Het bericht ‘Bankiers schikken Euribor-fraude’ en het bericht ‘Tuchtrecht banken werkt niet’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Bankiers schikken Euribor-fraude»1 en «Tuchtrecht banken werkt niet»?2
Ja.
Klopt het dat het Dutch Securities Institute (DSI) boetes heeft opgelegd van slechts 750 tot 3.000 euro aan vier bankiers van de Rabobank?
In het kader van de LIBOR en EURIBOR fraude heeft de Stichting DSI (voorheen bekend als Dutch Securities Institute) zes meldingen ontvangen van de Rabobank over mogelijk tuchtrechtelijk laakbaar handelen. DSI heeft – na onderzoek – één zaak geseponeerd en met vier personen een schikking getroffen waarvan de hoogte varieerde van 750 tot 3.000 euro. Daarnaast heeft DSI een zaak bij de Tuchtcommissie DSI aangebracht en verzocht om royement van de betreffende financiële professional. Voor de behandeling van de zaak door de Tuchtcommissie DSI en de Commissie van Beroep DSI verwijs ik naar de beantwoording van vraag 5.
Wat is precies de rol van het DSI, en hoe verhoudt deze organisatie zich tot de tuchtcommissie? Klopt het dat het DSI boetes kan opleggen tot slechts 25.000 euro?
DSI is in 1999 opgericht door de financiële sector. DSI strekt ertoe de integriteit en deskundigheid in de financiële sector te bevorderen. Hiertoe biedt DSI een gesloten systeem van personeelsscreening (preventief), educatie (toetsing), tucht en een openbaar register. Wat betreft tucht geeft DSI op verzoek van de sector uitvoering aan twee tuchtrechtstelsels: (i) het tuchtrecht voor DSI-geregistreerden (het DSI-tuchtrecht) en (ii) het tuchtrecht voor bankmedewerkers (het tuchtrecht banken)
Het DSI-tuchtrecht bestaat sinds 1999 en is van toepassing op ruim 6.000 beleggingsprofessionals die zich (vrijwillig) bij DSI geregistreerd hebben. Het gaat om effectenhandelaren, beleggingsadviseurs, vermogensbeheerders, beleggingsanalisten, financieel adviseurs, compliance professionals, treasury handelaren, adviseurs hypotheken en adviseurs consumentenkrediet die niet alleen voor banken maar voor verschillende financiële ondernemingen werken in voornamelijk de beleggingssector.
Het tuchtrecht banken bestaat sinds april 2015 en is van toepassing op alle medewerkers van banken. DSI fungeert in beide tuchtrechtstelsels als aanklager. Nadat een klacht is ingediend over schending van de DSI Gedragscode respectievelijk de Gedragsregels bancaire sector beoordeelt DSI of de klacht wordt voorgelegd aan de Tuchtcommissie. Meldingen die naar haar oordeel niet tot een gegronde klacht kunnen leiden, worden niet voorgelegd aan de Tuchtcommissie, behoudens de mogelijkheid van beroep. DSI kan tevens een schikking voorstellen. Zowel DSI als de beleggingsprofessional respectievelijk bankmedewerker kunnen tegen een uitspraak van de Tuchtcommissie in beroep gaan bij de Commissie van Beroep. Overige bevoegdheden van DSI in beide tuchtrechtstelsels zijn het aan de President van de rechtbank Amsterdam ter benoeming of ontslag voordragen van de voorzitter van de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep en het – na overleg met de onafhankelijke voorzitter – benoemen en ontslaan van de overige leden van de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep.
Op basis van zowel het DSI-tuchtrecht als het tuchtrecht banken kan een boete worden opgelegd tot een maximum van 25.000 euro. Dit maximumbedrag loopt in de pas met de maximumboetes uit andere tuchtrechtstelsels. Zo kan de tuchtrechter aan advocaten een boete van maximaal 20.250 euro opleggen.
Bent u het ermee eens dat bovengenoemde bedragen in schril contrast staan tot de gepleegde feiten? Deelt u de mening dat de opgelegde bedragen een lachertje zijn voor de personen in kwestie? Bent u het ermee eens dat de hoogte van deze boetes niet te verkopen is en het vertrouwen in het tuchtstelsel ondermijnt?
De LIBOR en EURIBOR fraude heeft het vertrouwen in de financiële sector, ook in Nederland, opnieuw geschaad. Wereldwijd zijn er bankiers bij betrokken geweest. Een deel hiervan heeft in het buitenland hoge straffen tegen zich horen eisen. Daarmee vergeleken zijn onderhavige opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen laag.
Alvorens hierop nader in te gaan, sta ik stil bij de verschillende rechtsgebieden die in dit kader een rol spelen: het strafrecht, het bestuursrecht, het civiel recht en het tuchtrecht. Deze rechtsgebieden hebben elk hun eigen functie. Strafrechtelijke handhaving door het Openbaar Ministerie (OM) strekt doorgaans tot vergelding en specifieke en algemene preventie. Bestuursrechtelijk optreden kan voornoemde aspecten ook tot doel hebben, maar ziet in de regel ook op herstel. De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) kunnen in voorkomend geval naast bestuurlijke boetes dan ook herstelmaatregelen opleggen. Op grond van het civiel recht kan een individu de eventuele schade die hij heeft geleden verhalen. Tot slot staat bij het tuchtrecht het bewaken van naleving van beroepsnormen voorop. Een tuchtmaatregel beoogt primair niet-professioneel gedrag te corrigeren om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen en (zodoende) bij te dragen aan normontwikkeling binnen de (beroeps)groep. Het tuchtrecht heeft gemeenschappelijke kenmerken met de andere rechtsgebieden. De genoemde rechtsgebieden vervullen derhalve verschillende functies naast elkaar en in aanvulling op elkaar.
In de LIBOR en EURIBOR fraude komen de hoge straffen en strafeisen in het buitenland voort uit strafrechtelijk en niet uit tuchtrechtelijk optreden. Dat is een wezenlijk verschil. Doel, toetsingsnormen, procedures en bewijsregels van het strafrecht en het tuchtrecht zijn verschillend. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, heeft het strafrecht een punitief karakter en strekt het strafrecht ertoe de rechtsorde te beschermen tegen (ernstige) inbreuken. Hiertoe zijn op strafrechtelijke handhaving gerichte normen en maatregelen geformuleerd. Een niet-integere handeling zal niet altijd corresponderen met een verbod in het Wetboek van Strafrecht. Omgekeerd zal een strafbare handeling van een beroepsbeoefenaar in de uitoefening van zijn beroep wel vaak een tuchtrechtelijk verwijt opleveren.
In Nederland richtte het strafrechtelijk optreden zich tegen de onderneming. Als gevolg van de betrokkenheid bij de manipulatie van LIBOR en EURIBOR zijn tussen Rabobank en onder meer het OM en het Amerikaanse Department of Justice schikkingen overeengekomen van in totaal ongeveer 774 miljoen euro. Onderdeel van de schikking met het OM was dat de zestien individuele medewerkers die nog werkzaam waren bij de Rabobank niet vervolgd zouden worden, onder de voorwaarde dat interne compliance maatregelen in afstemming met en onder toezicht van DNB werden genomen. Wel heeft Rabobank disciplinaire maatregelen getroffen jegens direct betrokkenen, waaronder beëindiging van de arbeidsovereenkomst en demotie. Naast de zestien bij de Rabobank werkzame personen, is nog een aantal medewerkers dat niet meer in dienst was als betrokkene in deze zaak aangemerkt. Deze groep bestaat uit de hoofdverantwoordelijken en overige personen die in het onderzoek van het OM als betrokkene naar voren kwamen. Tegen de hoofdverantwoordelijken is in de Verenigde Staten vervolging ingesteld. Voor meer informatie verwijs ik u naar mijn brief van 29 januari jongstleden.3
Een ander verschil met de hoge straffen en strafeisen in het buitenland is dat het aldaar gaat om personen die in grote mate verantwoordelijk worden gehouden voor de manipulatie van LIBOR en EURIBOR. DSI kan om juridische redenen niet ingaan op de specifieke betrokkenheid van de personen waarmee ze een schikking heeft getroffen, maar heeft laten weten dat alle individuele omstandigheden zijn meegenomen in de strafmaat alsmede sinds jaren geldende jurisprudentie op dit punt. Daarbij geldt dat een in het kader van het DSI-tuchtrecht opgelegde boete of getroffen schikking (ongeacht de hoogte) grote impact kan hebben op het individu. Alle DSI-maatregelen, ongeacht of deze voortvloeien uit een uitspraak van de Tuchtcommissie of een schikking, worden ingeschreven in het openbare DSI-register gedurende een periode van drie jaar met vermelding van de reden van de maatregel met alle gevolgen voor de carrière van de betrokken beleggingsprofessional binnen de branche van dien.
Dit neemt niet weg dat ik het van belang acht dat personen en ondernemingen die benchmarks als LIBOR en EURIBOR manipuleren daarvoor adequaat gestraft worden. Om die reden heb ik in 2015 nationaal wetgeving ingevoerd waardoor manipulatie van benchmarks kwalificeert als marktmanipulatie (een vorm van marktmisbruik). Hierdoor kan de toezichthouder AFM hogere boetes opleggen. Ook kan de AFM in dit kader een beroepsverbod aan individuen opleggen. Voor een meer uitgebreide toelichting op hetgeen strafrechtelijk en bestuursrechtelijk mogelijk is op het terrein van benchmarkmanipulatie, verwijs ik naar de beantwoording van vraag 8.
Hoe oordeelt u over de rol van de tuchtcommissie? Deelt u de mening dat het tuchtrecht voor banken op deze wijze niet werkt? Hoe oordeelt u over de stelling van de directeur van het DSI dat de zelfregulering wel degelijk werkt?
In het kader van de LIBOR en EURIBOR fraude heeft DSI een zaak bij de Tuchtcommissie DSI aangebracht en verzocht om royement van de betreffende financiële professional. De Tuchtcommissie DSI heeft geoordeeld dat de betrokkene de DSI Gedragsregels heeft overtreden door op verzoek specifieke EURIBOR submissions te doen en betrokkene een berisping en een boete van 1.500 euro wegens oneerlijk marktgedrag opgelegd. Hierbij heeft de Tuchtcommissie DSI meegewogen dat de Rabobank reeds disciplinaire maatregelen jegens de betrokkene had getroffen (betrokkene is niet langer werkzaam bij de bank). DSI is hiertegen in beroep gegaan bij de Commissie van Beroep DSI. De Commissie van Beroep zag evenwel geen grond om de financiële professional een zwaardere sanctie op te leggen. De opgelegde maatregelen zijn inmiddels in het openbare register ingeschreven. In mijn hoedanigheid van Minister van Financiën kan ik niet treden in het oordeel van een onafhankelijke tuchtcommissie of commissie van beroep. Ik merk op dat ik het van belang acht dat een tuchtcommissie in voldoende mate onafhankelijk is en beschikt over voldoende deskundigheid. Mij zijn hierover geen twijfels bekend. Ik kom hierop terug in de beantwoording van vraag 9. Voor de werking van het tuchtrecht voor DSI-geregistreerden c.q. de werking van de DSI zelfregulering verwijs ik eveneens naar de beantwoording van vraag 9.
Hoe kan het dat DSI slechts 10 bankiers heeft geroyeerd sinds 1999, terwijl we een enorme financiële crisis achter de rug hebben, de woekerpolisaffaire speelde en het derivatendrama in volle gang is? Bent u bereid DSI indringend te bevragen hoe dit mogelijk is?
De financiële sector kent verschillende vormen van tuchtrecht. De 10 royementen waaraan in vraag 6 wordt gerefereerd, hebben plaatsgevonden onder het tuchtrecht voor DSI-geregistreerden. Dit tuchtrecht geldt, zoals ik hiervoor heb aangegeven, voor beleggingsprofessionals, zoals effectenhandelaren, beleggingsadviseurs, vermogensbeheerders, beleggingsanalisten, financieel adviseurs, compliance professionals, treasury handelaren, adviseurs hypotheken en adviseurs consumentenkrediet die zich bij DSI hebben geregistreerd. Voor verzekeraars, de branche waarin de beleggingsverzekeringenproblematiek zich afspeelt, geldt een eigen tuchtrechtsysteem dat zich richt op ondernemingsniveau. Daarnaast geldt pas sinds 2015 voor bankmedewerkers een specifieke tuchtrechtelijke regeling.
De tuchtcommissie DSI kan één of meer van de volgende maatregelen opleggen: (i) een berisping, (ii) een taakstraf in de vorm van opleiding of verplicht te volgen educatie, (iii) een schorsing, (iv) een voorwaardelijke schorsing eventueel met proeftijd, (v) een boete met een maximum van 25.000 euro, (vi) royement en (vii) publicatie van de maatregel met vermelding van de naam van de betrokkene. Al deze maatregelen worden ingeschreven in het openbare DSI-register gedurende een periode van drie jaar met vermelding van de reden van de maatregel, nadat de beroepstermijn is verstreken of op het beroep negatief is beslist.
Een tuchtzaak begint doorgaans met een melding over tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Indien er geen melding wordt gedaan of er geen concrete signalen zijn over mogelijk tuchtrechtelijk laakbaar handelen door een individu, worden zaken niet voor de tuchtcommissie gebracht. Daarnaast geldt dat niet elke schending van wet- en regelgeving leidt tot tuchtrechtelijk laakbaar handelen van het individu. Zo richt bestuursrechtelijke wet- en regelgeving zich veelal op de financiële onderneming (en – kort gezegd – de top) terwijl (privaatrechtelijk) tuchtrecht primair gericht is op het individu. Daar gaat het in het bijzonder om de vraag of een individu de voor de groep geldende normen en regels heeft nageleefd. Zeker ingeval van een maatregel als schorsing en royement moet het gaan om zwaar tuchtrechtelijk laakbaar handelen van het individu. Daarbij geldt dat niet alleen een maatregel als royement grote gevolgen voor het individu heeft: ook een opgelegde boete of getroffen schikking kan (ongeacht de hoogte) een grote impact hebben op het individu, mede door de openbare registratie van de betreffende maatregel in het DSI-register en de negatieve perceptie in de markt bij zo’n maatregel. Het aantal opgelegde royementen zegt dan ook niet alles over de werking van het tuchtrechtelijke stelsel of de werking van de betreffende maatregel of het stelsel an sich.
Wat is de waarde van royement als dit in de praktijk zo weinig voorkomt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat bankiers die dusdanige overtredingen begaan in de toekomst harder gestraft dienen te worden?
Ik ben van mening dat personen en ondernemingen die benchmarks als LIBOR en EURIBOR manipuleren adequaat gestraft moeten worden. Om die reden heb ik in 2015 – vooruitlopend op thans geldende Europese regelgeving op dit terrein – nationaal wetgeving ingevoerd waardoor manipulatie van benchmarks kan worden gekwalificeerd als marktmanipulatie (een vorm van marktmisbruik) op grond waarvan het OM vanuit het strafrecht en de AFM vanuit het bestuursrecht maatregelen kunnen opleggen. De regels ter voorkoming van marktmisbruik zijn vanouds op eenieder van toepassing. Sinds 3 juli 2016 kan de AFM wat betreft manipulatie van benchmarks een maximale boete van 5 miljoen euro opleggen. Na inwerkingtreding van het Besluit ter uitvoering van de verordening marktmisbruik zal dit maximaal 15 miljoen euro bedragen. Daarnaast kunnen de toezichthouders DNB en de AFM sinds 18 maart 2016 bij ernstige overtredingen (overtreding van een voorschrift waarop een boete van de derde categorie staat, waaronder marktmisbruik) een persoon een beroepsverbod (voor bepaalde functies) opleggen. Het gaat hier niet alleen om beleidsbepalers maar om alle individuen werkzaam in de financiële sector. Indien de LIBOR en EURIBOR fraude zich thans in Nederland zou voordoen en voldoende betrokkenheid c.q. schuld van het individu aangetoond kan worden, kan de AFM dus een beroepsverbod opleggen. Dit beroepsverbod kan worden opgelegd voor maximaal een jaar, waarbij de mogelijkheid bestaat om de maatregel met één jaar te verlengen (oftewel maximaal twee jaar). De ontzegging om een functie als beleidsbepaler of medebeleidsbepaler uit te oefenen kan voor onbepaalde tijd worden opgelegd, indien de desbetreffende persoon de afgelopen vijf jaar een sanctie heeft opgelegd gekregen voor eenzelfde overtreding. Daarnaast blijft het tuchtrecht DSI en tuchtrecht banken onverkort van kracht. Met dien verstande dat een tuchtmaatregel primair beoogt niet-professioneel gedrag te corrigeren om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen en (zodoende) bij te dragen aan normontwikkeling binnen de groep.
Deelt u de mening dat een tuchtstelsel dat zulke gematigde boetes oplegt en dat zo weinig handhavend heeft opgetreden, niet functioneert? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen? Is een meer publieke in plaats van private handhaving niet aangewezen? Wat vindt u van de suggestie van de heer Pheiffer om beroepszaken in het tuchtrecht niet meer te laten behandelen door het DSI maar door een apart college van de rechtbank?
Tuchtrecht strekt ertoe de kwaliteit en integriteit van de dienstverlening te bewaken en te bevorderen. Dit is ook in het belang van de burger. Om te bereiken dat burgers zich met vertrouwen tot DSI-geregistreerden kunnen wenden heeft de (effecten)branche een tuchtrechtelijke regeling geïntroduceerd waarin gedragingen van DSI-geregistreerden kunnen worden getoetst en beoordeeld. De tuchtrechtelijke regeling van DSI biedt de mogelijkheid om verschillende tuchtrechtelijke maatregelen op te leggen waarvan royement en publicatie van de maatregel met vermelding van naam en toenaam het zwaarste middel is. Alle opgelegde maatregelen worden geregistreerd in een openbaar register. Het DSI-tuchtrecht geniet aanzien in de (effecten)branche. Een registratie van de opgelegde maatregel in het DSI-register wordt dan ook als zwaar ervaren, mede gelet op de mogelijke gevolgen hiervan voor de voortzetting van de werkzaamheden in de (effecten)branche. Wel verdient aanbeveling dat DSI actief naar de buitenwereld communiceert inzake het tuchtrecht en voorkomende uitspraken zowel voor wat betreft het DSI-tuchtrecht als het tuchtrecht banken.
Tuchtrecht bevordert ethiek en de ontwikkeling van de professionele waarden, normen en standaarden binnen een groep. Tuchtrecht gaat om gedrag en cultuur. Gelet hierop is het van belang dat (de inrichting van) het tuchtrecht uit de sector zelf komt. Voor wat betreft het tuchtrecht banken is dit in lijn met de kabinetsvisie Nederlandse bankensector4, waarin het kabinet het belang van tuchtrecht onderschrijft en het – gelet op onder meer de effectiviteit en aard van het tuchtrecht – van belang acht dat de bancaire sector tuchtrecht zelf organiseert.
Ik zie geen aanleiding om beroepszaken in het tuchtrecht DSI te laten behandelen door een aparte kamer van de rechtbank (in plaats van de Commissie van Beroep DSI). Mij zijn geen twijfels bekend over de onafhankelijkheid (en deskundigheid) van de Commissie van Beroep. Deze bestaat uit tenminste vijf leden, waarvan tenminste twee leden deskundig zijn (met ruime ervaring in de branche). De overige leden, waaronder de voorzitter en plaatsvervangend voorzitter, moeten voldoen aan de eisen voor benoembaarheid tot rechter in de rechtbank. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter worden benoemd door de President van de rechtbank Amsterdam. In onderhavige zaak van de Commissie van Beroep DSI bestond de Commissie van Beroep uit onder meer een raadsheer van het gerechtshof Den Haag, een voormalige vicepresident van de Hoge Raad en een voormalige advocaat-generaal tevens procureur-generaal van de Hoge Raad.
Het mogelijk maken om een hypotheek met hoge rente stapsgewijs en boetevrij om te zetten in een hypotheek met een lager rentepercentage |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat vele bestaande eigenwoningbezitters nog een oude hypotheek hebben met een rentepercentage van 4% of 5% en dat zij er veel baat bij zouden hebben als zij het rentepercentage van hun hypotheek zouden kunnen verlagen tot de huidige marktrente, die rond de 2% ligt?
Het klopt dat veel consumenten zouden profiteren als zij kosteloos hun hypotheek konden oversluiten tegen een lagere hypotheekrente dan de rente waartegen zij hun hypotheek in het verleden hebben vastgezet. Dit is echter niet wat zij hebben afgesproken met de kredietverstrekker op het moment dat de overeenkomst werd gesloten. Door de rente voor langere tijd vast te zetten, hebben consumenten indertijd het risico van een rentestijging gedurende de looptijd afgedekt. De keerzijde is dat bij een dalende marktrente, zoals nu het geval is, de consument voor de resterende looptijd gebonden is aan het hogere afgesproken rentetarief. Voor de consument kan het in dat geval aantrekkelijk zijn om de rentevast periode voortijdig af te breken en de hypotheek tegen de lagere rente opnieuw vast te zetten.
