Emotionele schade die kinderen oplopen omdat zij te laat worden doorverwezen naar het speciaal onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat er kinderen zijn die buitengesloten raken en emotionele schade oplopen, omdat zij omwille van het zogenaamde passend onderwijs te lang op een reguliere basisschool worden gehouden, voordat ze worden verwezen naar het speciaal onderwijs? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?1
Als een leerling beter op zijn of haar plek is in het (voortgezet) speciaal onderwijs (het (v)so), dan kan er voor de leerling een toelaatbaarheidsverklaring worden aangevraagd door de reguliere school waar de leerling op dat moment staat ingeschreven of de (v)so-school waar ouders hun kind hebben aangemeld. Schoolbesturen hebben in het samenwerkingsverband samen afspraken gemaakt voor welke kinderen zij een toelaatbaarheidsverklaring afgeven. Geeft het samenwerkingsverband geen toelaatbaarheidsverklaring af en zijn ouders en/of de reguliere school van mening dat speciaal onderwijs de beste oplossing is, dan kunnen zij tegen het besluit van het samenwerkingsverband bezwaar maken.
Deelt u de mening van Speciaal Onderwijs Twente Oost-Gelderland dat de financiële prikkel die leerlingen op een reguliere basisschool moet houden niet de juiste prikkel is en vooral gekeken moet worden naar wat het kind nodig heeft? Zo ja, wordt er in uw ogen op dit moment binnen de samenwerkingsverbanden voldoende vanuit onderwijsperspectief gekeken in plaats vanuit financieel perspectief? Zo ja, waar maakt u dat uit op?
De deelname van leerlingen aan het (v)so is vooralsnog niet gedaald. Scholen hebben een zorgplicht en moeten een passend aanbod doen voor elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Bij de invulling van een passend aanbod en de keuze voor de verschillende ondersteuningsvoorzieningen binnen een samenwerkingsverband is de extra ondersteuningsbehoefte van een kind leidend. De school van aanmelding dient ook altijd serieus onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een leerling met een extra ondersteuningsbehoefte.
Daarbij merk ik wel op dat samenwerkingsverbanden de opdracht hebben om binnen het eigen financiële kader een goede invulling te geven aan het geheel aan voorzieningen in de regio. Een van de redenen om passend onderwijs in te voeren, was de sterke groei van het aantal leerlingen in het (v)so en een druk op de duurste voorzieningen. Daarbij werd tevens geconstateerd dat er verschillen tussen regio’s zijn in de mate waarin men leerlingen heeft verwezen naar het (v)so. Vanaf 2020 ontvangen samenwerkingsverbanden de ondersteuningsbekostiging geheel op basis van het aantal leerlingen dat in het samenwerkingsverband naar school gaat. Dit betekent dat sommige samenwerkingsverbanden minder moeten doorverwijzen of dat de schoolbesturen deze extra doorverwijzingen gezamenlijk moeten betalen.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling dat kinderen die op het speciaal onderwijs worden geplaatst, steeds vaker vanuit een «crisissituatie» komen? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De stelling dat er steeds vaker kinderen vanuit een crisissituatie in het speciaal onderwijs terecht komen, herken ik niet. Het is aan scholen in het samenwerkingsverband om goede afspraken te maken over het ondersteuningsaanbod in de regio. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het reguliere scholen direct geld kost als zij kinderen doorverwijzen naar het speciaal onderwijs? Kunt u deze kosten per schoolbestuur of per leerling die van het regulier onderwijs naar het speciaal onderwijs wordt overgeplaatst toelichten/becijferen?
Of reguliere scholen moeten betalen als zij verwijzen is afhankelijk van de afspraken die binnen het samenwerkingsverband zijn gemaakt. De middelen voor zware ondersteuning worden toegekend aan de samenwerkingsverbanden passend onderwijs. Hieruit betalen de samenwerkingsverbanden voor de leerlingen die zijn geplaatst in het (v)so. Wat er daarna over is, is beschikbaar voor extra ondersteuning op de reguliere scholen. Sommige samenwerkingsverbanden hebben ervoor gekozen de (v)so-plaatsingen rechtstreeks te bekostigen, andere samenwerkingsverbanden hebben ervoor gekozen om de middelen te verdelen over de scholen en daarbij de afspraak gemaakt dat de school moet betalen bij verwijzing naar het speciaal onderwijs.
Een (v)so-school ontvangt via het samenwerkingsverband de volgende ondersteuningsbekostiging per ingeschreven leerling per schooljaar:
so jonger dan 8
so 8 jaar en ouder
vso
categorie 1 (cluster 4 zmlk en lz)
€ 9.148
€ 8.426
€ 9.094
categorie 2 (lg)
€ 13.652
€ 14.782
€ 16.198
categorie 3 (mg)
€ 20.651
€ 21.693
€ 20.129
Hoe beoordeelt u de analyse in het artikel dat, hoewel het geld evenredig over de regio’s verdeeld wordt, het systeem toch oneerlijk is omdat er in sommige regio’s (historisch gezien) meer leerlingen naar het speciaal onderwijs gaan? Bent u nog steeds van mening dat de systematiek van verevening eerlijk en rechtvaardig uitpakt?
In mijn brief van 14 oktober 2014 ben ik uitgebreid ingegaan op de verevening en de afwegingen om te komen tot de nieuwe bekostiging.2 De verevening leidt tot een rechtvaardig verdeelmodel van ondersteuningsmiddelen over de verschillende regio’s. Er zijn geen nieuwe gegevens die aanleiding geven de verevening te herzien.
Hoeveel leerlingen hebben gedurende het schooljaar 2014/2015 de overstap gemaakt van het reguliere onderwijs naar het speciaal onderwijs? Kunt u ook de cijfers van voorgaande schooljaren (vanaf 2011) aan de Kamer doen toekomen?
Er zijn nog geen gegevens over het huidige schooljaar beschikbaar. De instroom wordt namelijk pas vastgesteld op peildatum 1 oktober, waarbij dan de herkomst van een leerling bepaald wordt op basis van de school van inschrijving van de leerling op 1 oktober van het jaar daarvoor. In tabel 2 is het aantal leerlingen weergegeven dat de overstap van regulier naar speciaal onderwijs heeft gemaakt in de periode 2010–2014.
Herkomst
2010
2011
2012
2013
2014
Primair onderwijs (inclusief sbo)
5,6
6,0
5,7
5,9
5,8
Voortgezet onderwijs
3,6
3,9
4,0
4,1
4,1
Totaal
9,2
9,9
9,7
10,0
9,9
Bent u het eens met de docenten en scholen dat er nog veel knelpunten aangepakt moeten worden om het zogenaamde passend onderwijs tot een succes te maken? Is het in uw ogen waar dat «er teveel op het bordje ligt van de leerkracht» en het zogenaamde passend onderwijs slechts een «kille bezuiniging» is?
Uit de eerste ervaringen blijkt dat scholen en samenwerkingsverbanden de verantwoordelijkheid nemen om kinderen passend onderwijs te bieden en daarbinnen nieuwe ondersteuningsvormen ontwikkelen. In de zesde voortgangsrapportage (Kamerstuk 31 497 Nr. 141) heb ik daarbij een aantal aandachtspunten aangegeven waar we de komende periode mee aan de slag moeten, waaronder de rol van leraren en het organiseren van een (nog beter) dekkend aanbod aan voorzieningen. In de volgende voortgangsrapportage, die ik voor de zomer naar de Tweede Kamer stuur, ga ik hier verder op in.
De sluiting van speciale school ’t Nyrees in Almelo |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) voor vmbo en havo ’t Nyrees in Almelo moet sluiten, aangezien de leerlingen van deze school met ernstige vormen van dyslexie of leerproblemen door het zogenaamde passend onderwijs nu gedwongen worden om naar een reguliere school te gaan?1
Ter toelichting allereerst het volgende. Leerlingen op een opdc zijn ingeschreven op een reguliere vo-school (die dus ook de zorgplicht heeft) maar volgen vanwege hun ondersteuningsbehoefte tijdelijk (maximaal 2 jaar) onderwijs op een opdc.
Al door het vorige samenwerkingsverband voortgezet onderwijs, dat tot 1 augustus 2014 verantwoordelijk was voor het opdc, is besloten om de voorziening in de huidige vorm per 1 augustus 2016 te stoppen. Het huidige samenwerkingsverband passend onderwijs beziet op dit moment hoe de voorzieningen in het samenwerkingsverband er na die datum uit gaan zien. Het is zeer wel mogelijk dat dit opdc een doorstart maakt. Het is aan het samenwerkingsverband om deze keuze al dan niet te maken.
Mocht het samenwerkingsverband toch besluiten om geen opdc meer in stand te houden, dan moeten het samenwerkingsverband en de scholen waar deze leerlingen zijn ingeschreven op een andere manier invulling geven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Acht u het wenselijk dat bij sluiting van ’t Nyrees het risico dat leerlingen alsnog uitvallen, geen diploma halen en thuis komen te zitten, wordt vergroot? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat deze leerlingen in het reguliere onderwijs niet voortijdig uitvallen, maar een diploma halen?
Nee, dat acht ik niet wenselijk. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor een dekkend ondersteuningsaanbod. Mocht er in de toekomst geen opdc meer zijn, dan moet op een andere manier invulling worden gegeven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Hoe groot is de kans dat leerlingen bij sluiting van ’t Nyrees via het reguliere onderwijs alsnog moeten instromen in het voortgezet speciaal onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet oordelen over de behoefte aan ondersteuning van deze individuele leerlingen en dus ook niet over wat voor hen een passend onderwijsaanbod zou zijn. Wel kan ik aangeven dat, zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 1, verblijf in een opdc altijd tijdelijk is, namelijk maximaal 2 jaar, en dat de inzet gericht is op terugkeer naar het regulier onderwijs.
Kunt u garanderen dat de leerlingen met een ernstige vorm van dyslexie of leerlingen die moeilijk kunnen leren in het reguliere onderwijs voldoende extra begeleiding krijgen? Welke begeleiding wordt in het reguliere onderwijs ingezet specifiek voor de 280 leerlingen van ’t Nyrees?
Het is de verantwoordelijkheid van het samenwerkingsverband en de scholen waar deze leerlingen ingeschreven zijn om te zorgen voor een passend aanbod. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Wat is de reden dat het samenwerkingsverband heeft besloten om ’t Nyrees te sluiten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is dit besluit door de voorganger van het huidige samenwerkingsverband genomen. Dit besluit vloeit voort uit het feit dat dat oude samenwerkingsverband ophield te bestaan en daarmee ook de ondersteuningsvoorzieningen die het in stand hield. Om zorg te dragen voor continuïteit van ondersteuning zijn verschillende voorzieningen niet per 1 augustus 2014 beëindigd maar nog voor twee jaar gecontinueerd. Het huidige samenwerkingsverband beraadt zich op dit moment op het ondersteuningsaanbod vanaf 1 augustus 2016.
Wat is de reden dat de ouderraad zich overvallen voelt door dit besluit? Is het waar dat de ouderraad niet voortijdig is geïnformeerd over de sluiting van dit opdc?
In de communicatie heeft de focus gelegen op het stopzetten van het opdc in de huidige vorm en niet op de invulling van de toekomstige ondersteuningsvoorzieningen. Als het samenwerkingsverband besloten heeft over de toekomstige inrichting van deze voorzieningen heb ik er vertrouwen in dat de onrust onder ouders kan worden weggenomen. Verder geldt natuurlijk dat de ondersteuningsstructuur moet worden vastgelegd in het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband. Op dit plan heeft de ondersteuningsplanraad, waarin ook ouders vertegenwoordigd zijn, instemmingsrecht.
Hoe beoordeelt u de vrees van ouders dat de leerlingen in het reguliere onderwijs overvraagd worden, er te grote klassen zijn en te weinig begeleiding? Kunt u garanderen dat deze leerlingen in het reguliere onderwijs aanspraak kunnen blijven maken op kleine klassen en extra begeleiding?
Voorop staat dat er voor deze leerlingen een passende plek moet zijn. Het is niet aan mij om te bepalen wat die passende plek is en welke extra ondersteuning deze leerlingen daarbij nodig hebben. Dat wordt bepaald in het samenspel tussen samenwerkingsverband, school en ouders.
Wat is de reden dat er geen sociaal plan aanwezig is en/of alternatieven zijn uitgewerkt, dan wel scenario’s voor een doorstart zijn gepresenteerd? Wat betekent de sluiting van ’t Nyrees voor de 44 leerkrachten, 7 medewerkers van het expertiseteam en de 12 ondersteunende personeelsleden?
Een sociaal plan is nu niet aan de orde. Dat zou immers vooruitlopen op de besluitvorming die nog moet plaatsvinden. Zie verder het antwoord op vraag 1, waarin is aangegeven dat de toekomstige ondersteuningsstructuur op dit moment wordt bezien.
Kunt u – zoals beloofd – de Kamer informeren over het aantal geregistreerde opdc’s door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Kunt u tevens toelichten naar welk alternatief opdc in de buurt de leerlingen van ’t Nyrees kunnen overstappen?2
Conform de eerdere toezegging zal ik uw Kamer over de geregistreerde opdc’s informeren. Naar verwachting kan dit komend najaar. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat het zogenaamde passend onderwijs een succesformule is of deelt u de mening dat het passend onderwijs voor steeds meer leerlingen knellend onderwijs blijkt te zijn?
Ik ben nog steeds van mening dat passend onderwijs met de zorgplicht van besturen, de verantwoordelijkheid van samenwerkingsverbanden voor een dekkend aanbod en de mogelijkheden voor maatwerk de goede kaders biedt om kinderen, uiteraard in samenspraak met hun ouders, een zo passend mogelijke plek te geven.
De toelaatbaarheidsverklaringen voor het speciaal onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat scholen voor speciaal voortgezet onderwijs op basis van een dossier een toelaatbaarheidsverklaring voor leerlingen moeten aanvragen zonder dat ze de leerling kennen of gesproken hebben? Zou het in uw ogen niet beter zijn dat scholen voor primair speciaal onderwijs een «schooladvies», zoals gebruikelijk in het regulier onderwijs, geven en zelf de toelaatbaarheidsverklaring voor deze leerlingen aanvragen, zodat er op geen enkele wijze belangenverstrengeling ontstaat danwel dat de «slager het eigen vlees moet keuren»?
Het samenwerkingsverband vo bepaalt of de leerling toelaatbaar is tot het voortgezet speciaal onderwijs (vso). De aanvraag daarvoor wordt gedaan door de school van aanmelding. Deze school heeft immers de zorgplicht en is verantwoordelijk voor een passende plek voor de leerling. In deze verantwoordelijkheidsverdeling past niet dat de aanvraag door de school voor speciaal onderwijs (so) wordt gedaan. Hoe de procedure voor het afgeven van een toelaatbaarheidsverklaring (tlv) wordt ingericht, bepaalt het samenwerkingsverband. Dat kan op basis van een onderbouwd dossier zijn, maar ook een gesprek kan daarvan onderdeel uitmaken. Wat het schooladvies betreft, dit advies gaat over het niveau van de leerling, niet over de benodigde ondersteuning of over een eventuele plaatsing in het vso. Ook leerlingen afkomstig uit het so krijgen een schooladvies over hun niveau.
Geldt het aangekondigde uniforme formulier voor de toelaatbaarheidsverklaring voor alle leerlingen in het speciaal onderwijs of alleen voor leerlingen met een ernstige meervoudige beperking?1
Dit geldt alleen voor ernstig meervoudig beperkte leerlingen. Gezien de ernst van hun beperking is voor deze leerlingen het speciaal onderwijs het meest aangewezen. Voor andere leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, is het niet op voorhand duidelijk dat de leerling is aangewezen op speciaal onderwijs. Het kan dan ook per regio verschillen of deze ondersteuning het best in het regulier of in het speciaal onderwijs kan worden geboden. Het past daarom niet om daar met uniforme formulieren te werken.
Acht u het wenselijk dat ouders van leerlingen op het primair speciaal onderwijs al vanaf het derde schooljaar een toelaatbaarheidsverklaring voor het voortgezet speciaal onderwijs kunnen aanvragen? Zo ja, wat zijn hiervan de consequenties voor scholen?
Nee, dat acht ik niet wenselijk en dat is ook niet de praktijk. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Ziet u mogelijkheden om een aanvraag voor een toelaatbaarheidsverklaring voor het voortgezet speciaal onderwijs alleen in behandeling te nemen vanaf september in het jaar voorafgaand aan de overstap van het primair naar het voortgezet speciaal onderwijs?
Wettelijk is hiervoor niets geregeld. Wel zijn er mogelijkheden om hieraan invulling te geven. In het vo is het al de praktijk dat wordt gewerkt met een vaste aanmelddatum voor instroom in het eerste leerjaar. Ook het vso kan dit doen. Daarnaast kunnen de samenwerkingsverbanden po en vo in een regio onderling afspraken maken over de aanmelding en overgang van po/so naar vo/vso.
Ziet u mogelijkheden om een richtlijn te maken met vaste criteria voor het (voortgezet) speciaal onderwijs voor leerlingen in cluster 4?
