De rol die de achtergrond van kinderen speelt bij het schooladvies en de kansen in het onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij twee kinderen van verschillende sociale achtergrond maar met vrijwel dezelfde Cito-score toch een totaal ander schooladvies krijgen, waarbij het kind van lager opgeleide ouders een grotere kans op een fors lager advies loopt?1
Het is inderdaad het geval dat niet alle leerlingen met dezelfde eindtoets-score hetzelfde advies krijgen. In de eerste plaats komt dit voort uit het professionele oordeel van de leerkracht, dat meer omvat dan alleen de eindtoets-score. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met resultaten op voortgangstoetsen, eventueel een capaciteitenonderzoek en met de motivatie van een leerling. Deze aspecten spelen ook een belangrijke rol voor het succes in het voortgezet onderwijs. Er kunnen dus goede redenen zijn om bij gelijke score verschillend te adviseren.
Het is echter ook bekend dat leerlingen van hoog opgeleide ouders en ouders met een hoger inkomen (hoge SES leerlingen) vaker boven hun eindtoets-score worden geadviseerd dan leerlingen van laag opgeleide ouders (lage SES leerlingen). Lage SES leerlingen worden gemiddeld niet onder hun toets-score geadviseerd, maar wel minder vaak erboven in vergelijking met hoge SES leerlingen. Dit structurele verschil kan deels verklaard worden door de hiervoor beschreven brede kijk van de leerkracht, maar het is ook mogelijk dat (onbewust) vooroordelen een rol spelen en het schooladvies de talenten en mogelijkheden van de leerling niet voldoende weerspiegelt. Dit vind ik ongewenst omdat hierdoor leerlingen kansen worden ontnomen. Ik zet me er dan ook voor in dat het potentieel van leerlingen volledig wordt weerspiegeld in het schooladvies. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat dit geen incident is, maar dat dit een structureel probleem is, waarbij sociale, financiële- en etnische eigenschappen van gezinnen tot een significant lagere kans op een schooladvies leiden dan wat daadwerkelijk past bij het talent van een kind?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om ouders, bij een hogere Cito-score dan het schooladvies van de leraar, het recht te bieden het schooladvies naar boven bij te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om dan de wet aan te passen om de verplichting tot het naar boven bij stellen van het schooladvies bij een hogere Cito-score op te nemen, zodat kinderen altijd het voordeel van de twijfel en dus optimale kansen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Indien het schooladvies altijd naar boven bijgesteld moet worden bij een hogere eindtoets-score, wordt voorbijgegaan aan het professionele oordeel van de leerkracht dat meer aspecten meeneemt dan alleen de eindtoets-score. Bovendien kan een maatregel waarbij een recht op bijstelling van het schooladvies dan wel een verplichting tot bijstelling wordt gegeven, ook averechts werken. De druk op de eindtoets kan hierbij sterk toenemen en wellicht ouders verleiden tot meer toetstraining. Deze maatregel zal naar mijn mening het beoogde doel van het vergroten van kansengelijkheid dan ook niet dichterbij brengen.
Wel is het belangrijk dat leerlingen het voordeel van de twijfel krijgen en daarom moet het schooladvies vaker worden bijgesteld. Hier zet ik me nu al voor in door onder andere gesprekken met schoolbesturen waarin ik op de noodzaak van een goede heroverweging wijs. Ook zal de wettelijke bepaling tot verplichte heroverweging worden verduidelijkt, zodat er bij scholen geen misverstand meer kan bestaan dat bij iedere leerling individuele heroverweging dient plaats te vinden bij een hogere eindtoets-score. De inspectie zal hierdoor nog beter in staat worden gesteld om deze verplichting te handhaven.
Welke acties worden er al op korte termijn genomen om bewustwording onder basisschoolleraren te vergroten, met het oog op gelijke kansen bij gelijke talenten tussen kinderen, ongeacht hun achtergrond?
Het vergroten van bewustwording bij basisschoolleerkrachten is van groot belang. In samenwerking met de inspectie zet ik in op grotere bewustwording bij besturen van mogelijke kansenongelijkheid in de schooladvisering. Met een deel van de besturen die hun schooladviezen niet of nauwelijks bijstellen heeft de inspectie een gesprek gevoerd om de redenen van het lage aantal bijstellingen te achterhalen. De bestuurders gaven aan dat zij door het gesprek met de inspectie zich meer bewust zijn geworden van mogelijke ongewenste gevolgen van niet bijstellen voor de kansen van leerlingen.
Om deze bewustwording verder te versterken, zal de inspectie dit voorjaar een brief aan alle scholen sturen waarin besturen, scholen en leerkrachten worden opgeroepen om het potentieel van leerlingen volledig te weerspiegelen in het schooladvies.
Met de PO-Raad is afgesproken dat «Scholen op de Kaart» zal worden benut voor de bevordering van kansengelijkheid. Zo kan voor scholen in het managementvenster over- en onderadvisering van (groepen) leerlingen inzichtelijk worden gemaakt. Ook ga ik met de PO-Raad in gesprek over de vraag welke informatie scholen verder nodig hebben om kansengelijkheid te bevorderen en hoe hierin kan worden voorzien. Over deze intenties voor het nemen van maatregelen om kansengelijkheid bij schooladvisering te vergroten, zal ik u in de brief over de tussenevaluatie van de Wet Eindtoetsing PO nader informeren. Deze brief ben ik voornemens eind januari naar uw Kamer te sturen.
Op welke wijze wordt er op dit moment gewerkt aan het verbeteren van de kennis en assertiviteit van ouders in het kritisch meedenken over een opleidingsadvies van hun kind?
Ik vind het goed dat ouders betrokken zijn bij de totstandkoming van het schooladvies en ben blij dat scholen ouders in de regel goed bij dit proces betrekken. Voor de totstandkoming van het schooladvies is samen met de PO-Raad en de VO-raad een protocol opgesteld. Er zijn wel signalen dat scholen druk ervaren (met name van hogeropgeleide ouders) om hoger te adviseren. Ik wil de bewustwording bij scholen van het mogelijke effect hiervan op de kansengelijkheid van leerlingen vergroten. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 4.
Het bericht dat de gemeente Utrecht niet in lijn handelt met de Leerplichtwet en het wettelijk vastgestelde model |
|
Eppo Bruins (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Op de tocht: thuisonderwijs in Utrecht»?1
Ja.
Erkent u dat het niet meer accepteren van vrijstellingen van artikel 5b uit de Leerplichtwet door de gemeente Utrecht niet strookt met uw brief aan gemeenten van 2 juni 2016, waarin u schrijft dat gemeenten in principe het wettelijk vastgestelde model moeten gebruiken of een ander model dat opgesteld is binnen de kaders van de Leerplichtwet? Wat vindt u van de aanvullende voorwaarden bovenop het wettelijk vastgestelde model, die het College stelt aan ouders die een beroep doen op de wettelijke vrijstelling?
De zaak waar u naar verwijst is onder de rechter. Het is niet aan mij om daar in dit stadium over te oordelen.
Erkent u dat de gemeente Utrecht en andere gemeenten in Nederland moeten handelen in lijn met de Leerplichtwet, zoals onlangs ook bevestigd is door het gerechtshof Arnhem-Nijmegen? Zo ja, wilt u dit in overleg met gemeenten, waaronder de gemeente Utrecht, nogmaals duidelijk maken?
Alle gemeenten in Nederland moeten handelen in lijn met de wet, dus ook de Leerplichtwet. Ik ben daar helder over geweest in de brief die gemeenten dit jaar van mij ontvangen hebben. Het opnieuw sturen van deze brief is een onnodige herhaling van zetten.
Bent u ook van mening dat gemeenten en het Openbaar Ministerie ervoor moeten zorgen dat ouders niet onnodig met het zware middel van strafrechtelijke vervolging worden geconfronteerd, namelijk alleen wanneer ouders niet aan de wettelijke voorwaarden voldoen? Hoe is het te rechtvaardigen dat de verschillen in de gemeentelijke handhavingspraktijk ertoe leiden dat de kans op strafrechtelijke vervolging voor bepaalde ouders groter is doordat deze gemeenten eerder aanleiding menen te kunnen zien om een proces-verbaal op te maken?
Zoals eerder gesteld dienen gemeenten, en ook het Openbaar Ministerie, in lijn met de wet te handelen. Het is aan de rechter om dit te toetsen. Ik zie wel in dat het voor ouders vervelend is, wanneer het onduidelijk is aan welke eisen ze moeten voldoen om in aanmerking te komen voor het geven van thuisonderwijs. Ik vind het anderzijds een goede zaak wanneer gemeenten erop toezien dat er rechtmatig gebruik wordt gemaakt van deze vrijstelling van de leerplicht. Met deze vrijstelling worden kinderen namelijk onttrokken aan het schoolonderwijs en de kwaliteitswaarborgen die daaraan gesteld worden. Met de opbouw van jurisprudentie zal er voor ouders meer duidelijkheid komen over de gestelde eisen voor een vrijstelling van de leerplicht.
Het bericht ‘Inzet budgetcoaches Vebego: sociaal en slim. Nu het onderwijs nog!’ |
|
Karin Straus (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel op de website van Wij Limburg over de inzet van budgetcoaches?1
Ja.
Deelt u de mening dat de hulp in de vorm van budgetcoaches van Vebego prijzenswaardig is?
Ja, budgetcoaches kunnen mensen helpen om inzicht te krijgen in hun inkomsten en uitgaven met als doel om het budget van het huishouden in balans te krijgen en (weer) financieel gezond en zelfredzaam te zijn.
Bent u het eens met de conclusie dat het duurzaam voorkomen van schulden een kwestie van win-win is voor zowel de werknemer als de werkgever en dat deze beide partijen hier meer bij zijn gebaat dan bij kwijtschelding van schulden? Zo ja, hoe bent u van plan preventie van schulden meer te stimuleren? Zo ja, hoe zult u in de toekomst voorkomen dat gemeenten schulden kwijtschelden, (zoals onlangs het geval was in Arnhem, Breda, Den Haag en Leiden)?
De win-win voor werknemer en werkgever zie ik zeker. De begeleiding van een werknemer die geen overzicht heeft in zijn administratie door een budgetcoach, kan hem helpen om zijn zaken weer op orde te krijgen en te houden. Hierdoor worden financiële zorgen en problemen mogelijk in een vroeg stadium opgepakt. Deze escaleren dan niet tot grote(re) zorgen die zich kunnen uiten in stress en uitval van de werknemer uit werk.
Ik kan niet genoeg benadrukken dat preventie en vroegsignalering van schulden van cruciaal belang zijn. Ook werkgevers kunnen hier een rol vervullen, aangezien zij in veel gevallen de eerste signalen van mogelijke financiële problemen bij werknemers kunnen opmerken. In het samenwerkingsverband van het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) draag ik daarom bij aan de ontwikkeling van een website gericht op werkgevers, waar zij terecht kunnen voor informatie over het bevorderen van financieel gezonde medewerkers en het voorkomen van financiële problemen. De lancering van deze website staat gepland voor mei 2017.
Het is aan gemeenten hoe zij – binnen de kaders van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening – invulling geven aan de schuldhulpverlening. Het stadium van de financiële zorgen van de werknemer is bepalend voor welk instrument vanuit de schuldhulpverlening noodzakelijk is. Indien de financiële zorgen bestaan uit het ontbreken van overzicht en het niet op orde krijgen van de eigen administratie, dan kan een budgetcoach zeker helpen. Als onbetaalde rekeningen te hoog zijn en het moment van het treffen van betalingsregelingen voorbij is, dan zijn andere interventies nodig waar een budgetcoach niet in kan voorzien.
Deelt u de mening dat leren omgaan met geld en leren budgetteren op jonge leeftijd het maken van schulden helpt te voorkomen? Zo ja, hoe bent u van plan om het leren omgaan met geld en het leren budgetteren te implementeren in het primair onderwijs en in het voortgezet onderwijs?
Ik deel uw mening dat het aanleren van vaardigheden om goed om te gaan met geld noodzakelijk is en preventief kan werken om schulden bij jongeren nu of in de toekomst te voorkomen. Het opnemen van financiële vaardigheden, het leren omgaan met geld en het leren budgetteren, in het curriculum voor scholen is de verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW. Het is meegenomen als aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van het programma Onderwijs2032.
Ik steun projecten gericht op het aanleren en versterken van financiële vaardigheden van jongeren met subsidies vanuit de subsidieregeling aanpak armoede en schulden, zoals MoneyWays van Diversion, de Budget Challenge van Weet Wat Je Besteedt en ik organiseer ook in 2017 een activiteit voor jongeren in de Week van het Geld. Op die manier steun en stimuleer ik scholen, projecten en gemeenten die aan de financiële vaardigheden van jongeren werken.
Zou de wijze waarop en de mate waarin leren omgaan met geld nu onderdeel is van het onderwijs landelijk gemonitord moeten worden, omdat nu niet duidelijk is of en zo ja hoe scholen het leren omgaan met geld in hun lesprogramma verwerken, ondanks kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs en kerndoel 35 voor het primair onderwijs?
Voor alle kinderen en jongeren is het belangrijk dat zij de waarde en de functie van geld begrijpen, zodat zij hier op verstandige wijze mee om kunnen gaan. In de kerndoelen van het curriculum is vastgelegd dat scholen verplicht zijn hier aandacht aan te besteden. Scholen zijn vrij daar op een eigen manier invulling aan te geven, die past bij hun pedagogische en didactische visie en bij hun leerlingpopulatie.
Er zijn diverse (internationale) onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld onder kinderen en jongeren.2 Het gaat dan vooral over het effect van financiële educatie. Daaruit blijkt dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar graag meer onderwijs hierin zou willen hebben. Ook blijkt dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren wordt aangeboden. Via het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) worden scholen daarom ondersteund en gestimuleerd op een structurele manier aandacht te besteden aan financiële educatie. Het belang van financiële vaardigheden is tevens een aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van Onderwijs2032.
Hoe wordt de effectiviteit van financiële educatie op dit moment gemeten? Welke maatregelen worden genomen indien de effectiviteit van financiële educatie beneden peil ligt?