Voor consumenten die een (bank-)spaarhypotheek hebben afgesloten is het niet altijd voordelig om de hypotheek tegen een lagere rente over te sluiten. De rente die zij betalen over de hypotheekschuld is immers gekoppeld aan de rente die zij ontvangen op hun spaardeel. Een lagere rente kan betekenen dat er meer premie of inleg moet worden betaald voor het spaardeel, waardoor de besparing door de lagere hypotheekrente teniet wordt gedaan.
Kredietverstrekkers kunnen aan klanten die vóór het aflopen van de rentevaste periode hun hypotheek willen aflossen een vergoeding vragen. De term boeterente is in dit kader een onjuiste term. Het gaat immers om een vergoeding voor het financiële nadeel van de kredietverstrekker als gevolg van het tussentijds openbreken van het contract. Deze vergoeding wordt bijvoorbeeld gehanteerd omdat de kredietverstrekker bij het afsluiten van de hypotheek mogelijk ook voor een langere periode financiering op de kapitaalmarkt heeft aangetrokken. De bank is in dat geval immers reeds bij het afsluiten van de hypotheek een langdurige verplichting aangegaan en maakt hier ook kosten voor. Indien een klant zonder vergoeding zijn hypotheek zou oversluiten, heeft de bank nog steeds dezelfde verplichtingen en zijn de kosten van de wijziging in de rente voor de bank. Kredietverstrekkers hebben aangegeven dat indien er geen vergoeding meer gevraagd mag worden als de consument eenzijdig de overeenkomst openbreekt, zij geen rentevaste periodes meer kunnen aanbieden. Consumenten zullen immers de hypotheek willen oversluiten als de marktrente daalt en willen vasthouden aan de afgesproken rente als de marktrente stijgt. Een rentevastperiode is in dat geval altijd ongunstig voor de bank. In dat geval zouden alleen nog variabele hypotheekrente worden aangeboden. Dit is nadelig voor consumenten die dan hun renterisico niet meer zouden kunnen afdekken, terwijl veel consumenten hier wel de voorkeur aangeven.
Wanneer de rentevasteperiode voortijdig wordt afgebroken omdat de klant zijn woning verkoopt, wordt er door de kredietverstrekker doorgaans geen vergoeding gevraagd voor de misgelopen rente. Dit risico is in dat geval door de kredietverstrekker al ingecalculeerd in het rentetarief.
Is u bekend dat voor veel mensen verhuizen de enige manier is om onmiddellijk de rente op hun hypotheek te verlagen en dat zij soms bij een dubbel zo hoge hypotheek nog steeds minder maandelijkse hypotheekrente betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het feit dat voor nieuwe hypotheken (vanaf juli 2016) de banken onder de nieuwe Europese richtlijn hypotheken (2014/17/EU) bij extra aflossen alleen nog werkelijke kosten in rekening mogen brengen en dat daardoor de boeterente fors beperkt is?
Ja, ik ben bekend met het feit dat voor nieuwe hypotheken de banken onder de nieuwe Europese richtlijn hypotheken bij extra aflossen alleen nog de werkelijke kosten in rekening mogen brengen. Op 14 juli 2016 is de nieuwe hypothekenrichtlijn van kracht geworden met de implementatie van de Mortgage Credit Directive (MCD) in onder andere de Wet op het financieel toezicht (Wft), het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) en het Burgerlijk Wetboek. In de nieuwe wet- en regelgeving is opgenomen dat de vergoeding van een aanbieder voor vervroegde aflossing voortaan niet hoger mag zijn dan het werkelijk geleden financiële nadeel dat de aanbieder heeft bij vervroegde aflossing. Dit geldt zowel bij aflossen, oversluiten als rentemiddeling. Ook moet de berekeningswijze van de vergoeding voor de consument controleerbaar zijn. Deze laatste eis geldt zowel voor bestaande hypotheken, als voor hypotheken die na 14 juli 2016 zijn afgesloten.
Het is mogelijk dat de vergoeding voor vervroegde aflossing hierdoor lager uitvalt. Dit is afhankelijk van de wijze waarop aanbieders de vergoeding voor vervroegde aflossing berekenden voor de inwerkingtreding van de nieuwe richtlijn.
Bent u bekend met het feit dat deze beperking van de boeterente uit artikel 25 van de richtlijn («De lidstaten kunnen voorschrijven dat de kredietgever in voorkomend geval recht heeft op een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks aan vervroegde aflossing verbonden zijn; de consument kan evenwel geen boete worden opgelegd. De vergoeding overschrijdt in dit opzicht nooit het door de kredietgever geleden financiële nadeel») alleen van toepassing is op nieuwe hypotheken en niet op bestaande hypotheken?
Ja, het klopt dat de richtlijn enkel dwingend voorschrijft dat deze op nieuwe hypotheken van toepassing is. De stelling behoeft echter enige nuancering omdat op nationaal niveau ervoor is gekozen om enkele bepalingen ook op bestaande hypotheken van toepassing te verklaren. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen de bepalingen die onder verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie in het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn geïmplementeerd en de bepalingen die in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo) zijn geïmplementeerd. De bepaling over vergoeding bij vervroegd aflossen is geïmplementeerd in zowel het BW, als in de het BGfo. De bepaling in het BW kan bij niet naleving een recht op schadevergoeding voor de consument opleveren, eventueel af te dwingen bij de civiele rechter. Deze bepaling in het BW werkt inderdaad enkel met betrekking tot overeenkomsten die zijn gesloten na inwerkingtreding van de wet. De bepaling stelt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in staat om toezicht te houden op de naleving ervan en om eventueel handhavend op te treden. De bepaling in het BGfo is van toepassing op zowel bestaande overeenkomsten als nieuwe overeenkomsten.
Ik ben bekend met de informatie die de Vereniging Eigen Huis beschikbaar heeft gesteld over dit onderwerp. Alle verstrekkers van hypothecair krediet zijn op grond van de Wft en lagere regelgeving gebonden aan de nieuwe regels, voor zowel bestaande als nieuwe overeenkomsten. Hierdoor kan de AFM ook handhavend optreden wanneer de bepalingen niet worden nageleefd bij bestaande overeenkomsten. De AFM onderzoekt momenteel in welke mate de nieuwe regelgeving wordt nageleefd waarbij alle banken deze regels ook voor bestaande overeenkomsten moeten toepassen.
Bent u bekend met het feit dat een aantal banken deze nieuwe regel, die effectief de boete (die geen boete meer mag heten) bij vervroegd aflossen beperkt tot de werkelijke kosten van de bank, ook toepast op oude contracten en dat een aantal banken dit niet doet?1
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht geven welke banken die actief zijn op de Nederlandse hypotheekmarkt welke boeteformule hanteren, teneinde de transparantie van de markt te vergroten?
Er is op dit moment geen overzicht voorhanden waarin wordt weergegeven op welke wijze de verschillende hypotheekverstrekkers in Nederland de vergoeding bij vervroegde aflossing berekenen. De berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen is in de regel afhankelijk van een groot aantal factoren, waaronder de voorwaarden in de hypotheekovereenkomst en de resterende looptijd van de rentevastperiode. De vergoeding die kredietverstrekkers bij vervroegd aflossen in rekening brengen bij de consument mag niet hoger zijn dan het financiële nadeel van de kredietverstrekker. Daarnaast moet de berekening van deze vergoeding en de hypothesen die ten grondslag liggen aan de berekening eveneens aan de consument worden meegedeeld, zodat de berekeningswijze voldoende transparant is.
Om meer inzicht te krijgen in de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen, heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) na implementatie van de MCD kredietverstrekkers gevraagd op welke wijze zij de vergoeding bij vervroegd aflossen berekenen en welke informatie zij hierover aan de klant verstrekken. De AFM verwacht hier in het najaar 2016 meer duidelijkheid over te hebben. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek bepaalt de AFM haar vervolgstappen en kan zij maatregelen treffen indien kredietverstrekkers niet voldoen aan de wettelijke bepalingen.
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft aangegeven dat de regels uit de Mortgage Credit Directive (MCD) de bestaande Nederlandse praktijk bevestigen en dat deze materieel niet leiden tot verandering als het gaat om de berekening van de kosten bij extra aflossing van een hypotheek. Daarnaast hebben de Nederlandse hypotheekverstrekkers zich in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) sinds de jaren »90 gecommitteerd om transparant te zijn over de berekening van de verschuldigde vergoeding bij extra of vervroegde algehele aflossing. De variabelen die bij de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen gehanteerd worden, moeten door de consument te controleren zijn. Deze gedragscode blijft ook onder de MCD van toepassing.
Ik zou graag eerst de uitkomsten van het onderzoek van de AFM willen afwachten voordat ik concludeer of alle partijen zich aan de regels houden. Mocht uit het onderzoek van de AFM blijken dat er bij de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen te hoge kosten in rekening worden gebracht, dan kan de AFM maatregelen treffen.
Kunt u aangeven welke banken zich ook voor oude hypotheken (afgesloten voordat de richtlijn inging) houden aan de maximaal verantwoorde vergoeding uit artikel 25 en dus geen onderscheid maken tussen nieuwe en oude hypotheken?
Zie antwoord vraag 6.
Indien u de informatie uit vraag 6 en 7 niet kunt verschaffen, kunt u dan toezichthouder AFM (Autoriteit Financiële Markten) vragen die informatie op te vragen en te publiceren?
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat banken niet meer kosten kunnen opleggen dan zij lijden als financieel nadeel?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat bijna alle hypotheken de mogelijkheid hebben om 10%, 15% of 20% van de originele hoofdsom jaarlijks boetevrij af te lossen?
Het percentage van de hypotheeksom dat de consument jaarlijks boetevrij af kan lossen is afhankelijk van de voorwaarden die de hypotheekverstrekker biedt. Doorgaans kan in ieder geval tot 10% van de oorspronkelijke hoofdsom jaarlijks boetevrij afgelost worden. Dit is ook vastgelegd in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) die de Nederlandse kredietverstrekkers onderschrijven. De mogelijkheid om 10% of meer per jaar boetevrij af te lossen, zit doorgaans ingeprijsd in de rente die de consument betaalt. Hoe hoger het percentage dat boetevrij kan worden afgelost, hoe hoger de renteopslag die in rekening wordt gebracht.
Het is mogelijk om een hypotheek af te sluiten om een deel van de huidige hypotheek boetevrij af te lossen, zonder kosten voor vergoeding bij vervroegd aflossen aan de huidige hypotheekverstrekker te hoeven maken. Het tweede hypotheekdeel kan zowel bij de huidige als bij een nieuwe aanbieder worden afgesloten. In beide gevallen zal de consument wel advies- en afsluitkosten voor de hypotheek dienen te maken. Ook is er in beide gevallen waarschijnlijk een nieuwe hypotheekakte nodig, wat verdere kosten met zich meebrengt. De huidige hypotheekverstrekker heeft echter al een lopend contract met de consument en zal mogelijk geen aanleiding zien om het oversluiten in hypotheekdelen te faciliteren. Indien de verstrekker rentemiddeling aanbiedt, dient ook nagegaan te worden welke optie het aantrekkelijkst is voor de klant.
In de praktijk is stapsgewijs oversluiten van de hypotheek naar een nieuwe hypotheekverstrekker lastig uitvoerbaar. Bij het aangaan van de hypotheek heeft de consument de huidige hypotheekverstrekker de woning als zekerheid (onderpand) gegeven. Hierdoor heeft de hypotheekverstrekker in geval van financiële problemen bij de consument voorrang op andere schuldeisers die zich willen verhalen op het onroerend goed. In de regel zal de bank met het recht op eerste hypotheek toestemming moeten geven voor het vestigen van een tweede hypotheek. De bank kan deze toestemming weigeren of daar voorwaarden aan verbinden. Het bestaan van een tweede hypotheekhouder kan nadelig zijn voor de eerste hypotheekhouder waardoor de eerste hypotheekhouder niet altijd de vereiste toestemming zal geven. Dit grotere risico van de tweede hypotheekhouder kan hogere rentetarieven tot gevolg hebben, wat het product minder aantrekkelijk maakt. Daarnaast kan het zo zijn dat wanneer extra wordt afgelost op de huidige hypotheek en de loan-to-value (LTV) daalt, de risico-opslag die kredietvertrekker in rekening brengt voor hoge LTV’s kan dalen of geheel komt te vervallen. Dit kan ook een besparing voor de consument opleveren.
Klopt het dat het mogelijk is om voor al deze hyptheekbezitters hun hypotheek stapsgewijs in maximaal 10 jaar bij hun eigen bank dan wel bij een andere bank om te zetten naar een lager rentepercentage zonder dat daarbij extra kosten betaald hoeven te worden aan de huidige hypotheekverstrekker (een nieuwe hypotheek breng natuurlijk wel nieuwe afsluitkosten met zich mee)?
Zie antwoord vraag 10.
Is het mogelijk om één keer een hypotheekcontract aan te gaan waarbij je je verplicht om in 5 tot 10 jaar tijd de hele hypotheek over te sluiten naar een nieuwe hypotheekverstrekker, steeds in de porties van 10%, 15% of 20% van de originele hypotheeksom?
Wet- en regelgeving staan een dergelijk contract niet in de weg, maar voor zover bekend, wordt dit nu niet aangeboden. Afhankelijk van de wijze waarop een dergelijk contract wordt vormgegeven, kwalificeert het mogelijk als een financieel instrument. Indien dat het geval is, is ook de wet- en regelgeving met betrekking tot financiële instrumenten van toepassing
Kunt u aangeven welke fiscale regels van toepassing zijn als iemand zijn hypotheek stapsgewijs overzet naar een nieuwe contract? Klopt het dat hij gewoon zijn bestaande rechten op hypotheekrenteaftrek behoudt?
Iemand die een hypotheek voor eenzelfde bedrag stapsgewijs overzet in een nieuw contract bij een andere hypotheekverstrekker behoudt zijn bestaande recht op hypotheekrenteaftrek, uiteraard voor zover aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Dat houdt in dat voor gevallen vanaf 2013 de hypotheek binnen 360 maanden tenminste annuïtair moet worden afgelost (360 maanden vanaf het moment dat de oorspronkelijke hypotheek is gestart) en dat voor gevallen van vóór 2013 die onder het overgangsrecht vallen, maximaal 30 jaar hypotheekrenteaftrek mogelijk is (eveneens 30 jaar vanaf het moment dat de oorspronkelijke hypotheek is gestart).
Zijn er andere belemmeringen bij het stapsgewijs overstappen naar een lagere rente?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat één keer advies-en afsluitkosten (bij overstappen) of nul keer afsluitkosten (als je bij je eigen bank andere leningdelen krijgt) nodig is voor het hele traject en niet iedere keer een nieuw advies en een nieuw contract?
Bij het oversluiten van een hypotheek gaat de consument een nieuwe hypotheekovereenkomst aan, ook wanneer de hypotheek wordt overgesloten bij de eigen hypotheekverstrekker. Hypotheekverstrekkers hebben een zorgplicht en dienen zich bij advies er van te verzekeren dat de nieuwe hypotheek passend is bij de persoonlijke situatie van de consument. In de situatie waarbij er stapsgewijs wordt overgesloten kan er bovendien sprake van twee hypotheekverstrekkers. Dit maakt de situatie nog complexer dan wanneer er enkel sprake van één hypotheekverstrekker. De zorgplicht drukt zwaarder op de hypotheekverstrekker naarmate de situatie complexer wordt. Dit vereist zorgvuldig handelen van de hypotheekverstrekker. Het is niet te garanderen dat één keer advies- en afsluitkosten afdoende is voor het hele traject. Als de situatie van de consument verandert, bijvoorbeeld bij verkoop van de woning tijdens het traject, kan het nodig zijn dat er opnieuw advies wordt ingenomen waarvoor advieskosten in rekening wordt gebracht. Het is niet altijd in het belang van de consument om zich vooraf vast te leggen met een dergelijk traject. De hypotheekverstrekker beoordeelt daarom per geval of hypotheekadvies nodig is.
Zou u eventuele belemmeringen willen wegnemen en op internet willen publiceren hoe mensen stapsgewijs hun hypotheekrente kunnen verlagen en met het vrijkomende bedrag wellicht extra hun schuld kunnen aflossen, dan wel meer besteedbaar inkomen hebben?
Het aantal soorten hypotheekproducten loopt uiteen van aflossingsvrije hypotheken en spaarhypotheken tot annuitaire hypotheken, of een combinatie hiervan. Voor deze producten gelden sterk verschillende voorwaarden, rentetarieven en rentevastperiodes. Het is daarom onverstandig om een gestandaardiseerd stappenplan te publiceren, omdat dit onvoldoende aan zou sluiten op de individuele situatie van de consument.Een hypotheek is een impactvol en vaak complex product, en kan niet voor alle consumenten op dezelfde wijze geregeld worden. Bovendien zal het voorgestelde stapsgewijs omzetten van de hypotheek niet iedereen financieel voordeel opleveren. Het oversluiten in hypotheekdelen zorgt voor extra complexiteit en vereist een persoonlijke benadering, waarbij de consument, indien gewenst, advies kan inwinnen om te beoordelen of een dergelijke stap ook bij zijn of haar persoonlijke situatie en voorkeuren past.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk op vrijdag 2 september 2016 beantwoorden met het oog op het plenair debat dat waarschijnlijk op 6 september a.s. plaatsvindt naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg (VAO) van 29 juni 2016 over hypotheekverstrekking?
De vragen zijn, waar relevant, gebundeld beantwoord en op 2 september aan de Kamer gezonden.
Het bericht ‘Spaarpolis verzekeraar ongedekt.’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Spaarpolis verzekeraar ongedekt»?1
Ja.
Het bericht stelt dat veel spaarhypotheken in feite verkapte beleggingshypotheken zijn waarbij de bank of verzekeraar het beleggingsrisico op zich neemt; in hoeverre kan er bij spaarhypotheken daadwerkelijk worden gesproken van sparen? Klopt het dat spaarhypotheken voor een substantieel deel zijn afgesloten bij verzekeraars?
Een spaarhypotheek is een aflossingsvrije hypotheek in combinatie met een aan die hypotheek gekoppelde voorziening voor aflossing van de hypothecaire lening aan het einde van de looptijd. Het kan daarbij gaan om een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering of om een bankspaarhypotheek met een zogenoemde spaarrekening eigen woning.
Een spaarhypotheekverzekering is een kapitaalverzekering. Gedurende de looptijd van de spaarhypotheekverzekering wordt premie betaald ten behoeve van een gegarandeerde uitkering op de afgesproken einddatum voor het aflossen van de hypothecaire lening. Bij een bankspaarhypotheek vindt vermogensopbouw plaats door te sparen bij een bank op een spaarrekening eigen woning. De inleg op de spaarrekening en het rendement daarop wordt zo bepaald dat ook hier aan het einde van de looptijd een saldo wordt bereikt dat gelijk is aan het bedrag van de gekoppelde hypothecaire lening.
Een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering bestaat aldus uit een hypotheek met een voorziening voor de aflossing in de vorm van een verzekering. Deze verzekering wordt aangeboden door een verzekeraar. Er is in deze variant strikt genomen dus ook geen sprake van sparen; er vindt geen individuele vermogensopbouw plaats in een deposito. Dit is wel het geval bij een bankspaarhypotheek en een spaarrekening eigen woning; de spaarrekening eigen woning staat op naam van de huiseigenaar en kwalificeert als een deposito.
Wat betreft de vergelijking met beleggingshypotheken geldt het volgende. Spaarhypotheken met spaarhypotheekverzekering en beleggingshypotheken zijn beiden kapitaalverzekeringen die zijn gekoppeld aan een aflossingvrije hypotheek. In het geval van een spaarhypotheek beheert de verzekeraar het opgebouwde vermogen voor zijn rekening en risico, in het geval van een beleggingshypotheek belegt de verzekeraar het opgebouwde vermogen in effecten voor rekening en risico van de verzekerde. Bij een beleggingshypotheek loopt aldus de cliënt het risico op een tegenvallend beleggingsresultaat hetgeen aan het einde van de looptijd kan resulteren in een lager opgebouwd vermogen dan de omvang van de hypothecaire lening. Bij een spaarhypotheekverzekering staat de uitkering aan het einde van de looptijd vast; een tegenvallend beleggingsresultaat komt voor rekening en risico van de verzekeraar.
Klopt het dat de spaartegoeden die worden opgebouwd bij een bank in het kader van een spaarhypotheek onder het depositogarantiestelsel (DGS) worden gedekt tot € 100.000,–? Waarom valt dit onder het DGS?
