Schoolboeken en ander lesmateriaal waarin veel minder vrouwen dan mannen staan en relatief weinig personages met een niet-westerse naam |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw toezegging dat u het gesprek wilt aangaan met educatieve uitgevers over stereotypen in schoolboeken?1 Wat heeft u sindsdien ondernomen om aan deze toezegging gestalte te geven?
Ja (zie hieronder).
Hoe beoordeelt u in dit licht het onderzoek van de Universiteit Leiden2, waarbij in schoolboeken sprake bleek van stereotypering in de zin dat vrouwen systematisch ondervertegenwoordigd zijn en minder vaak een beroep hebben dan een man, terwijl de onderzoekers bij mannen juist vaker personages zagen die topsporter of wetenschapper waren, of iets technisch deden?
Het past de regering, gezien de vrijheid van het onderwijs en meningsuiting, de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren, niet een oordeel te geven over leermiddelen. Met enige regelmaat krijgt het kabinet vragen over de inhoud van leermiddelen. De regering hecht eraan de formele verantwoordelijkheidsverdeling omtrent de inhoud en (redactionele) uitvoering van leermiddelen te respecteren. Zoals de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en zijn voorgangers aan uw Kamer in vele eerdere schriftelijke vragen hierover ook al hebben aangegeven, is het niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen, maar aan scholen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Dat past bij de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken. Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermethoden. Ouders en leerlingen kunnen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten. Daarnaast kan een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling.
Het onderzoek van prof. dr. Mesman laat onder andere zien dat er in Nederlandse schoolboeken voor de vakken wiskunde en Nederlands minder vrouwelijke dan mannelijke personages voorkomen en ook relatief weinig personages met een niet-Westerse achtergrond. De ondervertegenwoordiging en stereotypering die prof. dr. Mesman met haar onderzoeksteam vond, was vooral impliciet en subtiel, overduidelijke stereotypen zijn bijna niet gevonden. Prof. dr. Mesman geeft aan dat uit eerdere wetenschappelijke onderzoeken is gebleken dat kinderen juist gevoelig zijn voor dergelijke subtiele, verstopte boodschappen.
Het is belangrijk dat leerlingen de ruimte hebben om te kunnen worden wie zij willen worden, zonder dat zij onbewust worden beperkt door deze subtiele en impliciete, stereotiepe beelden. We hebben de onderzoeken dan ook met interesse gelezen en vinden het belangrijk dat uitgeverijen ook daarover met elkaar in gesprek blijven.
Hoe beoordeelt u dat het aantal niet-westerse namen in schoolboeken achterblijft bij het aantal niet-westerse mensen in de samenleving, terwijl volgens het CBS 13,4% van de bevolking van niet-westerse afkomst is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat educatieve uitgevers nu voldoende doortastend optreden door de uitkomsten van het onderzoek te gaan bespreken met de auteurs van de boeken? Waarom (niet)?
Het is goed om te zien dat uitgeverijen zelf het initiatief hebben genomen op dit thema door hun lesmateriaal beschikbaar te stellen voor het onderzoek van de Universiteit Leiden. In totaal kreeg prof. dr. Mesman zestien lesboeken voor wiskunde en zeventien lesboeken voor Nederlands van de verschillende uitgevers. De uitgevers hebben vanaf het begin meegewerkt aan het onderzoek van prof. dr. Mesman, omdat zij benieuwd waren naar de resultaten. De uitgevers gaan de resultaten van het onderzoek bespreken met hun auteurs.
Deelt u de zorg van de Leidse onderzoekers dat «kinderen [...] heel gevoelig [zijn] voor juist subtiele, verstopte boodschappen»? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan voor de voortgang van de gesprekken met educatieve uitgevers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over emancipatie van 2 december a.s.?
Ja.
De stijgende reserves bij samenwerkingsverbanden |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Samenwerkingsverbanden zien reserves verder groeien»?1
Ja.
Klopt het dat het eigen vermogen van samenwerkingsverbanden in 2018 opnieuw is toegenomen, namelijk van 240 naar 260 miljoen euro?
Ja.
Deelt u de mening dat samenwerkingsverbanden relatief lage financiële risico’s lopen en dat middelen voor het passend onderwijs naar de klas moeten?
Ik maak mij, net als de Kamer, al een tijd zorgen om de toenemende reserves in het onderwijs. Met name bij samenwerkingsverbanden vind ik dit een zorgelijke ontwikkeling, omdat je zou verwachten dat zij ten opzichte van schoolbesturen relatief weinig risico lopen en vrijwel geen langlopende verplichtingen hoeven aan te gaan. Geld bedoelt voor het onderwijs, moet zo veel mogelijk in de klas terecht komen.
Ik verwacht van samenwerkingsverbanden dat zij een gedegen risico-inschatting maken en op basis daarvan sturen op de aan te houden reserves. Ik ken nog niet alle redenen voor het aanhouden van reserves. Voor het einde van het jaar ontvangt u een onderzoek van Oberon dat dieper ingaat op deze redenen.
Wat is volgens u, gemiddeld genomen, een acceptabele ratio voor liquiditeit current ratio en solvabiliteit (inclusief voorzieningen) die een samenwerkingsverband nodig heeft om te kunnen functioneren?
De Inspectie doet op dit moment onderzoek naar een passende signaleringswaarde van reserves bij samenwerkingsverbanden en komt in het voorjaar van 2020 met een advies. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af.
Waarom houden samenwerkingsverbanden hoge reserves aan en blijft er sinds de invoering van passend onderwijs geld bij de samenwerkingsverbanden zelf hangen?