Financiële educatie omvat een scala aan onderdelen; van het overbrengen van kennis en informatie door massamediale campagnes met spotjes, flyers en via social media, het aanleren van vaardigheden in groepen tijdens lessen tot het veranderen van iemands houding en opstelling door individuele budgetcoaching. Door deze veelheid en diversiteit aan instrumenten om mensen financieel gezond gedrag aan te leren zodat ze verstandig omgaan met hun geld, is het nu nog onmogelijk om uitspraken te doen over de algehele effectiviteit van de financiële educatie. De WRR heeft in de working paper «Duurzame verbetering van gezond financieel gedrag. Droom of werkelijkheid?»geconcludeerd dat financiële educatie waarbij alleen sprake is van kennisoverdracht onvoldoende effectief is.3
Er is onderzoek gedaan naar de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van verantwoord financieel gedrag. Daaruit blijkt dat – mits op een goede manier opgezet – dergelijke interventies kunnen bijdragen aan het bevorderen van financiële vaardigheden en verantwoord financieel gedrag. Voor zover interventies zich beperken tot kennisoverdracht dragen zij nauwelijks bij aan het beïnvloeden van financieel gedrag.
Welke mogelijkheden ziet u om de vuistregels voor gezond financieel gedrag van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) die op 7 november 2016 zijn gepubliceerd, mee te nemen in het stimuleren van het leren omgaan met geld?2
Het Nibud is een belangrijke samenwerkingspartner in de aanpak van schulden en deelt veel kennis over de preventie, signalering en aanpak van schulden. De vuistregels van het Nibud zijn zeer nuttig in het kader van preventie van schulden en bewustwording van het belang van het voorkomen van financiële problemen. Deze vuistregels vormen de basis van wat gezond financieel gedrag inhoudt en passen geheel in mijn streven om financiële educatie in het onderwijs nadrukkelijk en structureel op te nemen. In afwachting van de uitwerking van het advies door het Ministerie van OCW werk ik samen met Wijzer in geldzaken (WiG) en het Ministerie van OCW aan manieren om op korte termijn jongeren financiële vaardigheden bij te brengen. Dat doe ik onder meer door de projecten en activiteiten die ik heb beschreven in het antwoord op vraag 4.
De aanmeldleeftijd in het onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de discussie die in meerdere Nederlandse gemeenten is ontstaan, naar aanleiding van uw beantwoording van vragen over de aanmeldleeftijd in het onderwijs?1
Ja.
Zijn er gemeenten die richting het Ministerie van OCW hebben aangegeven dat ze twijfels hebben over het juridisch oordeel dat in bovengenoemde schriftelijke vragen wordt weergegeven?
Ja.
Heeft u inmiddels een inventarisatie laten uitvoeren van de verschillende convenanten en afspraken die er hierover zijn in het land? Zo ja, zijn er meer convenanten of afspraken die mogelijk in strijd zijn met de wet?
Een aantal gemeenten en besturen heeft gereageerd naar aanleiding van de antwoorden op de Kamervragen van mevrouw Straus. Op 27 oktober jongstleden heeft een eerste gesprek plaatsgevonden om eventuele spanningen tussen aanmeldprocedures en wet- en regelgeving in kaart te brengen.
Is er, sinds de voor passend onderwijs noodzakelijke aanpassing van de Wet primair onderwijs (Wpo) en Wet voortgezet onderwijs (Wvo) in 2012 door de Kamer werd behandeld, contact geweest tussen het Ministerie van OCW of de Inspectie van het Onderwijs en gemeenten of schoolbesturen, over convenanten of afspraken rond aanmeldingsprocedures voor primair- of voortgezet onderwijs?
Ja, over convenanten en afspraken rond aanmeldprocedures is in het verleden contact geweest. Zo heeft de Inspectie van het Onderwijs in 2015 bijvoorbeeld onderzocht hoe middelbare scholen omgaan met de eindtoets en het schooladvies bij het toelaten van leerlingen.
Ziet de Inspectie van het Onderwijs actief toe op de naleving van de Wpo en de Wvo op het punt van aanmeldingsprocedures? Zo nee, waarom niet?
De inspectie maakt in haar toezicht op de naleving van regelgeving elk jaar keuzes voor onderwerpen waaraan zij speciale aandacht geeft. Deze onderwerpen betrekt de inspectie dan in principe in alle onderzoeken die zij bij besturen en scholen uitvoert. De keuze voor deze onderwerpen wordt bepaald op basis van met name het risico dat een bepaalde norm niet wordt nageleefd en de impact daarvan op de onderwijskwaliteit of de veiligheid. In de afgelopen periode is in dit kader niet gekozen voor de aanmeldingsprocedures. Voor dit onderwerp hanteert de inspectie een signaal-gestuurde aanpak. Krijgt de inspectie een signaal binnen, dan onderneemt zij zo nodig actie. Dat kan uiteraard ook als de inspectie tijdens haar onderzoek situaties tegenkomt die tegen de regels indruisen.
Klopt het dat in Rotterdam recent een nieuw aanmeldproces voor het voortgezet onderwijs (vo) is ingevoerd? Zo ja, is over dat nieuwe aanmeldproces contact geweest tussen de gemeente en/of de Rotterdamse schoolbesturen enerzijds en het Ministerie van OCW en/of de Inspectie van het Onderwijs anderzijds? Welk advies heeft Rotterdam hierover gekregen?
De Rotterdamse plaatsingswijzer is voor het schooljaar 2016–2017 vastgesteld op 10 oktober 2016. Over het nieuw ingevoerde aanmeldproces heeft voorafgaand geen contact met het ministerie of de inspectie plaatsgevonden. In het vroege voorjaar van 2015 is tussen de inspectie en de Federatie van Onderwijskoepelorganisaties en Openbaar Onderwijs Rotterdam (FOKOR) op het gebied van de aanmeldprocedure contact geweest over de overname van het schooladvies. Uit recent contact tussen het ministerie en FOKOR blijkt dat de Rotterdamse aanmeldingsprocedure in essentie niet is veranderd. Wel is extra informatie aan de plaatsingswijzer toegevoegd over een aantal zaken: loting, voorrangsregels en klachtenregeling. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor aanmelding en toelatingsprocedures, binnen het kader van de wet. Vaak worden lokaal afspraken gemaakt door de bevoegde gezagsorganen in samenspraak, om te komen tot een doelmatige en transparante overgang van primair naar voortgezet onderwijs.
Heeft u inmiddels contact gehad met de schoolbesturen in Den Haag en in andere gemeenten waar het aanmeldingsproces mogelijkerwijs in strijd is met de wet, om hen te vertellen aan welke eisen dat proces moet voldoen?
Zoals hierboven aangegeven, heeft op 27 oktober een bijeenkomst plaatsgevonden. Daarbij was ook een vertegenwoordiger van de Haagse schoolbesturen aanwezig. Gedurende het gesprek is aangegeven aan welke juridische eisen de aanmelding moet voldoen. Voor het eind van dit jaar zal hierover breed worden gecommuniceerd.
Kunt u inschatten of het de betreffende schoolbesturen, die nu het systeem van aanmelding voor het vo moeten gaan aanpassen, gaat lukken om dat voor elkaar te krijgen vóór begin 2017, wanneer de aanmeldingen voor het nieuwe schooljaar moeten gaan plaatsvinden? Kunt u daarbij ook inschatten of het de schoolbesturen lukt om alle betrokken ouders én leerkrachten van leerlingen in groep 8 op de basisschool nog vóór dat startmoment zorgvuldig voor te lichten?
Het is mij bekend dat veel aanmeldprocedures al begonnen zijn. Ik verwacht niet van scholen dat zij in dit stadium nog eventueel noodzakelijke aanpassingen hierin kunnen doorvoeren. Uiteraard is het wel zaak dat alle aanmeldprocedures zo spoedig mogelijk conform wet- en regelgeving zijn. Ik geef scholen daarom het komende schooljaar de tijd om hun procedures aan te passen. Daarmee verwacht ik dat zij voldoende tijd hebben om betrokken ouders en leerkrachten voor te lichten.
Wat gaat u doen om de schoolbesturen te ondersteunen bij het aanpassen van de aanmeldprocedure? Gaat u een model convenant delen met gemeenten en schoolbesturen, dan wel op andere wijzen communiceren welke voorwaarden u stelt aan dergelijke convenanten en afspraken? Neemt u hierbij ook de impact op onderwijshuisvesting en leerlingenprognoses mee?
Ik ben in gesprek met diverse betrokken schoolbesturen en gemeenten over de knelpunten die zij momenteel ervaren op het gebied van aanmelding. De toelating tot de scholen is primair de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Zij kunnen in onderling overleg komen tot een transparante, consistente procedure van aanmelding. Het is de taak van de rijksoverheid om de kaders vast te stellen, het is de taak van de bevoegde gezagsorganen om deze kaders in te vullen. Gezien de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om de aanmeldprocedure conform wet- en regelgeving vorm te geven, maar hun vrijheid om daarbij in te spelen op lokale omstandigheden, is een model convenant niet aan de orde.
Kunt u, naar aanleiding van de beantwoording van de genoemde vragen waarin u stelt dat – op basis van artikel 27, lid 2a van de Wvo – ouders hun kind op meer dan één school tegelijk mogen aanmelden, uitleggen waarom u stelt dat er sprake zou moeten zijn van een gelijktijdige aanmelding? In veel gemeenten wordt immers gebruik gemaakt van een systeem waarbij ouders hun leerlingen op meerdere scholen achteréénvolgens mogen aanmelden, dus eerst op de school van hun eerste voorkeur, daarna op de school van hun tweede voorkeur, etc; is dat volgens u ook in strijd met de wet? Zo ja, is dat opgemerkt door de Inspectie van het Onderwijs bij de contacten die zij hebben gehad met schoolbesturen en/of gemeenten over aanmeldprocedures?
Ik heb aangegeven dat ouders hun kinderen tegelijkertijd op meerdere scholen in het voortgezet onderwijs moeten kunnen aanmelden voor toelating. Dit blijkt onder andere uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel passend onderwijs.2 Dat neemt niet weg dat er met een procedure gewerkt kan worden die verschillende rondes kent, mits ouders per ronde de mogelijkheid hebben om hun kind bij meerdere scholen aan te melden. De inspectie heeft tot op heden geen aanleiding gezien om schoolbesturen op dit punt aan te spreken.
Kunt u, in aanvulling op uw beantwoording op vragen gesteld in de eerste termijn van de onderwijsbegroting2 over zorgplicht in het kader van passend onderwijs, aangeven wat er gebeurt als een school geen plaatsruimte heeft, of op dat punt nog niet bekend is of de school plaatsruimte heeft? Welke school heeft dan de zorgplicht? Wie ziet erop toe dat kinderen hier niet tussen wal en schip vallen?
Scholen die een toelatingsbeleid voeren, moeten dit consistent en transparant doen. Zij mogen hierbij geen onderscheid maken tussen leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben en leerlingen die dat niet nodig hebben. Als een school geen plaatsruimte heeft voor een leerling, geldt de zorgplicht niet. Het is de verantwoordelijkheid van ouders om hun kind aan te melden bij een school die plaatsruimte heeft. Deze school heeft de zorgplicht om te zorgen voor een passend aanbod. In situaties waarin nog niet bekend is of de school plaatsruimte heeft, bijvoorbeeld als er op een later moment geloot wordt, geldt ook dat de zorgplicht pas gaat gelden als de leerling die extra ondersteuning nodig heeft, ingeloot wordt. Ouders van leerlingen die worden uitgeloot, zijn vervolgens verantwoordelijk voor het tijdig aanmelden bij een andere school.
Kunt u uitleggen hoe uw beleid voor een doorgaande leerlijn van de voorschool naar de basisschool, waarbij peuters vanaf 2,5-jarige leeftijd naar een voorschool gaan die als preferente partner samenwerkt met een basisschool, zich verhoudt tot de wettelijke kaders voor aanmelden op de basisschool vanaf 3-jarige leeftijd?
Voor kinderen met een risico op een taalachterstand bestaat er voor- en vroegschoolse educatie. Daarbij is een soepele overgang van belang van de voorschoolse educatie die wordt aangeboden in een peuterspeelzaal of kinderopvang naar de vroegschoolse educatie in groep 1 en 2 van de basisschool. Op gemeentelijk niveau moeten op grond van artikel 167 WPO afspraken worden gemaakt over de organisatie van een doorlopende leerlijn van voorschoolse naar vroegschoolse educatie en een goede overdracht van gegevens. Er is vanuit de rijksoverheid geen beleid gericht op «preferente partners». De inspanningen gericht op een doorlopende leerlijn staan los van de keuzevrijheid van ouders. Het staat ouders altijd vrij om zelf te kiezen bij welke school of scholen zij hun kind aanmelden, ongeacht of en waar hun kind op een voorschool heeft gezeten. Andersom geldt dat een school een aanmelding nog niet in behandeling mag nemen, voordat het kind drie jaar is. De wet bepaalt namelijk dat «de aanmelding van kinderen voor toelating» pas kan worden gedaan vanaf de dag dat het kind de leeftijd van drie jaar bereikt (artikel 40, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs). Voordat kinderen drie zijn, mag een school dus geen beslissing over toelating nemen. Een kind jonger dan drie kan dus niet vanuit de voorschool toegang worden gegarandeerd.
Bent u bereid, gezien de tijdsdruk voor veel schoolbesturen en gemeenten om begin 2017 hun procedure van aanmelding te hebben aangepast met oog op het nieuwe schooljaar, deze vragen nog voor 1 december 2016 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Veel verborgen leed bij ex-AC-ers” |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Veel verborgen leed bij ex-AC-ers»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Aloysius College een afdeling had voor hoogbegaafdenonderwijs, de zogenaamde «gifted education» voor zowel voortgezet onderwijs als primair onderwijs (groep 7 en 8)? Kunt u uiteenzetten op welke wijze dit hoogbegaafdenonderwijs is voortgezet op de scholen die leerlingen van het Aloysius College hebben overgenomen?
Ja. Het Aloysius College had een afdeling voor hoogbegaafdenonderwijs voor leerlingen in het voortgezet onderwijs (onder de naam «gifted education») en een aanbod voor leerlingen in groep 7 en 8 van het primair onderwijs (onder de naam «class for the gifted»).
Rond de sluiting van het Aloysius College hebben de schoolbesturen uit de Haagse regio een plan gemaakt over de voortzetting van het onderwijs aan de leerlingen van het Aloysius College. Hiermee werden ongeveer 1.200 potentiële plekken aangeboden voor de circa 400 leerlingen van het Aloysius College die per 23 november 2015 over zouden komen. Door middel van een website en diverse voorlichtingsbijeenkomsten hebben ouders en leerlingen een beeld kunnen krijgen van de diverse scholen. Vervolgens hebben zij kunnen aangeven wat hun eerste, tweede of derde keus was. Ook de leerlingen van de «gifted education» hebben aan deze procedure mee kunnen doen. Specifiek was voor hen aangegeven welke scholen een apart aanbod hadden voor deze getalenteerde groep leerlingen. Niet voor niets heb ik aan uw Kamer toegezegd dat er ook voor de hoogbegaafde leerlingen van het Aloysius College een passende plek gevonden moest worden.2 De wijze waarop scholen invulling geven aan het onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen hangt onder meer af van hun onderwijskundige visie. In de praktijk is gebleken dat de leerlingen zich hebben verspreid over een groot aantal scholen, daarmee kiezend voor het specifieke aanbod van die verschillende scholen. Ik constateer met tevredenheid dat ongeveer 90 procent van deze leerlingen terecht is gekomen op hun school van eerste keus.