Nee, want dit zou volledig indruisen tegen de uitgangspunten van passend onderwijs waarbij juist in het samenwerkingsverband de procedure en criteria voor de toelaatbaarheid tot het (v)so worden bepaald. Het niet functioneren van het stelsel met landelijke criteria was bovendien juist één van de redenen voor de invoering van passend onderwijs.
Wat is de reden dat het voortgezet speciaal onderwijs onder de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) voor het primair onderwijs valt en niet onder de cao voor het voortgezet onderwijs?
Dit is historisch bepaald. Van oorsprong is de wetgeving voor het (v)so geënt op de wetgeving voor het primair onderwijs, zo ook de cao voor die sector. Pas in de afgelopen vijftien jaar zijn de doelgroep en het onderwijs in het vso langzaam veranderd. Er zijn steeds meer leerlingen ingestroomd met een normaal tot hoog cognitief niveau en er is een ontwikkeling geweest van opvang naar onderwijs, waarbij bovendien steeds meer de focus wordt gericht op het perspectief na onderwijs. Met de Wet kwaliteit (v)so, waarin drie uitstroomprofielen zijn gedefinieerd, is een volgende slag in het kwaliteitstraject gemaakt. Hierdoor neemt de afstand tussen de verschillende scholen binnen het primair respectievelijk voortgezet onderwijs af en is tegelijkertijd te zien dat het so en het vso sterker van elkaar worden onderscheiden. Met de invoering van passend onderwijs is ook de verhouding tussen het speciaal en regulier onderwijs veranderd. Scholen voor (v)so werken steeds nauwer samen met reguliere scholen.
Al deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat in de sectorakkoorden voor het primair en voortgezet onderwijs de ontvlechting van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs is aangekondigd. Op dit moment ben ik samen met de PO-Raad en VO-raad bezig met de uitwerking hiervan. In de volgende voortgangsrapportage passend onderwijs, die voor het zomerreces naar uw Kamer gaat, zal ik u hierover nader informeren.
Wat zijn in uw ogen de consequenties voor het vervullen van vacatures binnen het speciaal onderwijs en voor de samenwerking met het reguliere voortgezet onderwijs (tussenklassen, kansklassen etc.) van de constructie dat het voortgezet speciaal onderwijs onder de cao voor het primair onderwijs valt?
Nu het vso steeds meer gaat aansluiten bij het onderwijs in het vo kan ik mij voorstellen dat de cao po een belemmering kan zijn. Dit aspect maakt dan ook deel uit van de uitwerking van de ontvlechting die ik in het antwoord op vraag 6 heb toegelicht.
Ziet u de mogelijkheden om alle leerkrachten in het primair en voortgezet onderwijs onder dezelfde cao te laten vallen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om dat te bepalen. Het is de sector zelf, namelijk de werkgeversorganisaties en de vakbonden, die de cao-afspraken maakt.
Ziet u mogelijkheden om het voortgezet speciaal onderwijs onder de cao voor het voortgezet onderwijs te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie het traject rond de ontvlechting in het antwoord op vraag 6. Dit zou er op termijn ook toe kunnen leiden dat het vso onder de cao voor het voortgezet onderwijs gaat vallen.
De aanhoudende onzekerheid voor kinderen met een meervoudige beperking en de intensieve zorg in de klas |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u, ondanks de forse signalen van belangenorganisaties als Ieder(in), BOSK en de VNG dat kinderen met een meervoudige beperking die intensieve (medische) zorg, verpleging, verzorging of toezicht nodig hebben in de klas (cluster 1), nog steeds van mening dat «de combinatie onderwijs en zorg met ingang van 1 januari 2015 wordt vereenvoudigd» en «er een knelpunt in het huidige systeem» is opgelost? Kunt u dit toelichten?1 2
Zowel vanuit de (medische) zorgaanbieders als vanuit het onderwijs is er budget beschikbaar om passende onderwijszorgarrangementen vorm te geven.
In de wet en regelgeving passend onderwijs is vastgelegd welke ondersteuningsbekostiging een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs voor een leerling ontvangt. In de Wlz is vastgelegd wat het recht op zorg inhoudt. Een Wlz-indicatie wordt afgegeven op grond van de zorgbehoefte van een kind, ongeacht of het thuis, op school of in een instelling verblijft. Zoals de Staatssecretaris Van Rijn in het algemeen overleg op 25 maart heeft aangegeven, is het oormerken van een deel van de Wlz-indicatie voor een mogelijke deelname aan onderwijs niet nodig en niet wenselijk. Hetzelfde geldt voor het vaststellen van een gemiddeld bedrag voor medische zorg op school. De aansluiting tussen zorg en onderwijsondersteuning voor ernstig meervoudig beperkte kinderen vereist individueel maatwerk. Om het overleg tussen school en ouders te ondersteunen wordt een gesprekshandleiding opgesteld.
Is het waar dat, doordat voor kinderen met een meervoudig beperking die onder de Wet langdurige zorg (Wlz) vallen er geen aftrek meer plaatsvindt van de zorgbekostiging wanneer een kind onderwijs volgt, scholen in de positie worden geplaatst dat zij in onderhandeling moeten voor bekostiging van medische zorg op school met de zorginstellingen of met de ouders (vanwege het persoonsgebonden budget)? Zo ja, ziet u mogelijkheden om de financiering van medische zorg op school voor kinderen met een meervoudige beperking (cluster 3) in de Wlz-indicatie te oormerken voor onderwijs, dan wel een gemiddeld bedrag voor medische zorg op school vast te stellen, zodat scholen niet hoeven te onderhandelen met zorginstellingen of ouders?3
Zie antwoord vraag 1.
Was het in uw ogen verstandig om de compensatiemiddelen AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) ongeoormerkt toe te voegen aan de normbekostiging van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs, gezien de grote onduidelijkheid bij de samenwerkingsverbanden over de vraag op welke wijze onderwijszorgarrangementen het beste kunnen worden vormgegeven en/of worden bekostigd?
Ja. Met deze compensatieregeling kwam € 10 miljoen beschikbaar voor aanvullende zorg op reguliere en speciale scholen via het ondersteuningsbudget van de samenwerkingsverbanden. De samenwerkingsverbanden hebben immers de verantwoordelijkheid gekregen om voor alle leerlingen, onder wie ook de leerlingen met een ernstige meervoudige beperking, een passend onderwijsaanbod te realiseren.
Is er in uw ogen niet veel meer nodig ten behoeve van de medische zorg voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen dan extra informatievoorziening over onderwijs en zorg, één landelijk aanvraagformulier voor een toelaatbaarheidsverklaring voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen en een Wlz-indicatie voor onbepaalde tijd?
Met de invoering van passend onderwijs en de Wlz zijn de randvoorwaarden verbeterd om op maat onderwijszorgarrangementen te ontwikkelen. Veel van de problemen waar ouders en scholen nu tegenaan lopen, hebben te maken met de overgang naar de nieuwe situatie. Zoals Staatssecretaris Van Rijn en ik in het eerder genoemde overleg hebben aangegeven, willen wij daarbij zoveel mogelijk ondersteunen. Het opstellen van een landelijke aanvraagprocedure door de onderwijsraden, past daar bij. Omdat wij ook hebben gezien dat het gesprek tussen samenwerkingsverbanden en (v)so scholen moeizaam verloopt, is afgesproken om een landelijke regeling op te stellen waar scholen aanvullende bekostiging kunnen aanvragen voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Tot slot hebben wij toegezegd om ook de komende periode het overleg voort te zetten tussen vertegenwoordigers van scholen en ouders, VWS en OCW over de invoering. Met als doel een goede invoering van de veranderingen in zorg en onderwijs te actief ondersteunen en snel zicht te krijgen op eventuele resterende knelpunten die zich voordoen.
Zijn voor u de signalen over de forse problemen niet alsnog reden om leerlingen in cluster 3 met een indicatie voor de Wlz apart te financieren, zodat de onderhandelingen tussen scholen, ouders, zorgkantoren en zorginstellingen definitief tot het verleden behoren?
Nee, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, zijn de randvoorwaarden voor het ontwikkelen van onderwijszorgarrangementen verbeterd. Mijn collega Van Rijn en ik doen er alles aan om een goede invoering van de nieuwe wetgeving te ondersteunen zodat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgarrangement kan worden ontwikkeld.
Kunt u toelichten welke «nieuwe schotten geplaatst» zouden worden bij aparte financiering van cluster 3 die het maatwerk dat passend onderwijs mogelijk maakt sterk zullen belemmeren? Kunt u een toelichting geven op deze specifieke schotten?4
Een aparte financiering van scholen voor cluster 3 is moeilijk te realiseren vanwege de spreiding van ernstig meervoudig beperkte leerlingen over de verschillende schoolsoorten en gezien het grote aantal scholen waar deze leerlingen zitten. Ook zou een aparte financiering van deze scholen ertoe kunnen leiden dat (andere) scholen en samenwerkingsverbanden leerlingen onterecht doorverwijzen naar de scholen die apart gefinancierd worden.
Is het waar dat «veel ouders van leerlingen in het speciaal onderwijs een brief hebben gekregen, waarin de school aangeeft dat de zorg aan het kind in de klas stopt, als de situatie niet snel verandert»? Zo ja, om hoeveel ouders gaat dit? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Van sommige ouders hebben wij het signaal ontvangen dat scholen aangeven problemen te ervaren met de bekostiging en organisatie van (medische) zorg op school. Alle leerlingen hebben recht op onderwijs. In de gesprekken die in de afgelopen periode zijn gevoerd met vertegenwoordigers van ouders en scholen, is wel duidelijk geworden dat er veel onzekerheid is over de gevolgen van de invoering van passend onderwijs en de veranderingen in de zorg. Ik ga ervan uit dat met de maatregelen die collega Van Rijn en ik hebben voorgesteld, er snel meer duidelijkheid en zekerheid komt over de budgetten voor onderwijs en zorg zodat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgarrangement kan worden ontwikkeld. Als ouders en scholen daar hulp bij nodig hebben, kunnen zij terecht bij een expertteam.
Hoe beoordeelt u het feit dat voorgenoemde belangenorganisaties de alarmklok luiden, terwijl u samen met de PO-Raad, VO-raad, VNG en VWS de «Werkagenda verbinding passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015» heeft opgesteld, waarmee «ondersteuning wordt geboden aan scholen en gemeenten om onder andere zorg en onderwijs nog beter op elkaar aan te laten sluiten»? Is deze opgestelde werkagenda in uw ogen effectief en zo ja, waar blijkt dat uit?
De werkagenda verbinding passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015» is een initiatief van VNG, de PO-Raad en de VO-raad met ondersteuning van VWS en OCW. De werkagenda ondersteunt de transformatie bij bestuurders en professionals in de jeugdhulp en in het onderwijs onder meer door naar behoefte landelijk, regionaal of lokaal activiteiten te (helpen) organiseren. Daarmee biedt de werkagenda ook het kader voor acties als het gaat om het combineren van onderwijs met zorg vanuit de jeugdwet, Zorgverzekeringswet of Wlz. Bij deze acties, toegezegd in de brief van 20 maart 2015 en in het algemeen overleg dat mijn collega Van Rijn en ik op 25 maart hierover hebben gevoerd met de Tweede Kamer, worden de genoemde belangenorganisaties intensief betrokken. Zo maakt Ieder(in) deel uit van de werkgroep die zich bezighoudt met onderwijs-zorgarrangementen.
Opzet van de werkagenda is dat op verzoek regionale en lokale bijeenkomsten worden georganiseerd. Het is aan gemeenten en scholen om hiertoe een aanvraag te doen. De betrokken partijen bepalen zo zelf de effectiviteit van de werkagenda.
Het bericht ‘Rotterdam fnuikt thuisonderwijs’ |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam fnuikt thuisonderwijs»?1
Ja.
Worden de wettelijke kaders in de plannen van de gemeente Rotterdam voldoende in acht genomen? Onderkent u dat gemeenten een vrijstelling van de schoolplicht op basis van richtingbedenkingen slechts kunnen verhinderen wanneer de kennisgeving niet gebaseerd is op bedenkingen tegen de richting van het onderwijs binnen redelijke afstand van de woning?
De gemeente Rotterdam handelt, met het voeren van het gesprek, binnen de grenzen van de wet. De handhaving van de Leerplichtwet is belegd bij de leerplichtambtenaren van de gemeente. Ouders die een beroep doen op vrijstelling op basis van richting (artikel 5 onder b van de Leerplichtwet 1969) dienen ieder jaar de gemeente hiervan in kennis te stellen. De leerplichtambtenaar controleert vervolgens of aan de wettelijke eisen is voldaan. Die controle richt zich onder meer op de vraag of het beroep op vrijstelling daadwerkelijk de richting van het onderwijs betreft. Een gesprek met de ouders kan deel van het onderzoek uitmaken.2 Indien de kennisgeving naar het oordeel van de leerplichtambtenaar niet voldoet dan krijgen de ouders een redelijke termijn om hun kind op een school in te schrijven. Als de ouders hier geen gehoor aan geven, kan de leerplichtambtenaar proces-verbaal opmaken. Vrijstelling van de leerplicht is uiteindelijk niet afhankelijk van het oordeel van de leerplichtambtenaar maar, mocht het zo ver komen, van de rechter.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer gemeenten richting ouders onjuiste of eenzijdige informatie verspreiden over hun rechten en plichten? Welke inspanningen verricht u, in samenwerking met Ingrado en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, om ervoor te zorgen dat ouders adequaat geïnformeerd worden over hun rechten en plichten?2
Ouders moeten over de juiste informatie beschikken waar het hun rechten en plichten betreft. Deze informatie is op veel plekken beschikbaar. Op de website van de rijksoverheid wordt de Leerplichtwet toegelicht, waaronder vrijstelling op basis van richtingsbezwaar. Ingrado biedt met de website leerplichtwegwijzer.nl informatie over leerplicht en een startpunt om in contact te komen met gemeentelijke leerplichtambtenaren. In de modelinstructie van de VNG voor de leerplichtambtenaren staat bovendien dat een medewerker Leerplicht er voor zorgt dat in een zo vroeg mogelijk stadium door middel van voorlichting via het internet, in schoolgidsen, brochures en beantwoording van telefonische vragen proactief informatie wordt verschaft aan ouders. Tijdens de landelijke dag van de leerplicht, dit jaar op 19 maart, geven veel gemeenten extra aandacht aan het belang van het recht op onderwijs voor een kind.
Hoe wordt gewaarborgd dat ouders zich niet door oneigenlijke handelwijzen van gemeenten of leerplichtambtenaren, zoals het dreigen met een melding bij het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling, gedwongen voelen af te zien van hun recht op vrijstelling?
De gemeente mag, binnen de grenzen van de wet, te allen tijde het gesprek aangaan. Van dwang kan in een dergelijk gesprek op generlei wijze sprake zijn. Mochten ouders zich onverhoopt onheus of onrechtmatig bejegend voelen, dan kunnen zij daar melding van maken via de klachtenprocedure van de gemeente of bij de gemeentelijke ombudsman.
Bent u bereid de gemeente Rotterdam uit te leggen hoe de wet in elkaar zit, dat pogingen om het aantal vrijstellingen te verminderen op adequate informatievoorziening richting ouders dienen te berusten en dat van een wetswijziging met ingang van het schooljaar 2015–2016 geen sprake is?
Ik heb regelmatig contact met de gemeente Rotterdam over de wet- en regelgeving ten aanzien van de leerplicht. Het staat de gemeente Rotterdam vrij om binnen de grenzen van de huidige wet een eigen beleid te voeren ten aanzien van de handhaving van de leerplicht. De landelijke discussie over artikel 5 onder b, van de Leerplichtwet 1969 leeft ook binnen de gemeente Rotterdam en dient mede als aangrijpingspunt om met ouders in gesprek te gaan over de vrijstelling. In de brief die naar de ouders is gestuurd, legt de gemeente uit dat zij er naar streeft dat ieder kind naar school gaat. Door middel van een gesprek met de ouders wil zij deze visie voor het voetlicht te brengen. Ik steun de gemeente Rotterdam in haar aanpak die erop gericht is om het recht van ieder kind op onderwijs te garanderen. In mijn brief van 27 oktober 2014 heb ik u al geïnformeerd over mijn bezwaren tegen artikel 5 onder b van de Leerplichtwet. Het is nog steeds mijn intentie om deze bepaling uit de wet te halen.4
Kunt u toelichten hoeveel processen-verbaal in verband met deze vrijstelling de afgelopen drie jaar jaarlijks naar het Openbaar Ministerie zijn gezonden en hoeveel kennisgevingen van vervolging en niet-vervolging in deze zaken zijn verzonden?
Het OM registreert niet of processen-verbaal, opgemaakt wegens overtreding van de Leerplichtwet, verband houden met de vrijstelling van artikel 5 van die wet.
Onderwijs voor ernstig meervoudig gehandicapte kinderen, kinderen met forse gedragsproblematiek en kinderen met een (zware) verstandelijke beperking |
|
Paul van Meenen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoeveel ernstig meervoudig gehandicapte kinderen, kinderen met forse gedragsproblematiek en kinderen met een (zware) verstandelijk beperking maken op dit moment gebruik maken van (gespecialiseerd) onderwijs?
Op 1 oktober 2013 zaten 71.233 kinderen op het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so). Hiervan waren 15.714 leerlingen zeer moeilijk lerend, 6.334 leerlingen meervoudig gehandicapt en zaten 34.916 leerlingen op scholen voor kinderen met psychiatrische stoornissen of ernstige gedragsproblemen.