Alleen deposito’s komen voor bescherming door het depositogarantiestelsel (DGS) in aanmerking. Een deposito is een tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat voortvloeit uit normale banktransacties en dat een bank onder de afgesproken voorwaarden dient terug te betalen. Het DGS garandeert deposito’s die worden aangehouden bij een bank tot een bedrag van € 100.000 per depositohouder per bank. Het DGS beoogt bankruns te voorkomen doordat het depositohouders het vertrouwen geeft dat hun tegoeden steeds beschermd zijn. Het beschermt daarmee zowel de financiële stabiliteit als depositohouders.
Een spaarrekening eigen woning kwalificeert als een deposito. Het saldo op een spaarrekening valt aldus onder het bereik van het DGS. Op bankspaardeposito’s eigen woning is daarbij een bijzonder regime van toepassing. Ingeval een bank failliet gaat, wordt een op de spaarrekening eigen woning opgebouwd tegoed automatisch verrekend met de uitstaande eigenwoningschuld. Hierdoor daalt de eigenwoningschuld met het via het bankspaardeposito gespaarde bedrag. Mocht in een uitzonderlijk geval het bankspaardeposito hoger zijn dan de verbonden eigenwoningschuld, dan is het meerdere gegarandeerd door het DGS tot het maximaal gegarandeerde bedrag.
Zoals in antwoord op vraag 2 is opgemerkt is bij een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering geen sprake van sparen op een deposito. Er wordt door middel van een verzekering een voorziening getroffen voor aflossing van de hypotheekschuld. Om die reden valt een dergelijke spaarhypotheek niet binnen het bereik van het DGS. Dit is ook logisch nu het om twee andersoortige financiële producten gaat die kenmerkend van elkaar verschillen. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat er bij cliënten onduidelijkheid zou bestaan over de vraag of zij door middel van een verzekering dan wel een spaarrekening eigen woning een voorziening voor aflossing van hun hypothecaire lening hebben getroffen.
Klopt het dat spaarhypotheken die zijn afgesloten bij verzekeraars buiten het DGS vallen? Waarom wordt dit onderscheid gemaakt? Heeft u er zicht op of huiseigenaren met spaarhypotheken bij verzekeraars hiervan op de hoogte zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat door de huidige opzet van het DGS een onterecht onderscheid wordt gemaakt tussen twee groepen consumenten? Waarom wordt het gespaarde bedrag bij banken en verzekeraars niet gekoppeld aan de uitstaande hypotheek, beide zijn immers aan elkaar verbonden?
Zie antwoord vraag 3.
Ontwikkelingen aangaande kredietunies in Nederland |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hoe ziet u de rol van kredietunies die vallen onder de Wet toezicht kredietunies (Wtk) in de kredietverlening aan het MKB en dan met name in het licht van de recentelijke terughoudendheid van banken om het MKB te financieren? Wat is op dit moment hun bijdrage aan de financiering aan het MKB?
Kredietunies kunnen bijdragen aan de diversiteit van de beschikbare financieringsvormen voor met name het MKB. Kredietunies die minder dan € 10 miljoen aan opvorderbare gelden hebben aangetrokken zijn onder de Wet toezicht kredietunies (Wtk) vrijgesteld van toezicht. De kredietunies die momenteel operationeel zijn hebben een beperkte omvang en gaan komende jaren naar verwachting niet vallen onder het toezichtregime.
De omvang van kredietverlening door kredietunies bedraagt tot op heden enkele miljoenen en staat dus nog niet in verhouding tot die van de banken. Er zijn signalen dat banken en kredietunies elkaar over en weer beter weten te vinden bij stapelfinanciering. Bij stapelfinanciering neemt een bank een deel van de financiering op zich en een andere financier het andere deel. Een bank kan daarnaast optreden als intermediair tussen kredietvrager en kredietgevers.
Klopt het dat het landelijke en lokale subsidiebeleid zich op dit moment zowel richt op kredietunies die binnen de Wtk vallen als instellingen die louter in krediet bemiddelen? Deelt u de mening dat subsidiebeleid zich voornamelijk moet richten op kredietunies die onder de Wtk vallen?
In de Kamerbrief van 17 april 2015 over de opstart van kredietunies1 is geschreven dat het beleid erop is gericht actieve kredietunies te ondersteunen. Enthousiasme en gedrevenheid van ondernemers die kredietunies organiseren is een belangrijke succesfactor. Er bestaan verschillende modellen voor de inrichting van een kredietunie (het centrale kasmodel en het bemiddelingsmodel). Zoals is aangegeven in de Kamerbrief wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende modellen in het subsidiebeleid. Er wordt momenteel subsidie verstrekt om de verdere ontwikkeling van verschillende typen kredietunies te faciliteren.
Klopt het dat er kredietbemiddelaars zijn die zich uitgeven als zijnde kredietunies terwijl zij niet binnen de definitie van kredietunies vallen van de Wtk? Bent u het ermee eens dat dit verwarring schept en ziet u hierin een rol voor DNB om deze instellingen hierop aan te spreken? Vindt u dat de AFM (Autoriteit Financiële Markten) voldoende toeziet op deze bemiddelaars die door hun gedragingen wel als kredietunies worden gezien?
De Wet toezicht kredietunies verbiedt niet het gebruik van het begrip «kredietunie» zoals in artikel 3:7 Wft het gebruik van «bank» is verboden zonder in het bezit te zijn van een bankvergunning. Dit onderwerp is expliciet bediscussieerd tijdens de totstandkoming van de initiatiefwet. De initiatiefnemers hebben daarbij bewust aangegeven dat het gebruik van de term «kredietunie» niet voorbehouden is aan partijen die kredietunies zijn in de zin van de Wtk.2 Ook initiatieven die gebruik maken van het bemiddelingsmodel en het perpetuele ledencertificatenmodel kunnen opereren onder de naam kredietunie. Het kabinet steunde en steunt deze keuze van de initiatiefnemers. Hierbij is in het bijzonder van belang dat tot de totstandkoming van de Wtk het aantrekken van opvorderbare gelden en het voor eigen rekening uitzetten van kredieten alleen mogelijk was door een bankvergunning aan te vragen. Om toch van start te gaan hebben veel kredietunies in ontwikkeling gekozen voor het bemiddelingsmodel of het model van perpetuele ledencertificaten. Er is geen reden om deze initiatieven te verbieden om zich kredietunie te noemen. Uiteraard is het wel van belang dat geldverschaffers en geldnemers begrijpen met wat voor type entiteit ze zaken doen en onder welke voorwaarden. Hier ligt een belangrijke verantwoordelijkheid van kredietunies zelf, maar ook een verantwoordelijkheid voor geldnemers en geldverschaffers.
Naar ik heb begrepen, zijn de partijen waarop in de vraag wordt gedoeld, als ontheffinghouder opgenomen in het AFM-register voor crowdfundingplatformen. In dit register is bij deze ondernemingen de volgende disclaimer opgenomen: «Deze onderneming is een kredietunie die bemiddelt in leningen tussen ondernemers onderling. Het is geen kredietunie zoals bedoeld in artikel 1:1 van de Wft. Een kredietunie zoals bedoeld in artikel 1:1 van de Wft is een kredietunie die bij haar leden opvorderbare gelden aantrekt en dit voor eigen rekening uitzet aan haar leden door middel van kredietverlening.» De in het register opgenomen partijen beschikken over een door de AFM verleende ontheffing als bedoeld in artikel 4:3, vierde lid, van de Wft op basis waarvan het deze partijen is toegestaan te bemiddelen bij het aantrekken van opvorderbare gelden. Deze partijen bemiddelen derhalve tussen geldvrager en geldgever. Dit regime wordt momenteel gebruikt door crowdfundingplatformen, waarbij de geldvrager een onderneming is. Aan de ontheffing is een aantal eisen verbonden die gericht zijn op de continuïteit van het platform en de verdere professionalisering van crowdfunding. Zo dienen beleidsbepalers van het crowdfundingplatform geschikt en betrouwbaar te zijn en worden er eisen gesteld aan de bedrijfsvoering. Ook dienen platformen de partijen voor wie zij bemiddelen op de hoogte te stellen van de aard van de dienstverlening. Deze partijen staan dus onder toezicht van de AFM.
Klopt het dat banken in toenemende mate als kredietbemiddelaar optreden tussen financiers en het MKB, in plaats van direct het MKB te financieren? Vindt u dit een goede ontwikkeling? Het lijkt erop dat banken niet op gelijke basis mee doen met andere financiers en onredelijke zekerheden vragen; kunt u meer duidelijkheid geven over de voorwaarden waaronder banken participeren? Zijn voorwaarden die banken stellen redelijk en fair?
Banken geven aan de rol van kredietbemiddelaar te ambiëren bij de financiering van het mkb, maar in de praktijk heeft dit nog slechts een beperkte omvang.
Er is een groeiende behoefte aan kredietbemiddeling in de zin van het adviseren over en het doorverwijzen van bedrijven naar de juiste financiering. Bedrijven zullen in toenemende mate financiering van verschillende type financiers en financiering nodig hebben: verschillende vormen van vreemd vermogen en eigen vermogen en tussenvormen daarvan. Banken kunnen daar op basis van hun expertise en netwerk een belangrijke rol bij spelen. Dat zien we in zekere zin ook optreden bij het achtergestelde leningenfonds van NLII. Gezien de complexiteit van gestapelde financieringen en maatwerk per financiering kunnen geen algemene uitspraken gedaan worden over de verdeling van zekerheden tussen financiers en kredietvoorwaarden die worden gehanteerd.
Klopt het dat kredietunies het best functioneren wanneer zij opereren in een relatief afgebakende bedrijfssector en voornamelijk regionaal of sectoraal actief zijn? Zo ja, wat doet u om dit te bevorderen?
Tot op heden zijn voor zover bekend in Nederland alleen kredietunies opgericht die regionaal of sectoraal actief zijn. Een belangrijke succesfactor voor kredietunies is gelegen in de onderlinge betrokkenheid van de leden (ook wel aangeduid als de «common bond»). In de toelichting op de Wet toezicht kredietunies wordt aangegeven dat dit wordt weerspiegeld in het coöperatieve verband gericht op ondernemingsfinanciering binnen een kring van ondernemingen behorend tot een bepaalde bedrijfstak of regio. In de wet komt dit tot uitdrukking door de eis dat de leden op grond van hun beroep of bedrijf zijn toegelaten tot het lidmaatschap van de coöperatie.
Ook in het beleid gericht op de verdere ontwikkeling van alternatieve financieringsvormen richt het kabinet zich tot nu toe volledig op deze kredietunies.
Het bericht ‘Nog geen uitspraken vanwege schending bankierseed’ |
|
Mei Li Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Nog geen uitspraken vanwege schending bankierseed»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de ontwikkeling dat een jaar na invoering van de bankierseed de Tuchtcommissie nog geen enkele uitspraak heeft gedaan?
De invoering van de eed of belofte en de daarmee samenhangende tuchtrechtelijke regeling voor bankmedewerkers is op 1 april 2015 in werking getreden. Voor personen die reeds op het moment van inwerkingtreding bij dezelfde bank werkten, gold overgangsrecht. De overgangstermijn bedroeg een jaar vanaf het moment van inwerkingtreding. Dit betekent dat alle bankmedewerkers uiterlijk 1 april 2016 een eed of belofte moeten hebben afgelegd en moeten zijn onderworpen aan de hierbij behorende gedragscode en tuchtrechtelijke regeling.
Tuchtrecht heeft tot doel de kwaliteit en integriteit van de uitoefening van werkzaamheden te bewaken en de interne orde en discipline (tucht) binnen een groep te handhaven. Tuchtrecht is primair gericht op de beoordeling van de vraag of een individu de voor de groep geldende normen en regels heeft nageleefd.
Bij de stichting Tuchtrecht Banken kan melding worden gedaan van overtredingen van de gedragscode behorende bij de eed of belofte. De zogenoemde «aanklager» van de stichting Tuchtrecht Banken (de algemeen directeur DSI) beoordeelt de meldingen en fungeert als een soort «filterfunctie»: meldingen die naar zijn oordeel niet tot een gegronde klacht kunnen leiden, worden niet voorgelegd aan de Tuchtcommissie, behoudens de mogelijkheid van beroep. In het eerste jaar van de stichting Tuchtrecht Banken (van 1 april 2015 tot 1 april 2016) heeft de stichting Tuchtrecht Banken 57 meldingen ontvangen. Momenteel zijn 6 klachten aanhangig bij de Tuchtcommissie. De eerste uitspraken zullen naar verwachting eind 2016 openbaar worden.
Het niet aanbrengen van een groot deel van de klachten bij de Tuchtcommissie c.q. het (vooralsnog) uitblijven van uitspraken van de Tuchtcommissie is verklaarbaar. Het eerste jaar was een overgangsjaar. Het tuchtrecht kent geen terugwerkende kracht. Veel van de tot op heden ingediende klachten hadden betrekking op de periode voor de inwerkingtreding van het tuchtrecht. Om die reden zijn deze klachten niet bij de Tuchtcommissie aangebracht. Een ander deel van de klachten had betrekking op civielrechtelijke geschillen met banken over het beleid van de bank c.q. de interpretatie van wet- en regelgeving in plaats van op (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de (individuele) bankmedewerker. Dit valt onder de competentie van de burgerlijke rechter of de geschilleninstantie Kifid. De stichting Tuchtrecht Banken heeft deze klagers gewezen op de mogelijkheid van Kifid of de burgerlijke rechter voor de beëindiging van het geschil. Dubbeling en (ongewenste) samenloop tussen strafrecht, bestuursrecht, waaronder het toezicht door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), civiel recht en tuchtrecht dienen zoveel mogelijk voorkomen te worden.2 Daarnaast bevat de tuchtrechtelijke regeling waarborgen voor een behoorlijke procesgang, zoals het recht op hoor en wederhoor, redelijke termijnen en het bestaan van een beroepsmogelijkheid. Hiermee is noodzakelijkerwijs enige tijd c.q. doorlooptijd gemoeid, waardoor op dit moment nog geen uitspraken zijn gedaan.
Klopt het dat de stichting Tuchtrecht Banken 43 van de 57 klachten over mogelijke overtredingen heeft afgewezen en betekent dit dat de meeste meldingen niet zijn voorgelegd aan de Tuchtcommissie? Waarom zijn zoveel meldingen afgewezen? Hoe oordeelt u over deze ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is stichting Tuchtrecht Banken toegankelijk voor burgers om overtredingen van bankiers en verzekeraars te melden, gezien de meeste overtredingen worden afgewezen, voordat ze aan de Tuchtcommissie worden voorgelegd? Ziet u stichting Tuchtrecht Banken als een laagdrempelige instantie, waar burgers terecht kunnen die benadeeld zijn door bankiers en verzekeraars? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u van plan om actie te ondernemen?
Naar mijn indruk is de stichting Tuchtrecht Banken een laagdrempelige instantie waar burgers een klacht kunnen indienen over (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen door een (individuele) bankmedewerker. Een klacht kan worden ingediend via het invullen van een digitaal formulier met NAW-gegevens en een toelichting waarop de klacht betrekking heeft. Er worden nauwelijks tot geen nadere (vorm)vereisten gesteld, zoals het doorlopen van een interne klachtenregeling bij de bank of het moeten voldoen van een vergoeding (zogenoemd klachtgeld). Wel kent de tuchtrechtelijke regeling een filterfunctie waardoor meldingen die naar het oordeel van de «aanklager» niet tot een gegronde klacht kunnen leiden niet worden aangebracht bij de Tuchtcommissie. Hiertegen kan een klager in beroep bij de Voorzitter van de Tuchtcommissie (herzieningsverzoek). Alsdan zal de Tuchtcommissie zich buigen over de vraag of dit onder de reikwijdte van het tuchtrecht valt of niet.
Ik acht het van belang dat voor consumenten zoveel mogelijk (op voorhand) duidelijk is tot welke instantie deze zich kunnen wenden. De geschilleninstantie Kifid en de stichting Tuchtrecht Banken voeren hiertoe momenteel overleg hoe de onderlinge afbakening tussen beide instanties voor consumenten (nader) verduidelijkt kan worden en hoe beide instanties dossiers snel kunnen uitwisselen indien daartoe aanleiding bestaat.
Bankiers beloven in de bankierseed dat ze het belang van de klant centraal zullen stellen, de klant zo goed mogelijk zullen inlichten en dat ze zich zullen inspannen om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen; hoe oordeelt u over het feit dat gedupeerde franchisenemers die jarenlang klant waren van een bank geen inzage kregen in hun eigen kredietdossier, terwijl banken op basis van artikel 35 lid 1 van Wet Bescherming Persoonsgegevens verplicht zijn om klanten volledige inzage te geven in hun dossier?
Hoe oordeelt u over het feit dat de klachten van deze gedupeerden franchisenemers (over het niet toestaan van inzage in eigen dossier) zijn afgewezen door de stichting Tuchtrecht Banken, waardoor deze klachten niet voorgelegd zijn aan de Tuchtcommissie terwijl deze klanten wel in hun recht stonden?
In hoeverre zijn banken en bankiers (mede)verantwoordelijk wanneer ze een toekomstige franchisenemer financiering toekennen op basis van onjuiste informatie die verstrekt is door de franchisegever? Moeten banken voordat ze financiering toekennen aan franchisenemers onderzoeken of de verstrekte informatie juist is? Valt het controleren van de informatie die verstrekt is door franchisegevers onder de zorgplicht van banken?
Hoe oordeelt u over het feit dat banken gedupeerde franchisenemers weigeren te informeren waarom er (in sommige gevallen onterecht) krediet is toegekend en dat ook deze klachten van gedupeerde franchisenemers door stichting Tuchtrecht Banken zijn afgewezen, terwijl in de bankierseed bankiers beloven om zich in te zetten om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen?
In hoeverre is er voldoende transparantie in de financiële sector als klanten geen motivering van de bank krijgen waarom wel of geen financiering is verstrekt, terwijl banken hiervoor wel staatsgaranties kunnen aanvragen waardoor gevolgen van mogelijke inschattingsfouten van de banken aan de samenleving ten laste worden gelegd?
Sinds het uitbreken van de financiële crisis zijn veel maatregelen genomen en resultaten bereikt om de financiële sector stabieler en meer dienstbaar te maken en het vertrouwen in de sector te herstellen. Zoals mijn brief aan de Tweede Kamer van 21 juni 2016 laat zien is de financiële sector er nog niet in geslaagd het vertrouwen terug te winnen.3 Hoeveel maatregelen er ook worden genomen, uiteindelijk blijft de grote uitdaging voor de financiële sector zelf om te laten zien dat de cultuur echt is veranderd, waarbij risico’s niet langer worden afgewenteld op de belastingbetaler en geen misbruik wordt gemaakt van de informatievoorsprong op de klant.
De overheid stelt hierbij kaders waaraan instellingen moeten voldoen. Daarnaast kan regelgeving een prikkel geven om gewenst gedrag te stimuleren en ongewenst gedrag te ontmoedigen. Om het vertrouwen in financiële instellingen te versterken, is cruciaal dat de sector hierbinnen zelf de leiding neemt. Dit betekent dat financiële instellingen niet alleen naar de letter van wet- en regelgeving handelen, maar zelf initiatieven ontplooien om standaarden aan te leggen die overtuigend tegemoet komen aan maatschappelijke verwachtingen. En dat zelfstandig verantwoording wordt afgelegd over het realiseren van deze standaarden. Transparantie is van belang om hierbij in de praktijk als leidraad te hanteren. Een dienstbare financiële sector geeft op een overzichtelijke manier inzicht in het eigen functioneren en de gemaakte keuzes in de bedrijfsvoering, en legt hier ook verantwoording over af. De banken hebben hierin goede stappen gezet door initiatief te nemen om de eed of belofte uit te breiden naar alle bankmedewerkers en een tuchtrechtelijke regeling te introduceren. Ik verwacht van banken dat ze hierin stappen blijven zetten.
Bent u van plan om met De Nederlandsche Bank en Autoriteit Financiële Markten in overleg te gaan om dit vraagstuk te prioriteren?
Een adequate procesgang bij de stichting Tuchtrecht Banken lijkt geborgd. DNB en de AFM houden toezicht op een integere en beheerste bedrijfsvoering c.q. het naleven van de zorgplicht door financiële ondernemingen. De toezichthouders zullen – indien nodig – maatregelen treffen, waaronder het opleggen van een boete of dwangsom.
Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat DNB en de AFM momenteel onderzoek doen naar de wijze waarop banken en verzekeraars invulling geven aan de eed of belofte. Zo wordt onderzocht welke inspanningen banken en verzekeraars hebben verricht bij de invoering van de eed of belofte en hoe banken de rol zien van de eed of belofte bij het creëren van een integere en beheerste bedrijfsvoering. De resultaten van dit onderzoek worden na de zomer 2016 verwacht.
