van het lid Van Raan over «het bericht dat het kabinet met miljarden komt voor KLM» (d.d. 29 april 2020), zo snel mogelijk beantwoorden?2, 3
Ja.
Het bericht ‘AFM waarschuwt voor schulden bij leasen van een auto of wasmachine’ |
|
Thierry Aartsen (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «AFM waarschuwt voor schulden bij leasen van een auto of wasmachine»?1
Ja.
Hoe groot is de markt voor private lease in vergelijking met de totale markt voor consumptief krediet? Bent u ermee bekend dat de markt van private lease een explosieve groei kent? Zo ja, door welke productgroepen wordt deze explosieve groei voornamelijk veroorzaakt?
De markt van private lease is een diverse markt en omvat een breed scala aan productsoorten dat wordt aangeboden. Gezien het feit dat de markt van private lease niet specifiek is gereguleerd, is het niet inzichtelijk hoe groot de totale markt voor private lease is en hoe deze zich verhoudt tot de totale markt voor consumptief krediet.
Ik ben ermee bekend dat de markt voor private lease groeit. De AFM heeft er in haar wetgevingsbrief 2020 op gewezen dat de beschikbaarheid en populariteit van private lease een stormachtige groei doormaakt.2 De AFM noemt in haar wetgevingsbrief specifiek auto’s, installaties en goederen.
Ik ga met dit signaal aan de slag. Het is belangrijk dat zoveel als mogelijk voorkomen wordt dat consumenten in de problemen komen door het aangaan van financiële verplichtingen die zij niet kunnen nakomen. In mijn reactie op de wetgevingswens van de AFM heb ik aangekondigd dat ik in gesprek zal gaan met relevante marktpartijen om meer inzicht te krijgen in onder andere de groei van private lease, de oorzaken van deze groei en de risico’s voor consumenten. Vervolgens zal ik bekijken of, en zo ja welke, maatregelen getroffen moeten worden.
Wat zijn de gemiddelde looptijden bij private leasecontracten in vergelijking met regulier consumptief krediet? Is voor consumenten eenvoudig duidelijk wat de totale (meer)kosten voor een private leasecontract bedragen?
De markt van private leasecontracten is een zeer diverse markt. De AFM heeft aangegeven dat totaalbedragen, maandlasten en looptijden zeer kunnen verschillen en uiteen kunnen lopen van 12 tot in sommige gevallen 180 maanden, afhankelijk van de productsoort die wordt geleased. Dit komt overeen met de termijnen zoals deze worden gehanteerd bij consumptief krediet.
Voor een deel van de leasemarkt geldt zelfregulering. Het betreft autoleasemaatschappijen die zich hebben aangesloten bij het Keurmerk Private Lease.3 Bij het Keurmerk Private Lease is, volgens het keurmerk, 90% van de autoleasemaatschappijen aangesloten. Volgens het Keurmerk Private Lease varieert de looptijd van private autoleasecontracten die worden gesloten onder het Keurmerk van 12 tot 60 maanden. De gemiddeld afgesproken looptijden van lopende contracten bedraagt volgens het Keurmerk 48,5 maanden.
De AFM wijst erop dat het voor consumenten niet altijd inzichtelijk is wat de totale (meer)kosten voor een private leasecontract zijn. De AFM ziet dat in veel gevallen de nadruk wordt gelegd op het maandbedrag en dat over het algemeen beperkt inzichtelijk wordt gemaakt hoe de kosten worden opgebouwd.
Autoleasemaatschappijen die zijn aangesloten bij het Keurmerk Private Lease dienen in het leasecontract de belangrijkste bedragen en tarieven op te nemen, zoals het bij aanvang van de leaseovereenkomst geldende termijnbedrag. Het keurmerk schrijft voor dat voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst een draagkrachttoets plaatsvindt in overeenstemming met de leennormen voor consumptief krediet.
Welk percentage van het leasebedrag wordt gemiddeld gevraagd bij een voortijdige ontbinding?
De manier waarop kosten die gepaard gaan met voortijdige ontbinding van het leasecontract worden berekend, kunnen verschillen per private leaseaanbieder en productsoort. In het algemeen kan worden gesteld dat deze kosten niet altijd worden uitgedrukt in een percentage van het leasebedrag. Het kan zo zijn dat naast de opzeggingsvergoeding bijkomende kosten in rekening worden gebracht, bijvoorbeeld in de vorm van demontage- of ophaalvergoeding.
De wijze van berekening van de opzegvergoedingen loopt dan ook sterk uiteen. Voorbeelden van berekeningen zijn:
Een percentage van het maandelijkse leasebedrag voor de nog resterende maanden van het contract.
Herberekening van de looptijd. Hierbij wordt berekend van welk maandbedrag sprake zou zijn indien er een kortere looptijd was afgesloten. Het verschil tussen deze maandbedragen wordt dan vermenigvuldigd met het aantal maanden van de werkelijke looptijd.
Een vast bedrag.
Boekwaarde van het geleasete product verminderd met de verkoopwaarde.
Een leaseovereenkomst onder de voorwaarden van het Keurmerk Private Lease kan na het eerste jaar voortijdig worden beëindigd. Vooraf wordt aan de consument in de leaseovereenkomst kenbaar gemaakt welke voorwaarden aan voortijdige beëindiging zijn verbonden. Er is sprake van een opzeggingsvergoeding uitgedrukt in een vast percentage van de resterende termijnbedragen; dit varieert in de praktijk tussen de 30–50%. Voorts bepaalt het Keurmerk dat de opzeggingsvergoeding ten hoogste het bedrag is van het verschil tussen hetgeen is betaald en hetgeen betaald had moeten worden indien direct voor de kortere leaseperiode was gekozen.
Op welke manier worden consumenten bewust gemaakt dat leasen een langlopende financiële verplichting is met hoge kosten?