Voor het einde van het jaar ontvangt u een onderzoek van Oberon dat dieper ingaat op de redenen voor het aanhouden van reserves.
In de brief die 14 oktober jl.2 naar de Kamer is gestuurd over de financiële positie van onderwijsinstellingen heb ik u op basis van navraag bij 31 samenwerkingsverbanden in het po en 15 samenwerkingsverbanden in het vo geïnformeerd over de reden die deze samenwerkingsverbanden noemen voor het aanhouden van reserves, namelijk:
fluctuatie leerlingaantallen;
continuïteit (ondanks de afspraak dat de schoolbesturen eventuele tegenvallers van het samenwerkingsverband opvangen, zijn er samenwerkingsverbanden die dit willen voorkomen en als gevolg daarvan reserves aanhouden);
onvoorspelbaarheid van (toekomstig) beleid op het gebied van onderwijs en/of zorg qua timing, inhoud, kosten en ontvangsten.
Als gevolg van verevening worden door samenwerkingsverbanden reserves aangehouden voor een zachte landing. De samenwerkingsverbanden geven wel aan in te teren op deze reserves. Ondanks de bandbreedtes die de samenwerkingsverbanden hanteren voor hun weerstandsniveau, zijn de reserves in de praktijk vaak hoger dan deze bandbreedtes. Daarvoor worden onder meer de volgende verklaringen gegeven:
een aantal samenwerkingsverbanden is gestart met aanzienlijk vermogen («startkapitaal»);
de eerste jaren na de start in 2014 werd er erg voorzichtig begroot, omdat alles nieuw was en zij bijvoorbeeld niet goed konden inschatten hoe groot het effect van eigen beleid was;
in het najaar volgen nog financiële bijstellingen op de bekostiging en ontvangen de samenwerkingsverbanden nog extra middelen.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de reserves bij samenwerkingsverbanden van de Inspectie van het Onderwijs?
Op dit moment doet de Inspectie onderzoek naar een passende signaleringswaarde voor de reserves bij samenwerkingsverbanden. Dit onderzoek is in het voorjaar van 2020 afgerond. Het onderzoek van Oberon, dat u voor het einde van het jaar ontvangt staat los van het onderzoek van de Inspectie.
Wat gebeurt er als een samenwerkingsverband in dit onderzoek geen goede verklaring heeft voor de hoogte van de reserves?
Op dit moment doet de Inspectie onderzoek naar een passende signaleringswaarde voor de reserves bij samenwerkingsverbanden. Dit onderzoek is in het voorjaar van 2020 afgerond. Dan zal ik ook meer kunnen zeggen over de handelingsperspectieven die dit biedt.
Welke aanvullende maatregelen kunt u nemen om de reserves bij samenwerkingsverbanden terug te dringen?
Zie antwoord vraag 7.
Houdt de Inspectie van het Onderwijs in haar onderzoek naar de reserves bij samenwerkingsverbanden ook rekening met de financiële positie van schoolbesturen die participeren in de samenwerkingsverbanden? Zo ja, neemt de Inspectie van het Onderwijs dan ook de financiële vaste activa van schoolbesturen mee in haar beoordeling en hoe doet de Inspectie van het Onderwijs dit?
De Inspectie doet onderzoek naar de signaleringswaarde bij schoolbesturen en samenwerkingsverbanden. Indien de Inspectie daar aanleiding voor ziet, wordt er gekeken naar de link tussen de financiële positie van een samenwerkingsverband en de daarin participerende schoolbesturen.
In het voorjaar van 2020 stuur ik uw Kamer het advies van de Inspectie voor de methode voor het signaleren van bovenmatige reserves en onze reactie daarop.
Het slechter presteren van kinderen als gevolg van het lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitslag van de enquête enquete van CNV Onderwijs en het Algemeen Dagblad?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat een kleine drieduizend leraren, schooldirecteuren en onderwijsondersteuners aangeven dat kinderen als direct gevolg van het lerarentekort kampen met een kleinere woordenschat, lagere cito-scores en afstevenen op lagere schooladviezen?
Ik begrijp de zorgen dat de kwaliteit van het onderwijs op peil moet blijven. De inspectie houdt daar toezicht op. De inspectie heeft echter geen onderzoeksgegevens die een direct verband tussen het lerarentekort en woordenschat, cito-scores en schooladviezen bevestigen.
Ziet u een verband tussen het lerarentekort en prestaties van kinderen tot en met het schooladvies aan toe? Zo ja, vindt u dat u er voldoende aan heeft gedaan om deze effecten van het lerarentekort tegen te gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de opvatting dat een loonsverhoging in het primair onderwijs bijdraagt aan het tegengaan van het lerarentekort?
Zoals ik ook tijdens het AO leraren van 9 oktober jl. heb gezegd, kan het verhogen van de salarissen het beroep aantrekkelijker maken. Daarom heeft dit kabinet ook in de salarissen van leraren in het primair onderwijs geïnvesteerd. Die zijn gemiddeld 9,5 procent gestegen. Ook voor 2019 is nog 285 miljoen beschikbaar als loonruimte in het po.
Er is echter niet één oplossing voor het lerarentekort. Daarom worden er verschillende maatregelen genomen, landelijk en in de regio’s. Een recent voorbeeld is de extra investering van € 460 miljoen in het funderend onderwijs waarover ik vorige week afspraken heb gemaakt met onderwijspartijen. Hiervan wordt een deel meegenomen in de gesprekken tussen de sociale partners over de arbeidsvoorwaarden in de lopende cao onderhandelingen. Daarnaast worden de middelen ingezet voor de verlaging van de werkdruk, zijinstromers en het opleiden en professionaliseren van leraren.