Verzekeraar Ennia op de Antillen |
|
Ronald van Raak |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Klopt het dat volgens een rapport van De Nederlandsche Bank uit 2015 over Ennia Caribe het resort Mullet Bay op Sint-Maarten is ingebracht voor 240 miljoen Antilliaanse gulden?1
Als gezegd heeft Ennia haar zetel in Curaçao en valt daarmee onder het prudentieel toezicht van de CBCS. Voor zover bij DNB toezichtinformatie beschikbaar is over Ennia, geldt dat DNB op grond van artikel 1:20 van de Wfm BES een geheimhoudingsplicht heeft. Dat betekent ook dat ik als systeemverantwoordelijk Minister van DNB geen toezichtinformatie ontvang over individuele financiële instellingen. Om die redenen beschik ik niet over informatie om deze vragen te kunnen beantwoorden.
Of klopt het dat, zoals Ennia zelf beweert, het genoemde resort is ingebracht voor 571 miljoen gulden en getaxeerd zou zijn op 771 miljoen?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is volgens uw inschatting een reële huidige waarde van Mullet Bay?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de volgens «Het Financieele Dagblad» door De Nederlandsche Bank getrokken conclusie over mogelijke conflicten van belangen binnen Ennia? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de conclusie dat «balletje-balletje» is gespeeld met geld tussen Ennia Leven (eigenaar Hushang Ansary), Mullet Bay (Ansary) en S&S (Ansary)? Deelt u de conclusie dat dit tot een in de verzekeringsindustrie ongekend concentratierisico leidt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting van de CEO dat Ennia financieel gezond is?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de conclusie van extern account KPMG dat Ennia financieel en organisatorisch gezond is?
Zie antwoord vraag 1.
Sinds wanneer worden de jaarrekeningen door het externe accountantsbureau KPMG geaudit?
Uit het publiek beschikbare jaarverslag van Ennia («financial highlights» zoals via de website van Ennia vindbaar) maak ik op dat Ennia in ieder geval is geaudit door KPMG in de jaren 2010 tot en met 2014. Ik beschik niet over informatie over audits en het accountantsbureau in de periode voorafgaand aan 2010.
Welke mogelijkheden hebben gedupeerde Ennia-cliënten, mocht blijken dat de externe accountant de boeken van Ennia niet adequaat controleert?
Zie in dit verband mijn antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 5, 8 en 9 van de leden De Vries en Bosman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3409). Gedupeerde cliënten zouden Ennia of de betrokken accountant – indien deze zijn taak niet naar behoren heeft uitgevoerd – in rechte kunnen betrekken. Hoe precies, hangt af van het toepasselijke recht. Het Burgerlijk Wetboek BES kent in ieder geval de mogelijkheid om een actie op grond van een onrechtmatige daad in te stellen (Burgerlijk Wetboek Boek 6, Artikel 162 e.v.).
Wie was eindverantwoordelijk voor de screening van de persoon Hushang Ansary, toen deze rond 2005 zijn intrede deed in de financiële wereld in de voormalige Nederlandse Antillen?3
Ten tijde van het land Nederlandse Antillen (tot 10 oktober 2010) was de Bank Nederlandse Antillen (BNA), de rechtsvoorganger van de CBCS, verantwoordelijk voor het toezicht op financiële instellingen op alle eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk, uitgezonderd Aruba. Aangenomen kan worden dat de BNA op grond van de Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen ter regulering van de financiële sector verantwoordelijk was voor de screening van bestuurders en houders van een gekwalificeerde deelname in een financiële instelling te Curaçao. Voor de BNA ben ik niet verantwoordelijk geweest; welke rol de BNA had en hoe zij haar verantwoordelijkheid nam, is mij niet bekend. DNB had destijds geen formele toezichtrol in het land Nederlandse Antillen.
Welke rol had de Bank Nederlandse Antillen (BNA) destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke rol had De Nederlandsche Bank (DNB) destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke rol had het Ministerie van Financiën in Nederland destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Het Nederlands Ministerie van Financiën had en heeft geen rol bij de toetsing van bestuurders van financiële ondernemingen in het Koninkrijk der Nederlanden, dus niet in het Europese deel van Nederland, niet op de BES-eilanden en ook niet in de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De Minister van Financiën is verantwoordelijk voor de betrokken regelgeving en houdt toezicht op afstand op de toezichthouders onder zijn verantwoordelijkheid. Dat wil zeggen dat ik mij niet meng in individuele toezichtbeslissingen, waaronder individuele toetsingen.
Hoe kunt u de bezorgde klanten van Ennia op Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint-Maarten verzekeren dat De Nederlandse Bank in samenwerking met de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten adequaat toeziet op deze verzekeraar?
Zie in dit verband mijn antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 5, 8 en 9 van de leden De Vries en Bosman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3409).
Hoe kunt u garanderen dat de mensen op Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint Maarten volledig en zonder zorg verzekerd kunnen zijn van hun polissen en pensioenen? Zo nee, welke mogelijkheden staan hen ter beschikking om de verzekeraar, de externe accountant en hun toezichthouders aan te spreken?
Zie antwoord vraag 9.
De berichten “Antilliaanse verzekeraar leeg getrokken”, “Balletje-balletje op de Antillen met reserves van verzekeraar Ennia” en “Spin in het Antilliaanse web verschijnt in vizier van DNB” |
|
André Bosman (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de bovenstaande berichten uit Het Financieele Dagblad van 10 juni 2016?1 Wat vindt u van deze berichten? Wat zijn de gevolgen als een verzekeraar zoals Ennia op Curaçao omvalt (ook in financiële zin)?
Wij kennen de berichten en vinden deze zorgelijk. Het is belangrijk dat verzekeraars die actief zijn op de BES-eilanden financieel gezond zijn zodat ze de aanspraken van hun polishouders kunnen nakomen. Over de gevolgen van het omvallen van een verzekeraar op Curaçao wil ik niet speculeren en bovendien zijn de eventuele gevolgen van een dergelijk omvallen doorgaans moeilijk van tevoren te voorspellen.
Het prudentieel toezicht op banken en verzekeraars op Curaçao en Sint Maarten wordt uitgevoerd door de CBCS. Verzekeraar Ennia heeft haar zetel op Curaçao en valt onder toezicht van de CBCS. Het toezicht op banken en verzekeraars op Aruba wordt uitgevoerd door de Centrale Bank van Aruba (CBA). De CBCS valt onder de verantwoordelijkheid van de landsbesturen van Curaçao en Sint Maarten. De CBA valt onder de verantwoordelijkheid van het landsbestuur van Aruba.
Curaçao en Sint Maarten zijn, net als Nederland, autonome landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden die verantwoordelijk zijn voor hun eigen landsbestuur en wet- en regelgeving. De BES-eilanden zijn openbare lichamen en functioneren als bijzondere gemeenten van Nederland. Ze vormen een eigen jurisdictie, met eigen wet- en regelgeving die alleen op de BES geldt en niet in het Europese deel van Nederland. Nederlandse wetten zijn, behoudens een beperkt aantal expliciet gemaakt uitzonderingen, in de BES niet van toepassing. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat de BES-eilanden zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland. In het Statuut van het Koninkrijk is daarom bepaald dat er voor de BES specifieke regels kunnen worden gesteld of maatregelen kunnen worden getroffen.
DNB is aangewezen als verantwoordelijke voor de goede werking van het betalingsverkeer en voor het (prudentieel en integriteits-)toezicht op financiële instellingen met een zetel op de BES. Daarnaast is de AFM aangewezen als verantwoordelijke voor het gedragstoezicht op financiële instellingen met een zetel op de BES en voor het toezicht op de integriteit van adviseurs en bemiddelaars. Waar het gaat om financiële instellingen met zetel in het buitenland is de AFM verantwoordelijk voor het gedragstoezicht op de activiteiten die deze instellingen in of vanuit de openbare lichamen verrichten.
Op de BES zijn vooral bijkantoren gevestigd van financiële instellingen die hun zetel hebben op Curaçao en Sint Maarten.2 Prudentieel toezicht op bijkantoren is primair de verantwoordelijkheid van de toezichthouder van het land waar de zetel is gevestigd (de hometoezichthouder). Voor de bijkantoren op de BES van financiële instellingen met zetel op Curaçao en Sint Maarten is dat dus de CBCS. DNB heeft als toezichthouder van het land van ontvangst (hosttoezichthouder) slechts beperkte mogelijkheden om op de financiële positie van bijkantoren op de BES-eilanden toe te zien. Het prudentieel toezicht door DNB is beperkt tot de governance(beheerste en integere bedrijfsvoering) van deze bijkantoren met betrekking tot hun activiteiten op de BES. Daarnaast is DNB belast met het integriteitstoezicht op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering BES (Wwft BES) en de Sanctiewet. Alleen voor zover een bank of verzekeraar zijn zetel heeft op de BES-eilanden, houdt DNB het volledige prudentiële toezicht. Er is op dit moment één bank met zetel op de BES gevestigd. Er zijn geen verzekeraars met zetel op de BES-eilanden.
Over de kwaliteit van het lokale toezicht door CBCS merk ik op dat DNB in de Staat van het Toezicht 2015 haar zorgen heeft geuit over het functioneren en de integriteit van de CBCS.3 In het licht van die zorgen vroeg DNB om een explicitering van haar informatiebevoegdheden als hosttoezichthouder op de bijkantoren die primair onder CBCS toezicht vallen. De wetgever heeft die wens tot ruimere informatiebevoegdheden ten aanzien van buiten de BES gelegen hoofdkantoren gehonoreerd (zie verder antwoord op vraag 6 en 7).
Ik ben niet bekend met eventuele bepalingen in de regelgeving voor de financiële sector van Curaçao, Sint Maarten of Aruba die toezien op het redden van lokale financiële instellingen met belastinggeld. De Nederlandse overheid staat hiervoor niet garant en draagt ook geen verantwoordelijkheid in geval van faillissement van een financiële instelling met zetel op Curaçao, Sint Maarten of Aruba. Indien een verzekeraar of bank met zetel op Curaçao of Sint Maarten faalt, kan dit echter wel gevolgen hebben voor de BES-eilanden indien de betrokken financiële instelling door middel van een bijkantoor of via grensoverschrijdende dienstverlening klanten heeft op de BES. Polis- of rekeninghouders op de BES zouden in dat geval ook worden gedupeerd. Daarom hecht ik belang aan adequaat financieel toezicht op instellingen die actief zijn op de BES-eilanden zodat zij financieel gezond zijn en de aanspraken van hun polis- en rekeninghouders kunnen nakomen.
Wie houdt toezicht op de verzekeraar Ennia, maar natuurlijk ook op andere verzekeraars en banken op Curaçao, Aruba en Sint Maarten? Wat is de kwaliteit van de lokale toezichthouders op Curaçao, Aruba en Sint Maarten, zoals de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS)? Welke gevolgen kan slechte kwaliteit van de lokale toezichthouders voor Nederland hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de exacte rollen en verantwoordelijkheden van De Nederlandsche Bank (DNB) bij het financieel toezicht en dit soort kwesties op Curaçao, maar ook op Aruba en Sint Maarten? Welke bevoegdheden heeft DNB, bijvoorbeeld om in te grijpen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat DNB onderzoek heeft gedaan naar de verzekeraar Ennia op Curaçao? Zo ja, waarom? Klopt het dat DNB een vernietigend rapport heeft geschreven over de verzekeraar Ennia? Van welke datum is dit rapport? Klopt het dat DNB in 2011 al is gewaarschuwd voor problemen bij de verzekeraar Ennia? Waarom is er toen niet iets mee gedaan?
Als hiervoor uitgelegd, is de verantwoordelijkheid van DNB voor het toezicht op Ennia zeer beperkt. Ennia heeft haar zetel op Curaçao en daarmee is de CBCS, net zoals zij dat in 2011 was, verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht op Ennia. Toezicht door DNB is beperkt tot integriteit, governance en bedrijfsvoering en heeft alleen betrekking op de activiteiten op of vanuit de bijkantoren op de BES.
DNB heeft, vanuit haar beperkte toezichttaak en -verantwoordelijkheid richting de polishouders op de BES, naar aanleiding van signalen over problemen bij Ennia in het najaar van 2013 bij de CBCS informatieverzoeken gedaan. Vervolgens is DNB met de CBCS in overleg getreden over de toezichtaanpak, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in een onderzoek bij Ennia. In juni 2015 heeft DNB haar bevindingen in een vertrouwelijk rapport aan Ennia verzonden. DNB heeft op grond van artikel 1:20 van de Wet financiële markten BES (Wfm BES) een geheimhoudingsplicht. Vanwege onder meer deze geheimhoudingsplicht van DNB – die als doel heeft om eventuele schadelijke gevolgen voor de betrokken instelling te beperken – en vanwege mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister – waarbij geldt dat ik in principe geen informatie over individuele onder toezicht staande instellingen van DNB ontvang – is het voor mij niet mogelijk om de vragen over de inhoud van het rapport en over eventuele eerdere waarschuwingen en acties te beantwoorden.
Wat betekent dit uiteindelijk allemaal voor de verantwoordelijkheid van Nederland voor de financiële instellingen op Curaçao, Aruba en Sint Maarten? Wat betekent dit voor Nederland en de Nederlandse belastingbetaler in het geval een financiële instelling, bijvoorbeeld een bank of verzekeraar, op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten dreigt om te vallen of omvalt door wanbeheer en/of falend toezicht van de (lokale) toezichthouder? In hoeverre zou Nederland deze financiële instelling dan moeten redden? Deelt u de mening dat dit volstrekt onwenselijk en ondenkbaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zorgen de in het artikel genoemde extra bevoegdheden voor DNB en uitbreiding van haar mandaat ook direct dan wel indirect voor extra verantwoordelijkheden voor Nederland en welke gevolgen heeft dit? Hoe was de verantwoordelijkheid van Nederland anders geweest?
In het licht van de zorgen die DNB uitte over het functioneren en de integriteit van de CBCS, heeft de wetgever de wens van DNB met betrekking tot explicitering van informatiebevoegdheden ten aanzien van buiten de BES gelegen hoofdkantoren (zetels) gehonoreerd. Per 1 april 2016 is, met inwerkingtreding van de Wet financiële markten 2016, artikel 3:20, eerste lid, van de Wfm BES gewijzigd. Met die wijziging is geëxpliciteerd dat DNB op grond van de Wfm BES bevoegd is om bij het hoofdkantoor van die bank of verzekeraar (ook als dat hoofdkantoor buiten de BES ligt) informatie op te vragen. DNB is daardoor niet in alle gevallen volledig afhankelijk van informatie die beschikbaar wordt gemaakt door die hometoezichthouder. Deze explicitering van de bevoegdheid van DNB verandert niets aan de verdeling van de verantwoordelijkheden in het prudentieel toezicht; deze blijft zoals die was en betekent voor DNB dat DNB alleen beperkt prudentieel toezicht kan uitoefenen ten aanzien van de bijkantoren op de BES.
Wat wordt bedoeld met de passage in het DNB-jaarverslag 2015: «In het licht van toenemende zorgen hieromtrent heeft DNB gevraagd om uitbreiding van haar prudentiële toezichtbevoegdheden. Inmiddels is de wens tot ruimere informatiebevoegdheden door het Ministerie van Financien gehonoreerd.»? Wanneer heeft DNB die bevoegdheden gekregen, van wie en in welk kader?
Zie antwoord vraag 6.
Is er op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten wet- en regelgeving voor de financiële sector, om er net als in Nederland en Europa, voor te zorgen dat de financiële instellingen niet langer gered hoeven te worden door de belastingbetaler? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Indien er een risico bestaat dat Nederland financiële instellingen moet redden op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten, wat doet u dan om er zo snel mogelijk voor te zorgen dat de Nederlandse belastingbetaler niet (meer) gaat opdraaien voor falende financiële instellingen op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is een en ander geregeld voor de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba), die bijzondere gemeenten zijn van Nederland? Wat zijn de daar de rollen, verantwoordelijkheden en bevoegdheden? Vallen deze onder alle wet- en regelgeving van Nederland en onder de Nederlandse toezichthouder? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Schikking over derivaten stuit op onwil banken’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Schikking over derivaten stuit op onwil banken»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de voorgestelde oplossing van de commissie? Zo ja, weet u of de genoemde afkoopsommen voor ING, ABN Amro en Rabobank van respectievelijk 300 miljoen euro, 800 miljoen euro en bijna twee miljard euro kloppen? Weet u hoe hoog de geschatte afkoopsommen voor andere betrokken banken zijn?
Begin maart jl. heb ik de heren Schimmelpenninck, Knüppe en Kocken als onafhankelijke deskundigen aangesteld om een uniform herstelkader op te stellen en overeen te komen met de banken. Het herstelkader zal voorschrijven hoe de herbeoordelingen moeten worden uitgevoerd en welke herstelacties banken in specifieke situaties moeten uitvoeren. De drie deskundigen voeren hiervoor gesprekken met zowel de banken als met vertegenwoordigers van het MKB. Concrete voorstellen zijn niet met mij gedeeld. Ik kan derhalve niet reageren op de bedragen zoals genoemd. De verwachting van de onafhankelijke deskundigen is dat zij het herstelkader uiterlijk volgende week zullen vaststellen. Op dat moment zullen zij mij hierover informeren.
Klopt het dat de commissie voorstelt om de schade collectief af te wikkelen in plaats van elk geval opnieuw te bekijken?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat een aantal Nederlandse banken dreigt om de door de commissie voorgestelde oplossing in de rentederivaten affaire af te wijzen? Zo ja, om welke banken gaat het?
Banken hebben aangegeven nog in gesprek te zijn met de onafhankelijk deskundigen.
Wat vindt u van de uitspraak van de bestuursvoorzitter van ABN Amro dat hij het advies van de commissie als «niet bindend» beschouwt? Wat vindt u van deze houding? Deelt u de mening van de leden van de PvdA-fractie dat, gezien de ernst van deze affaire en de schade die is geleden door ondernemers, de betrokken banken aan het voorstel van de commissie moeten meewerken?
De banken hebben zich gecommitteerd aan een traject waarin een uniform herstelkader wordt overeengekomen. Ook Deutsche Bank heeft zich na gesprekken met de deskundigen hieraan gecommitteerd. Op dit moment zijn de onafhankelijke deskundigen nog bezig met opstellen van dit herstelkader. Hierbij spreken zij in onafhankelijkheid met de banken en belangenbehartigers van het MKB. Dit traject is nog gaande. Het is mogelijk dat een bank zich uiteindelijk niet committeert aan het uitvoeren van het herstelkader. Ik acht dit echter zeer onwenselijk. Het is in ieders belang dat er passende oplossingen worden gevonden voor de gedupeerde MKB-ondernemingen.
Welke mogelijke vervolgstappen overweegt u om ervoor te zorgen dat de banken zich aan het voorstel van de commissie houden?
Zie antwoord vraag 5.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) nam stevig positie in de slechte afhandeling door banken van de verkochte derivaten; wat is het oordeel en de rol van de AFM over de houding van de banken? Heeft de AFM voldoende bevoegdheden om de banken te dwingen tot fatsoenlijk gedrag en redelijke compensatie voor schade van ondernemers?
Als gedragstoezichthouder ziet de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toe op de naleving van zorgplichtvereisten die uit de Wet Financieel Toezicht (Wft) volgen. In het rentederivatendossier heeft de AFM wegens het niet nakomen van die verplichtingen in 2015 ook een boete opgelegd. In juli 2014 heeft zij de banken opgeroepen een herbeoordeling van de derivatendossiers uit te voeren en waar nodig passende oplossingen te bieden. In december 2015 heeft de AFM geconstateerd dat er onjuistheden en onvolledigheden zaten in de herbeoordelingen van de betrokken banken. De AFM heeft geen wettelijke mogelijkheid om herstel van schade door de banken af te dwingen. Om deze reden heeft de AFM mij op 1 maart 2016 geadviseerd onafhankelijke deskundigen aan te stellen om een herstelkader met de banken overeen te komen. De deskundigen stellen het herstelkader in onafhankelijkheid op. De banken hebben aangegeven daar waar fouten zijn gemaakt in de herbeoordeling en klanten niet op juiste wijze zijn gecompenseerd, ervoor te zorgen dat klanten op juiste wijze worden gecompenseerd. De AFM acht het met mij van groot belang dat klanten worden gecompenseerd voor geleden schade en gaat er dan ook vanuit dat de banken zich aan het herstelkader committeren.
Het bericht “DNB zet deur op kier voor eigen koers bankenbuffer” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «DNB zet deur op kier voor eigen koers bankenbuffer»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de risicoweging voor hypotheken bij het bepalen van kapitaalbuffers voor banken?
In maart jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken bij de discussies in het Bazelse Comité2. Een drietal trajecten die daar op dit moment spelen hebben direct invloed op de risicoweging voor hypotheken en worden in samenhang bekeken:
Over 1) en 2) zijn sindsdien geen nieuwe ontwikkelingen te melden. Over 3) heeft het Bazelse Comité op 24 maart een consultatiedocument gepubliceerd3. Hierin doet het Bazelse Comité verschillende voorstellen om de ruimte die banken hebben om zelf inschattingen te maken van het kredietrisico bij het bepalen van de risicogewogen activa, in te perken. Zo wordt onder meer voorgesteld om voor blootstellingen van banken op partijen waar relatief weinig data over de verlieshistorie beschikbaar is – dit betreft met name leningen aan zeer grote bedrijven en aan andere banken – het gebruik van de interne modellenbenadering niet langer toe te staan. Deze voorstellen hebben geen betrekking op hypotheken.
