De afspraken tussen het voorgezetonderwijs en het basisonderwijs over verkapte toelatingstoetsen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de wijzigingen op de website van het samenwerkingsverband De Waterlandse Overstap wat betreft het protocol «Waterlandse overstap» waarbij de IQ-test wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets?1
Ik ben bekend met de wijzigingen in het protocol. Ik kan mij voorstellen dat op basis van de versie van het protocol waar in de vraag naar wordt verwezen, de indruk kan ontstaan dat de IQ-test2 de functie vervult van het verplichte tweede gegeven (second opinion) voor de toelating tot het voortgezet onderwijs. Het is evident dat dit op basis van de nieuwe wetgeving met betrekking tot de eindtoetsing niet langer is toegestaan. Deze functie is exclusief toebedeeld aan de nieuwe centrale of andere toegelaten eindtoetsen.
Genoemde indruk wordt gewekt doordat in deze versie van het protocol onvoldoende wordt ingegaan op de afname en functie van de nieuwe eindtoets. Dit was ook de reden dat naar aanleiding van eerdere vragen van het lid Ypma (PvdA) over De Waterlandse Overstap (zie antwoorden van 1 oktober 2014, (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 165) mij door de opstellers is toegezegd dat het protocol op een aantal punten zou worden aangescherpt en verduidelijkt. Naar nu blijkt is dit nog onvoldoende expliciet gebeurd voor het element van de nieuwe eindtoets. Voor mij reden om opnieuw contact op te nemen met de opstellers. Dit contact heeft er toe geleid dat het protocol op dit punt verder is aangevuld en verduidelijkt. Voor de meest actuele versie van het protocol verwijs ik naar de desbetreffende website.
Door de aanpassing is het de betrokken scholen en leerkrachten duidelijk wat de relatie is tussen de al vanaf 2005 door veel basisscholen in de regio Waterland voor alle leerlingen gebruikte IQ-test en de nieuwe eindtoets. De IQ-test vervangt niet de functie van de nieuwe eindtoets.
De IQ-test wordt uitsluitend gebruikt als één van de gegevens voor de onderbouwing van het basisschooladvies. Dit naast andere bronnen zoals het beeld wat de leerkracht zelf heeft over de leerling, aangevuld met gegevens uit het leerlingvolgsysteem en onderzoek naar sociale en emotionele vaardigheden. Tevens komt in het protocol nog beter tot uiting dat de regie en eindverantwoordelijkheid van het schooladvies berust bij de basisschool. Ook wordt benadrukt dat dit advies bepalend is voor het instroomniveau van de leerling in het reguliere voortgezet onderwijs. Voor toekenning van leerwegondersteunend onderwijs of toelating tot het praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs is de IQ-test wel van belang.
In de beantwoording van de eerdere schriftelijke vragen heb ik aangegeven dat de wetgever zich niet inlaat met de wijze waarop een basisschool en de leerkracht komen tot hun schooladvies. Dit geldt ook voor de gegevens die daarbij worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de afspraken die hierover op vrijwillige basis lokaal of regionaal worden gemaakt tussen het basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Daar kan en wil ik dus ook niet in treden, zolang deze afspraken niet in strijd zijn met de wet- en regelgeving.
Hoe beoordeelt u het feit dat de «Waterlandse overstap» wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets gezien de vermelding dat de gemaakte kosten anders zouden worden besteed aan de centrale eindtoets?
Het staat de basisscholen in Waterland vrij om afspraken te maken over het gebruik van diverse toetsgegevens ter onderbouwing van het basisschooladvies. Het staat scholen ook vrij om afspraken te maken over hoe zij dit bekostigen. De vermelding over de kosten van de IQ-test op de website van de «Waterlandse Overstap» wil dus niet zeggen dat deze toets de nieuwe eindtoetsing vervangt. Alle leerlingen zullen vanaf dit schooljaar voor het eerst een verplichte eindtoets maken, die geldt als enig voorgeschreven tweede gegeven bij de overgang naar het voortgezet onderwijs.
Overigens zijn aan de afname van de verplichte eindtoets voor de school geen kosten verbonden. Voorheen betaalden scholen wel zelf voor de eindtoetsen die zij vrijwillig binnen de markt afnamen. Nu dat de eindtoets verplicht is en gratis wordt aangeboden, hoeven zij hier geen geld meer aan te besteden. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij dit geld nu besteden.
Bent u van mening dat, in samenwerking met het voortgezet onderwijs, het bekostigen van een IQ-test met het budget voor de wettelijke centrale eindtoets strijdig is met de wet en dat er hier sprake is van een verkapte toelatingstoets?
Nee. Zoals hiervoor aangegeven worden de centrale eindtoets en andere toegelaten eindtoetsen gratis aangeboden aan scholen. In die zin beschikt de basisschool dus niet over een budget voor de afname van een verplichte eindtoets. Het is aan scholen zelf om te beslissen welke toetsen zij daarnaast nodig achten voor het onderbouwen van het schooladvies. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij hun budget besteden.
De wijze van bekostiging van deze toetsen staat los van de wijze waarop de gegevens daaruit worden gebruikt bij de toelating en overgang van leerlingen naar het voortgezet onderwijs. Zoals eerder aangegeven is het uiteindelijke schooladvies bepalend voor het toelatingsniveau en dus niet louter het resultaat van één of meer toetsgegevens, die de leerkracht van de basisschool daarbij kan gebruiken. In dit laatste geval zou inderdaad sprake zijn van een vorm van verkapte toelatingstoetsing. In het protocol is daarvan geen sprake meer.
Wat is uw mening over de mede-bekostiging van een intelligentietoets door het voortgezet onderwijs en het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan het primair onderwijs met betrekking tot de toelating? In hoeverre kunt u erop toezien dat de toetsgegevens niet worden gebruikt als toelatingsbeslissing? Hoe verhoudt dit zich, volgens u, tot de motie Ypma?2
Het staat het voortgezet onderwijs op grond van artikel 99, lid 6 van de Wet op het voortgezet onderwijs vrij om deze toetsen mede te bekostigen. Een overweging daarbij kan zijn dat leerlingen die geïndiceerd worden voor praktijkonderwijs of in aanmerking komen voor leerwegondersteunend onderwijs, niet opnieuw hoeven te worden getoetst na instroom in het voortgezet onderwijs. De medebekostiging betekent echter niet dat het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan de toelating van nieuwe leerlingen. Het Inrichtingsbesluit WVO legt vast dat scholen zich bij de toelating vanaf het komend schooljaar, moeten baseren op het schooladvies. De motie Ypma is een ondersteuning van dit beleid. Binnen het protocol van de «Waterlandse Overstap» is dit ook expliciet vermeld. Zo staat er op pagina 7 (stap 22) van het protocol:
Op de website staat bovendien het volgende vermeld: «De Waterlandse Overstap vervangt niet het basisschooladvies».
Op welke manier bent u van plan scholen te sanctioneren op basis van de motie Ypma waarbij het voortgezet onderwijs het toelaten van leerlingen niet baseert op het schooladvies?3 Wat bent u van plan in het geval van de «Waterlandse overstap» te doen?
Artikel 27, lid 1 c van de Wet op het voortgezet onderwijs bepaalt dat de toelating tot een school voor voortgezet onderwijs van een leerling die het basisonderwijs verlaat, gebaseerd is op het advies van de basisschool. Deze bepaling is nieuw en geldt voor het eerst bij de toelating van leerlingen met ingang van het komende schooljaar. Over deze verandering vindt onder andere vanuit de PO-Raad en VO-raad een actieve voorlichting plaats aan zowel scholen en besturen voor primair als voortgezet onderwijs. De inspectie zal in januari 2015 ook actief alle PO- en VO- scholen informeren over de nieuwe regelgeving.
Dit is nog niet voldoende. Ik heb de indruk dat de nodige lokale en regionale afspraken nog onvoldoende hierop zijn aangepast. Op basis van een quick scan via internet laat ik dit nagaan. Het departement zal samen met de inspectie begin 2015 in een aantal van deze gevallen direct in overleg treden met betrokken partijen. De inzichten en aanpassingen die daarvan het gevolg zijn, worden breed gecommuniceerd. Door deze proactieve benadering beoog ik zoveel als mogelijk te voorkomen dat de inspectie straks achteraf via het nalevingstoezicht corrigerend moet optreden.
Indien de inspectie desondanks medio 2015 signalen ontvangt dat een vo-school voorbij gaat aan het leidende karakter van het schooladvies, dan kan zij in het kader van het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving, handelend optreden. Dit optreden is er primair op gericht dat de betrokken school de wettelijke bepaling alsnog in acht neemt. Mocht dit niet of onvoldoende het geval zijn dan kan in het uiterste geval een bekostigingssanctie worden getroffen.
Aangezien de «Waterlandse Overstap» voldoet inmiddels aan de wet- en regelgeving en verder is verduidelijkt, zie ik geen aanleiding om verdere actie te ondernemen.
Het sectorplan primair onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Klopt het dat de subsidieregeling Jong en Oud uit het sectorplan primair onderwijs voor jonge leerkrachten alleen gebruikt kan worden voor jonge leerkrachten die in de voorgaande zes maanden geen reguliere betaalde betrekking hebben gehad?
Ja, dat klopt. De subsidieregeling Jong en Oud uit het sectorplan primair onderwijs benut twee mogelijkheden van de Regeling cofinanciering sectorplannen. Bij beide maatregelen in deze Regeling is de voorwaarde opgenomen dat een loonkostensubsidie aan de werkgever voor cofinanciering in aanmerking komt indien de persoon die in dienst genomen wordt in de voorafgaande zes maanden geen reguliere betrekking heeft gehad. Het gaat dan om een betaalde betrekking voor de duur van meer dan een maand op grond van een arbeidsovereenkomst of aanstelling in openbare dienst voor gemiddeld minstens 20 uur per week. Bovendien moet de vacature die vervuld wordt het personeelsbestand doen toenemen of door natuurlijk verloop zijn ontstaan.
Bij de ene maatregel in het sectorplan primair onderwijs gaat het om de extra instroom van 400 fte (560 jongeren) ter vervanging van oudere, vrijwillig vroegtijdig uitgetreden werknemers. In de Regeling cofinanciering sectorplannen kon voor de oudere werknemer die voortijdig met pensioen gaat een langdurig werkloze jongere worden aangetrokken voor ten minste een jaar met een dienstverband van minstens 28 uur per week. De cofinanciering kan door de werkgever gezien worden als een tegemoetkoming in de kosten van de zogenoemde RVU-heffing. Deze RVU-heffing die de werkgever moet betalen is gebaseerd op 52% van het aan de vertrekkende medewerker uit te keren bedrag. Deze maatregel is per 1 januari 2014 voor nieuwe sectorplannen vervallen door de afspraken gemaakt in het Begrotingsakkoord.
Bij de andere maatregel in het sectorplan primair onderwijs gaat het om 600 fte (840 jongeren), die veelal in de plaats komen van oudere leerkrachten die minder gaan werken.
Klopt het dat vanwege deze voorwaarde bijvoorbeeld leerkrachten die aan het slot van hun studie aan een Pedagogische academie voor basis onderwijs (Pabo) een bijbaan of vakantiebaan hadden, leerkrachten die na hun Pabo-studie bij gebrek aan een baan in het onderwijs in een andere sector zijn gaan werken of leraren die een maand lang een ziekteverlof hebben vervangen, niet in aanmerking kunnen komen voor deze subsidieregeling?
Dat hangt er vanaf. Zoals bij het antwoord op de vorige vraag aangegeven gaat het bij een betaalde betrekking om een baan voor de duur van meer dan een maand op grond van een arbeidsovereenkomst of aanstelling in openbare dienst voor gemiddeld minstens 20 uur per week. Als de betrokken jongere een baan heeft gehad korter dan een maand en minder dan 20 uur per week heeft gewerkt kan hij of zij wel in aanmerking komen. Ook kan een jongere die bijvoorbeeld 4 maanden gewerkt heeft met een arbeidsovereenkomst/aanstelling van 15 uur wel tot de doelgroep behoren. Kleine banen en stages vallen niet onder de hier gehanteerde definitie van reguliere betaalde arbeid. Ook pas afgestudeerden van de Pabo die nog niet gewerkt hebben vallen onder de doelgroep van de maatregel.
Wat is de reden dat deze voorwaarde is gesteld?
De loonkostensubsidies in de Regeling cofinanciering sectorplannen zijn bedoeld als stimulans om mensen in te laten stromen die kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt doordat zij nog geen baan hebben. In de arbeidsmarktanalyse van het sectorplan primair onderwijs is aangegeven dat er sprake is van een toenemende werkloosheid onder pasafgestudeerden van de Pabo. Zo is van de groep die in 2010/2011 afstudeerde 10,7% werkloos anderhalf jaar na afstuderen. Van de studenten die in 2006/2007 afstudeerden was dit nog 2,5%. Met het sectorplan primair onderwijs krijgen zij de kans om werkervaring in het primair onderwijs op te doen en blijven zij behouden voor de sector. Zij zijn namelijk over een paar jaar hard nodig om aan de vervangingsvraag te voldoen.
Hoeveel werkloze jongeren (uitgedrukt in fte) hebben inmiddels een baan aangeboden gekregen via deze subsidieregeling? Loopt de regeling hiermee op schema om het uiteindelijke beoogde resultaat dat 1.000 fte extra werkloze jongeren voor minimaal een jaar een baan krijgen aangeboden te bereiken?
De stand medio november is dat door scholen voor primair onderwijs in het kader van hun sectorplan bij de uitvoerder van dat plan aanvragen zijn ingediend voor subsidie van 30 werkloze jongeren, corresponderend met 25,3 fte.
De deelname aan de Regeling blijft tot nu toe achter bij het beoogde resultaat om langdurig werkloze jongeren voor minimaal een jaar aan een baan in het onderwijs te helpen. Nu blijkt dat het aantal aanvragen achterloopt is het aan de sociale partners om te bezien of zij hun plan aan willen passen om het doel van 1.000 fte voor 1 januari 2016 te behalen.
Conform de Regeling kunnen sociale partners desgewenst in overleg treden met SZW en hun plan neerwaarts bijstellen of een wijzigingsverzoek indienen dat past bij de knelpunten op de arbeidsmarkt in hun sector.
Hoe verhoudt de voorwaarde dat iemand zes maanden geen reguliere betaalde betrekking heeft gehad om in aanmerking te komen voor de subsidieregeling zich tot het in de kabinetsbrief «Werken in het onderwijs»1 geschetste belang om de vanaf 2016 verwachte lerarentekorten in het primair onderwijs op te vangen en de leraren die nu moeilijk een (vaste) baan vinden te behouden voor het onderwijs?
De Regeling cofinanciering sectorplannen richt zich op bevordering van instroom van kwetsbare werknemers/langdurig werkloze jongeren. De sector primair onderwijs heeft een sectorplan ontwikkeld met maatregelen hiertoe, waaronder de regeling Jong en Oud. De € 85 miljoen NOA-middelen waar schoolbesturen in het primair onderwijs over beschikken is niet specifiek gericht op een groep met (grote) afstand tot de arbeidsmarkt. Schoolbesturen kunnen deze extra middelen gebruiken om (jonge) docenten in dienst te nemen en te houden en er zo voor zorgen dat deze leraren binnen de sector blijven. Hier vallen ook de jongeren onder die niet voldoen aan de voorwaarden van de subsidieregeling Jong en Oud.
