Het bericht dat kansenongelijkheid op middelbare scholen de afgelopen jaren is toegenomen van 29 november 2016 |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kansongelijkheid op middelbare school neemt laatste jaren toe» en van het onderzoeksrapport van de Dienst uitvoering Onderwijs (DUO) «Kansengelijkheid in het onderwijs»?1
Ja. Met inachtneming dat bovengenoemd onderzoek niet is uitgevoerd door DUO – Dienst Uitvoering Onderwijs. Het onderzoeksrapport waar u naar verwijst is afkomstig van DUO Onderwijsonderzoek, een zelfstandig marktonderzoeksbureau te Utrecht.
Uit het onderzoek van DUO blijkt dat financieel daadkrachtige ouders vaak buitenschoolse begeleiding, zoals bijlessen, inhuren; deelt u de mening van DUO dat de groei van de private onderwijsbegeleiding de ongelijkheid in het onderwijs doet toenemen? Zo nee, waarom niet?
Naast het onderzoek dat u aanhaalt zijn er nog meer onderzoeken over buitenschoolse begeleiding en de wijze waarop ouders hiervan gebruik maken. De uitkomsten van deze onderzoeken geven echter geen eenduidig beeld (in de bijlage bij deze antwoorden is een korte toelichting op deze onderzoeken opgenomen).2 Wij kunnen op dit moment dan ook nog geen uitspraken doen over deze stellingname van DUO Onderwijsonderzoek. Diepgaander onderzoek is nodig.
Bent u van mening dat het publieke funderende onderwijs verantwoordelijkheid zou moeten dragen voor een hoge kwaliteit in begeleiding zodat aanvullend privéonderwijs niet nodig zou moeten zijn, zoals ook geformuleerd in de motie Grashoff/Mohandis?2 Zo nee, waarom niet?
Wij delen de mening dat het funderend onderwijs de verantwoordelijkheid heeft om alle leerlingen onderwijs en begeleiding van hoge kwaliteit aan te bieden. Het mag niet zo zijn dat de kwaliteit van het onderwijs en de begeleiding op de school niet op orde is. Privéonderwijs mag geen gevolg zijn van tekortschietend regulier onderwijs. Dit neemt niet weg dat ouders de vrijheid hebben om ervoor te kiezen buitenschoolse begeleiding in te schakelen, wanneer zij dit zinvol achten. Er heeft en zal altijd een particuliere markt voor bijlessen en huiswerkbegeleiding bestaan.
Bent u bereid om een onderzoek te starten naar de omvang en implicaties van het schaduwonderwijs, ook op de zwarte markt? Bent u bereid om de Kamer hierover apart, bij voorkeur, halfjaarlijks te informeren?
Ja. Hierover zullen wij de Kamer rapporteren in het kader van het beleid betreffende gelijke kansen in het onderwijs. Bij het wetgevingsoverleg over het Onderwijsverslag (22 juni 2016) is door de Minister al toegezegd aanvullend onderzoek te doen naar vormen van private begeleiding buiten school.
In het onderzoek van DUO noemen schooldirecteuren persoonlijke begeleiding en bijles op school als oplossing voor het terugdringen van ongelijkheid; welke financiële ruimte hebben scholen in het voortgezet onderwijs momenteel om dergelijke begeleiding aan te bieden?
De recent (per 1/8/2015) verruimde wettelijke kaders voor onderwijstijd bieden ruimte om wat het lesrooster betreft maatwerk te bieden aan leerlingen. Sommige leerlingen hebben meer baat bij wat minder onderwijstijd en juist meer persoonlijke begeleiding in plaats van extra lessen, terwijl andere leerlingen juist meer onderwijstijd nodig hebben. Bovendien tellen niet alleen «reguliere» lessen die voor alle leerlingen op het lesrooster staan mee als onderwijstijd: ook bijvoorbeeld extra ondersteuning die gevolgd wordt door een deel van de leerlingen kan worden ingepland en meegeteld als reguliere onderwijstijd. Zo hoeft «bijles» niet noodzakelijkerwijs naast het reguliere programma aangeboden te worden, maar kan het ook binnen het reguliere programma worden ingepland voor leerlingen die daar behoefte aan hebben.
Uit het rapport van de Inspectie van het Onderwijs blijkt bovendien dat er scholen zijn die aanvullende onderwijsactiviteiten aanbieden naast de reguliere onderwijstijd. In het voorgestelde onderzoek onder vraag 4 zullen wij onder andere onderzoeken welke rol scholen op dit moment hebben bij het aanbieden van aanvullende onderwijsactiviteiten. Het onderzoek zal zich daarom niet alleen richten op de omvang maar ook op de verschillende vormen van huiswerkbegeleiding en examentraining. Daaruit moet blijken welke leerlingen toegang hebben tot huiswerkbegeleiding en examentraining en welke gevolgen dit heeft voor kansengelijkheid. Ook gaan we onderzoeken of er een relatie is tussen privéonderwijs en de geboden kwaliteit van onderwijs door de school. Kiezen ouders voor extra begeleiding buiten de school, omdat ze vinden dat het onderwijs op de school van hun kind van onvoldoende kwaliteit is, of liggen hier andere motieven aan ten grondslag (bijvoorbeeld de inzet van bijles als vorm van buitenschoolse opvang)?
Het artikel ‘Schoolbestuur, waar is uw jaarrekening?’ |
|
Karin Straus (VVD), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schoolbestuur, waar is uw jaarrekening?»1
Ja.
Hoe beoordeelt u de steekproef uitgevoerd door het Onderwijsblad en de aangehaalde cijfers van de VO-raad?
De steekproef en de cijfers onderschrijven het beeld dat de Staatssecretaris eerder al heeft verkregen naar aanleiding van een overleg met de VO-raad. Een vergelijkbaar gesprek is gevoerd met de PO-raad. Ook daaruit kwam het beeld dat een groot aantal scholen hun jaarverslag nog niet openbaar maken.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer publiek bekostigde onderwijsinstellingen hun publieke verantwoordingdocument, namelijk de jaarverslagen, niet gemakkelijk toegankelijk maken, ondanks gemaakte afspraken hierover in de Code Goed bestuur? Zo ja, welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat ze dit wel doen? Zo nee, waarom niet?
Ja. In onze brief van 19 februari 2015 over de reactie op de moties en het amendement bij de OCW-begroting 2015 (Kamerstuk 33 495, nr. 60) hebben wij aangegeven dat als de afspraken niet worden nageleefd we de regelgeving op dit punt zullen aanpassen. We zullen daarom regelen dat de sectorwetten worden aangepast. Daarna worden in de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs nadere aanwijzingen omtrent de openbaarmaking van het gehele jaarverslag, bestaand uit zowel het bestuursverslag, de jaarrekening en overige relevante stukken gegeven.
Bent u van mening dat het door schoolbesturen publiceren van samenvattingen van jaarverslagen, gecensureerde en ingekorte versies of «jaarverslagen op verzoek» geen openbaarheid van jaarverslagen genoemd mag worden? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke afspraken zijn er gemaakt tussen u en de koepelorganisaties om de transparantie onder instellingen met betrekking tot de publicatie van jaarverslagen te bevorderen? Wat zijn de consequenties voor de individuele instellingen als zij zich hier niet aan houden? Wie ziet erop toe dat deze consequenties ook volgen?
In een eerder stadium is met de koepelorganisaties afgesproken dat de afspraken omtrent de openbaarmaking in de branchecodes wordt opgenomen. Deze afspraken worden in het mbo, hbo en wo al voor het grootste deel nageleefd, terwijl het po en vo op dit punt meer achterblijven. De consequentie is dat we zo snel als mogelijk openbaarmaking gaan regelen via wet- en regelgeving. Dat betekent dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) dan hierop kan handhaven.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek dat wordt gedaan of is gedaan naar de mate waarin instellingen zich houden aan de afspraak tot actieve openbaarmaking? Bent u bereid om de resultaten van dit onderzoek zo snel mogelijk met de Kamer te delen?
In de, binnenkort te publiceren, «Financiële Staat van het Onderwijs» gaat de inspectie hier nader op in. De «Financiële Staat van het Onderwijs» wordt ook aan uw Kamer gezonden.
Vindt u dat wanneer de gemaakte afspraken stelselmatig door een behoorlijk percentage van de scholen niet wordt nagekomen, er alsnog een wettelijk voorschrift voor deze openbaarmaking moet worden geregeld? Wanneer en op basis van welke criteria overweegt u een wetswijziging? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Inzet budgetcoaches Vebego: sociaal en slim. Nu het onderwijs nog!’ |
|
Karin Straus (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel op de website van Wij Limburg over de inzet van budgetcoaches?1
Ja.
Deelt u de mening dat de hulp in de vorm van budgetcoaches van Vebego prijzenswaardig is?
Ja, budgetcoaches kunnen mensen helpen om inzicht te krijgen in hun inkomsten en uitgaven met als doel om het budget van het huishouden in balans te krijgen en (weer) financieel gezond en zelfredzaam te zijn.
Bent u het eens met de conclusie dat het duurzaam voorkomen van schulden een kwestie van win-win is voor zowel de werknemer als de werkgever en dat deze beide partijen hier meer bij zijn gebaat dan bij kwijtschelding van schulden? Zo ja, hoe bent u van plan preventie van schulden meer te stimuleren? Zo ja, hoe zult u in de toekomst voorkomen dat gemeenten schulden kwijtschelden, (zoals onlangs het geval was in Arnhem, Breda, Den Haag en Leiden)?
De win-win voor werknemer en werkgever zie ik zeker. De begeleiding van een werknemer die geen overzicht heeft in zijn administratie door een budgetcoach, kan hem helpen om zijn zaken weer op orde te krijgen en te houden. Hierdoor worden financiële zorgen en problemen mogelijk in een vroeg stadium opgepakt. Deze escaleren dan niet tot grote(re) zorgen die zich kunnen uiten in stress en uitval van de werknemer uit werk.
Ik kan niet genoeg benadrukken dat preventie en vroegsignalering van schulden van cruciaal belang zijn. Ook werkgevers kunnen hier een rol vervullen, aangezien zij in veel gevallen de eerste signalen van mogelijke financiële problemen bij werknemers kunnen opmerken. In het samenwerkingsverband van het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) draag ik daarom bij aan de ontwikkeling van een website gericht op werkgevers, waar zij terecht kunnen voor informatie over het bevorderen van financieel gezonde medewerkers en het voorkomen van financiële problemen. De lancering van deze website staat gepland voor mei 2017.
Het is aan gemeenten hoe zij – binnen de kaders van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening – invulling geven aan de schuldhulpverlening. Het stadium van de financiële zorgen van de werknemer is bepalend voor welk instrument vanuit de schuldhulpverlening noodzakelijk is. Indien de financiële zorgen bestaan uit het ontbreken van overzicht en het niet op orde krijgen van de eigen administratie, dan kan een budgetcoach zeker helpen. Als onbetaalde rekeningen te hoog zijn en het moment van het treffen van betalingsregelingen voorbij is, dan zijn andere interventies nodig waar een budgetcoach niet in kan voorzien.
Deelt u de mening dat leren omgaan met geld en leren budgetteren op jonge leeftijd het maken van schulden helpt te voorkomen? Zo ja, hoe bent u van plan om het leren omgaan met geld en het leren budgetteren te implementeren in het primair onderwijs en in het voortgezet onderwijs?
Ik deel uw mening dat het aanleren van vaardigheden om goed om te gaan met geld noodzakelijk is en preventief kan werken om schulden bij jongeren nu of in de toekomst te voorkomen. Het opnemen van financiële vaardigheden, het leren omgaan met geld en het leren budgetteren, in het curriculum voor scholen is de verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW. Het is meegenomen als aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van het programma Onderwijs2032.
Ik steun projecten gericht op het aanleren en versterken van financiële vaardigheden van jongeren met subsidies vanuit de subsidieregeling aanpak armoede en schulden, zoals MoneyWays van Diversion, de Budget Challenge van Weet Wat Je Besteedt en ik organiseer ook in 2017 een activiteit voor jongeren in de Week van het Geld. Op die manier steun en stimuleer ik scholen, projecten en gemeenten die aan de financiële vaardigheden van jongeren werken.
Zou de wijze waarop en de mate waarin leren omgaan met geld nu onderdeel is van het onderwijs landelijk gemonitord moeten worden, omdat nu niet duidelijk is of en zo ja hoe scholen het leren omgaan met geld in hun lesprogramma verwerken, ondanks kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs en kerndoel 35 voor het primair onderwijs?
Voor alle kinderen en jongeren is het belangrijk dat zij de waarde en de functie van geld begrijpen, zodat zij hier op verstandige wijze mee om kunnen gaan. In de kerndoelen van het curriculum is vastgelegd dat scholen verplicht zijn hier aandacht aan te besteden. Scholen zijn vrij daar op een eigen manier invulling aan te geven, die past bij hun pedagogische en didactische visie en bij hun leerlingpopulatie.
Er zijn diverse (internationale) onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld onder kinderen en jongeren.2 Het gaat dan vooral over het effect van financiële educatie. Daaruit blijkt dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar graag meer onderwijs hierin zou willen hebben. Ook blijkt dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren wordt aangeboden. Via het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) worden scholen daarom ondersteund en gestimuleerd op een structurele manier aandacht te besteden aan financiële educatie. Het belang van financiële vaardigheden is tevens een aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van Onderwijs2032.
Hoe wordt de effectiviteit van financiële educatie op dit moment gemeten? Welke maatregelen worden genomen indien de effectiviteit van financiële educatie beneden peil ligt?
Financiële educatie omvat een scala aan onderdelen; van het overbrengen van kennis en informatie door massamediale campagnes met spotjes, flyers en via social media, het aanleren van vaardigheden in groepen tijdens lessen tot het veranderen van iemands houding en opstelling door individuele budgetcoaching. Door deze veelheid en diversiteit aan instrumenten om mensen financieel gezond gedrag aan te leren zodat ze verstandig omgaan met hun geld, is het nu nog onmogelijk om uitspraken te doen over de algehele effectiviteit van de financiële educatie. De WRR heeft in de working paper «Duurzame verbetering van gezond financieel gedrag. Droom of werkelijkheid?»geconcludeerd dat financiële educatie waarbij alleen sprake is van kennisoverdracht onvoldoende effectief is.3
Er is onderzoek gedaan naar de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van verantwoord financieel gedrag. Daaruit blijkt dat – mits op een goede manier opgezet – dergelijke interventies kunnen bijdragen aan het bevorderen van financiële vaardigheden en verantwoord financieel gedrag. Voor zover interventies zich beperken tot kennisoverdracht dragen zij nauwelijks bij aan het beïnvloeden van financieel gedrag.
Welke mogelijkheden ziet u om de vuistregels voor gezond financieel gedrag van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) die op 7 november 2016 zijn gepubliceerd, mee te nemen in het stimuleren van het leren omgaan met geld?2
Het Nibud is een belangrijke samenwerkingspartner in de aanpak van schulden en deelt veel kennis over de preventie, signalering en aanpak van schulden. De vuistregels van het Nibud zijn zeer nuttig in het kader van preventie van schulden en bewustwording van het belang van het voorkomen van financiële problemen. Deze vuistregels vormen de basis van wat gezond financieel gedrag inhoudt en passen geheel in mijn streven om financiële educatie in het onderwijs nadrukkelijk en structureel op te nemen. In afwachting van de uitwerking van het advies door het Ministerie van OCW werk ik samen met Wijzer in geldzaken (WiG) en het Ministerie van OCW aan manieren om op korte termijn jongeren financiële vaardigheden bij te brengen. Dat doe ik onder meer door de projecten en activiteiten die ik heb beschreven in het antwoord op vraag 4.
De aanmeldleeftijd in het onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de discussie die in meerdere Nederlandse gemeenten is ontstaan, naar aanleiding van uw beantwoording van vragen over de aanmeldleeftijd in het onderwijs?1
Ja.
Zijn er gemeenten die richting het Ministerie van OCW hebben aangegeven dat ze twijfels hebben over het juridisch oordeel dat in bovengenoemde schriftelijke vragen wordt weergegeven?
Ja.
Heeft u inmiddels een inventarisatie laten uitvoeren van de verschillende convenanten en afspraken die er hierover zijn in het land? Zo ja, zijn er meer convenanten of afspraken die mogelijk in strijd zijn met de wet?
Een aantal gemeenten en besturen heeft gereageerd naar aanleiding van de antwoorden op de Kamervragen van mevrouw Straus. Op 27 oktober jongstleden heeft een eerste gesprek plaatsgevonden om eventuele spanningen tussen aanmeldprocedures en wet- en regelgeving in kaart te brengen.
Is er, sinds de voor passend onderwijs noodzakelijke aanpassing van de Wet primair onderwijs (Wpo) en Wet voortgezet onderwijs (Wvo) in 2012 door de Kamer werd behandeld, contact geweest tussen het Ministerie van OCW of de Inspectie van het Onderwijs en gemeenten of schoolbesturen, over convenanten of afspraken rond aanmeldingsprocedures voor primair- of voortgezet onderwijs?