Erkent u dat het lerarentekort niet elke school en daarmee ieder kind even hard treft, en dat de huidige situatie daardoor de kansenongelijkheid vergroot?
De omvang van het lerarentekort verschilt per regio en school. Ik vind het onwenselijk als dit bijdraagt aan de kansengelijkheid voor kinderen en zet daarom ook alles op alles om het lerarentekort aan te pakken. Besturen kunnen de subsidie voor de regionale aanpak indien nodig inzetten voor maatregelen die kansengelijkheid bevorderen.
Deelt u de mening dat ieder kind zeker moet zijn van een goede leraar voor de klas?
Ja, die mening deel ik.
Kunt u de stand van zaken geven van de aangenomen motie, waarin de Kamer u verzoekt het lerarentekort inzichtelijk te maken?2 Deelt u de opvatting dat de uitkomsten van deze enquete een extra reden zijn om grip te krijgen op waar het lerarentekort leidt tot (nood)maatregelen, zoals bovengemiddeld vaak wisselende gezichten voor de klas, en te weten welke kinderen dit aangaat?
Zoals ik ook tijdens het AO leraren van 9 oktober jl. heb gezegd, stuur ik uw Kamer in december een brief over het lerarenbeleid waarin ik ook inga op de motie over het registreren van het lerarentekort.
Hoe duidt u de stelling door ondervraagden dat het kennisniveau van leraren achteruit gaat? Heeft u hierover ook gegevens en zo ja bent u bereid deze te delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid hier op korte termijn onderzoek naar te doen?
Het kennisniveau van leraren is belangrijk voor de kwaliteit van het onderwijs. De opleidingen tot leraar worden geaccrediteerd door de NVAO en bieden voldoende waarborgen om ervoor te zorgen dat leraren de benodigde kennis hebben om leerlingen goed les te geven. Ook na de opleiding blijven zij zich professionaliseren onder de verantwoordelijkheid van schoolbesturen. Dat wordt vastgelegd in bekwaamheidsdossiers.
Geven de uitkomsten van deze enquête u aanleiding om met alle sociale partners over de uitkomsten in gesprek te gaan? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Sinds augustus 2018 voer ik frequent overleg met de sector- en vakorganisaties aan de landelijke tafel lerarentekort over de aanpak. Hier gaan wij onverminderd mee door.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het eerstvolgende (spoed) algemeen overleg Leraren?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht dat er grote verschillen zijn in financiële steun die scholieren krijgen voor digitale middelen |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat er grote verschillen zijn in de financiële steun die scholieren krijgen voor digitale leermiddelen die op steeds meer scholen gebruikt worden?1
Scholen ontvangen via de lumpsum bekostiging voor exploitatie, waaronder ict-voorzieningen. Scholen zijn vrij om deze lumpsum naar eigen inzicht te besteden. Het is de verantwoordelijkheid van scholen om hierbij scherpe en doelmatige keuzes te maken. Wanneer scholen vanuit hun visie op de inrichting van het onderwijs van mening zijn dat een laptop of tablet noodzakelijk is voor het leerproces, en ouders kunnen deze niet zelf aanschaffen, dan dienen scholen hierin te voorzien.
Acht u het wenselijk dat scholen een bepaald type laptop voorschrijven dat hun leerlingen aan moeten schaffen, zoals chromebooks van honderden euro’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
Scholen mogen aan ouders vragen om een bepaald type laptop of tablet aan te schaffen, maar mogen dit niet van ouders eisen. Scholen zijn verplicht om te vermelden dat dit vrijwillig is. Wanneer scholen vanuit hun visie op de inrichting van het onderwijs van mening zijn dat een laptop of tablet noodzakelijk is voor het leerproces, en ouders kunnen deze niet zelf aanschaffen, dan dienen scholen hierin te voorzien.
Mogen scholen eisen stellen aan de digitale leermiddelen die hun leerlingen moeten aanschaffen? Zo ja, welke eisen mogen scholen stellen? Zo nee, bent u bereid met scholen in gesprek te gaan om dit een halt toe te roepen?
Digitale leermiddelen, zoals licenties voor digitaal lesmateriaal dat voor een specifiek schooljaar wordt voorgeschreven, zijn net als papieren schoolboeken voor rekening van de school. Scholen ontvangen hiervoor bekostiging op basis van artikel 6e van de Wet op het voortgezet onderwijs. Zij mogen hiervoor geen kosten in rekening brengen bij ouders. Wanneer scholen dit wel doen, kan daarvan melding gemaakt worden bij de Inspectie van het Onderwijs. Als het gaat over scholen die eisen stellen aan laptops of tablets die leerlingen moeten aanschaffen verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraken van de woordvoerder van de vereniging van scholen in het voortgezet onderwijs (VO-raad) in het artikel van het AD dat de overheid digitalisering in het onderwijs stimuleert, maar er de financiële middelen niet voor vrijmaakt en dat de overheid digitale leermiddelen zou moeten betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u zich ervan bewust dat het voor scholen vaak niet mogelijk is om digitale leermiddelen voor hun leerlingen aan te schaffen, aangezien de bekostiging van scholen daarvoor niet toereikend is? Hoe verhoudt dit zich tot de wettelijke verplichting die scholen hebben om digitale leermiddelen aan te schaffen, indien deze noodzakelijk zijn voor het leerproces?