Hoe past deze voorwaarde bij uw wens dat juist ook invalkrachten in het primair onderwijs sneller een vast contract krijgen?
Deze voorwaarde staat daar los van. De subsidieregeling Jong en Oud is specifiek bedoeld om personen met een afstand tot de arbeidsmarkt kansen te bieden. De Wet werk en zekerheid (Wwz) is erop gericht om ervoor te zorgen dat er minder gebruik wordt gemaakt van kleine flexibele contracten en payrolling. Dit past binnen het kabinetsbeleid om flexibele contracten in alle sectoren, dus ook de onderwijssector, terug te dringen.
Acht u het mogelijk en gewenst om de voorwaarde dat jonge leerkrachten in de voorgaande zes maanden geen reguliere betaalde betrekking gehad mogen hebben aan te passen of te schrappen?
Een aanpassing van de Regeling zoals voorgesteld acht ik niet gewenst omdat de maatregelen voor indienstneming van kwetsbare werknemers, bij uitstek zijn bedoeld om personen met een afstand tot de arbeidsmarkt kansen te bieden. Er zitten nog veel afgestudeerden van de pabo op de bank en het is in het belang van de sector en van de jongeren dat zij de kans krijgen om ook werkervaring op te doen. Voor de jonge leerkrachten die al een kleine en/of tijdelijke aanstelling in het primair onderwijs hebben, zijn € 85 miljoen NOA middelen bedoeld. Tenslotte is aanpassing van de regeling met terugwerkende kracht ongewenst vanwege precedentwerking.
Het bericht dat een docente de Tweede Kamer niet op de hoogte mocht stellen van fouten in rekentoetsen van het Cito |
|
Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Censuur Cito, fouten worden verdoezeld»?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op het bericht dat docenten fouten in rekentoetsen van het Cito niet mogen aankaarten in de Tweede Kamer en daarover zelfs niet met elkaar mogen discussiëren? Vindt u dit een correcte gang van zaken en meent u dat hiermee recht wordt gedaan aan de aanbevelingen van de commissie-Bosker met betrekking tot rekentoetsen in het voortgezet onderwijs en het mbo2?
Anders dan wordt gesuggereerd, staat het docenten vrij met elkaar te discussiëren over vermeende fouten in opgaven en hun opvattingen daarover te delen met leden van de Tweede Kamer. Wat het CvTE van docenten vraagt is om dat niet op schriftelijke wijze te doen en niet via openbare kanalen, zoals internet of social media, omdat daarmee de geheimhouding wordt doorbroken.
Deze geheimhouding is belangrijk, omdat anders dan bij de centraal schriftelijke examens bij de rekentoets opgaven worden hergebruikt, zowel in verschillende varianten gedurende de afnameperiodes, als in toekomstige examenjaren. Door het hergebruik van de rekentoetsopgaven wordt de gelijkwaardigheid van de rekentoetsen over de jaren heen gerealiseerd en geldt bovendien dat de rekentoetsen voor het voortgezet onderwijs gelijkwaardig zijn aan de centrale examens rekenen in het middelbaar beroepsonderwijs. Omdat opgaven uit toekomstige centrale toetsen en examens niet van tevoren bekend mogen zijn, heeft het College voor Toetsen en Examens (CvTE) regels opgesteld om die geheimhouding te waarborgen, waaronder het verbieden van de bespreking van deze vragen via internet of social media. Dit alles komt overeen met de al bestaande regels voor digitale examens in het vmbo.
Daarnaast zijn reacties op de opgaven van docenten natuurlijk wenselijk. Het is altijd mogelijk dat een minder deugdelijke opgave in een toets terecht komt. Daarom wordt van alle afgenomen toetsen achteraf gecontroleerd welke opgaven aan de kwaliteitseisen van een examen voldoen. Deze controles zijn inhoudelijk, wetenschappelijk en psychometrisch. Alleen de opgaven met voldoende kwaliteit op alle vlakken tellen mee in de beoordeling van de prestatie van een leerling. Docenten kunnen vermeende onvolkomenheden in de rekentoets doorgeven aan het Examenloket en deze opmerkingen worden door het CvTE behandeld. Docenten krijgen van het CvTE altijd een reactie op hun melding. Het Examenloket heeft tot op heden enkele meldingen van vermeende onvolkomenheden in de rekentoets doorgegeven gekregen van docenten.
Per referentieniveau wordt elk jaar een aantal varianten van de rekentoets gemaakt. Na afloop van een schooljaar publiceert het CvTE per type rekentoets twee varianten van de afgenomen rekentoetsen, inclusief de antwoordmodellen en de normering. Eén van deze twee voorbeeldtoetsen is alleen voor scholen toegankelijk, de andere wordt via internet verspreid. De opgaven uit de overige varianten worden opgeslagen in een opgavenbank ten behoeve van hergebruik in komende examenjaren. Als de opgavenbank groot genoeg is kunnen in de toekomst alle opgaven openbaar gemaakt worden.
De commissie-Bosker heeft geadviseerd om na elke rekentoets zo veel mogelijk opgaven openbaar te maken. Aan dit advies is gehoor gegeven door van het afgelopen examenjaar per referentieniveau niet één maar twee voorbeeldrekentoetsen beschikbaar te stellen, bestaande uit daadwerkelijk gestelde vragen. Het dilemma daarbij was dat dit natuurlijk ten koste gaat van de snelheid waarmee de opgavenbank wordt opgebouwd, vandaar dat dit compromis is gezocht. Gegeven het belang van geheimhouding van toekomstige opgaven vind ik dat hiermee recht gedaan is aan de aanbevelingen van de commissie.
Hoe duidt u de uitspraak van de docente dat een WOB-procedure3 is afgewezen door het College van Examens, omdat openbaarmaking zou leiden tot «onevenredige benadeling van de Staat», en dat «openbaar gemaakte opgaven dan niet meer hergebruikt zouden kunnen worden»?
Ik stel voorop dat ik niet kan treden in de besluitvorming van zelfstandige bestuursorganen, zoals het College voor Toetsen en Examens, naar aanleiding van bij hun ingediende Wob-verzoeken. U vraagt mij echter waaruit de onevenredige benadeling van de Staat kan bestaan in geval van openbaarmaking van de opgaven de rekentoets.
Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijft verstrekking van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. In de rechtspraak is erkend dat het openbaar maken van examens die als referentie-examen in gebruik zijn of recentelijk als zodanig zijn gebruikt, kan leiden tot onevenredige benadeling bij de uitoefening van wettelijke taken, in casu door het College voor Toetsen en Examens. Een examen waarvan bekend wordt dat het als referentie-examen wordt of recentelijk is gebruikt, is daarvoor niet langer geschikt. 4
Openbaarmaking van afgelegde rekentoetsen zou leiden tot onevenredige benadeling in de uitoefening van de wettelijke taken, omdat de openbaar gemaakte opgaven dan niet meer hergebruikt kunnen worden. Het hergebruik is van belang voor het normeren, construeren en de ontwikkeling van de rekentoets. Hier is een analogie te trekken met een referentie-examen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Overigens stel ik vast dat belanghebbenden tegen de beslissing van het College voor Examens op het bezwaarschrift naar aanleiding van het afgewezen Wob-verzoek geen beroep bij de rechtbank hebben ingesteld.
Kunt u toelichten welke procedures docenten kunnen doorlopen om fouten in toetsen van het Cito aan te kaarten? Acht u deze procedures voldoende?
Bij de rekentoets kunnen dezelfde procedures worden doorlopen als bij de centrale examens. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in uw komende beleidsstuk over de rekentoets uw visie te geven op het gebied van openbaarheid van de opgaven van de rekentoets en het inzagerecht?
Mijn opvatting over openbaarheid van de rekentoetsopgaven heb ik in het antwoord op vraag 2 weergegeven. Op verruiming van het inzagerecht zal ik ingaan in de brief die ik in december aan uw Kamer zal zenden, zoals ook al eerder aangekondigd in de voortgangsrapportage invoering referentieniveaus taal en rekenen van 13 juni 2014.5
De financiële problemen van scholen in het basis- en voortgezet onderwijs die te maken hebben met een grote toestroom aan asielkinderen |
|
Paul van Meenen (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Scholen overrompeld door toestroom asielkinderen»?1
Ja.
Erkent u dat er een probleem is met de financiering van scholen die een relatief grote instroom van asielkinderen kennen, en dat dit deels te wijten is aan het huidige systeem dat basisscholen en middelbare scholen respectievelijk slechts één, resp. twee meetmomenten per jaar kennen voor leerlingaantallen?
De faciliteiten die beschikbaar zijn voor scholen ten behoeve van het onderwijs aan asielzoekerskinderen zijn naar mijn mening voldoende. De betreffende regelingen houden rekening met de fluctuaties van de in- en uitstroom van het aantal asielzoekerskinderen. Er zijn naast de basisbekostiging van scholen, verschillende faciliteitenregelingen van toepassing. Voor het basisonderwijs zijn dit de faciliteiten genoemd in artikel 43, 44 en 45 van de regeling bekostiging personeel PO 2014–2015. De in artikel 43 (toename aantal asielzoekerskinderen) genoemde faciliteiten voor basisscholen zijn bij een tussentijdse instroom direct beschikbaar. In artikel 44 (eerste opvang vreemdelingen) zijn drie peildata maatgevend voor de bekostiging. Artikel 45 (opvang asielzoekerskinderen in procesopvanglocaties en gezinslocaties) heeft één peildatum, te weten 1 oktober. Om voor de laatstgenoemde regeling in aanmerking te komen, moesten scholen voor 1 juli 2014 een aanvraag indienen. Vanwege de verhoogde instroom van asielzoekers worden momenteel nieuwe procesopvanglocaties en gezinslocaties geopend. Om het voor scholen mogelijk te maken ook na 1 juli direct van deze faciliteiten gebruik te kunnen maken, zal ik deze regeling aanpassen, zodat scholen ook op een later moment een aanvraag kunnen indienen.
Er zijn signalen vanuit de PO-raad dat in bepaalde specifieke situaties er een knelpunt is in de bekostiging voor basisscholen. Ik onderzoek momenteel met de PO-raad of, en zo ja welke specifieke knelpunten zich voordoen en hoe we dit kunnen oplossen.
Ook voor het voortgezet onderwijs geldt een adequate regeling, namelijk de Regeling Leerplusarrangement VO, Nieuwkomers VO en eerste opvang Vreemdelingen. Voor de eerste opvang wordt eenmalig een aanvullende bekostiging eerste opvang toegekend. Deze bedraagt € 4.500,– op jaarbasis per vreemdeling. De aanvullende bekostiging eerste opvang heeft steeds betrekking op een periode van zes maanden, met als peildata 1 oktober (voor de periode juli direct voorafgaand aan deze peildatum tot en met december direct volgend op de peildatum) en 1 april (voor de periode januari direct voorafgaand aan deze peildatum tot en met juni direct volgend op de peildatum). Daarnaast wordt ten behoeve van nieuwkomers aanvullende bekostiging verstrekt. De op de peildatum van 1 oktober getelde nieuwkomers (de leerling die op de teldatum korter dan één jaar dan wel één tot twee jaar in Nederland verblijft) geven recht op een verhoging van de personele bekostiging. In geval van nieuwkomers die op de teldatum korter dan één jaar in Nederland zijn, wordt per 15 leerlingen één maal de gemiddelde personeelslast bekostigd. Voor nieuwkomers die op de teldatum één tot twee jaar in Nederland zijn, wordt per 25 leerlingen één maal de gemiddelde personeelslast bekostigd.
Kunt u uiteenzetten wat de schaal is van de toestroom waar scholen de afgelopen jaren mee te maken hebben gekregen en wat hier de financiële gevolgen van zijn voor de scholen?
Uit gegevens van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) blijkt dat de instroom van asielzoekers de afgelopen jaren – van 2001 tot 2013 – flink is afgenomen (van 83.000 per jaar naar 15.000 per jaar). 2014 laat weer een toename zien naar ruim 21.000 tot 1 september 2014.
De faciliteitenregelingen genoemd in het vorige antwoord, bieden in beginsel scholen voldoende financiële mogelijkheden om het onderwijs aan asielzoekerskinderen te kunnen verzorgen.
Kunt u ook aangeven wat de verwachting is over de omvang van de toestroom van asielkinderen waarmee scholen in de nabije toekomst te maken krijgen en wat dit voor effect zal hebben op de scholen, hun financiële situatie en de kwaliteit van het te bieden onderwijs?
De toestroom van het aantal asielzoekers is moeilijk in te schatten. In het voorjaar was er een verhoogde instroom van Somaliërs en Eritreërs. Op dit moment zijn het vooral asielzoekers uit Syrië en Irak. De aantallen kinderen die met de ouders meereizen en asiel aanvragen fluctueert sterk per land van herkomst. De verwachting is dat op basis van de instroom tot nu toe ca. 6.000 leerplichtige asielzoekerskinderen in 2014 zullen instromen in het onderwijs. Door de huidige manier van opvang en doorstroom in het onderwijs, verwacht ik geen grote problemen voor het onderwijs. Te meer omdat de aantallen asielzoekerskinderen in het verleden veel hoger zijn geweest.
Bent u van mening dat de huidige middelen van scholen voldoende zijn om de situatie nu en in de directe toekomst het hoofd te bieden? Zo nee, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de middelen wel toereikend zijn?
Ik ben van mening dat de middelen die po- en vo-scholen ontvangen voor de opvang van asielzoekerskinderen in het algemeen voldoende zijn. De vigerende faciliteitenregelingen bieden naar mijn mening scholen ruim voldoende mogelijkheden om het onderwijs aan asielzoekerskinderen te verzorgen. Zie verder het laatste deel van het antwoord op vraag 2.
Gaat u actie ondernemen in de richting van scholen in het basis- en voortgezet onderwijs om de huidige en potentiële toekomstige problemen aan te pakken op dit gebied? Zo ja, welke actie?
Met name basisscholen die voor het eerst worden geconfronteerd met asielzoekerskinderen hebben veel vragen op het gebied van onder andere de bekostiging en inrichting van het onderwijs. Ik ben in gesprek met de PO-raad en het Lowan over de wijze waarop de ondersteuning aan scholen kan worden geïntensiveerd.
Kunt u garanderen dat scholen degelijk onderwijs kunnen blijven bieden aan alle leerlingen op de korte en lange termijn en dat de kwaliteit van het onderwijs in Nederland kan worden gewaarborgd?
Scholen worden in staat gesteld om voor alle leerlingen kwalitatief goed onderwijs te verzorgen. Onderwijs aan asielzoekerskinderen vindt in eerste instantie vaak plaats in aparte locaties of in aparte groepen. Na enige tijd zal een deel van de kinderen instromen in het regulier onderwijs. Ook voor deze kinderen is de gewichtenregeling basisonderwijs van toepassing waardoor scholen over voldoende middelen kunnen beschikken, zodat op korte en lange termijn de onderwijskwaliteit kan worden gewaarborgd.
De afspraken tussen het voorgezet onderwijs en het basisonderwijs over verkapte toelatingstoetsen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het protocol «Waterlandse overstap», waarbij het voorgezet onderwijs de intelligentietoets bekostigt van regionale basisscholen die deze toets gebruiken voor het bepalen van het schooladvies?1
Ja.