Ja, over convenanten en afspraken rond aanmeldprocedures is in het verleden contact geweest. Zo heeft de Inspectie van het Onderwijs in 2015 bijvoorbeeld onderzocht hoe middelbare scholen omgaan met de eindtoets en het schooladvies bij het toelaten van leerlingen.
Ziet de Inspectie van het Onderwijs actief toe op de naleving van de Wpo en de Wvo op het punt van aanmeldingsprocedures? Zo nee, waarom niet?
De inspectie maakt in haar toezicht op de naleving van regelgeving elk jaar keuzes voor onderwerpen waaraan zij speciale aandacht geeft. Deze onderwerpen betrekt de inspectie dan in principe in alle onderzoeken die zij bij besturen en scholen uitvoert. De keuze voor deze onderwerpen wordt bepaald op basis van met name het risico dat een bepaalde norm niet wordt nageleefd en de impact daarvan op de onderwijskwaliteit of de veiligheid. In de afgelopen periode is in dit kader niet gekozen voor de aanmeldingsprocedures. Voor dit onderwerp hanteert de inspectie een signaal-gestuurde aanpak. Krijgt de inspectie een signaal binnen, dan onderneemt zij zo nodig actie. Dat kan uiteraard ook als de inspectie tijdens haar onderzoek situaties tegenkomt die tegen de regels indruisen.
Klopt het dat in Rotterdam recent een nieuw aanmeldproces voor het voortgezet onderwijs (vo) is ingevoerd? Zo ja, is over dat nieuwe aanmeldproces contact geweest tussen de gemeente en/of de Rotterdamse schoolbesturen enerzijds en het Ministerie van OCW en/of de Inspectie van het Onderwijs anderzijds? Welk advies heeft Rotterdam hierover gekregen?
De Rotterdamse plaatsingswijzer is voor het schooljaar 2016–2017 vastgesteld op 10 oktober 2016. Over het nieuw ingevoerde aanmeldproces heeft voorafgaand geen contact met het ministerie of de inspectie plaatsgevonden. In het vroege voorjaar van 2015 is tussen de inspectie en de Federatie van Onderwijskoepelorganisaties en Openbaar Onderwijs Rotterdam (FOKOR) op het gebied van de aanmeldprocedure contact geweest over de overname van het schooladvies. Uit recent contact tussen het ministerie en FOKOR blijkt dat de Rotterdamse aanmeldingsprocedure in essentie niet is veranderd. Wel is extra informatie aan de plaatsingswijzer toegevoegd over een aantal zaken: loting, voorrangsregels en klachtenregeling. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor aanmelding en toelatingsprocedures, binnen het kader van de wet. Vaak worden lokaal afspraken gemaakt door de bevoegde gezagsorganen in samenspraak, om te komen tot een doelmatige en transparante overgang van primair naar voortgezet onderwijs.
Heeft u inmiddels contact gehad met de schoolbesturen in Den Haag en in andere gemeenten waar het aanmeldingsproces mogelijkerwijs in strijd is met de wet, om hen te vertellen aan welke eisen dat proces moet voldoen?
Zoals hierboven aangegeven, heeft op 27 oktober een bijeenkomst plaatsgevonden. Daarbij was ook een vertegenwoordiger van de Haagse schoolbesturen aanwezig. Gedurende het gesprek is aangegeven aan welke juridische eisen de aanmelding moet voldoen. Voor het eind van dit jaar zal hierover breed worden gecommuniceerd.
Kunt u inschatten of het de betreffende schoolbesturen, die nu het systeem van aanmelding voor het vo moeten gaan aanpassen, gaat lukken om dat voor elkaar te krijgen vóór begin 2017, wanneer de aanmeldingen voor het nieuwe schooljaar moeten gaan plaatsvinden? Kunt u daarbij ook inschatten of het de schoolbesturen lukt om alle betrokken ouders én leerkrachten van leerlingen in groep 8 op de basisschool nog vóór dat startmoment zorgvuldig voor te lichten?
Het is mij bekend dat veel aanmeldprocedures al begonnen zijn. Ik verwacht niet van scholen dat zij in dit stadium nog eventueel noodzakelijke aanpassingen hierin kunnen doorvoeren. Uiteraard is het wel zaak dat alle aanmeldprocedures zo spoedig mogelijk conform wet- en regelgeving zijn. Ik geef scholen daarom het komende schooljaar de tijd om hun procedures aan te passen. Daarmee verwacht ik dat zij voldoende tijd hebben om betrokken ouders en leerkrachten voor te lichten.
Wat gaat u doen om de schoolbesturen te ondersteunen bij het aanpassen van de aanmeldprocedure? Gaat u een model convenant delen met gemeenten en schoolbesturen, dan wel op andere wijzen communiceren welke voorwaarden u stelt aan dergelijke convenanten en afspraken? Neemt u hierbij ook de impact op onderwijshuisvesting en leerlingenprognoses mee?
Ik ben in gesprek met diverse betrokken schoolbesturen en gemeenten over de knelpunten die zij momenteel ervaren op het gebied van aanmelding. De toelating tot de scholen is primair de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Zij kunnen in onderling overleg komen tot een transparante, consistente procedure van aanmelding. Het is de taak van de rijksoverheid om de kaders vast te stellen, het is de taak van de bevoegde gezagsorganen om deze kaders in te vullen. Gezien de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om de aanmeldprocedure conform wet- en regelgeving vorm te geven, maar hun vrijheid om daarbij in te spelen op lokale omstandigheden, is een model convenant niet aan de orde.
Kunt u, naar aanleiding van de beantwoording van de genoemde vragen waarin u stelt dat – op basis van artikel 27, lid 2a van de Wvo – ouders hun kind op meer dan één school tegelijk mogen aanmelden, uitleggen waarom u stelt dat er sprake zou moeten zijn van een gelijktijdige aanmelding? In veel gemeenten wordt immers gebruik gemaakt van een systeem waarbij ouders hun leerlingen op meerdere scholen achteréénvolgens mogen aanmelden, dus eerst op de school van hun eerste voorkeur, daarna op de school van hun tweede voorkeur, etc; is dat volgens u ook in strijd met de wet? Zo ja, is dat opgemerkt door de Inspectie van het Onderwijs bij de contacten die zij hebben gehad met schoolbesturen en/of gemeenten over aanmeldprocedures?
Ik heb aangegeven dat ouders hun kinderen tegelijkertijd op meerdere scholen in het voortgezet onderwijs moeten kunnen aanmelden voor toelating. Dit blijkt onder andere uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel passend onderwijs.2 Dat neemt niet weg dat er met een procedure gewerkt kan worden die verschillende rondes kent, mits ouders per ronde de mogelijkheid hebben om hun kind bij meerdere scholen aan te melden. De inspectie heeft tot op heden geen aanleiding gezien om schoolbesturen op dit punt aan te spreken.
Kunt u, in aanvulling op uw beantwoording op vragen gesteld in de eerste termijn van de onderwijsbegroting2 over zorgplicht in het kader van passend onderwijs, aangeven wat er gebeurt als een school geen plaatsruimte heeft, of op dat punt nog niet bekend is of de school plaatsruimte heeft? Welke school heeft dan de zorgplicht? Wie ziet erop toe dat kinderen hier niet tussen wal en schip vallen?
Scholen die een toelatingsbeleid voeren, moeten dit consistent en transparant doen. Zij mogen hierbij geen onderscheid maken tussen leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben en leerlingen die dat niet nodig hebben. Als een school geen plaatsruimte heeft voor een leerling, geldt de zorgplicht niet. Het is de verantwoordelijkheid van ouders om hun kind aan te melden bij een school die plaatsruimte heeft. Deze school heeft de zorgplicht om te zorgen voor een passend aanbod. In situaties waarin nog niet bekend is of de school plaatsruimte heeft, bijvoorbeeld als er op een later moment geloot wordt, geldt ook dat de zorgplicht pas gaat gelden als de leerling die extra ondersteuning nodig heeft, ingeloot wordt. Ouders van leerlingen die worden uitgeloot, zijn vervolgens verantwoordelijk voor het tijdig aanmelden bij een andere school.
Kunt u uitleggen hoe uw beleid voor een doorgaande leerlijn van de voorschool naar de basisschool, waarbij peuters vanaf 2,5-jarige leeftijd naar een voorschool gaan die als preferente partner samenwerkt met een basisschool, zich verhoudt tot de wettelijke kaders voor aanmelden op de basisschool vanaf 3-jarige leeftijd?
Voor kinderen met een risico op een taalachterstand bestaat er voor- en vroegschoolse educatie. Daarbij is een soepele overgang van belang van de voorschoolse educatie die wordt aangeboden in een peuterspeelzaal of kinderopvang naar de vroegschoolse educatie in groep 1 en 2 van de basisschool. Op gemeentelijk niveau moeten op grond van artikel 167 WPO afspraken worden gemaakt over de organisatie van een doorlopende leerlijn van voorschoolse naar vroegschoolse educatie en een goede overdracht van gegevens. Er is vanuit de rijksoverheid geen beleid gericht op «preferente partners». De inspanningen gericht op een doorlopende leerlijn staan los van de keuzevrijheid van ouders. Het staat ouders altijd vrij om zelf te kiezen bij welke school of scholen zij hun kind aanmelden, ongeacht of en waar hun kind op een voorschool heeft gezeten. Andersom geldt dat een school een aanmelding nog niet in behandeling mag nemen, voordat het kind drie jaar is. De wet bepaalt namelijk dat «de aanmelding van kinderen voor toelating» pas kan worden gedaan vanaf de dag dat het kind de leeftijd van drie jaar bereikt (artikel 40, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs). Voordat kinderen drie zijn, mag een school dus geen beslissing over toelating nemen. Een kind jonger dan drie kan dus niet vanuit de voorschool toegang worden gegarandeerd.
Bent u bereid, gezien de tijdsdruk voor veel schoolbesturen en gemeenten om begin 2017 hun procedure van aanmelding te hebben aangepast met oog op het nieuwe schooljaar, deze vragen nog voor 1 december 2016 te beantwoorden?
Ja.
Het ontbreken van schoolboeken op een school in Bonaire |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Welke signalen heeft u dat op het VWO van Liseo Bonairiano op Bonaire nog steeds voor verschillende vakken de schoolboeken niet zijn geleverd, terwijl het schooljaar al maanden onderweg is? Wat klopt er van deze signalen? Bent u bereid zo snel mogelijk te waarborgen dat voor alle leerlingen op de school in alle vakken die worden gegeven het lesmateriaal, inclusief de schoolboeken, op orde is, zodat leerlingen fatsoenlijk onderwijs kunnen genieten? Op welke wijze gaat u dit doen?
Het bestuur van de Scholengemeenschap Bonaire (SGB) is verantwoordelijk voor het bestellen en op voorraad hebben van de boeken. Een aantal boeken is door omstandigheden te laat geleverd en wasdaardoor bij aanvang van het schooljaar niet beschikbaar. De SGB heeft dit opgelost doordat de leerkrachten, totdat de boeken aanwezig waren, met zelf samengesteld lesmateriaal hebben gewerkt. Er is geen lestijd verloren gegaan en de leerlingen hebben vanaf de start van het schooljaar onderwijs genoten.
Wat is de oorzaak dat deze school niet alle schoolboeken voorradig heeft? Is er ook sprake van dat de school onvoldoende geld heeft om alle schoolboeken te verstrekken? Wat zijn de resultaten voor de vakken waar nog geen schoolboeken voor zijn, en hoe verhouden die zich tot vorig schooljaar?
In het onderhavige geval is het wijzigen van de bestelling en het versturen van de boeken over zee (wat veel tijd kost) de oorzaak geweest dat aan het begin van het schooljaar niet alle boeken voorradig waren. Ik heb geen signalen gekregen dat de school onvoldoende geld heeft om alle schoolboeken te verstrekken.
Voor zover mij bekend, zijn alle schoolboeken nu aanwezig. Het effect van de afwezigheid van de schoolboeken is niet meetbaar, zeker niet omdat de leerkrachten hebben gewerkt met zelf samengesteld lesmateriaal, zodat les kon worden gegeven en de leerlingen onderwijs hebben genoten. Ik heb geen reden aan te nemen dat de resultaten op dit moment slechter zijn dan vorig schooljaar.
Welke andere scholen op Bonaire hebben eveneens problemen met het tijdig verstrekken van schoolboeken?
Voor zover mij bekend heeft geen van de andere scholen op Bonaire problemen met het tijdig verstrekken van schoolboeken.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat leerlingen op Bonaire geen volledig en goed onderwijs kunnen volgen, omdat zij daar de boeken niet voor krijgen? Zo ja, op welke wijze garandeert u in overleg met de lokale autoriteiten en de scholen dat mogelijke oorzaken hiervan structureel weggenomen worden, zodat dit niet meer voorkomt?
De enkele aanwezigheid van schoolboeken is niet de succesfactor waarmee goed en volledig onderwijs staat of valt. Kwalitatief onderwijs is een samenspel van vele factoren. Het bestuur van de SGB is zich hier goed van bewust en werkt hier hard aan.
Deelt u tevens de mening dat voor Europees Nederland en voor Caribisch Nederland dezelfde standaarden gelden, ook wat betreft de waarborg van goed en deugdelijk onderwijs? Zo ja, op welke wijze realiseert u dat?
Ik deel de mening dat voor Europees Nederland en voor Caribisch Nederland, wat betreft de waarborg van goed en deugdelijk onderwijs, dezelfde standaarden gelden. Samen met alle betrokkenen in het onderwijsveld is voor Caribisch Nederland een tweede onderwijsagenda opgesteld, die op 28 november 2016 op Sint Eustatius wordt ondertekend door de Minister. Hierin staat hoe alle betrokkenen verder werken aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs in Caribisch Nederland. U zult binnenkort worden geïnformeerd over deze nieuwe onderwijsagenda.
Het bericht “Veel verborgen leed bij ex-AC-ers” |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel verborgen leed bij ex-AC-ers»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Aloysius College een afdeling had voor hoogbegaafdenonderwijs, de zogenaamde «gifted education» voor zowel voortgezet onderwijs als primair onderwijs (groep 7 en 8)? Kunt u uiteenzetten op welke wijze dit hoogbegaafdenonderwijs is voortgezet op de scholen die leerlingen van het Aloysius College hebben overgenomen?
Ja. Het Aloysius College had een afdeling voor hoogbegaafdenonderwijs voor leerlingen in het voortgezet onderwijs (onder de naam «gifted education») en een aanbod voor leerlingen in groep 7 en 8 van het primair onderwijs (onder de naam «class for the gifted»).
Rond de sluiting van het Aloysius College hebben de schoolbesturen uit de Haagse regio een plan gemaakt over de voortzetting van het onderwijs aan de leerlingen van het Aloysius College. Hiermee werden ongeveer 1.200 potentiële plekken aangeboden voor de circa 400 leerlingen van het Aloysius College die per 23 november 2015 over zouden komen. Door middel van een website en diverse voorlichtingsbijeenkomsten hebben ouders en leerlingen een beeld kunnen krijgen van de diverse scholen. Vervolgens hebben zij kunnen aangeven wat hun eerste, tweede of derde keus was. Ook de leerlingen van de «gifted education» hebben aan deze procedure mee kunnen doen. Specifiek was voor hen aangegeven welke scholen een apart aanbod hadden voor deze getalenteerde groep leerlingen. Niet voor niets heb ik aan uw Kamer toegezegd dat er ook voor de hoogbegaafde leerlingen van het Aloysius College een passende plek gevonden moest worden.2 De wijze waarop scholen invulling geven aan het onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen hangt onder meer af van hun onderwijskundige visie. In de praktijk is gebleken dat de leerlingen zich hebben verspreid over een groot aantal scholen, daarmee kiezend voor het specifieke aanbod van die verschillende scholen. Ik constateer met tevredenheid dat ongeveer 90 procent van deze leerlingen terecht is gekomen op hun school van eerste keus.
Klopt het dat er extra middelen van zowel het Rijk als de gemeente waren voor de overgang van de leerlingen van het Aloysius College naar andere scholen? Om hoeveel geld ging het? Welk deel van deze middelen was bestemd voor het in stand houden van de «gifted education»?
Dat klopt. Beide partijen hebben financieel bijgedragen aan de overgang van de leerlingen van het Aloysius College naar andere scholen. De bijdrage van de gemeente Den Haag had met name betrekking op de extra begeleiding van de leerlingen. De bijdrage van het Ministerie van OCW zag op het omleiden van de bekostiging (die normaliter naar het Aloysius College zou gaan) naar de scholen die de leerlingen van het Aloysius College hebben overgenomen. Dit heeft (in overeenstemming met de motie-Jasper van Dijk/Siderius3) plaatsgevonden volgens het principe «geld volgt leerling» en betrof € 915 per leerling voor het restant van het jaar 2015 en € 6.815 per leerling voor het jaar 2016. Om het behoud te stimuleren van de specifieke expertise die op het Aloysius College aanwezig was op het vlak van onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen, is aan het Zandvliet College een aanvullend bedrag verstrekt van € 136.000, omdat deze school elementen van de «gifted education», zoals het aanbieden van het vak Chinees, heeft verwerkt in het eigen onderwijsaanbod.