Klopt het dat er extra middelen van zowel het Rijk als de gemeente waren voor de overgang van de leerlingen van het Aloysius College naar andere scholen? Om hoeveel geld ging het? Welk deel van deze middelen was bestemd voor het in stand houden van de «gifted education»?
Dat klopt. Beide partijen hebben financieel bijgedragen aan de overgang van de leerlingen van het Aloysius College naar andere scholen. De bijdrage van de gemeente Den Haag had met name betrekking op de extra begeleiding van de leerlingen. De bijdrage van het Ministerie van OCW zag op het omleiden van de bekostiging (die normaliter naar het Aloysius College zou gaan) naar de scholen die de leerlingen van het Aloysius College hebben overgenomen. Dit heeft (in overeenstemming met de motie-Jasper van Dijk/Siderius3) plaatsgevonden volgens het principe «geld volgt leerling» en betrof € 915 per leerling voor het restant van het jaar 2015 en € 6.815 per leerling voor het jaar 2016. Om het behoud te stimuleren van de specifieke expertise die op het Aloysius College aanwezig was op het vlak van onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen, is aan het Zandvliet College een aanvullend bedrag verstrekt van € 136.000, omdat deze school elementen van de «gifted education», zoals het aanbieden van het vak Chinees, heeft verwerkt in het eigen onderwijsaanbod.
Kunt u aangeven wat er is gebeurd met de «gifted education» voor leerlingen uit de groepen 7 en 8 van de basisschool? Is dit door een andere middelbare school overgenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en hoe is ervoor gezorgd dat de kwaliteit geborgd werd?
De Haagse schoolbesturen hebben mij laten weten dat het aanbod van onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen uit de groepen 7 en 8 van de basisschool na de sluiting van het Aloysius College is gecontinueerd. De Stichting Hoogbegaafdenklassen, die het programma weer «class for the gifted» heeft genoemd, verzorgt voor deze leerlingen onderwijs in de vakken onderzoeken & ontwerpen, wiskunde en robotica. Dit onderwijs vindt plaats in het gebouw van het voormalige Aloysius College in Den Haag.
Kunt u bevestigen dat de borging van het hoogbegaafdenonderwijs op de nieuwe school/ scholen niet naar behoren is gegaan zoals ouders stellen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de motie Rog2 waarin wordt verzocht om in overleg met de school die de «gifted education» zou overnemen ervoor te zorgen dat het algehele kwaliteitsniveau van deze «gifted education» in stand zou blijven?
Zoals eerder in deze beantwoording aangegeven is er geen sprake geweest van een volledige overname van de afdeling «gifted education». In het gezamenlijke plan was weliswaar expliciet opgenomen dat twee scholen bereid waren om voor deze groep leerlingen een apart aanbod te creëren, maar alleen indien er zich voldoende leerlingen zouden aanmelden. De ingediende motie ging ervan uit dat er inderdaad sprake zou zijn van een dergelijke gezamenlijke aanmelding. Zoals in het antwoord op vraag 2 is weergegeven, hebben ouders in de praktijk echter gekozen voor veel verschillende scholen, waardoor het aantal aanmeldingen op deze twee scholen te gering was. Het Zandvliet College heeft, ondanks het beperkte aantal aanmeldingen, toch elementen van de «gifted education» overgenomen en zo het eigen onderwijsaanbod voor hoogbegaafde leerlingen aangepast. Hiervoor heeft het Zandvliet College aanvullende bekostiging ontvangen. Op deze wijze is, gegeven de omstandigheden, zo goed mogelijk invulling gegeven aan de motie-Rog.
Duidelijk mag zijn dat deze leerlingen allemaal, op welke school zij zich ook hebben aangemeld, recht hebben op passend onderwijs van goede kwaliteit dat past bij hun talenten. Ik heb van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) geen signalen ontvangen dat de kwaliteit van het aanbod onvoldoende zou zijn. Hierbij wil ik benadrukken dat het onderwijs op het Aloysius College op alle afdelingen zwak tot zeer zwak was. De inspectie heeft daarbij geen positieve uitzondering gemaakt voor de afdeling «gifted education». Het is dus een goede zaak dat deze getalenteerde leerlingen van het Aloysius College nu onderwijs krijgen op scholen waar de kwaliteit naar het oordeel van de inspectie wel op orde is. Dat laat onverlet dat ik er begrip voor heb dat de overgang gedurende het schooljaar naar een andere school met een andere inrichting van het onderwijs een ingrijpende gebeurtenis is geweest voor de leerlingen en hun ouders.
Kunt u aangeven wat u de afgelopen tijd heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de «gifted education» en de kwaliteit hiervan in stand wordt gehouden?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven wat de verdere mogelijkheden zijn voor onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen in de Den Haag?
Scholen zijn verplicht een passend aanbod te bieden aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, waaronder hoogbegaafde leerlingen. Via de samenwerkingsverbanden passend onderwijs zijn middelen beschikbaar om invulling te geven aan deze zorgplicht. Daarnaast ontvangen scholen via de prestatiebox extra geld voor de ontwikkeling van toptalenten. In het plan van aanpak toptalenten (2014–2018) zijn verder maatregelen opgenomen voor inspirerend onderwijs waarbij alle leerlingen worden uitgedaagd. De vertaling hiervan naar de praktijk op scholen is divers: de ene school vult dit anders in dan de andere. Zo zijn er mogelijkheden voor scholen om een versneld/verrijkt vwo aan te bieden en bieden scholen verdiepend onderwijs of extra vakken aan. In hun schoolkeuze kunnen ouders rekening houden met voldoende uitdaging en goede begeleiding voor hun kinderen. In de Haagse regio zijn er bijvoorbeeld meerdere scholen die tweetalig onderwijs aanbieden, om hun leerlingen diepgang te bieden en extra uit te dagen.
Ter ondersteuning van docenten en ouders is er een landelijk Informatiepunt Onderwijs & Talentontwikkeling ingericht (www.talentstimuleren.nl). Via deze website is informatie beschikbaar over onder meer talentontwikkeling en hoogbegaafdheid. Ook zijn op deze site ondersteunende hulpmiddelen en leermaterialen te vinden die te gebruiken zijn in de dagelijkse onderwijspraktijk. Daarnaast organiseert het Informatiepunt landelijke en regionale bijeenkomsten om de uitwisseling van kennis en ervaringen te stimuleren. Dit gebeurt ook in de Haagse regio (via het Talentnetwerk Zuid-Holland). Ruim 300 professionals hebben zich bij dit netwerk aangesloten.
Lespakketten over Zwarte Piet |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Anti-Zwarte Piet indoctrinatie van schoolkinderen»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat er vanuit een gemeentelijke overheid omstreden lespakketten worden verspreid op basisscholen over de Zwarte Piet-figuur?
Vanuit de gemeente Maassluis worden geen lespakketten onder basisscholen verspreid. De gemeente heeft slechts geholpen bij het leggen van het contact tussen scholen en Stichting Nederland Wordt Beter. Het is aan scholen zelf om te bepalen hoe zij hun onderwijs inrichten en welk lesmateriaal daarbij wordt gebruikt.
Deelt u de mening dat het feit dat de figuur Zwarte Piet wordt verklaard vanuit het slavernijverleden politiek-correct gebeuzel is en geen recht doet aan de werkelijkheid? Zo nee, waarom niet? Kunt u een inhoudelijke reactie geven?
Over de ontstaansgeschiedenis van de figuur Piet bestaan meerdere visies. Het kabinet hangt niet een bepaalde lezing van deze geschiedenis aan.
Ziet u in hoe kwalijk de karikaturenquiz is, die onderdeel uitmaakt van het pakket, met vraag-antwoord-combinaties als «Willen de mensen die Zwarte Piet spelen, echte zwarte mensen plagen?». Goede antwoord: «meestal niet»? Kunt u in uw reactie in gaan op dit racistische element van het pakket?
Elke vorm van racisme is verwerpelijk. Het Sinterklaasfeest is een traditie die veel mensen altijd met vreugde vieren. Deze mensen kunnen niet zomaar als racist worden bestempeld. Tegelijkertijd kan men constateren dat de vertolking van de figuur Piet sommige mensen onbedoeld kwetst.
Denkt u niet dat het verstandiger is dat de mensen die problemen hebben met de Zwarte Piet-figuur zich verdiepen in de materie, onder andere door de documentaire «Zwarte Piet, Racisme of Folklore?' van Arnold-Jan Scheer eens te bekijken? Zo nee, waarom niet?
Het is voor iedereen goed zich te verdiepen in standpunten van een ander.
In hoeverre deelt u de visie dat Nederlandse tradities en folklore nooit mogen worden opgegeven voor multiculti-geneuzel?
Het sinterklaasfeest is een traditie die wordt vormgegeven door de samenleving, en die is blijven bestaan door te veranderen. Dat zal ook in de toekomst zo zijn.
Bent u bereid de burgemeester van Maassluis op te roepen om af te zien van het onzinnige voornemen om de lespakketten onder basisscholen te verspreiden? Zo neen, waarom niet?
Zie beantwoording op vraag 2.
De aanmeldleeftijd in het onderwijs |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de Facebook-pagina «Ouders voor eerlijke schoolkeuze Den Haag»?1
Ja.
Deelt u de stelling dat basisscholen onderling geen afspraken mogen maken die er toe leiden dat ouders hun kinderen vóór de leeftijd van drie jaar moeten aanmelden in het basisonderwijs op basis van de Wet op het primair onderwijs (WPO)?
Het staat basisschoolbesturen vrij om afspraken met elkaar te maken over het aanmeldbeleid op hun scholen. Deze afspraken moeten wel binnen de kaders van de WPO passen. In de WPO (artikel 40, tweede lid) staat dat ouders een kind schriftelijk kunnen aanmelden voor toelating tot de basisschool vanaf de dag waarop het kind de leeftijd van drie jaar bereikt. Dus niet daarvoor. Het schoolbestuur moet binnen zes weken na aanmelding een beslissing over een aanmelding nemen (artikel 40, zesde lid).
Deelt u de stelling dat basisscholen onderling geen afspraken mogen maken met als doel het aantal aanmeldingen van ouders te beperken tot één schoolkeuze op basis van de WPO? Geldt dit evenzeer voor middelbare scholen op basis van de Wet op het voortgezet onderwijs? (WVO)?
In de WPO (artikel 40, tweede lid) staat dat ouders bij de aanmelding voor toelating van hun kind moeten aangeven bij welke school of scholen eveneens om toelating is verzocht. Dit betekent dat ouders hun kind voor meer dan één school tegelijkertijd mogen aanmelden. Indien ouders hun kind voor meerdere scholen aanmelden, moeten ze dit aan de betreffende scholen laten weten. Schoolbesturen mogen onderling geen afspraken maken die deze mogelijkheid verbieden.
Ouders mogen hun kinderen ook op meerdere scholen in het voorgezet onderwijs aanmelden voor toelating. Dit blijkt uit artikel 27, lid 2a, van de WVO.
Is het convenant «Invoering één aanmeldleeftijd Den Haag» onder de huidige wetgeving juridisch houdbaar? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, welke stappen bent u bereid te zetten om dit te herstellen?2
Volgens het convenant melden ouders hun kind aan in de periode dat het kind de leeftijd van één jaar bereikt tot en met 30 september daaropvolgend. Dit kan slechts bij één school tegelijkertijd. Dat is niet in lijn met de WPO, zoals uitgelegd in de antwoorden op vraag 2 en 3. Daarom moet het convenant worden aangepast op een manier dat het binnen de kaders van de WPO past. Momenteel is de gemeente samen met de deelnemende schoolbesturen op zoek naar een passende oplossing.
Kunnen ouders zich beroepen op de WPO wanneer een school die zich onder het convenant heeft geschaard een aanmelding weigert omdat het desbetreffende kind al is aangemeld bij een andere school? Welke stappen kunnen deze ouders nemen?
Signalen van ouders over schoolbesturen die de wet niet naleven, kunnen voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) aanleiding zijn om onderzoek naar een casus te doen. Het weigeren van een aanmelding, omdat een kind al is aangemeld bij een andere school is hier een voorbeeld van.
Indien een schoolbestuur heeft besloten om een kind niet toe te laten op een school, kunnen ouders in bezwaar gaan bij het schoolbestuur wanneer het een openbare school betreft. Daarna kunnen zij eventueel nog naar de bestuursrechter. Indien het een bijzondere school betreft, kunnen ouders in beroep gaan bij de burgerlijke rechter.
Bent u bekend met andere convenanten of afspraken tussen basisscholen of middelbare scholen die in strijd zijn met de WPO en de WVO en in het bijzonder artikel 40 van de WPO en artikel 27 van de WVO? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, bent u bereid dat te onderzoeken en de Kamer hierover spoedig te rapporteren?
Mij zijn op dit moment geen convenanten of afspraken in andere gemeenten bekend die in strijd zijn met de wet. De inspectie heeft ook geen signalen ontvangen. Gemeenten of schoolbesturen die vragen hebben over aanmeldprocedures in relatie tot de wet, ondersteun ik om de vragen te beantwoorden. Naar aanleiding van de berichten over «één aanmeldleeftijd Den Haag» is gekeken naar de procedure die in de Haagse regio wordt gehanteerd voor de aanmelding van leerlingen voor het voortgezet onderwijs.3 Die procedure schrijft voor dat leerlingen op slechts één school kunnen worden aangemeld, hetgeen niet in lijn is met de WVO (artikel 27, lid 2a). Ik zal de betreffende schoolbesturen vragen om ook een passende oplossing voor het voortgezet onderwijs te vinden.
Verder zal ik in de communicatie met scholen en gemeenten extra aandacht besteden aan de wettelijke kaders waaraan een aanmeldprocedure moet voldoen. Indien er signalen komen dat in meer gemeenten de aanmeldprocedure in strijd is met de WPO of WVO, zal ik de betreffende casus onderzoeken. Zo nodig kan de inspectie het aanmeldbeleid als specifiek aandachtspunt in haar jaarwerkplan opnemen.