Digitale leermiddelen moeten door de school worden betaald. Hiervoor ontvangen scholen bekostiging van de overheid. Door mijn reeds toegezegde onderzoek naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging verwacht ik meer inzicht te kunnen bieden in de toereikendheid van de bekostiging ten aanzien van digitalisering. In maart 2020 wordt uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van dit onderzoek.
Wat vindt u van de uitspraak van de woordvoerder van ouderorganisatie Ouders & Onderwijs dat vergoedingen via Stichting Leergeld of een gemeente geen oplossingen zijn voor het probleem, maar symptoombestrijding van een school die nalaat het goede te doen, ten koste van ouders en leerlingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 4.
Wat vindt u ervan dat de kosten voor digitale leermiddelen nu op het bordje van ouders komen te liggen in de vorm van vrijwillige en soms zelfs verplichte ouderbijdragen, ongeacht ontoereikende bekostiging van scholen en/of het uitgavenpatroon van scholen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u het ermee eens dat de digitalisering van het onderwijs de tweedeling in onze samenleving tussen financieel draagkrachtige gezinnen en gezinnen die dat minder tot niet zijn, pijnlijk blootlegt? Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om ervoor te zorgen dat alle kinderen mee kunnen doen met digitalisering op school, ongeacht de dikte van de portemonnee van hun ouders?
Wanneer scholen kiezen voor de inzet van digitale leermiddelen in het onderwijs, moeten zij er voor zorgen dat iedere leerling hier gebruik van kan maken. Op het moment dat scholen een laptop of tablet voor het leerproces noodzakelijk achten, dienen scholen hierin zelf te voorzien als ouders deze niet zelf kunnen of willen aanschaffen.
Achtergehouden informatie van mogelijke fouten met examens |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Calvijn College verprutst examens?1
Ja.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs u reeds op de hoogte gesteld van de onrust op het Calvijn College?
Ja, de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft mij hierover op 13 juni geïnformeerd.
Bent u reeds in contact met het betreffende College, ouders en leerlingen? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn te doen?
Het contact met de school verloopt via de inspectie.
Deelt u de mening dat dergelijke informatie onder geen enkele voorwaarden achtergehouden mag worden voor ouders en leerlingen?
Ik ben van mening dat ouders en leerlingen van een school mogen verwachten dat deze transparant is, zeker over belangrijke zaken zoals een vertraging in de bekendmaking van de uitslag van het eindexamen. Ik betreur dan ook de mogelijke verwarring en onduidelijkheid die door de eerste berichtgeving van de school hierover aanvankelijk is ontstaan. Zoals ik in mijn brief van 14 juni jongstleden aan uw Kamer heb gemeld is de oorzaak van de vertraging terug te voeren op geconstateerde onvolkomenheden in de afronding van het programma van toetsing en afsluiting, en in de registratie daarvan. Dit weekend heeft de school gewerkt aan het in kaart brengen aan de benodigde informatie. De inspectie hoopt het onderzoek zo snel mogelijk af te ronden.
Bent u bereid zich ervoor in te spannen dat de leerlingen en ouders voor het weekend duidelijkheid krijgen en deze vragen voor het weekend te beantwoorden?
De school heeft ouders en leerlingen afgelopen vrijdag telefonisch geïnformeerd over de stand van zaken en zal hen op de hoogte houden van het verdere proces. In het belang van de leerlingen hoop ik dat de onzekerheid niet langer duurt dan nodig is. Alle betrokkenen spannen zich maximaal in om zo snel mogelijk helderheid te krijgen voor de leerlingen en hun ouders. Zoals ik heb toegezegd in mijn brief van 14 juni zal ik ook uw Kamer op de hoogte houden van de stand van zaken.
Het onderwijsboek Geobas 7 |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderwijsboek Geobas 7 (4e editie) van Noordhoff Uitgevers?
Ja.
Zie voor de beantwoording van de vragen 2 tot en met 9 het antwoord onder vraag 9.
Wat vindt u van de pagina waarop gesproken wordt over «grauwe buitenwijken» in combinatie met de woorden «gastarbeiders», «moskee», «criminaliteit», «kakkerlakken», «werkloos»?
Met enige regelmaat krijgt het kabinet vragen over de inhoud van leermiddelen. Hoe begrijpelijk het ook is dat bepaalde passages uit leermiddelen soms vragen oproepen, hecht ik eraan om de formele verantwoordelijkheidsverdeling omtrent de inhoud van leermiddelen te respecteren.
Zoals ik en mijn voorgangers in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen al hebben aangegeven, is het niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen, maar aan de scholen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Dit past bij de autonomie van scholen en bij de professionele ruimte van leraren om daarin hun eigen afwegingen te maken.
Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermethoden. Ouders en leerlingen kunnen eventuele vragen hierover via hun vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad onder de aandacht brengen van het schoolbestuur. Daarnaast kan een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling. Bovendien zijn de grondwettelijke vrijheden van scholen niet onbegrensd; zij worden bijvoorbeeld begrensd door het strafrecht. Indien er strafrechtelijke grenzen worden overschreden, is het aan het Openbaar Ministerie om op te treden.