Autoleasemaatschappijen die zijn aangesloten bij het Keurmerk Private Lease hebben zich door zelfregulering gebonden aan voorschriften die consumenten moeten beschermen tegen te hoge financiële lasten die mogelijk leiden tot het ontstaan van problematische schulden. De consument wordt op verschillende manieren geïnformeerd over de financiële impact van een private leaseovereenkomst. Zowel op de website van het keurmerk, als ook op de website van de deelnemende leasemaatschappij wordt de consument gewezen op het feit dat hij een langlopende financiële verplichting aangaat. De algemene voorwaarden van het keurmerk beogen dat voor de consument inzichtelijk is welke leaseprijs wordt gehanteerd en welke aspecten onderdeel uitmaken van de leaseprijs.
In hoeverre de overige leasemaatschappijen toetsen of consumenten de financiële lasten kunnen dragen, is onbekend.
Zie ook mijn antwoord op vraag 7 en vraag 11.
In hoeverre is zicht op het aangaan van private lease door mensen die het risico lopen in een positie van problematische schulden te geraken?
Zie antwoord vraag 5.
Geeft de overheid momenteel zelf op enigerlei wijze voorlichting over de mogelijke financiële risico’s van private lease, bijvoorbeeld ingeval van een Bureau Krediet registratie (BKR) registratie?
Op verschillende manieren wordt aandacht besteed aan de mogelijke risico’s van private lease. Het platform Wijzer in geldzaken staat voor het vergroten van financieel bewustzijn in Nederland.4 In het kader van het afsluiten van leningen, informeert en attendeert Wijzer in Geldzaken de consument over private lease.5 Specifiek wordt aandacht besteed aan de mogelijke voorwaarden die verbonden zijn aan het afsluiten van een private leaseovereenkomst, de financiële check en de registratie in BKR die daaraan verbonden is.6
De AFM toont op haar website handvatten waarop te letten bij het overwegen van een private leaseovereenkomst. Er wordt duidelijk geschetst wat private lease is en er worden tips gegeven die de consument kunnen helpen om onnodige risico’s te vermijden.7 Het Nibud verwijst ook naar de informatie op de website van de AFM.
Er is geen wettelijke verplichting ten aanzien van het registreren van leaseovereenkomsten bij BKR. Registratie van private autoleaseovereenkomsten volgt uit deelname aan het Keurmerk Private Lease. Door deelname aan het stelsel van kredietregistratie ontvangen de leasemaatschappijen informatie die nodig is voor het uitvoeren van de draagkrachttoets. BKR stelt aan leasemaatschappijen die deelnemen aan het stelsel, als voorwaarde dat de leasemaatschappij de consument voorafgaand aan de overeenkomst informeert over het feit dat de overeenkomst bij BKR wordt geregistreerd. Dit om te voorkomen dat een consument wordt verrast door de BKR-registratie.
Zijn er signalen dat het aangaan van private leasecontracten een vlucht neemt ingeval de leennormen bij regulier consumptief krediet zijn overschreden? Zo ja, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Ik heb geen signalen ontvangen dat het aantal gevallen van het aangaan van private leasecontracten een vlucht neemt ingeval de leennormen bij regulier consumptief krediet zijn overschreden.
In hoeverre ondervinden schuldhulpverleners in hun werkzaamheden bij het op orde brengen van de financiën van schuldenaars hinder van de aanwezigheid van private lease contracten?
De NVVK8 heeft geen signalen ontvangen dat private leasecontracten voor een onredelijke druk op de uitvoering zorgen. De NVVK ziet dat leasemaatschappijen vaak bereid zijn om vorderingen mee te laten lopen in een schuldregeling en om de leaseovereenkomsten door te laten lopen. Daar waar overeenkomsten wel aflopen ontvangt de NVVK geen signalen dat leasemaatschappijen stelselmatig weigeren om medewerking te verlenen aan een minnelijk traject.
Bent u van mening dat private leasecontracten tot overkreditering kunnen leiden en daarmee bij kunnen dragen aan problematische schulden? Onder welke omstandigheden dient een private lease te worden aangemeld bij het BKR? Wat zijn daarvoor nu de criteria?
Ten aanzien van krediet is in de Wet op het financieel toezicht vastgelegd dat een kredietaanbieder verplicht is om, voordat hij krediet verstrekt aan een consument, te kijken of de kredietverlening verantwoord is. Hij moet in dat kader informatie inwinnen over de financiële positie van de consument zodat overkreditering kan worden voorkomen (artikel 4:34 Wft). Deze regels gelden niet voor private leaseovereenkomsten. Voor private lease gelden de regels van het overeenkomstenrecht in het Burgerlijk Wetboek, zoals over welke algemene voorwaarden zijn toegestaan. Eveneens zijn de regels omtrent het verbod op het verrichten van oneerlijke handelspraktijken als bedoeld in afdeling 3A van titel 3 van Boek 6 BW van toepassing. Bijzondere vormen van de oneerlijke handelspraktijken zijn de agressieve en misleidende handelspraktijken. Een aanbieder mag geen misleidende informatie verstrekken of informatie achter houden, bijvoorbeeld ten aanzien van de prijs. De wijze waarop de leaseovereenkomst is vormgegeven bepaalt bij welke wettelijke kaders in het Burgerlijk Wetboek kan worden aangesloten. Net zoals met een kredietovereenkomst gaat een consument met een private leaseovereenkomst gedurende de afgesproken looptijd een financiële verplichting aan.
Omdat private lease niet onder de wettelijke regels voor het aanbieden van krediet valt, is er geen wettelijke verplichting voor aanbieders van private lease om de financiële draagkracht van de consument te toetsen en de leaseovereenkomsten te registreren bij BKR. Autoleasemaatschappijen die zijn aangesloten bij het Keurmerk Private lease, toetsen de draagkracht en registreren de leaseovereenkomsten, de daarbij behorende financiële verplichting en eventuele betalingsachterstanden, bij BKR. Dit is een door het Keurmerk Private Lease opgelegde verplichting. Ten aanzien van de leaseovereenkomst wordt het bedrag en de looptijd waarbinnen de consument aan zijn betalingsverplichting moet voldoen geregistreerd, verminderd met een periodiek vastgestelde afslag voor servicekosten. De leaseovereenkomst wordt gemeld bij een bedrag van meer dan € 250,–.