Kunt u uiteenzetten hoe de bekostiging van onderwijs voor deze groepen kinderen vanaf 1 januari 2015 is geregeld? Vindt dit plaats op grond van WLZ1, de Jeugdwet2, de Wet passend onderwijs3 of anderszins?
De bekostiging van het onderwijs voor deze groepen leerlingen is geregeld met de wetgeving passend onderwijs. De samenwerkingsverbanden passend onderwijs ontvangen hiervoor de middelen. Zij zetten deze middelen in voor de extra ondersteuning van leerlingen in het regulier onderwijs en voor de verwijzingen naar het speciaal basisonderwijs en het (v)so. Verder hebben (v)so-scholen binnen de lumpsum beperkt middelen beschikbaar voor zorg en zijn er bijvoorbeeld vergoedingen mogelijk voor brancardliften of speciale schoolbaden. De invulling van de (v)so-bekostiging met ingang van 1 augustus 2014 is toegelicht op: http://passendonderwijs.nl/nieuws/toelichting-bekostiging-vso-na-invoering-passend-onderwijs/. De invoering van de Wlz en de nieuwe Jeugdwet hebben geen effect op deze bekostiging.
Als leerlingen naast extra onderwijsondersteuning ook zorg op school nodig hebben, wordt deze op dit moment gefinancierd uit de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Per 1 januari 2015 gaat dit over naar de Jeugdwet, Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz). In antwoord op de vragen van lid Siderius (SP) over de bekostiging van medische zorg voor leerlingen in het speciaal onderwijs d.d. 30 september jl., heb ik met mijn brief van 28 oktober jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 357) onderstaande toelichting op deze veranderingen in de zorg gegeven.
De onderdelen begeleiding en persoonlijke verzorging worden overgeheveld naar de Jeugdwet. In de Jeugdwet is voorzien in continuïteit van zorg: in 2015 krijgt een leerling, afhankelijk van de looptijd van zijn «oude» indicatie, nog 1 jaar de huidige geïndiceerde zorg via de gemeente. Voor de jaren daaropvolgend en voor nieuwe zorgvragen zijn de nieuwe financieringsvormen van toepassing. Voor leerlingen ouder dan 18 jaar geldt de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
De AWBZ-verpleging wordt overgeheveld naar de Zvw. De nieuwe aanspraak wijkverpleging in de Zvw betekent dat per 2015 verpleging voor kinderen in de klas mede kan worden bekostigd door de zorgverzekeraar.
In het geval van blijvende zeer ernstige beperkingen bij leerlingen, is niet de Jeugdwet of Zvw van toepassing, maar de Wlz. Dit is een landelijke regeling. Nu de voorgenomen Wlz zich beperkt tot een integraal zorgaanbod voor mensen die een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid, wordt onderwijs niet meer als een voorliggende voorziening gerekend. Dit betekent dat voor kinderen die onder de Wlz gaan vallen, er geen aftrek van de zorg meer plaatsvindt als zij ook onderwijs gaan volgen.
Bovenstaande is samengevat in onderstaand schema:
Leerling op een reguliere school voor primair of voortgezet onderwijs
leerling op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs
Basisbekostiging
Basisbekostiging
Bekostiging extra ondersteuning, op basis van afspraken in het samenwerkingsverband
Ondersteuningsbekostiging op basis van aantal ingeschreven leerlingen in het (v)so op de teldatum
18-: Jeugdwet
18+: WMO 2015
18-: Jeugdwet
18+: WMO 2015
Zvw: nieuwe aanspraak wijkverpleging
Zvw: nieuwe aanspraak wijkverpleging
Wlz
Wlz
Deelt u de mening dat ook deze kinderen recht hebben op (passend) onderwijs? Zo ja, hoe is dit recht vanaf 1 januari 2015 gewaarborgd?
Ik deel de mening dat zo veel mogelijk kinderen gebruik moeten kunnen maken van het onderwijs. Voor de groep ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen is de verwachting dat de combinatie onderwijs en zorg met ingang van 1 januari 2015 wordt vereenvoudigd. Op dat moment vervalt, zoals hierboven aangegeven, de voorliggendheid van onderwijs op AWBZ. Daarmee wordt een knelpunt van het huidige systeem opgelost en wordt de combinatie van dagbesteding en onderwijs eenvoudiger. Wel blijven de samenwerking en afstemming tussen de uitvoerders van de Wlz en scholen van belang. Het gaat dan om het zorgplan en het ontwikkelingsperspectief van het kind. De aanbieders die zorg vanuit de Wlz leveren, kunnen rechtstreeks met de betrokken (v)so-school afspraken maken over de inzet van zorg.
Voor de invulling van onderwijszorgarrangementen voor leerlingen met lichtere zorgvragen maken samenwerkingsverbanden en gemeenten afspraken in overleg met de betrokken reguliere en speciale scholen. Het samenwerkingsverband is (ook voor alle overige zaken rond onderwijsondersteuning) hèt loket voor de aangesloten scholen.
Herkent u het beeld dat bij zowel zorgaanbieders, onderwijsinstellingen als gemeenten sprake is van handelingsverlegenheid ten aanzien van het aanbieden c.q. inkopen van passend onderwijs voor deze kinderen bij (gespecialiseerde) onderwijsinstellingen? Zo ja, welke acties onderneemt u hiertegen? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te verrichten?
Per 1 augustus jl. is passend onderwijs ingevoerd. Vanaf dat moment zijn scholen verplicht om ervoor te zorgen dat elke leerling een passende plek heeft. Samenwerkingsverbanden zorgen voor de toelating tot het (v)so. Kinderen die voor de invoering van passend onderwijs op het (v)so zaten, konden daar met de invoering van passend onderwijs blijven. En inmiddels zijn er ook voor nieuwe leerlingen toelaatbaarheidsverklaringen voor het (v)so afgegeven. Er is dan ook sprake van een geleidelijke overgang en passend onderwijs zal de komende jaren worden doorontwikkeld. De middelen voor extra ondersteuning in het onderwijs (op reguliere of speciale scholen) blijven daarbij beschikbaar. Wel zal er lokaal worden gekeken wat de individuele leerling precies nodig heeft en of dat het best op een reguliere school of op het (v)so kan worden geboden. Ik herken de handelingsverlegenheid ten aanzien van het doorverwijzen naar scholen voor het (v)so dan ook niet, maar ik zal de ontwikkelingen blijven volgen.
Ten aanzien van de inkoop van eventuele zorg voor deze kinderen geldt dat
ook na 1 januari 2015 zorgcontinuïteit geborgd is. Voor de meeste ernstig meervoudig beperkte kinderen geldt dat zij aangewezen zullen zijn op de Wlz. Dit betekent dat voor een groot deel van deze kinderen de medisch specialistische zorg niet vanuit gemeenten maar vanuit de Wlz gefinancierd zal worden.
Voor de kinderen die van de AWBZ overgaan naar de Jeugdwet, is er een overgangsperiode. Zij houden tijdens de overgangsperiode recht op de zorg uit de AWBZ-indicatie. Die zorg kan in een instelling of thuis geleverd worden. Dit overgangsrecht duurt tot de einddatum op de indicatie, maar uiterlijk tot 1-1-2016. Na afloop van het overgangsrecht kan bij de gemeente nieuwe ondersteuning worden aangevraagd.
Momenteel zijn gemeenten volop bezig met het afronden van hun beleidsplannen Jeugd en met de inkoop van jeugdhulp voor 2015. Door het verplichte karakter van de op overeenstemming gerichte overleggen (oogo) tussen gemeenten en samenwerkingsverbanden is het gewaarborgd dat gemeenten hun plannen ook afstemmen met de samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs. Op basis van de nieuwe Jeugdwet wordt per 1-1-2015 continuïteit van zorg geboden aan de cliënten die op dat moment gebruik van jeugdhulp maken.
Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Stelselherziening/Transitie Jeugdzorg van 24 september jl. (Kamerstuk 31 419, nr. 419) heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer bij brief van 20 oktober 2014 (Kamerstuk 31 839, nr. 415) nader geïnformeerd over de stand van zaken van de inkoopafspraken die gemeenten momenteel maken.
Om erachter te komen hoe de verbinding tussen passend onderwijs en zorg in de praktijk uitpakt, worden de ontwikkelingen in samenwerking met VWS nauwgezet gevolgd. Ook stellen de ministeries in samenwerking met de VNG en de sectororganisaties instrumenten beschikbaar om samenwerkingsverbanden en gemeenten te ondersteunen bij de verbinding tussen onderwijs en zorg.
Deelt u de mening dat de invoering van de Wet passend onderwijs niet ten koste dient te gaan van het specialistische (onderwijs) aanbod voor de genoemde groepen kinderen? Zo ja, welke stappen worden ondernomen om dit te voorkomen?
Ja, die mening deel ik. De middelen voor extra ondersteuning in het onderwijs zijn met de invoering van de wetgeving passend onderwijs beschikbaar gebleven. Scholen zijn ervoor verantwoordelijk dat er voor elke leerling een passende plek wordt gevonden, ofwel op een reguliere school of in het (v)so.
Bent u bereid binnen twee weken (voor 4 november 2014) de bovenstaande vragen te beantwoorden?
De vragen worden beantwoord voor de begrotingsbehandeling OCW.
De problemen die het speciaal onderwijs ondervindt bij de bekostiging van medische zorg voor leerlingen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kloppen de berichten uit het speciaal onderwijs, dat de budgetten voor begeleiding, persoonlijke verzorging en verpleging in een deel van de samenwerkingsverbanden nu al ontoereikend zijn om de benodigde zorg aan alle leerlingen te kunnen bieden? Zo nee, sluit u uit dat dit plaatsvindt? Zo ja, hoeveel samenwerkingsverbanden en/of gemeenten kunnen niet de benodigde zorg leveren aan leerlingen met een ernstige (meervoudige) handicap?
De zorg voor kinderen met een beperking, waaronder begeleiding, persoonlijke verzorging en verpleging, blijft met de hervorming van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geborgd. Gemeenten worden met de invoering van de nieuwe Jeugdwet verantwoordelijk voor de begeleiding en persoonlijke verzorging en zorgverzekeraars voor verpleging. Ernstig meervoudig beperkte kinderen zullen met ingang van 2015 vooral zijn aangewezen op de voorgenomen Wet langdurige zorg (Wlz), omdat zij veelal blijvend permanent toezicht of 24 uur per dag zorg nabij nodig hebben. Dit geldt ook voor thuiswonende, ernstig meervoudig beperkte kinderen.
Met ingang van 1 januari 2015 vervalt de voorliggendheid van onderwijs op AWBZ. Dat betekent dat voor kinderen die onder de Wlz gaan vallen, er geen aftrek van de zorgbekostiging meer plaatsvindt. Daarmee wordt een knelpunt van het huidige systeem opgelost en wordt de combinatie van dagbesteding en onderwijs eenvoudiger. Wel blijft samenwerking en afstemming tussen de uitvoerders van de Wlz en die van het onderwijs van belang. Het gaat dan om het zorgplan en het ontwikkelingsperspectief van het kind. Het betekent dat van de Wlz-zorgverleners kan worden gevraagd om niet alleen de zorg af te stemmen, maar daarbij ook de school te betrekken.
In aanvulling op de beschikbare zorg, kwamen vanaf 2010 extra AWBZ-compensatiemiddelen (landelijk € 10 mln.) voor scholen beschikbaar via een subsidie aan de regionale expertisecentra. Deze regeling is ingesteld ter compensatie van de «Pakketmaatregel AWBZ» uit 2009 die het beroep op de AWBZ beperkte en ook gevolgen had voor de mogelijkheden van de inzet van deze zorg op school (met name de inzet van begeleiding). Scholen konden een beroep doen op deze middelen voor de kleine groep leerlingen voor wie de beschikbare zorg en onderwijsondersteuning niet toereikend was. Met de invoering van de wetgeving passend onderwijs op 1 augustus 2014 is het budget voor de compensatiemiddelen AWBZ niet gewijzigd. Deze compensatiemiddelen zijn toegevoegd aan de normbekostiging van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs.
Het is een zorgelijk signaal dat er scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs (het (v)so) zijn die in deze fase aangeven onvoldoende (zicht op) budgetten te hebben. Ik vind het belangrijk dat er goede afspraken worden gemaakt tussen zorgverleners en scholen – en waar nodig samenwerkingsverbanden en gemeenten – om kinderen de zorg en onderwijsondersteuning te bieden die zij nodig hebben. OCW en VWS zullen dit nauwlettend in de gaten houden. Het thema krijgt ook aandacht in de gezamenlijke werkagenda voor de verbinding passend onderwijs en jeugdhulp van de PO-Raad, VO-raad, VNG, VWS en OCW. Vanuit deze werkagenda stellen betrokken organisaties handreikingen op en organiseren zij maatwerkbijeenkomsten om de samenwerking tussen onderwijs en zorg te ondersteunen. Aan Per Saldo en Ieder(in) is gevraagd een informatiepunt in te richten, waar ook vragen en signalen over de combinatie van onderwijs en zorg ingebracht kunnen worden.
Hoeveel gemeenten hebben ondertussen concrete afspraken op papier gemaakt met het samenwerkingsverband passend onderwijs over de inkoop van (medische specialistische) jeugdzorg voor kinderen met een ernstige meervoudige handicap? In hoeveel gemeenten is deze medisch specialistische zorg ook daadwerkelijk ingekocht (zijn contracten getekend)?1
De zorgcontinuïteit voor kinderen met een handicap blijft ook na 1 januari 2015 geborgd. Voor de meeste ernstig meervoudig beperkte kinderen geldt dat zij aangewezen zullen zijn op de Wlz. Dit betekent dat voor een groot deel van deze kinderen de medisch specialistische zorg niet vanuit gemeenten maar vanuit de Wlz gefinancierd zal worden.
Voor de kinderen die (wel) van de AWBZ overgaan naar de Jeugdwet, is er een overgangsperiode. Zij houden tijdens de overgangsperiode recht op de zorg uit de AWBZ-indicatie. Die zorg kan in een instelling of thuis geleverd worden. Dit overgangsrecht duurt tot de einddatum op de indicatie, maar uiterlijk tot 1-1-2016. Na afloop van het overgangsrecht kan bij de gemeente nieuwe ondersteuning worden aangevraagd.
Momenteel zijn gemeenten volop bezig met het afronden van hun beleidsplannen Jeugd en met de inkoop van jeugdhulp voor 2015. De jeugdplannen van gemeenten moeten voor 1 november worden vastgesteld door de gemeenteraad. Door het verplichte karakter van de op overeenstemming gerichte overleggen (oogo) tussen gemeenten en samenwerkingsverbanden is het gewaarborgd dat gemeenten hun plannen ook afstemmen met de samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs. Op basis van de nieuwe Jeugdwet wordt per 1-1-2015 continuïteit van zorg geboden aan de cliënten die op dat moment gebruik van jeugdhulp maken.
Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Stelselherziening/Transitie Jeugdzorg van 24 september jl. heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer bij brief van 20 oktober 2014 (Kamerstuk 2014Z18587) nader geïnformeerd over de stand van zaken van de inkoopafspraken die gemeenten momenteel maken.
Kunt u een volledig overzicht geven van de verschillende vormen van (extra) financiering van zorgmiddelen (begeleiding, persoonlijke verzorging, verpleging, persoonsgebonden budgetten, samenwerkingsverbanden en andere zorggelden) die door scholen ingezet kunnen worden (uitgesplitst voor de jaren 2013 t/m 2017, uitgesplitst naar schooltype en uitgesplitst naar financieringsstromen)? Wilt u daarbij aangeven wat de gevolgen zijn van de invoering van de Wet Langdurige zorg op deze financieringsmogelijkheden?
In 2013 en 2014 wordt een individuele zorgvraag gefinancierd uit de AWBZ. Per 1 januari 2015 worden de onderdelen begeleiding en persoonlijke verzorging overgeheveld naar de Jeugdwet. In de Jeugdwet is voorzien in continuïteit van zorg: in 2015 krijgt een leerling, afhankelijk van de looptijd van zijn «oude» indicatie, nog 1 jaar de huidige geïndiceerde zorg via de gemeente. Voor de jaren daaropvolgend en voor nieuwe zorgvragen zijn de nieuwe financieringsvormen van toepassing.
De AWBZ-verpleging wordt overgeheveld naar de Zorgverzekeringswet (Zvw). De nieuwe aanspraak wijkverpleging in de Zvw betekent dat per 2015 verpleging voor kinderen in de klas mede kan worden bekostigd door de zorgverzekeraar.
In het geval van blijvende zeer ernstig beperkingen bij leerlingen, is niet de Jeugdwet of Zvw van toepassing, maar wordt dat de Wlz. Dit is een landelijke regeling. Nu de voorgenomen Wlz zich beperkt tot een integraal zorgaanbod, voor mensen die een blijvende behoefte zullen hebben aan permanent toezicht of 7x24 uur-zorg, wordt onderwijs niet meer als een voorliggende voorziening gerekend.