Deelt u de mening dat op deze manier allerlei vooroordelen en stereotypen kunnen worden aangewakkerd dan wel bevestigd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de uitgever van Geobas 7 hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de uitgever van Geobas 7 te vragen de onderhavige editie te vervangen door een editie waarin geen sprake is van het aanwakkeren van vooroordelen en stereotypen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de uitgever van Geobas 7 te vragen de onderhavige editie niet meer voor het volgende schooljaar te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de uitgever van Geobas 7 te vragen om al zijn onderwijsmateriaal aan een kritische blik te onderwerpen en indien nodig het materiaal zo aan te passen dat er geen sprake meer is van het aanwakkeren dan wel bevestigen van vooroordelen en stereotypen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een organisatie met expertise op het gebied van discriminatie (zoals bijvoorbeeld RADAR) een scan van al het Nederlandse onderwijsmateriaal in het basis- en voortgezet onderwijs te laten maken om te kijken bij welk materiaal er sprake is van het aanwakkeren van vooroordelen en stereotypen, en op basis van dit onderzoek de betreffende uitgevers hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de door boeken, zoals Geobas 7, aangewakkerde vooroordelen en stereotypen te bestrijden door een antivooroordeel campagne op scholen in het basis- en voortgezet onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De uitvoering van de motie Van den Hul c.s. (35 000 VIII, nr. 173) inzake het inzichtelijk maken van de ruimtebrief |
|
Peter Kwint , Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Paul van Meenen (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoe verklaart u de discrepantie tussen de wens van de Kamer dat de regering er bij de onderwijswerkgeversorganisaties op aandringt de ruimtebrieven voortaan inzichtelijk te maken voor alle sociale partners aan de cao-onderhandelingstafel en de Kamer informeert over het tijdpad en uitkomsten van deze inspanning en de aankondiging van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, dat deze ter uitvoering van de motie de werkgeversorganisaties slechts zal «wijzen op» het verzoek uit de motie1 en de naam van de ruimtebrief met ingang van de eerstvolgende brief wordt gewijzigd?
In mijn brief van 17 mei jl. (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 183) heb ik aangegeven op welke wijze uitvoering kan worden gegeven aan de motie. De door u beschreven discrepantie volgt uit de eerder met u gedeelde overwegingen rond het al dan niet inzichtelijk maken van de ruimtebrief. Tegen die achtergrond is duidelijk aangegeven op welke wijze het kabinet uitvoering zal geven aan de motie. Het kabinet kan en wil de onderwijswerkgevers niet verplichten om de inhoud van de brieven inzichtelijk te maken aan de onderhandelingstafel.
De naamsverandering van de brief staat los van de motie en is tijdens de beantwoording van de vragen die gesteld zijn bij het schriftelijk overleg van 11 december 2018 naar u gecommuniceerd, zie ook Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 159. Hierbij was de overweging dat de naam «ruimtebrief» voor verwarring zorgt aangezien de brief de kabinetsbijdrage betreft en niet de loonruimte.
Deelt u de mening dat het onderwijs een sector is die niet vergelijkbaar is met een marktsector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, geldt dit voor meer publieke sectoren?
Sectoren zijn op een aantal punten niet met elkaar te vergelijken, maar wel op het punt dat afspraken over arbeidsvoorwaarden in collectieve arbeidsovereenkomsten in vrije onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers tot stand komen. De normalisering van de rechtspositie van werknemers in het openbaar onderwijs onderstreept dit principe. Het gedwongen openbaar maken van een budgettaire positie is strijdig met deze onderhandelingsvrijheid.
Op welke wijze gaat u bij het verzenden van de eerstvolgende ruimtebrief, na het verschijnen van de Voorjaarsnota 2019, gestalte geven aan het bij de werkgeversorganisaties aandringen op de ruimtebrief inzichtelijk te maken?
Het kabinet zal de werkgeversorganisaties in het onderwijs – ter uitvoering van de motie – bij verzending van de genoemde brief wijzen op het verzoek uit de motie Van den Hul door middel van een aparte oplegger. Hierbij zal het kabinet, zoals eerder richting uw Kamer gecommuniceerd, aangeven dat de motie op gespannen voet staat met de vertrouwelijkheid van de brief en het beginsel van onderhandelingsvrijheid. Ook zullen de motie en de kabinetsreactie daarop als bijlagen worden meegezonden.
Scholen die hun eigen regels voor aantallen toetsen op één dag aan hun laars lappen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat klopt er van het relaas van tientallen leerlingen die tegen NOS Stories zeggen dat hun school meer proefwerken op één dag opgeeft dan volgens de eigen schoolregels mag?1
Ik ga er van uit dat de leerlingen eerlijk over hun ervaringen spreken en dat het voor komt dat op scholen soms onbedoeld te veel toetsen op een dag worden ingepland. Met de vele situaties die in de NOS Stories (en de reacties daarop) aan bod komen ben ik niet op individueel niveau bekend.
Welke rol speelt deze misstand bij de stress die één op de drie middelbare scholieren tussen 12 en 16 jaar tegenwoordig ervaart door schoolwerk?2
Uit het onderzoek waarnaar u verwijst blijkt dat de druk die leerlingen ervaren door schoolwerk de afgelopen jaren is toegenomen. De afgelopen vier jaar is er sprake van een toename van 8 procentpunt van leerlingen die veel druk ervaren. In 2014 vond bijna 28 procent van de leerlingen dat er sprake was van veel druk; in 2017 is dit percentage opgelopen naar ruim 35 procent. Dat is een opvallende en zorgelijk toename.
Naast de ouders hebben ook scholen een verantwoordelijkheid om deze druk te beperken en het welzijn van leerlingen te bevorderen. Scholen zijn daartoe bijvoorbeeld verplicht een leerlingenstatuut op te stellen waarin wordt omschreven wat leerlingen en docenten over en weer van elkaar kunnen verwachten. Daarin worden ook de regels weergegeven over het maximaal toegestane aantal toetsen per dag. Het doel daarvan is de werkdruk van scholieren binnen de perken te houden.