Wat is uw mening over de bekostiging van een intelligentietoets door het voorgezet onderwijs waarbij deze wordt afgenomen in het basisonderwijs om te gebruiken bij het schooladvies?
Er bestaat geen blauwdruk voor de overgang van het primair naar het voortgezet onderwijs. Ook binnen de per 1 augustus jl. gewijzigde wet- en regelgeving2 is er de nodige ruimte voor scholen om op lokaal en regionaal niveau hierover (maatwerk)afspraken te maken. Dit helpt basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs om deze, soms ingewikkelde, overgang in goede banen te leiden. Het staat basisscholen vrij om bijvoorbeeld in de vorm van een protocol met het voortgezet onderwijs afspraken te maken over de manier waarop zij tot een weloverwogen schooladvies komen. Dit geldt ook voor de eventuele toetsgegevens die daarbij worden gebruikt. Dergelijke afspraken dragen bij aan een inhoudsrijke en «warme overdracht» van de leerlingen. Het mag echter niet zo zijn dat het voortgezet onderwijs hierover eenzijdig verplichtingen oplegt of eisen stelt aan het primair onderwijs. Het is de verantwoordelijkheid van de basisschool zelf om tot een kwalitatief goed schooladvies te komen en te besluiten welke gegevens hierbij worden gebruikt. De gegevens verkregen uit een intelligentietoets kunnen daarvan onderdeel uitmaken. Overigens baseert een basisschool het advies doorgaans op veel meer gegevens zoals het oordeel van de leerkracht over de houding, motivatie en zelfstandigheid van de leerling en de meerjarige resultaten op leerlingvolgtoetsen. Verder heb ik begrepen dat bij de «Waterlandse overstap» de intelligentietoets niet alleen door het voortgezet onderwijs wordt bekostigd, maar door het primair en voortgezet onderwijs samen.
Deelt u de mening dat dit een verkapte manier is om basisschoolkinderen eerder in het schooljaar, in weerwil van de wet over de centrale eindtoets, te toetsen door middel van een intelligentietoets gericht op het schooladvies? Zo neen, waarom zou dit wel in lijn zijn met de wet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om het te voorkomen?
Zoals in het vorige antwoord is aangegeven, is het protocol de «Waterlandse overstap» niet in strijd met de onlangs gewijzigde wet- en regelgeving. Wat niet is toegestaan is dat de toetsgegevens die worden gebruikt om te komen tot een weloverwogen schooladvies, door het voortgezet onderwijs worden aangegrepen als grond voor de toelatingsbeslissing. Dit is immers in strijd met de wettelijke regeling waarbij het schooladvies, en niet één of meer daaraan ten grondslag liggende gegevens, leidend is voor de plaatsing in het voortgezet onderwijs.
Deelt u de mening dat het schooladvies gebaseerd moet worden op het oordeel van de leraar en dat de centrale eindtoets een objectieve second opinion vormt? Hoe kan in het vervolg worden voorkomen dat het voorgezet onderwijs het basisonderwijs misbruikt om op de beschreven wijze een verkapte toelatingstoets af te nemen?
Ja, ik deel die mening. De basisschool en de leraar gaan over hun eigen schooladvies. Daarbij kunnen op vrijwillige basis met het voortgezet onderwijs afspraken worden gemaakt over de inzichten en gegevens die hierbij worden gebruikt. De afspraken in het protocol «Waterlandse overstap» komen niet neer op een verkapte toelatingstoets. Het schooladvies is en blijft leidend voor de toelating tot het voortgezet onderwijs. Wel kan het leidende karakter van het schooladvies explicieter in dit protocol tot uiting komen.
Zijn er bij u meer schoolverbanden in het land bekend die afspraken aan het maken zijn over verkapte toelatingstoetsen?
Zoals gezegd gaat het bij «Waterlandse overstap» niet om een verkapte toelatingstoets. Ik ben momenteel niet bekend met lokale of regionale afspraken die daar wel op neerkomen.
Wat gaat u in het geval van het protocol «Waterlandse overstap» doen? Hoe bent u van plan om in te grijpen bij scholen waarbij een verkapte toelatingstoets wordt gebruikt om te selecteren voor het voorgezet onderwijs?
Ik heb contact gehad met het samenwerkingsverband VO/SVO Waterland over de «Waterlandse overstap». Men is er goed op de hoogte van de veranderde wet- en regelgeving en zal dit gebruiken in de verdere ontwikkeling van het protocol. Het schooladvies was in dit protocol al leidend en zal dat blijven. Daarnaast zal er worden gemonitord of het schooladvies van leerlingen overeenkomt met het niveau waarop leerlingen worden toegelaten tot het voorgezet onderwijs. Op deze manier krijgen alle partijen inzicht in de mate waarin de wet- en regelgeving wordt opgevolgd en kunnen scholen voor voortgezet onderwijs hier waar nodig op worden aangesproken. Ik heb wel geconstateerd dat het protocol op 2 punten aanvulling behoeft. Het leidende karakter van het schooladvies kan duidelijker worden benadrukt evenals de rol van de eindtoets als second opinion door middel van het heroverwegen van het schooladvies. Mij is toegezegd dat het protocol op deze punten wordt aangepast.
Als mij signalen bereiken over situaties waarbij er daadwerkelijk sprake is van verkapte toelatingstoetsen, dan zal ik daar actie op ondernemen, aangezien dit in strijd is met de wet- en regelgeving.
Het feit dat aanbieders van een alternatieve eindtoets PO hun verantwoording voor 1 augustus 2014 moesten inleveren bij het ministerie om een goedkeuring te kunnen krijgen voor afname in april 2015 |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoeveel toetsaanbieders hebben een alternatieve eindtoets ter goedkeuring aangeboden aan het ministerie?
Twee toetsaanbieders hebben een aanvraag tot toelating van een andere eindtoets bij mij ingediend.
Hoeveel toetsaanbieders hebben een complete aanvraag gedaan en gaan daadwerkelijk beoordeeld worden door de Expertgroep PO?1
In dit stadium zijn beide aanvragen nog niet compleet. Beide toetsaanbieders is gevraagd hun aanvraag aan te vullen. Er ontbreken pre-tests waarmee de toetsaanbieder wetenschappelijk onderbouwt of de eindtoets valide, betrouwbaar en goed genormeerd is. Deze tests zijn noodzakelijk om vast te kunnen stellen of de eindtoets van voldoende kwaliteit is. Beide aanvragers zijn in de gelegenheid gesteld deze gegevens alsnog aan te leveren en aan te geven binnen welke termijn dat kan. Omwille van een voorspoedige advisering over beide aanvragen houdt het secretariaat van de Expertgroep Toetsen PO op mijn verzoek de onderwijskundige inhoud al tegen het licht. Uiteindelijk zal de expertgroep een advies over toelating aan mij uitbrengen.
Hoe is de Expertgroep PO uiteindelijk samengesteld? Wie heeft welke rol en functie gekregen?
De Expertgroep Toetsen PO bestaat uit drie leden die allen expertise hebben over de rol en functie van toetsen in het onderwijs. De voorzitter, prof. dr. Cees van der Vleuten, is hoofd van de vakgroep Onderwijsontwikkeling en -onderzoek van het Onderwijsinstituut van de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences van de Universiteit Maastricht. Hij maakt deel uit van de Raad van Advies van het project 10 voor de leraar waarin toetsen worden ontwikkeld voor de kennisbases voor de pabo.
De twee overige leden van de Expertgroep zijn prof. dr. Cees Glas en dr. Desirée Joosten-ten Brinke. Prof. dr. Glas is hoofd van de vakgroep Onderzoeksmethodologie Meetmethoden en Data-Analyse van de Universiteit Twente. Hij werkt aan de ontwikkeling en toepassing van statistische modellen in het onderwijs en aan psychologische toetsen. Dr. Joosten-ten Brinke is halftijds lector Eigentijds toetsen en beoordelen bij Fontys Lerarenopleiding Tilburg.
De Expertgroep schakelt de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) in om te komen tot een advies over de psychometrische aspecten van een eindtoets. De Expertgroep schakelt daarnaast twee onafhankelijke onderwijsdeskundigen in die de onderwijsinhoud van de toetsen beoordelen. De leden van de Expertgroep gebruiken de inzichten op beide onderdelen om een uiteindelijk advies aan mij uit te brengen over de toelating van de eindtoets. Dit doet de Expertgroep met behulp van een door haarzelf vastgesteld beoordelingskader.
Hoe is geborgd dat de beoordelaars die door COTAN worden ingezet voldoende onafhankelijke zijn en er geen sprake is van belangenverstrengeling vanuit het perspectief van de toetsaanbieders?2
De COTAN hanteert standaard de werkwijze dat beoordelaars nooit een door henzelf of door een directe collega geconstrueerde test beoordelen, noch die van een concurrerende organisatie.
In hoeverre kunt u garanderen dat scholen daadwerkelijk een keuze hebben in eindtoetsen die voldoen aan de wettelijke eisen?
Ter uitvoering van het amendement Rog & Schouten (TK 2012–2013, 33 157, nr. 38), heb ik in nauwe samenspraak met en instemming van uw Kamer een kader gecreëerd voor de toelating van andere eindtoetsen. Dit kader schept een gelijk speelveld ten opzichte van de centrale eindtoets. Het kader is vormgegeven door middel van regelgeving zoals het Toetsbesluit PO (Staatblad 2014, 209) en de instelling van de Expertgroep Toetsen PO. Tevens stel ik binnenkort een subsidieregeling vast die het mogelijk maakt om andere eindtoetsen gratis aan te bieden op scholen. Daarnaast heb ik mede op verzoek van de Kamer een overgangsregeling ingesteld waarbij scholen dit schooljaar nog gebruik mogen maken van bestaande toetsen. Dit geeft toetsaanbieders meer tijd om te werken aan de ontwikkeling van een andere eindtoets. Sommige aanbieders hebben aangegeven dat zij het komende jaar hiervoor zullen benutten. Dit signaal, samen met de al voor 2015 ingediende aanvragen, biedt mij voldoende basis om te veronderstellen dat scholen straks daadwerkelijk iets te kiezen zullen hebben. Overigens is het niet aan mij om dit te garanderen. Het is immers een afweging van iedere toetsaanbieder zelf of zij een andere eindtoets wil ontwikkelen en voor toelating in aanmerking wil brengen.
Uit hoeveel eindtoetsen kan een school kiezen in 2015 die voor lange termijn inzetbaar zijn (dus naast de toetsen die nog één jaar worden toegestaan als overgangsregeling)?
Dit is nu nog niet te zeggen. Vanuit de wettelijk, publieke taak van de overheid zal in ieder geval de centrale eindtoets worden aangeboden. Uiterlijk eind november van dit jaar zal duidelijk worden of er dit jaar door mij ook andere eindtoetsen worden toegelaten. Dit beslismoment is ingegeven door het feit dat scholen op basis van het Toetsbesluit PO vóór 1 januari moeten aangeven welke toets zij dit schooljaar zullen afnemen.
Klopt het dat de «Toetswijzer», waarin de te toetsen inhoud voor de PO-eindtoets is voorgeschreven, pas eind juni is afgerond?
Het concept van de Toetswijzer was in juni voor betrokken eindtoets ontwikkelaars beschikbaar. De Toetswijzer is eind augustus bij regeling vastgesteld door het CvTE. De formele basis van de Toetswijzer ligt in het op 1 augustus jl. in werking getreden Toetsbesluit PO.
Hoe kunnen aanbieders van toetsen die inhoud in hun toetsen hebben verwerkt, als die pas zo laat definitief beschikbaar is gekomen?
De Toetswijzer bestaat in feite uit 2 delen. Het eerste deel is een algemeen deel dat de kwaliteitseisen voor alle eindtoetsen expliciteert. Het tweede deel is een specifiek gedeelte dat de inhoudelijke verantwoording van de centrale eindtoets bevat.
Het algemene deel van de Toetswijzer biedt vooral het overkoepelende kader dat richtinggevend is voor alle eindtoetsen waaruit scholen kunnen kiezen. De inhoud van iedere eindtoets dient hierop gebaseerd te zijn. Zoals hiervoor aangegeven is dit deel juni jl. afgerond. De toetsaanbieders zijn vanaf het begin nauw betrokken geweest bij het opstellen en ontwikkelen van het algemene deel van de Toetswijzer en zijn vanaf het begin van het proces hierover goed geïnformeerd. Ook de aanbieders die onlangs een aanvraag hebben ingediend konden daarmee inhoudelijk dus al in belangrijke mate rekening houden. Ook de inhoud van de centrale eindtoets moet ingevolge het Toetsbesluit gebaseerd zijn op het algemeen deel van de Toetswijzer. Het CvTE ziet daarop toe.
Gezien het tijdstip van de uiteindelijke vaststelling van het algemeen deel van de Toetswijzer kan bij de beoordeling blijken dat de nu voorliggende eindtoetsen en ook de centrale eindtoets niet op elk onderdeel volledig voldoen aan de Toetswijzer. Mocht dit zich voordoen dan zal in de besluitvorming tot toelating en ook bij de vaststelling door het CvTE, hier – eenmalig – met de nodige souplesse mee worden omgegaan. Wel staat vast dat de kwaliteit van de betreffende eindtoets hierdoor niet wezenlijk mag worden aangetast. Immers scholen en leerlingen hebben recht op een eindtoets die op betrouwbare wijze inzicht geeft in de kennis en vaardigheden van leerlingen bij taal en rekenen.
Hoe is dat geborgd in de Centrale Eindtoets? Meet de Centrale Eindtoets wel voldoende de inhoud zoals die nu is vastgelegd?
Zie antwoord vraag 8.
Wie controleert het Cito hierop? Is het beoordelingskader dat de CvTE hanteert voor de Centrale Eindtoets gelijk aan het beoordelingskader van de Expertgroep PO voor de alternatieve eindtoetsen?3
Het CvTE ziet, als opdrachtgever van de centrale eindtoets, toe op de kwaliteit van de centrale eindtoets. Dit doet het CvTE ook bij de centrale examens en toetsen in het VO en MBO. Toezicht op de kwaliteit van toetsen en examens is immers een wettelijke taak van het CvTE. Het CvTE ziet er bij de vaststelling van de centrale eindtoets op toe dat Stichting Cito zich bij de ontwikkeling van de centrale eindtoets houdt aan de (kwaliteits)eisen. Ingevolge het Toetsbesluit zijn deze eisen dezelfde welke worden gesteld aan de andere eindtoetsen. Hierdoor zijn bij de vaststelling van de centrale eindtoets dezelfde aspecten aan de orde als die uit het beoordelingskader van de Expertgroep PO.
Heeft het late bekend worden van de te toetsen inhoud gevolgen gehad voor de deadline van 1 augustus voor de toetsaanbieders van alternatieve eindtoetsen?
Nee. De deadline van 1 augustus voor de indiening van andere eindtoetsen voor het lopende schooljaar is vastgelegd in het Toetsbesluit PO. Dit tijdstip is zo gekozen om scholen straks nog enige tijd te geven om een keuze voor een toets te kunnen maken. Scholen moeten namelijk vóór 1 januari melden welke toets zij gebruiken. Van deze deadline kan ik niet afwijken.