Verder hebben (v)so-scholen binnen de lump sum beperkt middelen beschikbaar voor zorg, en zijn er bijvoorbeeld vergoedingen mogelijk voor brancardliften of speciale schoolbaden. De invulling van de (v)so-bekostiging met ingang van 1 augustus 2014 is toegelicht op: http://passendonderwijs.nl/nieuws/toelichting-bekostiging-vso-na-invoering-passend-onderwijs/ De invoering van de Wlz en de Jeugdwet hebben geen effect op deze bekostiging.
Bovenstaande is samengevat in onderstaand schema:
Leerling op een reguliere school voor po of vo
leerling op een school voor (v)so
Basisbekostiging
Basisbekostiging
Bekostiging extra ondersteuning, op basis van afspraken in het samenwerkingsverband
Ondersteuningsbekostiging op basis van aantal ingeschreven leerlingen in het (v)so op de teldatum
18-: Jeugdwet
18+: WMO 2015, Participatiewet
18-: Jeugdwet
18+: WMO 2015, Participatiewet
Zvw: nieuwe aanspraak wijkverpleging
Zvw:
nieuwe aanspraak wijkverpleging
Wlz
Wlz
Acht u het wenselijk dat er een aanzienlijk risico is ontstaan doordat het integrale aanbod van specifieke onderwijszorgarrangementen voor moeilijk lerende kinderen met ernstige gedragsproblemen niet kan worden gecontinueerd en dat hierdoor kwetsbare kinderen en jongeren thuis komen te zitten? Zo nee, welke garanties kunt u geven zodat het integrale aanbod van specifieke onderwijszorgarrangementen gecontinueerd wordt?2
Het onderwijssysteem biedt al veel mogelijkheden om ervoor te zorgen dat kinderen met complexe ondersteuningsvragen passend onderwijs kunnen volgen. De wetgeving passend onderwijs en de Jeugdwet bieden ruimte voor verder maatwerk voor onderwijszorgarrangementen. Ook hebben scholen met ingang van 1 augustus 2014 de zorgplicht: de school waar de leerling is aangemeld, heeft de verantwoordelijkheid om een passende plek te bieden aan een leerling die extra ondersteuning nodig heeft.
In het oogo over het ondersteuningsplan en het Jeugdplan maken samenwerkingsverbanden en gemeenten afspraken over de invulling van onderwijszorgarrangementen. Gemeenten en scholen zullen hun aanbod voor onderwijsondersteuning en zorg goed op elkaar af moeten stemmen. In samenwerking met de VNG en de sectororganisaties stellen OCW en VWS instrumenten beschikbaar om hier een passende invulling aan te geven. Zie ook het antwoord op vraag 8.
In hoeverre klopt het dat er bij de Regionale Expertise Centra voor scholen met specifieke zorgvragen meer mogelijkheden waren om extra budget te krijgen (omdat zij over gelden van een gehele regio beschikten) in vergelijking met de huidige samenwerkingsverbanden (met een beperkter werkterrein)? Wat is daarvan het gevolg?
Zoals eerder toegelicht, werd slechts een klein (aanvullend) deel van de zorg via de regionale expertisecentra bekostigd. Voor het overgrote deel liepen de middelen via de AWBZ, zorgverzekeraars, provincies en gemeenten.
De voormalige «Subsidie regionale expertisecentra in verband met de pakketmaatregel AWBZ» lag voorheen bij de regionale expertisecentra en deze middelen zijn nu verlegd naar het samenwerkingsverband.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Acht u het wenselijk dat scholen voor het speciaal onderwijs sinds de invoering van het passend onderwijs langs veel meer «loketten» moeten (meerdere samenwerkingsverbanden, jeugdzorg, zorgverzekeraars en gemeenten) voor het krijgen van middelen voor begeleiding, persoonlijke verzorging en verpleging dan voorheen (waar het voornamelijk verliep via het Regionaal Expertise Centrum)? Op welke wijze gaat u deze versnippering aan banden leggen?
De organisatie van onderwijsondersteuning in combinatie met zorg voor leerlingen met een grote zorgvraag verandert door de wetgeving passend onderwijs en de herziening van de AWBZ.
Voor de groep ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen is de verwachting dat de combinatie onderwijs en zorg met ingang van 1 januari 2015 wordt vereenvoudigd: de aanbieders die zorg vanuit de Wlz leveren, kunnen dan rechtstreeks met de betrokken (v)so-school afspraken maken over de inzet van zorg.
Voor de invulling van onderwijszorgarrangementen voor leerlingen met lichtere zorgvragen kunnen samenwerkingsverbanden en gemeenten afspraken maken in overleg met de betrokken reguliere en speciale scholen. Het samenwerkingsverband is (ook voor alle overige zaken rond onderwijsondersteuning) hèt loket voor de aangesloten scholen.
Dit neemt niet weg dat veel (v)so-scholen te maken kunnen hebben met meerdere samenwerkingsverbanden. Ik signaleer dat nog niet overal heldere afspraken zijn gemaakt over een adequate werkwijze. In samenwerking met de onderwijsorganisaties wordt ondersteuning geboden om deze afspraken snel duidelijk te krijgen. Dat helpt met name (v)so-scholen om het onderwijs kwalitatief goed in te vullen.
Is – gezien wat er in vraag 6 wordt gesteld – de bureaucratie voor de scholen voor speciaal onderwijs toegenomen, sinds de invoering van het zogenaamde passend onderwijs? Zo nee, waar blijkt dat uit? Zo ja, op welke wijze gaat u deze extra administratieve last indammen?
Met de invoering van passend onderwijs is, onder andere, juist een vermindering van de bureaucratie beoogd. Landelijke indicatiecriteria zijn afgeschaft, vaststaande, vaak langdurige, procedures zijn komen te vallen. De samenwerkingsverbanden en scholen hebben veel ruimte gekregen om passend onderwijs zelf in te richten.
Het is nog niet mogelijk om te zeggen of de bureaucratie voor (v)so-scholen is toegenomen. Scholen en samenwerkingsverbanden zijn bezig om vorm te geven aan passend onderwijs in de praktijk. Er is sprake van veranderingen in procedures, waarbij onnodige bureaucratie zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Scholen en samenwerkingsverbanden hebben de ruimte gekregen om binnen de kaders van de wetgeving hun procedures in te vullen. Het is dan ook aan de scholen en samenwerkingsverbanden om te blijven werken aan het voorkomen van onnodige bureaucratie. Zij kunnen hierbij gebruik maken van de instrumenten die de Kafkabrigade biedt om onnodige bureaucratie te voorkomen. Deze informatie komt een dezer dagen beschikbaar op www.passendonderwijs.nl.
Ik heb in het algemeen overleg van 3 juli 2014 toegezegd dat ik een onderzoek zal doen naar bureaucratie in passend onderwijs. Dit onderzoek wordt in de tweede helft van het schooljaar uitgevoerd door het Kohnstamm Instituut in opdracht van het NRO. Het doel van deze nulmeting is het in kaart brengen van de mate waarin (voorafgaand aan passend onderwijs) de werkwijzen rond leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften bureaucratie met zich meebrengen.
Vervolgens zal de mate waarin deze werkwijzen veranderd zijn met de komst van passend onderwijs in kaart worden gebracht. Ik zal u zo spoedig mogelijk na het afronden van dit onderzoek informeren over de uitkomsten. Op basis daarvan wordt bezien of er extra inspanningen nodig zijn om onnodige bureaucratie en administratieve lasten te verminderen.
Wanneer kan de Kamer een concrete uitwerking tegemoet zien van de in 2012 Kamerbreed aangenomen motie, die de regering verzoekt om het zogenaamde passend onderwijs en begeleiding op basis van de (gedecentraliseerde) AWBZ zo goed mogelijk op elkaar te doen aansluiten?3
De uitvoering van deze motie heeft mede bijgedragen aan de invulling van de nieuwe regelgeving. Met de invoering van de Wet langdurige zorg en de Jeugdwet zullen dan ook verschillende knelpunten opgelost kunnen worden. Zo wordt, als bij vraag 1 is aangegeven, onderwijs niet langer als voorliggende voorziening gezien. Dat betekent dat er geen aftrek meer plaatsvindt van de zorgbekostiging tijdens onderwijs.
De sectororganisaties en de VNG hebben in samenwerking met OCW en VWS een aantal handreikingen uitgebracht over de herziening van de AWBZ en kinderen en jongeren met een beperking. Ook Gedragswerk heeft een handreiking uitgebracht waarin beschreven wordt hoe teams het werken aan passend onderwijs voor kinderen voor wie dat niet vanzelf spreekt, in de dagelijkse praktijk in en om de klas kunnen organiseren en regisseren. http://www.gedragswerk.nl/news/83/Nieuwe%20hulpmiddelen%20beschikbaar%20op%20deze%20website
Kunt u een overzicht geven of en in hoeverre er belemmeringen of schotten zijn om zorggelden in te kunnen zetten in het onderwijs en andersom? Wat zijn de gevolgen van deze belemmeringen? Welke maatregelen kunt en wilt u nemen om de mogelijke belemmeringen weg te kunnen nemen?
Met de invoering van de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de voorgenomen Wlz verdwijnen er een aantal knelpunten of schotten die nu soms een belemmering kunnen vormen om zorggelden in te zetten tijdens het onderwijs. Met de Jeugdwet worden gemeenten verantwoordelijk voor alle jeugdhulp en komen bestaande financieringsschotten die een integrale aanpak rond het kind en gezin belemmeren te vervallen. Verder wordt het voor leerlingen eenvoudiger om naast dagbesteding ook onderwijs te volgen. Als een leerling naar school gaat, betekent dit geen aftrek meer van de zorgbekostiging voor de leerling. Zie ook mijn brief van 14 oktober 2014 over de actualiteiten passend onderwijs.
Bent u bereid te onderzoeken of ernstig meervoudig gehandicapte kinderen als één groep beschouwd en gefinancierd kunnen worden, vergelijkbaar met cluster 1 en 2? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het verleden hebben tyltylscholen gepleit voor de vorming van instellingen voor leerlingen met een ernstige meervoudige beperking conform cluster 1 en 2. In de Nota naar aanleiding van het verslag bij de wetgeving passend onderwijs (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 106, nr.7), is aangegeven dat de tyltylscholen gedeeltelijke overlap vertonen met de scholen voor zeer moeilijk lerende kinderen. Beide bieden samen met kinderdagcentra een onderwijs-zorgaanbod aan kinderen met een (zeer) laag ontwikkelingsniveau en een grote zorg- en ondersteuningsbehoefte. Verder zijn de tyltyl scholen vaak organisatorisch verbonden met een mytylschool.
Voor de doelgroep ernstig meervoudig beperkte is de instellingsfiguur echter niet goed uitvoerbaar omdat de leerlingen waar het om gaat veel breder verspreid naar het (v)so gaan, zoals blijkt uit de volgende cijfers:
Deze cijfers laten zien dat ernstig meervoudig beperkte kinderen nu op verschillende plekken in het onderwijs terecht komen. Deze heterogeniteit van de leerlingenpopulatie beschouw ik als positief. Ik acht het daarom niet wenselijk om deze kinderen als één aparte groep te beschouwen en te financieren, met alle gevolgen hiervan. Gegeven de spreiding van de ernstig meervoudig beperkte leerlingen over de schoolsoorten en gezien het grote aantal scholen waar deze leerlingen zitten, gaat de vergelijking met cluster 1 en 2 niet op.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór de behandeling van de begroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja.
De effecten van Voor- en vroegschoolse educatie (VVE) |
|
Ockje Tellegen (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Radboud Universiteit over de effectiviteit van de Voor- en vroegschoolse voorzieningen?1
Ja.
Wat is uw mening ten aanzien van de conclusie van de onderzoekers dat onderwijsprogramma's die taal- en rekenachterstanden bij allochtone kinderen en kinderen van laagopgeleide ouders moeten tegengaan, voor- en vroegschoolse educatie2, nauwelijks effect hebben?
De conclusie dat vve nauwelijks effect heeft kan op basis van het genoemde rapport niet worden getrokken. Zoals de onderzoekers zelf ook aangeven moeten de resultaten voorzichtig worden gebruikt omdat een voormeting en een controlegroep ontbreken. Daarnaast geldt dat de kwaliteit van vve-groepen in de periode tussen 2007 en 2011 nog niet naar behoren was zoals de inspectie in haar bestandsopname 2012 ook heeft gerapporteerd. Voorts richten de vve-programma’s zich ook op motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. Internationale onderzoeken laten positieve resultaten zien van vve en ook het CPB heeft vve gericht op risicoleerlingen beoordeeld als een kansrijke optie binnen het kennisbeleid (CPB 2006). In de loop van 2015 komt het «pre-cool» onderzoek beschikbaar. Het doel van dit onderzoek is zicht te krijgen op de effecten van verschillende vormen van kinderopvang en van vve. Hierin worden twee subgroepen kinderen gevolgd vanaf tweejarige leeftijd tot het eind van het basisonderwijs, bestaande uit: a) kinderen die voorschoolse instellingen bezoeken en b) kinderen die niet aan de voorschoolse voorzieningen deelnemen. Met het «pre-cool» onderzoek wordt wel voldaan aan de voorwaarden voor (quasi) experimenteel onderzoek zodat betrouwbare uitspraken mogelijk worden. Ik wil mij daarop baseren voor het vve-beleid.
Hoe staat dit onderzoek in verhouding tot het kritische rapport van de Inspectie van het Onderwijs uit april 2013 over de kwaliteit van de VVE? Hoe beoordeelt u de huidige kwaliteit van dergelijke VVE-programma’s? Is de kwaliteit sinds het verschijnen van het genoemde rapport van de Inspectie van het Onderwijs toegenomen?3
Dit onderzoek sluit aan bij het kritische rapport van de Inspectie. In de tijd gezien gaat het rapport van de Radboud universiteit over de periode van 2007 tot 2011. Het betreffende inspectie rapport geeft de resultaten van een bestandsopname in 2012 naar de condities en kwaliteit van vve en is op 20 augustus 2013 aan uw Kamer gestuurd. De kwaliteit van vve is nog niet bij elke gemeente en op alle onderdelen naar behoren. De inspectie monitort de condities en de kwaliteit van vve in 2013 en 2015. In november dit jaar zal ik u hierover een tussenrapportage sturen en zal ik u informeren over de vorderingen ten aanzien van de gewenste verbeteringen.
Zou het feit dat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor de definitiebepaling van een doelgroepkind invloed kunnen hebben op de huidige kwaliteit van onderwijsprogramma’s gericht op het wegwerken van achterstanden? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waar zit volgens u het grootste knelpunt als het gaat om de slechte kwaliteit van VVE-programma’s?
Het feit dat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor hun doelgroep-definitie heeft geen invloed op de huidige kwaliteit van de onderwijsprogramma’s. De deelname van de kinderen bepaalt niet wat de kwaliteit is van de programma’s die aan hen worden aangeboden. Wel is de doelgroep-definitie bepalend of kinderen die vve nodig hebben hiervoor ook in aanmerking komen. Gemeenten stellen die doelgroep-definitie vast, zodat zij kunnen zorgen voor een aansluiting bij de lokale situatie. In de evaluatie van de wet Oke zal beoordeeld worden hoe gemeenten hun regierol voor vve – waaronder de doelgroep-definitie – hebben opgepakt en waar verdere verbeteringen wenselijk zijn.
Wat gaat u doen als er geen verbetering optreedt in de kwaliteit van VVE? Wat vindt u van de aanbeveling van de onderzoekers om strenger te kijken naar de effectiviteit van dergelijke programma’s? Hoe zou hier uitvoering aan gegeven kunnen worden?
Uit de rapportages van de inspectie zal in het najaar van 2014 blijken of de kwaliteit is verbeterd en in 2015 wordt een eindbalans van de realisatie van de vve-bestuursafspraken met 37 grotere gemeenten opgemaakt. Of, en zo ja, welke maatregelen ik daaraan ga verbinden, zal ik op die momenten bepalen.
Naar aanleiding van mijn brief van 20 augustus 2013 aan uw Kamer over de kwaliteit van vve heb ik de volgende aanvullende maatregelen genomen: verhogen taalniveau, convenant over verbetering signalering, toeleiding en monitoring, kennisdeling en verscherpt toezicht door de Inspectie (Tweede Kamer 2012 – 2013, 31 293, nr. 181).
Ik zie geen aanleiding strenger te kijken naar de effectiviteit van de programma’s.
Voor de opzet van de programma’s die in de voorschoolse educatie worden gebruikt is het besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie van toepassing (art.5). Dit besluit schrijft voor dat het programma op een gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling moeten stimuleren op het gebied van taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. Door de inspectie wordt hierop toezicht gehouden. Nu al is de inspectie scherp in haar oordeel op deze punten. Dat blijkt ook uit haar rapportages.
Voor wat betreft de kwaliteit van vve is het belangrijk op te merken dat vanaf 2010 de inzet is verschoven van bereik naar kwaliteit. Het inspectierapport 2012 is te beschouwen als een nulmeting.