Onderschrijft u de wens van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om private lease, in het kader van de bescherming van de consument, net als consumptief krediet onder toezicht van de AFM te brengen? Zo ja, hoe gaat u dit vorm geven? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat zoveel als mogelijk voorkomen wordt dat consumenten in de problemen komen door het aangaan van financiële verplichtingen die zij niet kunnen nakomen. Zoals eerder is gemeld aan uw Kamer in reactie op de wetgevingsbrief van de AFM, zal ik met de AFM in overleg treden over de trend die de AFM waarneemt wat betreft private lease en de risico’s die daar volgens de AFM aan zijn verbonden. Ik zal de AFM en andere relevante partijen vragen om meer inzicht te geven in onder andere de groei van private lease, de oorzaken van deze groei en de risico’s voor consumenten. Op basis hiervan zal ik bezien of maatregelen nodig zijn om de risico’s voor consumenten te kunnen beheersen, en welke daarvoor het meest effectief zijn. Daarbij betrek ik eveneens de lopende evaluatie van de Europese richtlijn voor consumentenkrediet.9
Bent u, tot slot, bereid om in gesprek te gaan met de private leasesector over de onwenselijkheid van het adverteren voor kredietmogelijkheden waarbij nadrukkelijk wordt gemeld dat deze leasecontracten niet onder het BKR vallen?
Zoals hierboven vermeld is er geen wettelijke verplichting voor aanbieders van private lease om leasecontracten bij BKR te registeren. Mij zijn op dit moment ook geen signalen van misstanden over informatieverstrekking bekend. Ik zal dit signaal meenemen in de gesprekken die ik ga voeren.
Het monitoren van mogelijke liquiditeitsproblemen in de financiële sector als gevolg van COVID-19. |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Franse toezichthouder op de financiële markten, Autorité des Marchés Financiers, het «short gaan» op 92 aandelen op 17 maart 2020 heeft verboden voor een dag?1
Ja.
Hoe kijkt u zelf tegen een dergelijk verbod aan? Denkt u dat een dergelijke maatregel effect kan hebben, ook kijkend naar het commentaar hierop in het verleden van onder andere de Federal Reserve?2
Gelet op de huidige omstandigheden zoals geschetst door het lid Sneller is er deze periode zeer regelmatig contact met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) over de situatie op de financiële markten. De markten zijn zeer volatiel door de toegenomen onzekerheid als gevolg van het COVID-19 virus. De AFM ziet tot op heden echter geen aanleiding tot het nemen van maatregelen tegen short selling. Zij monitort nauwgezet de situatie op in Nederland geëxploiteerde handelsplatformen, in samenwerking met de Europese toezichthouders. De AFM ziet dat de financiële markten reageren op economische ontwikkelingen, maar dat deze op dit moment naar behoren functioneren. Als het nodig is kunnen AFM en ESMA snel handelen en maatregelen treffen. De AFM en de European Securities Market Authority (ESMA) hebben de bevoegdheid tot het nemen van maatregelen ten aanzien van short selling.
De maatregel die op 17 maart is ingesteld door de Franse toezichthouder, de AMF, betrof een verbod op het innemen van een short positie op bepaalde aangewezen financiële instrumenten (aandelen) voor de duur van één handelsdag. De Spaanse, Italiaanse en Belgische toezichthouders, respectievelijk de CNMV, Consob en de FSMA, hebben in de afgelopen weken vergelijkbare maatregelen getroffen.3 De effecten van deze maatregelen zijn beperkt gebleken en brachten weinig rust in de volatiele markten. Gedurende de dagen dat er een verbod op short selling ingesteld was en in de dagen erna waren sterke koersschommelingen zichtbaar op handelsplatformen in deze landen. Deze liepen vrij parallel met bijvoorbeeld de koersen in Nederland, waar geen verbod op short selling was ingesteld.
Door de tijdelijkheid van een dergelijke maatregel zal de effectiviteit ervan beperkt zijn wanneer er een fundamentele reden aan de negatieve prijsdruk ten grondslag ligt. Na het aflopen van het verbod bestaat daardoor een reële kans dat de negatieve prijsdruk onverminderd aanwezig blijft. Een verbod op short selling kan de onzekerheid die in de markt heerst rond het COVID-19 virus, en de gevolgen ervan voor de reële en financiële economie niet wegnemen. Een verbod verhoogt mogelijk zelfs de heersende onzekerheid, doordat het leidt tot een verlaagde verhandelbaarheid van aandelen.
Een verbod op short selling voor een langere periode, bijvoorbeeld voor de duur van één maand zoals enkele andere Europese lidstaten reeds hebben ingesteld4, kan potentieel meer effect hebben dan een verbod van één handelsdag. De studie van de New York Federal Reserve Bank, naar aanleiding van een verbod op short selling in meerdere landen in het najaar van 2008, toont echter aan dat het dempende effect van deze verboden voor langere tijd op koersdalingen beperkt was. Ook na invoering van het verbod daalden de koersen verder, maar dit werd – door het verbod erop – niet gedreven door short selling. Een verbod op short selling heeft echter potentieel ook aanzienlijke nadelen. Zo wordt het prijsvormingsmechanisme verstoord, waardoor financiële markten minder goed functioneren. Wanneer de handel in de markt beperkt wordt, wordt het lastiger om de waarde van financiële instrumenten te bepalen. Ook toont de studie van de Federal Reserve aan dat er een sterk nadelig effect kan zijn op de kosten van liquiditeit en de handelskosten, doordat de spread tussen bied- en laadprijzen oploopt.
Welke aanvullende maatregelen, naast het Europees breed verlagen van de drempel meldingsplicht voor short sell3, kunnen de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de European Securities and Markets Authority (ESMA) nog nemen de komende tijd?