Welke ruimte is er voor alternatieve toetsaanbieders in het beoordelingskader nu de toch al krappe ontwikkeltijd hierdoor nog korter is geworden?
Gezien het eenmalige en bijzondere karakter van dit invoeringsjaar van de eindtoetsing, ben ik bereid om hen zoveel mogelijk ruimte te bieden. Deze ruimte bestaat eruit dat er meer tijd wordt geboden om de aanvullende testgegevens te leveren. Tevens heb ik hiervoor aangegeven dat bij de uiteindelijke besluitvorming de nodige souplesse wordt betracht wanneer de betreffende eindtoets nog niet aan alle (sub)onderdelen van de Toetswijzer voldoet. Het beoordelingskader wordt hierop aangepast. Dit alles moet mij wel in staat stellen om uiterlijk 1 december, mede op basis van het advies van de Expertgroep, een beslissing te kunnen nemen over de toelating van de beide aanvragen. Het spreekt voor zich dat een beslissing tot toelating inhoudelijk verantwoord moet zijn. De leerlingen van scholen die straks een andere eindtoets kiezen, moeten kunnen rekenen op een toets van voldoende kwaliteit.
Het bericht dat de Nederlandse Reddingsbrigade een ongekend drukke tijd heeft |
|
Jasper van Dijk , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de zorgen van de Nederlandse Reddingsbrigade over de «afnemende zwemvaardigheid» in ons land mede omdat «kinderen minder goed of zelfs helemaal niet meer zwemmen»?1 2
Ook ik heb vernomen dat er ongelukken zijn gebeurd. Laat ik voorop stellen:
ieder ongeluk is een drama en is er een teveel.
Vanuit signalen van de Reddingsbrigades is het mij bekend dat kinderen steeds minder goed kunnen zwemmen, ook al hebben zij een zwemdiploma. Een van de oorzaken hiervan is dat kinderen steeds minder vaak gaan zwemmen. Ouders moeten hier hun verantwoordelijkheid nemen.
Ik constateer dat er scholen zijn die schoolzwemmen aanbieden en dat er lokale stimuleringsprojecten zijn om kinderen meer te laten zwemmen. Ook vanuit het Rijk vindt er stimulering plaats: via 37 Sportimpulsprojecten worden kinderen in staat gesteld om vaker te gaan zwemmen.
Onderschrijft u de constatering van de Reddingsbrigade dat hulpverleningsacties voor zwemmers «vaker rechtstreeks het gevolg zijn van onvoldoende zwemvaardigheid»?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kan het in vraag 2 gestelde mede worden toegeschreven aan het afschaffen van het verplichte zwemonderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet bewezen dat afnemende zwemvaardigheid het gevolg is van het afschaffen van het verplichte zwemonderwijs. Ondanks de afschaffing haalt 94% van de kinderen minimaal 1 zwemdiploma.4 De overgrote meerderheid die (Nationaal Zwemdiploma) A haalt, gaat door voor B.
Bent u het eens met de brancheorganisaties sport, die stellen dat het behalen van het zwemdiploma B «ontoereikend» is om kinderen veilig te laten zwemmen en dat daarvoor het zwem-ABC nodig is?4 Wilt u daarbij aangeven hoe u tot uw oordeel komt?
De overgrote meerderheid die Nationaal Zwemdiploma A haalt, gaat door voor diploma B. De stap van B naar C is in de praktijk minder vanzelfsprekend.
De branche vindt C nodig om volledig zwemvaardig te zijn, maar steeds meer ouders/kinderen haken af na diploma B.6
Ik ben bekend met de stelling van de brancheorganisatie dat zwemdiploma B ontoereikend is om kinderen veilig te laten zwemmen. Voor deze stelling is mij echter geen bewijs bekend. Daarnaast ben ik van mening dat de zwemvaardigheid van kinderen primair een verantwoordelijkheid is van de ouders. Het is in die zin dan ook aan de ouders om te bepalen wat zij een voldoende zwemniveau voor hun kind(eren) vinden.
Hoe beoordeelt u in relatie daarmee de risico’s op meer toekomstige zwemongevallen nu «minder dan de helft van de kinderen het volledige Zwem-ABC maakt»?5
Zie antwoord op vraag 1, 2 en 3.
Kunt u aangeven of de verwachting van de Vereniging Sport en Gemeenten klopt(e), dat «mede door de bezuinigingen het aantal gemeenten met schoolzwemmen in de komende jaren nog verder zal dalen tot onder de 40 procent, een historisch laag percentage»?6 Wat is daarover uw oordeel?
De cijfers, verwachtingen en onderbouwing van de Vereniging Sport en Gemeenten zijn mij niet bekend. Scholen en gemeenten zijn vrij in hun keuze om schoolzwemmen aan te bieden en die keuzes worden niet geregistreerd.
Mij is wel bekend dat het aantal scholen dat schoolzwemmen aanbiedt is afgenomen. Desondanks behaalt 94% van de kinderen minimaal 1 zwemdiploma.
Hoe beoordeelt u, onder verwijzing naar de Landelijke Stimuleringsregeling Zwemvaardigheid (de Vangnetregeling 2002–2005) die in 2006 werd stopgezet, de conclusie van onderzoekers van het Mulier Instituut dat de «vangnetregeling succesvol was, omdat in de vangnetgemeenten het aandeel van allochtone kinderen met een zwemdiploma toenam, terwijl die in gemeenten zonder die regeling daalde»?7
Zoals genoemd onder vraag 3 haalt 94% van de kinderen minimaal diploma A, waarna een overgrote meerderheid van de kinderen doorgaat voor diploma B. Ondanks het stopzetten van de Stimuleringsregeling Zwemvaardigheid (de Vangnetregeling 2002–2005) is het aantal kinderen met een zwemdiploma dus zeer hoog.
Hoe vallen deze conclusies te rijmen met het stopzetten van de regeling in 2006 mede omdat de «meerwaarde onvoldoende kon worden aangetoond»?8
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat schoolzwemmen kan bijdragen aan het verminderen van het aantal verdrinkingsdoden?9 Kunt u aangeven op basis van welke onderzoeken u komt tot deze beoordeling?
Zoals gezegd is elk verdrinkingsgeval er een te veel. In antwoord op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3512, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3054 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 92) heb ik aangegeven dat de verantwoordelijkheid bij het leren zwemmen als volgt is verdeeld: de zwemvaardigheid van kinderen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders, daarbij ondersteund door scholen en gemeenten. Zoals genoemd onder vraag 3 is mij bekend, uit signalen van de Reddingsbrigades, dat kinderen steeds minder goed kunnen zwemmen ook al hebben ze een zwemdiploma. Dit heeft o.a. te maken met steeds minder vaak gaan zwemmen. Ik ben van mening dat ouders hier hun verantwoordelijkheid moeten nemen.
Bent u bereid om (a) de mogelijkheden te onderzoeken voor een nieuwe actuele vangnetregeling en (b) ervoor te zorgen dat elke leerling de basisschool verlaat met een zwemdiploma op zak, bij voorkeur met het zwem-ABC?
Ik zie hier geen aanleiding toe. Zoals genoemd onder vraag 3, haalt 94% van de kinderen minimaal 1 zwemdiploma. De overgrote meerderheid die (Nationaal Zwemdiploma) A haalt, gaat door voor B. Ondanks het stopzetten van de Stimuleringsregeling Zwemvaardigheid (de Vangnetregeling 2002–2005) is het aantal kinderen met een zwemdiploma dus zeer hoog.
Het bericht dat op de Amsterdamse islamitische basisscholen El Amien I en II een angstcultuur heerst |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wanbeleid bij islamitische basisscholen El Amien», waaruit blijkt dat op de Amsterdamse islamitische basisscholen El Amien I en II een angstcultuur heerst, dat de directeur op onrechtmatige wijze onderwijsgeld uitgeeft aan zaken als reisjes, cursus ademhalingstechnieken en dat er onverklaarbaar hoge Citoscores waren in 2013?1
Ja.
Kunt de conclusie onderschrijvingen dat het nepotisme en de onrechtmatige uitgaven waarover het artikel bericht onderdeel zijn van een corrupte cultuur die in het onderwijs te allen tijde vermeden en indien nodig hard bestreden moet worden?
Het is mijn taak om ervoor te zorgen dat de rijksbekostiging wordt ingezet in overeenstemming met wettelijke voorschriften. In gevallen waarin dit niet gebeurt en er bijvoorbeeld sprake is van een corrupte cultuur, wordt de rijksbekostiging teruggevorderd. Wanneer het financieel beleid van een schoolbestuur niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden, treedt de inspectie daartegen op.
De inspectie heeft onlangs een uitgebreid onderzoek naar het bestuurlijk handelen bij Stichting Nederlandse Islamitische Scholen uitgevoerd. Zij heeft geconstateerd dat er een aantal uitgaven is gedaan die niet in overeenstemming zijn met de daarvoor geldende voorschriften. De onrechtmatige uitgaven, waarover de inspectie rapporteert, betreffen bestedingen voor leerlingenvervoer, buitenlandse reizen en een cursus. Deze bevindingen worden serieus genomen en aangepakt. De inspectie bereidt de terugvordering van onrechtmatig bestede bedragen voor en blijft nauwlettend toezien op de situatie.
Richt het onderwijs dat gegeven wordt op de El Amien-basisscholen zich op segregatie en afkeuring van westerse waarden of op integratie en participatie? Worden de kernwaarden van onze samenleving, te weten individuele vrijheid en verantwoordelijkheid, gelijkwaardigheid van jongens en meisjes, man en vrouw, respect voor gelovige en geloofsverlater, homo- en heteroseksueel, expliciet onderwezen of niet?
De inspectie ziet toe op de naleving van de in de Wet primair onderwijs (artikel 8 lid 3) opgenomen opdracht aan scholen tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie. Als onderdeel van dit toezicht ziet de inspectie erop toe dat het onderwijs van scholen de basiswaarden van de democratische samenleving (zoals gelijkwaardigheid, non-discriminatie en verdraagzaamheid) bevordert.
El Amien I en El Amien II zijn in 2012, respectievelijk 2013 bezocht door de inspectie voor een onderzoek naar de kwaliteitsverbetering. Er zijn geen aanwijzingen dat er op de El Amien basisscholen sprake is van strijd met de basiswaarden van de democratische samenleving of met de wettelijke opdracht van scholen tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie.
Heeft u nu wél, in tegenstelling tot de situatie rond Ibn Ghaldoun, de (wettelijke) instrumenten om in te grijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u over tot sluiting van de El Amien-scholen?
In mijn brief aan uw Kamer van 16 januari 2014 over de lessen van Ibn Ghaldoun (TK 2013/14, Kamerstuk 31 289, nr. 182) heb ik aangegeven dat ik over een dekkend instrumentarium beschik om tijdig en effectief te kunnen interveniëren wanneer scholen niet aan de wet voldoen.
De inspectie constateert dat het bestuurlijk handelen van Stichting Nederlandse Islamitische Scholen, inclusief het financiële beleid, van onvoldoende kwaliteit is om de onderwijskwaliteit op de scholen duurzaam te waarborgen en te verbeteren. De inspectie heeft daarom het bestuur opgedragen deze situatie op zo kort mogelijke termijn te verbeteren. De inspectie ziet nauwlettend toe op de realisatie van deze verbeteringen. Daarnaast bereidt de inspectie, zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven, de terugvordering van onrechtmatig bestede middelen voor.
Overigens vallen beide basisscholen – El Amien I en II – sinds 2013, respectievelijk 2012 onder basistoezicht. Dit betekent dat de onderwijskwaliteit op orde is en er op dit moment geen sprake is van (ernstige) tekorten in de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen van deze scholen.
Van beëindiging van de bekostiging van El Amien I en II is op dit moment geen sprake. Vanwege de kwetsbare situatie volg ik, samen met de inspectie, de kwaliteit van het onderwijs nauwgezet. De inspectie voert in het vierde kwartaal van 2014 een onderzoek uit om na te gaan of de tekortkomingen ten aanzien van het bestuurlijk handelen zijn opgeheven. Wanneer de gewenste verbetering uitblijft, grijp ik in.
Het bericht 'Kinderen de dupe van slecht georganiseerd zwemonderwijs' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kinderen de dupe van slecht georganiseerd zwemonderwijs» en de radio-uitzending waarin wordt gesproken over de wildgroei van zwemdiploma's in Nederland?1
Ja.
Wist u dat steeds minder mensen leren zwemmen, en dat liefst 66 procent van de kinderen in Nederland onvoldoende zwemvaardig is? Zo ja, wat moet daarop gebeuren?
Mij is niet duidelijk waar die 66% vandaan komt. Uiteindelijk haalt 94% van de kinderen minimaal 1 zwemdiploma. Bron: Het rapport Zwemmen in Nederland (p. 45, Van der Werff e.a. 2013).
De overgrote meerderheid dat (Nationaal Zwemdiploma) A haalt, gaat door voor B. De stap van B naar C is minder vanzelfsprekend in de praktijk. De branche vindt C nodig om volledig zwemvaardig te zijn, maar steeds meer ouders/kinderen haken af na B.
Mij is wel bekend, uit signalen van de Reddingsbrigades, dat kinderen steeds minder goed kunnen zwemmen ook al hebben ze een zwemdiploma. Dit heeft o.a. te maken met steeds minder vaak gaan zwemmen. Ik ben van mening dat ouders hier hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Er zijn nu 37 Sportimpulsprojecten die kinderen in staat stellen vaker te gaan zwemmen.
Wat is uw opvatting over het feit dat de zwembranche een wildgroei aan zwemdiploma's verwacht, omdat steeds meer organisaties een eigen diploma willen uitgeven?
Het Nationaal Platform Zwembaden (NRZ) heeft met het Zwem-ABC (bestaat uit drie Nationale Zwemdiploma's: A, B en C) een markaandeel van 95%.
De resterende 5% wordt voornamelijk gevuld door ENVOZ en ZON (ZwemOnderwijs Nederland).
De KNZB is met een eigen leermethodiek gekomen, die mogelijk gaat leiden tot een vierde type diploma. Als daarmee meer kinderen vaker gaan zwemmen en de kwaliteit steeds beter wordt, dan wint uiteindelijk iedereen daarbij.
Herkent u de opvatting dat door de wildgroei aan zwemdiploma's ouders niet weten waar ze aan toe zijn, en dergelijke diploma's voor kinderen niet langer gegarandeerd zwemveilig zijn?
Het staat partijen vrij om in de markt een zwemdiploma aan te bieden. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Wilt u zich inzetten voor het invoeren van een wettelijk gecertificeerd zwemdiploma, zodat zwemveiligheid voor kinderen is gegarandeerd?
Ik heb daar geen reden toe. Ik zie geen causaal verband tussen een wettelijk gecertificeerd zwemdiploma en het garanderen van zwemveiligheid.
Het bericht dat scholen niet klaar zijn voor passend onderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de inventarisatie van de Algemene Onderwijsbond, waaruit blijkt dat scholen niet klaar zijn voor Passend Onderwijs?1
Op 27 maart jongstleden stuurde ik de Kamer een brief over de voortgang van passend onderwijs. Bij deze brief was ook de monitor over de voorbereiding van passend onderwijs onder ouders en leraren gevoegd. Deze monitor laat zien dat leraren en ouders nog onvoldoende geïnformeerd zijn over passend onderwijs. De inventarisatie van de Algemene Onderwijsbond (AOb) bevestigt deze conclusie.