In hoeverre kan ook VVE meegenomen worden in het thematisch toezicht door de Inspectie van het Onderwijs dat is afgesproken naar aanleiding van de motie-Straus betreffende de aanpak van taalachterstanden in het onderwijs?4
Indien de inspectie het gevraagde thema onderzoek gaat uitvoeren ligt het in de rede vve ook mee te nemen. In uw motie heeft u de regering verzocht om de aanpak van taalachterstanden als thematisch toezicht voor te dragen aan de Inspectie van het Onderwijs en de Kamer daarover te informeren. De aanleiding voor de motie van uw Kamer betreft het onderwijsverslag 2012/2013 van de inspectie en haar bevindingen inzake taalachterstand en taalstimulering bij autochtone doelgroepleerlingen. De problematiek en de precieze oorzaken van de achterstand van autochtone doelgroepen en de rol van het (taal)onderwijs daarin is nog niet ondubbelzinnig vastgesteld. Hiervoor loopt momenteel een Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO) dat specifiek ingaat op de positie van autochtone leerlingen en de ontwikkeling van hun leerachterstand waaronder taalontwikkeling. De resultaten hiervan worden in de komende maanden opgeleverd door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek. Gecombineerd met de resultaten van het BOPO onderzoek wil ik met de inspectie bepalen of sprake is van een onderwijsvraagstuk op stelselniveau dat specifiek thematisch toezicht vereist of dat met extra toezicht op individuele scholen de noodzakelijke verbeteringen worden bereikt in het taalaanbod.
Deelt u de mening dat de effecten van VVE altijd meetbaar zouden moeten zijn? Zo ja, op welke wijze zou dit bewerkstelligd kunnen worden?
De effecten van vve moeten worden gemeten. Dit is niet eenvoudig bij jonge kinderen, hun ontwikkeling is niet in een moment opname te vatten. Het vergt meerjarig onderzoek met een goede voormeting en het gebruik van controlegroepen. Daarnaast geldt dat, zoals in de motie tegen de kleutertoets door u uw Kamer is vastgesteld, het moeilijk is kleuters vanwege hun grillige ontwikkeling betrouwbaar te toetsen (Tweede Kamer 2013 – 2014, 33 750 VIII, nr. 27). Behalve taal gaat het ook om rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling, waarop kinderen zich in verschillende tempo’s kunnen ontwikkelen. Als onderdeel van de beleidsgerichte onderzoeken primair onderwijs wordt nu een meerjarig cohort onderzoek uitgevoerd naar de effecten van vve op jonge kinderen gedurende hun schoolloopbaan («pre-cool»). De eerste rapportage over de effecten wordt in de loop van 2015 afgerond.
In hoeverre deelt u de mening dat binnen alle reguliere kinderopvangvoorzieningen VVE aangeboden zou moeten worden teneinde segregatie tegen te gaan?
Ik deel deze mening niet. Voorop staat dat kinderen met een achterstand in taal en ontwikkeling extra ondersteuning krijgen. Grote groepen kinderen hebben de extra vve-ondersteuning niet nodig om een goede start te maken op de basisschool.
Er kunnen situaties zijn waarbij het mengen van doelgroepkinderen met niet-doelgroepkinderen wenselijk is om segregatie tegen te gaan. Bij invoering van de wet Oke zijn extra middelen aan gemeenten verstrekt om segregatie op die manier tegen te gaan. Het is aan gemeenten en instellingen om hier invulling aan te geven.
In hoeverre zouden deze VVE-programma's ook afgestemd moeten worden met het onderwijs, met name om de «warme overdracht» van kinderen die in VVE-programma's hebben geparticipeerd naar het onderwijs te bevorderen?
Voor het bevorderen van de «warme overdracht» is de onderlinge afstemming van vve-programma’s tussen instellingen en onderwijs wenselijk. Vanwege het belang van een warme overdracht en afstemming van voorschoolse- en vroegschoolse educatie is de doorgaande lijn één van de kwaliteitscriteria van de wet Oke waar de inspectie op toeziet. De inspectie hanteert als beoordelingscriterium voor gemeenten dat minimaal sprake moet zijn van afspraken met vve-instellingen en schoolbesturen over de overdracht van kind-gegevens van voor- naar vroegschool, waar gegevens over de ontwikkeling van het kind onderdeel van zijn.
De onzinnigheid van voorschoolse extra taallessen voor allochtonen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Extra les geen effect»?1
Ja.
Hoe duidt u de conclusie van de onderzoekers van de Radboud Universiteit dat er geen enkel positief bewijs is dat programma's om taal- en rekenachterstanden bij allochtonen kinderen weg te werken effect hebben?
De conclusie dat voor- en vroegschoolse educatie (hierna: vve) nauwelijks effect heeft kan op basis van het genoemde rapport niet worden getrokken. Zoals de onderzoekers zelf ook aangeven moeten de resultaten voorzichtig worden gebruikt omdat een voormeting en een controlegroep ontbreken. Daarnaast geldt dat de kwaliteit van vve-groepen in de periode tussen 2007 en 2011 nog niet naar behoren was zoals de inspectie in haar bestandsopname 2012 ook heeft gerapporteerd. Voorts richten de vve-programma’s zich ook op motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. Internationale onderzoeken laten positieve resultaten zien van vve en ook het CPB heeft vve gericht op risicoleerlingen beoordeeld als een kansrijke optie binnen het kennisbeleid (CPB 2006). In de loop van 2015 komt het «pre-cool» onderzoek beschikbaar. Het doel van dit onderzoek is zicht te krijgen op de effecten van verschillende vormen van kinderopvang en van vve. Hierin worden vanaf tweejarige leeftijd tot het eind van het basisonderwijs twee subgroepen kinderen gevolgd, bestaande uit: a) kinderen die voorschoolse instellingen bezoeken en b) kinderen die niet aan de voorschoolse voorzieningen deelnemen. Met het «pre-cool» onderzoek wordt wel voldaan aan de voorwaarden voor (quasi) experimenteel onderzoek zodat betrouwbare uitspraken mogelijk worden. Ik wil mij daarop baseren voor het vve-beleid.
Klopt het dat er jaarlijks meer dan 400 miljoen euro wordt uitgegeven aan deze extra taal- en rekenlessen voor de vroege jeugd?
Via de specifieke uitkering onderwijsachterstandenbeleid wordt jaarlijks € 261 mln. aan gemeenten beschikbaar gesteld, deels voor vve, schakelklassen en zomerscholen. Aanvullend is hiervoor € 95 mln. aan 37 grote steden beschikbaar gesteld om de kwaliteit van vve verder te verhogen en € 4,7 mln. voor de overige gemeenten. Daarnaast ontvangen basisscholen met gewichtenleerlingen jaarlijks een aanvulling op de lumpsum financiering voor het voorkomen en terugdringen van leerachterstanden in alle groepen 1 tot en met 8. Scholen kunnen zelf bepalen hoe zij in hun situatie het geld inzetten voor achterstanden bij leerlingen.
In hoeverre deelt u de visie dat het voorkomen van taalachterstanden de primaire verantwoordelijkheid is van de ouders?
Deze visie deel ik. Anderzijds mogen kinderen er niet de dupe van worden als ouders hun verantwoordelijkheid niet kunnen of willen nemen.
Bent u bereid de kosten voor extra onderwijs om taalachterstanden weg te werken volledig voor rekening te laten komen van de ouders? Zo neen, waarom niet?
Nee, onderwijs is een kinderrecht (Verdrag inzake de rechten van het kind, art.28) en het kabinet vindt goed onderwijs zeer belangrijk. Voorop staat dat alle kinderen een goede start moeten kunnen maken op de basisschool. Het achterstandbeleid richt zich op groepen in de samenleving die veelal de extra kosten van vve niet, of slechts voor een deel kunnen opbrengen. Daarom wordt aan de ouders, die voor hun kinderen gebruik maken van de voorschool, een bijdrage gevraagd die is afgestemd op hun financiële situatie. Dit is afhankelijk van het beleid van de betreffende gemeente. Bij de invoering van de wet Oke zijn middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten om de eigen bijdrage voor de voorschool betaalbaar te houden voor ouders van doelgroepkinderen.
Daarnaast is extra onderwijs aan doelgroepkinderen in voorscholen ook een investering om het risico op schooluitval te verkleinen. Minder schooluitval vermindert de kans dat leerlingen, in een latere fase van hun leven, aanspraak zullen maken op bijstandsuitkeringen of in de criminaliteit belanden. De kosten van extra onderwijs worden hiermee deels terugverdiend.
Voor doelgroepkinderen vanaf vier jaar die de basisschool bezoeken geldt dat zij recht hebben op gratis basisonderwijs zoals alle kinderen in Nederland.
De positie van cluster 1 en 2 leerlingen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief waarin ouders van cluster 1 en 2 leerlingen aangeven zich zorgen te maken over de ondersteuning van cluster 1 en 2 leerlingen in het reguliere onderwijs?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de brief.
Welke maatregelen gaat u nemen of heeft u al genomen om ervoor te zorgen dat leerlingen met zicht- en gehoorbeperkingen (TOS2 ondersteuning en begeleiding krijgen op een reguliere school?
Instelling cluster 1 en 2 krijgen met ingang van 1-8-2014 de wettelijke taak om leerlingen met een visuele, respectievelijk een auditieve of communicatieve beperking in het reguliere onderwijs te ondersteunen.
Voor deze begeleiding krijgen de instellingen het totale budget dat in de huidige situatie is verdeeld over het reguliere en het speciale onderwijs. Concreet betekent dit dat de instellingen voor cluster 1 ook de middelen ontvangen die nu omgaan in de regelingen visueel gehandicapten in het regulier onderwijs (primair en voortgezet onderwijs). De instellingen in cluster 2 krijgen de volledige middelen voor leerlinggebonden financiering voor het primair en voortgezet onderwijs, zowel het deel dat in de huidige situatie naar het reguliere onderwijs gaat als de middelen voor de ambulante begeleiding.
Hoe gaat u de onafhankelijkheid waarborgen van de commissies van onderzoek binnen cluster 1 en 2 scholen die gaan beoordelen of een leerling binnen het speciaal onderwijs of binnen het reguliere onderwijs (met ambulante begeleiding en ondersteuning) les moet krijgen?
Om de onafhankelijkheid te waarborgen zijn de voorwaarden waaraan een commissie van onderzoek moet voldoen, wettelijk voorgeschreven. Zo moet de commissie naast de vertegenwoordiger van de instelling bestaan uit ten minste een academisch gevormd psycholoog of pedagoog, een maatschappelijk werker en een arts die vertrouwd is met het onderzoek van kinderen met een visuele, auditieve en/of communicatieve beperking. Hiermee is ook voldoende deskundigheid geborgd om te beoordelen of een kind gezien zijn handicap voor het onderwijs op de instelling in aanmerking komt, dan wel in aanmerking komt voor begeleiding door de instelling op een school in het primair of voortgezet onderwijs.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er uniforme voorwaarden worden gesteld door de commissies van onderzoek met betrekking tot het toelaten van leerlingen binnen cluster 1 en 2 scholen (speciaal onderwijs)? Op welke manier worden de voorwaarden voor het toelaten van leerlingen en de uitvoering van deze voorwaarden gecontroleerd en in de gaten gehouden?
Ik ga er niet voor zorgen dat er uniforme voorwaarden worden gesteld door de commissie van onderzoek. Met de invoering van passend onderwijs komen de wettelijk vastgelegde indicatiecriteria te vervallen en wordt deze verantwoordelijkheid bij de instellingen neergelegd. Wel zijn er vanuit cluster 1 en 2 handreikingen opgesteld onder andere over de procedure van toelaten. De instelling of de reguliere school waar de leerling is aangemeld of staat ingeschreven vraagt de toelaatbaarheid tot een instelling aan bij de commissie van onderzoek. Deze commissie beoordeelt of een leerling is aangewezen op onderwijs op de instelling of op ondersteuning vanuit de instelling. Zij geeft ook een oordeel over de duur van de toelaatbaarheid en het begeleidingsaanbod. De komende jaren zal het aantal verwijzingen naar de instellingen cluster 1 en 2 en de ondersteuningsarrangementen in het regulier onderwijs worden gevolgd.
Welke mogelijkheden hebben ouders die het niet eens zijn met het oordeel van commissies van onderzoek?
Ouders van leerlingen cluster 1 en 2 worden vanaf het begin betrokken bij de invulling van het ondersteuningsarrangement voor hun kind. Trajectbegeleiding van ouders is ook één van de wettelijke taken van de instelling. Na overleg met ouders wordt door de commissie van onderzoek bepaald welk onderwijs en ondersteuningsaanbod aansluit bij de onderwijsbehoefte van hun kind. Ook vindt er regelmatig evaluatie van het ondersteuningsaanbod plaats.
Mocht er toch een verschil van opvatting ontstaan, dan staan voor ouders verschillende wegen open. Ouders kunnen bezwaar maken tegen een besluit over toelating of verwijdering van hun kind bij het bevoegd gezag van de instelling. Verder sluiten de instellingen cluster 1 en 2 aan bij de landelijke geschillencommissie passend onderwijs. Deze landelijke geschillencommissie oordeelt over een geschil tussen ouders en bevoegd gezag over (de weigering van) toelating van leerlingen die extra ondersteuning behoeven, de verwijdering van alle leerlingen en het ontwikkelingsperspectief. Bij de voordracht van de leden en/of bij relevante casuïstiek kan ook expertise vanuit cluster 1 en 2 worden betrokken, zoals is vermeld in de toelichting bij de amvb passend onderwijs.
Bij problemen rondom de schoolplaatsing van een leerling, kunnen ouders zich ook wenden tot de onderwijsconsulenten. Als er een geschil ontstaat tussen ouders en school over de invulling van de extra ondersteuning, dan kunnen ouders een beroep doen op de klachtenregeling van de school of op de Tijdelijke landelijke geschillencommissie. Van de procedures hebben de sectororganisaties en het ministerie een overzicht beschikbaar gesteld op: www.geschillenpassendonderwijs.nl.
Hoe wordt de medezeggenschap van ouders van leerlingen met ambulante begeleiding en ondersteuning vanuit cluster 1 en 2 geregeld? Op welke manier kunnen deze ouders meepraten over het beleid en de invulling van deze ondersteuning bij de instellingen voor cluster 1 en 2?
Ouders en in het voortgezet (speciaal) onderwijs ook leerlingen hebben inspraak op het beleid van de school waar de leerling ingeschreven staat. De medezeggenschap van ouders van leerlingen met begeleiding en ondersteuning loopt daarmee via de medezeggenschapsraad van de school en niet via de medezeggenschapsraad van de instelling van waaruit zij begeleiding ontvangen. Hetzelfde geldt voor leerlingen die op een reguliere school onderwijs volgen met begeleiding vanuit het (voortgezet) speciaal onderwijs.
Ouders en leerlingen die een rechtstreekse band hebben met een school die verplicht is aangesloten bij een samenwerkingsverband passend onderwijs, kunnen afgevaardigd worden naar de ondersteuningsplanraad.
Hoe gaat u voorkomen dat ouders en leerlingen vanaf augustus 2014 de dupe worden van een financiële strijd tussen cluster 1 of 2 scholen en het reguliere onderwijs? Wat doet u als het regulier onderwijs stelt dat de school in staat is deze leerlingen goed onderwijs te geven maar cluster 1 en 2 de benodigde ondersteuning daarbij niet wil of kan bieden/bekostigen? Betekent dat voor de betreffende leerlingen dat ze dan aangewezen zijn op speciaal onderwijs?
Cluster 1 en 2 hebben een wettelijke plicht tot het ondersteunen van leerlingen met een visuele, auditieve en/of communicatieve stoornis in het regulier onderwijs. De commissie van onderzoek bepaalt welke ondersteuning een leerling in het regulier onderwijs nodig heeft. Het reguliere onderwijs heeft zorgplicht. Indien een reguliere school de ondersteuning onvoldoende vindt, kan de school de zorgplicht niet waarmaken en zal de school het gesprek met de instelling hierover aangaan. Indien dit niet tot een bevredigend resultaat leidt, kan de school aan de ouders melden dat de zorgplicht niet waargemaakt kan worden. De ouders kunnen zich dan wenden tot de geschillencommissie. Deze kan een oordeel uitspreken over de aangeboden ondersteuning.
Indien een leerling is aangewezen op een zwaarder arrangement, moet de commissie van onderzoek de leerling toelaatbaar verklaren tot het speciaal onderwijs. Pas dan kan de leerling worden ingeschreven bij een instelling cluster 1 of 2. Het is voor cluster 1 en 2 financieel niet voordeliger om een leerling naar het speciaal onderwijs te verwijzen dan de leerling ondersteuning te bieden op het regulier onderwijs.
Wat is de reden dat de bekostiging voor cluster 1 en 2 voor schooljaar 2014–2015 op basis van teldatum 1-10-2011 gaat plaatsvinden, terwijl samenwerkingsverbanden de bekostiging voor cluster 3 en 4 voor dit schooljaar ontvangen op basis van teldatum 1-10-2013?
Cluster 2 heeft er voor gekozen om aan te sluiten bij de landelijke systematiek van cluster 1 en niet bij de regionale aanpak zoals die geldt voor het regulier onderwijs en de clusters 3 en 4. De landelijke en regionale systematiek wijken op een aantal punten af, zoals de bekostiging. Dat betekent voor cluster 2 dat met ingang van 1-8-2014 zowel het reguliere deel van de leerlinggebonden financiering als het budget voor ambulante begeleiding naar de instellingen gaan. Cluster 2 gaat daarmee volledig over op de nieuwe bekostigingssystematiek, (normbekostiging, een vast ondersteuningsbudget en de teldatum 1-10-2011). Cluster 1 werkt al jaren met budgetbekostiging en kent geen leerlinggebonden financiering.