Ook worden in dit consultatievoorstel aangepaste minimale waarden voorgesteld voor de inschatting van de kredietrisico’s door banken, bijvoorbeeld ten aanzien van de aannames die banken minimaal moeten hanteren ten aanzien van de verliezen op een individuele hypotheek in geval van wanbetaling. De verwachte impact van deze voorgestelde wijziging op de risicoweging van hypotheken in de interne modellenbenadering, is volgens DNB beperkt.
De consultatieperiode loopt tot 24 juni. Het doel van het Bazelse Comité is om over de drie voornoemde trajecten – samen met finale afspraken over de vormgeving en hoogte van de leverage ratio – eind 2016/begin 2017 definitieve afspraken te maken.
Welke extra eisen hanteert DNB (De Nederlandsche Bank) voor kapitaalbuffers van banken ten opzichte van de internationale eisen?
De Europese kapitaaleisenverordening CRD-IV geeft nationale macroprudentiële autoriteiten (in Nederland: DNB) de bevoegdheid om banken aan te wijzen als systeemrelevant. Vervolgens heeft DNB de bevoegdheid deze banken een systeembuffer van – in beginsel – maximaal 3% van de risicogewogen activa op te leggen. DNB heeft in 2014 aan vier Nederlandse banken een systeembuffer opgelegd: ABN Amro, Rabobank en ING Bank kregen een buffer van 3% opgelegd, en SNS Bank 1%. Eind 2015 kreeg ook BNG Bank een systeembuffer van 1% opgelegd na toepassing door DNB van nieuwe richtsnoeren van de Europese Bankenautoriteit (EBA)4.
DNB was in Europa één van de eerste toezichthouders die gebruik maakte van de bevoegdheid om systeembuffers op te leggen. Inmiddels hebben meer toezichthouders hier gebruik van gemaakt. De opgelegde systeembuffers in Nederland zijn relatief hoog, maar tegelijkertijd in lijn met landen zoals Zweden en Denemarken (zie grafiek 1). Bij het vaststellen van de systeembuffer speelden de omvang en de hoge concentratiegraad van de Nederlandse bankensector een belangrijke rol.
Grafiek 1
Bron: DNB. Overzicht Financiele Stabiliteit. Voorjaar 2016.
Daarnaast hebben vier systeemrelevante banken op verzoek van DNB de meerjarige kapitaalplanning aangepast zodat de ongewogen kapitaalratio (de leverage ratio) uiterlijk in 2018 minimaal 4% zal bedragen, in lijn met de kabinetseis op dit vlak5. In het Bazelse Comité is de leverage ratio voorlopig op minimaal 3% gezet, waarbij nog wordt gekeken of deze hoger dient te worden vastgesteld voor mondiaal systeemrelevante banken. Voorstellen vanuit de Europese Commissie worden eind 2016/begin 2017 verwacht. In afwachting van definitieve internationale en Europese afspraken, hebben naast Nederland meerdere landen al voorlopige nationale leverage ratio eisen gesteld. In elk geval Canada, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zwitserland kennen minimale leverage ratio eisen van 4–5% voor de grootste banken.
Welke gevolgen zou het verzwaren van de risicoweging voor hypotheken hebben voor Nederlandse banken?
De verhoging van de risicoweging voor hypotheken betekent dat banken meer kapitaal moeten aanhouden voor de hypotheekportefeuille. Zoals aangeven in de voornoemde brief over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité, gebruiken de grote Nederlandse banken voor de meeste portefeuilles de interne modellenbenadering voor het bepalen van de risicogewogen activa. Voor hypotheken komen hier relatief lage risicogewichten uit vanwege de lage verliezen die in de praktijk op hypotheken plaatsvinden. Indien de uitkomsten van de interne modellenbenadering begrensd zou worden tot een vooraf bepaald percentage van de risicogewichten uit het standaardmodel («kapitaalvloer»), is het aannemelijk dat dit leidt tot een opwaartse bijstelling van de risicogewogen activa voor de Nederlandse banken. Hierdoor dalen de risicogewogen kapitaalratio’s. De mate waarin dit gebeurt wordt bepaald door de vormgeving en de hoogte van de kapitaalvloeren, waarover op dit moment nog geen duidelijkheid bestaat.
Wat vindt u van de oproep van de heer Zalm met betrekking tot het versoepelen van de eisen indien de risicoweging voor hypotheken verzwaard zouden worden?
De systeembuffers van 3% voor de grootste Nederlandse banken zijn primair opgelegd vanwege de grote omvang van en hoge concentratiegraad in de Nederlandse bankensector. De voorstellen van het Bazelse Comité over kapitaalvloeren en de harmonisatie van de interne modellenbenadering, hebben primair tot doel om (ongerechtvaardigde) verschillen in de risicogewogen activa tussen banken terug te dringen en te optimistische inschattingen in de interne modellenbenadering te voorkomen. Beide maatregelen maken banken meer weerbaar, maar de risico’s die deze maatregelen moeten aanpakken zijn verschillend. Ik zie daarom geen directe of automatische relatie tussen de (hoogte van de) systeembuffers en de hervormingen waar in het Bazelse Comité aan wordt gewerkt.
In de afgelopen jaren zijn veel nieuwe, zwaardere kapitaaleisen geïntroduceerd of zullen deze nog worden geïntroduceerd. DNB doet daarom ook onderzoek naar de samenhang tussen de verschillende eisen.6 Dit neemt niet weg dat voorlopig nog geen duidelijkheid zal bestaan over de definitieve vormgeving van enkele belangrijke eisen. Zoals hierboven aangegeven zullen Europese afspraken over de leverage ratio naar verwachting pas in 2017 worden gemaakt, en ook definitieve nieuwe Bazelse standaarden zullen waarschijnlijk pas op z’n vroegst vanaf 2018 in Europese wetgeving worden geïmplementeerd. Het is dus (veel) te vroeg om de balans van alle eisen op te maken; ook DNB-directeur Sijbrand geeft volgens het FD-artikel aan de discussie «volstrekt prematuur» te vinden.
Tot slot is belangrijk dat alle nieuwe en hogere kapitaaleisen zijn geïntroduceerd om banken veiliger en meer weerbaar te maken, gezien de grote negatieve gevolgen die gepaard kunnen gaan met een (wanordelijk) faillissement van een bank. Het is daarom van belang om de verschillende eisen stevig te formuleren om de risico’s daadwerkelijk te kunnen ondervangen.
Wat vindt u van de reactie van de heer Sijbrand, die stelt dat DNB aanpassing van de kapitaalseisen overweegt indien de risicoweging voor hypotheken verzwaard wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat stevige kapitaalbuffers voor banken essentieel zijn voor een gezonde financiële sector en om een volgende crisis te voorkomen?
Ja. Stevige kapitaalbuffers voor banken essentieel zijn voor een gezonde financiële sector. Tegelijkertijd is – naast kapitaalbuffers – ook een goed functionerend raamwerk voor herstel en afwikkeling van banken van belang voor een gezonde financiële sector. Daarbij is voor een effectieve toepassing van resolutie het van groot belang dat banken voldoende verliesabsorberend vermogen opbouwen.
Deelt u de mening dat de kapitaalseisen niet verlaagd moeten worden indien banken meer kapitaal moeten aanhouden voor uitstaande hypotheken?
Zoals aangeven in het antwoord op vragen 5 en 6, zie ik geen directe of automatische relatie tussen de (hoogte van de) systeembuffers en de voornoemde hervormingen waar in het Bazelse Comité aan gewerkt wordt.
Wat gaat u doen om te verzekeren dat Nederlandse banken een gezonde kapitaalsbuffer krijgen en behouden?
Stevige (kapitaal)eisen blijven onverminderd van belang. De afgelopen jaren zijn de kapitaaleisen voor banken al fors verzwaard. Recent heb ik u hiervan een overzicht doen toekomen7. Onderdeel hiervan zijn de voornoemde systeembuffers van 3% die aan de drie grootste Nederlandse banken zijn opgelegd, en de leverage ratio eis van minimaal 4% voor vier systeemrelevante banken. De inzet bij de aankomende Europese onderhandelingen over de leverage ratio zal zijn dat alle systeemrelevante Europese banken een leverage ratio van minimaal 4% dienen te hebben, zodat deze eis kan worden gehandhaafd8.
Tot slot – en zoals eerder aangegeven9 – zijn DNB en ik het bij de discussies in het Bazelse Comité eens over de noodzaak om de manier waarop de risicogewogen activa worden bepaald te verbeteren. De insteek van Nederland is dat de kapitaaleisen steviger zullen moeten worden om zeker te stellen dat banken de eigen risico’s zo nodig kunnen opvangen. De vormgeving van de eisen moet dus goed aansluiten op de daadwerkelijke risico’s in de bankbalansen.
Het bericht dat de extreem lage rente ook bij de specialisten hard aan komt |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Extreem lage rente komt ook bij specialisten hard aan»?1
Sociale partners bepalen – in samenspraak met fondsbestuurders – welke pensioenambitie zij nastreven en welke premie zij daarvoor opzij willen leggen. Ook maken zij de keuze voor de mate van risico die genomen wordt in het beleggingsbeleid. Hierbij speelt de afweging van de kosten voor pensioen versus de ambitie en de afweging van de mate van gewenste zekerheid versus de ambitie. Door de dalende rente zijn deze afwegingen voor sociale partners en fondsbestuurders steeds lastiger geworden. Een (structureel) lage rente vergroot het spanningsveld tussen premie, risico en ambitie. Bij een lagere rente moet ofwel de premie verhoogd worden, ofwel meer beleggingsrisico genomen worden, ofwel de ambitie verlaagd worden. Dat geldt ook voor de fondsen van pensioenspecialisten en de toezichthouders.
Uit de rapportage van DNB die ik recent naar uw Kamer heb gestuurd blijkt dat de diversiteit onder pensioenfondsen groot is.2 Dat hangt onder meer samen met de samenstelling van het fondsbestand. Ook de keuzes die sociale partners en pensioenfondsen (in het verleden) hebben gemaakt bij de afweging tussen premiehoogte, aanspraak/ambitie en de mate van risico in het beleggingsbeleid spelen daarbij een belangrijke rol.
Fondsen dienen in hun beleggingsbeleid – binnen de kaders van het financieel toetsingskader – een afweging te maken tussen risico en rendement. Een risicovoller beleggingsbeleid leidt gemiddeld tot een hoger rendement, maar ook tot een hoger risico op tegenvallers. In de huidige financieel-economische situatie zullen pensioenfondsen die meer risico hebben genomen in het beleggingsbeleid en bijvoorbeeld het renterisico minder afdekten er nu in het algemeen slechter voor staan.
Deelt u de mening dat De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) geheel zelf verantwoordelijk zijn voor de problemen bij hun pensioenfondsen?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, wat zijn de oorzaken van de problemen bij deze fondsen en wat gaat u doen om dit op te lossen?
Ik wil niet ingaan op de situatie van individuele pensioenfondsen. In zijn algemeenheid geldt dat de financiële positie van veel pensioenfondsen momenteel onder druk staat. De eerste maanden van 2016 is de dekkingsgraad verder gedaald door tegenvallende beleggingsresultaten en een verder dalende rente.
Recent is het financieel toetsingskader herzien. Hierdoor hoeven fondsen niet direct te reageren op schommelingen op financiële markten en mogen pensioenfondsen in hun herstelplannen schokken uitsmeren over tien jaar, waardoor eventuele kortingen minder abrupt zullen zijn.
Bij de invoering van het nieuwe ftk is aangegeven dat dit een noodzakelijke tussenstap is en dat verder nadenken over de aard van de pensioenovereenkomst onvermijdelijk is. De herziening van het ftk biedt namelijk geen oplossing voor het onderliggende fundamentele probleem, dat de huidige uitkeringsovereenkomst meer zekerheid suggereert dan kan worden waargemaakt. Dit is mede de aanleiding dat de SER bezig is met het uitwerken van alternatieve vormen van pensioenovereenkomsten. Een andere pensioenovereenkomst schept andere mogelijkheden om met de afweging tussen premie, risico en ambitie om te gaan. Dat betekent bijvoorbeeld dat wordt gekeken hoe de rentegevoeligheid van het huidige contract kan worden verminderd. Daar staat echter wel tegenover dat de onzekerheid toeneemt. Het kabinet zal voor de zomer een reactie geven op de SER-verkenning over persoonlijk pensioenvermogen met collectieve risicodeling.
Grote persoonlijke problemen bij doorlopende kredieten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de problemen die mensen ondervinden bij kredieten van Interbank?1
Een doorlopend krediet, een krediet waarbij het kredietbedrag gedurende de looptijd telkens geheel of gedeeltelijk kan worden opgenomen, levert in de meeste gevallen geen problemen op als er regelmatig en voldoende wordt afgelost. Als een consument lange tijd weinig tot niets van het krediet aflost kunnen er echter problemen ontstaan.
Het programma «Kassa» laat in de uitzendingen van 13 april en 7 en 14 mei zien in welke problematische situatie sommige consumenten terecht zijn gekomen naar aanleiding van doorlopende kredieten die door hen jaren geleden zijn afgesloten. Het ging in deze uitzendingen om kredieten van Interbank. Deze consumenten hebben in een periode dat de inkomenstoets voor consumptieve kredietverlening minder streng was (te) hoge doorlopende kredieten kunnen afsluiten en betalen in voorkomende gevallen sindsdien (in verhouding tot de aflossing) veel of uitsluitend rente. Mogelijk konden zij de hoge maandlasten destijds dragen, maar door gewijzigde omstandigheden (bijvoorbeeld door het verlies van een baan) kan die situatie zijn veranderd. Ook komt het voor dat mensen de maandlasten niet meer kunnen dragen door verhoging van de maandtermijn aan het einde van het contract. De termijnbedragen worden door de aanbieder in de regel verhoogd (naar 2% van het kredietbedrag) als de consument de leeftijd van 60 jaar bereikt. Dit om te borgen dat het krediet wordt terugbetaald voordat de consument de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en het inkomen in de meeste gevallen zal dalen.
Als gevolg van de aanscherping van de normen voor kredietverlening zijn er consumenten die naar de huidige maatstaven reeds overgekrediteerd zijn. Indien iemand op grond van de huidige normen reeds overgekrediteerd is, dan kan het oversluiten van de lening onder redelijkere voorwaarden nog wel worden toegestaan. De Vereniging van Financieringsondernemingen Nederland (VFN) heeft hiervoor in haar gedragscode opgenomen dat wanneer oversluiting (naar een andere aanbieder) aantoonbaar in het belang is van de consument, de kredietaanbieder er, hoewel niet wordt voldaan aan de VFN leennormen, voor kan kiezen het krediet wel te verstrekken.
In de praktijk wordt hier echter niet altijd gebruik van gemaakt. Dit leidt er toe dat consumenten in een situatie terecht kunnen zijn gekomen waarin zij feitelijk «locked in» of «locked up» zijn: zij kunnen niet overstappen naar een andere kredietverstrekker en daardoor niet profiteren van gunstigere voorwaarden. Vaak betreft het kredieten waarop niet of nauwelijks is afgelost, omdat de maandtermijn bestaat uit (grotendeels) rente. In de praktijk wordt in dit soort gevallen dan ook gesproken van «locked-up-situaties» in plaats van «locked-up-leningen». Het is immers niet de lening (het product) die op zichzelf maakt dat men vastzit, maar veelal het samenstel van de bestaande schuldpositie, gewijzigde (financiële) omstandigheden van de consument, en het gewijzigde acceptatiebeleid van kredietverleners.
Hoewel ook de mate waarin consumenten bij het afsluiten van een krediet moeten worden voorgelicht de afgelopen jaren sterk is verbeterd, zullen consumenten die nu in de problemen zijn gekomen toen ook correct, duidelijk en niet misleidend moeten zijn geïnformeerd over de voorwaarden van de kredietovereenkomst. Indien dat niet zo is of bijvoorbeeld sprake is van misleiding, dan kan dit aan de orde worden gesteld bij de rechter of bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD).
Aangezien een «locked-up-situatie» door verschillende factoren veroorzaakt kan worden, is niet bekend hoeveel consumenten in een dergelijke situatie verkeren en wat de gemiddelde schuld of maandbetaling is. Wel heeft de AFM sinds 2014 bijzondere aandacht voor deze problematiek en zijn kredietverleners en bemiddelaars hierop aangesproken. Dit gebeurt onder meer op grond van de algemene zorgplicht en het vereiste dat een beheerste en integere uitoefening van het bedrijf moet worden gewaarborgd. Daarbij is aan kredietverleners en bemiddelaars gevraagd om portefeuilles opnieuw te beoordelen en te kijken naar de mogelijkheden om niet langer passende kredieten (geheel of gedeeltelijk) over te sluiten naar kredietvormen met een (grotere) aflossingscomponent. De AFM heeft gesprekken gevoerd met betrokken kredietbemiddelaars en kredietaanbieders. Diverse partijen hebben in 2015 een plan moeten aanleveren. De AFM vereist dat kredietaanbieders en bemiddelaars de actuele situatie van klanten in kaart brengen om zodoende locked-up-situaties te detecteren en op te lossen, bijvoorbeeld door het krediet over te sluiten naar een krediet waarop meer wordt afgelost. Dit betekent vaak maatwerk. De kredietbemiddelaars zijn momenteel bezig met de uitvoering daarvan. Voorts verlangt de AFM dat kredietaanbieders meewerken aan het omzetten van kredieten waarop niet of nauwelijks wordt afgelost. De voortgang van de activiteiten wordt momenteel door de AFM gemonitord. Wanneer individuele partijen onvoldoende voortgang tonen zal de AFM aanvullende maatregelen treffen. Inmiddels zijn grote hoeveelheden doorlopende kredieten waarop niet of beperkt werd afgelost, omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (al dan niet in combinatie met een verlaging van de rente en/of maandlast) waardoor er perspectief komt op een schuldenvrije toekomst voor deze consumenten.
De VFN heeft in 2012 ook haar gedragscode aangepast waardoor de verstrekking van doorlopende kredieten strenger worden beoordeeld en de kredietverstrekker de consument nu minimaal 1x per jaar op de hoogte moet stellen dat momenteel niets wordt afgelost en op termijn het krediet zal moeten worden afbetaald. Als gevolg van het intensievere toezicht, veranderende normen en vanwege het risico voor de aanbieder dat het krediet niet volledig wordt terugbetaald, worden doorlopende kredieten waarbij niets wordt afgelost momenteel ook niet meer verstrekt.
Zijn mensen in het verleden goed voorgelicht? Wisten zij bijvoorbeeld dat ondanks hoge maandelijkse betalingen er niet of slechts zeer beperkt werd afgelost, zodat de schulden tot in lengte van jaren blijven bestaan? Als de voorlichting onvoldoende was, wat wordt mensen ter compensatie of als hulp geboden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van dergelijke «locked in» leningen zijn in Nederland verstrekt? Welke maatregelen nemen partijen om deze terug te brengen? Welke maatregelen neemt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om deze problemen op te lossen, zodat mensen niet tot het einde der tijden zware schulden meetorsen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het toegestaan dat, wanneer een persoonlijke lening passender is dan een doorlopend krediet, mensen jarenlang geen aanbod krijgen van banken om dit om te zetten? Hoe kan het dat dit gebeurt?
Wanneer het krediet niet langer past bij de persoonlijke financiële situatie van de consument, dan zal de kredietverlener met de consument naar een oplossing moeten zoeken. Het is wel aan de klant om zich bij de kredietverstrekker te melden indien zijn situatie is gewijzigd. Wat dan passender is hangt sterk af van de omstandigheden waarin de consument verkeert. Het is niet zo dat een persoonlijke lening altijd passender is dan een doorlopend krediet.
Is er toezicht op de variabele renteopslagen? Hoe is het mogelijk dat ondanks de lage rente voor veel klanten de rente op hun doorlopende kredieten juist steeg; is dit toegestaan?