Ik vind het van groot belang dat leraren op korte termijn goed geïnformeerd worden. Uit de eerdergenoemde monitor komt naar voren dat schoolbestuurders en schoolleiders wel goed weten hoe passend onderwijs in het schooljaar 2014–2015 wordt vormgegeven. Daarom heb ik samen met de onderwijsorganisaties schoolbestuurders en schoolleiders opgeroepen om voor 1 mei met leraren en ouders in gesprek te gaan.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat circa 75% van het personeel in basis- en voortgezet onderwijs zegt niet klaar te zijn voor passend onderwijs?
Zoals ik in de vierde voortgangsrapportage passend onderwijs heb gemeld, laten de ondersteuningsplannen van de samenwerkingsverbanden zien dat samenwerkingsverbanden kiezen voor een geleidelijke invoering van passend onderwijs. Ondersteuning aan huidige rugzakleerlingen wordt bijvoorbeeld komend schooljaar veelal voortgezet. Dat betekent ook dat er voor leraren komend schooljaar geen grote veranderingen zullen zijn. Dat neemt overigens niet weg dat leraren daarover geïnformeerd moeten worden, zodat zij zich niet onnodig zorgen maken.
Erkent u dat de invoering van passend onderwijs buitengewoon lastig wordt als leraren en ander onderwijspersoneel nauwelijks geïnformeerd zijn? Hoe gaat u de betrokkenheid vergroten in de paar maanden die er nog resten voor de invoering?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Deelt u de zorg van veel leraren dat de opname van zorgleerlingen geen succes kan worden in combinatie met grote klassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kiezen samenwerkingsverbanden voor een geleidelijke invoering van passend onderwijs. Dat betekent ook dat leerlingen die nu op het (voortgezet) speciaal onderwijs zitten, niet per 1 augustus massaal overstappen naar het reguliere onderwijs. Het speciaal onderwijs blijft gewoon bestaan.
Of leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte met succes kunnen worden opgenomen in een grote klas, hangt af van de vaardigheden van docenten en van de mate van ondersteuning die in de klas wordt geboden. Als samenwerkingsverbanden ervoor kiezen op termijn minder naar het speciaal onderwijs te verwijzen, ontstaat er meer ruimte voor extra ondersteuning in het regulier onderwijs. Bijvoorbeeld voor extra handen in de klas, het inrichten van speciale arrangementen of het kleiner maken van klassen.
Overigens is het een misvatting dat er ten gevolge van passend onderwijs per klas 3 tot 4 extra leerlingen bij komen. Zelfs in het theoretische geval dat alle leerlingen uit het speciaal onderwijs teruggeplaatst zouden worden naar het regulier onderwijs, hetgeen in de praktijk geenszins het geval zal zijn, verandert de klassengrootte hiermee heel beperkt. Wanneer de bestaande 70.000 plekken in het speciaal onderwijs niet meer zouden bestaan, betekent dit dat er in het basisonderwijs per school gemiddeld vier leerlingen bij komen op een gemiddelde van 213 leerlingen per school. In het voortgezet onderwijs gaat het om gemiddeld 28 leerlingen per vestiging op een gemiddelde van 700 leerlingen per vestiging. In dit theoretische geval zou de klassengrootte dan ook naar beneden kunnen gaan, omdat de middelen van het speciaal onderwijs dan ook in het regulier onderwijs ingezet zouden worden. Die middelen zouden dan kunnen worden ingezet voor kleinere klassen.
Hoe oordeelt u over het feit dat in het basisonderwijs slechts 28% en in het voortgezet onderwijs slechts 36% een professionaliseringsplan heeft met afspraken over ondersteuning en scholing? Welke actie gaat u hierop nog ondernemen?
Ik vind dat iedere docent structureel en gestructureerd aan zijn/haar professionalisering moet werken, in een professionele leergemeenschap. Op school zijn twee partijen samen verantwoordelijk voor het werken aan professionalisering: de schoolleiding en de individuele docent. De schoolleiding dient via personeelsgesprekken te sturen op voortdurende professionele ontwikkeling en dit in een bekwaamheidsdossier van iedere docent vast te leggen. De individuele docent moet er natuurlijk zelf ook voor zorgen dat hij zijn vak bijhoudt. Om dat te stimuleren, is er het lerarenregister, dat in 2017 verplicht wordt. Dat gaat er mede voor zorgen dat iedere leraar een bepaald aantal uren per jaar professionaliseringsactiviteiten onderneemt, activiteiten die gevalideerd zijn door de beroepsgroep zelf.
Bent u van mening dat de professionaliseringsgelden ook daadwerkelijk voor dat doel dienen te worden ingezet? Hoe controleert u of dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor de inzet van de professionaliseringsgelden. Dit budget is voor een deel ondergebracht in de lumpsum, en daarbinnen weer voor een deel in de prestatiebox van de schoolbesturen en wordt verantwoord in het jaarverslag en de bijbehorende jaarrekening van de schoolbesturen. Zeker voor wat de prestatiebox betreft liggen er bestuurlijke afspraken dat het geld ook echt ingezet wordt voor de doelen die we hebben afgesproken in de bestuursakkoorden uit 2011–2012. Het principeakkoord voor het voortgezet onderwijs is inmiddels gesloten voor de periode 2014–2020 en aan uw Kamer toegezonden. Professionalisering van docenten is daarin een speerpunt en hiervoor komen extra middelen beschikbaar. Op dit moment wordt nog gewerkt aan het akkoord voor de sector primair onderwijs. Zodra dit akkoord gereed is, stuur ik u dit toe.
De controle ligt zowel op het niveau van de jaarrekening als op het niveau van het personeel zelf. Het personeel heeft via de medezeggenschapsraad een adviesbevoegdheid op de vaststelling of wijziging van de hoofdlijnen van het meerjarig financieel beleid en kan in die zin ook controleren of het geld wordt uitgegeven waarvoor het bestemd is. Ook heeft het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad instemmingsbevoegdheid bij onder andere de vaststelling of wijziging van regels met betrekking tot de nascholing van het personeel.
Maakt de monitor onder onderwijspersoneel ook actie mogelijk op het niveau van een samenwerkingsverband? Zo nee, gaat u dit corrigeren, aangezien het door u was toegezegd?2
Ik heb toegezegd dat ik per samenwerkingsverband de stand van zaken in kaart zou brengen. Dat heb ik gedaan door middel van een monitor onder onderwijspersoneel en ouders. Inmiddels hebben alle samenwerkingsverbanden een terugkoppeling van de resultaten in hun eigen regio ontvangen. In mei wordt een vervolgmeting uitgevoerd en ook daarvan ontvangt ieder samenwerkingsverband een rapportage over de eigen regio.
Herkent u de signalen dat er in het mbo reeds leerlingen aan de poort worden geselecteerd? Hoeveel van die signalen hebt u ontvangen? Wat onderneemt u hiertegen?
Uit navraag bij het College voor de Rechten van de Mens blijkt dat het College in de periode 2008 t/m 2013 49 verzoeken om een oordeel over onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft ontvangen. 15 verzoeken leidden daadwerkelijk tot een oordeel. In 6 van de 15 gevallen kwam het College tot het oordeel dat er sprake was van verboden onderscheid; in de overige gevallen was hiervan geen sprake. Ook hebben jongeren met een stoornis in het autismespectrum de afgelopen zomerperiode meldingen gedaan bij het meldpunt Start Foundation. De inspectie heeft hiernaar onderzoek gedaan. In een afzonderlijke brief zult u binnenkort over de bevindingen van de inspectie worden geïnformeerd.
Vanzelfsprekend blijven we alert op eventuele signalen, want het is belangrijk
dat studenten met een extra ondersteuningsbehoefte een bij hen passende opleiding vinden. Mbo-instellingen worden zo goed mogelijk voorbereid op de invoering van passend onderwijs. Dit wordt onder meer gedaan door relevante onderzoeken, handreikingen, goede voorbeelden en relevante beleidsdocumenten te plaatsen op het onderdeel mbo van de website www.passendonderwijs.nl .
Houdt u bij hoe het extra onderwijsgeld van het Herfstakkoord wordt besteed? Zo ja, kunt u de Kamer deze informatie verschaffen? Zo nee, hoe weet u of dit geld goed wordt besteed?
In onze brief over de uitwerking van de begrotingsafspraken staat dat het grootste deel van de extra middelen wordt toegevoegd aan de lumpsum of aan de prestatiebox (po en vo) en kwaliteitsafspraken (mbo). De verantwoording wordt gedaan conform de systematiek voor de lumpsum, de prestatiebox en de kwaliteitsafspraken.
Ook maken we afspraken met de verschillende onderwijssectoren over te realiseren doelstellingen en de indicatoren die we daarbij gaan hanteren. Voor het po, vo en mbo zullen deze afspraken worden vastgelegd in respectievelijk de sectorakkoorden en de kwaliteitsafspraken, waarover op dit moment nog wordt onderhandeld. Zodra er een akkoord is, zal ik uw Kamer informeren.
Bent u, gezien de zorgen, bereid om de invoering van passend onderwijs uit te stellen? Zo nee, hoe voorkomt u dat opnieuw een onderwijsvernieuwing wordt ingevoerd zonder draagvlak?
Zoals ik in de vierde voortgangsrapportage passend onderwijs heb gemeld, blijkt dat de samenwerkingsverbanden op koers liggen om te starten per 1 augustus. Er is dan ook geen reden om de invoering van passend onderwijs uit te stellen. Wel zie ik dat leraren nog onvoldoende geïnformeerd zijn over de veranderingen komend schooljaar op hun eigen school. Daar maak ik samen met de onderwijsorganisaties op korte termijn werk van.
De brandbrief van Drentse scholen over CITO-scores als afrekenlijstje |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Brandbrief Drentse scholen over CITO als afrekenlijstje»?1
Ja
Herkent u de signalen van schoolbesturen dat de uitslag van de CITO-toets verworden is tot een afrekeninstrument voor de Onderwijsinspectie?
Die signalen zijn mij bekend. Dat wil echter niet zeggen dat ik het beeld deel dat de uitslag op de Cito-toets wordt gebruikt als afrekeninstrument. De inspectie kijkt behalve naar de eindtoetsresultaten ook naar andere aspecten van de onderwijskwaliteit. Bovendien worden scholen niet afgerekend op hun leerresultaten. Scholen krijgen niet minder bekostiging als zij onvoldoende leerresultaten tonen. Tegenvallende resultaten zijn een signaal voor de inspectie om verder te kijken naar de onderwijskwaliteit waarbij met name wordt gekeken naar aspecten van het onderwijsleerproces. Wanneer deze aspecten onvoldoende zijn, dan kan een school als zeer zwak of zwak worden aangemerkt. Dan maakt de inspectie gerichte verbeterafspraken met het schoolbestuur. Dit wordt begeleid met een ondersteuningsaanbod vanuit de PO-Raad om de school te helpen verbeteren. In dat opzicht wordt de uitslag op de eindtoets eerder gebruikt voor verbetering dan voor afrekening.
Deelt u de mening dat CITO-scores sterk afhankelijk zijn van de leerlingpopulatie en leerlingkenmerken op een school en daarom weinig informatie geven over de onderwijskwaliteit? Deelt u de mening dat het hanteren van CITO-scores als maatstaf voor onderwijskwaliteit geen recht doet aan scholen die relatief veel zorgleerlingen toelaten?
Voor de beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Deelt u de bredere zorg van schoolbesturen dat het hanteren van CITO-scores als belangrijke maatstaf voor de kwaliteit van scholen ook invloed heeft op passend onderwijs? Zo ja, deelt u de zorg dat de gemiddelde CITO-uitslag per school zo belangrijk is, dat er een negatieve prikkel is voor het bieden van goed onderwijs aan iedere leerling?
Voor de beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat scholen die relatief veel zorgleerlingen opnemen niet afgerekend mogen worden op basis van CITO-scores? Zo ja, waarom zijn CITO-scores in de praktijk een belangrijke wegingsfactor voor de Inspectie?
De hoogte van de standaardscores op de eindtoets heeft inderdaad een samenhang met de leerlingpopulatie van een school. De inspectie houdt dan ook rekening met de gewichtenleerlingen van de school. Daarbij wordt dus rekening gehouden met het opleidingsniveau van de ouders. Omdat niet alles in de opleiding van de ouders valt te vatten, wordt daarenboven bij de scholen waar hiertoe aanleiding is, preciezer gekeken of het nodig is om achteraf extra correcties toe te passen vanwege specifieke leerlingkenmerken. Zo worden de resultaten van leerlingen die maximaal de leerdoelen van groep 7 kunnen behalen, niet betrokken bij de beoordeling van de eindresultaten. Deze correcties doen recht aan de leerlingpopulatie van de school. Daarom zeggen de gecorrigeerde leerresultaten wel degelijk iets, maar ook niet alles over de onderwijskwaliteit. Omdat er door de inspectie nu al rekening wordt gehouden met de leerlingpopulatie, deel ik niet de zorg dat er in de huidige beoordelingssystematiek negatieve prikkels bestaan voor het bieden van goed onderwijs.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, vormen de leerresultaten niet het enige onderdeel van het oordeel van de inspectie en worden scholen niet afgerekend op hun opbrengsten. Ik ben voor een breed begrip van onderwijskwaliteit waar er niet alleen wordt gekeken naar leeropbrengsten, maar ook naar andere aspecten van het onderwijs. De leeropbrengsten van scholen zullen er altijd toe doen, maar ik zoek ook naar betere manieren om recht te doen aan het feit dat leerresultaten onderdeel zijn van het bredere kwaliteitsprofiel van een school inclusief de zorg voor leerlingen, aandacht voor toptalenten en het kwaliteit van het leerproces in het algemeen.
In de brief Toezicht in transitie die 28 maart jl. aan uw Kamer is gestuurd, wordt aangegeven hoe met behulp van de komend schooljaar te starten pilots, vorm en inhoud wordt gegeven aan gedifferentieerd toezicht. De verdere uitvoering van de motie Smaling/Ypma2 maakt daar nadrukkelijk onderdeel van uit. Het spreekt voor zich dat er voor scholen die adequaat inhoud geven aan passend onderwijs, geen sprake mag zijn van negatieve gevolgen in de weging van de leerresultaten. Als een school een bovengemiddeld aantal zorgleerlingen opneemt en kwalitatief goed onderwijs aanbiedt kan de effectiviteit van het geboden onderwijs worden aangetoond door de verschillen ten aanzien van de leerlingpopulatie te duiden. Omgekeerd kan de vraag gesteld worden hoe goed een school is, als zij niet in staat is of wil zijn om in een regio een evenredig deel van de leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben onderwijs te bieden. In de genoemde pilots wordt hier ook expliciet naar gekeken. Ook het onderzoek naar de mogelijkheden voor het gebruik van leergroei krijgt hier een plek. In het nieuwe toezichtkader wil ik dan ook nog explicieter dan nu het geval is duidelijk maken op welke wijze bij de beoordeling van resultaten rekening wordt gehouden met de samenstelling van de leerlingpopulatie.