Deelt u de mening dat het slecht is wanneer scholen zoveel toetsen inplannen dat de leerlingen zelf keuzes moeten maken en toetsen maar half gaan voorbereiden?
Het is niet wenselijk dat leerlingen zulke keuzes moeten maken. Op die manier kunnen zij niet goed laten zien wat ze kunnen en kunnen zij hun talenten niet optimaal ontwikkelen. Dat is ook de reden dat de scholen afspraken maken (en in het leerlingenstatuut opnemen) over een maximaal toe te staan aantal toetsen per dag. Het doel is te komen tot een werkschema voor leerlingen dat uitdagend maar doenlijk is. Daarbij is het belangrijk dat scholen er op letten dat dit schema ook daadwerkelijk wordt gehandhaafd.
Hoe verklaart u dat scholen hun eigen regels op dit punt aan hun laars lappen? Is het zomaar een kwestie van nonchalance of dwingen organisatorische problemen deze scholen ertoe om af te stappen van de regels die men er zelf bij volle verstand heeft bedacht? Wat doet u daar dan aan?
Het is een taak van de schoolleiding – en de team-/afdelingsleider in het bijzonder – om afspraken te maken over de toetsbelasting en het toetsrooster, gebaseerd op de regels zoals die zijn omschreven in het leerlingenstatuut. In de praktijk kan het mogelijk zo zijn dat scholen in drukke weken genoodzaakt zijn om meerdere toetsen op één dag te plannen. Het is daarom zaak goed in de gaten te houden of het aantal signalen van leerlingen aanleiding geeft om gezamenlijk opnieuw te kijken naar de planning, de regels en het functioneren daarvan.
Hoe vindt u het dat een leerling meldt dat er geen redelijk gesprek over deze problematiek is te voeren, je je mond moet houden of je de klas wordt uitgestuurd? Hebt u er begrip voor dat zo’n leerling zich dan gechanteerd voelt?
Ik ken de situatie waarover de leerling in de NOS Stories spreekt niet in detail. De kant van de docent komt ook niet naar voren. Indien er op een school signalen zijn dat de gemaakte afspraken rondom de toetsbelasting geregeld niet worden nagekomen dan kunnen leerlingen hiervoor aandacht vragen via de leerlingenraad of de Medezeggenschapsraad. Het spreekt voor zich dat leerlingen dit binnen de school bespreekbaar moeten kunnen maken zonder dat dit leidt tot sancties.
Hoe meent u dat leerlingen naleving van de eigen schoolregels moeten afdwingen wanneer het gaat om het aantal proefwerken, overhoringen en/of presentaties op één dag, zonder dat zij de klas worden uitgestuurd?
Scholen stellen, vaak in samenspraak met leerlingen, regels vast over een maximaal aantal toetsen (en presentaties, overhoringen etc.) per dag. Die kunnen leerlingen terugvinden in het leerlingenstatuut. Indien er te veel toetsen worden ingepland, raad ik leerlingen aan dit te bespreken met de betreffende docenten of de verantwoordelijke team- of afdelingsleider.
Als leerlingen op een school vinden dat er te vaak te veel toetsen worden ingepland, en dat meldingen door de leerlingen bij de docenten of de team-/afdelingsleider geregeld niet leiden tot het gewenste effect, dan kunnen zij dit neerleggen bij de leerlingenraad of via de leerling- of oudergeleding bij de Medezeggenschapsraad. Deze raden kunnen het aankaarten bij de schoolleiding. Eventueel kan dit ook leiden tot een hernieuwd gesprek over de afspraken in het leerlingenstatuut. Om dit nieuwe statuut te bekrachtigen dienen de leerling- en oudergeleding van de MR er mee in te stemmen.
Indien dit alles niet leidt tot een betere toetsenplanning, dan kunnen leerlingen hierover een officiële klacht indienen. Hoe dat moet dient in de schoolgids te staan. Indien leerlingen er niet uitkomen dan raad ik hen aan contact op te nemen met het LAKS. Zij kunnen goed uitleggen hoe de procedures werken.
‘Reclame’ op school die tot dure jeugdhulp leidt |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek dat de gemeente Pijnacker-Nootdorp heeft uitgevoerd, waaruit blijkt dat zorgaanbieders spreekuren houden op scholen en ouders een min of meer voorgedrukte verwijzing meegeven?1
Ik heb kennis genomen van de publicatie in Binnenlands Bestuur «Reclame» op school leidt tot dure jeugdhulp van 15 maart 2019.
Klopt het dat het gebruik van basis jeugd-ggz in de gemeente Pijnacker-Nootdorp in vergelijking met de regio relatief hoog is? Is het gebruik van jeugd-ggz in de afgelopen jaren gestegen in deze gemeente?
Het is lastig om daar een uitspraak over te doen. Sinds 1 januari 2015 valt jeugd-ggz onder het brede begrip jeugdhulp, en sindsdien wordt het gebruik van jeugd-ggz niet meer apart bijgehouden. Bij bestudering van de CBS cijfers valt in Pijnacker-Nootdorp de afgelopen jaren wel een stijging te zien van het aantal verwijzingen door de huisarts naar jeugdhulp zonder verblijf, zie https://www.cbs.nl/benchmark-jeugdzorg#pijnacker-nootdorp.