De toezichthouders kunnen op nationaal (AFM) en Europees (ESMA) niveau verschillende maatregelen treffen om het ordelijk functioneren en de integriteit van de financiële markten te waarborgen. De bevoegdheden daartoe vloeien voort uit nationale wetgeving (de Wet op het financieel toezicht, Wft) of uit Europese wetgeving (waaronder de Europese Verordening betreffende short selling en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps (EU nr. 236/2012), hierna: short selling verordening). De impact van deze mogelijke maatregelen verschilt, bijvoorbeeld qua duur en reikwijdte. Ik zet hieronder deze bevoegdheden uiteen in toenemende mate van intensiteit.
Het besluit van ESMA om de drempel voor de meldingsplicht te verlagen maakt adequater toezicht mogelijk, omdat bij toezichthouders door de verlaagde drempel eerder netto short posities gemeld worden. Zij kunnen daarmee sneller ingrijpen wanneer zij dat nodig achten. Op grond van de short selling verordening dienen (rechts)personen netto shortposities van 0,2% van het geplaatste kapitaal te melden aan de toezichthouder. Deze drempel is sinds maandag 16 maart verlaagd naar 0,1%. Daarnaast dienen netto short posities vanaf 0,5% openbaar gemaakt te worden.
Op grond van de short selling verordening is de AFM bevoegd om een meld- of openbaarmakingsplicht in te stellen voor andere financiële instrumenten dan die waarvoor de bovengenoemde openbaarmakingsplicht reeds geldt.6 Ook kan de AFM voorschrijven dat (rechts)personen die specifieke (categorieën) financiële instrumenten uitlenen de AFM in kennis moeten stellen van eventuele aanzienlijke wijzigingen van de provisies die worden gevraagd voor dergelijke uitlening.7 De AFM kan tevens een tijdelijk verbod instellen op short selling van bepaalde aangewezen financiële instrumenten voor de duur van één handelsdag (verlengbaar met twee dagen), indien op de voorgaande handelsdag een significante koersval heeft plaatsgevonden voor de betreffende financiële instrumenten.8
Waar tijdens de financiële crisis de AFM een tijdelijk verbod op short selling heeft ingesteld op grond van artikel 1:28 lid 3 Wft,9 heeft de AFM sinds 2012 een dergelijke bevoegdheid op grond van de short selling verordening. Laatstgenoemde bevoegdheid behelst de mogelijkheid om een verbod voor langere duur vast te stellen op, of voorwaarden te verbinden aan het aangaan van shorttransacties of andere transacties die tot voordeel kunnen leiden wanneer de koers daalt. Een dergelijke maatregel kan zien op alle financiële instrumenten10 of op bepaalde aangewezen financiële instrumenten. Deze maatregelen kan de AFM treffen als ongunstige gebeurtenissen een ernstige bedreiging vormen voor het marktvertrouwen in de betrokken lidstaat, waarbij de maatregel – kort gezegd – evenredig is met het oog op de efficiëntie van de financiële markten. Deze maatregelen gelden maximaal drie maanden vanaf publicatie en zijn met telkens ten hoogste drie maanden te verlengen.11 Hiermee is dit een verdergaande maatregel dan bovengenoemd verbod voor één handelsdag voor bepaalde (sterk in waarde gedaalde) financiële instrumenten.
Een dergelijke maatregel dient voorgelegd te worden aan ESMA, dat hierover – tegelijk met het publiceren van de maatregel door de nationale toezichthouder – een opinie geeft. Enkele Europese nationale toezichthouders hebben een dergelijk verbod voor ten minste 30 dagen ingesteld.12 Naast de eerder beschreven bevoegdheid tot het verlagen van de meldingsdrempel, heeft ESMA de bevoegdheid om voor heel de EU het aangaan van shorttransacties of transacties met een soortgelijk effect (een financieel voordeel bij koersdaling) te verbieden of daaraan voorwaarden te verbinden.13 ESMA kan deze maatregelen nemen als de maatregelen van de bevoegde autoriteiten de bedreiging niet adequaat ondervangen.14
Kunt u toelichten wat u, als ondertekenaar van de verklaring van de Eurogroepvergadering van 16 maart 20204, precies bedoelde met het verwelkomen van de verklaring van de European Banking Authority (EBA) dat «de bevoegde autoriteiten, waar nodig, ten volle gebruik moeten maken van de flexibiliteit die in de bestaande regelgeving is ingebouwd om de banksector te ondersteunen in het licht van de huidige uitzonderlijke omstandigheden»? Welke ruimte ziet u allemaal en op welke wijze gaat De Nederlandsche Bank als toezichthouder hier gebruik van maken?
Om ervoor te zorgen dat banken hun rol als financier kunnen blijven spelen hebben de Europese bankenautoriteit (EBA) en de toezichttak van de ECB (het SSM) een aantal maatregelen aangekondigd.
De EBA adviseert de nationale toezichthouders om, waar opportuun, maximaal de bestaande flexibiliteit in de regelgeving te gebruiken die bedoeld is om banken in tijden van problemen ruimte te geven. De EBA wijst erop dat operationele uitdagingen als gevolg van COVID-19 voor banken nu prioriteit hebben. Banken hebben maatregelen genomen om hun bedrijfsvoering en kritieke processen draaiende te houden, waarbij valt te denken aan gescheiden teams en het uitvoeren van kritieke processen vanuit verschillende locaties. Hiermee kunnen zij hun klanten blijven bedienen. Om banken te helpen in het vrijspelen van operationele ruimte, adviseert de EBA aan nationale toezichthouders om niet-kritieke toezichtsmaatregelen waar mogelijk uit te stellen. De EBA heeft zelf reeds besloten om de Europese stresstest voor 2020 uit te stellen. Een stresstest vraagt immers veel operationele capaciteit van banken en toezichthouders.