Er is voor consumptief krediet een wettelijk maximum aan de kredietvergoeding. Dit maximum bestaat uit de wettelijke rente vermeerderd met 12% (artikel 4 Besluit Kredietvergoeding). Op grond van de Wet op het consumentenkrediet kunnen partijen overeenkomen dat de rente varieert met de «ontwikkelingen op de geld- en kapitaalmarkt». De rente bestaat uit verschillende componenten waaronder funding kosten, een vergoeding voor operationele kosten en eventuele risico-opslagen. Dit kan verklaren waarom de rente op een doorlopend krediet een andere ontwikkeling kan kennen dan de ontwikkelingen op de geld en kapitaalmarkt. Een groot aantal kredietverstrekkers heeft de laatste jaren de variabele rente voor doorlopende kredieten niet verhoogd. Waar dit wel is gebeurd geldt dat het verhogen van de kredietvergoeding in beginsel een civiele aangelegenheid is die consumenten kunnen voorleggen aan het KiFiD. Daarnaast bevat de Wft eisen voor kredietaanbieders die zien op integere en beheerste bedrijfsvoering en een zorgplicht van aanbieders jegens consumenten. Het (rente)beleid dat partijen met een vergunning voeren mag niet in strijd zijn met deze vereisten. Risico-opslagen kunnen verhoogd zijn door bijvoorbeeld toenemende kosten van wanbetaling en afschrijvingen in de (deel)portefeuille. Wanneer dergelijke renteverhogingen zijn toegepast op klanten in een locked-up-situatie, terwijl aanbieders niets hebben gedaan om deze situatie te voorkomen, kan er sprake zijn van schending van de regels die zien op de integere en beheerste bedrijfsvoering en/of de zorgplicht. Of dit zo is, is echter afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval.
Zijn mensen vrij hun eigen tussenpersoon te kiezen?
Ja, het staat de consument vrij om een tussenpersoon te kiezen.
Welke belemmeringen zijn er voor mensen om kredieten met hoge rentes over te sluiten naar een andere partij met passender rentes? Zou u deze mogelijkheden kunnen bevorderen?
Consumenten zijn bij een doorlopend consumptief krediet met een variabele rente contractueel altijd vrij om het krediet gedeeltelijk of volledig boetevrij af te lossen en over te stappen naar een andere aanbieder. Bij een persoonlijke lening kan in de meeste gevallen ook worden overgestapt. Indien de rente bij een consumptief krediet is vastgezet (bijvoorbeeld bij een persoonlijke lening), kan er boeterente gerekend worden. Bovendien bepaalt de gedragscode van de Vereniging voor financieringsondernemingen Nederland (VFN) dat indien er sprake is van oversluiting van een krediet die aantoonbaar in het belang is van de consument, de kredietaanbieder er voor kan kiezen om een krediet aan te bieden aan de consument, ook indien niet wordt voldaan aan de geldende leennormen.
Hoe lang mogen kredieten doorlopen? Zijn er grenzen aan gesteld, zodat mensen niet tot aan hun dood aan hoge betalingen vastzitten? Wat vindt u van producten waar slechts een procent – en dus bijna niks – jaarlijks wordt afgelost? Is dat weer een vondst van financiële instellingen om wetten en regels te omzeilen?
De wet schrijft geen maximale looptijd voor. Kredietverstrekkers hanteren doorgaans wel een leeftijd waarop men start met het afbouwen van de kredietlimiet. Deze leeftijd is opgenomen in de productvoorwaarden. In het algemeen wordt gestart met deze afbouw omstreeks de 60-jarige leeftijd. Leningen met een lange looptijd waarbij niet of nauwelijks wordt afgelost zijn over het algemeen risicovol. Hoewel niet is uitgesloten dat een dergelijk krediet, waarbij nauwelijks wordt afgelost, in individuele situaties passend kan zijn, zal de AFM dergelijk producten kritisch blijven volgen. De verwachting is dat, mede als gevolg van de aangescherpte regels met betrekking tot de productontwikkeling, deze niet meer aan een breed publiek zullen worden aangeboden.
Hoe groot is het probleem met doorlopende kredieten in Nederland? Wat is de gemiddelde schuld? Wat is de gemiddelde maandbetaling? Hoeveel mensen met een «locked in» lening zijn er en hoeveel mensen met problemen met een dergelijke lening zijn geholpen en hoeveel nog niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u het morele oordeel, o.a. van hoogleraar Boot, dat de getoonde praktijken moreel verwerpelijk zijn? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Mijn indruk is dat met de maatregelen die de AFM heeft genomen resultaten worden geboekt. Uit de uitzending blijkt ook dat de bekritiseerde instelling Interbank zelf ook inziet dat bepaalde praktijken moeten worden gestaakt voor zover ze nog niet zijn beëindigd. De negatieve erfenis uit het verleden moet worden aangepakt. Ik verwacht van aanbieders dat zij actief een passende oplossing aanbieden aan consumenten met een dergelijk krediet. De AFM zal hierop toezien.
Het verschil in schuldpositie van Aruba tussen de rapportages van de Centrale Bank van Aruba en de rapportages van het CAFT (College Aruba financieel Toezicht) |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat Aruba een land is dat niet te maken heeft met een recente regeringswissel? Zo neen, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat Aruba een land is dat niet te maken heeft met een coalitieregering? Zo neen, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat Aruba een land is dat zijn financiële zaken niet goed op orde heeft? Zo neen, waarom niet?
Zoals u bekend hebben de zorgen die de Rijksministerraad had over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën van Aruba aanleiding gegeven tot het instellen van financieel toezicht en afspraken over een bijbehorend traject naar een begrotingsoverschot in begrotingsjaar 2018 en verder, ter reductie van de staatsschuld.
Conform de afspraken werkt Aruba op dit moment aan het duurzaam op orde krijgen van de overheidsfinanciën. Het College Aruba financieel toezicht (CAft) adviseert de regering van Aruba en indien nodig de Rijksministerraad op basis van de Landsverordening Aruba tijdelijk financieel toezicht (LAft) over het door de regering van Aruba gevoerde financieel beleid. Het jaar 2015 heeft Aruba op grond van de voorlopige cijfers ruimschoots binnen de tekortnorm uit de LAft van 3,7% afgerond. De eerste positieve resultaten zijn daarmee zichtbaar.
Echter, zo waarschuwt ook het CAft, de houdbaarheid van de financiën op de lange termijn vergen nog de nodige structurele maatregelen en hervormingen. Het CAft zal hier op toezien.
Heeft Nederland onlangs ingestemd met de mogelijkheid voor Aruba om internationaal geld te lenen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, waarom heeft Nederland hier mee ingestemd?
Ja, op grond van artikel 29 Statuut dient de regering van Aruba een verzoek tot aangaan van een buitenlandse geldlening ter instemming voor te leggen aan de Rijksministerraad. De Rijksministerraad kan instemming alleen onthouden wanneer de belangen van het Koninkrijk zich daartegen verzetten.
Ik heb advies gevraagd aan het CAft. Het CAft heeft geadviseerd in te stemmen met deze geldlening.
Aangezien de belangen van het Koninkrijk zich niet tegen dit verzoek verzetten, heeft de Rijksministerraad ingestemd met het verzoek van Aruba.
Kunt u aangeven wat het begrotingstekort van Aruba in 2015 was? Zo neen, waarom niet?
Het College Aruba financieel toezicht rapporteert in haar reactie (te vinden op www.cft.cw) op de vierde uitvoeringsrapportage van Aruba dat de voorlopige cijfers 2015 een realisatie laten zien van in totaal AWG 1.253 miljoen aan middelen en AWG 1.351 miljoen aan uitgaven, waardoor het tekort uitkomt op AWG 98 miljoen (2,0% van het BBP).
Hierbij plaatst het College wel de kanttekening dat twee incidentele posten verantwoordelijk zijn voor het realiseren van dit tekort, te weten de kwijtschelding van de schuld van Aruba aan de Sociale Verzekeringsbank (SVb) van AWG 60,5 miljoen en de invoering van de Voldoening op Aangifte Systeem (VAS), waarbij inkomsten uit de winstbelasting 2016 naar voren zijn gehaald. De VAS samen met de invorderingsactie hebben geleid tot een meeropbrengst in 2015 ten opzichte van de begroting van AWG 74,8 miljoen. Deze incidentele meevallers, tezamen goed voor 2,7% van het BBP, nuanceren het beeld en maken duidelijk dat de structurele uitdagingen blijven bestaan voor de regering van Aruba.
Kunt u aangeven waarom het bedrag van het begrotingstekort volgens de Centrale Bank van Aruba anders is dan genoemd in de cijfers van het CAFT? Zo neen, waarom niet?
De verschillen in cijfers tussen het Land en de CBA zijn een jaarlijks in meer of mindere mate terugkerend verschijnsel. Dit verschil is met name te verklaren uit het feit dat de financiële overzichten van het land Aruba (conform de comptabiliteitswetgeving) op transactiebasis zijn opgesteld, en enkel het land Aruba omvatten. De Centrale Bank van Aruba daarentegen stelt haar overzichten op kasbasis (kasstelsel) op. Tevens betreft dit een geconsolideerd overzicht van ontvangsten en uitgaven van het land samen met de investeringen van het Fondo Desaroyo Aruba (FDA), en hanteert de CBA een eigen set van economische classificaties van uitgaven en ontvangsten, welke afwijkt van die van het Land.
Een voorbeeld waarbij dit tot verschillen leidt is de dividenduitkering van overheidsbedrijven. De CBA verantwoordt deze op het moment van ontvangst, terwijl het land deze verantwoordt op het moment dat het besluit tot uitkering door de aandeelhoudersvergadering is genomen.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Wat is uw mening over de redenatie van de heer Winter dat het besturen van meerdere ziekenhuizen, een salaris boven de WNT-norm zou rechtvaardigen?1
Op basis van de wet normering topinkomen (WNT) geldt dat bij gelieerde instellingen bezoldigingen bij elkaar dienen te worden opgeteld en in totaal niet mogen uitkomen boven het wettelijk bezoldigingsmaximum, in 2016 € 179.000 euro (art. 2.1 WNT, vijfde lid). Alleen indien sprake is van materieel onafhankelijke (niet-gelieerde) instellingen dient de bezoldiging bij de afzonderlijke instellingen apart aan de WNT worden getoetst, waarbij het van belang is dat de deeltijdfactor overeenkomt met de daadwerkelijke functievervulling. Het kabinet bekijkt thans in vervolg op de wetsevaluatie WNT of aanscherping van de WNT nodig is op basis van de evaluatie. Bij de voorbereiding daarvan wordt onderzocht of de normering aanscherping behoeft indien sprake is van cumulatie van meerdere bezoldigde functies bij niet-gelieerde WNT-instellingen.
Bent u van mening dat dit juist een ongewenste prikkel zou betekenen voor het verder fuseren van ziekenhuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb er vertrouwen in dat instellingen vooral de kwaliteit en continuïteit van zorg een rol laten spelen bij het besluit om al dan niet te gaan fuseren en niet de bezoldiging van de topfunctionarissen. In de Zorgbrede Governancecode is opgenomen dat ingeval van belangenverstrengeling tussen bestuur en organisatie de Raad van Toezicht het besluit moet goedkeuren. Daarnaast is van belang dat partijen bij het voornemen van hun fusie stakeholders goed betrekken. Om dit te waarborgen is in 2014 de zorgspecifieke fusietoets geïntroduceerd, waarbij voorgenomen fusies door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onder meer worden getoetst op de zorgvuldige betrokkenheid van cliënten, medewerkers en andere betrokken partijen. Ook dienen partijen een effectrapportage op te stellen. Ik ben van mening dat er daarmee voldoende waarborgen zijn om ongewenste prikkels te voorkomen.
Is het uitgangspunt van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) nog altijd «Fuseren, nee, tenzij» omdat het publieke belang vaak niet is gediend bij fusies?2
De ACM heeft nooit het uitgangspunt «nee, tenzij» gehanteerd. De ACM toetst op grond van de Mededingingswet voorgenomen concentraties op de gevolgen voor de concurrentie. Concreet toetst de ACM of een voorgenomen concentratie leidt tot een significante beperking van de effectieve concurrentie. Ook neemt de ACM eventuele efficiëntievoordelen mee indien partijen deze aantoonbaar kunnen maken en deze leiden tot concrete voordelen voor de consument. De ACM kan een fusie goedkeuren, afkeuren of goedkeuren onder voorwaarden (zoals het afstoten van een onderdeel zodat concurrentiebezwaren worden voorkomen).
Bent u bereid stevig stelling te nemen in deze kwestie om te voorkomen dat er een nieuwe fusiegolf gaat plaatsvinden omdat bestuurders daarvoor financieel buitensporig worden beloond? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Bent u tot slot van mening dat fulltime ook daadwerkelijk fulltime is en dat het waanzin is om een deeltijdfactorpercentage te hebben van opgeteld meer dan 100%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ingevolge de WNT wordt bij een deeltijd dienstverband het bezoldigingsmaximum gecorrigeerd met de deeltijdfactor. Artikel 2.1, tweede lid, van de WNT bepaalt dat bij een dienstverband met een kleinere omvang dan het bij de instelling gebruikelijk voltijdse dienstverband het bezoldigingsmaximum moet worden gecorrigeerd met de deeltijdfactor: het aantal uren waarop het dienstverband betrekking heeft gedeeld door het aantal uren van een voltijds dienstverband. De WNT verzet zich er niet tegen dat bij verschillende (niet gelieerde) WNT-instellingen in totaal meer dan 1,0 fte wordt gewerkt. In elk geval dient die deeltijdfactor overeen te komen met de werkelijke arbeidsduur. Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vraag 1 wordt momenteel onderzocht of de WNT moet worden aangescherpt indien sprake is van cumulatie van meerdere bezoldigde functies bij niet-gelieerde WNT-instellingen.
Het bericht dat DNB zich verzet tegen hogere kapitaalbuffers voor banken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «DNB geeft strijd tegen buffers niet op»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de kapitaalbuffers van banken juist verder moeten worden verhoogd zodat banken minder risico’s nemen en verliezen niet worden afgewenteld op de belastingbetaler? Zo ja, vindt u ook dat het verzet van De Nederlansche Bank (DNB) in verschillende internationale fora tegen het verder verhogen van de kapitaalbuffers de toezichthouder niet past?
De kapitaalbuffers bij banken zijn de afgelopen jaren fors verhoogd en de komende jaren dienen hier nog verdere stappen te worden gezet. Het betreft hier zowel hogere kapitaaleisen in going concern – inclusief nieuwe buffereisen – als nieuwe eisen aan vermogen dat verliezen kan absorberen in resolutie (gone concern). In mijn brief van 16 februari jl. heb ik deze nieuwe en verzwaarde eisen in één overzicht bijeengezet.2 Deze hervormingen zijn een belangrijke en noodzakelijke stap in het veiliger maken van banken, en steun ik daarom volledig. Zie verder het antwoord op de vragen 4 tot en met 7 over de inzet van DNB in het Bazelse Comité.
Uit onderzoek (Kapan en Minoiu, 2014) blijkt dat banken met hogere kapitaalbuffers meer krediet verstrekken dan slecht gekapitaliseerde banken; wat vindt u van de uitspraken van DNB-directeur Sijbrand die de redenering van de banken overneemt en stelt dat hogere buffers een rem vormen op kredietverlening?
Ik deel het uitgangspunt dat beter gekapitaliseerde banken beter in staat zijn om te zorgen voor stabiele kredietverlening aan bedrijven en consumenten. Hiertoe dienen de (risicogewogen) kapitaalratio’s te worden verhoogd, hetgeen ook gebeurt. Ook dient hiertoe een stevige ongewogen kapitaaleis (leverage ratio) te worden geïntroduceerd, waarbij Nederland zoals bekend – vooruitlopend op Europese eisen en hoger dan voorlopige internationale Bazelse normen – een minimale leverage ratio van 4% voor vier systeembanken heeft geïntroduceerd.
De uitspraken van de heer Sijbrand hebben geen betrekking op deze generieke hoge(re) en nieuwe kapitaaleisen zoals aangehaald in het antwoord op vraag 2, maar gaan specifiek over de voorstellen die nu in het Bazelse Comité worden besproken waar deze raken aan de risicogewichten die moeten worden toegepast op hypothecaire kredieten waarvoor de interne modellenbenadering wordt gebruikt. Gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen, doe ik u een brief toekomen met daarin een overzicht van de meest recente ontwikkelingen die zich – onder meer op dit specifieke onderwerp – in het Bazelse Comité afspelen. Deze voorstellen zijn nog niet definitief vormgegeven en dienen vervolgens altijd eerst nog in EU-wetgeving te worden geïmplementeerd voordat deze van kracht worden in Nederland. In deze brief geef ik aan dat indien de uitkomsten van de interne modellenbenadering begrensd worden tot een vooraf bepaald percentage van de risicogewichten uit het standaardmodel, het aannemelijk is dat dit leidt tot een opwaartse bijstelling van de risicogewogen activa voor de Nederlandse banken en daarmee vervolgens leidt tot een daling van de (risicogewogen) kapitaalratio’s. Banken zouden dit op meerdere manieren kunnen opvangen, waaronder door meer winst in te houden en genoegen te nemen met lagere rendementen. Banken zouden er echter ook voor kunnen kiezen dit te verwerken in de prijs en/of het aanbod van hypothecair krediet.
Deelt u de mening dat het gebruik van interne modellen voor het berekenen van de kapitaalratio’s niet goed heeft gewerkt en dat banken daardoor teveel risico’s hebben kunnen nemen? Deelt u eveneens de mening dat het beperken van de ruimte voor het gebruik van interne modellen juist kan bijdragen aan een eenduidige toepassing van het risicoraamwerk, de vergelijkbaarheid van banken vergroot en risico’s beperkt?
Voor het bepalen van de risicogewogen activa (de «noemer» van de risicogewogen kapitaalratio’s) kunnen banken de standaardbenadering of – na toestemming van de toezichthouder – de interne modellenbenadering gebruiken. De standaardbenadering schrijft vooraf bepaalde risicogewichten voor. Voordeel hiervan is onder meer de eenvoud ervan vergeleken met de interne modellenbenadering. Standaard risicogewichten doen tegelijkertijd mogelijk echter niet voldoende recht aan bankspecifieke risico’s en nationale omstandigheden. Veel banken – waaronder bijvoorbeeld ABN Amro – gebruikten voor de crisis de standaardbenadering, wat niet heeft voorkomen dat banken in de problemen kwamen. Alhoewel de interne modellenbenadering een betere inschatting kan geven van de daadwerkelijke onderliggende risico’s, is een nadeel hiervan dat dit kan leiden tot uitkomsten die tussen banken onvoldoende onvergelijkbaar zijn en/of tot onderschatting van de kredietrisico’s.
De financiële crisis toonde vooraleerst aan dat banken veelal ondergekapitaliseerd waren in de relatie tot de risico’s die zich materialiseerden, los van de vraag of gebruikt werd gemaakt van de standaardbenadering of de interne modellenbenadering. Een belangrijke hervorming – zoals in antwoord op vraag 2 al aangehaald – was dus ten eerste het substantieel verhogen van de (risicogewogen) kapitaalratio’s die minimaal moeten worden aangehouden. Ook is cruciaal dat het risicogewogen raamwerk gecomplementeerd wordt met stevige afspraken over een ongewogen kapitaalratio (de leverage ratio).
De hervormingen waar het Bazelse Comité dit moment aan werkt zijn gericht op het verbeteren van de bepaling van de risicogewogen activa. Hierbij is het met name noodzakelijk om de nadelen van de interne modellenbenadering zoveel mogelijk te ondervangen. Binnen de interne modellenbenadering zullen daarvoor definities en uitgangspunten worden geharmoniseerd en worden minimale waarden vastgesteld voor de inschatting van risico’s door banken. Daarnaast worden mogelijk bepaalde portefeuilles uitgesloten van modellering, bijvoorbeeld vanwege een tekort aan data om voor die specifieke portefeuilles robuuste parameters te modelleren. Hiermee worden de risicogewichten die voortvloeien uit deze modellen tussen banken beter vergelijkbaar en wordt de kans op onderschatting van kredietrisico’s verkleind.
Het Bazelse Comité herziet op dit moment ook de standaardbenadering. De doelstelling hierbij is onder meer om de standaard risicogewichten waar nodig aan te passen aan de meest recente inzichten over de onderliggende risico’s en om het raamwerk meer risicosensitief te maken. Het Bazelse Comité overweegt ook om herziene kapitaalvloeren te introduceren, die een ondergrens stellen aan de uitkomsten van de interne modellenbenadering (zie hiertoe ook de voornoemde brief over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité die ik u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen doe toekomen). Samen met de leverage ratio, vormt dit een waarborg tegen de onderschatting van kredietrisico’s binnen de interne modellenbenadering.
Volgens het betreffende artikel in de Telegraaf heeft DNB-directeur Sijbrand ten aanzien van de interne modellenbenadering gesteld: «Kritisch kijken naar de risico’s bij banken is goed. Maar er moet wel worden gekeken naar waar het verschil in risico’s vandaan komt». Volgens een artikel verschenen in het Financieele Dagblad, heeft dhr. Sijbrand daarnaast gesteld dat kan worden gekeken naar de interne modellenbenadering «daar waar er onverklaarbare verschillen zijn», maar dat het niet nodig is in te grijpen daar «waar modellen bewezen hebben goed te werken.» Dit is in lijn met de uitkomsten van meerdere studies die zijn gedaan naar de interne modellenbenadering door de Europese Bankenautoriteit (EBA) en het Bazelse Comité.3 Hieruit komt naar voren dat een groot gedeelte van de verschillen in uitkomsten van de interne modellen tussen banken is toe te schrijven aan daadwerkelijke verschillen in het onderliggende risico. Een deel van de verschillen is echter toe te schrijven aan een verschil in de interpretatie van de regelgeving en verschillen in definities. Dit dient te worden geadresseerd en het voornoemde Bazelse traject doet dat ook.