Het bericht ‘Basisscholen moeten ouderbijdrage beperken' |
|
Joyce Vermue (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Basisscholen moeten ouderbijdrage beperken»?1
Ja.
Heeft u zicht op de bedragen die scholen aan ouders vragen als vrijwillige bijdrage? Herkent u het probleem dat deze bedragen in sommige gevallen dusdanig hoog zijn dat dit ouders afschrikt om een bepaalde school te kiezen?
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft in 2014 onderzoek gedaan naar de gemiddelde ouderbijdrage. Uit dit onderzoek bleek dat driekwart van de basisscholen een vrijwillige ouderbijdrage vraagt van minder dan 50 euro. Het aantal scholen dat meer dan 100 euro bijdrage vroeg, bedroeg 3 procent.
Scholen kunnen ouders niet verplichten de ouderbijdrage te betalen. De bijdrage is altijd vrijwillig. Uit het genoemde onderzoek van de inspectie blijkt dat vrijwel alle scholen dit ook duidelijk vermelden in de schoolgids (94 procent). Wanneer de school zich niet houdt aan de regelgeving met betrekking tot de ouderbijdrage, kan de inspectie de bekostiging van een school gedeeltelijk of geheel opschorten of inhouden. Met enige regelmaat treedt de inspectie handhavend op bij scholen die niet duidelijk zijn over het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage. Het is de laatste jaren echter nooit tot een sanctie gekomen, omdat scholen na een waarschuwing van de inspectie hun beleid aanpassen. De vrijwillige bijdrage zou voor ouders dus geen belemmering mogen vormen bij de schoolkeuze.
Deelt u de mening dat het niet betalen van de vrijwillige bijdrage geen onwil maar veelal onmacht van ouders is?
Voorop staat dat de ouderbijdrage altijd een vrijwillig karakter heeft. Ouders hoeven geen reden op te geven waarom ze de bijdrage wel of niet betalen. De vrijwilligheid van de ouderbijdragen is belangrijk omdat alle kinderen recht hebben op onderwijs, los van de financiële situatie van de ouders.
Herkent u het probleem dat kinderen worden buitengesloten van extra activiteiten omdat ouders niet in staat zijn de eigen bijdrage te betalen? Is het toegestaan dat scholen kinderen buitensluiten van extra activiteiten? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is en dat juist voor kinderen uit mindervermogende gezinnen de sociale activiteiten extra belangrijk zijn?
Alle basisschoolleerlingen moeten aan alle verplichte onderdelen van het onderwijsprogramma kunnen meedoen. Ook als de ouder geen ouderbijdrage heeft betaald. De ouderbijdrage mag daarin dus geen belemmerende factor zijn. Alleen bij activiteiten die geen onderdeel zijn van het reguliere lesprogramma maar wel onder schooltijd plaatsvinden, kan er sprake van zijn dat leerlingen niet deelnemen. De school is dan wel verplicht een kosteloos alternatief te bieden.
Het is van belang dat kinderen op alle terreinen mee kunnen doen. Sociaal, met sport, cultuur en op school. Daarom heeft het kabinet aangekondigd elk jaar 100 miljoen euro extra beschikbaar te stellen om álle kinderen kansen te geven.2 Om er zeker van te zijn dat het geld terecht komt bij de kinderen, worden kinderen in natura geholpen, bijvoorbeeld met schoolreisjes, schooljudo, zwemlessen, voetbalschoenen of een fiets.3
Deelt u de mening dat scholen gelijkheid tussen kinderen moeten waarborgen ongeacht de financiële situatie van hun ouders?
Ja. Daarom kunnen alle basisschoolleerlingen aan alle verplichte onderdelen van het onderwijsprogramma meedoen, ongeacht of ouders de vrijwillige ouderbijdrage betalen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat scholen druk uitvoeren om ouders ertoe te zetten de eigen bijdrage te betalen, terwijl deze bijdrage vrijwillig is?
Ja. Zie verder ook vraag 7.
Deelt u de mening dat de huidige maatregelen zoals het vermelden van de vrijwilligheid van de eigen bijdrage in de schoolgids onvoldoende zijn om de morele druk op ouders tegen te gaan? Zo ja, bent u bereid met scholen in gesprek te gaan over dit probleem? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in antwoord op vraag 2 kan de inspectie de bekostiging van een school gedeeltelijk of geheel opschorten of inhouden, wanneer de school zich niet houdt aan de regelgeving met betrekking tot de ouderbijdrage. Met enige regelmaat treedt de inspectie handhavend op bij scholen die niet duidelijk zijn over het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage. Het is de laatste jaren echter nooit tot een sanctie gekomen, omdat scholen na een waarschuwing van de inspectie hun beleid aanpassen.
Deelt u de mening dat in iedere brief over de ouderbijdrage de vrijwilligheid benadrukt moet worden?
Zoals gezegd kunnen scholen ouders niet verplichten tot het betalen van de ouderbijdrage. Elke bijdrage is vrijwillig. Uit het genoemde onderzoek van de inspectie blijkt dat vrijwel alle scholen dit al duidelijk vermelden in de schoolgids (94 procent). Ook bij andere vormen van communicatie moet dit vrijwillige karakter duidelijk zijn.
Welke mogelijkheden hebben scholen zelf om ouders te ondersteunen in de betaling van de eigen bijdrage? Welke alternatieven zijn er voor ouders beschikbaar om ondersteuning aan te vragen?
Wanneer er sprake is van extra activiteiten die buiten het voor de leerlingen voorgeschreven onderwijsprogramma vallen, kunnen ouders kiezen of hun kind hier wel of niet aan deelneemt. Als ouders de ouderbijdrage voor deze activiteit(en) niet kunnen betalen, kunnen ze hierover in gesprek gaan met de school om samen tot een passende oplossing te komen. Veel scholen treffen een speciale voorziening voor deze ouders, of scholen verwijzen door naar andere instanties die voorzieningen treffen voor (minder draagkrachtige) ouders met schoolgaande kinderen.
Welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om scholen te motiveren ouders actief te wijzen op de mogelijkheden om ondersteuning te krijgen bij de betaling van de eigen bijdrage? Hoe gaat u scholen erop wijzen dat de vrijwillige bijdrage ondergeschikt moet zijn aan het meedoen en dus het ontwikkelen van het kind?
De voorlichting aan ouders over de ouderbijdrage is in de eerste plaats een aangelegenheid van de school zelf. De ouders in de medezeggenschapsraad (MR) moeten instemmen met besluiten over de hoogte en de besteding van de vrijwillige ouderbijdrage. De school is wettelijk verplicht om alle ouders hierover te informeren via de schoolgids. Scholen kunnen ouders via de schoolgids of de website van de school eventueel ook wijzen op (gemeentelijke) voorzieningen waarop ouders een beroep kunnen doen. Op de website van de inspectie en op rijksoverheid.nl is heldere informatie beschikbaar over de vrijwillige ouderbijdragen in het primair onderwijs. In de (digitale) Nieuwsbrief Primair Onderwijs van OCW wordt met enige regelmaat aandacht besteed aan de rol en verantwoordelijkheden van de MR, ook als het gaat om het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage.
Het bericht dat een ‘Gülenschool’ in Amsterdam wordt beveiligd |
|
Sadet Karabulut , Jasper van Dijk |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Beveiliging op «Gülen-school» in Nieuw-West»?1
In de nasleep van de mislukte staatsgreep in Turkije zijn grote spanningen ontstaan in delen van de Turks-Nederlandse gemeenschap. Ik betreur het dat deze spanningen hebben geleid tot onrust op en rondom scholen, waarbij in enkele gevallen extra veiligheidsmaatregelen zijn genomen.
Welke ontwikkelingen zijn aanleiding voor de beveiliging van de school? Zijn er andere scholen die ook worden beveiligd? Zo ja, welke?
Sommige scholen vreesden dat spanningen onder ouders en leerlingen zouden kunnen ontaarden in onveilige situaties. Het is mij bekend dat op verschillende scholen aan het begin van dit schooljaar beveiliging aanwezig was. De extra beveiliging werd ingezet op een klein aantal scholen die in de media en binnen de Turks-Nederlandse gemeenschap geassocieerd worden met de Gülen-beweging. Gemeenten en scholen hebben hiertoe besloten naar aanleiding van de lokale situatie. Zo was er bij deze scholen op de eerste schooldag ook een prominentere aanwezigheid van de politie. Inmiddels is de beveiliging op deze scholen afgebouwd. Zover ons bekend hebben zich geen incidenten voorgedaan.
Is er gesproken met de scholen in kwestie en met de PO-raad over de toegenomen spanningen?2 Zo ja, wat is hieruit gekomen? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze is er overleg met gemeenten waarin zich Gülen-gelieerde scholen bevinden?
Ja. Ik heb de afgelopen weken intensief contact onderhouden met scholen die te maken hadden met spanningen, onder meer via de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie), Stichting School en Veiligheid en de gemeenten. Ook de PO-Raad onderstreept dat het niet in het belang is van leerlingen dat deze spanningen de scholen in worden gebracht. De inspectie en Stichting School en Veiligheid hebben op mijn verzoek gemeenten en scholen en ouders waar nodig intensief begeleid in het omgaan met de spanningen en het wisselen van school.
Kunt u buitenlandse financiering van Nederlandse scholen uitsluiten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, waarom?
Scholen zijn verplicht jaarlijks inzage te geven in hun financiën, door middel van de jaarrekening in het jaarverslag. Voor de scholen die met de Gülen-beweging worden geassocieerd geldt dat de Inspectie van het Onderwijs in een analyse van de jaarverslagen van deze scholen geen indicatie heeft aangetroffen van externe financiering. Ik zie daarom geen aanleiding voor verder onderzoek.
Deelt u de mening dat «Gülen» of «Erdoĝan» scholen onwenselijk zijn en dat politieke meningsverschillen in de politieke arena uitgevochten moeten worden in plaats van via scholen en kinderen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Scholen hebben de taak om onderwijs te geven aan leerlingen en er kan geen sprake van zijn dat de politieke arena zich verplaatst naar de school. We zien echter wel dat emoties over politieke ontwikkelingen gevolgen hebben voor de schoolomgeving van leerlingen. Samen met gemeentes spannen we ons ervoor in dat alle leerlingen goed onderwijs ontvangen in een veilige omgeving. Dat doen we door scholen te ondersteunen bij het omgaan met spanningen, door training en advies aan leraren en schoolleiders. Gemeentes hebben, onder andere via leerplichtambtenaren, contact met ouders die hun kind willen overschrijven op een andere school, om deze overgang zo soepel mogelijk te laten verlopen. De inspectie ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs, de veiligheid en de naleving van wet- en regelgeving.
Het ontbreken van het beroep «leraar basisonderwijs» op de kansberoepenlijst van het UWV |
|
Eppo Bruins (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de «Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015» van het Arbeidsmarktplatform PO? Erkent u dat vanaf 2016 een onvervulde vraag ontstaat naar onderwijspersoneel? Erkent u dat er grote regionale verschillen zijn en dat in 2020 een onvervulde vraag van 3,4% in krimpregio’s tot zelfs 8% in groeiregio’s ontstaat, zoals in het rapport «De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo 2015–2025» van Centerdata uit 2015 staat?1
De «Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015» van het Arbeidsmarktplatform PO is mij bekend. De data in dit rapport zijn veelal gebaseerd op onderzoeken die in opdracht van het Ministerie van OCW zijn uitgevoerd. De resultaten van o.a. een update van het onderzoek van CentERdata over de arbeidsmarktramingen zijn op 2 november 2015 aan uw Kamer gemeld in de brief over de onderwijsarbeidsmarkt2. In deze brief staat ook vermeld dat het niet mogelijk is om met het gebruikte ramingsmodel onder andere de effecten van beter personeelsbeleid, meer loopbaanperspectief en betere scholings- en opleidingsmogelijkheden te kwantificeren. De verwachting is dat een professionele en uitdagende werkomgeving de aantrekkelijkheid van het beroep vergroot. We gaan er vanuit dat wanneer de ambities uit de Lerarenagenda gerealiseerd worden, de aantrekkingskracht van het leraarschap groter zal zijn.
Verder verwachten we dat het studierendement van de lerarenopleidingen nog kan verbeteren door de kwaliteitsmaatregelen die zijn getroffen en de aanscherping van de vooropleidingseisen. Daarnaast kunnen meer studenten naar de opleiding getrokken worden als de arbeidsmarktkansen groter zijn. Tevens zit er mogelijk nog rek in het inzetten van de stille reserve (mensen met een pabo-diploma die nu niet in het onderwijs werken), het behouden van starters en ander zittend personeel en het verhogen van de deeltijdfactor van werknemers. Dit betekent dat enige voorzichtigheid moet worden betracht voor wat betreft de realisatie van de geraamde tekorten in de toekomst.
Wat bedoelt u met de opmerking dat «vooralsnog voldoende gekwalificeerde kandidaten beschikbaar [zijn] voor een baan als leraar in het primair onderwijs», terwijl u zich baseert op cijfers uit 2015?2 Deelt u de mening dat voor bijscholing richting kansberoepen nu moet worden ingezet op het personeel van 2020?
Voor de «Subsidie scholing richting een kansberoep» geldt dat een beroep wordt aangemerkt als kansberoep wanneer op dit moment de kans op werk in dat beroep relatief goed is, bijvoorbeeld als het aantal vacatures groot is in verhouding tot het aantal werkzoekenden dat die vacatures kan vervullen. Om te beoordelen of een werkzoekende in aanmerking komt voor een scholingsvoucher op basis van deze regeling, heeft UWV een lijst opgesteld van kansberoepen. Voor de samenstelling van deze lijst wordt gebruik gemaakt van de op dat moment meest actuele gegevens over de arbeidsmarkt. Voor de huidige lijst zijn de gegevens uit november 2015 gebruikt. De lijst met kansberoepen wordt elk half jaar geactualiseerd.
In 2015 bedroeg het aantal WW-uitkeringen in het primair onderwijs ongeveer 7.800, waarvan voldoende werkzoekenden zonder aanvullende scholing de openstaande vacatures in het primair onderwijs zouden kunnen vervullen. Gegeven deze situatie is het beroep leraar primair onderwijs niet opgenomen op de lijst van kansberoepen. Ook op dit moment heeft het overgrote deel van de werkzoekenden een relevante opleiding gevolgd en dit duidt erop dat er nog steeds sprake is van een overschotsituatie. Er zijn op dit moment voldoende leraren om vacatures te vervullen.