In lijn met de boodschap van de EBA heeft ook de ECB gecommuniceerd dat banken mogen interen op hun kapitaal- en liquiditeitsbuffers.17 De ECB houdt samen met DNB en de andere nationale toezichthouders in Europa toezicht op de grote internationale banken in Europa.18 De buffers – die banken de afgelopen jaren hebben opgebouwd – zijn immers ook bedoeld voor dit soort situaties. De ECB haalt ook een voorziene wijziging in de Pijler 2 kapitaalvereiste een jaar naar voren, waardoor kernkapitaal wordt vrijgespeeld.19 Dat geeft banken ruimte in hun kapitaalplanning. Tot sloten wijzen de ECB en de EBA op de bestaande mogelijkheden in de richtlijnen aangaande niet-presterende leningen en de voorzieningen die banken daarop moeten nemen.
In lijn met deze aankondigingen heeft DNB op 17 maart enkele maatregelen aangekondigd.20 DNB benadrukt allereerst dat de Nederlandse bankensector goed gekapitaliseerd is. Banken hebben de afgelopen jaren veel extra buffers opgebouwd, mede door de strengere kapitaal- en liquiditeitseisen die zijn opgelegd sinds de financiële crisis. Deze buffers hebben de schokbestendigheid van banken vergroot. Hierdoor zijn ze beter in staat om de gevolgen van de uitbraak van het coronavirus op te vangen. Zo kunnen banken bij oplopende verliezen interen op hun bufferkapitaal. Van deze mogelijkheid kunnen banken ook in de huidige situatie gebruikmaken.
Daarnaast biedt de goede uitgangspositie van de bankensector DNB de mogelijkheid om banken tijdelijk extra ruimte te geven om de kredietverlening in stand te houden en eventuele verliezen op te vangen. Gelet op de huidige ontwikkelingen acht DNB het bieden van deze ruimte gepast. DNB neemt daarom de volgende maatregelen:
Ten eerste wordt de systeemrisicobuffer (SRB) verlaagd. Tot op heden hielden ING, Rabobank en ABN AMRO een systeemrisicobuffer van 3% van de mondiale risicogewogen blootstellingen aan. Deze systeemrisicobuffer wordt nu verlaagd naar 2,5% voor ING, 2% voor Rabobank en 1,5% voor ABN Amro. Wanneer de situatie weer is genormaliseerd, zal DNB de verlaging van de systeemrisicobuffer compenseren door een geleidelijke opbouw van de contracyclische kapitaalbuffer (CCyB) naar een niveau van 2% van de Nederlandse risicogewogen blootstellingen. Hiermee zullen de kapitaaleisen op termijn terugkeren naar het huidige niveau, een niveau dat DNB op de lange termijn passend vindt.
Ten tweede wordt de invoering van een ondergrens voor de risicoweging van hypothecaire leningen – waarover ik u op 15 oktober 2019 per brief informeerde – uitgesteld.21
Deze twee maatregelen leveren een vrijval van ruim EUR 8 mrd aan kapitaal op. Hierdoor kunnen banken bij oplopende verliezen krediet blijven verstrekken aan de reële economie. Het totale effect van de maatregelen op de kredietverlening kan oplopen tot maximaal EUR 200 mrd. Deze maatregelen gelden zolang dat nodig is.
Hoe gaat De Nederlandsche Bank aan de slag met de extra flexibiliteit als gevolg van de reeds afgekondigde maatregelen door de Europese Centrale Bank?5
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze monitort u, vanuit uw systeemverantwoordelijkheid, de liquiditeit van banken; zowel klein, middelgroot als groot? Hoe kijkt u hierbij naar de interbancaire markt en de rentes die hierbij gehanteerd worden?
Omdat langdurige financiële en economische onzekerheid zijn weerslag kan hebben op de financiële sector, monitort het Ministerie van Financiën de situatie in de financiële sector nauwgezet. Hierover is veelvuldig contact met DNB en AFM, die het ministerie op bijna continue basis op de hoogte houden van relevante ontwikkelingen op financiële markten Ook spreek ik zelf met DNB en met de Nederlandse financiële sector.22
De Nederlandsche Bank monitort de liquiditeit van banken. Dit doen zij onder meer door geldstromen op financiële markten in de gaten te houden, en door nauw contact te houden met financiële instellingen. Hierbij kijkt DNB ook zeker naar de geldstromen en rentes op de markt voor interbancaire leningen.
Het bericht inzake SGP flexibiliteit voor Italië |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gentiloni: De EU zal moeten bewegen op meer flexibiliteit voor Italië»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er een verband bestaat tussen een flexibele benadering van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) en de aanpak van economische consequenties van het coronavirus zoals plaatsvindt in Italië?
Italië is één van de zwaarst getroffen landen met betrekking tot de uitbraak van het COVID-19 virus. De Italiaanse regering heeft maatregelen aangekondigd ter ondersteuning van de economie. Op 5 maart jl. heeft de Italiaanse Minister van Financiën een brief gestuurd aan Eurocommissarissen Dombrovskis en Gentiloni waarin hij een verzoek doet aan de Europese Commissie voor flexibiliteit ten aanzien van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) naar aanleiding van COVID-19.2 Het is nu aan de Europese Commissie om dit verzoek te beoordelen.
Kunt u aangeven welke flexibiliteit er eerder is ingezet voor Italië (bijvoorbeeld brug Genua of aardbeving) en hoe zich dat verhoudt tot de huidige crisis?
Italië heeft over de afgelopen jaren van meerdere vormen van flexibiliteit in de Europese begrotingsregels gebruik gemaakt. Deze vormen van flexibiliteit hebben betrekking op de vereiste structurele begrotingsinspanning van de preventieve arm van het SGP.3
In 2015 heeft de Raad een lagere structurele begrotingsinspanning opgelegd (0,25% bbp i.p.v. 0,5% bbp) vanwege de economische omstandigheden. Daarnaast heeft Italië gebruik gemaakt van 0,03% bbp flexibiliteit in verband met de vluchtelingencrisis.