Hoe duidt u de uitspraak van DNB-directeur Sijbrand dat de risicogewogen modellen goed hebben gewerkt, terwijl de Nederlandse overheid twee banken heeft moeten nationaliseren en de overheid ING met staatssteun overeind heeft moeten houden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid DNB aan te spreken op zijn ongewenste lobbyactiviteiten en de uitkomsten van dit gesprek met de Tweede Kamer te delen?
Nee. Ik sta regelmatig in contact met DNB over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité. DNB en ik het zijn eens over de noodzaak om de manier waarop de risicogewogen activa worden bepaald te verbeteren. Zoals gesteld staan de voorliggende hervormingen aan het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk in het teken van het stellen van beperkingen aan het gebruik van de interne modellenmethode, het harmoniseren van definities binnen de interne modellenmethode en worden ook herziene kapitaalvloeren overwogen. De insteek van Nederland is dat de kapitaaleisen steviger zullen moeten worden om zeker te stellen dat banken de eigen risico’s zo nodig kunnen opvangen. De vormgeving van de eisen moet dus goed aansluiten op de daadwerkelijke risico’s in de bankbalansen. Zoals ik ook heb aangeven tijdens het AO Eurogroep/Ecofin Raad van 10 februari jl., steun ik daarom de inzet van DNB om in het Bazelse Comité de (krediet)risico’s rondom Nederlandse hypotheken onder de aandacht te brengen, zodat daarvan een reëel beeld ontstaat en dit kan worden meegenomen bij het vormgeven van de definitieve afspraken over het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk.
Kunt u inzicht geven in welke voorstellen nog meer ter sprake komen in het Basels Comité? Wat is de agenda voor de komende besprekingen en wat is het standpunt van DNB en het kabinet in deze discussies?
In de brief die ik u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen doe toekomen, vindt u een overzicht van de meeste relevante onderwerpen die op dit moment en in de nabije toekomst zullen worden besproken in het Bazelse Comité. In aanvulling hierop is meer informatie tevens te vinden in het werkprogramma van het Bazelse Comité voor 2014 en 2015.4 Niet genoemd in de separate brief – maar tevens een zeer belangrijk onderwerp dat in het Bazelse Comité wordt besproken in 2016 en 2017 – is de behandeling van staatsobligaties in prudentiële regelgeving. Alhoewel het exacte tijdpad nog niet bekend is, is de bedoeling dat over dit onderwerp onder meer een publieke consultatie zal volgen.
DNB pleit in Bazels verband voor een leverage ratio hoger dan 3% voor systeemrelevante banken. Specifiek met betrekking tot de leverage ratio zijn daarnaast nog twee aspecten van belang. Ten eerste wordt in het Bazelse Comité gesproken over een leverage ratio eis hoger dan 3% voor (mondiaal) systeemrelevante banken, waarmee dus een concrete stap in de richting van het Nederlandse leverage ratio beleid zou worden gezet. De Bazelse leverage ratio eis voor overige systeemrelevante banken blijft voorlopig hetzelfde (minimaal 3%), en wordt dus niet versoepeld.
Ten tweede wordt in het Bazelse Comité nog gesproken over de definitie van de leverage ratio definitie. In 2014 zijn hier al voorlopige afspraken over gemaakt.5 Onderdeel van deze discussie zal de behandeling van derivatentransacties binnen de leverage ratio zijn. Naar verwachting zal het Bazelse Comité hierover op korte termijn een consultatiedocument publiceren, en zal hierover dit jaar ook nog een impactstudie volgen. Naar mijn mening dient terughoudendheid te worden betracht bij het aanpassen van de (voorlopige) definitie van de leverage ratio.
Zie verder de beantwoording van de vragen 4 t/m 6 voor meer informatie over de standpunten van DNB in het Bazelse Comité.
Klopt het dat er voorstellen circuleren rond de uitholling van de definities van de leverage ratio voor buffers en voor soepeler eisen voor de kleinere systeemrelevante banken? Circuleren er nog andere voorstellen die de stabiliteit van de financiële sector negatief zouden kunnen beïnvloeden? Wilt u zich daartegen met klem verzetten?
Zie antwoord vraag 7.
De rapporten van de auditdienst rijk |
|
Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u de lijst van rapporten van de auditdienst rijk over de periode 1 mei 2012 – 31 december 2012 openbaar maakte onder de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) en de lijst vervolgens aan de Kamer stuurde?1
Ja, ik herinner me dat.
Kunt u de lijst van rapporten en adviezen die de Auditdienst rijk in 2015 heeft uitgebracht openbaar maken? Kunt u per uitgebracht rapport aangeven of en wanneer het aan de Kamer is aangeboden, en of dat openbaar was of vertrouwelijk?
Bijgaand treft u het overzicht aan van in 2015 door de ADR ten behoeve van de ministeries en de Europese Unie uitgebrachte rapporten (bijlage). Zoals gevraagd, is in het overzicht aangegeven of en wanneer de rapporten aan de Kamer zijn aangeboden.
Herinnert u zich nog dat rapporten van de Auditdienst rijk over de privacy-audit WPG 2015 van de politie2, het accountantsrapport bij de voortgangsrapportage ruimte voor de rivier3, de Audit Centraal Informatiepunt Telecommunicatie4, de audit fase 1 verbetermaatregelen 112 voorzieningen5 dit najaar aan de Kamer zijn aangeboden, en dat sommige van deze rapporten al meer dan een jaar oud waren bij aanbieding?
Het merendeel van de genoemde rapporten is door de Minister van Veiligheid en Justitie zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer toegezonden. Het rapport over het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie is later gestuurd. De privacy-audit Wpg 2015 is op 29 oktober 2015 vastgesteld door de ADR en vervolgens aangeboden aan de nationale politie. Op 7 december 2015 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie dit rapport en zijn beleidsreactie daarop aan de Tweede Kamer aangeboden. Het rapport «bevindingen inzake audit fase 1 verbetermaatregelen 112 voorziening» dateert van 18 juni 2015 en is op 1 september 2015 door de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer aangeboden. In het rapport over het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie van 16 september 2014 zijn de resultaten van meerdere audits bij verschillende organisaties beschreven. Deze audits hebben op verschillende momenten plaatsgevonden. Bij brief van 1 juli 2015 (Kamerstuk 34 000 VI, nr. 98) heeft de Minister van Veiligheid en Justitie een samenvatting van de audit toegezonden. Op 22 september 2015 heeft hij het volledige verslag van de ADR hierover aan de Tweede Kamer aangeboden.
De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft de zesentwintigste voortgangsrapportage over het programma Ruimte voor de Rivier op 16 oktober 2015 aan de Tweede Kamer aangeboden. Volgens de Regeling grote projecten dient het accountantsrapport van de ADR uiterlijk twee weken na het verschijnen van de voortgangsrapportage aan de Kamer te worden toegezonden. Dit is gebeurd op 26 oktober 2015.
Kunt u de resultaten in de vorm van conclusies en rapporten van de volgende zes aangekondigde onderzoeken in het jaarplan van de Auditdienst rijk over 20156 aan de Kamer te doen toekomen?
De notitie over het tussentijdse rijksbrede beeld 2015, zoals bedoeld onder a, plaats ik tegelijk met de aanbieding van deze brief op www.rijksoverheid.nl. Het onderzoek bedoeld onder b wordt uitgevoerd in opdracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en is op dit moment nog niet afgerond. De rapporten die onder c, d en e worden genoemd, betreffen onderzoeken die zijn uitgevoerd in opdracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Defensie. Zoals ik in de beleidslijn in de brief bij deze antwoorden heb aangegeven, plaatsen deze bewindspersonen de rapporten op de pagina van hun ministerie op de website van de rijksoverheid op of zo spoedig mogelijk na de datum van verzending van deze antwoorden, tenzij het in de beleidslijn genoemde uitzonderingen betreft.
Het bericht '100% veilige bank' sneuvelt op depositogarantiestelsel |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «100% veilige bank» sneuvelt op depositogarantiestelsel?1
Ja.
Het depositogarantiestelsel (DGS) beoogt depositohouders te beschermen door deposito’s tot € 100.000 te garanderen en draagt daarmee bij aan het voorkomen van bank-runs; wat zou de meerwaarde van het DGS zijn voor klanten van een bank met een relatief veilig bedrijfsmodel zoals dat wordt voorgesteld voor de Depositobank, waarbij alle deposito’s worden ondergebracht bij de ECB?
Een 100% veilige bank bestaat niet. Indien een bank de volledige depositogelden van haar cliënten doorstort op een rekening bij de centrale bank («full reserve bank»), is sprake van een zeer laag kredietrisico. Echter, operationeel risico blijft bestaan wegens potentieel menselijk of technisch falen, zoals IT-storingen of fraude. Dit brengt dus wel degelijk risico’s mee voor cliënten. Indien een bank niet zou zijn aangesloten bij het DGS, dan zijn de deposito's niet gegarandeerd (zie ook vraag 4).
Bent u het met de initiatiefnemers van Depositobank eens dat deelname aan het DGS zou betekenen dat klanten van de beoogde nutsbank onevenredig veel meebetalen voor de risicovolle activiteiten van andere kredietinstellingen?
Nee. Zoals aangegeven bij vraag 2 blijven er, ook indien sprake is van een zeer laag kredietrisico, voor depositohouders risico’s bestaan. De bijdragen die banken aan het DGS betalen, zijn voor een belangrijk deel risicogebaseerd en daarmee proportioneel. Minder risicovolle banken betalen relatief minder hoge bijdragen aan het DGS dan risicovollere banken (zie ook vraag 5).
Heeft De Nederlandsche Bank (DNB) discretionaire ruimte ten aanzien van deelname aan het DGS? Kan DNB een kredietinstelling met een bankvergunning op verzoek van de instelling uitsluiten van deelname aan het depositogarantiestelsel?
In Nederland gevestigde banken met een bankvergunning nemen verplicht deel aan het depositogarantiestelsel. Dit wordt vereist door de richtlijn depositogarantiestelsels2 en volgt rechtstreeks uit de wet. DNB is niet bevoegd banken op verzoek uit te sluiten van deelname aan het DGS. Zou uitsluiting van banken mogelijk zijn, dan kan dit het doel van het DGS – het voorkomen van bank runs – ondergraven. Het DGS beschermt depositohouders en waarborgt de financiële stabiliteit door depositohouders het vertrouwen te geven dat hun tegoeden tot een bepaald bedrag steeds gegarandeerd zijn. Voor de effectiviteit hiervan is het van belang dat de garantie geldt voor alle deposito’s tot € 100.000 onafhankelijk van bij welke bank ze worden aangehouden.
Met de implementatie van de herschikte richtlijn depositogarantiestelsels is onder meer de invoering van ex ante financiering van het depositogarantiestelsel geregeld; de door een bank verschuldigde bijdrage is afhankelijk van verschillende factoren, zoals de depositobasis en het risicoprofiel van een bank; heeft DNB ook de mogelijkheid om de bijdrage van een bank aan het DGS zeer laag of op nihil vast te stellen, als het risicoprofiel van die bank zeer laag tot nihil is?
DNB stelt ieder kwartaal de bijdragen vast die deelnemende banken verschuldigd zijn aan het depositogarantiefonds, dat de financiële middelen van het depositogarantiestelsel beheert. DNB past daarbij de rekenregels van de bijdragenmethodiek toe die zijn neergelegd in het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft.3 De bijdragenmethodiek geeft invulling aan de richtlijn depositogarantiestelsels. Uit deze richtlijn volgt dat de bijdragen van banken gebaseerd moeten zijn op zowel de depositobasis4 als het risicoprofiel van de bank. Ik ben van oordeel dat de invulling die Nederland hieraan gegeven heeft5 een proportionele aanpak waarborgt door het risicoprofiel van een bank op een juiste manier mee te wegen bij het bepalen van de bijdragen aan het DGS.
Om de bancaire retailsector beter toegankelijk te maken voor innovatieve nieuwe toetreders is het van belang om toetredingsdrempels zoveel mogelijk weg te nemen; naar aanleiding van het Actal-onderzoek «Regeldruk bij kredietverstrekking» en het Algemeen overleg hierover op 16 december jl. heeft u aangegeven samen met de toezichthouders de mogelijkheden te onderzoeken om de toetredingsdrempels verder te verlagen; bent u bereid om in dit kader ook te kijken naar het DGS dat door de aanvragers van een vergunning voor de Depositobank als toetredingsdrempel wordt genoemd?
Ik ben bereid om in het onderzoek naar mogelijkheden tot het verlagen van toetredingsdrempels, het DGS te betrekken. Wel wil ik hier alvast benadrukken dat zoals aangegeven bij vraag 4 uit de richtlijn volgt dat banken met een bankvergunning verplicht deelnemen aan het DGS.
Het oneigenlijk gebruik van de pensioenknip |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «AFM kritisch over praktijk rond pensioenknip»?1
Ja, de AFM heeft hierover een nieuwsbrief gepubliceerd.2
Wat vindt u er van dat sommige pensioenuitvoerders er voor kiezen om enkel mee te werken aan de pensioenknip aan de eigen deelnemers? Wat vindt u van de conclusie van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat mensen hierdoor nauwelijks gebruik kunnen maken van de pensioenknip, terwijl ze dat wel zouden willen?
In de situatie dat een deelnemer de pensioengerechtigde leeftijd nadert, geldt een informatieverplichting voor de pensioenuitvoerder om de deelnemer te wijzen op de mogelijkheid om gebruik te kunnen maken van de pensioenknip. Deelnemers dienen daarnaast tijdig geïnformeerd te worden over de pensioenknip. Deze informatieverplichting geldt ook voor de «ontvangende» pensioenuitvoerder/verzekeraar. Ondanks de verplichting om mee te werken aan de pensioenknip bij hun deelnemers, zijn verzekeraars echter niet verplicht om een offerte voor de pensioenknip uit te brengen aan deelnemers van buiten. De contractsvrijheid brengt met zich mee dat zij zelf kunnen afwegen of zij een deelnemer accepteren. Ik zal dit punt nogmaals bespreken met het Verbond van Verzekeraars om te bevorderen dat verzekeraars welwillend omgaan met verzoeken voor de pensioenknip.
Bent u bereid om verzekeraars er op aan te spreken dat zij ook meewerken aan de pensioenknip bij deelnemers van buiten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u er van dat verzekeraars vooral nadruk leggen op de mogelijke nadelen dan op de voordelen? Deelt u de mening dat verzekeraars een objectieve en neutrale weerspiegeling moeten geven van de risico’s?
Zoals de AFM ook aangeeft in het betreffende nieuwsbericht, dient de informatie op grond van de wet pensioencommunicatie «evenwichtig» te zijn. Dit betekent dat alle relevante voor- en nadelen expliciet in beeld moeten worden gebracht. Gelet op de uitkomsten van de evaluatie van de pensioenknip (Kamerstukken II, 2013/14, 32 043, nr. 178), vind ik het begrijpelijk dat verzekeraars de mogelijke risico’s en nadelen duidelijk in beeld brengen. Dat neemt niet weg dat ook de relevante voordelen expliciet in beeld moeten worden gebracht. De deelnemer moet aan de hand van de in kaart gebrachte voor- en nadelen in de gelegenheid zijn om een goede afweging voor zichzelf te maken. De AFM houdt risicogestuurd toezicht op basis van de signalen die zij ontvangt.
Herkent u signalen dat verzekeraars liever niet meedoen aan de pensioenknip omdat er naast deze signalen van de AFM in het verleden er ook al problemen waren bij de uitvoering van de pensioenknip?2
De signalen dat verzekeraars de nadruk leggen op de mogelijke risico’s en nadelen van de pensioenknip zijn mij bekend. Stichting Geldbelangen heeft daar eerder ook op gewezen. Om die reden vind ik het belangrijk dat deelnemers signalen over de informatieverstrekking melden bij de toezichthouders. Voorts zal ik bij het Verbond van Verzekeraars aandacht blijven vragen voor de uitvoering van de pensioenknip.
Het bericht ‘Geen voordeel verzekeraar meer bij NHG-lening’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geen voordeel verzekeraar meer bij NHG-lening»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ben bekend met het bericht en het bericht klopt. Hoewel DNB van mening is dat hypotheekleningen met NHG minder risicovol zijn, is DNB eveneens van mening dat de NHG strikt juridisch gezien niet voldoet aan de criteria zoals die zijn opgenomen in de gedelegeerde verordening onder de Solvabiliteit II richtlijn. Dit betekent dat de buffereisen voor de minder risicovolle NHG-hypotheken gelijk worden gesteld aan die van hypotheken zonder NHG. Ik ben, net als DNB, van mening dat dit niet terecht is en dat de solvabiliteitseisen gecorrigeerd dienen te worden voor het risicobeperkend effect van de NHG. Zodra de Europese Commissie de evaluatie van de gedelegeerde handelingen opstart, waarvan de afronding is voorzien in 2018, zal het Ministerie van Financiën zich gezamenlijk met DNB inzetten om deze onlangs door DNB geconstateerde omissie in het Solvabiliteit II kader op te lossen.
Klopt het bericht? Krijgen verzekeraars die beleggen in NHG-hypotheken inderdaad te maken met hogere buffereisen doordat de eisen voor NHG-hypotheken gelijk worden gesteld aan die van niet-NHG hypotheken? Zo ja, in hoeverre komt dit overeen met de daadwerkelijke risico’s? Zo ja, vindt u dit (on-)wenselijk en wat valt hier aan te doen? Welke acties gaat c.q. kunt u ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre ziet u ook het risico dat de rente op NHG-hypotheken hiermee gaat stijgen? Welke gevolgen heeft dit voor de hoogte van de rente voor mensen met een NHG-hypotheek? In hoeverre wordt hiermee de concurrentie tussen banken en verzekeraars niet oneerlijker doordat banken wel een lagere weging voor NHG-hypotheken behouden?
Ik schat het risico op rentestijging en concurrentieverstoring vanwege het niet meenemen van de NHG in de berekening van de buffereisen voor verzekeraars als klein in. Ten eerste blijven de voordelen van de NHG voor de verzekeraar als zodanig volledig van kracht, ongeacht hoe het in de solvabiliteitsberekening van de verzekeraars wordt meegenomen. Doordat de NHG eventuele restschulden dekt, leidt dit immers tot lagere verliezen voor de verzekeraar. Ten tweede is het van belang dat erkenning van de NHG-garantie onder Solvabiliteit II niet zou betekenen dat verzekeraars in het geheel geen kapitaal hoeven aan te houden. Het aan te houden kapitaal voor een hypotheek onder Solvabiliteit II wordt in het standaardmodel bepaald door het verschil tussen de marktwaarde van de lening en de executiewaarde van het huis (berekend als 80% van de WOZ-waarde). Indien de NHG erkend zou worden als garantie, dan zou in het standaardmodel het bedrag waarover solvabiliteit aangehouden moet worden verlaagd worden met de waarde waarmee de (resterende) NHG-dekking de executiewaarde overstijgt. De hoogte van de NHG-dekking loopt annuïtair af en dient gecorrigeerd te worden voor het eigen risico dat geldt voor hypotheken die na 1 januari 2014 zijn verstrekt. Op het moment dat mensen de rente opnieuw moeten vastzetten zal de impact van het niet herkennen van de NHG dus afhangen van de verhouding tussen de resterende NHG-dekking en de ontwikkeling van de waarde van de woning. Reeds afgesproken rentes kunnen gedurende de rentevastperiode vanzelfsprekend niet gewijzigd worden.
Verder is van belang dat verzekeraars die gebruik maken van een interne risicomodel rekening kunnen houden met het risicobeperkende effect van de NHG. In de praktijk gebruikt een belangrijk deel van de markt interne risicomodellen.
Om voorgaande redenen verwacht ik tevens geen grote effecten op de concurrentie tussen banken en verzekeraars op het gebied van de hypotheekverstrekking. Voor hypotheken met een lange looptijd kan de verzekeraar ook zonder NHG in veel gevallen een aantrekkelijk aanbod doen, omdat deze belegging goed past bij het bedrijfsmodel van de verzekeraar, die met meer lange termijn verplichtingen te maken heeft dan een bank. Wanneer de rentelooptijd van de hypotheek goed aansluit op de looptijd van de uitkeringen aan polishouders wordt het renterisico van de verzekeraar voor een belangrijk deel afgedekt door dit product. Dit laatste geeft eveneens lagere buffervereisten. Tot slot is er toetreding van nieuwe aanbieders op de hypotheekmarkt zichtbaar. Het marktaandeel van verzekeraars en pensioenfondsen is toegenomen en er is activiteit van beleggingsfondsen. Ook zijn enkele buitenlandse banken recent (weer) toegetreden tot de bancaire retailsector. Nederlandse hypotheken worden in toenemende mate gezien als interessante belegging. Ook het kabinetsbeleid leidt tot een aantrekkelijkere beleggingsmarkt. Door standaardisatie van hypotheken is de hypotheekmarkt transparanter geworden en worden hypotheken beter verhandelbaar. De maatregelen zoals het annuїtair aflossen, verlaging van de LTV ratio, de normering van de LTI ratio en de Nationale Hypotheek Garantie zorgen bovendien voor lagere risico’s. Tezamen hebben deze ontwikkelingen een positief effect op de beschikbaarheid van financiering voor hypotheken en biedt het een goed klimaat voor nieuwe aanbieders.