Kunt u aangeven wat er is gebeurd met de «gifted education» voor leerlingen uit de groepen 7 en 8 van de basisschool? Is dit door een andere middelbare school overgenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en hoe is ervoor gezorgd dat de kwaliteit geborgd werd?
De Haagse schoolbesturen hebben mij laten weten dat het aanbod van onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen uit de groepen 7 en 8 van de basisschool na de sluiting van het Aloysius College is gecontinueerd. De Stichting Hoogbegaafdenklassen, die het programma weer «class for the gifted» heeft genoemd, verzorgt voor deze leerlingen onderwijs in de vakken onderzoeken & ontwerpen, wiskunde en robotica. Dit onderwijs vindt plaats in het gebouw van het voormalige Aloysius College in Den Haag.
Kunt u bevestigen dat de borging van het hoogbegaafdenonderwijs op de nieuwe school/ scholen niet naar behoren is gegaan zoals ouders stellen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de motie Rog2 waarin wordt verzocht om in overleg met de school die de «gifted education» zou overnemen ervoor te zorgen dat het algehele kwaliteitsniveau van deze «gifted education» in stand zou blijven?
Zoals eerder in deze beantwoording aangegeven is er geen sprake geweest van een volledige overname van de afdeling «gifted education». In het gezamenlijke plan was weliswaar expliciet opgenomen dat twee scholen bereid waren om voor deze groep leerlingen een apart aanbod te creëren, maar alleen indien er zich voldoende leerlingen zouden aanmelden. De ingediende motie ging ervan uit dat er inderdaad sprake zou zijn van een dergelijke gezamenlijke aanmelding. Zoals in het antwoord op vraag 2 is weergegeven, hebben ouders in de praktijk echter gekozen voor veel verschillende scholen, waardoor het aantal aanmeldingen op deze twee scholen te gering was. Het Zandvliet College heeft, ondanks het beperkte aantal aanmeldingen, toch elementen van de «gifted education» overgenomen en zo het eigen onderwijsaanbod voor hoogbegaafde leerlingen aangepast. Hiervoor heeft het Zandvliet College aanvullende bekostiging ontvangen. Op deze wijze is, gegeven de omstandigheden, zo goed mogelijk invulling gegeven aan de motie-Rog.
Duidelijk mag zijn dat deze leerlingen allemaal, op welke school zij zich ook hebben aangemeld, recht hebben op passend onderwijs van goede kwaliteit dat past bij hun talenten. Ik heb van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) geen signalen ontvangen dat de kwaliteit van het aanbod onvoldoende zou zijn. Hierbij wil ik benadrukken dat het onderwijs op het Aloysius College op alle afdelingen zwak tot zeer zwak was. De inspectie heeft daarbij geen positieve uitzondering gemaakt voor de afdeling «gifted education». Het is dus een goede zaak dat deze getalenteerde leerlingen van het Aloysius College nu onderwijs krijgen op scholen waar de kwaliteit naar het oordeel van de inspectie wel op orde is. Dat laat onverlet dat ik er begrip voor heb dat de overgang gedurende het schooljaar naar een andere school met een andere inrichting van het onderwijs een ingrijpende gebeurtenis is geweest voor de leerlingen en hun ouders.
Kunt u aangeven wat u de afgelopen tijd heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de «gifted education» en de kwaliteit hiervan in stand wordt gehouden?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven wat de verdere mogelijkheden zijn voor onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen in de Den Haag?
Scholen zijn verplicht een passend aanbod te bieden aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, waaronder hoogbegaafde leerlingen. Via de samenwerkingsverbanden passend onderwijs zijn middelen beschikbaar om invulling te geven aan deze zorgplicht. Daarnaast ontvangen scholen via de prestatiebox extra geld voor de ontwikkeling van toptalenten. In het plan van aanpak toptalenten (2014–2018) zijn verder maatregelen opgenomen voor inspirerend onderwijs waarbij alle leerlingen worden uitgedaagd. De vertaling hiervan naar de praktijk op scholen is divers: de ene school vult dit anders in dan de andere. Zo zijn er mogelijkheden voor scholen om een versneld/verrijkt vwo aan te bieden en bieden scholen verdiepend onderwijs of extra vakken aan. In hun schoolkeuze kunnen ouders rekening houden met voldoende uitdaging en goede begeleiding voor hun kinderen. In de Haagse regio zijn er bijvoorbeeld meerdere scholen die tweetalig onderwijs aanbieden, om hun leerlingen diepgang te bieden en extra uit te dagen.
Ter ondersteuning van docenten en ouders is er een landelijk Informatiepunt Onderwijs & Talentontwikkeling ingericht (www.talentstimuleren.nl). Via deze website is informatie beschikbaar over onder meer talentontwikkeling en hoogbegaafdheid. Ook zijn op deze site ondersteunende hulpmiddelen en leermaterialen te vinden die te gebruiken zijn in de dagelijkse onderwijspraktijk. Daarnaast organiseert het Informatiepunt landelijke en regionale bijeenkomsten om de uitwisseling van kennis en ervaringen te stimuleren. Dit gebeurt ook in de Haagse regio (via het Talentnetwerk Zuid-Holland). Ruim 300 professionals hebben zich bij dit netwerk aangesloten.
De aanmeldleeftijd in het onderwijs |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Facebook-pagina «Ouders voor eerlijke schoolkeuze Den Haag»?1
Ja.
Deelt u de stelling dat basisscholen onderling geen afspraken mogen maken die er toe leiden dat ouders hun kinderen vóór de leeftijd van drie jaar moeten aanmelden in het basisonderwijs op basis van de Wet op het primair onderwijs (WPO)?
Het staat basisschoolbesturen vrij om afspraken met elkaar te maken over het aanmeldbeleid op hun scholen. Deze afspraken moeten wel binnen de kaders van de WPO passen. In de WPO (artikel 40, tweede lid) staat dat ouders een kind schriftelijk kunnen aanmelden voor toelating tot de basisschool vanaf de dag waarop het kind de leeftijd van drie jaar bereikt. Dus niet daarvoor. Het schoolbestuur moet binnen zes weken na aanmelding een beslissing over een aanmelding nemen (artikel 40, zesde lid).
Deelt u de stelling dat basisscholen onderling geen afspraken mogen maken met als doel het aantal aanmeldingen van ouders te beperken tot één schoolkeuze op basis van de WPO? Geldt dit evenzeer voor middelbare scholen op basis van de Wet op het voortgezet onderwijs? (WVO)?
In de WPO (artikel 40, tweede lid) staat dat ouders bij de aanmelding voor toelating van hun kind moeten aangeven bij welke school of scholen eveneens om toelating is verzocht. Dit betekent dat ouders hun kind voor meer dan één school tegelijkertijd mogen aanmelden. Indien ouders hun kind voor meerdere scholen aanmelden, moeten ze dit aan de betreffende scholen laten weten. Schoolbesturen mogen onderling geen afspraken maken die deze mogelijkheid verbieden.
Ouders mogen hun kinderen ook op meerdere scholen in het voorgezet onderwijs aanmelden voor toelating. Dit blijkt uit artikel 27, lid 2a, van de WVO.
Is het convenant «Invoering één aanmeldleeftijd Den Haag» onder de huidige wetgeving juridisch houdbaar? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, welke stappen bent u bereid te zetten om dit te herstellen?2
Volgens het convenant melden ouders hun kind aan in de periode dat het kind de leeftijd van één jaar bereikt tot en met 30 september daaropvolgend. Dit kan slechts bij één school tegelijkertijd. Dat is niet in lijn met de WPO, zoals uitgelegd in de antwoorden op vraag 2 en 3. Daarom moet het convenant worden aangepast op een manier dat het binnen de kaders van de WPO past. Momenteel is de gemeente samen met de deelnemende schoolbesturen op zoek naar een passende oplossing.
Kunnen ouders zich beroepen op de WPO wanneer een school die zich onder het convenant heeft geschaard een aanmelding weigert omdat het desbetreffende kind al is aangemeld bij een andere school? Welke stappen kunnen deze ouders nemen?
Signalen van ouders over schoolbesturen die de wet niet naleven, kunnen voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) aanleiding zijn om onderzoek naar een casus te doen. Het weigeren van een aanmelding, omdat een kind al is aangemeld bij een andere school is hier een voorbeeld van.
Indien een schoolbestuur heeft besloten om een kind niet toe te laten op een school, kunnen ouders in bezwaar gaan bij het schoolbestuur wanneer het een openbare school betreft. Daarna kunnen zij eventueel nog naar de bestuursrechter. Indien het een bijzondere school betreft, kunnen ouders in beroep gaan bij de burgerlijke rechter.
Bent u bekend met andere convenanten of afspraken tussen basisscholen of middelbare scholen die in strijd zijn met de WPO en de WVO en in het bijzonder artikel 40 van de WPO en artikel 27 van de WVO? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, bent u bereid dat te onderzoeken en de Kamer hierover spoedig te rapporteren?
Mij zijn op dit moment geen convenanten of afspraken in andere gemeenten bekend die in strijd zijn met de wet. De inspectie heeft ook geen signalen ontvangen. Gemeenten of schoolbesturen die vragen hebben over aanmeldprocedures in relatie tot de wet, ondersteun ik om de vragen te beantwoorden. Naar aanleiding van de berichten over «één aanmeldleeftijd Den Haag» is gekeken naar de procedure die in de Haagse regio wordt gehanteerd voor de aanmelding van leerlingen voor het voortgezet onderwijs.3 Die procedure schrijft voor dat leerlingen op slechts één school kunnen worden aangemeld, hetgeen niet in lijn is met de WVO (artikel 27, lid 2a). Ik zal de betreffende schoolbesturen vragen om ook een passende oplossing voor het voortgezet onderwijs te vinden.
Verder zal ik in de communicatie met scholen en gemeenten extra aandacht besteden aan de wettelijke kaders waaraan een aanmeldprocedure moet voldoen. Indien er signalen komen dat in meer gemeenten de aanmeldprocedure in strijd is met de WPO of WVO, zal ik de betreffende casus onderzoeken. Zo nodig kan de inspectie het aanmeldbeleid als specifiek aandachtspunt in haar jaarwerkplan opnemen.
De problemen in de doorstroom van het vmbo naar het mbo |
|
Joyce Vermue (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de geluiden over situaties waarin leerlingen jonger dan 16 jaar (per 1 augustus) na het afronden van het vmbo niet worden aangenomen op het mbo omdat instellingen geen Rijksbekostiging zouden ontvangen voor leerlingen jonger dan deze leeftijd? Zo ja, klopt dit en hoe beoordeelt u deze situatie gezien deze leerlingen zes maanden zonder onderwijs thuis zitten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met signalen over dergelijke situaties. Ik vind het onacceptabel dat leerlingen die door willen en moeten leren, zonder onderwijs thuis zitten. De aanname dat instellingen geen Rijksbekostiging zouden ontvangen voor leerlingen jonger dan 16 jaar, klopt niet. De bekostiging van instellingen is niet aan de leeftijd van de studenten verbonden. Indien een student toegelaten kan worden, dan wordt de instelling ook voor die student bekostigd.
Wat betreft de toelaatbaarheid tot het mbo van leerlingen onder de 16 jaar staat in de WEB en de Leerplichtwet het volgende:
Zoals eerder aangegeven worden instellingen bekostigd voor iedere leerling die ingeschreven staat en derhalve toelaatbaar is.
Bent u bekend met de situatie waarin leerlingen niet worden aangenomen op het mbo omdat hun aanmelddossiers incompleet zouden zijn of op grond van een onvoldoende beroepsbeeld of motivatie naar aanleiding van een intakegesprek?
Ja, ik ben bekend met dergelijke (onwenselijke) signalen. Mede vanwege die signalen en ter bevordering van een soepele doorstroom van het vmbo naar het mbo heb ik uw Kamer onlangs het wetsvoorstel «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» toegezonden, dat door uw Kamer is aangenomen.
Klopt het dat deze leerlingen die om bovengenoemde redenen niet mogen doorstromen naar het mbo gedurende 6 maanden ontheffing krijgen van de leerplicht en pas per 1 februari met de vervolgopleiding kunnen starten? Welke rol hebben leerplichtambtenaren in deze situaties?
Het feit, dat een 15-jarige leerling door bovengenoemde redenen niet wordt toegelaten tot een mbo-instelling, is juridisch gezien geen grond voor een leerplichtambtenaar om de betreffende leerling vrijstelling van inschrijving te geven. De insteek van leerplichtambtenaren is om iedere leerplichtige leerling per augustus op een opleiding geplaatst te krijgen. Indien een plaatsing om welke reden dan ook niet tot stand komt, start de leerplichtambtenaar een begeleidingstraject: met de school of instelling wordt een afspraak gemaakt wanneer de leerling wel kan starten, ondertussen wordt naar een dagbesteding voor de jongere gezocht en er vinden regelmatige contactmomenten met de jongere (en zijn ouders) plaats om niet uit beeld te raken.
Heeft u zicht op de omvang van de groep leerlingen die door de beschreven situaties thuiszit? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het? Zo nee, waarom niet?
Leerlingen die niet ingeschreven staan op een school of instelling, worden opgenomen in de lijst «absoluut verzuimers». Naast dat deze jongeren niet ingeschreven staan, hebben zij ook nog geen startkwalificatie en worden zij door DUO gemeld aan de RMC-coördinatoren via de maandelijkse leveringen met voortijdig schoolverlaters. De redenen waarom deze leerlingen thuiszitten, zijn weliswaar zichtbaar in de individuele dossiers bij leerplicht en RMC, maar worden niet op de lijsten geregistreerd. Over de precieze omvang van deze doelgroep leerlingen bestaat derhalve geen exact beeld; belangrijk is echter dat deze leerlingen niet uit zicht verdwijnen en dat alle inzet erop is gericht om deze jongeren zo snel mogelijk op een voor hen passende opleiding te plaatsen.
Op welke gronden kan een mbo-school leerlingen weigeren, wanneer deze wel een vmbo-diploma behaald hebben?
Als leerlingen een vmbo-diploma hebben behaald, zijn ze niet meer toelaatbaar tot de entreeopleidingen. Deze leerlingen stromen door naar mbo-niveau 2, 3 of 4 om daar in elk geval hun startkwalificatie te halen.
Over de toelating tot niveau 2-, 3- of 4-opleidingen beslist op dit moment het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag mag hierbij een eigen toelatingsbeleid hanteren. Het uitgangspunt daarbij moet zijn dat iedereen met de juiste vooropleiding toegang heeft tot de mbo-opleiding. In sommige gevallen mag een instelling extra eisen stellen. Deze eisen moeten dan wel redelijk zijn, van tevoren duidelijk zijn aangegeven en voor iedereen gelijk zijn. Naast het toelatingsbeleid van de instelling zelf is ook in de WEB nog een aantal toelatingsgronden geformuleerd. Zo moet voor een leerling die een bbl-opleiding wil volgen, de volledige leerplicht zijn geëindigd. Ook moet een leerling die ingeschreven wil worden aan een bijzondere instelling (dit betreft twee instellingen in Nederland) zich kunnen vinden in de grondslag en doelstellingen van die instellingen.
Mede omdat over de weigeringsbeslissingen onduidelijkheid bestond, heb ik uw Kamer onlangs het wetsvoorstel «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» toegezonden, dat door uw Kamer is aangenomen. Dit wetsvoorstel introduceert een toelatingsrecht voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. Voorwaarde daarbij is wel, dat de student zich uiterlijk op 1 april voorafgaand aan het betreffende studiejaar aanmeldt en dat hij of zij meedoet aan verplichte intakeactiviteiten. Een instelling kan na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel geen studenten met toelatingsrecht meer weigeren.
Herkent u het probleem dat een deel van de leerlingen na afloop van de overgangsperiode waarin geen onderwijs gevolgd wordt, de studie niet zullen hervatten, terwijl deze leerlingen leerplicht hebben? Welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om uitval om deze redenen tegen te gaan?
Ik erken dat het een risico kan zijn dat leerlingen, na een periode waarin zij thuis hebben gezeten en/of wellicht zijn gewend aan het ritme en de inkomsten van een baan(tje), de studie niet zullen hervatten. Ik beschik echter niet over informatie die kan bevestigen of ontkennen in hoeverre dit ook daadwerkelijk voorkomt.