De subsidie richt zich op de actuele kansen op de arbeidsmarkt en is niet bedoeld voor scholing richting beroepen waarvan in de (verdere) toekomst een tekort aan werknemers wordt verwacht. In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat ik verwacht dat de verwachte krapte in 2020 voorkomen kan worden, onder andere met het aantrekkelijker maken van het leraarschap.
Bent u bereid in overleg te treden met de PO-raad en de vakbonden over de onvervulde vraag naar onderwijspersoneel richting 2020, de grote regionale verschillen in de onvervulde vraag en de mogelijkheden om het beroep «leraar basisonderwijs» op de kansberoepenlijst van het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) te plaatsen?
Ik heb regelmatig overleg met de PO-Raad en de vakbonden. Daarnaast volg ik de situatie op de onderwijsarbeidsmarkt nauwgezet. Ik zal uw Kamer in november informeren over de laatste stand van zaken op de onderwijsarbeidsmarkt.
Zoals ook al in de brief van 27 juni vermeld, actualiseert UWV twee maal per jaar de lijst met kansberoepen.4 Indien uit de analyses van UWV blijkt dat het beroep van leraar basisonderwijs alsnog als kansberoep kan worden aangemerkt, zal dit alsnog op de lijst geplaatst worden.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat werkzoekenden die zich willen laten omscholen tot leraar basisonderwijs ruim voor de start van het nieuwe schooljaar zekerheid hebben over de kosten daarvan?
Ja.
Het opheffen van de Groep in School (GIS) op basisschool de Torteltuin in Almere |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat de Groep in School (GIS) op basisschool de Torteltuin in Almere wordt opgeheven en er voor ouders/verzorgers en kinderen geen gelijkwaardig passend alternatief voor onderwijs wordt aangeboden? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De scholen binnen een samenwerkingsverband moeten gezamenlijk zorgen voor een dekkend ondersteuningsaanbod zodat voor alle leerlingen een passende plek kan worden geboden. Een optie is dat daartoe een zogenoemde groep in school (gis) wordt ingericht. Dat is echter niet verplicht. Ook het opheffen van een gis is aan de besturen binnen een samenwerkingsverband. Wel dient ervoor gezorgd te worden dat er ook zonder de gis een dekkend aanbod is.
Waar het gaat om de gis op basisschool de Torteltuin, heb ik vernomen dat er drie alternatieven zijn ontwikkeld voor leerlingen die tot voor kort gebruik maakten of gebruik zouden willen maken van het gis-model. Het betreft een geïntegreerd aanbod op basisschool de Archipel (een basisschool nabij), een aanbod op speciale basisschool de Watertuin en een aanbod op de school voor speciaal onderwijs de Olivijn. Via deze opties kan voor alle leerlingen een passend aanbod worden gedaan.
Acht u het wenselijk dat financiële motieven aan de opheffing van de GIS op basisschool de Torteltuin ten grondslag liggen, gezien het feit dat ouders werden gevraagd een alternatief plan op te stellen met lagere kosten en er volgens het samenwerkingsverband geen extra financiële ondersteuning was? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het adagium «geld volgt leerling»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de instandhouding van een gis gaat het samenwerkingsverband in Almere uit van een groep van circa twaalf leerlingen. De bekostiging per leerling is in dat geval gelijk aan de bekostiging van een leerling in het speciaal onderwijs. Dat vind ik een redelijk uitgangspunt, ervan uitgaande dat voor alle leerlingen een passend aanbod kan worden geboden.
Het aantal leerlingen in de gis op de Torteltuin is gedaald tot vijf. Dat is – op basis van het uitgangspunt dat het samenwerkingsverband in Almere hanteert- te weinig om de gis in stand te houden. Voor de leerlingen is een ander passend aanbod gedaan, waaronder in een gis op basisschool de Archipel, eveneens in Almere.
In hoeverre hebben ouders inspraak in de onderwijstoekomst van hun kind als blijkt dat beslissingen over opheffing van de GIS zonder medeweten van hen genomen worden, terwijl hen toegezegd was bij deze beslissingen betrokken te worden?
Voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte wordt een ontwikkelingsperspectief (opp) opgesteld, waarover school en ouders op overeenstemming gericht overleg voeren. Het opp wordt jaarlijks geëvalueerd met de ouders. Het opp is dan ook het instrument om het gesprek over het onderwijs te voeren en daar inspraak op te hebben.
Met u ben ik van mening dat ouders tijdig geïnformeerd moeten worden over zaken als het opheffen van een gis. Dat is in de situatie van de Torteltuin ook gebeurd. De ouders zijn in oktober 2014 formeel geïnformeerd over het voornemen om de gis op de Torteltuin te sluiten. Aan de ouders is gevraagd mee te denken over het geïntegreerde model dat op de Archipel opgestart zou gaan worden. Deze school heeft de inbreng van ouders betrokken bij de inhoudelijke uitwerking van het geïntegreerde model aldaar.
Acht u het wenselijk dat aan de leerlingen van de GIS geen overgangsjaar wordt aangeboden, terwijl het samenwerkingsverband heeft aangegeven dat hiervoor wel budget is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De centrale vraag is of een kind een passend onderwijsaanbod krijgt. Als de ouders, de school en het samenwerkingsverband daar niet uit komen, kan een beroep worden gedaan op een onderwijsconsulent en kan zo nodig een oordeel worden gevraagd aan de geschillencommissie passend onderwijs. De vraag of een overgangsjaar wenselijk is, moet op het niveau van de school en het samenwerkingsverband worden beantwoord.
Hoe verhouden de doelen van passend onderwijs geformuleerd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich tot het opheffen van de GIS op basisschool de Torteltuin in Almere? Is een specifieke klas voor zorgleerlingen op een reguliere school niet juist het toonbeeld van het zogenaamde passend onderwijs?2
Zoals in het antwoord op vraag 1 staat, is het de verantwoordelijkheid van de scholen binnen een samenwerkingsverband om een dekkend aanbod aan ondersteuningsvoorzieningen te organiseren zodat er voor alle leerlingen een passende onderwijsplek geboden kan worden. Het inrichten van een gis is een manier om een dekkend aanbod te realiseren, maar dat is geen verplichting. De samenwerkingsverbanden beschrijven in hun ondersteuningsplan hoe zij een dekkend onderwijsaanbod willen realiseren. Voordat dit plan wordt vastgesteld, moet daarover op overeenstemming gericht overleg (oogo) plaatsvinden met de ondersteuningsplanraad (opr). De opr is het medezeggenschapsorgaan van het samenwerkingsverband. Ouders en personeel van de scholen hebben op deze manier inspraak op de wijze waarop het dekkende aanbod wordt gerealiseerd.
Kunt u de Kamer inzicht geven in hoe vaak vergelijkbare situaties zijn voorgekomen het afgelopen schooljaar? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Ik heb geen signalen over vergelijkbare situaties en zie geen aanleiding daar onderzoek naar te doen. De inspectie houdt toezicht op de uitvoering van de taken door de samenwerkingsverbanden, waaronder de wijze waarop zij een dekkend aanbod realiseren. De inspectie betrekt daarbij ook signalen die zij binnen krijgen over een samenwerkingsverband.
Bent u bereid het samenwerkingsverband in Almere en de Almeerse Scholen Groep (ASG) aan te spreken op deze ongewenste situatie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is aan de scholen om in overleg met de ouders en, eventueel het samenwerkingsverband te zorgen voor een passend onderwijsaanbod. Als de school dat zelf niet (meer) kan bieden moet in overleg met de ouders een passende plek op een andere school worden geboden. In het antwoord op vraag 4 zijn mogelijkheden geschetst wanneer men daar samen niet uit komt. Tot slot, heb ik begrepen dat voor alle kinderen in de gis op de Torteltuin inmiddels een passend alternatief is gevonden.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat leerlingen die onderwijs op maat volgen – volgens het principe van het door u geroemde passend onderwijs – in hun vertrouwde omgeving onderwijs kunnen blijven volgen dat bij hen past, zoals voor de leerlingen van de GIS op basisschool de Torteltuin in Almere? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiervoor nemen? Zo nee, waarom niet?
Naar ik heb begrepen, is voor alle leerlingen die onderwijs volgen in de gis op de Torteltuin inmiddels een passend alternatief gevonden. Verder is het zo dat, zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, het aan de scholen en samenwerkingsverbanden is om voor alle leerlingen een passend onderwijsaanbod te doen. Ook zijn er mogelijkheden geschetst indien men er samen niet uit komt. Signalen over het niet naleven van de zorgplicht kunnen worden gemeld bij de inspectie. Extra maatregelen acht ik dan ook niet nodig.
Kunt u garanderen dat geen van de leerlingen van de GIS op basisschool de Torteltuin in Almere na de zomervakantie 2016 zonder onderwijs thuis komt te zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 8.
Het ontbreken van het beroep 'leraar basisonderwijs' op de kansberoepenlijst van het UWV |
|
Carola Schouten (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de kansberoepenlijst van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), die bepalend is voor het al dan niet verkrijgen van een scholingsvoucher voor mensen die zich willen laten omscholen, en van de UWV-analyse waar deze kansberoepenlijst op is gebaseerd?1 2
Ja. In mei 2016 is de Tijdelijke regeling «Subsidie scholing richting een kansberoep» in werking getreden.3 Om te beoordelen of een werkzoekende in aanmerking komt voor een scholingsvoucher op basis van deze regeling, heeft UWV een lijst opgesteld van kansberoepen. Deze is op de website van UWV te vinden.4 De lijst met kansberoepen komt tot stand op basis van arbeidsmarktinformatie van UWV en wordt elk half jaar geactualiseerd.
Kunt u uitleggen waarom beroepen waarbij krapte wordt verwacht op de middellange termijn (2017–2019) op dit moment niet op de kansberoepenlijst van het UWV staan, terwijl omscholing toch één à enkele jaren zal duren?
Zie de beantwoording bij vraag 4.
Erkent u dat van sommige krapteberoepen nog onzeker is of daadwerkelijk tekorten ontstaan, en in welke omvang? Deelt u de mening dat het beroep «leraar basisonderwijs» aan geen van de onzekerheden onderhevig is die worden genoemd door het UWV, zoals het blijvend aantrekken van de economie, de uitwerking van bepaalde beleidsmaatregelen (bijvoorbeeld in de zorg) en de snelle ontwikkelingen op het gebied van robotisering en digitalisering?
UWV heeft in februari 2015 een notitie gepubliceerd waarin krapteberoepen op de middellange termijn in beeld zijn gebracht.5 De notitie is bedoeld om richting te geven aan werkgelegenheidsbevorderende initiatieven op de arbeidsmarkt binnen de sectorplannen. Of er daadwerkelijk krapte ontstaat en in welke omvang is zoals aangegeven in de notitie, niet met zekerheid te voorspellen.
Het overzicht van krapteberoepen is gebruikt als basis voor het opstellen van de lijst met kansberoepen voor het al dan niet verkrijgen van een scholingsvoucher. Een beroep wordt aangemerkt als kansberoep wanneer de kans op werk in dat beroep relatief goed is, bijvoorbeeld als het aantal vacatures groot is in verhouding tot het aantal werkzoekenden dat die vacatures kan vervullen. De aangehaalde onzekerheden spelen voor het al dan niet opnemen van een beroep op de lijst met kansberoepen strikt genomen geen rol.
Kunt u uitleggen waarom het beroep «leraar basisonderwijs» niet op de kansberoepenlijst van het UWV staat, terwijl wel krapte wordt verwacht op de middellange termijn (2017–2019) en het behalen van lesbevoegdheid meestal meerdere jaren in beslag neemt?
Het beroep «leraar basisonderwijs» staat op de lijst met krapteberoepen, omdat wordt verwacht dat er zich voornamelijk in de vier grote steden knelpunten zullen voordoen in de personeelsvoorziening.6
Het beroep is niet opgenomen op de lijst van kansberoepen om de volgende redenen. Indien er voldoende werkzoekenden ingeschreven staan die op zoek zijn naar een baan in een bepaald beroep, wordt dit beroep niet als kansberoep aangemerkt voor het al dan niet toekennen van een scholingsvoucher. Immers, er zijn voldoende kandidaten die zonder aanvullende scholing, de openstaande vacatures kunnen vervullen. De werkgelegenheid voor leraren in het primair onderwijs is de afgelopen jaren flink gedaald. Waren er in 2011 nog ruim 99 duizend voltijdbanen, in 2015 is dat gedaald tot bijna 92 duizend voltijdbanen. In het primair onderwijs bedroeg het aantal WW-uitkeringen in 2015 bijna 7.800. Daardoor zijn er vooralsnog voldoende gekwalificeerde kandidaten beschikbaar voor een baan als leraar in het primair onderwijs.
Bent u bereid om het beroep «leraar basisonderwijs» zo spoedig mogelijk op te nemen op de kansberoepenlijst van het UWV?
UWV volgt de vraag- en aanbodontwikkelingen en actualiseert twee maal per jaar de lijst met kansberoepen. Daarbij wordt opnieuw beoordeeld welke beroepen aan de criteria voldoen. Indien daarbij blijkt dat het beroep «leraar basisonderwijs» aan de criteria voldoet, zal dit op de lijst met kansberoepen worden opgenomen.
Vmbo-leerlingen die aangeven onvoldoende kennis van geldzaken te hebben |
|
Karin Straus (VVD), Aukje de Vries (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel op de website van de Nationale Onderwijsgids van 17 mei jongsleden over het gebrek aan kennis over geldzaken bij vmbo-leerlingen? Wat vindt u daarvan?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel en het onderzoek. Een dergelijk onderzoek geeft weer hoe jongeren vanuit hun eigen perspectief kijken naar een thema als «het leren omgaan met geld». Onderzoeken als deze laten zien dat jongeren gebaat zijn bij aandacht voor leren omgaan met geld. Dit wordt ook meegenomen bij het in kaart brengen van de curriculumbehoefte- en aanbod, zoals thans aan de orde is in het traject rond onderwijs 2032.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat leerlingen op jongere leeftijd al leren omgaan met geld? Wat gebeurt op dit moment op dat gebied, in het algemeen, maar ook meer specifiek voor de vmbo-leerlingen?
Ik deel de mening dat het relevant is dat kinderen en jongeren al vroeg leren omgaan met geld en dat ze de waarde en de functie van geld begrijpen. Uiteindelijk moeten zij financieel zelfstandig kunnen participeren in de samenleving. Een belangrijke rol is hierbij ook weggelegd voor de ouders. Zij hebben net als het onderwijs een taak bij het bevorderen van verantwoord financieel gedrag.