Bent u bereid CITO-scores op korte termijn minder zwaar mee te laten wegen in het Inspectieoordeel? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om op korte termijn de beoordeling van de eindopbrengsten door de inspectie aan te passen, omdat deze naar mijn inzicht al voldoende rekening houdt met de leerlingpopulatie. De inspectie heeft bovendien altijd ruimte om in gesprek met de school over de specifieke situatie bepaalde scores minder zwaar te laten meewegen. Dit laat onverlet dat er altijd verbeteringen mogelijk zijn. In de hiervoor genoemde transitie naar een meer gedifferentieerd toezicht zal daarom worden gekeken of en hoe aanpassingen nodig en mogelijk zijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Prisma Drenthe en met andere schoolbesturen die bovenstaande zorgen hebben?
Ik zal een schriftelijke reactie sturen naar Prisma Drenthe. Ik ben daarnaast voortdurend in gesprek met schoolbesturen voor primair onderwijs en met de PO-Raad over de kwaliteit van het onderwijs. Deze contacten zullen in het kader van de invoering van het gedifferentieerd toezicht volop worden benut. De in de brandbrief geuite zorg zal hierbij ook aan de orde zijn.
De afwijzing van coöperatie scholen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geen steun staatssecretaris voor coöperatie-scholen»?1
Ja.
Wat zijn uw overwegingen geweest om een goed initiatief als de coöperatie van kleine scholen die dreigen om te vallen, af te wijzen?
Ik ben het met u eens dat het plan op onderdelen een goed initiatief is. Het plan bevat kansrijke elementen die behulpzaam kunnen zijn bij de aanpak van de gevolgen van leerlingendaling. Het gaat daarbij over de voorgestelde samenwerking tussen pabo’s en kleine scholen, het vergroten van de betrokkenheid van de gemeenschap bij de school en het multifunctioneel gebruik van schoolgebouwen. Ik zie hiervoor in de huidige wet- en regelgeving geen belemmeringen. Ook zonder experimenteerruime kunnen de initiatiefnemers daar nu al mee aan de slag.
Op een aantal andere waardevolle onderdelen van het plan onderneem ik zelf actie. Ik start een aantal projecten, waaronder een project waarbij ICT wordt ingezet om kinderen van verschillende scholen, dorpen en kernen op een innovatieve manier met elkaar in contact te brengen. Daarnaast pak ik de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs door samenwerking tussen kleine scholen op.
Het plan bevat echter ook een aantal punten dat ik niet kan ondersteunen. Het gaat daarbij over het onderbrengen van verschillende scholen in een coöperatie om zo aan de opheffingsnorm te voldoen, die daarbij wel de volledige bekostiging voor alle afzonderlijke scholen ontvangt. Ook wordt mij gevraagd een al opgeheven school te heropenen. Daarmee zou ik ingrijpen in besluitvormingsprocessen die wettelijk op lokaal niveau zijn belegd. Tot slot wil men dat ik scholen bij besturen weg haal om aan de ouders te geven. Dat tast de wettelijk geregelde bevoegdheid van schoolbesturen aan. Ik zie dan ook geen mogelijkheid om op deze punten experimenteerruimte te bieden.
Waarom wordt een coöperatie van scholen niet gezien als een vorm van samenwerking die in het kader van krimp belangrijk is voor het behoud van kleine scholen (laatste school in een dorp)?
Om samenwerking tussen scholen te laten slagen, is het van belang dat er lokaal draagvlak is voor de beslissingen bij ouders, gemeenten en de betrokken schoolbesturen. Samenwerking kan ik niet vanuit Den Haag regelen, maar zal op lokaal niveau tot stand moeten komen. In het geval van het initiatief «Onderwijsvernieuwing in een nieuw verbond» is het draagvlak voor deelname aan de coöperatie niet in afdoende aanwezig. Ook doorkruist het plan een op lokaal niveau weloverwogen besluit van de gemeenteraad om de school in Kats te sluiten. Ik kan dit besluit niet terugdraaien, want dan zou ik ingrijpen in de bevoegdheden die expliciet bij de gemeente liggen.
In het plan wordt voorgesteld om zeven scholen samen te laten gaan in één coöperatie. De initiatiefnemers beogen daarmee de zeven verschillende scholen samen aan de opheffingsnorm te laten voldoen, waar dat als afzonderlijke scholen niet lukt. Daarmee stellen zij echter impliciet voor om de opheffingsnormen los te laten.
Wanneer ontvangt de Kamer de brief die is verstuurd naar de betrokken scholen in verband met het initiatief coöperatie-scholen?
Ik stuur u hierbij de brief die ik aan de heer S. H. heb verzonden.2 Hierin vindt u mijn volledige reactie op het initiatief «Onderwijsvernieuwing in een nieuw verbond».
Het oneigenlijk gebruik van de fusiecompensatieregeling |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met signalen van ouders die wijzen op het oneigenlijk gebruik van de fusiecompensatieregeling door scholen, die mogelijk een premie ontvangen voor een fusie met een kleine (laatste) school in een dorp en die vervolgens na de fusie de kleine school sluiten?
Nee. Door fusie daalt de bekostiging. Na een fusie is de bekostiging niet toereikend om twee scholen in stand te houden. De compensatieregeling zorgt er voor dat de bekostiging langzamer daalt. De sluiting van een school door fusie met een andere school duidt niet op oneigenlijk gebruik van de fusiecompensatieregeling.
De regeling biedt een tijdelijke compensatie voor het bekostigingsverlies dat ontstaat door fusie van twee scholen die vóór de fusie apart bekostigd werden. De bekostiging van de school die door fusie ontstaat, is minder dan die de twee gefuseerde scholen eerder samen kregen. Om de gefuseerde school de tijd te geven de financiële huishouding aan te passen aan de nieuwe situatie, wordt het verschil tussen de bekostiging voor en na de fusie in vijf jaren afgebouwd: in het eerste jaar na fusie ontvangt de school 100 procent van het verschil, in het tweede jaar 80 procent en de daarop volgende jaren telkens 20 procent minder.
De medezeggenschapsraden van beide scholen moeten met een fusie instemmen. Daarbij moet het de medezeggenschapsraden, als vertegenwoordigers van onder andere de ouders, vooraf bekend zijn dat één van de te fuseren scholen wordt gesloten.
Deelt u de mening dat scholen, vooral in krimpgebieden, moeten samenwerken (waaronder fuseren) om te kunnen bestaan? Hoe beoordeelt u de signalen dat scholen door de overheid worden gecompenseerd voor een fusie die door het sluiten van een andere school feitelijk niet tot stand komt?
Ik juich samenwerking tussen scholen met name in gebieden met leerlingendaling van harte toe. Bij fusie kunnen de twee scholen niet zelfstandig doorgaan. Er is altijd sprake van beëindiging van één van de betrokken scholen die samengaat met de andere.
Hoeveel gevallen zijn u bekend van scholen die na de fusie en na het ontvangen van de fusiecompensatie gefuseerde scholen afstoten of sluiten?
Per 1 augustus 2013 zijn 95 scholen gefuseerd die gebruikmaken van de fusiecompensatieregeling. Bij hoeveel van deze fusies sprake is van sluiting van een vestiging, weet ik niet.
Indien er dergelijke gevallen bekend zijn, welke maatregelen gaat u treffen om het oneigenlijk gebruik van de fusiecompensatieregeling te voorkomen?
Zie 1. Als blijkt dat zich misbruik of oneigenlijk gebruik van de fusiecompensatieregeling voordoet, zal ik treffende maatregelen nemen en onrechtmatig verkregen bekostiging terugvorderen.
Het bericht dat scholen steeds minder vaak schoolzwemmen aanbieden |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat gemeenten massaal stoppen met de financiering van schoolzwemmen?1
Hiervan heb ik kennis genomen. In antwoord op eerdere Kamervragen (kamerstukken 2009Z14143, 2010Z10598 en 2013Z15435) heb ik aangegeven dat de verantwoordelijkheid bij het leren zwemmen als volgt is verdeeld: de zwemvaardigheid van kinderen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders, daarbij ondersteund door scholen en gemeenten. Scholen zijn sinds 1983 niet meer verplicht om schoolzwemmen aan te bieden.
Hoe verklaart u de enorme daling van het aantal kinderen dat deelneemt aan schoolzwemmen, van 90% in 1991 naar 43% in 2012? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Volgens de Vereniging Sport en Gemeenten komt dit mede door bezuinigingen bij gemeenten. Veel kinderen in de schoolzwem-leeftijd kunnen al zwemmen en gemeenten zien daarom te weinig toegevoegde waarde in het subsidiëren van schoolzwemmen. Dat blijkt ook uit het feit dat 94% van alle kinderen een zwemdiploma haalt (Zwemmen in Nederland, Mulier Instituut, 2013).
Vindt u het niet ook schokkend dat 1 op de drie gemeenten de afgelopen collegeperiode bezuinigd heeft op schoolzwemmen? Hoe verklaart u dit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2. Het bedrag dat de Rijksoverheid aan gemeenten overmaakt (via het gemeentefonds) voor schoolzwemmen is de afgelopen jaren ongeveer hetzelfde gebleven. Dit bedrag is niet geoormerkt.
Is het waar dat 35 procent van de leerlingen aan het eind van groep 8 geen zwemdiploma heeft gehaald als de zwemles niet via school wordt aangeboden? Wat is uw reactie hierop?3
Nee, uit de rapportage «Zwemmen in Nederland» blijkt dat 94% van alle kinderen een zwemdiploma haalt.
Is het waar dat in Maastricht scholen bestaan waar 45–71% van de leerlingen geen zwemdiploma meer haalt? Wat is uw reactie hierop?
Er wordt geen landelijke, verplichte registratie bijgehouden over hoe het diplomabezit verdeeld is over steden en regio’s. De Vereniging Sport en Gemeenten heeft met financiële steun van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een registratiesysteem ontwikkeld genaamd «Waterdicht». Aangezien Maastricht niet meedoet aan deze zwemmonitor, kan ik daar geen uitspraken over doen.
Hoe verhouden deze cijfers zich tot andere steden/regio’s wat betreft het aantal zwemdiploma’s dat behaald wordt? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het pijnlijk is dat vooral kinderen uit achterstandsgezinnen geen zwemdiploma halen als gevolg van het feit dat schoolzwemmen steeds minder wordt aangeboden? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Binnen de groep allochtonen blijkt dat met name kinderen uit Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse gezinnen relatief minder vaak een zwemdiploma halen. Dit betekent overigens niet automatisch dat deze kinderen geen zwemles krijgen of hebben gehad.
Om de zwemvaardigheid te stimuleren onder kinderen uit achterstandsgezinnen heeft de Rijksoverheid van 2002 tot 2005 een stimuleringsregeling zwemvaardigheid opgezet. In 2005 en 2006 is uw Kamer geïnformeerd over het stopzetten van deze zogenaamde «vangnetregeling» (2005–2006, 30 300 VIII, nr. 85 en 30 800 XVI en 2006–2007, 30 800 VIII, nr. 28). Een van de redenen hiervoor was dat de meerwaarde ervan niet kon worden aangetoond.
Het is aan gemeenten zelf of zij wel of niet de zwemvaardigheid en het schoolzwemmen stimuleren. Ik zie geen aanleiding om de huidige verantwoordelijkheidsverdeling aan te passen.
Zijn het tevens relatief veel kinderen van nieuwkomers die geen zwemles krijgen? Zo ja, hoe verklaart u dat?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op de constatering van het Mulier Instituut, dat volgens SCP-cijfers «vangnetgemeenten» met name succesvol zijn in het vergroten van het aantal behaalde zwemdiploma’s onder allochtone kinderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel verdrinkingsdoden vallen er jaarlijks in Nederland en hoeveel in de afgelopen 10 jaar? Welk deel daarvan betreft kinderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie figuur 1. Volgens het rapport «Zwemmen in Nederland» ligt het gemiddeld aantal verdrinkingen met dodelijke afloop, afhankelijk van de definitie en de bron, tussen de tientallen en enkele honderden mensen per jaar. Als we kijken naar de historische ontwikkeling dan blijkt dat het aantal jonge slachtoffers zich gunstig heeft ontwikkeld ten opzichte van eind jaren negentig.
Bron: Statistiek niet-natuurlijke dood 1995–2012, Centraal Bureau voor de Statistiek.
Deelt u de mening dat schoolzwemmen bijdraagt aan vermindering van het aantal verdrinkingsdoden? Zo ja, waarom onderneemt u dan geen actie om het schoolzwemmen te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat leren zwemmen bijdraagt aan vermindering van het aantal verdrinkingen met dodelijke afloop. Zoals de schrijvers van het rapport «Zwemmen in Nederland» echter aangeven, geeft schoolzwemmen, of het hebben van een zwemdiploma nog steeds geen garantie dat een kind zich te allen tijde weet te redden in onverwachte situaties in het water. Vaardigheden op peil houden en conditie zijn minstens even belangrijk. Het is ook belangrijk dat ouders zich realiseren dat je jonge kinderen niet alleen kunt laten zwemmen. Daarom is ouderlijk toezicht zo belangrijk. Daarnaast draagt het organiseren van professioneel toezicht in zwembad, aan het strand of bij ander open water bij aan het verhogen van de veiligheid.
Erkent u het grote belang van schoolzwemmen voor leerlingen die van huis uit geen zwemles krijgen? Zo ja, waarom heeft u de enorme bezuinigingen op het schoolzwemmen de afgelopen jaren laten passeren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1, 7 t/m 9 en 11.
Ziet u het zelf leren zwemmen als een goed voorbeeld van de participatiesamenleving of erkent u dat zwemvaardigheid een kwestie van leven en dood kan zijn waarbij u ook een verantwoordelijkheid heeft?
Zie het antwoord op vraag 1, 7 t/m 9 en 11.
Gaat u zich ervoor inspannen dat meer scholen schoolzwemmen aanbieden, nu blijkt dat veel gemeenten daarin niet hun verantwoordelijkheid nemen? Zo ja, wat gaat u hiertoe ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1 en 7 t/m 9: de zwemvaardigheid van kinderen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders, daarbij ondersteund door scholen en gemeenten. Aangezien 94% van alle kinderen een zwemdiploma haalt, zie ik geen aanleiding om de huidige verantwoordelijkheidsverdeling aan te passen.
De Amsterdamse Inspectie |
|
Michel Rog (CDA), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam inspecteert zelf kwaliteit basisscholen»?1
Ja.
Vindt u het een taak van de gemeente om op deze wijze in te grijpen op de kwaliteit van scholen? Zo nee, wat voor maatregelen gaat u nemen?
De Amsterdamse aanpak past goed binnen ons onderwijsstelsel, waarin meerdere partijen werken aan de kwaliteit van het onderwijs. Ik ben bovenal blij te zien dat besturen en scholen samen met de gemeente serieus bezig zijn met verbetering van het onderwijs. Zoals ik het begrijp gaan de besturen met het Kwaliteitsbureau aan de slag met verbeterplannen, niet alleen om basiskwaliteit te bewerkstelligen, maar ook om daar bovenuit te stijgen.
Is het volgens u mogelijk dat scholen zich onttrekken aan de inspectie van het Kwaliteitsbureau? Deelt u de mening dat dit kwaliteitsbureau een inperking van de vrijheid van scholen is? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven hoe de schoolbesturen in Amsterdam denken over deze aanvulling op de Inspectie van het onderwijs?