Bij de bekostiging van de samenwerkingsverbanden is gekozen voor een overgangsjaar, waarbij de middelen voor ambulante begeleiding cluster 3 en 4 nog niet naar de samenwerkingsverbanden gaan, maar bij de scholen van (voortgezet) speciaal onderwijs blijven. Hierdoor wordt er nog niet overgegaan op de nieuwe bekostigingssystematiek met normbekostiging en een vast ondersteuningsbudget en wordt de teldatum op 1-10-2013 nog gehanteerd. Per 1 augustus 2015 gaan ook de middelen voor ambulante begeleiding naar de samenwerkingsverbanden en gaat de nieuwe bekostigingssystematiek van start.
Indertijd is er met de stichting Siméa, die optreedt namens de besturen van cluster 2, gesproken over de mogelijkheid om ook voor cluster 2 een overgangsjaar te hanteren. Daar is toen van afgezien.
Het bericht dat de Gülen beweging in Nederland minimaal 100 studiehuizen heeft |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat de Gülen beweging minimaal 100 studiehuizen heeft waar groepen Turks-Nederlandse jongens en meisjes kunnen verblijven zonder enig toezicht?1
Ik heb kennis genomen van de uitzending van EenVandaag. De bron waarop het aantal van 100 Gülen studiehuizen in de uitzending van Eenvandaag is gebaseerd, kan niet worden herleid. De Gülen beweging geeft in de uitzending aan niet op de hoogte te zijn van het bestaan van de studiehuizen. Of deze studiehuizen ook als internaat kunnen worden aangemerkt kan niet uit de uitzending worden opgemaakt. In het geval de studenten 18 jaar of ouder zijn, zijn zij vrij om samen een huis te betrekken. Mochten er op structurele wijze minderjarigen in deze huizen verblijven, dan baart dit mij zeker zorgen. Hiervan lijkt echter geen sprake te zijn in de huizen waarnaar in de uitzending van EenVandaag wordt verwezen.
Uit het onderzoek «De Fethullah Gülen beweging in Nederland» opgesteld in 2010 op verzoek van de toenmalige Minister Van der Laan, bleek dat in deze studiehuizen doorgaans vier tot zes studenten samenwonen. Deze conclusie strookt met de bevindingen van de gemeente Amsterdam. In juli 2013 rapporteerde het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan de gemeenteraad dat er in Amsterdam sprake was van een vorm van studentenhuisvesting in woningen die beheerd worden door een stichting gelieerd aan Gülen en waar 4 tot 5 jongeren verblijven. Het merendeel van de bewoners was destijds meerderjarig en in de leeftijd van 18 t/m 25 jaar oud. Een enkeling moest nog 18 worden. Alle bewoners volgden een opleiding aan een reguliere onderwijsinstelling.
In het wetsvoorstel «Wet op de jeugdverblijven» worden verblijven als internaatvoorziening aangemerkt, die privaat gefinancierd zijn, en waar ten minste vier minderjarigen elk gedurende een half jaar meer dan de helft van de tijd buiten familieverband overnachten, of naar verwachting zullen overnachten. Uit de uitzending van EenVandaag kan niet worden opgemaakt dat hiervan sprake is in de huizen waarnaar in de uitzending verwezen wordt. De uitzending geeft geen informatie over de achtergrond van de jongeren die in deze huizen zouden verblijven of over hun leeftijd. Wel wordt de suggestie gewekt dat ook minderjarigen in dit soort huizen welkom zijn.
Wat is uw mening ten aanzien van de Gülen beweging? Onder welke namen en organisaties opereert de Gülen beweging in Nederland? Welke banden onderhoudt deze beweging met de overheid?
Eenieder heeft in Nederland recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit geldt ook voor de aanhangers van de Gülen beweging. Uit het reeds aangehaalde onderzoeksrapport «De Fethullah Gülenbeweging in Nederland» uit 2010, is gebleken dat er geen directe bewijzen zijn waaruit blijkt dat de Gülen beweging een bedreiging vormt voor de integratie in Nederland of dat de beweging er een geheime agenda op na houdt. De beweging geeft aan een duidelijke scheiding te maken tussen haar intern gerichte activiteiten en haar extern gerichte, maatschappelijke activiteiten. Een hogere mate van transparantie zou echter veel vragen over de beweegredenen van deze beweging kunnen wegnemen. De Nederlandse overheid beschikt niet over een overzicht van organisaties die opereren onder, of gelieerd zijn aan, de Gülen beweging. De Nederlandse overheid onderhoudt geen specifieke banden met de Gülen beweging.
Deelt u de mening dat deze Gülen studiehuizen segregatie en afkeer van de Nederlandse samenleving in de hand kunnen werken? Zo nee waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit te ontmoedigen?
Voor het goed functioneren van burgers in ons land is integratie en participatie van groot belang. Het gaat daarbij om actieve deelname aan het arbeidsproces en het onderwijs, maar ook aan andere vormen van het maatschappelijk verkeer. Met het oog op dit laatste, acht ik het onwenselijk wanneer jongeren afgezonderd van de Nederlandse samenleving opgroeien of op enige wijze worden weg gehouden van de bredere samenleving waarin zij zich later moeten kunnen handhaven. Uit het onderzoek naar de Fethullah Gülen beweging in Nederland blijkt dat vroegere studenten en aanhangers van de Gülen beweging de Nederlandse taal goed beheersen en zich goed kunnen redden op de arbeidsmarkt. Om een plek te vinden in Nederland is het van belang dat jongeren in aanraking komen met mensen met andere denkbeelden of een andere levensstijl. Ik vind het belangrijk dat jongeren daartoe gestimuleerd worden door de ouders of – als zij verblijven in studiehuizen – door de aanbieders van deze vorm van huisvesting. Mij zijn geen signalen bekend die het beeld staven van huizen waar de jongeren belemmerd worden in hun bredere maatschappelijke ontwikkeling. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding voor verder handelen. Uiteraard zal ik alert blijven op signalen die een andere richting op wijzen.
Bent u het met de conclusie eens dat deze studiehuizen een afgeslankte voorzetting van de Gülen internaten zijn? Zo nee, waarin zit het verschil? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om samen met de betrokken gemeenten de studiehuizen op te sporen, eventuele subsidies te beëindigen en de onderwijsinspectie het pedagogisch te laten onderzoeken?
De studiehuizen vallen onder de verantwoordelijkheid van de lokale autoriteiten. Het onderwijstoezicht door de Inspectie van het Onderwijs is vastgelegd in de Wet op het
Onderwijstoezicht. Deze wet regelt het toezicht op, bij of krachtens een onderwijswet geregeld onderwijs op instellingen in de zin van een Onderwijswet. Private initiatieven zoals deze studiehuizen vallen daar niet onder. Een aanbod dat vanuit dergelijke private initiatieven wordt verzorgd, kan evenmin gelden als onderwijs in de zin van de Leerplichtwet.
Wat vindt u van het idee om in desbetreffende gemeentes in overleg met scholen en ouders, alternatieve huiswerkbegeleiding in te zetten? Zo nee, waarom niet?
De inzet van huiswerkbegeleiding lijkt mij een zaak voor scholen en gemeente.
De telsystematiek voor educatiebudgetten |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Is het waar dat de hoogte van het educatiebudget van gemeenten wordt bepaald op basis van het aantal educatietrajecten dat de gemeente aanbiedt?
De hoogte van het educatiebudget van gemeenten in 2013 en 2014 is bepaald op basis van vier indicatoren, die elk voor 25% meetellen in de berekening. Deze indicatoren zijn: het percentage laagopgeleiden in een gemeente, het percentage inwoners met een allochtone achtergrond, het aantal door gemeenten bij roc’s ingekochte educatietrajecten en het aantal behaalde NT-2 certificaten.
Kunt u uiteenzetten wat u precies verstaat onder een educatietraject? Kunt u daarbij specificeren hoe en door wie het aantal educatietrajecten wordt vastgesteld?
Bij de invoering van het participatiebudget in 2009 is ervoor gekozen het begrip educatietraject niet nader te definiëren, zodat gemeenten voldoende beleidsvrijheid hadden om dit naar eigen inzicht in te vullen. Behalve aanbod gericht op de verbetering van taal- en rekenvaardigheden, valt hierbij ook te denken aan een sollicitatietraining voor een werkzoekende of cursus budgettering voor laaggecijferden. Gemeenten hebben immers goed zicht op de opleidingsbehoeften van hun inwoners en daardoor op de invulling en inkoop van daarbij behorende trajecten. Gemeenten en roc’s maken onderling afspraken over de invulling van de aangeboden educatietrajecten, bijvoorbeeld met betrekking tot het aantal onderwijsuren. Het is dus aan gemeenten en roc’s om het aantal educatietrajecten vast te stellen. Gemeenten leggen hierover verantwoording af via het Single Information Single Audit (SiSa) systeem.
Op basis van welke criteria moeten gemeenten het aantal educatietrajecten berekenen en vaststellen?
Gemeenten stellen op basis van de behoefte van hun inwoners en het beschikbare budget vast welke en hoeveel educatietrajecten zij inkopen. Gemeenten verantwoorden het aantal bij roc’s ingekochte educatietrajecten via SiSa.
Is het waar dat gemeenten verschillende telsystemen gebruiken? Zo ja, kunt u dit verklaren? Kunt u aangeven welke verschillende systemen er in de gemeenten gebruikt worden?
Het is niet zo dat gemeenten verschillende systemen gebruiken om educatietrajecten te tellen. Wel bestaan er tussen gemeenten verschillen in de invulling en omvang van educatietrajecten. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is bij de invoering van het participatiebudget in 2009 ervoor gekozen gemeenten voldoende beleidsvrijheid te geven om educatietrajecten binnen de wettelijke kaders naar eigen inzicht in te vullen.
Deelt u de mening dat verschillende manieren van tellen leidt tot een onevenredige verdeling van budgetten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 reeds heb aangegeven, tellen gemeenten de educatietrajecten niet op verschillende manieren. Wel bestaan er, binnen de gestelde wettelijke kaders, verschillende invullingen van educatietrajecten voortvloeiend uit afspraken tussen gemeenten en roc’s. De maatstaf ingekochte educatietrajecten telt, als één van de vier maatstaven, voor 25% mee in de verdeelsystematiek van de educatiemiddelen in 2013 en 2014.
Hoeveel middelen worden in totaal besteed aan educatiebudgetten? Kunt u daarbij specificeren hoe dit geld over gemeenten wordt verdeeld?
Het beschikbare budget voor educatie is € 53 miljoen per jaar voor 2013 en verder. Voor de wijze van verdeling van educatiemiddelen verwijs ik u kortheidshalve naar mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling is dat bepaalde gemeenten meer geld krijgen dan anderen, doordat zij een andere manier van tellen hanteren? Zo ja, bent u bereid dit op te lossen?
Zoals ik u in mijn antwoord op vraag 5 al heb meegedeeld, is er geen sprake van het tellen van educatietrajecten op verschillende manieren. Wel kan de invulling van educatietrajecten tussen gemeenten verschillen.
Bent u bereid tot een heldere, uniforme definitie van educatietraject en bijbehorende telsystematiek te komen?
Sinds 1 januari 2013 is het educatieaanbod gefocust op opleidingen Nederlandse taal en rekenen en hiervoor zijn eindtermen vastgesteld. Zoals ik u in mijn brief van 14 januari jl. (kamerstuk 28 760, nr. 36) over de toekomst van de educatie heb aangegeven, bereid ik thans een wetsvoorstel voor waarmee de educatiemiddelen per 2015 als specifieke uitkering aan regio’s worden uitgekeerd. Binnen deze regio’s zullen coördinerende gemeenten een regierol vervullen bij het regionaal organiseren van het educatieaanbod. In het kader van voornoemd wetsvoorstel bezie ik welke verdeelmaatstaven het meest passend zijn.
Het bericht dat het aantal laaggeletterden snel stijgt |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aantal laaggeletterden stijgt snel»?1
Ja.
Is het waar dat de toenemende laaggeletterdheid over vijf jaar tot grote tekorten op de arbeidsmarkt kan leiden? Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is?
Ruim de helft van de laaggeletterden heeft op dit moment betaald werk, zo blijkt uit recent onderzoek van de Universiteit Maastricht naar laaggeletterdheid in Nederland.2 In de leeftijdsgroep 45–55 jaar is dit zelfs 70%.3 De tekorten waarover in het door u aangehaalde artikel gesproken wordt, betreffen met name kwalitatieve tekorten in plaats van kwantitatieve tekorten. Gedurende de levensloop van werknemers neemt de beheersing van kernvaardigheden volgens het artikel geleidelijk af. Deze afname zorgt voor een verlies aan arbeidsproductiviteit en een mogelijk minder goede aansluiting tussen de arbeidsvraag en het arbeidsaanbod (kwalitatief tekort).
Op dit moment zijn er echter volop initiatieven gericht op een leven lang leren en kan gebruik worden gemaakt van het aanbod binnen de volwasseneneducatie en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs om deze afname van kernvaardigheden tegen te gaan. Ook de aanpak van laaggeletterdheid, waarbij werkgevers een rol spelen, is erop gericht een dergelijke afname tegen te gaan. Het door u aangehaalde artikel uit De Volkskrant geeft reeds goede voorbeelden van situaties waarin werkgevers hun laaggeletterde werknemers ondersteunen in het verbeteren van hun kernvaardigheden lezen en rekenen. Gelet op deze initiatieven ben ik ervan overtuigd dat een verdere afname van kwalitatieve tekorten in voldoende mate wordt tegengegaan.
Is in kaart gebracht wat het effect is van laaggeletterdheid op (tekorten op) de arbeidsmarkt in de komende jaren?
Uit het PIAAC-onderzoek, dat ook in het Volkskrant-artikel wordt aangehaald, blijkt dat deelname aan het arbeidsproces duidelijk samenhangt met het taalvaardigheidsniveau (p. 119). Laaggeletterden hebben aantoonbaar meer problemen met het vinden en behouden van een baan. Van de 1,3 miljoen Nederlanders met een taalvaardigheidsniveau onder 2F (het ingangsniveau van het beroepsonderwijs) is 30% «inactief», dat wil zeggen zonder betaalde baan, eventueel in deeltijd.4 Een toename van laaggeletterde ouderen kan gaan wringen op de arbeidsmarkt als de «babyboomgeneratie» met pensioen gaat. Ander onderzoek is mij niet bekend.
In hoeverre is er binnen de huidige aanpak van laaggeletterdheid aandacht voor het arbeidsmarktaspect?
Het «Actieplan laaggeletterdheid 2012–2015» benoemt geletterdheid als fundamentele voorwaarde voor duurzame inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, voor zelfredzaamheid van burgers en voor sociale cohesie. Het arbeidsmarktaspect staat dus centraal. De aanpak van laaggeletterdheid kent vele vormen waaronder de inzet op werknemers, werkzoekenden en werkgevers. Om die reden heb ik de Stichting Lezen & Schrijven gevraagd om samenwerking te zoeken met werkgevers in branches waarin zich grote groepen laaggeletterden bevinden.
Er is onder andere een taalscan ontwikkeld door VNO-NCW, MKB en FNV om te toetsen of werknemers behoefte hebben aan scholing op het gebied van taalvaardigheid. Daarnaast is er een ambassadeursnetwerk, waarvoor (oud-)medewerkers op het gebied van laaggeletterdheid wordt gevraagd om zich een paar jaar in te zetten in een bepaalde (door hen zelf te kiezen) sector om de aanpak van laaggeletterdheid te stimuleren.
Hoe kijkt u aan tegen de oververtegenwoordiging van vrouwen in de groep laaggeletterden in het licht van de doelstelling dat vrouwen zelfredzaam moeten zijn?
Vrouwen zijn helaas oververtegenwoordigd onder laaggeletterden. Dat is geen toeval maar een erfenis van het oude kostwinnersmodel. Hetzelfde geldt voor vrouwelijke huwelijksmigranten. De basisvaardigheden van personen die niet of weinig werken, gaan sneller achteruit dan die van personen die wel een arbeidsbetrekking hebben. Bovendien speelt de werkgever vaker een belangrijke rol in het stimuleren van werkenden om hun niveau van lezen en schrijven te verbeteren. Daarom ben ik blij met de aanpak van de programma’s «Taal voor het Leven» en «Taal voor Thuis» van de Stichting Lezen & Schrijven, waarbij vrijwilligers laaggeletterde vrouwen opzoeken en in groepsverband lesgeven. Aanvullend hierop onderzoek ik op dit moment ook andere mogelijkheden om de taalvaardigheid van vrouwen op een laagdrempelige manier te verbeteren. Ik denk hierbij aan een specifieke digitale leeromgeving. Dit is een succesvol instrument gebleken in het bereiken van laagopgeleide en laaggeletterde volwassenen door ondersteuning te bieden op een informele, laagdrempelige manier. Deelnemers kunnen op deze wijze bijvoorbeeld thuis hun taalvaardigheden vergroten in plaats van tijdens een cursus buitenshuis. Hiermee vergroten niet-werkende vrouwen hun kansen op economische zelfstandigheid.