In 2016 heeft Italië 0,5% bbp flexibiliteit toegekend gekregen onder de structurele hervormingsclausule, 0,21% bbp onder de investeringsclausule, 0,06% bbp voor de vluchtelingencrisis en 0,06% bbp voor uitzonderlijke veiligheidsmaatregelen gerelateerd aan de dreiging van terrorisme.
In 2017 heeft Italië gebruik gemaakt van 0,35% bbp flexibiliteit, waarvan 0,19% bbp voor een preventief investeringsplan voor de bescherming van het land tegen seismologische risico’s en 0,16% bbp voor de vluchtelingencrisis.
In 2018 heeft de Commissie flexibiliteit toegekend middels een «margin of discretion» door de verplichte structurele begrotingsinspanning van 0,6% bbp te verlagen naar 0,3% bbp.
In 2019 heeft de Commissie voorlopig flexibiliteit toegekend ter grootte van 0,175% bbp ten behoeve van een uitzonderlijk onderhoudsprogramma voor het wegennet en een preventief plan om hydro-geologische risico’s te beperken.
Voor 2020 heeft Italië in het afgelopen najaar flexibiliteit ter hoogte van 0,2% bruto binnenlands product (bbp) om hydro-geologische risico’s te mitigeren aangevraagd. De Commissie beoordeelt deze aanvraag in het voorjaar van 2021 op basis van de realisatiecijfers over 2020.4
Welke maatregelen ten behoeve van financiële compensatie als gevolg van economische problemen door het coronavirus neemt de Eurogroep en neemt de EU?
Op 4 maart jl. heeft een telefonische Eurogroep in inclusieve samenstelling plaatsgevonden om de economische en financiële ontwikkelingen en het coördineren van nationale maatregelen op economische vlak ten aanzien van het COVID-19 virus te bespreken. Over deze telefonische Eurogroep heb ik de Kamer op 3 maart jl. geïnformeerd.5 De Eurogroep heeft tijdens de telefonische vergadering een verklaring6 aangenomen waarin het commitment wordt uitgesproken om «maatregelen te coördineren en klaar te staan om gebruik te maken van alle passende beleidsinstrumenten om sterke en duurzame groei te bereiken, evenals het bieden van bescherming tegen het verder materialiseren van negatieve risico’s». Ook verwelkomt het statement de stappen die de Europese Commissie zet om informatie-uitwisseling te coördineren. Tevens is in de verklaring opgenomen dat bij de eerstvolgende Eurogroep van 16 maart de economische situatie opnieuw beoordeeld zal worden. De verklaring stelt tot slot vast dat het SGP voorziet in flexibiliteit gericht op buitengewone gebeurtenissen die buiten de macht van de betrokken lidstaat vallen en een aanzienlijke invloed hebben op de financiële positie van de overheid.
De Europese Commissie heeft op 24 februari een pakket van 232 miljoen euro voorgesteld om voorbereiding van maatregelen, preventie en beheersing van het COVID-19 virus te stimuleren.7 Het gaat om 114 miljoen euro ter ondersteuning van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), 15 miljoen euro voor Afrika voor maatregelen als snelle diagnose en epidemiologisch toezicht, 100 miljoen euro voor onderzoek naar diagnose, therapie en preventie (inclusief 90 miljoen euro via het Innovative Medicines Initiative, een partnerschap tussen de EU en de farmaceutische industrie) en 3 miljoen voor het EU Civil Protection Mechanism voor repatriëring van EU-burgers uit Wuhan, China.
Klopt het dat er op woensdag 4 maart een telefonische conferentie van de Eurogroep is over de flexibilisering van het SGP? Zo ja, kunt u een verslag van de telefoonconferentie aan de Kamer doen toekomen?
Op 6 maart jl. heb ik in de geannoteerde agenda van de Eurogroep en Ecofinraad van 16 en 17 maart 2020 een verslag opgenomen van de telefonische Eurogroep.8
Kunt u deze vragen voor het eerstvolgende algemeen overleg over de Eurogroep/Ecofinraad (12 maart) beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘European Banking Authority plans overhaul of EU bank stress test' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «European Banking Authority plans overhaul of EU bank stress test»?1
Ja.
Bent u bekend met de extra speelruimte die banken krijgen om zichzelf te controleren onder de geplande voorstellen van de Europese Bankenautoriteit?
Het discussiepaper van de Europese Bankenautoriteit (EBA) waar het artikel over gaat, consulteert mogelijke aanpassingen van de stresstest.2 Eén van de ideeën is dat de stresstest voortaan uit twee componenten bestaat:
De toezichtcomponent («supervisory leg») die dient als startpunt voor toezichtbeslissingen en het vaststellen van kapitaaleisen. De toezichthouder is «eigenaar» van deze stresstest. De toezichthouder controleert projecties op basis van toezichtmodellen en horizontale vergelijkingen tijdens een intensief proces van kwaliteitsborging.
De bankcomponent («bank leg») bevat minder restricties en geeft meer ruimte om met eigen modellen de projecties te berekenen. De gedachte is dat hiermee beter kan worden aangesloten bij de specifieke risico’s die een bank loopt. De bank is «eigenaar» van deze stresstest.
Dit idee van twee «componenten» betekent niet dat banken een geheel eigen methodologie mogen volgen. Een gemeenschappelijke methodologie en scenario blijven het uitgangspunt voor beide componenten. De bankcomponent kan wel «flexibeler» worden beschouwd omdat banken meer mogelijkheid krijgen om op bepaalde punten af te wijken van de voorgeschreven gemeenschappelijke methodologie. De toezichtcomponent biedt daarentegen meer mogelijkheid om de projecties van banken aan te passen of te vervangen. Indien de uitkomst van de stresstest van de bankcomponent verschilt van die van de toezichthouder, dient de bank een verklaring te geven voor dat verschil in uitkomst. De toezichtcomponent («supervisory leg») dient nog steeds als startpunt voor toezichtbeslissingen en het vaststellen van kapitaaleisen.