Scholen en besturen zijn vrij om mee te doen. Er is geen sprake van dat de gemeente ingrijpt in de autonomie van de besturen. Het Kwaliteitsbureau is onafhankelijk. Natuurlijk is het wel de bedoeling om deze aanpak voor alle scholen in Amsterdam te laten gelden. Uit het door u aangehaalde artikel blijkt overigens dat besturen zelf achter deze aanpak staan.
Bent u niet beducht dat dit een extra laag zal worden tussen de Inspectie van het onderwijs en scholen met extra verantwoordingslasten voor scholen waardoor scholen meer tijd hieraan kwijt zijn en deze tijd dus niet kunnen besteden aan goed onderwijs?
De inspectie heeft en houdt een onafhankelijke rol in het beoordelen van de onderwijskwaliteit op alle scholen in Nederland, dus ook in Amsterdam. Dit oordeel van de inspectie is bepalend voor mijn oordeel over de kwaliteit van een school. Besturen blijven verantwoordelijk voor de onderwijskwaliteit en blijven dus ook het aanspreekpunt voor de inspectie. Van een laag tussen de inspectie en scholen is dus geen sprake.
Mijn indruk van het Kwaliteitsbureau is dat het, samen met scholen en besturen, meer ingaat op verbeteraspecten dan op verantwoording. Ik zie de Amsterdamse aanpak als een welkome aanvulling op de inzet die vanuit het Rijk wordt gepleegd om de onderwijskwaliteit te verbeteren. Daartoe worden kwaliteitsafspraken gemaakt met de sector, worden verbeterprocessen bij scholen ondersteund en wordt conform het Regeerakkoord het gedifferentieerde inspectietoezicht ingevoerd.
Kunt u aangeven hoeveel dit kwaliteitsbureau zal gaan kosten en wie de kwaliteit van het kwaliteitsbureau gaat bewaken?
De kosten bedragen circa € 600.000 op jaarbasis. Hiervan wordt ongeveer driekwart door de gemeente gefinancierd, de rest door de schoolbesturen. Het Kwaliteitsbureau zal door een onafhankelijke partij zowel tussentijds als na 4 jaar (de periode waarvoor het in eerste instantie is ingesteld) worden geëvalueerd.
De berichten ‘Eindtoets PO: het verdriet van CITO’ en ‘Van Arnhem tot de Bahama’s: powered by CITO’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Eindtoets PO: het verdriet van CITO» en «Van Arnhem tot de Bahama’s: powered by CITO»?1
Ja.
Klopt de stelling in het artikel, dat CITO2 verliezen van de commerciële poot CITO BV kan dekken met inkomsten uit de publieke poot Stichting CITO? Zo ja, is dit in het verleden gebeurd en zijn er maatregelen getroffen of gaat u maatregelen treffen om te voorkomen dat dit op de één of andere manier kan gebeuren?
Deze stelling klopt niet. Eventuele private verliezen van CITO BV kunnen niet worden afgewenteld of ten koste gaan van de publieke taken van Stichting CITO. Ook in het verleden is dat niet gebeurd. Voor publieke taken ontvangt de stichting een subsidie die alleen voor de doelen waarvoor deze bestemd is, kan worden aangewend. Het opvangen van eventuele private verliezen van CITO BV door Stichting CITO behoort daar vanzelfsprekend niet toe.
Bent u bereid het in het persbericht genoemde auditrapport naar de Kamer te sturen?
Ja. U treft het rapport van bevindingen «Stichting CITO en marktwerking» bijgaand aan.3
Klopt de bewering van Didactief dat in dit rapport staat dat, alhoewel de publieke en commerciële taken van CITO administratief, financieel en juridisch gescheiden zijn, dit organisatorisch nog niet op orde is? Zo ja, kunt u aangeven wat sinds dit rapport is ondernomen om deze organisatorische scheiding beter te borgen? Deelt u de mening dat, alhoewel er geen wettelijke verplichting is tot deze organisatorische scheiding, het in kader van een gelijk speelveld voor andere toetsaanbieders wel relevant is dat deze organisatorische scheiding goed is vormgegeven?
De bevindingen in het genoemde auditrapport geven aan dat de publieke en private activiteiten van CITO conform de daartoe strekkende bepalingen uit de Mededingingswet van elkaar gesplitst zijn. Hoewel aan de wettelijke voorschriften voldaan is, is de bevinding in paragraaf 3.4 van het auditrapport, dat onderdelen binnen CITO zowel publieke als private activiteiten verrichten, aanleiding geweest om met CITO in overleg te treden over versterking van de organisatorische scheiding. Een dergelijke versterking is gewenst met het oog op mogelijke nieuwe publieke taken voor Stichting CITO, zoals de voorgenomen invoering van de centrale eindtoets po. Dit heeft geresulteerd in verdergaande bestuurlijke afspraken, waarbij de organisatorische scheiding beter geborgd is. Deze afspraken zijn in juli jl. definitief bekrachtigd en treft u bijgaand aan.4 Kortheidshalve wordt verwezen naar de onderdelen 1 en 2 van deze afspraken, die hier specifiek betrekking op hebben.
Naast afspraken over verdere afbakening van publieke taken zijn ook verdergaande afspraken gemaakt ten aanzien van openbaarheid, intellectueel eigendom en financiering. Zo stelt Stichting CITO met publieke middelen vervaardigde producten en onderzoeksresultaten onder dezelfde voorwaarden aan CITO BV ter beschikking als aan andere toetsaanbieders. Hiermee wordt een gelijk speelveld gecreëerd voor alle toetsaanbieders. Parallel aan de voorgenomen invoering van de centrale eindtoets po wordt er invulling gegeven aan de genoemde bestuurlijke afspraken.
Klopt de bewering in het persbericht dat de intellectuele eigendom rondom de ontwikkeling van toetsen niet goed geregeld is? Is het mogelijk dat Stichting CITO vrijelijk kennis kan doorsluizen naar CITO BV en deze kan vermarkten?
De bewering dat het intellectueel eigendomsrecht rondom toetsontwikkeling niet goed geregeld is, is onjuist. In de herziene Wet SLOA (33 558)5 die met ingang van 1 januari 2014 van kracht wordt, is in artikel 10 opgenomen dat de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van de wettelijke taken van Cito worden overgedragen aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Als auteursrecht dit in de weg staat zorgt CITO voor adequaat gebruiksrecht voor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Ook de bewering dat CITO vrijelijk kennis kan doorsluizen van de Stichting naar de BV met als doel deze te vermarkten is niet juist. Stichting CITO heeft een publieke kennisfunctie en alle kennis die op basis van gesubsidieerde activiteiten is vergaard moet in beginsel algemeen toegankelijk zijn, voor welke derde partij dan ook. Er kunnen echter ook bijzondere omstandigheden zijn waardoor geheimhouding gerechtvaardigd is. Bijvoorbeeld ten behoeve van geheimhouding van toetsopgaven. Die geheimhouding zal in voorkomende gevallen ook gelden ten opzichte van CITO BV. Met Stichting CITO is afgesproken dat met publieke middelen opgebouwde kennis altijd onder dezelfde voorwaarden beschikbaar wordt gesteld aan CITO BV als aan andere belangstellenden.
Het bericht dat kinderen steeds minder zwemvaardig zijn |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht de Reddingsbrigade Nederland constateert dat steeds meer kinderen niet kunnen zwemmen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Hiervan heb ik kennis genomen.
Deelt u de zorgen van de Reddingsbrigade Nederland dat kinderen vaak geen zwemdiploma’s hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben Kamervragen beantwoord die zijn gesteld over verplicht schoolzwemmen en naar aanleiding van een krantenbericht (Telegraaf, 5 juli 2010) dat kinderen steeds slechter zwemmen. (kamerstukken nr. 2009Z14143 en nr. 2010Z10598). In deze antwoorden is aangegeven dat de verantwoordelijkheid bij het leren zwemmen als volgt is verdeeld: de zwemvaardigheid van kinderen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders, daarbij ondersteund door scholen en gemeenten. Sommige gemeenten bekostigen het schoolzwemmen en gemeenten kunnen ouders met lage inkomens tegemoetkomen in de kosten van de zwemlessen.
Ik schaar me achter de beantwoording van die Kamervragen en zie geen aanleiding aanpassingen te doen in de huidige verantwoordelijkheidsverdeling.
Wat is uw reactie op de constatering van het Nederlands Platform voor Zwembaden dat constateert dat door de bezuinigingen steeds minder kinderen hun zwemdiploma halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit recente cijfers blijkt dat het aandeel kinderen dat in bezit is van minimaal zwemdiploma A de afgelopen jaren ongeveer gelijk is gebleven. Dit geldt ook voor zwemdiploma B. Er is enkel een afnemende tendens waarneembaar van het aantal kinderen dat in bezit is van het volledige «zwem-ABC».2 Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 is de zwemvaardigheid van kinderen in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders.
Hoe groot is het percentage kinderen dat jaarlijks de basisschool verlaat zonder zwemdiploma? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) heeft een monitor ontwikkeld met subsidie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap genaamd «Waterdicht». Hiermee kan in de driehoek zwemlesaanbieder, gemeente, school gemonitord worden of kinderen een zwemdiploma hebben gehaald, en zo ja welk, of ze op een wachtlijst staan of niet etc. Deze monitor heeft betrekking op kinderen uit respectievelijk groep 1, 3, 5 en 7 van het basisonderwijs. Indien uit de monitor blijkt dat een kind nog geen zwemdiploma heeft, krijgt dit kind een brief mee gericht aan zijn/haar ouders of begeleiders. In deze brief wordt gewezen op de noodzaak om een zwemdiploma te halen. Het systeem is zo ontwikkeld, dat met eenvoudige rapportages onderwijs en gemeenten inzicht krijgen waar extra aandacht nodig is.
Uit de thans beschikbare (lokale) cijfers3 blijkt dat in groep 6:
Kunt u aangeven welke gemeenten schoolzwemmen aanbieden en welke gemeenten schoolzwemmen niet aanbieden? Wat is de ontwikkeling hierin geweest de afgelopen jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daarvan wordt geen registratie bij gehouden. Op basis van de gegevens uit de zwemmonitor «Waterdicht» van de Vereniging Sport en Gemeenten kan worden geschat dat in ongeveer 40% van de gemeenten daadwerkelijk schoolzwemmen wordt aangeboden, vooral in de grote steden. Veel kinderen in de schoolzwem-leeftijd kunnen al zwemmen en verschillende gemeenten zien daarom te weinig toegevoegde waarde in het subsidiëren van schoolzwemmen.
Volgens de Vereniging Sport en gemeenten is er, mede als gevolg van bezuinigingen bij gemeenten wel een dalende tendens waarneembaar van het aantal gemeenten dat nog een bijdrage levert aan het schoolzwemmen.
Het bedrag dat vanuit de Rijksoverheid aan de gemeenten wordt overgemaakt in het gemeentefonds waaruit gemeenten onder meer schoolzwemmen kunnen financieren is de afgelopen jaren ongeveer hetzelfde gebleven.
Dit bedrag is echter niet geoormerkt. Het aantal gemeenten dat schoolzwemmen aanbiedt, wil overigens nog niet meteen wat zeggen over het aantal scholen dat binnen zo’n gemeente schoolzwemmen aanbiedt. Scholen zijn namelijk niet verplicht om schoolzwemmen aan te bieden. Uit recente cijfers blijkt dat het aandeel scholen dat schoolzwemmen aanbiedt tussen 1991 en 2005 gedaald is van 90% naar 57%.4
Ontvangt de Vereniging Sport en Gemeenten nog steeds een subsidie om de zwemvaardigheid van kinderen te verhogen? Zo nee, waarom niet?2
Nee. Aan de Vereniging Sport en Gemeenten (VGS) is door van het ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een tijdelijke subsidie toegekend voor het opzetten van een registratiesysteem aan de hand waarvan gemeenten kunnen nagaan of alle basisschoolleerlingen aan het einde van de basisschool voldoende zwemvaardigheid hebben. Dit registratiesysteem onder de naam «Waterdicht» is inmiddels opgeleverd.
Welke resultaten heeft de Vereniging Sport en Gemeenten de laatste jaren behaald?
De Vereniging Sport en Gemeenten heeft met financiële steun van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een registratiesysteem ontwikkeld («Waterdicht en de zwemmonitor») aan de hand waarvan gemeenten en onderwijsinstellingen kunnen nagaan of alle basisschoolleerlingen aan het einde van de basisschool voldoende zwemvaardigheid hebben. In 2010 is begonnen met de bouw van de database en een helpdeskfunctie voor gemeenten en gebruikers. Ook is een informatiepakket samengesteld. Resultaten en materialen uit eerdere projecten, zoals zwemmen in buitenschoolse opvang, samenwerking met de lokale zwemvereniging, en een veiligheidstoets op locatie, zijn daarbij ontsloten en beschikbaar gesteld voor ouders, basisschool, leerkrachten en zwemlesaanbieders om op maat te kunnen adviseren en te ondersteunen (www.nederlandzwemt.nl , www.zwemvaardigheid.nl ). Inmiddels doen een dergelijk 50 gemeenten en dus ook de scholen daarbinnen, op structurele wijze mee aan het programma Waterdicht.
Sinds wanneer is de vangnetregeling voor schoolzwemmen afgeschaft en waarom bestaat deze niet meer? Kunt u uw antwoord toelichten?
De tijdelijke «Regeling specifieke uitkering voor gemeenten voor de stimulering van de zwemvaardigheid», de zogeheten vangnetregeling, was een regeling die gold voor de jaren 2002 tot en met 2005. In 2005 is deze regeling stopgezet.
In de brief van 17 november 2005 (2005–2006, 30 300 VIII, nr. 85) van de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en in de brief van 20 november 2006 (2006–2007, 30 800 XVI en 30 800 VIII, nr. 28) van de toenmalige staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is uw Kamer hierover geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van het Mulier Instituut dat de vangnetregeling en het schoolzwemmen teruggehaald moeten worden? Bent u bereid deze maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Hiervan heb ik kennis genomen. Neen, ik ben niet bereid op het eerder bij boven aangehaalde brief van 17 november 2005 ingenomen standpunt, terug te komen.
Steve Jobsscholen |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de circa 10 zogenaamde Steve Jobsscholen die na de zomer geopend worden?1
Ik sta positief tegenover innovatieve initiatieven uit de samenleving. De samenleving is permanent in beweging en het onderwijs ook. Het gebruik van moderne apparatuur is een onderdeel van die beweging. Scholen zijn vrij om te bepalen of ze hierin voorop willen lopen of juist niet. De plannen van stichting 04NT sluiten in ieder geval goed aan bij het ict-doorbraakproject in het onderwijs zoals dat in het regeerakkoord genoemd staat.
Scholen zijn vrij om binnen de wettelijke kaders het onderwijs vorm te geven. Wel wil ik vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel weten wat er op scholen gebeurt, zeker op scholen met nieuwe concepten. Leerlingen mogen niet de dupe worden van experimenteerdrift die ten koste gaat van de onderwijskwaliteit. De inspectie zal dan ook extra toezicht houden op de Steve Jobsscholen. Op basis van de plannen van O4NT zie ik geen aanleiding om me nu zorgen te maken over de beoogde manier van werken.