Zoals eerder aangegeven introduceert het wetsvoorstel «vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» een toelatingsrecht voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. Met dit recht, waartoe leerlingen zich wel vroegtijdig moeten aanmelden en deelnemen aan verplichte intakeactiviteiten, kunnen leerlingen niet meer geweigerd worden en kunnen zij soepel doorstromen zonder thuiszitten. Daarnaast zal ik met de mbo-sector bespreken of aanvullende voorlichting op het punt van toelating van 15-jarigen nodig is.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat leerlingen thuis komen te zitten omdat de financiering niet strookt met hun leeftijd? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om bekostigingsargumenten geen reden te laten zijn om leerlingen in de wacht te zetten met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, mogen en kunnen bekostigingsargumenten nooit een reden zijn om 15-jarige leerlingen te weigeren tot een mbo-instelling.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat vmbo leerlingen geen ondersteuning krijgen in hun aanmelding bij het mbo, vervolgens vastlopen op organisatorische problemen en vervolgens thuis komen te zitten of zelfs uitvallen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om die leerlingen hierin beter te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ja, indien vmbo-leerlingen geen ondersteuning zouden krijgen, vind ik dat onwenselijk. In mijn ogen gaat deze vraag echter voorbij aan de LOB-activiteiten die reeds op het vmbo worden aangeboden ter voorbereiding op de aanmelding bij het mbo en op het kiezen van een vervolgstudie. Op deze activiteiten is de afgelopen jaren veel inzet door het vo (en het mbo) gepleegd. Uit de recente LAKS-monitor blijkt dat ruim de helft van de leerlingen tevreden is over deze begeleiding bij het maken van een studiekeuze, en dat 15 procent hierover ontevreden is. Onlangs heb ik samen met de Staatssecretaris uw Kamer een brief doen toekomen met plannen voor de vervolgaanpak van LOB (brief van 28 september jl.).
In mijn voorlichting aan leerlingen (en ouders) over het eerdergenoemde wetsvoorstel «vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo» zal ik aandacht hebben voor de rechten en plichten die dit wetsvoorstel met zich brengt, zodat leerlingen weten wat van hen wordt verwacht en waarop zij zich bij de aanmelding kunnen beroepen, ondanks eventuele organisatorische problemen bij instellingen.
De wijze waarop leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs hun examen hebben moeten maken |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de omstandigheden waaronder leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs examens moeten afleggen en de verschillen hierin met de wijze waarop examens op het regulier voortgezet onderwijs worden afgenomen?
Ja. Scholen in het voortgezet speciaal onderwijs (hierna: vso) kiezen één van de verschillende examenmodaliteiten om leerlingen met het profiel uitstroomonderwijs het eindexamen af te laten leggen:
Als een school in het bezit is van een examenlicentie kan deze zelf vo-examens afnemen en vo-diploma’s uitreiken. Er zijn tot nu toe enkele vso-scholen in Nederland die een examenlicentie hebben. Vso-leerlingen volgen dan binnen de eigen schoolomgeving, met de eigen docenten, het onderwijs en leggen het eindexamen af, zoals in het reguliere onderwijs het geval is.
Leerlingen in het vso kunnen als «extraneus» deelnemen aan het examen op een reguliere vo-school in de buurt. Op basis van een symbiose-overeenkomst volgen deze leerlingen meestal ook een deel van het onderwijsprogramma op die school. Voor hen geldt dan het programma van toetsing en afsluiting (pta) van de reguliere school en doen daar een regulier schoolexamen.
Voor vso-scholen zonder examenlicentie en zonder symbiosemogelijkheden is er de mogelijkheid om het staatsexamen aan te bieden. De meeste vso-scholen maken hier gebruik van. Dit examen bestaat uit twee onderdelen: het centraal schriftelijk examen (hierna: cse) en een college-examen. Het cse is identiek aan dat op reguliere scholen en wordt ook op hetzelfde moment afgenomen. Het college-examen bestaat meestal uit een mondeling examen, soms aangevuld met een schriftelijk onderdeel. Dit examen wordt na het cse afgenomen onder auspiciën van het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) en vervangt het schoolexamen uit in het reguliere onderwijs.
Bij de afname van het college-examen wordt rekening gehouden met de mogelijkheden van de kandidaat. Het uitgangspunt is maatwerk door rekening te houden met de beperking van de kandidaat. Daarnaast kan het CvTE toestaan, op grond van gemotiveerde redenen, dat een examen geheel of gedeeltelijk wordt afgelegd op een wijze die is aangepast aan de mogelijkheden van die kandidaat.
Kunt u aangeven waarom de verschillen zo groot en nadelig zijn voor leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs? Waarom zijn er geen verschillende standaarden voor het staatsexamen, zodat leerlingen die op het speciaal voortgezet onderwijs zitten niet extra benadeeld worden, omdat zij op deze wijze examen moeten doen?
Deze verschillen zijn afhankelijk van de examenmodaliteit die de vso-school kiest. In het geval van de staatsexamens zijn er inderdaad verschillen als het aankomt op de afname van het schoolexamen, maar zijn die in het voordeel van de kandidaten in plaats van in hun nadeel. Maatwerk staat daarbij centraal.
Kunt u uitleggen waarom de tijdens het schooljaar behaalde cijfers niet mee tellen zoals geldend is voor leerlingen op het regulier voortgezet onderwijs?
Of de behaalde cijfers meetellen, is afhankelijk van de examenmodaliteit waar de school gebruik van maakt. Als de school kiest voor afname van het staatsexamen zal de school zelf niet bevoegd zijn om (school)examens af te nemen volgens de geldende regels. Daarom tellen uitsluitend de cijfers mee die als onderdeel van het staatsexamen zijn behaald.
Was u op de hoogte van het feit dat er vwo-leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs zijn die wel negen mondeling examens in drie dagen tijd hebben moeten afleggen en daarnaast tien schriftelijke examens in anderhalve maand tijd? Vindt u het verantwoord dat deze leerlingen die speciaal onderwijs genieten op deze wijze onder druk worden gezet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De geschetste situatie kan voorkomen als een leerling deelneemt aan het staatsexamen. Hoe de examinering voor een leerling in het vso verantwoord wordt ingericht, is een keuze die gemaakt wordt op basis van het gesprek tussen leerling, ouders en school. Uit dat gesprek moet blijken wat een leerling aankan, zodat daar rekening mee gehouden kan worden en een voor de leerling passend examen kan worden afgenomen.
Er zijn daarnaast verschillende mogelijkheden om examendruk voor vso-leerlingen te verlichten. Een vso-leerling kan per jaar in één of meer vakken examen afleggen, waarvoor hij een gewaarmerkte cijferlijst krijgt. Zo kan hij het behalen van een diploma over een aantal jaren spreiden. Een lichtere vorm van spreiding is de spreiding over meerdere tijdvakken in een schooljaar als de belasting in de examenweken of op één zelfde dag te groot is. Daarnaast kan een vso-leerling extra tijd aanvragen voor het maken van een examen. Ten aanzien van het college-examen geldt dat per examendag maximaal drie mondelinge college-examens kunnen worden afgenomen. Voor een vwo-leerling duurt een mondeling examen veertig minuten.
Klopt het dat de mondeling examens worden afgenomen door onbekende externe examinatoren en dat zij niet altijd weten hoe ze met leerlingen van het speciaal voortgezet onderwijs die bijvoorbeeld autisme hebben moeten omgaan? Zo ja, is dit een wenselijke situatie? Zo neen, wat kan er verbeterd worden om deze situaties volgend schooljaar te vermijden?
Op vso-scholen komt een staatsexamencommissie van twee examinatoren per vak de college-examens afnemen. Deze examinatoren zijn mede geselecteerd op hun vaardigheden in het omgaan met vso-leerlingen. Een deel van de examinatoren zijn werkzaam of werkzaam geweest in het vso. Daarnaast worden de examinatoren jaarlijks getraind in hoe zij rekening kunnen houden met de (verschillende) omstandigheden van de leerlingen. Examinatoren leren om kandidaten op hun gemak te stellen. Er wordt structuur geboden als dat nodig is. Bovendien wordt in de examinering aangesloten bij de belevingswereld van kandidaten. In bijzondere omstandigheden kan, ter geruststelling van een kandidaat, een mentor van de vso-school aanwezig zijn tijdens de afname van het mondelinge college-examen. Tegelijkertijd worden de kandidaten ook uitgedaagd om te laten zien over welke kennis ze beschikken. Daarbij wordt op een adaptieve manier getoetst en wordt er bij het niveau van de kandidaat aangesloten zonder dat er concessies aan de exameneisen worden gedaan. Op deze manier worden de examencondities voor kandidaten in het vso geoptimaliseerd.
Deelt u de mening dat het belang van het kind voorop moet staan en er onderzocht moet worden hoe leerlingen op het speciaal voortgezet onderwijs op een redelijkere manier hun examens kunnen doen? Zo ja, welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om de situatie mogelijk te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het belang van elke leerling voorop moet staan en ik ben van mening dat dit in het vso het geval is. Ook vind ik dat de examinering voor leerlingen in het vso goed geregeld is. Er zijn verschillende manieren waarop het examen afgelegd kan worden, mede afhankelijk van wat bij een leerling past. Zie ook de antwoorden op voorgaande vragen. Van het staatsexamen wordt het meeste gebruik gemaakt. Er zijn nu jaarlijks ongeveer 3600 leerlingen die met behulp van circa 1400 examinatoren op deze manier examen kunnen doen. Daar komt bij dat het aantal leerlingen in het vso dat via het staatexamen het eindexamen aflegt, groeit. Het CvTE is continu bezig om de kwaliteit van de staatsexamens en het proces daaromheen te verbeteren. Hun uitgangspunt daarbij is om een kandidaat gerichte maatwerk-aanpak te combineren met het handhaven van de waarde van het diploma. Dit maakt dat ik niet voornemens ben om onderzoek te doen naar een manier om de huidige systematiek meer redelijk te maken.
Bent u bereid om ook een bloemetje aan te bieden aan een van de fantastische leerlingen die geslaagd zijn in het speciaal voortgezet onderwijs?
Vanzelfsprekend ben ik daartoe bereid.
Vmbo-leerlingen die aangeven onvoldoende kennis van geldzaken te hebben |
|
Aukje de Vries (VVD), Perjan Moors (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel op de website van de Nationale Onderwijsgids van 17 mei jongsleden over het gebrek aan kennis over geldzaken bij vmbo-leerlingen? Wat vindt u daarvan?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel en het onderzoek. Een dergelijk onderzoek geeft weer hoe jongeren vanuit hun eigen perspectief kijken naar een thema als «het leren omgaan met geld». Onderzoeken als deze laten zien dat jongeren gebaat zijn bij aandacht voor leren omgaan met geld. Dit wordt ook meegenomen bij het in kaart brengen van de curriculumbehoefte- en aanbod, zoals thans aan de orde is in het traject rond onderwijs 2032.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat leerlingen op jongere leeftijd al leren omgaan met geld? Wat gebeurt op dit moment op dat gebied, in het algemeen, maar ook meer specifiek voor de vmbo-leerlingen?
Ik deel de mening dat het relevant is dat kinderen en jongeren al vroeg leren omgaan met geld en dat ze de waarde en de functie van geld begrijpen. Uiteindelijk moeten zij financieel zelfstandig kunnen participeren in de samenleving. Een belangrijke rol is hierbij ook weggelegd voor de ouders. Zij hebben net als het onderwijs een taak bij het bevorderen van verantwoord financieel gedrag.
Aandacht voor deze thematiek is in het onderwijs geborgd via onder meer de kerndoelen in het primair onderwijs en de onderbouw (= de eerste twee of drie leerjaren) van het voortgezet onderwijs. In deze kerndoelen is vastgelegd dat leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, waaronder als consument.2
In de rekenmethoden voor het primair onderwijs zijn bijvoorbeeld opgaven aanwezig die te maken hebben met onder meer het berekenen en schatten van geldbedragen en de waarde van geld/koopkracht.
In het voortgezet onderwijs zijn er diverse vakken waarin de thematiek rond het leren omgaan met geld terugkomt waaronder Economie, Maatschappijleer en Management & Organisatie. Dit laatste vak zal bovendien per 1 augustus 2018 vervangen worden door het vak Bedrijfseconomie, ondernemerschap en financiële zelfredzaamheid, dat voor de vierde klassen havo en vwo zal gelden.
In het kerndeel van alle beroepsgerichte examenprogramma’s staat opgenomen dat leerlingen economisch bewust moet kunnen omgaan met materialen en middelen. Bij een substantieel deel van de beroepsgerichte profielvakken in het vmbo wordt gerichte aandacht geschonken aan financiële kennis en vaardigheden. Dit geldt met name voor Economie en Ondernemen (E&O), Horeca, Bakkerij en Recreatie (HBR), Zorg en Welzijn (Z&W), Bouwen, Wonen en Interieur (BWI), Dienstverlening en Producten (D&P) en Groen.
In hoeverre is omgaan met geld nu onderdeel van de doelstellingen van het basis- en voortgezet onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 2.
In hoeverre is het belang van het leren omgaan met geld ook verwerkt in de referentieniveaus voor rekenen?
De referentieniveaus rekenen beschrijven de te bereiken niveaus voor rekenvaardigheid. Het rekenen met geld is daar onderdeel van, in de zin dat een rekensom in een geldsituatie kan worden gegoten. Het leren omgaan met geld is geen specifiek doel van de referentieniveaus. Doel van de referentieniveaus rekenen is de beheersing van de basisvaardigheid rekenen te vergroten. Wel kan afgeleid worden dat het bijdraagt aan het financieel zelfstandig kunnen opereren in de maatschappij.
Is bij u bekend hoeveel leerlingen in het basis- en voortgezet onderwijs les krijgen in omgaan met geld? Wat zijn de redenen dat scholen hier meer of juist minder aandacht voor hebben?
In de kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs wordt aandacht besteed aan consumeren en budgetteren (kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs) en aan het zich redzaam gedragen als consument (kerndoel 35 voor het primair onderwijs). De kerndoelen gelden voor alle leerlingen. In beginsel zullen alle leerlingen tijdens hun schooltijd op een bepaalde manier hiermee in aanraking komen. Er wordt echter niet landelijk gemonitord op welke wijze en met welke intensiteit scholen aandacht besteden aan maatschappelijke thema’s zoals omgaan met geld, en ook niet waarom zij dat zo doen. Op het tweede deel van deze vraag kan ik u dan ook geen antwoord geven.
Is er in het verleden onderzoek gedaan naar de kennis van leerlingen over omgaan met geld, zo ja wat waren de conclusies hiervan?
Er zijn diverse onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld door kinderen en jongeren, in Nederland en daarbuiten. Deze studies onderzochten met name het effect van financiële educatie.3 Over het algemeen wijzen de onderzoeken uit dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar dat zij ook graag meer onderwijs hierin zouden willen hebben. Uit enkele buitenlandse onderzoeken is ook aangetoond dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren word aangeboden.
In hoeverre is het leren omgaan met geld onderdeel van het advies Onderwijs2032?
Het belang van omgaan met geld komt in de visie van Platform Onderwijs2032 tot uiting in het curriculum via het burgerschapsonderwijs en het rekenonderwijs. Om leerlingen te helpen verantwoordelijke burgers te worden, leren ze op allerlei terreinen van het leven kritisch na te denken en probeert het onderwijs ze verantwoordelijkheid bij te brengen voor hun eigen handelen, waaronder bijvoorbeeld hun financiële mogelijkheden. Onderdeel van het rekenonderwijs kan onder andere zijn dat leerlingen leren hoe ze verantwoord met geld kunnen omgaan, zodat zij optimaal worden voorbereid op hun financiële zelfstandigheid. Zowel burgerschap als rekenen behoren tot de kern van een toekomstgericht curriculum.4
Wat zou er nog extra gedaan kunnen worden om het omgaan met geld nog nadrukkelijker in het onderwijs een plaats te geven?
Internationale onderzoeken wijzen uit dat onderwijs in omgaan met geld effectief is en aanzien van kennis, houding en gedrag, wanneer er structureel aandacht aan wordt besteed. Het advies van het Platform Onderwijs2032 biedt goede aanknopingspunten om financiële vaardigheden structureel te verankeren in het curriculum. In het vervolg van het proces om tot een toekomstgericht curriculum te komen, zal het advies van het Platform Onderwijs2032 nader uitgewerkt worden.
Wat draagt het programma «Wijzer in Geldzaken» bij aan het leren omgaan met geld (in het algemeen, maar ook meer specifiek in het vmbo)? Wat zijn de (output-) indicatoren en doelen die met «Wijzer in Geldzaken» gehaald moeten worden? Welke worden daarvan gerealiseerd? In hoeverre is hier sprake van een uitsplitsing naar schooltypen?
Wijzer in Geldzaken (WiG) pleit voor structurele aandacht voor financiële competenties in het schoolcurriculum, zodat kinderen, jongeren en jongvolwassenen gedurende hun hele schoolcarrière leren omgaan met geld.
WiG stelt zich ten doel dat op school structureel aandacht wordt besteed aan financiële educatie. Het streven is dat omgaan met geld wordt opgenomen in de lesmethoden die op scholen worden gebruikt. Daartoe wordt leren omgaan met geld verbonden met andere thema’s zoals ondernemen, en ondergebracht in bestaande vakken.
Ook wordt gekeken op welke manier docenten het beste kunnen worden opgeleid om leerlingen en studenten te leren omgaan met geld.