Herkent u het beeld dat het veel voorkomt dat zorgaanbieders ouders voorgedrukte verwijsbrieven geven met het advies voor de desbetreffende zorgaanbieder te kiezen? Wat vindt u van deze praktijk?
Ik ken berichten waaruit blijkt dat sommige zorgaanbieders ouders voorgedrukte verwijsbrieven geven met verwijzingen aan henzelf, maar ik weet niet of het veel voorkomt. Ik keur deze praktijk ten zeerste af.
Deelt u de mening dat deze praktijk waarbij zorgaanbieders die oplossingen verkopen zelf de problemen mogen zoeken één van de oorzaken kan zijn van de hoge aantallen jeugdigen die gebruik maken van jeugd-ggz?
Ik vind het geen goede zaak dat zorgaanbieders door middel van een spreekuur op school eerst «diagnoses» stellen en vervolgens ter behandeling hun eigen diensten aanbieden.
Zijn er andere gemeenten die soortgelijke onderzoeken hebben uitgevoerd naar de oorzaak van de stijging van het aantal verwijzingen binnen de jeugdhulp? Zo ja, welk beeld ontstaat uit die onderzoeken?
Mij bereiken regelmatig signalen van gemeenten over stijgende kosten, al dan niet gebaseerd op gemeentelijke onderzoeken. Deze signalen zijn aanleiding geweest om in gezamenlijk opdrachtgeverschap met de VNG het verdiepend onderzoek jeugd uit te laten voeren. Ik heb de intentie het onderzoek eind april aan uw Kamer te sturen, zoals ook hieronder aangegeven in antwoord op vraag 8.
Heeft u er een beeld van op welke wijze gemeenten en huisartsen afspraken maken over verwijzingen in het kader van de jeugdwet?
Gemeenten en huisartsen zijn vrij om hier een eigen invulling aan te geven en de afspraken tussen gemeenten en huisartsen verschillen per gemeente. Huisartsen en gemeenten krijgen sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet in 2015 steeds meer met elkaar te maken, en zijn zij op veel plekken in het land met elkaar in gesprek. Om de afstemming tussen huisartsen en gemeenten te verbeteren en veelgehoorde knelpunten te bespreken, hebben de Landelijke huisartsenvereniging (LHV) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de «Leidraad samenwerking huisartsen en gemeenten rond jeugd» opgesteld, https://www.lhv.nl/actueel/nieuws/nieuwe-leidraad-jeugdhulp-voor-gemeenten-en-huisartsen. Uitgaande van de gezamenlijke wens van gemeente en huisartsen om kinderen zo goed mogelijk passende zorg te bieden, geeft de leidraad huisartsen houvast voor het overleg met de gemeente over hoe die zorg vorm te geven. Een belangrijke voorwaarde voor een goede samenwerking is wederzijds begrip voor elkaars rol.
Welke ervaringen zijn er tot nog toe opgedaan met huisartsondersteuners vanuit de gemeente gefinancierd die in de huisartsenpraktijk aanschuiven?
Uit de eerste onderzoeken komt naar voren, dat de functie van Praktijkondersteuner Jeugd bij de huisarts volop in ontwikkeling is. Verschillende regio’s in het land doen ervaring op met een POH-Jeugd. De POH-Jeugdfunctie wordt uitgevoerd door zowel HBO- als WO-geschoolde hulpverleners, met overwegend veel ervaring in de Jeugd-GGZ of Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Over het algemeen zijn huisartsen en POH-jeugd positief over hun onderlinge samenwerking. De meerwaarde van de Praktijkondersteuner Jeugd bij de huisarts is de aandacht voor de opvoedingsrelaties en de specifieke kennis die de POH-Jeugd heeft van specifieke zorgaanbieders en zorgmogelijkheden in de regio.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar tekorten in de jeugdhulp dat u heeft aangekondigd? Wordt de hiervoor genoemde problematiek in dat onderzoek meegenomen als mogelijke oorzaak van de gestegen hulpvraag?
Het verdiepend onderzoek jeugd omvat:
Bij de geselecteerde gemeenten uit de benchmarkanalyse wordt diepgaand kwalitatief en kwantitatief onderzocht hoe in deze gemeenten het beleid en de uitvoering van de jeugdhulp worden vormgegeven en welke keuzes hierbij zijn gemaakt.
Het onderzoek bevindt zich in de afrondende fase. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4, heb ik de intentie om het onderzoek eind april aan uw Kamer te sturen.
Fors grotere voorziening groot onderhoud scholen |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht op de website van de PO Raad over «Strikte interpretatie leidt tot fors grotere voorziening groot onderhoud»1?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de richtlijnen voor het jaarverslag nu nog drie mogelijkheden geven voor het verwerken van groot onderhoud in de jaarcijfers, te weten 1) geen voorziening, maar alles via de baten en lasten laten verlopen, 2) een voorziening creëren om daarmee de lasten te egaliseren en 3) het activeren en afschrijven van onderhoudsinvesteringen?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat de eerste optie verdwijnt met ingang van dit kalenderjaar en dat scholen met ingang van 2020 moeten kiezen voor optie twee of drie? Wat is de reden voor het verdwijnen van de eerste optie?
Vanaf verslagjaar 2019 vervalt de mogelijkheid om groot onderhoud direct ten laste van de exploitatie te brengen. De Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) heeft hiervoor gekozen omdat de andere methoden een beter inzicht geven in het resultaat en het vermogen. Kosten van groot onderhoud hebben betrekking op meerdere boekjaren en niet op een enkel boekjaar. Overigens geldt het vervallen van deze mogelijkheid alleen voor nieuwe onderhoudsklussen en niet voor onderhoud dat al in voorgaande jaren ten laste van de exploitatie is gebracht. In de Jaareditie 2018 van de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving is deze wijziging met ingang van verslagjaar 2019 definitief geworden. Deze wijziging geldt voor alle sectoren, niet alleen voor het onderwijs.