Aandacht voor deze thematiek is in het onderwijs geborgd via onder meer de kerndoelen in het primair onderwijs en de onderbouw (= de eerste twee of drie leerjaren) van het voortgezet onderwijs. In deze kerndoelen is vastgelegd dat leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, waaronder als consument.2
In de rekenmethoden voor het primair onderwijs zijn bijvoorbeeld opgaven aanwezig die te maken hebben met onder meer het berekenen en schatten van geldbedragen en de waarde van geld/koopkracht.
In het voortgezet onderwijs zijn er diverse vakken waarin de thematiek rond het leren omgaan met geld terugkomt waaronder Economie, Maatschappijleer en Management & Organisatie. Dit laatste vak zal bovendien per 1 augustus 2018 vervangen worden door het vak Bedrijfseconomie, ondernemerschap en financiële zelfredzaamheid, dat voor de vierde klassen havo en vwo zal gelden.
In het kerndeel van alle beroepsgerichte examenprogramma’s staat opgenomen dat leerlingen economisch bewust moet kunnen omgaan met materialen en middelen. Bij een substantieel deel van de beroepsgerichte profielvakken in het vmbo wordt gerichte aandacht geschonken aan financiële kennis en vaardigheden. Dit geldt met name voor Economie en Ondernemen (E&O), Horeca, Bakkerij en Recreatie (HBR), Zorg en Welzijn (Z&W), Bouwen, Wonen en Interieur (BWI), Dienstverlening en Producten (D&P) en Groen.
In hoeverre is omgaan met geld nu onderdeel van de doelstellingen van het basis- en voortgezet onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 2.
In hoeverre is het belang van het leren omgaan met geld ook verwerkt in de referentieniveaus voor rekenen?
De referentieniveaus rekenen beschrijven de te bereiken niveaus voor rekenvaardigheid. Het rekenen met geld is daar onderdeel van, in de zin dat een rekensom in een geldsituatie kan worden gegoten. Het leren omgaan met geld is geen specifiek doel van de referentieniveaus. Doel van de referentieniveaus rekenen is de beheersing van de basisvaardigheid rekenen te vergroten. Wel kan afgeleid worden dat het bijdraagt aan het financieel zelfstandig kunnen opereren in de maatschappij.
Is bij u bekend hoeveel leerlingen in het basis- en voortgezet onderwijs les krijgen in omgaan met geld? Wat zijn de redenen dat scholen hier meer of juist minder aandacht voor hebben?
In de kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs wordt aandacht besteed aan consumeren en budgetteren (kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs) en aan het zich redzaam gedragen als consument (kerndoel 35 voor het primair onderwijs). De kerndoelen gelden voor alle leerlingen. In beginsel zullen alle leerlingen tijdens hun schooltijd op een bepaalde manier hiermee in aanraking komen. Er wordt echter niet landelijk gemonitord op welke wijze en met welke intensiteit scholen aandacht besteden aan maatschappelijke thema’s zoals omgaan met geld, en ook niet waarom zij dat zo doen. Op het tweede deel van deze vraag kan ik u dan ook geen antwoord geven.
Is er in het verleden onderzoek gedaan naar de kennis van leerlingen over omgaan met geld, zo ja wat waren de conclusies hiervan?
Er zijn diverse onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld door kinderen en jongeren, in Nederland en daarbuiten. Deze studies onderzochten met name het effect van financiële educatie.3 Over het algemeen wijzen de onderzoeken uit dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar dat zij ook graag meer onderwijs hierin zouden willen hebben. Uit enkele buitenlandse onderzoeken is ook aangetoond dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren word aangeboden.
In hoeverre is het leren omgaan met geld onderdeel van het advies Onderwijs2032?
Het belang van omgaan met geld komt in de visie van Platform Onderwijs2032 tot uiting in het curriculum via het burgerschapsonderwijs en het rekenonderwijs. Om leerlingen te helpen verantwoordelijke burgers te worden, leren ze op allerlei terreinen van het leven kritisch na te denken en probeert het onderwijs ze verantwoordelijkheid bij te brengen voor hun eigen handelen, waaronder bijvoorbeeld hun financiële mogelijkheden. Onderdeel van het rekenonderwijs kan onder andere zijn dat leerlingen leren hoe ze verantwoord met geld kunnen omgaan, zodat zij optimaal worden voorbereid op hun financiële zelfstandigheid. Zowel burgerschap als rekenen behoren tot de kern van een toekomstgericht curriculum.4
Wat zou er nog extra gedaan kunnen worden om het omgaan met geld nog nadrukkelijker in het onderwijs een plaats te geven?
Internationale onderzoeken wijzen uit dat onderwijs in omgaan met geld effectief is en aanzien van kennis, houding en gedrag, wanneer er structureel aandacht aan wordt besteed. Het advies van het Platform Onderwijs2032 biedt goede aanknopingspunten om financiële vaardigheden structureel te verankeren in het curriculum. In het vervolg van het proces om tot een toekomstgericht curriculum te komen, zal het advies van het Platform Onderwijs2032 nader uitgewerkt worden.
Wat draagt het programma «Wijzer in Geldzaken» bij aan het leren omgaan met geld (in het algemeen, maar ook meer specifiek in het vmbo)? Wat zijn de (output-) indicatoren en doelen die met «Wijzer in Geldzaken» gehaald moeten worden? Welke worden daarvan gerealiseerd? In hoeverre is hier sprake van een uitsplitsing naar schooltypen?
Wijzer in Geldzaken (WiG) pleit voor structurele aandacht voor financiële competenties in het schoolcurriculum, zodat kinderen, jongeren en jongvolwassenen gedurende hun hele schoolcarrière leren omgaan met geld.
WiG stelt zich ten doel dat op school structureel aandacht wordt besteed aan financiële educatie. Het streven is dat omgaan met geld wordt opgenomen in de lesmethoden die op scholen worden gebruikt. Daartoe wordt leren omgaan met geld verbonden met andere thema’s zoals ondernemen, en ondergebracht in bestaande vakken.
Ook wordt gekeken op welke manier docenten het beste kunnen worden opgeleid om leerlingen en studenten te leren omgaan met geld.
Tegelijkertijd werkt WiG nauw samen met de belangrijkste educatieve uitgeverijen om leren omgaan met geld te integreren in de bestaande lesmethodes. Met Zwijsen en Malmberg zijn lessen voor het basisonderwijs ontwikkeld, en met Noordhoff is voor de onderbouw van het vmbo een katern Wijzer met geld geproduceerd dat via de scholen aan 100.000 vmbo-leerlingen is toegestuurd. Uitgeverij Edu’Actief heeft financiële vaardigheden opgenomen in een nieuwe vmbo-methode voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en ook voor het praktijkonderwijs zijn aparte delen over financiële vaardigheden opgenomen.
Deelt u de mening dat het op school leren omgaan met geld beter is dan de plannen die onder andere de gemeenten Den Haag, Arnhem, Leiden en Breda hebben om schulden van jongeren kwijt te schelden ten koste van schuldeisers en belastingbetalers? Zo ja, hoe bent u van plan meer in te zetten op preventie van schulden in plaats van gemeenten gratis geld te laten uitdelen?
Voorkomen is zonder meer beter dan genezen en vanuit dat principe is de inzet op preventie ook een van de speerpunten van dit kabinet. Het kabinet doet dit op landelijk niveau onder meer via de initiatieven van WiG, maar stimuleert daarnaast ook de lokale overheden, door het delen van best practices, het onder de aandacht brengen van effectieve aanpakken via de zogenaamde business cases en door gemeenten door middel van het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers meer inzicht te geven in de risico’s op schulden binnen de lokale populatie.5
Het onderzoek ‘(W)elk kind heeft recht op onderwijs? Een onderzoek naar de betekenis van recht op onderwijs voor kinderen in Nederland, specifiek gericht op thuisonderwijs, thuiszitters en Roma kinderen’ |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «(W)elk kind heeft recht op onderwijs? Een onderzoek naar de betekenis van recht op onderwijs voor kinderen in Nederland, specifiek gericht op thuisonderwijs, thuiszitters en Roma kinderen»1 en de uitkomsten ervan?
Ja.
Wat bent u van plan te gaan doen met de conclusies en aanbevelingen die uit dit onderzoek naar voren komen?
Het rapport bevat verschillende interessante conclusies en aanbevelingen. Op een aantal daarvan ga ik bij de beantwoording van onderstaande vragen in. In de negende voortgangsrapportage passend onderwijs die uw Kamer deze maand ontvangt, wordt verder ingegaan op bevindingen uit dit onderzoek.
Deelt u de mening dat dat het een groot probleem is dat 16.000 kinderen geen onderwijs krijgen en hierdoor ook het sociale aspect van onderwijs volledig ontbreekt voor deze kinderen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ook ik vind het een groot probleem dat een groep kinderen geen onderwijs krijgt.2 De afgelopen jaren heb ik steeds aangegeven hoe belangrijk het is dat kinderen naar school kunnen gaan, juist vanwege hun sociale ontwikkeling. De afgelopen periode heb ik de aanpak thuiszitters geïntensiveerd. Op 13 juni heb ik daarom samen met de ministeries van VWS en V&J, de VNG en de sectorraden het Thuiszitterspact gesloten. In het pact zijn concrete afspraken gemaakt om ervoor te zorgen dat in 2020 geen enkel kind langer dan drie maanden thuiszit zonder passend aanbod. Ook op het terrein van de vrijstellingen heb ik verschillende acties ondernomen: een oproep aan gemeenten om de vrijstellingen op basis van artikel 5 onder a van de Leerplichtwet kritisch te bezien en te kijken of er alsnog onderwijsmogelijkheden zijn voor deze kinderen, een onderzoek naar de stijging van deze vrijstellingen en mogelijkheden om het aantal vrijstellingen terug te dringen en de voorbereiding voor een wetswijzing om thuisonderwijs aan strikte voorwaarden te verbinden.
Deelt u de mening dat het belang van het kind centraal moet staan? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat kinderen, die geen onderwijs krijgen, zélf gehoord moeten worden, in plaats van de huidige praktijk waarin ze afhankelijk zijn van volwassenen die over hen beslissen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat deze kinderen goed betrokken moeten worden bij het vinden van een passende onderwijsplek. Uit het onderzoek komt naar voren dat er soms een spanning kan zijn tussen de wensen van ouders en hun kind. Daarom wil ik verkennen hoe de stem van kinderen in relatie tot die van volwassenen meer aandacht kan krijgen. Ik zal hier nader op ingaan in de negende voortgangsrapportage passend onderwijs, die uw Kamer deze maand ontvangt.
Deelt u de mening dat in plaats van de leerplicht, het recht op onderwijs centraal zou moeten staan?
Het recht op onderwijs is een groot goed, waar dagelijkse veel professionals uit onder andere het onderwijs, de jeugdhulp en de gemeenten zich voor inzetten. In de Nederlandse wetgeving krijgt dit leerrecht invulling met de Leerplichtwet en de zorgplicht. Ter uitvoering van de motie Van Meenen heb ik het Nederlands Centrum voor Onderwijsrecht gevraagd om nader onderzoek te doen naar een leerrecht. In het onderzoek wordt onder andere bekeken wat de kernelementen zijn van een leerrecht en in hoeverre het leerrecht al in de huidige wetgeving is verankerd. Hierover bent u per brief van 18 mei geïnformeerd.3 De uitkomsten van het onderzoek ontvangt u dit najaar, bij de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs.
Bent u bereid een voorstel uit te werken om de leerplichtambtenaren om te vormen tot leerrechtambtenaren en daarbij te leren van de ervaring van de onderwijsconsulenten en de geschillencommissie passend onderwijs? Zo ja, is het mogelijk de Kamer hierover te informeren als onderdeel van de volgende voortgangsrapportage passend onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De belangrijkste missie van de leerplichtambtenaar is ervoor zorgen dat kinderen hun recht op onderwijs verzilveren. De leerplichtambtenaar fungeert daarmee in de praktijk reeds als «leerrechtambtenaar», die het belang van het kind en het recht op onderwijs centraal stelt. In de negende voortgangsrapportage passend onderwijs ga ik nader in op de rol van de leerplichtambtenaar in de aanpak van thuiszitten, mede in reactie op de aanbevelingen uit onderzoek «(W)elk kind heeft recht op onderwijs?». Uit dat onderzoek blijkt nog onvoldoende wat de gevolgen en voor- en nadelen zijn van het omvormen van de leerplichtambtenaar tot leerrechtambtenaar. Ik wil daarom eerst de uitkomst van het onderzoek naar het «leerrecht» afwachten, alvorens ik een oordeel vorm over het nut en de noodzakelijkheid van het vastleggen van een leerrecht.
Het bericht "Brandbrief met brede steun voor 't Klaverblad |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Brandbrief met brede steun voor ’t Klaverblad»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat OBS ’t Klaverblad, die sinds 2013 een basisarrangement is toegekend door de onderwijsinspectie, na jaren van dalende leerlingenaantallen (niet veroorzaakt door krimp), weer groeit dankzij de inzet van docenten, directie, bestuur, ouders en dorpsbewoners?
Ja.
Kunt u bevestigen dat alleen in 2015 al, de groei van de school opzienbarend was, van 7 leerlingen in januari 2015 naar 18 leerlingen in december 2015?
De nevenvestiging is inderdaad gegroeid in deze periode. De nevenvestiging had 7 leerlingen op 1 oktober 2014 en 17 leerlingen op 1 oktober 2015.
Kunt u tevens bevestigen dat, gezien de groei van het aantal inschrijvingen voor de onderbouw de afgelopen tijd, het zeer aannemelijk is dat de school binnen een redelijke termijn weer meer dan 23 leerlingen zal tellen?
Het is niet mogelijk om op basis van de groei in het afgelopen jaar een uitspraak te doen over de mogelijke verdere groei van deze nevenvestiging. Die is afhankelijk van de individuele keuzes van de ouders binnen het voedingsgebied.
Kunt u aangeven of OBS ’t Klaverblad onder de voorwaarden voor het inzetten van de discretionaire bevoegdheid valt, te weten; voldoende onderwijskwaliteit en zicht op toenemende leerlingenaantallen binnen een redelijke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, OBS ’t Klaverblad is een nevenvestiging en geen zelfstandige school. De Wet Primair Onderwijs kent alleen een discretionaire bevoegdheid voor het instandhouden van zelfstandige scholen. Het is daarom niet mogelijk om ’t Klaverblad met inzet van een discretionaire bevoegdheid instand te houden.
Klopt het dat artikel 157a WPO waarin deze discretionaire bevoegdheid is geregeld alleen van toepassing is op zelfstandige scholen en niet op nevenvestigingen?2
Ja.
Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de geest van het wetsvoorstel waarbij deze discretionaire bevoegdheid wordt opgenomen in de wet, naar aanleiding van de initiatiefnota «Oog voor toekomstige vergankelijkheid – over kleine scholen» van het lid J.J. van Dijk, gelet op het feit dat in deze initiatiefnota geen onderscheid is gemaakt tussen zelfstandige scholen en nevenvestigingen?3
De discretionaire bevoegdheid geldt alleen voor zelfstandige scholen vanwege de ruimere mogelijkheden die in de wetgeving al bestaan voor het instandhouden van nevenvestigingen. Als een zelfstandige school (die al op grond van de gemiddelde schoolgrootte in stand wordt gehouden) onder de 23 leerlingen zakt, dan wordt de bekostiging van de school gelijk in het daaropvolgende schooljaar gestopt. Dat kan erg streng zijn, vooral als er uitzicht is op groei. De discretionaire bevoegdheid geeft deze scholen daarom in uitzonderlijke gevallen drie jaar de tijd om weer 23 leerlingen te halen, mits de kwaliteit op orde is en er potentie is voor groei, bijvoorbeeld door de bouw van een nieuwbouwwijk.
De wetgeving om een nevenvestiging in stand te houden is ruimer. Als een nevenvestiging die al gebruik maakt van een uitzonderingsbepaling, onder de 23 leerlingen zakt, dan heeft de nevenvestiging drie jaar de tijd om weer aan de 23 leerlingen te voldoen.4 Een discretionaire bevoegdheid om nevenvestigingen meer tijd te geven is daarom niet nodig. Dit vormde daarom ook geen onderdeel van de wetswijziging waarmee de discretionaire bevoegdheid voor zelfstandige scholen is geregeld. In de memorie van toelichting bij die wetswijziging staat bovendien expliciet dat het niet wenselijk is om een school na drie jaar nogmaals de tijd te geven om boven de norm uit te stijgen: «Als een school die al drie jaar onder de opheffingsnorm van 23 kan voortbestaan, nogmaals een kans krijgt om boven die norm uit te stijgen zouden, om oneigenlijk onderscheid en ongelijke behandeling te voorkomen, ook scholen met een opheffingsnorm van 24 of hoger in aanmerking moeten komen voor die extra termijn. Het hele geobjectiveerde systeem van stichting en instandhouding wordt daarmee onder druk gezet.» 5 Dit gaat over zelfstandige scholen, maar het principe geldt evengoed voor het nog langer instandhouden van een nevenvestiging.
Bent u bereid uw discretionaire bevoegdheid in te zetten om deze school open te houden? Zo nee, waarom niet? Wilt u in uw antwoord meenemen dat de school de laatste school in het dorp is?
Een discretionaire bevoegdheid bestaat niet voor nevenvestigingen.
De bekostiging zal daarom met ingang van het schooljaar 2016–2017 worden beëindigd. De leerlingen op de nevenvestiging zullen moeten uitwijken naar een andere school. De ouders kunnen bij de gemeente Drimmelen navragen of zij binnen de gemeentelijke regeling voor leerlingenvervoer in aanmerkingen komen voor leerlingenvervoer of een vergoeding voor leerlingenvervoer.
Het onderzoek van de Rutgers Stichting dat kinderen te weinig les krijgen over verliefdheid, relaties en puberteit |
|
Marith Volp (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Rutgers Stichting, waaruit blijkt dat kinderen te weinig les krijgen over verliefdheid, relaties en puberteit?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de resultaten van dit onderzoek van de Rutgers Stichting over thema’s als verliefdheid, relaties, seksualiteit en puberteit, waarbij veel kinderen aangeven interesse te hebben in deze onderwerpen, maar dat slechts weinigen hier op de basisschool les over krijgen?
Zoals uit het onderzoek ook blijkt, spelen ouders en verzorgers de belangrijkste rol in de opvoeding en (seksuele) vorming van hun kinderen. Kinderen praten hierover ook het liefst met hun ouders.
Het behoort ook tot de opdracht van het onderwijs om aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit. Deze thema’s zijn sinds 2012 expliciet opgenomen in de kerndoelen. Omdat het van belang is vast te stellen hoe scholen hieraan invulling geven, brengt de Inspectie van het Onderwijs hierover een themarapport uit. Hierbij worden ook leerlingen betrokken. Dit themarapport verschijnt deze zomer. Ik wacht daarom eerst de uitkomsten van dit themaonderzoek van de Inspectie van het Onderwijs af, om vervolgens tot een afgewogen standpunt te komen over de wijze waarop scholen invulling geven aan hun verantwoordelijkheid voor onderwijs over deze onderwerpen.
Deelt u het beeld van de Rutgers Stichting dat scholen te weinig aandacht besteden aan dergelijke thema’s, zoals wel is opgenomen via de kerndoelen van het basisonderwijs met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit? Zo ja, deelt u dan de zorgen over deze achterblijvende aandacht voor deze thema's op school vanuit het belang van de seksuele weerbaarheid van kinderen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u het beeld van de Rutgers Stichting dat slechts 25% van de kinderen les krijgt over seksuele grenzen en slechts 27% over seksuele diversiteit? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en wat doet u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om scholen nadrukkelijker aan te sporen op aandacht voor de thema’s verliefdheid, relaties, seksualiteit, zowel over seksuele grenzen en seksuele diversiteit, en puberteit binnen de lessen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft u een beeld van de beoordeling van de manier waarop aandacht wordt besteed aan thema’s als verliefdheid, relaties, seksualiteit en puberteit door de kinderen zelf? Zo ja, hoe beoordelen kinderen de aandacht die geschonken wordt aan deze thema’s op scholen? Zo nee, waarom niet en acht u het niet van belang dit te weten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat het belangrijk is om ook ouders actiever bij de bovengenoemde thema’s te betrekken nu kinderen aangeven dit graag met hun ouders te bespreken, door bijvoorbeeld een ouderavond over deze thema’s? Zo ja, wordt dit nu voldoende gedaan? Hoe bevordert u dit? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
De diagnose en behandeling van dyscalculie bij kinderen op de basisschool |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u toelichten waarom de diagnosestelling en behandeling van dyslexie voor kinderen op de basisschool wel onder de Jeugdwet valt, maar de behandeling en diagnose van dyscalculie niet? Is dit een bewuste keuze geweest?1
Ja, dit is een bewuste keuze geweest. In 2015 zijn de jeugd-ggz en dyslexiezorg vanuit de Zorgverzekeringswet overgeheveld naar de Jeugdwet. Bij die overheveling is, ook met betrekking tot de financiële middelen, uitgegaan van zorg die tot het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) hoorde. In het geval van lees- en leerstoornissen betreft dat alleen de diagnose en behandeling van ernstige enkelvoudige dyslexie (EED). Dit viel sinds 2009 onder de Zorgverzekeringswet, naar aanleiding van het advies van het toenmalige College voor Zorgverzekeringen (CVZ, inmiddels Zorginstituut Nederland) om deze diagnostiek en behandeling in het basispakket op te nemen. Het CVZ kwam tot dit advies na uitvoering van een pakketbeoordeling, waarin het CVZ onder andere stelde dat onbehandelde ernstige dyslexie negatieve gevolgen heeft voor de cognitieve en emotionele ontwikkeling van het kind, en daarmee een gezondheidsrisico vormt. Daarbij constateerde het CVZ dat voor EED een geprotocolleerde (kosten)effectieve behandeling bestaat, die behoort tot de stand van de wetenschap en praktijk. Alles overziend achtte het CVZ instroom van de diagnostiek en behandeling van EED in het verzekerde pakket als uitvoerbaar en houdbaar. Een dergelijke conclusie is voor de diagnose en behandeling van dyscalculie nooit getrokken: het ontbrak aan onderbouwing om hiervoor een afzonderlijke vergoedingsregeling onder de Zvw in te richten en daarmee is het ook niet in de Jeugdwet opgenomen.
Hoe verhoudt dit zich met het feit dat kinderen met een dyslexie- of dyscalculieverklaring in het onderwijs verder in principe gelijke rechten hebben op ondersteuning? Kunt u dit toelichten?
Gemeenten hoeven op grond van de Jeugdwet niet te voorzien in een diagnosestelling en behandeling van dyscalculie. Een diagnose is echter ook niet noodzakelijk om in het onderwijs de ondersteuning te krijgen die nodig is. Zo kan een leerling met ernstige rekenwiskunde problemen en dyscalculie (erwd) in het basisonderwijs bijvoorbeeld ook zonder officiële diagnose meer tijd krijgen om toetsen te maken. Voor het onderwijs aan en de ondersteuning van leerlingen met erwd is een protocol beschikbaar, waarin richtlijnen zijn opgenomen om dyscalculie op tijd te herkennen en te remediëren. Ook voor leerlingen met dyslexie is een dergelijk protocol beschikbaar. De ondersteuning van leerlingen met dyslexie en dyscalculie maakt deel uit van de basisondersteuning die elke school moet bieden.
Bent u bereid om dyscalculiezorg dezelfde status te geven in de Jeugdwet als dyslexie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, op dit moment is er geen reden om dyscalculiezorg dezelfde status te geven in de Jeugdwet als dyslexiezorg. Zie verder de antwoorden op de vragen 1 en 2.
Op welke wijze kunnen ouders financiële ondersteuning krijgen voor de diagnosestelling en behandeling van dyscalculie en voor het aanschaffen van hulpmiddelen voor kinderen met dyscalculie?
Leerlingen met dyscalculie hebben over het algemeen beperkt hulpmiddelen nodig. Het gaat dan bijvoorbeeld in het basisonderwijs om een eenvoudige rekenmachine of tafel- en formulekaarten, die vaak al binnen het onderwijs aanwezig zijn. Binnen het basisonderwijs is beperkt budget aanwezig voor het laten uitvoeren van diagnostisch onderzoek en kortdurende behandeling door bijvoorbeeld een schoolbegeleidingsdienst. Het staat scholen vrij om te bepalen waaraan zij dit budget besteden en de prioritering zal van school tot school verschillen. Binnen passend onderwijs zijn voldoende mogelijkheden om de leerlingen met dyscalculie de ondersteuning te bieden die zij nodig hebben.
Het uitblijven van meervoudige schooladviezen |
|
Loes Ypma (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Scholen negeren oproep Dekker over dubbel schooladvies»?1
Ja.
Voor hoeveel en voor welke van de plaatsingswijzers geldt dat er nog steeds, al dan niet impliciet, wordt aangestuurd op het verstrekken van slechts enkelvoudige schooladviezen? Wat is uw oordeel hierover en op welke manier bent u van plan om dit te bestrijden?
Plaatsingswijzers die aansturen op het afgeven van alleen enkelvoudige adviezen, vind ik ongewenst. Signalen van ouders en scholen dat gewerkt wordt met dergelijke afspraken, worden – in samenwerking met de PO-Raad, de VO-raad en Ouders & Onderwijs – actief verzameld, en doorgegeven aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). De inspectie spreekt besturen en scholen hierop aan.
Zoals ik uw Kamer in een brief van 1 maart jl. heb laten weten, heb ik op verzoek van uw Kamer besloten de evaluatie van de Wet eindtoetsing PO aan te vullen met een analyse van plaatsingswijzers die momenteel in omloop zijn.2 Deze analyse zal een landelijk beeld geven van het aantal plaatsingswijzers dat aanstuurt op louter enkelvoudige adviezen. Over de eerste uitkomsten hiervan zal ik u in mei informeren. Op basis van deze uitkomsten zal ik bepalen of, en zo ja, welke meer gerichte vervolgmaatregelen verder nodig zijn.
Hoeveel klachten zijn er, bijvoorbeeld bij de onderwijsinspectie en bij «ouders&onderwijs», door ouders ingediend over het verstrekken van enkelvoudige schooladviezen in plaats van meervoudige schooladviezen? Bent u bereid de Kamer over de omvang en de aard van de ingediende klachten te informeren?
Bij de inspectie zijn tussen 1 januari en half maart jl. in totaal zeven meldingen binnengekomen van of over basisscholen die op basis van gemaakte afspraken slechts enkelvoudige adviezen geven. Een aantal van deze meldingen gaat over dezelfde plaatsingswijzer. De inspectie heeft de betreffende besturen hierop aangesproken en deze hebben in alle gevallen het beleid gewijzigd.
Bij Ouders & Onderwijs zijn tussen 1 januari en 1 maart jl. in totaal ongeveer 150 meldingen binnen gekomen over de overgang po-vo, waarvan 30 tot 40 de laatste twee weken voor 1 maart. Daarbij moet worden meegenomen dat het onderscheid tussen vragen en klachten moeilijk te maken is. Ouders bellen doorgaans met een vraag of zorg omtrent hun zoon of dochter. De meldingen die bij Ouders & Onderwijs binnenkwamen, gingen over verschillende zaken: over de constatering dat de basisschool vanwege afspraken geen meervoudig advies zou mogen afgeven, over het opvragen van resultaten van eerder gemaakte leerlingvolgsysteemtoetsen door de vo-school, en over het geven van een schooladvies en een plaatsingsadvies. Ouders & Onderwijs heeft niet geregistreerd hoeveel meldingen specifiek gingen over het verstrekken van louter enkelvoudige adviezen.
Bent u bereid om onder ouders en leraren onafhankelijk onderzoek te laten doen om de omvang van deze problematiek volledig in beeld te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de brief aan uw Kamer van 1 maart jl. aangaf, voert Oberon in samenwerking met Universiteit Twente momenteel een evaluatieonderzoek uit naar de Wet eindtoetsing PO. In deze evaluatie wordt onder andere in beeld gebracht hoeveel plaatsingswijzers in omloop zijn die louter enkelvoudige adviezen voorschrijven, en hoeveel basisscholen te maken hebben met deze plaatsingswijzers. Over de resultaten van dit onderdeel van de evaluatie zal ik u in mei nader informeren.
Op welke wijze heeft u de motie Ypma c.s. uitgevoerd?2
Zie daarvoor de brief die ik op 1 maart jl. aan uw Kamer stuurde.