Tegelijkertijd werkt WiG nauw samen met de belangrijkste educatieve uitgeverijen om leren omgaan met geld te integreren in de bestaande lesmethodes. Met Zwijsen en Malmberg zijn lessen voor het basisonderwijs ontwikkeld, en met Noordhoff is voor de onderbouw van het vmbo een katern Wijzer met geld geproduceerd dat via de scholen aan 100.000 vmbo-leerlingen is toegestuurd. Uitgeverij Edu’Actief heeft financiële vaardigheden opgenomen in een nieuwe vmbo-methode voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en ook voor het praktijkonderwijs zijn aparte delen over financiële vaardigheden opgenomen.
Deelt u de mening dat het op school leren omgaan met geld beter is dan de plannen die onder andere de gemeenten Den Haag, Arnhem, Leiden en Breda hebben om schulden van jongeren kwijt te schelden ten koste van schuldeisers en belastingbetalers? Zo ja, hoe bent u van plan meer in te zetten op preventie van schulden in plaats van gemeenten gratis geld te laten uitdelen?
Voorkomen is zonder meer beter dan genezen en vanuit dat principe is de inzet op preventie ook een van de speerpunten van dit kabinet. Het kabinet doet dit op landelijk niveau onder meer via de initiatieven van WiG, maar stimuleert daarnaast ook de lokale overheden, door het delen van best practices, het onder de aandacht brengen van effectieve aanpakken via de zogenaamde business cases en door gemeenten door middel van het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers meer inzicht te geven in de risico’s op schulden binnen de lokale populatie.5
Het bericht ‘Grote zorgen over vernieuwing in vmbo’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Grote zorgen over vernieuwing in vmbo»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van de enquête over de vernieuwing van het vmbo die is afgenomen onder ruim 1.100 mensen die werkzaam zijn op het vmbo en waaruit grote zorgen naar voren komen over knelpunten in de organisatie, bijscholing van docenten, het lesmateriaal en de aansluiting op vervolgopleidingen?
De enquête over de vernieuwing van het vmbo is in april 2015 voor het eerst uitgevoerd. In maart 2016 is de wet profielen vmbo aangenomen en is er voor scholen zekerheid gekomen dat de profielen vanaf augustus 2016 ingevoerd kunnen worden. In april 2016 is de enquête herhaald, dit is juist in de periode dat scholen voorbereidingen treffen voor het komende schooljaar. Dat zie ik ook duidelijk terug in de resultaten van de enquête: meer dan vorig jaar voorzien respondenten knelpunten bij de invoering van de profielen. Nu we aan de vooravond staan van de invoering worden leraren en schoolleiders zich steeds meer bewust van wat er nog moet gebeuren en de tijd die daarvoor nog beschikbaar is tot aan de invoering. Ik ga er vanuit dat met name de grotere urgentie die gevoeld wordt, de verklaring is voor het hogere percentage respondenten dat knelpunten voorziet.
De invoering van de profielen is geen kwestie van de knop omzetten. Het is een verandertraject en vraagt dan ook veel van scholen: keuzes maken in hun onderwijsaanbod, in combinaties van profielvakken en beroepsgerichte keuzevakken, examenprogramma’s vertalen naar onderwijsprogramma’s, nieuw lesmateriaal en toetsen zoeken of maken. Scholen die meer tijd nodig hebben kunnen ook kiezen voor invoering per 1 augustus 2017.
Om scholen te ondersteunen bij de invoering hebben we met behulp van de pilotscholen, een ondersteuningsinfrastructuur ingericht. Die bestaat uit professionaliseringsactiviteiten, voorlichtingsmateriaal en netwerkbijeenkomsten om kennis en informatie uit te wisselen. Zo is er een professionaliseringsaanbod rond schoolexamens: van programma's voor toetsing en afsluiting tot en met een schoolexamenbank. Voor gericht bekwaamheidsonderhoud is een gevalideerd cursusaanbod beschikbaar op www.bijscholingvmbo.nl. Netwerkbijeenkomsten worden georganiseerd: in werkateliers wisselen scholen ervaringen met elkaar uit. Daarnaast zijn sinds de start van het traject goede voorbeelden beschikbaar via www.vernieuwingvmbo.nl en zijn daar ook de antwoorden op veel gestelde vragen te vinden. De brochure «Kijk op keuzes» geeft voorbeelden van pilotscholen hoe zij het nieuwe onderwijs hebben georganiseerd. Er is een nieuwe editie gepubliceerd van «Wat moet en wat mag in het vmbo». Eind 2016 wordt deze editie geactualiseerd, met name de onderdelen over de keuzevakken bekwaam- en bevoegdheden. Tot slot zijn er handreikingen voor beroepsgerichte keuzevakken en loopbaanoriëntatie en beroepskeuze.
Wat is uw mening over het feit dat er scholen zijn die pas na invoering van het vernieuwde programma bekijken welke bijscholing van leraren nodig is, met als gevolg dat leraren on(der)bevoegd voor de klas staan?
De invoering van de profielen vraagt veel van de scholen en docenten. Ik heb er begrip voor dat scholen niet alles tegelijk kunnen. Daarom heb ik een overgangsmaatregel in voorbereiding die scholen de ruimte biedt tot 1 augustus 2021 de zittende docenten te scholen naar een passende bevoegdheid. Dat betekent niet dat scholen nu achterover kunnen leunen. Ik ga er vanuit dat scholen in kaart brengen wat aan scholing nodig is en er de komende jaren voor zorgen dat alle beroepsgerichte docenten in 2021 wel bevoegd zijn. Belangrijk daarbij is dat ondertussen het onderwijs aan de leerlingen kan doorgaan met bekwame docenten voor de klas.
Is het waar dat het bijscholingsbudget voor «sommige profielen» al is uitgeput? Klopt het dat u in gesprek bent met de VO-raad over een scholingsfonds voor docenten voor wie bijscholing verplicht is om hun bevoegdheid te houden? Op welke manier zorgt u ervoor dat leraren voor wie bijscholing nodig is vóór de start van het volgende schooljaar ook bijscholing kunnen volgen?
Ik heb een totaalbedrag van € 5,5 miljoen beschikbaar gesteld voor professionalisering. Hiervan is € 3 miljoen naar de vmbo-scholen gegaan om te besteden aan professionalisering. Alle vmbo-scholen met basis, kader en gemengde leerweg hebben € 5.000 ontvangen voor benodigde bijscholing. In de cao-VO is daarnaast vastgelegd dat een leraar per schooljaar binnen de voor hem geldende jaartaak recht heeft op ten minste 83 klokuren en € 600 ten behoeve van deskundigheidsbevordering en professionaliseringsactiviteiten.
De resterende € 2,5 miljoen is ingezet om een passend scholingsaanbod te laten ontwikkelen en dat tegen een geringe eigen bijdrage te kunnen aanbieden. In korte tijd zijn 3.790 inschrijvingen ontvangen van in totaal 2.334 docenten.
Veel gevolgde scholingen zijn bijvoorbeeld de workshop «Webshop beginnen» (E&O), de leergang «Schoolexaminering vmbo» (profieloverstijgend) en «Ondernemen(d) onderwijs arrangeren» (E&O). De trainingen worden deels ook door docenten vanuit de andere profielen gevolgd, bijvoorbeeld met het oog op het geven van keuzevakken. Van de docenten heeft 65 procent zich voor 1 cursus ingeschreven, de rest voor meerdere. Door het grote enthousiasme waren de beschikbare budgetten in korte tijd uitgeput en konden cursussen alleen tegen commercieel tarief worden gevolgd. Ook deze cursussen zijn volgens planning uitgevoerd.
Om meer beroepsgerichte docenten in staat te stellen van het gesubsidieerde scholingsaanbod gebruik te maken, heb ik in het AO vmbo van 9 juni jongstleden toegezegd dat ook komend schooljaar een cursusaanbod tegen gereduceerd tarief beschikbaar blijft. Inmiddels kan op www.bijscholingvmbo.nl weer worden ingeschreven op gesubsidieerde cursussen. Het oprichten van het door de VO-raad gesuggereerde scholingsfonds is dan ook niet nodig.2 Van de schoolleiders verwacht ik dat zij hun docenten faciliteren om scholing te volgen, zowel voor de scholing die is gericht op bekwaamheidsonderhoud als die voor het behalen van een bevoegdheid.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de lerarenopleidingen in relatie tot het vernieuwde vmbo? Is er reeds een sluitend en dekkend opleidingsaanbod van lerarenopleidingen waar nieuwe generaties leraren worden opgeleid voor alle profielen en vakken van het vernieuwde vmbo? Zo niet, op welke termijn wordt dit wél gerealiseerd en welke maatregelen neemt u in de tussentijd om recent afgestudeerden van de lerarenopleidingen en het al langer zittende personeel zich te laten bijscholen zodat zij zowel bekwaam als bevoegd zijn om les te geven in het vernieuwde vmbo?
De lerarenopleidingen zijn verantwoordelijk voor de aansluiting van hun aanbod bij de vraag van scholen. In verband met de vernieuwing van het vmbo wordt dan ook overlegd met de platforms vmbo, lerarenopleidingen en vmbo-scholen over de aansluiting van de lerarenopleidingen op de profielen en eventueel benodigde bijscholing van zittende docenten naar een passende bevoegdheid.
De lerarenopleidingen hebben al een slag gemaakt in de aanpassing van hun curriculum. Dat ziet u ook terug in de conversietabel waarin de bevoegdheden voor Bouwen, Wonen en Interieur, Economie & Ondernemen, Groen, Mobiliteit & Transport, Zorg & Welzijn, Produceren, Installeren & Energie en Horeca, Bakkerij & Recreatie zijn opgenomen.
Voor MVI en Maritiem en techniek zijn er geen lerarenopleidingen. Gezien het aantal benodigde docenten zijn er ook geen plannen om initiële lerarenopleidingen in te richten. Via de beleidsregel erkenning bekwaamheid wordt de route naar een bekwaamheidserkenning voor het lesgeven in deze profielvakken geregeld. Voor de andere vakken waarvoor geen lerarenopleiding is, is er altijd de mogelijkheid om een bekwaamheidserkenning aan te vragen, op grond van art. 33 lid 16 van de WVO.
Er is een minor in ontwikkeling die gevolgd kan worden door studenten die een andere tweedegraads lerarenopleiding volgen. Wie deze minor heeft gevolgd, wordt bevoegd voor D&P. Naar verwachting kan in het schooljaar 2016–2017 (vanaf januari 2017) een eerste cohort studenten deze minor volgen.
Op termijn kunnen zittende docenten D&P een assessment doen om te toetsen of zij beschikken over de kennis en vaardigheden om D&P te kunnen geven. De doelstellingen van de minor D&P zijn daarvoor de norm.
Voor Produceren, Installeren en Energie ben ik nog in gesprek met de platforms PIE, lerarenopleidingen en vmbo's over wat nodig is om te komen tot een lerarenopleiding PIE. Als tussenoplossing is in de conversietabel opgenomen dat PIE onder verantwoordelijkheid van een team kan worden gegeven. Dan moeten de bevoegdheden in het team dekkend zijn voor de verschillende onderdelen binnen het profiel PIE.
Voor alle beroepsgerichte docenten geldt dat deelname aan het cursusaanbod van www.bijscholingvmbo.nl mogelijk is. Het cursusaanbod richt zich vooral op nieuwe onderwerpen in de profielmodulen en soms ook keuzevakken. Schoolleider en docent bepalen in onderling overleg welke bijscholing noodzakelijk is gezien de lessen die de docent gaat geven.
De doorstroom van voortgezet speciaal onderwijs naar regulier voortgezet onderwijs |
|
Helma Lodders (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van omroep Flevoland over een havist die haar examens uit het speciaal onderwijs niet mee kan nemen naar het reguliere onderwijs?
Ja.
Klopt het dat behaalde resultaten in het voortgezet speciaal onderwijs niet meetellen in het voortgezet onderwijs? Zo ja, waarom is er voor een dergelijke constructie gekozen?
Nee. Bij een overstap van het voortgezet speciaal onderwijs (hierna: vso) naar het voortgezet onderwijs (hierna: vo) kunnen behaalde examenresultaten worden meegenomen, mits de leerling en de ontvangende school voldoen aan de eisen die zijn gesteld in het eindexamenbesluit vo. Dit geldt voor vso-scholen met een examenlicentie.
De resterende scholen laten de examens afnemen via de staatsexamencommissie. Het Eindexamenbesluit VO noemt niet de cijferlijsten (behaalde deelexamens) die door deze commissie worden afgegeven. Dat betekent in sommige gevallen dat er ontheffing verleend moet worden aan een vo-school om resultaten van een deelexamen te mogen betrekken bij de uitslagbepaling, zoals ook in dit geval gebeurd is.
Op welke wijze kunnen leerlingen uit het speciaal onderwijs doorstromen naar het reguliere onderwijs? Lopen deze leerlingen bij een dergelijke overgang altijd vertraging op?
Elke leerling in het vso heeft een ontwikkelingsperspectief. Dit moet tenminste één keer per jaar door de school met de ouders en indien mogelijk met de leerling zelf worden geëvalueerd en waar nodig worden bijgesteld. De vso school overlegt met de ouders en de leerling of en wat de mogelijkheden zijn om een overstap naar het regulier onderwijs te maken en of er extra ondersteuning nodig is. Dit wordt ook afgestemd met de reguliere vo school. Als de leerling tot een overstap in staat blijkt, moet het ontwikkelingsperspectief in overleg met ouders en leerling worden bijgesteld.
De overstap van het vso naar het vo hoeft geen vertraging op te leveren. Wat betreft onderwijsinhoud en de gestelde exameneisen is er geen verschil tussen het vo en het vso. Het verschil zit in het maatwerk dat door de vso school ten aanzien van het onderwijs(tempo) en de examinering geleverd wordt.
Wat is de rol van het samenwerkingsverband passend onderwijs bij het doorstromen van speciaal naar regulier onderwijs?
Het samenwerkingsverband passend onderwijs heeft een rol bij de overstap van speciaal naar regulier onderwijs als er behoefte is aan extra ondersteuning van een leerling. In het ondersteuningsplan van een samenwerkingsverband staan afspraken die de besturen hebben gemaakt over de verdeling, besteding en toewijzing van middelen voor extra ondersteuning en de voorzieningen voor extra ondersteuning aan de scholen. De afspraken verschillen per samenwerkingsverband.
Op welke wijze worden ouders en leerlingen in het speciaal onderwijs geïnformeerd over de mogelijkheden om door te stromen?
Op informatieavonden worden ouders en leerlingen geïnformeerd over de examenmogelijkheden die de school biedt. Daarbij kunnen ook de mogelijkheden aan de orde komen die er zijn om tussentijds uit te stromen naar het regulier onderwijs. Het is aan de scholen om ouders en leerlingen hierover te informeren.
Bent u van mening dat er in deze situatie sprake is van voldoende informatievoorziening?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat leerlingen die uit het voortgezet speciaal onderwijs komen de kans moeten kunnen krijgen om in het reguliere onderwijs door te stromen en dat dit gepaard moet gaan met zo min mogelijk studievertraging?
Het is aan de leerling, de ouders en de school om te bepalen of een leerling de overstap van het vso naar het vo kan maken. Ik ben met u eens dat de manier waarop een leerling in het vso geëxamineerd is, bij een overstap naar het vo geen directe aanleiding voor studievertraging zou moeten zijn.
Kunt u zich nogmaals over deze specifieke casus buigen om te bezien hoe ervoor gezorgd kan worden dat deze leerling zo min mogelijk studievertraging oploopt?
Dit is reeds gebeurd. Er is contact geweest tussen de school en het Ministerie van OCW om deze specifieke casus te bespreken, naar aanleiding van een vraag die de moeder van deze leerling heeft gesteld aan het Ministerie van OCW en het antwoord dat ze daarop heeft gekregen. Volgend op dit contact heeft de school een ontheffing ontvangen om de door de leerling in het vso behaalde resultaten op de staatsexamens te mogen betrekken bij de uitslagbepaling van het examen waar de leerling dit jaar op de reguliere school aan deelneemt. Er is daarmee geen sprake meer van mogelijke studievertraging.
Het luiden van de noodklok door scholen voor voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen |
|
Joyce Vermue (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zeeuws-Vlaamse middelbare scholen luiden noodklok» en de brandbrief behorende bij dit bericht?1
Ja.
Deelt u de mening dat onderwijskansen, een dekkend onderwijsaanbod en de vrije keuze voor onderwijs onder druk staan in de specifieke regio Zeeuws-Vlaanderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Elke leerling in Nederland heeft recht op onderwijs dat bij hem of haar past. Door leerlingendaling kan het onderwijsaanbod in een regio onder druk komen te staan. Zeeuws-Vlaanderen heeft inderdaad te kampen met een forse daling van het aantal leerlingen. Daar komt bij dat er ook weglek is van leerlingen die in Zeeuws-Vlaanderen wonen, maar in België naar school gaan. Per saldo betekent dat dat het voor de scholen in Zeeuws-Vlaanderen moeilijker wordt om hun onderwijsaanbod in stand te houden.