Welke beleidsruimte heeft De Nederlandsche Bank (DNB) in dit soort gevallen en hoe hebben ze daar (wel of niet) gebruik van gemaakt in dit specifieke geval? Waarom wel/niet?
DNB is de prudentiële toezichthouder en past de regels met betrekking tot Solvabiliteit II toe. Wanneer DNB juridisch geen ruimte ziet om de NHG volgens de regels van Solvabiliteit II te erkennen als risicomitigeringsinstrument, dan kan ze verzekeraars niet toestaan om de NHG garantie toe te passen in het standaardmodel. Verzekeraars kunnen opteren voor het interne model om de solvabiliteitsvereiste te berekenen. Op dat moment kan wel rekening worden gehouden met het risicobeperkend effect van de NHG.
Klopt het dat de NHG-regels net niet passen in de Europese regels rond verzekeringstoezicht (Solvency II)? Zo ja, op welke punten dan niet? Is dit eventueel op te lossen door de NHG iets aan te passen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
DNB ziet om twee redenen geen ruimte in het Solvabiliteit II kader om de NHG te erkennen. Ten eerste tellen garanties volgens de Verordening Solvabiliteit II uitsluitend mee als de garantie volledig alle types van regelmatige betalingen dekt die de debiteur uit hoofde van de vordering geacht wordt te verrichten (artikel 215 onderdeel f). NHG voldoet hier om verschillende redenen niet aan. De uitkering bij wanbetaling bedraagt hoogstens het verschil tussen de nominale waarde van de lening en de waarde van het onderpand,vermeerderd met maximaal één jaar rente (bij executieverkoop) of twee jaar rente (bij onderhandse verkoop) op de betalingsachterstanden. Daarnaast neemt het garantiebedrag annuïtair dalend af. Tot slot kent de aanbieder van een NHG hypotheeklening sinds 2014 een eigen risico van 10 procent van het verschil tussen de nominale waarde en de waarde van het onderpand.
Ten tweede volgt uit artikel 215 dat bij de berekening van het solvabiliteitsvereiste volgens de standaardformule garanties uitsluitend erkend worden indien dit expliciet wordt genoemd in de desbetreffende bepaling. Bij het solvabiliteitsvereiste voor hypotheekleningen ontbreekt een dergelijke expliciete vermelding. Hypotheekgaranties in welke vorm dan ook komen dus niet in aanmerking. Aanpassing van de NHG kan er dus niet toe leiden dat de NHG alsnog erkend wordt op basis van de huidige Solvabiliteit II regelgeving.
Samen met DNB zal ik me in het kader van de herziening van de standaardformule van Solvabiliteit II er voor inzetten dat de NHG kan worden erkend voor het gedeelte dat de NHG aan dekking biedt.
Waarom is dit pas zo laat gecommuniceerd richting verzekeraars, want de regelgeving gaat al in op 1 januari 2016? Hebben de verzekeraars voldoende mogelijkheden om hier tijdig op in te kunnen spelen en/of wat zijn de gevolgen voor de verzekeraars? Waarom komt DNB pas nu met een toelichting op de nieuwe toezichtregels Solvency II?
In eerste aanleg is het de verantwoordelijkheid van de verzekeraars om de nieuwe Solvabiliteit II regelgeving juist toe te passen. Indien verzekeraars vragen hebben over onduidelijkheden in de regelgeving, dan kunnen zij een vraag aan DNB voorleggen. Zoals gebruikelijk bij de invoering van nieuwe regelgeving moeten alle partijen, zowel verzekeraars als DNB, zich deze nieuwe regelgeving eigen maken en lopen zij gaandeweg tegen verschillende vraagstukken op. DNB heeft in de voorbereiding op Solvabiliteit II al vele vragen van verzekeraars beantwoord. De verwachting is dat ook nu nog na de invoering van Solvabiliteit II nieuwe vragen zullen opkomen.
In het specifieke geval van het wel of niet erkennen van NHG binnen Solvabiliteit II heeft DNB extra tijd genomen om zeker te weten dat NHG niet erkend wordt onder Solvabiliteit II, omdat het ook DNB heeft bevreemd dat het risicogebaseerde Solvabiliteit II raamwerk geen lagere buffereis kent voor de minder risicovolle NHG-hypotheekleningen. DNB heeft deze extra tijd genomen om contact te zoeken met andere toezichthouders binnen Europa, met EIOPA en de Europese Commissie.
Het niet meenemen van de NHG in de berekening van de solvabiliteitseis voor hypotheken betekent voor verzekeraars overigens een vereenvoudiging van de berekening. Het zal daarom geen grote implementatie issues geven.
Bent u bereid om in overleg met DNB naar een oplossing te zoeken en de Tweede Kamer hierover te informeren?
Zie antwoorden op de vragen 2 en 5. Zodra de Europese Commissie de evaluatie van de gedelegeerde handelingen opstart, die voorzien is voor 2018, zal het Ministerie van Financiën zich gezamenlijk met DNB inzetten om deze onlangs door DNB geconstateerde omissie in het Solvabiliteit II kader op te lossen.
Kunt u verklaren waarom de balans van centrale banken voor 2% uit ANFA (Agreement on Net Financial Assets) bestaat (Duitsland) en bij anderen voor 30% (Frankrijk) of zelfs 50% (Ierland)?
ANFA is een overeenkomst tussen de ECB en de nationale centrale banken van het eurosysteem. Doel van deze afspraak is coördinatie tussen nationale centrale banken (NCB’s) om te waarborgen dat de totale netto financiële activa van nationale centrale banken niet boven het niveau uitstijgen waarop deze met het monetaire beleid kunnen interfereren. Deze netto financiële activa hebben betrekking op beleggingen van NCB’s die niet voor monetairebeleidsdoeleinden worden aangehouden. De Raad van Bestuur van de ECB stelt een totaalplafond vast waarboven deze totale netto financiële activa van het Eurosysteem niet mogen uitstijgen. Dit plafond wordt vastgesteld in overeenstemming met haar monetairebeleidsbeslissingen en ontwikkelingen in specifieke passivaposten op de balans van het eurosysteem, zoals de vraag naar bankbiljetten. ANFA beschrijft vervolgens hoe de maximumomvang van netto financiële activa van nationale centrale banken wordt bepaald. ANFA is een vertrouwelijk document en ik heb zelf geen beschikking over de inhoud van de overeenkomst. Nationale centrale banken in de EMU hebben binnen deze kaders de beleidsvrijheid om naar eigen inzicht hun beleggingsbeleid vorm te geven, voor zover dit in overeenstemming is met de afspraken die hierover gemaakt zijn en niet in conflict komt met het monetaire beleid dat door de ECB wordt vastgesteld. Het is dus aan de NCB’s zelf of zij de ruimte die hun geboden wordt op basis van ANFA benutten. Ik ken de specifieke overwegingen van de in de vraag genoemde NCB’s niet.
Kunt u per nationale centrale bank in het eurostelsel aangeven hoeveel zij onder de ANFA-overeenkomst opgekocht hebben?
Alle nationale centrale banken publiceren informatie over de omvang van hun portefeuilles in hun jaarverslagen. De mate van detail waarin NCB’s rapporteren over de samenstelling van hun portefeuilles verschilt echter. DNB rapporteert in het jaarverslag van 2014 dat de eigen beleggingsportefeuille een omvang heeft van 29,7 miljard euro1. Hiervan is 17,8 miljard euro belegd in euro’s. DNB geeft in het jaarverslag aan dat de eigen middelen voornamelijk zijn belegd in kortlopend schuldpapier van Amerikaanse en Duitse (semi)-overheden. De Europortefeuille is ontstaan vanuit de omzetting van de voormalige portefeuille in D-marken.
Kunt u aangeven of staatsobligaties, obligaties van internationale instellingen, obligaties van staatsdeelnemingen opgekocht mogen worden onder het ANFA-programma en welke limieten van toepassing zijn?
De ANFA-overeenkomst ziet op de maximale omvang van de netto financiële activa, maar legt geen beperkingen op ten aanzien van het type belegging. Zoals vastgelegd in het ECB-besluit voor de uitvoering van het Public Sector Purchase Programme (PSPP)2 (dit is het aankoopprogramma voor staatsobligaties en obligaties van nationale en Europese instellingen en is, naast de aankoopprogramma’s voor securitisaties en gedekte obligaties, een van de drie aankoopprogramma’s die gezamenlijk ook wel QE worden genoemd, zie beantwoording op vraag 12 voor meer toelichting) mag het belang van het eurosysteem van nationale centrale banken en de ECB in een specifieke uitgifte van een obligatie in elk geval niet groter zijn dan 33%, mede om een blokkerende minderheid voor het eurosysteem bij de activering van collective action clauseste voorkomen. Deze limiet geldt voor het totale belang van het eurosysteem (dus zowel aankopen in het kader van monetair beleid als de eigen beleggingsportefeuilles van NCB’s).
Kunt u inzage geven in de ANFA-overeenkomst (zo nodig vertrouwelijk)?1
Zie antwoord op vraag 1.
Los van de inhoud, wie zijn de ondertekenaars van de ANFA? Wat is het doel achter deze afspraak? Hebt u zelf kennis van de inhoud van ANFA?
Zie antwoord op vraag 1.
Klopt het dat de Ierse centrale bank de ANFA overeenkomst geschonden heeft in 2013 en dat Ierland daarvoor feitelijk niet gestraft is?2
Ik heb zelf geen informatie over in hoeverre nationale centrale banken de ANFA-overeenkomst naleven. De limieten die uit ANFA voortvloeien zijn mij ook niet bekend, dus ik kan niet beoordelen of nationale centrale banken deze limieten overschrijden.
Heeft u er kennis van genomen dat zelfs president Draghi van de Europese Centrale Bank niet begrijpt waarom sommige centrale banken obligaties kopen?3
Ik heb kennis genomen van de betreffende persconferentie.
Weet u welke centrale banken zich aan de ANFA-overeenkomst houden en welke landen in het verleden de ANFA-overeenkomst geschonden hebben? Kunt u een lijst geven van centrale banken die zich niet aan de ANFA-overeenkomst gehouden hebben?
Om de in het antwoord op vraag 6 genoemde redenen kan ik een dergelijke lijst niet geven. Het is aan de Raad van Bestuur van de ECB om hierop toe te zien, zodat zij volledige controle over de omvang van de Eurosysteembalans houdt en gewaarborgd blijft dat de operaties van NCB’s de uitvoering van het gemeenschappelijke monetaire beleid niet verstoren.
Kunt u aangeven hoe de Nederlandsche Bank (een 100% staatsdeelneming) met ANFA is omgegaan (inclusief bedragen en waarin belegd is) sinds de start van de Eurozone?
Zie antwoord op vraag 2.
Wie garandeert en controleert of er bij ANFA geen sprake is van monetaire financiering van staatsschuld?
Zie antwoord op vraag 13.
Welke mate van openheid over het totale ANFA-programma acht u wenselijk? Hoe gaat u dat bereiken?
In het kader van de transparantie zou het goed zijn om deze overeenkomst openbaar te maken. Ik zal hierover met DNB in gesprek treden. Dit is uiteindelijk echter aan de ECB en de nationale centrale banken.
Kunt u aangeven hoeveel van de staatsobligaties (per land) die in de Eurozone zijn uitgegeven
De ECB publiceert wekelijks op haar website6 een geconsolideerde balans van het eurosysteem van centrale banken. Deze geconsolideerde balans bevat informatie over de totale omvang van eurobeleggingen op de balans van het eurosysteem (dus zowel in het kader van monetair beleid als eigen beleggingsportefeuille van NCB’s), maar geen uitsplitsing naar staatsobligaties per land en andere beleggingen.
Meer uitgesplitste informatie is beschikbaar voor de aankopen van staatsobligaties door het eurosysteem binnen het PSPP. Zoals bekend kopen de ECB en de NCB’s maandelijks voor 60 miljard euro op aan schuldpapier, waarvan het grootste deel staatsobligaties en obligaties uitgegeven door publieke instellingen (zie Kamerbrief BFB 2015–246M). De ECB publiceert maandelijks op haar website7 per land informatie over aankopen in het kader van het PSPP voor het eurosysteem als geheel. Zie hieronder de stand per 31 december 2015:
as at
31 December 2015
Monthly net purchases*
Cumulative monthly net purchases*
Weighted average remaining maturity in years
1,155
12,641
8.52
1,446
15,896
9.51
0
285
5.82
10,443
115,625
7.00
0
48
2.54
5,137
56,817
9.70
734
8,086
7.59
8,267
91,767
7.73
684
7,583
9.40
7,181
79,209
9.27
104
1,107
6.01
42
1,115
6.07
23
684
5.85
7
282
9.62
2,191
25,612
6.51
1,018
11,220
10.36
197
2,228
7.97
277
4,622
8.58
5,403
60,104
6.97
44,309
494,930
8.02
Deze tabel geeft bijvoorbeeld aan dat in het kader van het PSPP in de maand december voor 2,19 miljard euro aan Nederlandse staatsobligaties en obligaties van Nederlandse instellingen is opgekocht door het eurosysteem als geheel. De cumulatieve omvang van de aankopen van Nederlandse staatsobligaties en obligaties van Nederlandse instellingen door het eurosysteem bedroeg per 31 december 2015 25,6 miljard euro.
Uit hoofde van het Securities Markets Programme (SMP) heeft het eurosysteem daarnaast nog € 122,95 miljard (stand 15 januari 2016) aan Europese staatsobligaties in bezit. Omdat het SMP beëindigd is, neemt deze portefeuille gestaag in omvang af.
Er worden geen staatsobligaties uitgegeven door het EFSF, ESM, EFSM en GLF. Wel hebben o.a. het EFSF en het ESM obligaties uitgegeven ter financiering van de leningen die in het kader van steunprogramma’s zijn verschaft. Deze obligaties worden opgekocht in het kader van het PSPP (in de bovenstaande tabel opgenomen onder Supranationals). Nationale centrale banken kunnen dergelijke obligaties ook aankopen voor hun eigen beleggingsportefeuilles.
Is er sprake van monetaire financiering van staatsschuld in de Eurozone?
Antwoord op vraag 10 en 13: In lijn met het verbod op monetaire financiering worden overheidsobligaties alleen op de secundaire markt gekocht. De ECB monitort dat NCB’s het verbod op monetaire financiering respecteren en rapporteert hierover in haar jaarverslag.
Wie maakt een (syteem)risicoanalyse van deze enorme hoeveelheden staatsleningen die door andere landen van de eurozone gedekt worden?
De ECB is onafhankelijk in het uitvoeren van het monetaire beleid. De ECB weegt de hiermee gepaard gaande risico’s mee in de uitvoering van het monetaire beleid gericht op een duurzame aanpassing in de inflatieontwikkeling conform het mandaat van prijsstabiliteit. In algemene zin brengt de aankoop van obligaties altijd een bepaalde mate van kredietrisico met zich mee. De inrichting van het Public Sector Purchase Programmevoorziet in een beperkte mate van risicodeling met betrekking tot kredietrisico binnen het eurosysteem. Daarnaast loopt DNB renterisico uit hoofde van de uitvoering van de opkoopprogramma’s.
Welke risico’s zijn er verbonden aan deze massale opkoopprogramma’s en worden zij in uw ogen goed gemanaged?
Zie antwoord vraag 14.
Wanneer stapt de eurozone af van het massaal opkopen van alle (semi)publieke obligaties die er maar te vinden zijn?
Zie antwoord vraag 14.
De ondoorzichtige kostenstructuur die banken hanteren bij valutatransacties voor het MKB |
|
Jacques Monasch (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Netto verborgen kosten voor het MKB: Banken verdienen «grof geld» aan valutatransacties ten koste van ondernemers. Dat kan goedkoper.»?1
Ja.
Klopt het dat de door banken gehanteerde kostenstructuur bij het afhandelen van valutatransacties ondoorzichtig is? Deelt u de mening dat het voor ondernemers vooraf duidelijk moet zijn welke kosten met een valutatransactie zijn gemoeid?
Het is belangrijk dat banken transparant zijn over de kosten die zij in rekening brengen bij het uitvoeren van valutatransacties. Alle kosten moeten naar mijn mening van te voren voor de klant inzichtelijk zijn. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft aan mij aangegeven dat de banken transparant zijn over deze kosten. Zo zijn de kosten die de drie grootbanken in rekening brengen te raadplegen op de desbetreffende websites van de banken.2
De kosten die banken in rekening brengen voor het uitvoeren van valutatransacties bestaan veelal uit een vast bedrag en een variabel gedeelte, waarbij het variabele gedeelte (percentage van het bedrag) vaak begrensd wordt met een minimum en maximum bedrag De hoogte van beide type kosten zijn mede afhankelijk van de mate van liquiditeit van beide valuta’s in de transactie (het valutapaar). Daarnaast kunnen banken additionele kosten in rekening brengen bij onder andere spoedbetalingen en de wijze waarop de transactie wordt aangeleverd (bijvoorbeeld via post of telefoon).
Naast het in rekening brengen van kosten voor het uitvoeren van een valutatransactie hanteert een bank een bepaalde marge bij het aanbieden van een wisselkoers in de vorm van aan- en verkoopprijzen. Het verschil tussen de aan- en verkoopprijzen die banken hanteren voor MKB-ondernemingen is over het algemeen groter dan cq kan afwijken van de aan- en verkoopkoersen die banken onderling hanteren.
Banken stellen de aan- en verkoopprijzen van de door hen gehanteerde valutaparen voor MKB-ondernemingen doorgaans één of meerdere keren per dag vast en maken deze met koerslijsten openbaar op hun website. Deze koerslijsten fungeren als vaste koersen of als indicatiekoersen. Dit verschilt per bank. Indien de bank de aan- en verkoopprijzen op de koerslijst gebruikt als indicatiekoers wordt de transactie afgerekend tegen een actuele koers. Tegen welke koers de transactie is verricht is achteraf via het (digitale) afschrift van de betaling voor de klant in te zien. Het is belangrijk dat banken inzicht geven in de wisselkoersen die zij hanteren en welke koers daadwerkelijk wordt gebruikt bij het uitvoeren van de transactie.
De hoogte van de kosten en welke koers (vast of actueel) wordt gebruikt kan ook verschillen per product. Zo bieden banken verschillende producten aan doelgroepen aan voor het uitvoeren van valutatransacties. Welk product het meest geschikt is hangt mede af van de mate en de omvang waarin een MKB-onderneming betaalt en handelt in vreemde valuta(s). Voor de meeste MKB-ondernemingen volstaat doorgaans het kunnen uitvoeren van een overboeking in een vreemde valuta of het openen van een vreemde valutarekening om betalingen mee uit te kunnen voeren. Voor andere MKB-ondernemingen die naast het doen van betalingen in vreemde valuta ook vreemde valuta aan- en verkopen wordt valuta-treasury doorgaans geschikter bevonden. Hierbij wordt de klant bij specifieke aan- en verkopen van vreemde valuta vooraf een koers aangeboden waartegen de transactie meteen kan worden uitgevoerd. De klant krijgt bedenktijd om deze koers te accepteren, maar kan ook bepalen om de koers niet te accepteren.
Kunt u bij benadering aangeven wat de winstmarge is van banken op valutatransacties voor het mkb? Komen winstmarges tot honderden procenten werkelijk voor? Wilt u in dat geval banken vragen daar onmiddellijk een einde aan te maken?
Ik heb geen zicht op de winstmarges van banken op valutatransacties voor het MKB. Banken geven aan dat zij een faire prijs in rekening brengen voor het uitvoeren van valutatransacties. Banken herkennen zich dus niet in het geschetste beeld van winstmarges tot honderden procenten. Omdat deze diensten door verschillende aanbieders (banken en intermediairs) worden aangeboden doen klanten er in mijn ogen verstanding aan om de kosten en de koersen van de verschillende aanbieders met elkaar te (blijven) vergelijken en hier desgewenst gevolg aan te geven. In dit kader is de ontwikkeling positief te noemen dat nieuwe toetreders zich op dit gebied van dienstverlening aan MKB-ondernemers begeven.
Deelt u de mening dat banken vooraf de koers zouden moeten doorgeven waartegen een transactie wordt uitgevoerd? Zo ja, bent u bereid de bancaire sector hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 2.