Hoe oordeelt u over de insteek op deze scholen waarbij «het klassikale model» wordt verlaten, de leraar «coach» wordt en de leerling «zijn eigen leerweg» kiest? Deelt u de mening dat deze insteek eerder tot grote onrust en een parlementair onderzoek heeft geleid?2
Binnen de wettelijke kaders die voor scholen gelden, kiezen zij het pedagogisch-didactisch concept waarmee ze hun onderwijs vorm geven. Gezien deze vrijheid is het niet aan mij een oordeel uit te spreken over de keuze voor klassikaal leren, leren met een coach of leren met een eigen leerweg. Als gezegd houdt de inspectie, met inachtneming van deze vrijheid, extra toezicht op deze scholen.
Is het geoorloofd dat «er geen minimale eisen worden geformuleerd ten aanzien van kennis en vaardigheden die de leerling aan het eind van ieder schooljaar dient te beheersen»? Hoe verhoudt deze werkwijze zich tot de leerlijnen en kerndoelen?
Het basisonderwijs moet leiden naar het realiseren van de kerndoelen. Of dit met een klassikaal systeem of met individuele leerlijnen gebeurt is een keuze van de school. Aan Steve Jobsscholen worden dezelfde kwaliteitseisen gesteld als andere scholen. Dat betekent dat zij zich op dezelfde manier moeten verantwoorden over leerresultaten (tussentijds en aan het einde van de basisschoolperiode) en dat voor hen dezelfde normen gelden als andere basisscholen.
Deelt u de zorg dat deze scholen niet mogen doorslaan richting «het nieuwe leren», waarbij leerlingen veelvuldig aan hun lot worden overgelaten?
Zoals ik eerder al heb geantwoord zie ik geen reden om op voorhand aan te nemen dat de beoogde manier van werken aanleiding geeft tot zorgen. Uit de gesprekken die met de initiatiefnemers zijn gevoerd, is evenmin gebleken dat leerlingen op de Steve Jobsscholen aan hun lot overgelaten zullen worden. Uiteindelijk moet een school(concept) zich in de praktijk bewijzen. Zo zal ik deze scholen ook benaderen.
Voldoen deze scholen (in hun planning) aan de normen voor onderwijstijd, waardoor leerlingen voldoende uren les krijgen van een (bevoegde) leerkracht?
De initiatiefnemers hebben aangegeven binnen hun concept meer flexibiliteit in de onderwijstijd te zoeken dan nu wettelijk mogelijk is. Ik sta hier niet afwijzend tegenover en ben op dit moment aan het uitzoeken of en hoe dit vorm kan krijgen. Hierbij zal overigens niet worden getornd aan de minimale onderwijstijd. Ik ben nu aan het verkennen of het ontwerpen van een AMvB op grond van artikel 176k van de Wet op het primair onderwijs hiervoor mogelijkheden biedt. Ik zal de Kamer hier in de loop van het schooljaar 2013–2014 over informeren. Tot er een experiment is ingericht, zullen alle scholen moeten voldoen aan de geldende wet- en regelgeving.
Voldoen deze scholen (in hun planning) aan de andere kwaliteitseisen van (basis)scholen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Steve Jobsscholen zullen aan dezelfde kwaliteitseisen moeten voldoen als andere basisscholen. Uit de plannen van O4NT blijkt niet dat deze scholen dat niet zullen doen. Ook hier geldt dat dit uiteindelijk in de praktijk bekeken moet worden.
Wat is het oordeel van de Inspectie over deze scholen? Op welke manier wordt in deze fase toezicht gehouden? Zijn er gesprekken geweest over het nieuwe concept? Wat was daarvan het resultaat?
Ook voor de inspectie geldt dat zij scholen de ruimte geeft om binnen de wettelijke kaders en met inachtneming van de onderwijskwaliteit het onderwijs zelf vorm te geven. Wel heeft de inspectie, net als u en ik, bijzondere aandacht voor deze scholen vanwege hun vernieuwende karakter. Er is overleg geweest tussen de inspectie en de initiatiefnemers om wederzijds uitleg te geven over het initiatief en de relatie met het toezicht. De inspectie heeft aangegeven extra toezicht op de scholen te zullen houden met aandacht voor de vernieuwende aspecten van het concept. De initiatiefnemers hebben aangegeven hier positief tegenover te staan.
Deelt u de mening dat computers een handig hulpmiddel kunnen zijn in het onderwijs, maar dat zij nooit de leraar kunnen vervangen? Zo ja, hoe oordeelt u in dit opzicht over de Steve Jobsscholen?
Vanzelfsprekend deel ik uw oordeel dat, gezien het huidige ontwikkelingsstadium van artificiële intelligentie, een leraar niet vervangen kan worden door een computer. Het is mij ook niet bekend dat de Steve Jobsscholen dit van plan zijn.
In hoeverre zijn de Steve Jobsscholen strijdig met de conclusies van de Commissie Dijsselbloem3, bijvoorbeeld dat bij de invoering van het nieuwe leren «grote risico's» zijn genomen?
De Commissie Dijsselbloem concludeert inderdaad dat er bij de invoering van het nieuwe leren risico’s zijn genomen. De commissie heeft echter onderwijsvernieuwingen onderzocht die landelijk zijn ingevoerd, hetgeen wezenlijk verschilt van een initiatief als de Steve Jobsscholen. Dit is juist vanuit het onderwijsveld zelf ontwikkeld, gedragen door schoolleiders, leraren, ouders en andere betrokkenen. De wet biedt ruimte om te experimenteren en in dit kader zal monitoring en een evaluatie plaatsvinden.
Hoe oordeelt u over de opvatting van onderzoeker Manfred Spitzer, die stelt dat computers een «vluchtige manier van werken» stimuleren, waarvan je maar weinig opsteekt?4
Ik kan deze opvatting volgen, maar vind het veel te ver gaan om op basis hiervan bij voorbaat al een oordeel te vellen over onderwijs met gebruik van tablets. Dit heeft namelijk ook voordelen, zoals het feit dat leerlingen interactief en adaptief met de stof bezig kunnen zijn. Ook kan ict de instructie verrijken en variatie bieden. Uiteindelijk is het doorslaggevend hóe ict gebruikt wordt en is het aan scholen die hiermee werken om hier goed mee om te gaan. Daarnaast zal slechts bij een gedeelte van de onderwijstijd gebruik gemaakt worden van tablets.
Hoe gaat u voorkomen dat we over een aantal jaren moeten vaststellen dat deze scholen mislukt zijn, omdat leerlingen weinig hebben opgestoken van «o4nt»? Bent u bereid intensief toezicht te houden op de Steve Jobsscholen, zodat snel kan worden ingegrepen indien blijkt dat het onderwijs onder de maat is?
Ik heb er vertrouwen in dat de inspectie scholen die onder de maat presteren opspoort en aanpakt. Net zoals bij de succesvolle aanpak van (zeer) zwakke scholen. Zoals ik eerder heb geantwoord zal de inspectie op de Steve Jobsscholen intensiever toezicht houden. Tevens leren we van de ervaring door monitoring en evaluatie, waarbij onder meer gekeken wordt naar het effect van dit experiment op het leergedrag.
Deelt u de mening dat leerlingen geen proefkonijnen zijn en dat nieuwe onderwijsconcepten grondig moeten worden onderzocht voordat zij worden toegepast?
Scholen in Nederland hebben grote vrijheid om hun onderwijs volgens de eigen ideeën in te richten. Het Nederlandse onderwijs kent daarmee een hoge mate van pluriformiteit. De vrijheid die scholen hebben, kent echter ook wettelijke grenzen, bijvoorbeeld voor de onderwijstijd, de bevoegdheid van leraren en de kerndoelen.
Ik ben nu aan het verkennen of middels het ontwerpen van een AMvB op grond van artikel 176k van de Wet op het primair onderwijs tegemoet kan worden gekomen aan deze scholen, zodat we hier als stelsel van kunnen leren. Daarnaast heeft de inspectie een belangrijke rol in het signaleren van tekortkomingen op scholen. Al met al zie ik dit initiatief met vertrouwen en belangstelling tegemoet.
Problemen met de ouderbijdrage in het onderwijs |
|
Jasper van Dijk , Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Op een zwarte school is wel plek»?1
Ik ben van mening dat iedere school een transparante toelatingsprocedure moet hanteren. Bovendien kan een schoolbestuur leerlingen niet weigeren op grond van sociale status, afkomst of een taalachterstand. Daarnaast kan de (vrijwillige) ouderbijdrage nooit een drempel vormen voor minder draagkrachtige ouders.
Hoe oordeelt u over scholen die een ouderbijdrage hanteren van honderden euro’s per jaar, waardoor arme gezinnen worden afgeschrikt?
De ouderbijdrage mag nooit een belemmering vormen voor minder draagkrachtige ouders, omdat deze bijdrage vrijwillig is. Scholen moeten ouders in hun schoolgids wijzen op het vrijwillige karakter van de bijdrage. Dit is helder geregeld in de WPO. Indien scholen zich niet aan de wet houden, treedt de inspectie handhavend op en dienen zij hun handelen in overeenstemming met de wet te brengen.
Deelt u de mening dat de ouderbijdrage altijd vrijwillig dient te zijn en dat ouders hierop gewezen dienen te worden indien zij een overeenkomst moeten tekenen?
Ja. Scholen dienen ouders altijd van de vrijwilligheid van de ouderbijdrage op de hoogte te stellen, onder andere door dit in de schoolgids te vermelden. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de ouderbijdrage aan een maximum te verbinden, zodat deze geen belemmering kan vormen voor arme gezinnen? Zo nee, hoe voorkomt u dat scholen dit middel inzetten om leerlingen te selecteren?
Nee. Ik ben niet voornemens de ouderbijdrage te maximeren. Dat is ook niet nodig, omdat de oudergeleding van de MR vooraf moet instemmen met de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage. De randvoorwaarden voor deze interactie liggen vast in de WMS, ouders zijn hiermee wettelijk in positie gebracht. Dat scholen daarbij ouders in de schoolgids moeten wijzen op het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage, heb ik bij vraag 2 reeds genoemd. Daar waar de inspectie constateert dat scholen zich niet aan deze wettelijke vereiste houden, treedt de inspectie handhavend op.
Bent u bereid om een vast aanmeldmoment voor scholen te stimuleren, opdat de segregatie in het onderwijs wordt tegengegaan?
Nee. Het tegengaan van segregatie is lokaal belegd. De lokale educatieve agenda’s bieden de gemeenten voldoende ruimte om segregatie met schoolbesturen te bespreken en maatwerkoplossingen te kiezen. Graag verwijs ik in mijn antwoord ook naar het op 13 april 2012 aan u verzonden Evaluatieonderzoek Pilots Gemengde Scholen (Kamerstuk 31 293, nr. 139).
Het verschil in BTW voor naschoolse educatieve programma’s in het primair onderwijs |
|
Karin Straus (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat lessen in muziek, dans, drama en beeldende kunsten, aan personen onder 21 jaar op grond van regelgeving zijn vrijgesteld van btw? Zo ja, wat is het doel van deze vrijstelling en gaat het alleen om schoolprogramma’s of ook om naschoolse lesprogramma’s?
Ja, het klopt dat het verstrekken van onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming aan personen jonger dan 21 jaar wettelijk is vrijgesteld van de heffing van btw. Dit onderwijs wordt beschouwd als algemeen vormend onderwijs voor kinderen en jongeren. Hierbij is het niet van belang of de ondernemer die dit onderwijs verstrekt al dan niet winst beoogt. De vrijstelling geldt ongeacht wie het onderwijs verzorgt en geldt daarmee zowel voor bijvoorbeeld gemeentelijke scholen als voor zelfstandige particuliere docenten. Volgens de bepalingen uit de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) geldt de onderwijsvrijstelling tevens voor het wettelijk geregeld onderwijs, voor beroepsopleidingen, voor algemeen vormend onderwijs en voor bijlessen en tentamen- of examentrainingen.
Klopt het dat binnen het primair onderwijs bepaalde naschoolse lesprogramma’s vrijstelling van btw genieten en andere niet?
Algemeen vormend onderwijs is vrijgesteld van btw-heffing als dit is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 1°, van de Wet (zie artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, hierna: het Besluit). Dit betekent dat naschoolse lesprogramma’s waarvan de leerstof behoort tot het door de instelling voor primair onderwijs zelf verzorgde naschoolse onderwijs, ook zijn vrijgesteld van btw-heffing. Ook studiebegeleiding op het terrein van het reguliere onderwijs en remedial teaching die wordt verzorgd door op zelfstandige basis werkzame ondernemers die wordt verstrekt in directe samenhang met het primaire onderwijs is vrijgesteld.
De vrijstelling heeft echter geen betrekking op facultatief aangeboden naschoolse lesprogramma’s of activiteiten binnen het primair onderwijs die losstaan van het reguliere leerproces of waarvan de inhoud niet is ontleend aan het reguliere onderwijsprogramma. Dat geldt ook als de onderwijsinstelling de naschoolse lesprogramma’s aanbeveelt en de lessen laat plaatsvinden in de lokalen van die instelling. De naschoolse lessen die buiten het kader van het primaire onderwijs plaatsvinden worden veelal aangeboden door externe partijen en de bekostiging ervan vindt rechtstreeks plaats door de (ouders van de) leerlingen, giften of subsidies.
Zo ja, welke lesprogramma’s komen voor de vrijstelling in aanmerking en waarop zijn de verschillen gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is vrijstelling van btw voor naschoolse educatieve lessen in het primair onderwijs geheel afhankelijk van certificering door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs?
De erkenning of certificering van onderwijsinstellingen door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs (RKBO) heeft geen betrekking op wettelijk geregeld (beroeps)onderwijs maar ziet enkel op beroepsopleidingen als genoemd in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 2°, van de Wet jo. artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit. Naschoolse lessen in het primair onderwijs kunnen niet worden aangemerkt als beroepsopleidingen. Certificering door het CRKBO is daarmee niet aan de orde en kan geen rol spelen bij de btw-heffing over de naschoolse educatieve lessen.
Moeten lesprogramma’s, die gericht zijn op techniek, niet geheel worden vrijgesteld van btw, gezien het belang dat wordt gehecht aan een grotere instroom van mensen in technische banen en ook het gelijke speelveld met andere lesprogramma’s? Bent u bereid daar naar te kijken?
Er is niet voorzien in een aparte wettelijke vrijstelling van btw voor lesprogramma’s die zijn gericht op techniek. Onderwijs in techniek dat onderdeel vormt van in het wettelijk geregeld onderwijs is, zoals hiervoor is aangegeven, vrijgesteld van btw-heffing. In het geval lesprogramma’s gericht op techniek worden aangeboden in het kader van een beroepsopleiding, is het onderwijs vrijgesteld als het onderwijs wordt gegeven door ondernemers die zijn ingeschreven in het RKBO of door ondernemers die zijn genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Iedere ondernemer die beroepsopleidingen aanbiedt is vrij in de keuze om zich te laten registreren in het RKBO. Hiermee wordt bereikt dat aanbieders van beroepsopleidingen zelf een afweging kunnen maken over de wijze waarop het onderwijs – met of zonder btw-heffing – wordt aangeboden. Van een ongelijk speelveld tussen lesprogramma’s die zijn gericht op techniek en overige lesprogramma’s is daarmee geen sprake.