Demografische ontwikkelingen zijn in belangrijke mate te voorzien en scholen hebben daarmee de mogelijkheid te anticiperen op leerlingendaling. Uitgangspunt daarbij blijft dat schoolbesturen in een regio zelf verantwoordelijk zijn voor het onderwijsaanbod en de onderlinge afstemming daarvan. De besturen in Zeeuws-Vlaanderen zijn al gezamenlijk bezig te verkennen hoe ze met de leerlingendaling om moeten gaan. Die samenwerking zullen ze de komende tijd moeten intensiveren. OCW is al geruime tijd in gesprek met de betrokken schoolbesturen om hen te ondersteunen en mee te denken.
Deelt u de mening dat de regio Zeeuws-Vlaanderen omwille van de specifieke geografische ligging, de reisafstanden in combinatie met de oppervlakte en de substantiële daling van leerlingenaantallen in verhouding tot de spreiding van onderwijs uniek is voor Nederland en dat daarom een specifieke en gerichte aanpak nodig is om de onderwijskwaliteit ook in de toekomst te garanderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zeeuws-Vlaanderen kent hier en daar flinke reisafstanden. In Oostburg staat bijvoorbeeld een brede scholengemeenschap. De afstand tot de volgende vo-school bedraagt circa 35 kilometer. De rest van Zeeuws-Vlaanderen lijkt echter veel op andere gebieden in Nederland. De bevolkingsdichtheid in de gemeenten Terneuzen en Hulst is niet lager dan in andere gebieden in Nederland, en het percentage leerlingendaling in Zeeuws-Vlaanderen is ook niet uniek te noemen. De situatie plaatst de schoolbesturen wel voor uitdagingen bij het organiseren van het onderwijs in de regio. De besturen zijn daarbij zelf aan zet. OCW biedt ondersteuning.
In de afgelopen jaren heb ik een aantal beleidsinstrumenten ingezet om het voor scholen in situaties met leerlingendaling makkelijker te maken om in te spelen op die ontwikkeling. Het beleid heeft drie sporen: het wegnemen van belemmeringen, het ondersteunen van scholen met financiële middelen, en het opzetten van een ondersteuningsprogramma. Wat het eerste spoor betreft, is de 50%-regel voor het uitbesteden van leerlingen verruimd en is er een pilot opgezet voor het gezamenlijk in een regio aanbieden van de profielen in mavo, havo en vwo. Ook is de fusietoets versoepeld. In het kader van het tweede spoor (financiële ondersteuning) heb ik een fusiecompensatieregeling voor het vo in het leven geroepen. Het ondersteuningsprogramma, het derde spoor, betreft een aantal maatregelen. Ten eerste kunnen scholen met de regeling «regionale procesbegeleiders» middelen aanvragen om een procesbegeleider in te huren om een toekomstbestendig gebiedsplan te maken. Ook vinden er op verschillende plaatsen in het land pilots plaats met de Transitieatlas vo, een interactief instrument waarmee scholen, ouders, gemeenten en andere belanghebbenden met behulp van scenario’s inzichtelijk maken wat de consequenties zijn van bepaalde keuzes voor het onderwijsaanbod in de regio. Daarnaast is een team accountmanagers actief. Zij gaan in het hele land in gesprek met besturen die met leerlingendaling te maken hebben, denken mee over oplossingen, delen goede voorbeelden en inventariseren belemmeringen in wet- en regelgeving.
Wat specifiek Zeeuws-Vlaanderen betreft, is OCW al geruime tijd in gesprek met de betrokken besturen om hen te ondersteunen en mee te denken. Daarbij is van 2010 tot 2015 de Onderwijsautoriteit Zeeland (OAZ) actief geweest in Zeeland, met subsidie vanuit OCW. Deze OAZ heeft heel Zeeland, maar ook Zeeuws-Vlaanderen geholpen bij het opzetten van een plan voor een toekomstbestendig onderwijsaanbod. Daarna hebben de Zeeuws-Vlaamse besturen met succes een beroep gedaan op de regeling regionale procesbegeleiders van OCW. Er is een procesbegeleider actief geweest in de regio, die de besturen verder heeft ondersteund bij het opstellen van een regioplan. Mede dankzij deze inzet is het de besturen gelukt het techniekonderwijs in het vmbo gezamenlijk te organiseren in het Centrum voor Toptechniek in Terneuzen. Ook hebben ze plannen gemaakt om samen te werken bij de overige onderwijssoorten, onder andere door de inzet van ICT voor afstandsonderwijs. Deze initiatieven zijn stappen in de goede richting. Maar om de leerlingendaling in Zeeuws-Vlaanderen het hoofd te bieden, zullen de besturen deze samenwerking in de komende tijd moeten intensiveren.
Welke mogelijkheden ziet u om een antwoord te bieden op de zorgen die door het voortgezet onderwijs in de regio Zeeuws-Vlaanderen worden aangekaart?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de huidige lumpsum-bekostigingssystematiek onvoldoende tegemoet komt aan de financiële en onderwijskundige opgave van scholen voor voortgezet onderwijs waar sprake is van een substantiële daling van leerlingenaantallen in combinatie met grote reisafstanden van meer dan 25 kilometer tussen scholen, lange reistijden en beperkt openbaar vervoer? Zo ja, wat bent u bereid hier aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen aanwijzingen dat de huidige lumpsumbekostiging ontoereikend is, ook niet als scholen klein zijn of krimpen. Bij leerlingendaling moeten schoolbesturen wel hun organisatie en hun onderwijsaanbod aanpassen aan de situatie, en dat vraagt soms scherpe keuzes. Om in zo’n situatie een onderwijsaanbod van pro, vmbo, havo en vwo overeind te houden, is samenwerking nodig. Scholen moeten onderling en in samenspraak met de regio en het bedrijfsleven bepalen wat gegeven de situatie een passend onderwijsaanbod is, en wie wat precies aanbiedt. In Zeeuws-Vlaanderen ligt het, gezien de grote afstanden, voor de hand dat leerlingenvervoer bij de discussie betrokken wordt. Daarvoor zullen de besturen in samenspraak met de betrokken gemeenten een toekomstbestendig plan moeten ontwikkelen, dat rekening houdt met de specifieke geografische situatie.
Hoe ondersteunt u scholen voor voortgezet onderwijs in krimpregio’s in het algemeen, en de regio Zeeuws-Vlaanderen in het bijzonder, die gezamenlijk optrekken, onderwijskundige ambitie tonen en plannen ontwikkelen en zo tijdig anticiperen op een voorziene daling van leerlingenaantallen in de nabije jaren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Ongelijkheid op Amsterdamse scholen groeit verder’ |
|
Joyce Vermue (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ongelijkheid op Amsterdamse scholen groeit verder»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de dienst Onderzoek, Informatie en Statistiek (OIS) van de gemeente Amsterdam, namelijk «het Amsterdams voortgezet onderwijs is gesegregeerd»?
Deze conclusies komen uit een onderzoek in het basis- en voortgezet onderwijs in Amsterdam naar segregatie op grond van herkomst en sociaal-economische status van de ouders van leerlingen.2 De cijfers laten zien dat bij 80 procent van de basisscholen de samenstelling van de leerlingpopulatie een afspiegeling is van de buurt. Het aantal basisscholen in Amsterdam waar vooral leerlingen van hoog- of juist laagopgeleide ouders naartoe gaan, is toegenomen. In het voortgezet onderwijs zien de onderzoekers meer segregatie dan in het basisonderwijs, maar er is geen sprake van een toename. Voor de grotere mate van segregatie in het voortgezet onderwijs geven de onderzoekers de verklaring dat leerlingen met hoogopgeleide ouders en/of ouders van autochtone afkomst vaker doorstromen naar havo/vwo. Kinderen van laagopgeleide ouders en/of ouders van niet-westerse afkomst gaan relatief vaker naar het vmbo. Ook stellen de onderzoekers dat hoogopgeleide ouders vaker kiezen voor categorale vwo-scholen dan laagopgeleide ouders. Dit onderzoek is gedaan in opdracht van de gemeente Amsterdam.
De gemeente kan op lokaal niveau afspraken maken met schoolbesturen over het tegengaan van segregatie. Ik vind het belangrijk dat op iedere school onderwijs van goede kwaliteit wordt gegeven, zodat alle leerlingen zich optimaal kunnen ontplooien. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) wees recent op toegenomen verschillen tussen leerlingen van hoger en lager opgeleide ouders bij de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs. Ik vind het onacceptabel als leerlingen vanwege hun afkomst minder kansen krijgen op school dan andere leerlingen. Onderwijskansen moeten zijn gebaseerd op capaciteit, niet op afkomst. In de beleidsreactie hierop hebben de Minister en ik uw Kamer geïnformeerd over de maatregelen die we zullen nemen naar aanleiding van deze conclusies.3
Deelt u de mening dat het onderwijs integratie en leren samenleven (mede) tot doel heeft, dat brede scholengemeenschappen hieraan bijdragen, dat daarom segregatie moet worden bestreden en het instellen van categoraal onderwijs dient te worden ontmoedigd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik grotendeels. Scholen hebben de wettelijke opdracht actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Dat geldt voor iedere school: categoraal of een brede scholengemeenschap. Als kinderen deel uitmaken van een brede scholengemeenschap, kan dat bijdragen aan burgerschap en integratie. Op een brede scholengemeenschap komen leerlingen immers eerder in aanraking met leerlingen die onderwijs op een ander opleidingsniveau volgen dan op een categorale school.
De breedte van een school alleen garandeert echter niet dat het onderwijs bijdraagt aan leren samenleven. Het kan zijn dat een schoolbestuur het onderwijsaanbod in vestigingen organiseert. Binnen een school is het goed mogelijk dat leerlingen van verschillende schoolsoorten of klassen weinig met elkaar in contact komen. Anderzijds kunnen categorale scholen eveneens zeer waardevolle initiatieven ontwikkelen die bijdragen aan integratie en leren samenleven, bijvoorbeeld door uitwisseling met andere scholen of projecten met de buurt waarin de school staat.
Wat van belang is, is dat iedere school – ongeacht de samenstelling van de leerlingpopulatie – van goede kwaliteit is en dat iedere school daadwerkelijk bijdraagt aan actief burgerschap en sociale integratie. Het is de taak van de rijksoverheid om te waarborgen dat het onderwijssysteem kansen biedt voor alle leerlingen, ongeacht hun afkomst. In reactie op de Staat van het Onderwijs heb ik u samen met de Minister geïnformeerd over de wijze waarop we een goed toegankelijk systeem willen blijven waarborgen voor alle leerlingen.4
Wat zijn de mogelijkheden van gemeenten om segregatie in het onderwijs te bestrijden? Op welke manier kunt u gemeenten daarbij ondersteunen en welke maatregelen kunt u zelf nemen om de toenemende segregatie in het (Amsterdamse) onderwijs de kop in te drukken?
Segregatie is een weerbarstig maatschappelijk verschijnsel, dat niet met een eenvoudige ingreep te verhelpen is en dat niet alleen in het onderwijs voorkomt. Segregatie in het onderwijs is grotendeels een gevolg van maatschappelijke segregatie.
De wet schrijft voor dat gemeentes ten minste eenmaal per jaar met elkaar overleggen over het voorkomen van segregatie in het onderwijs. Dat biedt de mogelijkheid om, waar nodig en gewenst, afspraken te maken over maatregelen, toegespitst op de lokale situatie. De Minister en ik zetten ons in om het onderwijsbestel toegankelijk te houden voor ieder kind. Ook scholen en gemeenten hebben hierin een belangrijke rol. Het is belangrijk om goed in beeld te hebben welke factoren van invloed zijn op de kansen van kinderen met verschillende achtergronden en op welke factoren de school invloed kan uitoefenen.
Binnenkort organiseren de Minister en ik daarom een congres over onderwijskansen en de gevolgen van sociale herkomst van leerlingen en studenten. Hierin spreken we met wetenschappers en onderwijsprofessionals over de problematiek, mogelijke oplossingen en de rol die scholen, sectorraden, gemeente en Rijk kunnen spelen. Ook hebben we naar aanleiding van de motie Van Meenen c.s. de Onderwijsraad gevraagd om nog dit jaar een advies uit te brengen over gelijke kansen, opstroom, doorstroom en maatwerk in ons onderwijsbestel.
Deelt u de mening dat categoraal onderwijs de ambities die u in de flexibilisering van het voortgezet onderwijs uitspreekt in de weg staat en leidt tot verdergaande kansenongelijkheid? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u in dit kader het voorstel om scholen voor voortgezet onderwijs tenminste op twee niveaus onderwijs te laten aanbieden?
Die mening deel ik niet geheel. Wel zie ik dat het voor categorale scholen moeilijker kan zijn om flexibilisering en maatwerk te organiseren, bijvoorbeeld als het gaat om vakken volgen op een hoger niveau. Scholen kunnen daarover echter afspraken maken met andere scholen in de regio. Ik zie dit als een aandachtspunt bij de uitwerking van de aangekondigde maatregel «recht op maatwerk», waarmee ik elke leerling in het voortgezet onderwijs het recht wil geven om een vak op een hoger niveau te volgen.
Voor leerlingen voor wie aan het begin van de middelbare school nog niet helder is op welk niveau zij het beste op hun plek zijn, biedt een brede scholengemeenschap de kans om binnen hun eigen school van niveau te veranderen. Er zijn echter ook leerlingen die het beste op hun plaats zijn op een categoraal georganiseerde school. Als scholen een keuze maken over de inrichting van hun school, dan moet dat gebeuren op basis van onderwijskundige afwegingen. Alle leerlingen en ouders moeten de keuze kunnen maken voor een school die goed aansluit bij wat een leerling nodig heeft. Op lokaal of regionaal niveau moet deze keuzemogelijkheid behouden blijven. Via de website van DUO is voor iedereen inzichtelijk welk aanbod er in de regio is van categorale scholen dan wel brede(re) scholengemeenschappen.5 Uit deze informatie blijkt dat in elke regio (RPA-gebied) een dekkend aanbod is van brede(re) scholengemeenschappen. Ook bieden verreweg de meeste scholen ten minste twee onderwijsniveaus aan.
Is de situatie in het Amsterdams voortgezet onderwijs exemplarisch voor het voortgezet onderwijs in de rest van het land? Bent u bereid om op korte termijn zelf onderzoek te laten uitvoeren naar (de mate van) segregatie in het primair- en voortgezet onderwijs in Nederland?
Het SCP en de WRR hebben vorig jaar beiden gewezen op scherpere maatschappelijke scheidslijnen in heel Nederland. Eén van die scheidslijnen ligt in gescheiden sociale netwerken van hoog- en laagopgeleiden: hoger en lager opgeleiden komen elkaar minder vaak tegen.
WRR en SCP noemen toenemende segregatie in het onderwijs als één van de oorzaken daarvan.6 Het beeld over de situatie in het Amsterdamse onderwijs past daarin. Of de situatie in Amsterdam exemplarisch is voor heel Nederland, kan ik niet zeggen. De samenstelling van de bevolking is in grotere steden vaak anders dan in kleine gemeentes; ook zijn verschillen tussen steden groot.
Op basis van de in het antwoord op vraag 5 genoemde informatie van DUO kan wel geconcludeerd worden dat Amsterdam en Rotterdam met 14 respectievelijk 12 categorale scholen het grootste aanbod hebben van categorale scholen voor mavo, havo of vwo (hierna volgen Leeuwarden, Leiden en Den Haag met elk 5 categorale scholen). Opvallend daarbij is dat 10 van de 12 Rotterdamse categorale scholen een mavo-opleiding bieden (de andere twee zijn vwo’s), terwijl 7 van de 14 Amsterdamse categorale scholen een vwo-opleiding bieden, één een havo-opleiding en zes een mavo-opleiding.
Ik zie geen meerwaarde in verder onderzoek naar segregatie in het onderwijs als een op zichzelf staand verschijnsel. Wel heb ik, samen met de Minister, de Onderwijsraad gevraagd te onderzoeken hoe we ons onderwijs zo inrichten dat het gelijke kansen, maatwerk, op- en doorstroom bevordert.7 Een goed toegankelijk, kwalitatief sterk onderwijssysteem voor alle leerlingen is cruciaal in onze samenleving als geheel en voor de leerlingen.
De aflevering ‘Eindexamens’ over het uitsluiten van leerlingen door wurgcontracten van De Monitor |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van De Monitor van 6 maart 2016 over «wurgcontracten» in het voortgezet onderwijs?1
Ja.
Zijn er scholen die herhaaldelijk wurgcontracten hebben gesloten met scholieren? Zo ja, is dit van invloed op de uitkomst van de procedure die u schetst in het antwoord op eerdere vragen?2
Er zijn noch bij de inspectie, noch bij LAKS, gevallen bekend van scholen die zich herhaaldelijk schuldig maken aan het afsluiten van contracten met leerlingen. Zodra er een melding komt bij LAKS of bij de inspectie van een dergelijk contract, spreekt LAKS of de inspectie de betreffende school aan. Hierna is, tot nog toe, het contract meteen van tafel gegaan.
Bent u van mening dat scholen die herhaaldelijk deze contracten afsluiten, een sanctie opgelegd moeten krijgen?
Ja. Indien dit zich voordoet zal de inspectie een sanctie opleggen.
Op welke manier wilt u de informatievoorziening richting scholieren vormgeven, zodat zij worden geïnformeerd en in staat worden gesteld om hun eventuele wurgcontract aan te vechten?