Wat gaat u specifiek doen voor de laaggeletterden in de leeftijdsgroep 45–65 jaar, waar de laaggeletterdheid het snelst toeneemt?
Met het lopende Actieplan Laaggeletterdheid (2012–2015) beoogt het kabinet laaggeletterdheid te agenderen en aan te pakken. Daarnaast is jaarlijks € 53 miljoen voor gemeenten beschikbaar om in te zetten op de volwasseneneducatie, specifiek gericht op het verbeteren van de Nederlandse taal- en rekenvaardigheden. Voor de ontwikkeling van innovatieve methoden om laaggeletterdheid aan te pakken en meer laaggeletterden te bereiken, loopt sinds 2012 een serie pilots onder de titel «Taal voor het Leven». Deze pilots, die worden uitgevoerd door de Stichting Lezen & Schrijven, zijn onder meer op de doelgroep van 45–65 jaar gericht en worden doorlopend geëvalueerd. Uw Kamer heeft onlangs een motie aangenomen om ook na afloop van de pilots «Taal voor het Leven» jaarlijks € 5 miljoen beschikbaar te stellen voor de aanpak van laaggeletterdheid. Vanzelfsprekend zal ik deze motie uitvoeren.
Is het mogelijk een impuls te geven aan de strijd tegen laaggeletterdheid, specifiek voor deze twee groepen, via het stimuleren van volwassenenonderwijs?
Ik neem laaggeletterdheid onder alle bevolkingsgroepen zeer serieus. Ook voor de aanpak hiervan verwijs ik u graag naar mijn antwoorden op vraag 5 en 6.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat laaggeletterden worden bijgeschoold, zodat zij volledig kunnen meedoen wanneer er grote vraag is op de arbeidsmarkt?
Circa de helft van de laaggeletterden heeft een betaalde baan. In de groep van 45–54 jaar is dit zelfs 70%. Van de niet-laaggeletterden (alle leeftijden) heeft ca. 66% een betaalde baan.5
Binnen het lopende Actieplan Laaggeletterdheid bestaat specifieke aandacht voor de arbeidsmarktcomponent. Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Ook via de volwasseneneducatie en de pilots «Taal voor het Leven» worden volwassen laaggeletterden, in sommige gevallen mede door werkgevers, in staat gesteld hun lees- en schrijfvaardigheden te verbeteren. Dat verbetert hun kansen om op de arbeidsmarkt te participeren. Daarnaast wordt binnen alle onderwijssectoren hard gewerkt om met het nieuwe «referentiekader taal & rekenen» deze vaardigheden naar een hoger plan te tillen, wat ertoe zal leiden dat jongeren meteen een goede start maken. Dit zal op de langere termijn eveneens ertoe bijdragen dat er minder laaggeletterden zullen zijn.
De besteding van achterstandsgelden in het onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Afkomst ouder bepalend financiering school» van 12 september jl.?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat zowel allochtone kinderen als autochtone kinderen van laagopgeleide ouders nog steeds behoorlijke leerachterstanden hebben en dat er dus blijvend geïnvesteerd moet worden in achterstandsleerlingen in het algemeen?
Alle kinderen hebben recht op goed onderwijs, dus ook kinderen die van huis uit minder zijn toegerust om tot maximale schoolprestaties te komen. Door middel van voor- en vroegschoolse educatie wordt geïnvesteerd om onderwijsachterstanden van doelgroepleerlingen in een vroeg stadium aan te pakken. Daarnaast worden middelen aan scholen in het primair onderwijs en gemeenten ter beschikking gesteld om achterstanden gedurende de schoolperiode te verkleinen en te voorkomen. Deze middelen worden onder andere aangewend voor schakelklassen, verlengde schooldagen en zomerscholen. In totaal is hier jaarlijks ruim € 731 miljoen mee gemoeid.
Ik zal op deze manieren blijven investeren in scholen die vanwege de achtergrond van hun leerlingpopulatie extra inspanningen moeten verrichten. De Onderwijsraad schrijft in haar advies van 12 september jl. dat dit in het belang is van deze kinderen, de scholen en dus van de samenleving (Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 169).
Hoe beoordeelt u de constatering van de Onderwijsraad dat de geldstromen die naar scholen met veel kansarme kinderen gaan veel te ingewikkeld en complex zijn en daardoor onvoldoende op de juiste plek terecht komen?
Het budget dat voor onderwijsachterstanden bedoeld is, wordt via de lumpsum aan schoolbesturen toegekend. Het opleidingsniveau van de ouders van leerlingen wordt hierbij als verdeelcriterium gehanteerd. Elk schoolbestuur ontvangt een financieel overzicht waarin vermeld is hoeveel middelen zij ontvangen voor het bestrijden van de onderwijsachterstanden.
De door de Onderwijsraad geconstateerde complexiteit is niet het gevolg van ingewikkelde geldstromen, maar komt voort uit het feit dat scholen zelf het opleidingsniveau van de ouders van hun leerlingen moeten vaststellen. Naast dat hierbij veel fouten worden gemaakt – waardoor middelen onvoldoende op de juist plek terechtkomen – leidt dit ook tot administratieve lasten voor scholen.
Zoals ik op 24 april jl. per brief aan de Tweede Kamer heb gemeld (Kamerstuk 33 400-VIII, nr. 140), is dit aanleiding voor mij geweest om de praktische haalbaarheid van een nieuw verdeelmodel te onderzoeken. Ik streef erna om in een dergelijk model gebruik te maken van gegevens die buiten de school om verzameld worden. Dit is in lijn met het Onderwijsraadsadvies.
Wat waren de overwegingen in 2006 om de factor etniciteit niet meer mee te nemen in de verdeling van achterstandsgelden?
Destijds is Kamerbreed uitgesproken dat het begrip etniciteit een te stigmatiserend begrip is om de bekostiging van achterstandsmiddelen op te baseren. Zodoende is deze indicator niet langer gehanteerd.
Hoe beoordeelt u het advies van de Onderwijsraad om de verdeelsleutel te baseren op het opleidingsniveau en afkomst van ouders? Hoe gaat u dit advies in het beleid implementeren? Zo niet, waarom volgt u dit advies niet op?
Zoals toegezegd in de brief van 24 april jl. zou ik de Tweede Kamer na het zomerreces informeren over de praktische haalbaarheid en mogelijke uitwerking van een nieuw verdeelmodel. In mijn overweging wil ik echter ook het advies van de Onderwijsraad meenemen. Daarom zal ik nu voor het einde van dit kalenderjaar de Tweede Kamer inlichten over een eventueel nieuw verdeelmodel. In deze brief zal ik tevens ingaan op het verzoek om een kabinetsreactie op het advies van de Onderwijsraad van de vaste commissie voor OCW (d.d. 19 september jl. kenmerk 2013D36628).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat scholen transparanter worden over de achterstandsgelden die ze ontvangen en hoe zij die besteden?
De middelen voor onderwijsachterstanden zijn onderdeel van de lumpsum en worden in het jaarverslag verantwoord. Naast deze verticale verantwoording stimuleer ik dat scholen zich richting het bestuur, ouders en andere belanghebbenden over hun handelen en resultaten verantwoorden. Dit is onderdeel van de op 19 april jl. gepresenteerde agenda versterking bestuurskracht onderwijs (Kamerstuk 33 495 nr. 10). De officiële start van Vensters PO in november a.s. zal hieraan ook een impuls geven.
Tevens worden methoden ontwikkeld om de leerwinst van leerlingen en de toegevoegde waarde van scholen beter in kaart te brengen. Deze ontwikkeling is tegelijkertijd ondersteunend aan het streven van de Inspectie van het Onderwijs om meer te differentiëren in het onderwijstoezicht. Op die manier werk ik er naar toe om het inzicht in de feitelijke prestaties van scholen – met en zonder achterstandsgelden – te vergroten.
Gaat u de effectiviteit van de verschillende middelen binnen het onderwijsachterstandenbeleid onderzoeken? Zo niet, waarom?
Er is veel onderzoek gedaan naar welke interventies bijdragen aan de bestrijding van onderwijsachterstanden. Sardes heeft in opdracht van OCW eerder dit jaar een rapport uitgebracht waarin effectieve interventies uit binnen- en buitenland worden beschreven.3 Dit rapport is destijds als bijlage toegevoegd aan de eerder genoemde kamerbrief van 24 april jl. Uit deze studie blijkt dat voor het effectief bestrijden van onderwijsachterstanden geldt dat achterstandsleerlingen profiteren van interventies die voor alle typen leerlingen effectief zijn. Voorbeelden hiervan zijn goede leerkrachten, inzet op ouderbetrokkenheid en een lesinstructie gericht op leerprestaties.
In aanvulling op de bestaande inzichten laat OCW onderzoek doen naar de oorzaken van de stagnerende ontwikkeling van autochtone achterstandsleerlingen. Dat rapport wordt begin 2014 opgeleverd. Daarnaast neemt Nederland regelmatig deel aan internationale vergelijkingen van leerprestaties van leerlingen.4 Hieruit blijkt consequent dat Nederlandse achterstandsleerlingen zeer goed presteren.
Het idiote plan van een imam-opleiding op het Ibn Ghaldoun |
|
Joram van Klaveren (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ibn Ghaldoun wil imamopleiding»?1
Ja.
Op welke wijze is de Turkse staat, middels de Diyanet (Turkse Presidium voor Godsdienstzaken), betrokken bij de oprichting van dit Imam Lyceum?
De Diyanet is in Nederland vertegenwoordigd door de Islamitische Stichting Nederland. Het bestuur van Ibn Ghaldoun heeft een samenwerkingsovereenkomst getekend met de Stichting Imam Hatip Lyceum om een imamopleiding op vo-niveau aan te bieden. De Stichting Imam Hatip Lyceum is een stichting onder de Islamitische Stichting Nederland.
Deelt u de mening dat het opleiden van leerlingen tot verkondigers van de islamitische ideologie schadelijk is voor de integratie en dus niet zou moeten gebeuren?
In Nederland geldt de vrijheid van godsdienst. Dit geeft mensen het recht om – binnen de grenzen van rechtstaat – te leven naar eigen culturele en religieuze inzichten. Het is niet aan het kabinet zich uit te laten over deze activiteiten, zolang deze binnen de grenzen van de wet plaatsvinden.
Deelt u de mening dat een ieder die überhaupt imam-lessen wil volgen, en helemaal in de Turkse taal met Turks lesmateriaal door Turkse docenten, dat het liefst niet en anders zo ver mogelijk buiten Nederland moet doen?
Nederland kent keuzevrijheid wanneer het gaat om het kiezen van een opleiding. Ook hier staat het mensen vrij om – binnen de grenzen van de rechtsstaat – naar eigen inzicht en overtuiging deze opleiding in te richten. Uitgangspunt is wel dat wie ervoor kiest om in Nederland een toekomst op te bouwen, zich richt naar de Nederlandse samenleving en de waarden die hier gelden.
Wordt er op wat voor manier dan ook Nederlands belastinggeld gebruikt voor deze imam-opleiding voor middelbare scholieren? Zo ja, op welke wijze en om hoeveel geld gaat het?
Nee. Het Ibn Ghaldoun wordt door het Rijk bekostigd voor het verzorgen van onderwijs in de zin van de Wet op het voortgezet onderwijs. Deze bekostiging mag niet worden besteed aan de imamopleiding, want dat is geen voortgezet onderwijs in de zin van de wet. In de voornoemde samenwerkingsovereenkomst staat bovendien dat de opleiding bekostigd wordt door de Stichting Imam Hatip Lyceum.
Deelt u de mening dat dit plan voor een imam-opleiding absurd is? Welke maatregelen gaat u treffen om deze idiotie te blokkeren en daarnaast eindelijk deze school dicht te gooien?
Het staat een schoolbestuur en een stichting vrij een samenwerkingsovereenkomst te sluiten om een imamopleiding te verzorgen.
De toekomst van Ibn Ghaldoun is mede afhankelijk van het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs naar het bestuurlijk handelen op de school. Op de uitkomsten daarvan, die uw Kamer medio september ontvangt, loop ik niet vooruit.
Thuisonderwijs via geheime constructies |
|
Eric Smaling , Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Thuisonderwijs via geheime constructies»?1
Het bericht in de NRC roept het beeld op van thuisonderwijs via geheime constructies. Mijn oordeel is dat dit beeld niet klopt.
Is het waar dat enkele tientallen kinderen thuisonderwijs volgen met medeweten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Inspectie van het Onderwijs, terwijl dit in strijd is met de Leerplichtwet?
Er zijn kinderen die ingeschreven staan op een school, maar het onderwijs thuis volgen met medeweten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Onderwijs.
Dit is noch in strijd met de Leerplichtwet, noch met de sectorwetten (zie ook mijn antwoord op vraag2.
Is het waar dat dit wordt betaald door scholen waar de kinderen niet naartoe gaan?
De kinderen staan ingeschreven op een school. Een school is verantwoordelijk voor het onderwijs voor alle bij de school ingeschreven leerlingen, dus ook voor leerlingen die door (psychische) ziekte tijdelijk de school niet kunnen bezoeken. Die verantwoordelijkheid kan met zich meebrengen dat een school voor een individuele (psychisch) zieke leerling speciaal lesmateriaal inkoopt of zelf ontwikkelt.
Hebben de ouders in kwestie hierover een contract moeten ondertekenen en is mondeling verzocht om een geheimhoudingsplicht?
Met betrekking tot tijdelijk onderwijs thuis in verband met (psychische) ziekte, maken school en ouders met elkaar afspraken. De afspraken over onder andere de verantwoordelijkheden, de eventuele kosten voor speciaal te ontwikkelen of aan te schaffen lesmateriaal en de duur van het traject, leggen zij schriftelijk vast in een handelingsplan soms ook contract genaamd. De vastgelegde afspraken worden door beide partijen ondertekend. De inspecteur van het onderwijs, die het proces volgt en begeleidt, ondertekent de afspraken voor gezien omdat scholen de zekerheid willen hebben dat gemaakte afspraken binnen de wettelijke kaders passen.
Gemaakte afspraken zijn maatwerk en geen blauwdruk voor andere leerlingen. Om die reden worden ouders gevraagd zorgvuldig om te gaan met de specifiek voor hun kind gemaakte afspraken en deze niet te verspreiden.
Zijn de zogenaamde «Miep Ziek Contracten» in strijd met de wet? Hoeveel van deze contracten zijn in omloop?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, zijn de bedoelde handelingsplannen/contracten niet in strijd met de wet. Zo regelen de sectorwetten dat het onderwijs zodanig wordt ingericht dat leerlingen die in verband met ziekte thuis verblijven of zijn opgenomen in een ziekenhuis, op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen genieten (WPO: artikel 6.6, WVO: artikel 8b en WEC: artikel 11.6). Daarnaast biedt de leerplichtwet de mogelijkheid om op grond van ziekte (artikel 11.d) of op grond van gewichtige omstandigheden (artikel 11.g) tijdelijke vrijstelling te krijgen van geregeld schoolbezoek.
Door de Inspectie van het Onderwijs zijn 49 afspraken tussen school en ouders getekend voor gezien.
Worden de contracten opgesteld door de «inspecteur bijzondere opdrachten» en door u goedgekeurd? Staat in de contracten dat ouders de thuisstudie voor hun kind kunnen declareren bij de school?
Een handelingsplan/contract wordt opgesteld door de betrokken school en de ouders. De inspecteur bijzondere opdrachten kan hierbij ondersteuning geven en een voorbeeld handelingsplan/contract bieden.
In de afspraken staat niet dat ouders de «thuisstudie» bij de school kunnen declareren. De school draagt de kosten voor aangepast lesmateriaal en extra begeleiding, zolang dit past binnen de rijksbekostiging voor de leerling.
Wie komt voor een speciaal contract in aanmerking? Wat zijn de criteria?
Zoals in de voorgaande antwoorden aangegeven, gaat het om maatwerk voor een individuele leerling in een heel specifieke situatie. De leerling is aantoonbaar door (psychische) ziekte niet in staat een school te bezoeken. Alle opties ten aanzien van schoolbezoek zijn onderzocht door in eerste instantie de leerplichtambtenaar en vervolgens de onderwijsconsulent. Als de onderwijsconsulent tot de conclusie komt dat schoolbezoek voor een leerling op dat moment niet mogelijk, en ook niet in zijn/of haar belang is kan hij de casus voorleggen aan de inspecteur bijzondere opdrachten. Als deze na eigen onderzoek de bevindingen van de onderwijsconsulent onderschrijft, verleent de inspecteur medewerking aan school en ouders bij het maken van afspraken over tijdelijk onderwijs thuis.
Is het waar dat de inspecteur bijzondere opdrachten «honderden mails in de mailbak» heeft staan van ouders met een verzoek tot thuisonderwijs en dat hij er «af en toe eentje uitplukte»? Hoe oordeelt u over deze willekeur?
Nee, dat is niet waar. Van willekeur is geen sprake. Leerplichtambtenaren en vervolgens onderwijsconsulenten zoeken oplossingen voor leerlingen die niet naar school gaan. De onderwijsconsulenten zijn hierin zeer succesvol. Jaarlijks zoeken en vinden zij oplossingen voor zo’n 1.200 leerlingen. Als de onderwijsconsulent voor een casus geen oplossing vindt, kan deze worden voorgelegd aan de inspecteur bijzondere opdrachten (zie mijn antwoord op vraag3.