Op welke wijze kunt u ervoor zorgen dat basisscholen in álle gevallen een meervoudig advies kunnen geven, ook als in de plaatsingswijzer hierover expliciet of impliciet andere afspraken zijn gemaakt? Bent u bereid om het slechts accepteren van een enkelvoudig advies door scholen voor voortgezet onderwijs bij wet te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Aan alle schoolleiders en besturen van basisscholen en middelbare scholen is gecommuniceerd dat po- en vo-scholen niet onderling mogen afspreken louter enkelvoudige schooladviezen te geven. Op 15 februari jl. heb ik alle basisscholen en middelbare scholen hierover een brief gestuurd.4 Kort nadat de basisscholen door de toetsaanbieders zullen zijn geïnformeerd over de resultaten van de eindtoets 2016, zal ik opnieuw een brief aan de basisscholen sturen. In deze brief wil ik de basisscholen oproepen om bij die leerlingen die hoger scoren op de eindtoets dan verwacht, serieus het schooladvies te heroverwegen en eventueel naar boven bij te stellen. Ook zal ik in deze brief nogmaals wijzen op het feit dat basisscholen altijd het recht hebben om een meervoudig advies af te geven.
Ik sta niet op voorhand afwijzend tegenover een wettelijk verbod op het categorisch uitsluiten van meervoudige adviezen. Ik laat daarom verkennen wat voor aanpassingen in wet- en regelgeving hiervoor mogelijk en nodig zouden zijn. Voor het daadwerkelijk nemen van een dergelijke ingrijpende stap wil ik wel de tussentijdse uitkomsten van de evaluatie in 2017 afwachten.
Wat adviseert u ouders, basisscholen en/of leraren om te doen die blijvend worden geconfronteerd met een situatie waarin scholen voor voortgezet onderwijs slechts enkelvoudige adviezen accepteren?
Ouders, basisscholen en leraren zouden allereerst in gesprek moeten gaan met de desbetreffende school voor voortgezet onderwijs. Zij kunnen de school uitleggen dat het niet is toegestaan slechts enkelvoudige adviezen te accepteren. Ook kunnen zij dit melden bij de inspectie.
Deelt u de mening dat het in het belang van de onderwijs- en ontwikkelingskansen van álle leerlingen is dat de aanwezigheid van een brede brugperiode in het voortgezet onderwijs wordt gestimuleerd?
Voor mij staat voorop dat iedere leerling op een plek in het voortgezet onderwijs komt die past bij zijn of haar talenten, vaardigheden en capaciteiten. Dit kunnen scholen realiseren met zowel homogene als heterogene brugklassen. In mijn brief «Stimuleren brede brugklassen in het voortgezet onderwijs» ga ik hier nader op in.5
Deelt u de mening dat het slechts verstrekken van enkelvoudige adviezen mogelijk van negatieve invloed is op de onderwijs- en ontwikkelingskansen van leerlingen die juist gebaat zijn bij een brede brugperiode? Op welke manier kunt u ervoor zorgen dat ook deze leerlingen optimale kansen krijgen om zichzelf te ontwikkelen?
Zoals ik in mijn brief «Stimuleren brede brugklassen in het voortgezet onderwijs» heb aangegeven, kan voor bepaalde groepen leerlingen een brede brugklas een positieve bijdrage leveren aan hun ontwikkelingsmogelijkheden en -kansen. Dat geldt bijvoorbeeld voor «laatbloeiers», leerlingen met een lagere sociaaleconomische achtergrond, of leerlingen, die om wat voor reden dan ook, een achterstand hebben opgelopen in het primair onderwijs. Het aanmoedigen van een meervoudig advies vanuit het primair onderwijs kan hiernaast een stimulerende werking hebben om deze groepen leerlingen op de juiste plek in het voortgezet onderwijs te krijgen, zodat zij een goede start kunnen maken en aan het begin van hun schoolloopbaan. Door gerichte communicatie richting po- en vo- scholen wil ik scholen hiertoe oproepen. Zo heb ik in mijn brief van 15 februari jl. aan alle po- en vo-scholen nadrukkelijk aangegeven dat po-scholen zowel een enkelvoudig als een meervoudig advies mogen geven, juist omdat voorgenoemde groepen leerlingen baat hebben bij een meervoudig advies.
Prestatiedruk in het kleuteronderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u de uitzending «Prestatiedruk in het kleuteronderwijs» van het televisieprogramma De Monitor?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie dat leraren hun baan opzeggen, of in het ergste geval zelfs worden ontslagen, omdat zij niet willen of kunnen werken op scholen waar in het onderwijs aan jonge kinderen sprake is van prestatiedruk, het verplichte gebruik van methoden en/of de frequente afname van toetsen?
Het beeld dat er grote prestatiedruk wordt gelegd op kleuters herken ik niet. Het zal in de praktijk zeker voorkomen dat leerkrachten het niet eens zijn met de manier waarop bij hen op school het onderwijs wordt ingericht. Leerkrachten die het niet eens zijn met de onderwijsvisie van hun school, kunnen daarover met hun schoolleider of desgewenst het bestuur in gesprek gaan.
Deelt u de mening dat in het onderwijs aan jonge kinderen juist spel centraal zou moeten staan; dat we moeten accepteren dat de ontwikkeling van jonge kinderen niet voor alle kinderen in eenzelfde tempo en op dezelfde wijze verloopt; en dat het daarom onwenselijk is om kinderen en leraren in een keurslijf van één methode te dwingen en de leraren zich te laten verantwoorden over de leeropbrengsten van de kinderen?
Het onderwijs moet aansluiten bij de ontwikkeling van de kinderen. Bij kleuters maakt spelen een essentieel onderdeel uit van hun ontwikkeling. Een kleutermethode helpt leerkrachten om hun onderwijs aan kleuters vorm te geven. Een onderwijsmethode moet echter geen keurslijf worden. Een goede onderwijsmethode stelt de leerkracht in staat om zijn of haar onderwijsaanbod aan te passen aan de behoefte van het kind.
Wat is uw reactie op de blijvende onduidelijkheid over de vraag of de onderwijsinspectie schoolbesturen of scholen, al dan niet indirect, verplicht om in het onderwijs aan jonge kinderen gebruik te maken van onderwijsmethoden?
Bij het toezicht op basisscholen kijkt de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) ook naar de kleutergroepen. Over dit deel van het toezicht blijkt een aantal hardnekkige misverstanden te bestaan. Dit vraagt om aanhoudende, duidelijke communicatie van de inspectie over het toezicht en de zaken waarop de inspectie het kleuteronderwijs beoordeelt. Daar is de inspectie volop mee bezig. Zo heeft de inspectie recent een nieuwsbericht op zijn website gepubliceerd over de vermeende plicht tot het gebruik van kleutermethodes. Zie: http://www.onderwijsinspectie.nl/nieuws/2016/02/scholen-hoeven-geen-methoden-te-gebruiken-in-de-kleutergroepen.html
Kunt u de garantie geven dat scholen altijd zelf de vrijheid hebben om te beslissen over de manier waarop zij het onderwijs vormgeven en dus niet verplicht zijn om in het onderwijs aan jonge kinderen gebruik te maken van een methode?
Ja.
Op welke manier kunt u leraren ondersteunen om door schoolbesturen en scholen zelf opgelegde regels en werkwijzen weg te nemen, zodat in het onderwijs aan (jonge) kinderen hun ontwikkeling weer voorop komt te staan in plaats van het afrekenen op leeropbrengsten?
Leraren zijn mijns inziens zelf in staat de dialoog aan te gaan met hun schoolleider en indien nodig hun bestuur. De wet op de medezeggenschap brengt de leraren ook formeel in positie. Voor zover schoolleiders en besturen hun beleid baseren op niet bestaande regels van de overheid, probeer ik daar via de Regeldrukagenda verandering in te brengen. Ook de voornoemde communicatie van de inspectie maakt daar onderdeel van uit.
Wat zijn de uitkomsten van uw «werksessie» met leraren over overbodige regels in het onderwijs en welke voorstellen doet u op basis daarvan voor het verlagen van de regeldruk en administratieve lasten in het onderwijs?
Om misverstanden over het toezicht weg te nemen is de inspectie gestart met een groot communicatietraject. Online, door middel van blogs, sociale media en via een speciale rubriek op delerarenagenda.nl. Daarnaast zijn veel inspecteurs aanwezig op conferenties en congressen om met leraren in gesprek te gaan over het toezicht en de werkwijze van de inspectie daarbij. Er worden workshops gegeven over regeldruk en leraren kunnen terecht bij het loket van de inspectie met vragen over regels.
Begin april wordt vanuit de Regeldrukagenda een meldpunt geopend waar leraren en schoolleiders registratieverplichtingen kunnen melden. Bij binnengekomen meldingen zal worden uitgezocht wie de «veroorzaker» is van de verplichting, bijvoorbeeld OCW, inspectie, schoolbestuur, schoolleider. Ik zal u na de zomer over de uitkomsten hiervan informeren.
De prestatiedruk bij kleuters |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Herkent u de signalen van leerkrachten en ouders dat er een te grote druk ligt op kinderen in het kleuteronderwijs? Zo ja, wat heeft u tot nu toe met deze signalen gedaan? Zo nee, hoe beoordeelt u deze signalen?1
Die signalen herken ik, want die bereiken mij ook. Deze signalen geven mij echter geen aanleiding om aanvullende actie te ondernemen. Mijn beeld is dat het gaat om verschillen van inzicht in de interne organisatie van de school, er is hier geen sprake van een algemeen probleem. In de praktijk zullen er zeker basisscholen zijn die in groep 1 en 2 een meer schoolse aanpak volgen, meer dan sommige ouders of leerkrachten zouden willen. Ouders en leerkrachten kunnen in zo’n geval hierover het gesprek aangaan met de schoolleiding.
Acht u het wenselijk dat kleuters steeds vaker in het keurslijf van een kleutermethode gedwongen worden? Hoe staat dit in verhouding met het feit dat kleuters ook vooral kind zouden moeten kunnen zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderwijs moet aansluiten bij de ontwikkeling van de kinderen. Bij kleuters maakt spelen een essentieel onderdeel uit van hun ontwikkeling. Spelen en leren sluiten elkaar niet uit. Een kleutermethode helpt leerkrachten om het onderwijs aan kleuters vorm te geven. De methode moet echter geen keurslijf worden. Een goede onderwijsmethode stelt de leerkracht in staat om zijn of haar onderwijsaanbod aan te passen aan de behoeften van het kind.
Kunt u toelichten wat deze hoge druk op kinderen betekent voor de ontwikkeling van deze kinderen? Welke risico's neemt u nu het kleuteronderwijs ingericht wordt via vastgestelde kleutermethodes?
Het gebruik van kleutermethodes is niet hetzelfde als een hoge druk op kleuters. Kleuters hebben belang bij onderwijs dat aansluit op hun manier van leren (spelenderwijs), en onderwijs dat hen voldoende uitdaagt. Kleutermethodes zijn hierbij behulpzaam.
Is er een verband te leggen tussen de hoge druk op kleuters en de toename van ADHD-diagnoses? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Nee, er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van dit verband.
Wat acht u de oorzaak van de toegenomen druk op kleuters door onder andere kleutermethodes? Welke maatregelen gaat u nemen om leerkrachten meer vertrouwen te geven in het kleuteronderwijs en hen niet meer op te zadelen met allerhande methodes waarvan de effecten op de ontwikkeling van kinderen op zijn minst dubieus zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie geen aanleiding om hier maatregelen op te nemen. Scholen bepalen zelf of en welke lesmethodes zij kiezen voor hun onderwijs aan kleuters.
Deelt u de analyse dat onder andere door het opgedrongen gebruik van kleutermethodes leerkrachten zich niet erkend voelen in hun expertise? Wat doet dit met het gevoel van vertrouwen in de leerkracht, volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze analyse niet. Wanneer een leerkracht het niet eens is met het gebruik van een kleutermethode, is het aan de leerkracht om daarover in gesprek te gaan met de schoolleider en/ of het bestuur. Een professionele leerkracht zal bovendien een methode vooral als een handig hulpmiddel ervaren, in plaats van als miskenning van de eigen expertise.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de kinderfysiotherapeut in de eerdergenoemde uitzending van de Monitor dat kinderen tegenwoordig in de kleuterklas al dezelfde zaken moeten kunnen als leerlingen in groep 3 een paar jaar geleden? Wat vindt u van deze ontwikkeling? Acht u het wenselijk dat er dergelijke verwachtingen opgelegd worden aan kleuters?
Het gaat er niet om wat kleuters moeten, maar wat ze kunnen en waar ze zich verder kunnen ontwikkelen. Daar moet het onderwijsaanbod op aansluiten. Dat geldt voor kleuters die zich wat langzamer ontwikkelen, maar ook voor kleuters die zich sneller ontwikkelen en meer aankunnen.
Bent u van mening dat de ontwikkeling en voortgang van kleuters meetbaar en zichtbaar moeten zijn aan de hand van cijfers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door leerlingen systematisch te volgen, kunnen scholen hun onderwijsaanbod zo goed mogelijk afstemmen op de ontwikkeling van leerlingen. Daarom is dit een wettelijke plicht voor scholen. Op welke manier scholen die ontwikkeling volgen, is aan scholen zelf. De school kan dat doen aan de hand van toetsen en cijfers, of op een meer kwalitatieve manier.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Algemene Onderwijsbond dat er veel te veel «experts» zich met het onderwijs bemoeien, terwijl zij zelf niks met de onderwijspraktijk te maken hebben? Bent u het eens met deze uitspraak?
Deze uitspraak roept een beeld op van een zwakke leerkracht die zich bedreigd voelt door experts. Ik zie in de praktijk juist veel voorbeelden van sterke, zelfbewuste leerkrachten die staan voor hun vak.
Hoe komt het dat scholen en leerkrachten ook in dit geval wéér aangeven dat de onderwijsinspectie van scholen verlangt een methode te gebruiken, of dat het op zijn minst daardoor makkelijker is om een voldoende beoordeling te krijgen, terwijl de onderwijsinspectie zelf aangeeft dat dit niet nodig is? Wat is uw analyse? Wanneer gaat u deze situatie, waarin scholen en de onderwijsinspectie naar elkaar blijven wijzen, eindelijk eens beslechten?
Bij het toezicht op basisscholen kijkt de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) ook naar de kleutergroepen. Over dit deel van het toezicht blijkt een aantal hardnekkige misverstanden te bestaan. Dit vraagt om aanhoudende, duidelijke communicatie van de inspectie over het toezicht en de zaken waarop de inspectie het kleuteronderwijs beoordeelt. Daar is de inspectie volop mee bezig. Zo heeft de inspectie recent een nieuwsbericht op zijn website gepubliceerd over de vermeende plicht tot het gebruik van kleutermethodes.3
Deelt u de mening dat het opbrengstgericht werken veel te ver is doorgeslagen en schadelijk is voor het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel die mening niet. Opbrengstgericht werken, oftewel systematisch het onderwijs plannen, uitvoeren, evalueren en weer bijstellen, heeft basisscholen en leerkrachten de laatste jaren veel opgeleverd.4