De informatievoorziening gebeurt voornamelijk via LAKS en inspectie. LAKS heeft jaarlijks een apart klachtenmeldpunt op de website: «ik mag geen examen doen», waarop leerlingen kunnen melden dat ze een contract hebben moeten tekenen of onterecht van het examen worden uitgesloten op basis van hun cijfers voor het schoolexamen. De inspectie en OCW hebben de communicatie omtrent deze illegale contracten geïntensiveerd. Zo beschrijft de inspectie op haar website de regels voor wat wel en niet mag wat betreft toelating tot het eindexamen. LAKS verwijst vaak naar deze website. Volgens LAKS wordt het contract vervolgens door de school meteen ongedaan gemaakt. OCW heeft in de Nieuwsbrief VO van maart ook aandacht besteed aan het illegale karakter van deze contracten.
Welke maatregelen neemt u om het voor scholieren gemakkelijk te maken om hun eventuele wurgcontract te melden bij de onderwijsinspectie of het LAKS?
Op dit moment kunnen scholieren goed de weg vinden naar de website en klachtenmelding van LAKS en die van de inspectie en zie ik vooralsnog geen reden om extra maatregelen te treffen.
Kunt u garanderen dat alle scholieren die nu in het eindexamenjaar zitten en aan de voorwaarden voldoen om toegang te krijgen tot het examen, in staat worden gesteld het examen af te leggen?
De wet garandeert dat leerlingen, die aan de voorwaarden voldoen, zonder restricties tot het eindexamen moeten worden toegelaten. Er is inmiddels door de inspectie speciaal ook in het E-zine en via de Nieuwsbrief VO van OCW aandacht besteed aan dit onderwerp. Ik ben het met u eens dat alle leerlingen die aan de voorwaarden voldoen, moeten worden toegelaten tot het eindexamen.
Het bericht ‘Techniek in de knel door verandering binnen onderwijs’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Techniek in de knel door verandering binnen onderwijs»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de inschatting van werkgevers en scholen dat na de zomer minder geld naar techniekopleidingen zal gaan? Deelt u de mening dat de invoering van bredere profielen en vereenvoudiging van de bekostiging niet mag leiden tot bezuinigingen op of zelfs het verdwijnen van het relatief dure technisch vmbo-onderwijs?
Na de zomer ontvangen scholen evenveel geld voor techniek als in het voorgaande schooljaar. De bekostiging voor technisch onderwijs blijft op hetzelfde niveau.
De invoering van de nieuwe profielen kan incidentele kosten met zich meebrengen. Dit verschilt echter per school en is afhankelijk van welke afdelingsvakken de school in de huidige situatie aanbiedt. Zo zal een school die nu bijvoorbeeld Techniek breed aanbiedt en straks de nieuwe profielen PIE of BWI wil gaan aanbieden, gemiddeld meer investeringen moeten doen dan een school die nu meerdere smalle afdelingsvakken aanbiedt. De reserves die schoolbesturen hebben, kunnen worden ingezet om de incidentele kosten te dekken. Eenmaal ingevoerd zijn de kosten van de nieuwe profielen vergelijkbaar met de huidige afdelingsvakken.
VO-besturen zetten, naar mijn waarneming, het belang van de leerling voorop. De school kijkt bij de inrichting van haar onderwijsaanbod naar haar (toekomstige) leerlingen, het aansluitende regionale vervolgonderwijs en de mogelijkheden op de regionale arbeidsmarkt. Scholen maken met elkaar een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) zodat zij met elkaar in de regio zorgdragen voor een breed aanbod van voorzieningen. Aansluitend op dit plan kunnen scholen hierbij ook het vervolgonderwijs en het regionale bedrijfsleven betrekken. Ik zie hiervan in de praktijk al mooie voorbeelden en zal deze regionale samenwerking verder stimuleren. Als scholen ondanks het aangaan van regionale samenwerking tegen problemen aanlopen, sta ik altijd open voor gesprek.
Er wordt op dit moment vanwege de zorgen van onder andere VNO/NCW een steekproef uitgevoerd om meer zicht te krijgen op de keuzes die scholen voornemens zijn te maken in hun aanbod aan profielen. Eerder kondigde ik in de Kamerbrief van 20 november 2015 over leerlingendaling in het vmbo aan dat ik dit najaar de stand van zaken op zou nemen van de keuzes die scholen gemaakt hebben in hun aanbod van profielen.2 Ik heb dus besloten die inventarisatie vooraf te laten gaan door een steekproef. Ik verwacht de resultaten van de steekproef reeds in mei.
Ik realiseer mij dat praktijkgericht onderwijs meer kost dan theoretisch gericht onderwijs. Juist daarom is voorgesteld om bij de vereenvoudigde bekostiging een apart tarief per leerling te hanteren, specifiek voor het praktijkgericht onderwijs en de bovenbouw van het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). Tegelijkertijd constateer ik dat er vragen zijn in hoeverre de huidige bekostiging en op de langere termijn ook de voorgestelde vereenvoudigde bekostiging toereikend is voor het technisch vmbo-onderwijs.
Ik organiseer daarom een consultatieronde met besturen, waarin ik, in samenwerking met de VO-raad, in gesprek treed met besturen en schoolleiders over de vragen die bestaan over de voorgenomen vereenvoudiging, de mogelijke effecten hiervan op bestuursniveau en de wijze waarop we met deze effecten kunnen omgaan. Een thema van deze gesprekken is onder andere het technisch vmbo-onderwijs. De inbreng vanuit deze gesprekken wordt meegenomen in de verdere ontwikkeling van de vereenvoudigde bekostigingssystematiek.
Kunt u aantonen dat na deze vernieuwing er voldoende armslag is bij de scholen om de technische apparatuur en infrastructuur bij de techniekopleidingen voortdurend actueel te houden?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om met vmbo-scholen (waaronder het Gomarus College en het Teylingen College), werkgevers, professionals uit het beroepsonderwijs van de Stichting Platforms VMBO (in het bijzonder het Platform Techniek) en het Platform Bèta Techniek in gesprek te gaan over de financiële zorgen en het in stand houden van techniekonderwijs dat aansluit op de arbeidsmarkt?
Ja.
Erkent u dat het bedrag van 1.000 euro per leerling te laag is voor het in stand houden van het technisch vmbo-onderwijs? Bent u bereid om in het techniekonderwijs het bedrag per leerling te verhogen, om ongewenste bezuinigingen bij techniekafdelingen te voorkomen? Bent u bereid bij de vereenvoudiging van het bekostigingsstelsel een extra bekostigingsparameter in te voeren voor vmbo-opleidingen die gericht zijn op techniek en technologie?
Zie antwoord op vraag 2.
De problemen in de uitbesteding van leerlingen door scholen voor het voortgezet onderwijs (vo-scholen) aan het voortgezet algemeen volwassen onderwijs (vavo) |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat scholen voor het voortgezet onderwijs (vo-scholen) leerlingen niet altijd willen uitbesteden aan het voortgezet algemeen volwassen onderwijs (vavo), omdat leerlingen niet voldoen aan het gemiddelde eindcijfer (6,8) danwel minderjarig zijn, ondanks het feit dat dit geen wettelijke vereisten zijn en er wel sprake is van bijzondere omstandigheden die een nieuwe kans in het vavo rechtvaardigen?1 2
Het uitbesteden van een vo-leerling aan een vavo-instelling is geen recht waarop een leerling zich te allen tijde kan beroepen. Een minderjarige vo-leerling behaalt normaliter in het reguliere voortgezet onderwijs een vo-diploma. Het bevoegd gezag van de vo-school kan echter, in overleg met de leerling en de ontvangende instelling, besluiten dat een leerling gebaat is bij uitbesteding aan een instelling, bijvoorbeeld om leerlingen meer kans te geven om vervolgonderwijs met gunstig gevolg af te sluiten of onderwijsvoorzieningen doelmatiger in te zetten (zie artikel 25a, tweede lid van de Wet op het Voortgezet Onderwijs en het Besluit Samenwerking VO-BVE).
Acht u het uit het oogpunt van talentontwikkeling gewenst dat minderjarige studenten die reeds zijn doorgestroomd naar het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) eerst naar de vo-school van herkomst moeten om ingeschreven te kunnen worden op het vavo? Kunt u dit toelichten?3
Het Landelijk Netwerk vavo heeft mij op 4 juni 2015 verzocht om het Besluit Samenwerking VO-MBO zodanig aan te passen dat minderjarige mbo-studenten rechtstreeks uitbesteed kunnen worden aan het vavo zonder tussenkomst van het voortgezet onderwijs. Ik stuur u mijn reactie op dit verzoek separaat. Mijn uitgangspunt blijft hierbij dat vo-scholen de eerstverantwoordelijke partij zijn om minderjarige jongeren naar een diploma te leiden.
Zou een leerling die in de loop van het examenjaar 18 jaar wordt en die naar het vavo wil, niet altijd door de vo-school moeten worden uitbesteed aan het vavo? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om vo-scholen hiertoe te verplichten?
Het Landelijk Netwerk vavo heeft mij op 4 juni 2015 eveneens gevraagd of jongeren rechtstreeks toegelaten kunnen worden tot het vavo vanaf het schooljaar dat ze 18 jaar worden. Ik stuur u mijn reactie op dit verzoek separaat.
Acht u vavo-scholen niet in staat om te beoordelen of een minderjarige leerling wel of niet in staat is om een vo-diploma te halen? Kunt u dit toelichten?
De grondgedachte achter het Besluit Samenwerking VO-BVE is dat minderjarige leerlingen in principe hun vo-opleiding aan het reguliere voortgezet onderwijs volgen en meerderjarige leerlingen aan het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. In sommige gevallen is een minderjarige leerling er echter bij gebaat om in een andere omgeving alsnog zijn vo-diploma te behalen. In dat geval blijft de vo-school verantwoordelijk voor deze leerling.
Kunt u een reactie geven op het feit dat leerlingen in hun doorstroommogelijkheden worden beperkt door de geconstateerde knelpunten in het uitbesteden van leerlingen aan vavo-scholen, zoals blijkt uit de aangeleverde casussen?4
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om de genoemde knelpunten aan te pakken?
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
Wanneer en hoe gaat u uitvoering geven aan de motie van het lid Siderius waarin de regering wordt verzocht om de mogelijkheid voor scholen om te kiezen voor een doubleerverbod op het havo voor gediplomeerde oud-leerlingen van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) wettelijk onmogelijk te maken?5
Ik heb u op 1 december 2015 laten weten dat ik het ongewenst vind als scholen onderscheid maken tussen leerlingen afkomstig uit de onderbouw havo en leerlingen die van het vmbo komen.6 Ik informeer u na de zomer over het onderzoek naar mogelijkheden om een dergelijk onderscheid onmogelijk te maken.
Bent u van mening dat – gezien de gewenste drempelloze toegang van het vmbo tot de havo – het door sommige scholen gehanteerde verplichte gemiddelde eindcijfer van een 6,8 zo snel mogelijk wettelijk onmogelijk gemaakt moet worden? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris volgt de ontwikkelingen rondom de overstap van het vmbo naar havo nauwgezet. Op 27 augustus 2015 heeft hij u het rapport Monitor toelatingsbeleid vmbo-havo, tweede meting 2014–2015 gestuurd.7 Het rapport schetst hoe vo-scholen omgaan met de toelatingscode vmbo-havo, een code die in het najaar van 2011 door de VO-raad en vo-scholen is opgesteld om leerlingen eenduidige en transparante toelatingseisen te bieden voor de doorstroom vanuit de gemengde en theoretische leerwegen van het vmbo naar het havo.
De Staatssecretaris heeft aangegeven dat de tussenresultaten positief zijn. De meeste scholen houden zich aan de code en de code levert geen belemmering op voor de doorstroom. Daarnaast heeft de Onderwijsraad zich positief uitgelaten over het gebruik van de toelatingscode. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om de toelatingscode wettelijk onmogelijk te maken.
In 2016 monitort de Staatssecretaris samen met de VO-raad de derde en laatste maal het gebruik van de toelatingscode. Hij stuurt u de resultaten toe in de tweede helft van 2016.
Extreem hoog percentage afwijzingen islamitische middelbare scholen |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
Kent u het artikel «Islamitische scholen komen niet van de grond»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat van de 30 aanvragen voor islamitische middelbare scholen er slechts twee werden gehonoreerd?
Alle aanvragen die niet voldoen aan de objectieve criteria voor het starten van een bekostigde vo-school worden afgewezen. Dat was het geval bij 28 van deze dertig aanvragen.
De genoemde dertig aanvragen betreffen de aanvragen voor het starten van een islamitische school voor voortgezet onderwijs (vo) sinds 2008. Dit aantal betreft voor een belangrijk deel herhaalde aanvragen; daar waar onvoldoende leerlingenpotentieel is voor een islamitische vo-school en er toch meerdere keren aanvragen zijn ingediend. Dat is bijvoorbeeld het geval geweest bij aanvragen voor Utrecht, Den Haag en Rotterdam. Alleen al in 2013 zijn door verschillende organisaties, gelijktijdig zeven aanvragen ingediend voor de start van een islamitische vo-school in Rotterdam.
Waarom worden er zo weinig aanvragen gehonoreerd?
Een aanvraag voor de start van een nieuwe school kan uitsluitend gehonoreerd worden als voldaan is aan de wettelijke stichtingsnorm. Hoeveel aanvragen er ook worden ingediend, als die niet voldoen aan die wettelijke norm, dan kan geen goedkeuring volgen.
Op basis van welke criteria worden de aanvragen beoordeeld? Worden de aanvragen alleen beoordeeld op basis van objectieve criteria of is er ook ruimte voor subjectieve besluitvorming?
De startprocedure voor een school voor voortgezet onderwijs is vastgelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Het criterium waar de aanvraag voor een nieuwe school op getoetst wordt, is of de gewenste school zes en tien jaar later de wettelijke stichtingsnorm haalt. In de huidige systematiek ligt bij de berekening van het verwachte aantal leerlingen de omvang van het voedingsgebied vast, evenals het te hanteren belangstellingspercentage voor de richting en de belangstelling voor de schoolsoort. Ook wordt getoetst of de leerlingenprognose van de indiener is opgesteld volgens de wettelijk voorgeschreven methode met gebruikmaking van het voorgeschreven cijfermateriaal en of de aanvraag aantoont dat het verwachte aantal leerlingen zes en tien jaar na de beoogde startdatum de wettelijke stichtingsnorm haalt. Bij deze beoordeling heb ik geen enkele discretionaire bevoegdheid. De aanvraag wordt alleen afgewezen als de stichtingsnorm niet gehaald wordt. Als voldaan is aan de stichtingsnorm volgt goedkeuring.
Klopt het dat u in het onderhavige artikel via een woordvoerder heeft gezegd dat «de huidige systematiek niet optimaal recht doet aan de vrijheid van onderwijs»?
Ja. In de huidige systematiek wordt op basis van een veronderstelde belangstelling voor een school van een erkende richting bepaald of de gewenste school voldoet aan de geldende stichtingsnorm. De berekening van de belangstelling voor een vo-school wordt gebaseerd op bestaande basisscholen. Voor alle richtingen geldt dat er voldoende basisscholen moeten zijn, om potentieel voor een vo-school af te kunnen leiden. Kinderen die de geloofs- of levensovertuiging aanhangen van een erkende richting en die niet naar een basisschool van die richting gaan, zijn voor de berekening van een nieuwe vo-school van die richting dus niet in beeld. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Wat gaat u doen om de huidige systematiek te veranderen om wel recht te doen aan de vrijheid van onderwijs? Welk proces heeft u voor ogen?
Op 14 januari jl. heb ik het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen openbaar gemaakt, juist omdat ik constateer dat de huidige systematiek voor stichting niet optimaal recht doet aan de vrijheid van onderwijs. Het onderwijsstelsel in het funderend onderwijs zit nu op slot. Scholen waar wel belangstelling voor is, kunnen nu niet van start, onder meer vanwege de huidige systematiek van het berekenen van veronderstelde belangstelling en de beperkende werking van het systeem van erkende richtingen. Scholen van een niet erkende richting en/of bijvoorbeeld gebaseerd op een onderwijsconcept komen in de huidige systematiek helemaal lastig tot stand. Daarom stel ik voor in het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen dat richting geen rol meer speelt bij de beoordeling van een aanvraag voor een nieuwe school.
In het wetsvoorstel stel ik voor om als voorwaarde in de startprocedure uit te gaan van daadwerkelijke, aangetoonde belangstelling voor een nieuwe school. Initiatiefnemers van een nieuwe school zouden de belangstelling kunnen aantonen door middel van ouderverklaringen of een marktonderzoek. Het wetsvoorstel introduceert ook een kwaliteitstoets als voorwaarde voor de start van een nieuwe school.
Het wetsvoorstel heeft tot 29 februari jl. opengestaan voor internetconsultatie. De reacties worden nu meegenomen in een nieuwe versie van het wetsvoorstel die ik op korte termijn voor advisering aanbied aan onder andere de Onderwijsraad.