Voorts bevat het discussiepaper een aantal andere ideeën, waaronder ook extra openbaarmaking. Zo doet de EBA onder andere de suggestie om bepaalde bankspecifieke verwachtingen openbaar te maken («Pillar 2 Guidance»). Daarbij wil ik benadrukken dat het discussiepaper enkel nog een publieke consultatie is. Door EBA is aangegeven dat, mocht na de consultatie blijken dat de voorgestelde aanpassingen van het huidige raamwerk weinig voordelen of zelfs nadelen meebrengen, ze niet zullen worden uitgevoerd. De nieuwe benadering zal op zijn vroegst vanaf 2022 worden toegepast. De eerstvolgende stresstest vindt dit jaar plaats, waarvoor EBA onlangs scenario’s presenteerde met forse schokken op onder meer bbp, werkloosheid, aandelen en vastgoed.3
Kunt u een appreciatie geven van de herziening zoals hier in dit artikel beschreven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt zich dit tot uw antwoorden op Kamervragen van 18 december 2018, waarin u aangeeft dat u goed toezicht belangrijk vindt?2
In de antwoorden op de Kamervragen van 18 december 2018 schreef ik dat ik «goed toezicht» op de bankensector in alle gevallen belangrijk vind.5 Dit standpunt geldt nog steeds.
Stresstesten geven inzicht in de weerbaarheid van een bank tegen financiële en economische schokken. Daarmee vormen stresstesten een waardevolle informatiebron voor de markt. Ook zijn stresstesten een belangrijk onderdeel voor de jaarlijkse kapitaalbeoordeling van individuele banken door de toezichthouder (ook wel de «Supervisory Review and Evaluation Process», SREP).6
De effectiviteit en geloofwaardigheid van de uitkomst van een stresstest hangen sterk af van de stevigheid van schokken en van de groep banken. Mijns inziens is het belangrijk dat specifieke risico’s en eventuele kwetsbaarheiden van banken zo goed mogelijk worden geïdentificeerd. Daarom is het van belang dat stresstesten zo dicht mogelijk aansluiten bij de daadwerkelijke risico’s. Dit, tezamen met meer transparantie en controle door toezichthouders, zie ik als een mogelijkheid om te komen tot betere stresstesten.
Welke mogelijkheden ziet u om te komen tot betere stresstests?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat extra speelruimte en daarmee verzwakking van de stresstest niet wenselijk is en dat juist verscherping van de stresstest noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Het nieuwe kader dat EBA consulteert zou er op gericht zijn om de EU-stresstest informatiever, flexibeler en kosteneffectiever te maken. Zoals in mijn antwoord op vragen 2, 3 en 8 is aangegeven, krijgen banken weliswaar de mogelijkheid om op bepaalde punten van de gemeenschappelijke methodologie af te wijken, maar krijgen toezichthouders tegelijkertijd meer mogelijkheden om de projecties van banken aan te passen indien zij dat nodig achten. Dit laatste leidt naar verwachting tot beter vergelijkbare uitkomsten tussen banken bij de toezichtcomponent. Daarnaast kan het loslaten van bepaalde methodologische aannames in de bankcomponent mogelijk een realistischer beeld van de weerbaarheid van individuele banken geven. Ook bij dit idee van twee «componenten» geldt nog steeds dat de toezichtcomponent («supervisory leg») dient als startpunt voor toezichtbeslissingen en het vaststellen van kapitaaleisen. Daarom is het niet mijn beeld dat de stresstest als instrument wordt verzwakt.
Deelt u de mening dat geloofwaardige en realistische stresstests van uitermate groot belang zijn voor de financiële stabiliteit en een geloofwaardig toezicht op de Europese bankensector? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u aangeven wat wordt bedoeld met flexibeler maken van de EU-brede stresstest, aldus het citaat van José Manuel Campa in het artikel?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de opmerkingen van José Manuel Campa nog ergens besproken in een Europees gremium? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar dan? Worden de onderliggende gesignaleerde problemen en kwesties ergens besproken?
Het discussie paper wordt openbaar geconsulteerd zodat een ieder kan reageren. De stresstesten van EBA worden besproken in verschillende Europese gremia, onder andere in comités onder de Raad. Daarnaast wordt op verschillende niveaus binnen EBA gewerkt aan de voorbereiding en uitvoering van stresstesten. De Nederlandsche Bank (DNB) is binnen EBA aangesloten bij dit werk.
De kritiek van de toezichthouder op de marktwerking voor deurwaarders |
|
René Peters (CDA), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Bureau Financieel Toezicht (BFT) stevige kritiek uit op de marktwerking bij deurwaarders en wat is uw uitgebreide reactie op de brief van het BFT waarin zij kritisch is op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (commissie-Oskam)?1
Ja, het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) heeft als onafhankelijk toezichthouder mij in de beleidsvorming op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie) een advies doen toekomen. Uiteraard neem ik dit signaal serieus. Voor mijn appreciatie van het rapport van de commissie verwijs ik u naar de beleidsreactie die ik uw Kamer op 4 februari jl. heb doen toekomen.2 Ten aanzien van de specifieke keuze voor marktwerking benadruk ik dat de in het begin van dit millennium gemaakte principiële keuze voor marktwerking een keuze is die nu niet ter discussie staat, juist omdat marktwerking de algehele kwaliteit en doelmatigheid van de gerechtsdeurwaarderij bevordert. Die keuze heb ik nogmaals bevestigd in de recente beleidsreactie. Dit betekent niet dat ik geen oog heb voor de zorgen die het BFT uit in zijn schrijven over een aantal negatieve effecten van de marktwerking. Ook de commissie adresseert een aantal negatieve aspecten en adviseert daarom correctie op de marktwerking om te voorkomen dat de onafhankelijkheid van gerechtsdeurwaarders onder invloed van concurrentiedruk in het geding komt. Ik onderschrijf dat belang. Ik wil dat gerechtsdeurwaarders een redelijke vergoeding moeten kunnen ontvangen om hun ambtelijke werkzaamheden onafhankelijk en onpartijdig te kunnen doen. Daarom zal ik, zoals valt te lezen in genoemde beleidsreactie, eenmalig de tarieven die zijn neergelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) conform het advies van de commissie aanpassen. Ook wil ik – in navolging van de Verordening Grenzen tariefmodellen gerechtsdeurwaarders3 – prijsafspraken tussen de gerechtsdeurwaarder en opdrachtgever verbieden die de onafhankelijke positie van de gerechtsdeurwaarder in gevaar brengen. Uiteraard zal ik daarbij goed oog hebben voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Wat verklaart volgens u het verschil in inzicht tussen de commissie-Oskam en het BFT? Acht u dit verschil wenselijk?