Hoe oordeelt u over de leerplichtwet in relatie tot de circa 5.000 thuiszitters? Deelt u de mening dat een debat hierover op zijn plaats is, waarbij ook het rapport «Van leerplicht naar leerrecht» van de Kinderombudsman betrokken kan worden?
De Leerplichtwet is een belangrijk instrument om te voorkomen dat leerlingen niet naar school gaan en thuis komen te zitten.
Er staat een algemeen overleg in de Tweede Kamer gepland op 3 juli a.s. waar de thuiszittersproblematiek aan de orde komt, inclusief het rapport van de Kinderombudsman.
Drugsgebruik in het speciaal onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA), Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Drugsgebruik jeugd speciaal onderwijs hoog»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het hoge drugs- en alcoholgebruik in het voortgezet speciaal onderwijs (VSO) in Rotterdam? Zo ja, hoe groot is dit probleem?
Het drugs- en alcoholgebruik van jongeren in residentiële jeugdzorginstellingen (rjz), cluster 4 van het voortgezet speciaal onderwijs (vso), het praktijkonderwijs (PrO) en het vmbo met leerwegondersteuning (lwoo) is hoger dan in het reguliere onderwijs (vmbo en havo/vwo). Ik ben hier mee bekend. Dit betreft een landelijk probleem, waarop Rotterdam geen uitzondering is.
In 2012 volgden ruim 37 000 leerlingen voortgezet speciaal onderwijs. Ruim 18 000 daarvan volgden onderwijs op de zogenaamde cluster 4 scholen voor leerlingen met gedragsproblemen. In 2012 kregen ruim 102 000 leerlingen leerwegondersteuning (lwoo) op het vmbo, waren ruim 27 000 leerlingen ingeschreven op het praktijkonderwijs (PrO). 3 300 jongeren volgden onderwijs op een cluster 4 school verbonden aan een instelling voor residentiële jeugdzorg (RJZ, excl. JJI en RJZ+).
rjz
cluster 4 vso
PrO
lwoo
vmbo
havo/vwo
Roken (dagelijks)
58,6%
38,4%
17,4%
18,2%
13,6%
4,2%
Alcohol (fors wekelijks)
33,3%
23,4%
13,7%
16,9%
17,7%
9,5%
Cannabis (ooit)
66,7%
42,0%
15,3%
16,7%
20,0%
13,6%
Harddrugs (ooit)
29,2%
19,4%
13,8%
7,6%
6,3%
4,2%
Kepper, A., Monshouwer, K., van Dorsselaer, S., Vollebergh, W. (2012).
Middelengebruik door jongeren. Middelengebruik in de residentiële jeugdzorg, Rec-4, praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs. Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen (TSG), 5, 288–295.
Ook in de leeftijdscategorieën 12–13 en 16 jarigen zijn er grote verschillen.
Is dit een problematiek die landelijk speelt? Zo ja, van welke aard en omvang is die problematiek? Zo nee, hoe weet u dat?
Deelt u de mening dat de aanpak die in Rotterdam is gekozen een belangrijke bijdrage kan leveren aan het in kaart brengen en terugdringen van deze problematiek? Zo ja, wat gaat u doen om deze aanpak landelijk door te (laten) voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, want op lokaal niveau ligt een belangrijke taak op het gebied van voorlichting en vroegsignalering ter preventie (en eventueel behandeling) van middelengebruik onder jongeren. Naast de lokale overheid spelen ook andere partijen een rol, zoals ouders, scholen, de jeugdgezondheidszorg en de rijksoverheid.
Ook bij de aanpak van Rotterdam zijn diverse partijen betrokken. In Rotterdam is men net gestart met een aanpak gericht op het voortgezet speciaal onderwijs; er zijn nog geen resultaten bekend. Het ministerie van OCW zal in overleg met de betreffende sectoren en overige partijen bezien of en hoeverre de aanpak in Rotterdam breder landelijk verspreid kan worden. Daarnaast zal ook bezien worden of andere methodieken geschikt kunnen worden gemaakt voor de verschillende risicogroepen in het v(s)o. Aanpakken die in het regulier onderwijs werken zijn niet zonder meer te vertalen naar risicogroepen in het voortgezet (speciaal) onderwijs.
Daarbij zal naast onderdelen van de Rotterdamse aanpak ook, waar mogelijk, gebruik gemaakt worden van de informatie die reeds beschikbaar is. Zoals de websites en lespakketten van het Trimbos instituut, dat hiervoor jaarlijks van mij subsidie ontvangt. Zo onderhoudt het Trimbos instituut bijvoorbeeld de Alcohol- en Drugs infolijnen2 en het succesvolle lespakket De gezonde school en genotmiddelen 3 voor basis- en voortgezet onderwijs en mbo. Dit programma richt zich niet alleen op leerlingen, maar ook op leerkrachten, ouders en schoolbesturen. Ook zorgt de rijksoverheid voor het verspreiden van goede voorbeelden via o.a. het Centrum Gezond Leven van het RIVM (interventiedatabase).
Waaruit bestaat de speciale aanpak voor mbo’ers op niveau 1 en 2? Is deze aanpak succesvol gebleken?
In Rotterdam hebben de ROC’s, politie, en de gemeente de handen ineengeslagen en een «Aanvalsplan Drugs & Alcohol op ROC’s»4 opgesteld.
In dit aanvalsplan worden drie punten als nieuwe aanpak genoemd:
Dit plan is in 2011 in werking getreden. De resultaten van het onderzoek naar de effectiviteit van deze aanpak worden in 2014 bekend.
Op welke wijze draagt u bij aan de bewustwording onder jongeren en hun ouders omtrent de gevaren van drugs- en alcoholgebruik, en wat doet u aan de preventie daarvan?
Ik investeer bijvoorbeeld in betrouwbare informatie over drugs en alcohol voor diverse partijen. Denk aan het eerder genoemde lespakket De gezonde school en genotmiddelen en de Alcohol- en Drugs infolijnen. Ouders kunnen terecht op de website hoepakjijdataan.nl. Ook investeer ik in het Trimbos programma «Uitgaan, Alcohol en Drugs» en het Centrum Veilig en Gezond Uitgaan5, gericht op het verminderen van riskant alcohol- en drugsgebruik in het uitgaanscircuit en de gezondheids- en veiligheidsproblemen die daarmee samenhangen6, en in het Partnership Vroegsignalering Alcohol7. Ook is VWS een driejarig programma gestart om de gezonde leefstijl van de jeugd te bevorderen via scholen en door de inzet van social media. Deze zogenaamde «Jeugdimpuls» wordt gecoördineerd door het Centrum Gezond Leven en wordt uitgevoerd door relevante gezondheids- en onderwijspartners. Het budget (totaal € 6 miljoen) wordt onder andere ingezet ten behoeve van preventie van schadelijk middelengebruik.
Het bericht dat een schoolbestuur voor basis- en speciaal onderwijs een skybox bij FC Twente heeft |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Consent, een schoolbestuur in het basis- en speciaal onderwijs in Enschede, 45 000 euro op zijn begroting reserveert om samen met het christelijk schoolbestuur, CVO, een skybox in het FC Twente stadion in te nemen? Is dit bericht waar?
Ja, daar heb ik kennis van genomen. Het is waar dat het openbaar schoolbestuur Consent samen met andere partijen in de regio Twente een ruimte bij FC Twente heeft gehuurd.
Deelt u de mening dat onderwijsgeld aan onderwijs ten goede moet komen?
Ja, die mening deel ik.
Hoe gaat u zorgen dat ook Consent zich hieraan houdt?
Vanzelfsprekend dient Consent overheidsgeld in te zetten voor het onderwijs. Hier ziet de Inspectie op toe op basis van de door de instellingsaccountant gecontroleerde jaarrekening. Daarnaast is het mogelijk dat de Inspectie op grond van signalen besluit tot het instellen van een rechtmatigheidsonderzoek. Onrechtmatig bestede middelen worden teruggevorderd. Vanwege de signalen heeft de Inspectie Consent bevraagd en zijn afspraken gemaakt om te evalueren welke bijdrage de investering levert aan het onderwijs.
Is het waar dat Consent aan de eigen leerkrachten heeft gevraagd deel te nemen in de «vrijwilligerspoule» om in de skybox werkzaamheden te verrichten, zoals gastheer/gastvrouw, horecamedewerker en/of schoonmaker?
Ja, het schoolbestuur heeft dit in een e-mail aan alle medewerkers gevraagd.
Is het waar dat hetzelfde schoolbestuur een tekort van een half miljoen euro op zijn bestuurskantoor heeft gedicht door de klassen verder te vergroten?
Wij vragen van besturen dat zij hun financiële huishouding op orde hebben. Te grote tekorten, maar ook te grote overschotten zijn onwenselijk. Consent kiest voor een meerjarig sluitende begroting. Verwachte tekorten, onder andere doordat meer aan personeel wordt uitgegeven dan aan rijksmiddelen binnenkomt, nopen Consent tot maatregelen. Ter dekking van dreigende tekorten onttrekt Consent middelen aan de reserves, maar ontkomt het ook niet aan scherpere keuzes, bijvoorbeeld op het gebied van personeel. Het is aan het bestuur om deze keuzes te maken, in overleg met de MR en met instemming van de Raad van Toezicht.
Als dit waar is, want is dan uw oordeel over de kwaliteit van het bestuur van Consent?
Ik betreur dat door het handelen van het schoolbestuur het beeld is ontstaan dat geld dat voor onderwijs is bedoeld voor andere doelen wordt ingezet. Ik wil echter niet vooruitlopen op de bevindingen van de Inspectie. De Inspectie oordeelt over de kwaliteit van het onderwijs en oordeelt over het rechtmatig handelen van het bestuur.
Gemeentelijke bezuinigingen op leerlingenvervoer |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Geen geld meer voor leerlingen in schoolbusjes»?1
Zie mijn antwoorden op eerdere vragen terzake van het lid Ortega-Martijn (ChristenUnie), ingezonden 17 augustus 2012 (vraagnummer 2012Z15155).
Hoeveel bezuinigen gemeenten in totaal op leerlingenvervoer?
Zie mijn antwoorden op eerdere vragen terzake van het lid Ortega-Martijn (ChristenUnie), ingezonden 17 augustus 2012 (vraagnummer 2012Z15155).
Hoeveel leerlingen die vanwege ziekte, stoornis of handicap recht hebben op leerlingenvervoer, komen na de zomer thuis te zitten door de bezuinigingen?
Zie mijn antwoorden op eerdere vragen terzake van het lid Ortega-Martijn (ChristenUnie), ingezonden 17 augustus 2012 (vraagnummer 2012Z15155).
In hoeverre ervaart u het als uw verantwoordelijkheid wanneer leerlingen door deze bezuinigingen niet meer naar school kunnen gaan?
Gelet op de wettelijke regeling hebben leerlingen die aan de voorwaarden voldoen, recht op bekostiging van het leerlingenvervoer. Als een gemeente, al dan niet door bezuinigingen, voor dergelijke leerlingen geen of niet passend leerlingenvervoer aanbiedt, handelt zij in strijd met de wet. Of dat het geval is, wordt getoetst door de rechter.
Hoe groot zijn de eigen bijdragen die gemeenten vragen aan ouders van leerlingen die gebruik maken van leerlingenvervoer en in hoeverre is het verplichten van een eigen bijdrage hiervoor legaal?
In artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs zijn de voorwaarden voor een drempelbedrag en eigen bijdrage opgenomen. Op grond van het zevende lid kan de regeling van de gemeente bepalen dat slechts bekostiging wordt verstrekt voor zover de kosten van vervoer de kosten van het openbaar vervoer over de door de gemeenteraad vastgestelde afstand van ten hoogste 6 kilometer, te boven gaan. Dit geldt voor leerlingen in het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs waarvan het gezamenlijk inkomen van de ouders meer bedraagt dan € 23 850 (voor het schooljaar 2012–2013). Voor leerlingen die wegens hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, danwel vanwege hun handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken, mag de gemeente op grond van het dertiende lid geen drempelbedrag aan de ouders vragen. Verder kan de regeling op grond van het elfde lid bepalen dat voor basisschoolleerlingen voor wie de afstand meer dan 20 kilometer bedraagt, dat de hoogte van de bekostiging afhankelijk is van de financiële draagkracht van de ouders. In deze situaties is het verplichten van een drempelbedrag of eigen bijdrage dus legaal.
Bent u bereid om gemeenten die zich niet aan de wettelijke regels houden omtrent hun verplichtingen rondom leerlingenvervoer (bijvoorbeeld wat betreft eigen bijdragen of afstand tot de school) streng en stevig aan te pakken, desnoods met sancties?
Zie mijn antwoorden op eerdere vragen terzake van het lid Ortega-Martijn (ChristenUnie), ingezonden 17 augustus 2012 (vraagnummer 2012Z15155).
Bent u bereid om per direct met gemeenten in gesprek te gaan om te komen tot afspraken over leerlingenvervoer met als doel dat leerlingen met ziekte, stoornis of handicap fatsoenlijke toegang houden tot onderwijs? Zo neen, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op eerdere vragen terzake van het lid Ortega-Martijn (ChristenUnie), ingezonden 17 augustus 2012 (vraagnummer 2012Z15155).
Het bericht dat gemeenten massaal snijden in het budget voor leerlingenvervoer |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Geen geld meer voor leerlingen in schoolbusjes»?1
Ja.
Hoeveel kinderen zitten op dit moment thuis, omdat er wordt bezuinigd op leerlingenvervoer?
Door de Rijksoverheid wordt niet bezuinigd op het leerlingenvervoer. In hoeverre gemeenten bezuinigen richting de wettelijke minimumbepalingen is mij noch de VNG bekend. Het betreffende artikel gaat over de situatie in één gemeente. De aangekaarte problemen raken zeventien leerlingen. Deze gemeente heeft aangegeven de betreffende beschikkingen opnieuw te bezien.
Deelt u de mening dat deze kinderen met bijvoorbeeld een lichamelijke of verstandelijke beperking zo snel mogelijk weer naar hun school toe moeten kunnen, omdat ieder kind recht op onderwijs heeft? Op welke manier gaat u gemeenten wijzen op hun wettelijke taak om aangepast vervoer te bekostigen voor leerlingen die naar het speciaal onderwijs gaan?
Ik deel de mening dat alle kinderen naar school moeten kunnen gaan. Om die reden is er ook in de onderwijswetgeving een opdracht aan de gemeenten gegeven om een regeling te treffen voor het leerlingenvervoer. Er is voor gemeenten een wettelijke taak om, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, vervoer te bekostigen voor leerlingen die naar het speciaal onderwijs gaan. Er is geen wettelijke taak om dit aangepast vervoer te laten zijn. Gemeenten kunnen er voor kiezen alleen de kosten van openbaar vervoer te bekostigen. Aangepast vervoer is slechts voorgeschreven voor leerlingen die wegens hun handicap op ander dan openbaar vervoer zijn aangewezen (artikel 4, achtste lid, van de Wet op de expertisecentra). De beoordeling hiervan is aan de gemeente en kan worden getoetst door de rechter.
Deelt u de mening dat gemeenten die een eigen bijdrage aan ouders vragen voor het vervoer naar het speciaal onderwijs in strijd handelen met de Wet op het primair onderwijs (art. 4, lid 13)? Welke actie onderneemt u tegen gemeenten die tegen de wet in een eigen bijdrage vragen van ouders van kinderen in het speciaal onderwijs, wanneer zij niet in staat zijn met het openbaar vervoer te reizen?
Het vervoer naar het speciaal onderwijs is niet geregeld in de Wet op het primair onderwijs maar in artikel 4 van de Wet op de expertisecentra. In dat artikel is geen mogelijkheid opgenomen voor de gemeenten om een drempelbedrag aan de ouders te vragen en mij zijn daarvan ook geen gevallen bekend. Artikel 4, dertiende lid, van de wet op het primair onderwijs gaat over gehandicapte leerlingen in het reguliere basisonderwijs. Wanneer zij wegens hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, danwel vanwege hun handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken, mag de gemeente inderdaad geen drempelbedrag aan de ouders vragen. Mij zijn geen gevallen bekend waarbij gemeenten in strijd met deze bepaling handelen. Ik ben niet bevoegd op te treden tegen gemeenten die zich eventueel niet aan de wet zouden handelen. In een dergelijk geval heeft de wetgever de rechter gepositioneerd als degene die bepaalt of er sprake is van een juiste uitvoering van de wet.
Op welke manier wordt de onderwijsvrijheid voor alle leerlingen gegarandeerd, dus ook voor leerlingen die niet binnen de eigen regio naar een school van bijzondere richting kunnen? Komt de keuzevrijheid van ouders niet onder grote druk te staan, nu gemeenten bezuinigen op het vervoer naar een school van een bijzondere richting?
Mij is niet bekend dat gemeenten bezuinigen op vervoer naar een school van een bijzondere richting. Dat kan ook niet aangezien de wet voorschrijft dat de regeling geen onderscheid maakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Tevens is voorgeschreven dat de regeling de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders berustende keuze van een school eerbiedigt.