Kan de Kamer binnenkort concrete voorstellen om de huidige systematiek te veranderen van u verwachten?
Ja. Ik streef ernaar om het wetsvoorstel, na het doorlopen van alle formele stappen, waaronder advisering door de Onderwijsraad en Raad van State, begin 2017 aan de Tweede Kamer te kunnen aanbieden.
Wat vindt u van de situatie in Amsterdam waar een van de zeven aanvragen voor islamitische middelbare scholen werd goedgekeurd, maar waar het de enige school die groen licht kreeg niet lukt om huisvesting te krijgen? Wat zijn de regels rondom het toewijzen van huisvesting aan (nieuwe) scholen?
De besluitvorming ten aanzien van de huisvestingsaanvraag, die volgt op mijn goedkeuring van de stichtingsaanvraag, ligt bij de gemeente. In het algemeen geldt dat de desbetreffende gemeente de aanvraag van het bestuur voor huisvesting in behandeling neemt en uiterlijk in het zesde jaar volgend op mijn goedkeuring voorziet in de huisvesting. Die wettelijke termijn van zes jaar is nog niet verstreken. Op de besluitvorming van de gemeente over de huisvesting zijn de weigeringsgronden van artikel 76k van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) van toepassing.
Wat gaat u doen om onwillige gemeentes te bewegen om huisvesting te bieden aan scholen waarvan de vergunning reeds is verleend?
De verantwoordelijkheid voor de huisvesting van (speciaal) basisonderwijs en voortgezet onderwijs is sinds 1997 bij de gemeente belegd. In rechte ben ik geen partij in geschillen rond de huisvesting. Tegen een besluit van de gemeente op een huisvestingsaanvraag staan voor de aanvrager bezwaar en beroep open.
Wat vindt u ervan dat islamitische basisscholen in Alphen aan den Rijn en Schiedam helemaal bovenaan de lijstjes met CITO-scores staan? Is die bewezen hoge onderwijskwaliteit niet een extra reden om iets te doen aan het extreem hoge percentage afwijzingen van islamitische middelbare scholen?2
Iedere school die kwaliteit levert krijgt van mij een groot compliment. De prestaties van een specifieke bestaande school van een bepaalde richting hebben echter geen enkele samenhang met de objectieve startprocedure voor een nieuwe school van die richting. Daarnaast heb ik zoals in vraag 4 benoemd geen enkele discretionaire bevoegdheid in de startprocedure. Mijn belangrijkste reden voor aanpassing van de startprocedure is dat die procedure op dit moment voor scholen van alle richtingen, en zeker voor scholen die niet gebaseerd zijn op een geloofs- of levensovertuiging, te weinig daadwerkelijke ruimte biedt om van start te gaan. Het is mijn ambitie om met een nieuwe startprocedure beter aan te sluiten bij de daadwerkelijke belangstelling van ouders en leerlingen voor een nieuwe school dan nu het geval is.
Kunt u de vragen met grote urgentie beantwoorden aangezien het hier om fundamentele onrechtvaardigheid gaat?
Dat er sprake zou zijn van een fundamentele onrechtvaardigheid bestrijd ik. De huidige startprocedure biedt zoals benoemd te weinig daadwerkelijke ruimte voor nieuwe scholen van alle richtingen en vooral voor nieuwe scholen zonder erkende richting. Met het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen wil ik daar verandering in brengen. Ik heb uw vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Het uitblijven van meervoudige schooladviezen |
|
Loes Ypma (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Scholen negeren oproep Dekker over dubbel schooladvies»?1
Ja.
Voor hoeveel en voor welke van de plaatsingswijzers geldt dat er nog steeds, al dan niet impliciet, wordt aangestuurd op het verstrekken van slechts enkelvoudige schooladviezen? Wat is uw oordeel hierover en op welke manier bent u van plan om dit te bestrijden?
Plaatsingswijzers die aansturen op het afgeven van alleen enkelvoudige adviezen, vind ik ongewenst. Signalen van ouders en scholen dat gewerkt wordt met dergelijke afspraken, worden – in samenwerking met de PO-Raad, de VO-raad en Ouders & Onderwijs – actief verzameld, en doorgegeven aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). De inspectie spreekt besturen en scholen hierop aan.
Zoals ik uw Kamer in een brief van 1 maart jl. heb laten weten, heb ik op verzoek van uw Kamer besloten de evaluatie van de Wet eindtoetsing PO aan te vullen met een analyse van plaatsingswijzers die momenteel in omloop zijn.2 Deze analyse zal een landelijk beeld geven van het aantal plaatsingswijzers dat aanstuurt op louter enkelvoudige adviezen. Over de eerste uitkomsten hiervan zal ik u in mei informeren. Op basis van deze uitkomsten zal ik bepalen of, en zo ja, welke meer gerichte vervolgmaatregelen verder nodig zijn.
Hoeveel klachten zijn er, bijvoorbeeld bij de onderwijsinspectie en bij «ouders&onderwijs», door ouders ingediend over het verstrekken van enkelvoudige schooladviezen in plaats van meervoudige schooladviezen? Bent u bereid de Kamer over de omvang en de aard van de ingediende klachten te informeren?
Bij de inspectie zijn tussen 1 januari en half maart jl. in totaal zeven meldingen binnengekomen van of over basisscholen die op basis van gemaakte afspraken slechts enkelvoudige adviezen geven. Een aantal van deze meldingen gaat over dezelfde plaatsingswijzer. De inspectie heeft de betreffende besturen hierop aangesproken en deze hebben in alle gevallen het beleid gewijzigd.
Bij Ouders & Onderwijs zijn tussen 1 januari en 1 maart jl. in totaal ongeveer 150 meldingen binnen gekomen over de overgang po-vo, waarvan 30 tot 40 de laatste twee weken voor 1 maart. Daarbij moet worden meegenomen dat het onderscheid tussen vragen en klachten moeilijk te maken is. Ouders bellen doorgaans met een vraag of zorg omtrent hun zoon of dochter. De meldingen die bij Ouders & Onderwijs binnenkwamen, gingen over verschillende zaken: over de constatering dat de basisschool vanwege afspraken geen meervoudig advies zou mogen afgeven, over het opvragen van resultaten van eerder gemaakte leerlingvolgsysteemtoetsen door de vo-school, en over het geven van een schooladvies en een plaatsingsadvies. Ouders & Onderwijs heeft niet geregistreerd hoeveel meldingen specifiek gingen over het verstrekken van louter enkelvoudige adviezen.
Bent u bereid om onder ouders en leraren onafhankelijk onderzoek te laten doen om de omvang van deze problematiek volledig in beeld te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de brief aan uw Kamer van 1 maart jl. aangaf, voert Oberon in samenwerking met Universiteit Twente momenteel een evaluatieonderzoek uit naar de Wet eindtoetsing PO. In deze evaluatie wordt onder andere in beeld gebracht hoeveel plaatsingswijzers in omloop zijn die louter enkelvoudige adviezen voorschrijven, en hoeveel basisscholen te maken hebben met deze plaatsingswijzers. Over de resultaten van dit onderdeel van de evaluatie zal ik u in mei nader informeren.
Op welke wijze heeft u de motie Ypma c.s. uitgevoerd?2
Zie daarvoor de brief die ik op 1 maart jl. aan uw Kamer stuurde.
Op welke wijze kunt u ervoor zorgen dat basisscholen in álle gevallen een meervoudig advies kunnen geven, ook als in de plaatsingswijzer hierover expliciet of impliciet andere afspraken zijn gemaakt? Bent u bereid om het slechts accepteren van een enkelvoudig advies door scholen voor voortgezet onderwijs bij wet te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Aan alle schoolleiders en besturen van basisscholen en middelbare scholen is gecommuniceerd dat po- en vo-scholen niet onderling mogen afspreken louter enkelvoudige schooladviezen te geven. Op 15 februari jl. heb ik alle basisscholen en middelbare scholen hierover een brief gestuurd.4 Kort nadat de basisscholen door de toetsaanbieders zullen zijn geïnformeerd over de resultaten van de eindtoets 2016, zal ik opnieuw een brief aan de basisscholen sturen. In deze brief wil ik de basisscholen oproepen om bij die leerlingen die hoger scoren op de eindtoets dan verwacht, serieus het schooladvies te heroverwegen en eventueel naar boven bij te stellen. Ook zal ik in deze brief nogmaals wijzen op het feit dat basisscholen altijd het recht hebben om een meervoudig advies af te geven.
Ik sta niet op voorhand afwijzend tegenover een wettelijk verbod op het categorisch uitsluiten van meervoudige adviezen. Ik laat daarom verkennen wat voor aanpassingen in wet- en regelgeving hiervoor mogelijk en nodig zouden zijn. Voor het daadwerkelijk nemen van een dergelijke ingrijpende stap wil ik wel de tussentijdse uitkomsten van de evaluatie in 2017 afwachten.
Wat adviseert u ouders, basisscholen en/of leraren om te doen die blijvend worden geconfronteerd met een situatie waarin scholen voor voortgezet onderwijs slechts enkelvoudige adviezen accepteren?
Ouders, basisscholen en leraren zouden allereerst in gesprek moeten gaan met de desbetreffende school voor voortgezet onderwijs. Zij kunnen de school uitleggen dat het niet is toegestaan slechts enkelvoudige adviezen te accepteren. Ook kunnen zij dit melden bij de inspectie.
Deelt u de mening dat het in het belang van de onderwijs- en ontwikkelingskansen van álle leerlingen is dat de aanwezigheid van een brede brugperiode in het voortgezet onderwijs wordt gestimuleerd?
Voor mij staat voorop dat iedere leerling op een plek in het voortgezet onderwijs komt die past bij zijn of haar talenten, vaardigheden en capaciteiten. Dit kunnen scholen realiseren met zowel homogene als heterogene brugklassen. In mijn brief «Stimuleren brede brugklassen in het voortgezet onderwijs» ga ik hier nader op in.5
Deelt u de mening dat het slechts verstrekken van enkelvoudige adviezen mogelijk van negatieve invloed is op de onderwijs- en ontwikkelingskansen van leerlingen die juist gebaat zijn bij een brede brugperiode? Op welke manier kunt u ervoor zorgen dat ook deze leerlingen optimale kansen krijgen om zichzelf te ontwikkelen?
Zoals ik in mijn brief «Stimuleren brede brugklassen in het voortgezet onderwijs» heb aangegeven, kan voor bepaalde groepen leerlingen een brede brugklas een positieve bijdrage leveren aan hun ontwikkelingsmogelijkheden en -kansen. Dat geldt bijvoorbeeld voor «laatbloeiers», leerlingen met een lagere sociaaleconomische achtergrond, of leerlingen, die om wat voor reden dan ook, een achterstand hebben opgelopen in het primair onderwijs. Het aanmoedigen van een meervoudig advies vanuit het primair onderwijs kan hiernaast een stimulerende werking hebben om deze groepen leerlingen op de juiste plek in het voortgezet onderwijs te krijgen, zodat zij een goede start kunnen maken en aan het begin van hun schoolloopbaan. Door gerichte communicatie richting po- en vo- scholen wil ik scholen hiertoe oproepen. Zo heb ik in mijn brief van 15 februari jl. aan alle po- en vo-scholen nadrukkelijk aangegeven dat po-scholen zowel een enkelvoudig als een meervoudig advies mogen geven, juist omdat voorgenoemde groepen leerlingen baat hebben bij een meervoudig advies.
De marketingactiviteiten van scholen |
|
Jasper van Dijk , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat middelbare scholen steeds vaker advies- en marketingbureaus inhuren om hun school zo concurrentiegericht op de markt te positioneren? Acht u het wenselijk dat scholen met elkaar moeten concurreren om zoveel mogelijk leerlingen binnen te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ongeacht of scholen zich nu wel of niet vaker profileren, vind ik het essentieel dat ons onderwijs transparanter wordt voor ouders en kinderen. Uit onderzoek blijkt ook dat 93 procent van de ouders het belangrijk vindt dat er informatie over de kwaliteit van scholen beschikbaar is. Het is in die optiek een goede ontwikkeling dat scholen bewust bezig zijn met de manier waarop zij zich presenteren naar ouders en kinderen en duidelijk maken waar de school voor staat en hoe de school zich onderscheidt van andere scholen. Buiten kijf staat dat die communicatie relevante en representatieve informatie moet bieden aan ouders en kinderen, en recht moet doen aan wat de school daadwerkelijk te bieden heeft.
Deze ontwikkeling sluit ook aan op de activiteiten die ik samen met sectorraden, LAKS en Ouders & Onderwijs en scholen zelf onderneem om te zorgen voor een betere beschikbaarheid van relevante en vergelijkbare informatie over scholen, onder meer via www.scholenopdekaart.nl. Dit helpt ouders en kinderen bij het schoolkeuzemoment, maar ook bij het voeren van een goed geïnformeerd gesprek als de leerling al op school zit.
In gebieden met teruglopende leerlingaantallen zie ik soms dat er scholen zijn die aanvankelijk geneigd zijn de concurrentie aan te gaan en om die reden meer uitgeven aan profileringsactiviteiten. Dit is begrijpelijk, maar het is geen structurele oplossing. Het is de kern van mijn aanpak van leerlingendaling om scholen bewust te maken van de omvang van de problematiek in hun gebied en hen te stimuleren om juist door middel van samenwerking duurzame oplossingen op maat vorm te geven. De accountmanagers leerlingendaling en de regionale procesbegeleiders gaan in de regio het gesprek aan met scholen, en wijzen hen waar nodig ook op de risico’s van concurrentiedenken.
Kunt u een overzicht aan de Kamer doen toekomen hoeveel van de onderwijsbekostiging door schoolbesturen wordt uitgegeven aan advies- en marketingbureaus om met elkaar te concurreren (in bedragen en percentages van het totale onderwijsbudget) voor de jaren 2010 t/m 2015)? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de advies- en marketingactiviteiten en bijbehorende kosten in het primair en voortgezet onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijk overzicht is niet te geven aangezien dit soort informatie niet op landelijk niveau voorhanden is. Ik zie ook geen aanleiding om bestedingen aan advies- en marketingactiviteiten nader te onderzoeken. Er zijn mij geen signalen bekend dat scholen onevenredig veel uitgeven aan marketing. Jaarlijks verantwoorden besturen zich over de middelen en resultaten via de jaarrekening en het jaarverslag. Deze worden beoordeeld door de raad van toezicht en medezeggenschap en gecontroleerd door een accountant.
Wat is volgens u de reden dat scholen steeds vaker zich op hun profielen moeten profileren? Welke noodzaak ligt hier aan ten grondslag? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat scholen zich vooral moeten richten op het bieden van kwalitatief goed onderwijs en helemaal niet horen bezig te zijn met een concurrentieslag met andere scholen? Waarom wel of waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke risico’s ziet u wanneer scholen zich meer op de marketing van hun school gaan richten? Zullen scholen die daar minder goed in slagen – maar wel goed onderwijs bieden – daar niet juist onder lijden?
Het is aan scholen zelf hoe zij zich willen profileren en presenteren ten opzichte van ouders en leerlingen. Ouders en kinderen gaan erover hoe zij met deze informatie omgaan. Samen met de scholen, sectorraden, LAKS en Ouders & Onderwijs, stimuleer ik de beschikbaarheid van relevante, betrouwbare, inzichtelijke en vergelijkbare informatie over scholen om daarmee ouders en kinderen te faciliteren in het schoolkeuzeproces en bij het voeren van een goed geïnformeerd gesprek tijdens de schoolperiode. Het bevorderen van transparantie van het onderwijs op deze manier, zal de kwaliteit van het onderwijs ten goede komen.
Hoe groot acht u de kans dat scholen die er beter in slagen leerlingen te werven door marketingcampagnes, andere scholen kapot concurreren? Hebben grotere scholen of schoolgemeenschappen hierin een voordeel omdat zij meer middelen tot hun beschikking hebben dan kleinere scholen of éénpitters? Kunt u uw antwoord ook toelichten?
Dergelijke signalen zijn mij niet bekend. Wel zie ik dat scholen steeds beter hun best doen om ouders en leerlingen te informeren over waar ze voor staan. Ik zie het als een toegevoegde waarde als ouders en leerlingen mede op basis van deze informatie een goed beredeneerde schoolkeuze maken.
Op welke wijze gaat u de verschraling in het onderwijs vanwege inzet van onderwijsbekostiging voor niet-onderwijskundige zaken een halt toe roepen? Welke maatregelen hebt u hiervoor in voorbereiding?
Zie antwoord op vraag 1, van een verschraling is in mijn ogen geen sprake. Ik zie dan ook geen aanleiding om dergelijke maatregelen te treffen.
Bent u nog steeds van mening dat scholen voldoende bekostigd worden om vorm en uitvoering te geven aan het primaire onderwijsproces en dat daarom concurrentie op leerlingenaantallen niet nodig hoeft te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ja. De reguliere bekostiging is voldoende om vorm en uitvoering te geven aan het primaire onderwijsproces. Scholen gaan over de inrichting van dat primaire proces en zij vrij om te bepalen hoe ze middelen inzetten.