De commissie kende een brede samenstelling vanuit het veld en opereerde onafhankelijk. Het BFT heeft geadviseerd vanuit de rol als onafhankelijke toezichthouder. Dat er verschillende zienswijzen bestaan die samenhangen met de verschillende rollen die partijen invullen, acht ik niet onwenselijk. Daarover voer ik ook regelmatig het gesprek met onder andere het BFT. De inzichten die het BFT bij de uitoefening van zijn toezichttaak in de praktijk aantreft, worden betrokken bij de uitwerking van de maatregelen uit de beleidsreactie van 4 februari jl.
Welke bevindingen zijn voor u leidend, die van het BFT of die van de commissie-Oskam, en kunt u uitgebreid onderbouwen waarom?
In de beleidsreactie van 4 februari jl. op de bevindingen van de commissie ga ik uitgebreid in op de afwegingen die aan mijn keuzes ten grondslag liggen. Daarbij heb ik ook de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de maatregelen betrokken. De toezichthouder speelt daarbij een belangrijke rol. Tegelijkertijd hecht ik er in het bijzonder aan om het beleidsveld in zijn totaliteit te bezien, zodat ik een brede afweging van alle belangen kan maken, ook bij de uitwerking van de in de beantwoording op vraag 1 genoemde maatregelen. Dat vergt een goede samenwerking en dialoog met alle stakeholders.
Acht u de huidige prikkel in het systeem wenselijk, namelijk dat het voor de deurwaarder gunstig is om veel kosten te maken die de schuldenaar moet betalen, terwijl die schuldenaar daar niets over te zeggen heeft? Zo ja, waarom? Kunt u dit nader onderbouwen?
Het staat buiten kijf dat het maken van onnodige kosten vermeden moet worden. Dat is in het belang van de schuldenaar en de maatschappij. Overigens is het in het maatschappelijk verkeer evenzo van belang dat schuldeisers hun onbetaald gebleven rekeningen snel en tegen zo laag mogelijke kosten betaald krijgen.4 Juist daarom hecht ik aan de onafhankelijke en onpartijdige positie van de gerechtsdeurwaarder. Vanuit deze onafhankelijke en onpartijdige rol is het zaak om schulden te innen waarbij de kosten die worden gemaakt redelijk én niet onnodig mogen zijn.
Zoals in de beleidsreactie van 4 februari jl. aangegeven, wil ik in lijn met de motie-Van Weyenberg c.s. en in navolging van de in antwoord op vraag 1 genoemde Verordening Grenzen tariefmodellen gerechtsdeurwaarders met betrokkenheid van de partijen in het veld regulering inzetten om de negatieve effecten van de prikkels in het systeem tegen te gaan. Uiteraard kijk ik daarbij altijd naar een goede balans tussen het gewenste effect en de uitvoerbaarheid.
Functioneert het BFT volgens u naar behoren? Zo ja, neemt u de signalen vanuit de toezichthouder serieus, waaruit blijkt dat?
Ja, het BFT functioneert als onafhankelijke toezichthouder naar behoren. Het BFT is tevens bezig met verdere ontwikkeling. Op 13 juli 2018 heb ik uw Kamer het rapport van SEO Economisch Onderzoek inzake de evaluatie van het BFT doen toekomen.5 Op 3 oktober in datzelfde jaar heb ik u een reactie daarop gestuurd.6 Het BFT is in de periode 2012–2016 aantoonbaar meer risicogericht gaan werken, wat zowel de doeltreffendheid als doelmatigheid ten goede komt. Naar aanleiding van de evaluatie heeft het BFT een plan van aanpak opgesteld om door te ontwikkelen en de aanbevelingen uit het SEO-rapport om te zetten in acties. Deze acties worden door het BFT thans uitgevoerd.
Ik neem uiteraard de signalen van de toezichthouder serieus. Dat doe ik eveneens met andere signalen die ik vanuit het veld en de beroepsgroep ontvang. Zoals eerder aangegeven heb ik al deze signalen, adviezen en inzichten bij de beoordeling van beleidsmatige keuzes ten aanzien van de opvolging van bijvoorbeeld de adviezen van de commissie betrokken. Dat is in lijn met de rol die van mij verwacht mag worden om al deze signalen vanuit het veld in mijn beleidsverantwoordelijkheid voor een onafhankelijk stelsel van gerechtsdeurwaarders te wegen.
Bent u bereid opnieuw onderzoek te laten doen naar de effecten van marktwerking in de deurwaarderssector nu is gebleken dat het onderzoek waar de commissie-Oskam zich op heeft gebaseerd simpelweg niet bruikbaar was om conclusies uit te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. De commissie concludeert dat het onderzoeksrapport, noch haar eigen onderzoek aanknopingspunten biedt om de marktwerking af te schaffen. Wel signaleerde de commissie knelpunten in de marktwerking, hetgeen mij aanleiding geeft om de nodige maatregelen te treffen om de onafhankelijke rol van de gerechtsdeurwaarder te blijven borgen. Daarom tref ik de maatregelen zoals die zijn opgenomen in de beleidsreactie op het rapport van de commissie.