Kunt u tevens bevestigen dat een toenemend aantal accountantskantoren nu bij scholen aangeven dat de interpretatie van de jaarverslaggevingsvoorschriften rondom de voorziening groot onderhoud strikter moet worden geïnterpreteerd in die zin dat de hoogte van de voorziening onderhoud alleen vastgesteld kan worden door voor iedere onderhoudsinvestering afzonderlijk te gaan sparen en dat voor elke component naar tijdsgelang moet worden gereserveerd?
Zie antwoord bij vraag 5
Kunt u aangeven op basis van welke regels deze interpretatie strikter moet en klopt het dat er op dit punt geen verandering is geweest in de jaarverslaggevingsvoorschriften? Zo ja, wat is dan de reden dat de huidige interpretatie, die al geldt sinds 2005 en tot nu toe altijd heeft geleid tot een goedkeurende verklaring van de accountant, is veranderd?
Met het vervallen van de mogelijkheid om uitgaven aan groot onderhoud direct ten laste te brengen van de exploitatie, is er meer aandacht gekomen voor de voorziening groot onderhoud. Als een schoolbestuur een voorziening groot onderhoud aanhoudt, zijn de RJ-richtlijnen 212.451 en 212.452 van toepassing. Deze zijn niet gewijzigd. De richtlijnen van de RJ gaan uit van het gelijkmatig opbouwen van de voorziening groot onderhoud per gebouw én per onderhoudscomponent. Veel po- en vo-besturen, die al een voorziening voor groot onderhoud vormden, hanteren tot nu toe een methodiek gebaseerd op de gemiddelde onderhoudskosten, waarbij geen rekening wordt gehouden met de onderhoudscomponenten per gebouw. In 2005 en 2015 is het buitenonderhoud in de sectoren voortgezet onderwijs respectievelijk primair onderwijs overgegaan van de gemeenten naar de schoolbesturen. Dit gaat om omvangrijkere bedragen. Ook daardoor is er meer aandacht is gekomen voor de wijze waarop de voorziening groot onderhoud wordt opgebouwd. Of een accountant een goedkeurende verklaring geeft of niet is een afweging die de accountant zelf moet maken.
Kunt u bevestigen dat de striktere interpretatie zoals de accountants deze nu aangeven te zien, ertoe zal leiden dat de voorziening groot onderhoud bij veel schoolbesturen niet van voldoende omvang is en er een forse bijschrijving aan de voorziening moet plaatsvinden?
Bij de toepassing van de RJ-richtlijn zal de omvang van de voorziening naar verwachting hoger zijn dan bij toepassing van de methodiek die nu door veel schoolbesturen wordt gehanteerd. Als het niveau van de voorziening hoger wordt, daalt het eigen vermogen. Het verschil tussen de huidige omvang van de voorziening groot onderhoud en de op de grond van de richtlijnen van de RJ gewenste omvang van de voorziening groot onderhoud is op dit moment niet bekend. In overleg met de accountants en de sectoren primair en voortgezet onderwijs is afgesproken dat er een onderzoek wordt gedaan naar de effecten voor schoolbesturen van het volgen van de methodiek zoals die de RJ voor ogen staat.
Het hanteren van een andere methodiek heeft geen effect op de omvang van het onderhoud, dus ook niet op de uitgaven van de schoolbesturen. De schoolbesturen zijn niet meer geld kwijt, dus hoeven ook niet te bezuinigen als gevolg van een andere opbouw van de voorzieningen. Een schoolbestuur heeft dus niet opeens minder middelen beschikbaar, maar kan wel een lager eigen vermogen hebben. Dat hoeft geen probleem te zijn, tenzij schoolbesturen het eigen vermogen naar het oude niveau terugbrengen door middelen uit het onderwijsproces te halen. Om te voorkomen dat dit gebeurt, is met de RJ en de onderwijsinstellingen afgesproken dat zij voor verslagjaar 2018 en 2019 de voorziening nog mogen opbouwen zoals zij gewend waren. In deze periode wordt ook onderzoek gedaan naar de effecten voor schoolbesturen, de toegevoegde waarde voor het primair en voortgezet onderwijs en eventuele onoverkomelijkheden van het volgen van de methodiek zoals die de RJ voor ogen staat. Zo worden ongewenste effecten vermeden.
Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd om de te verwachten negatieve gevolgen voor scholen – door een striktere interpretatie van de richtlijnen rondom de voorziening voor groot onderhoud – te voorkomen?
In de afgelopen periode heb ik in de overleggen met de accountants en de onderwijsinstellingen mij ervoor ingezet dat schoolbesturen voor verslagjaar 2018 en 2019 de voorziening nog mogen opbouwen zoals zij gewend waren. In de komende periode zal ik betrokken zijn bij het onderzoek dat in de antwoorden op vraag 6 wordt genoemd. Er zal onderzocht worden wat de precieze effecten zijn voor schoolbesturen bij de juiste toepassing van de richtlijnen zoals de RJ die voor ogen staat. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek, zal ik in samenwerking met de Inspectie van het Onderwijs, de accountants, de PO-Raad en de VO-raad een goede communicatie opstarten richting schoolbesturen, medezeggenschapraden en Raden van Toezicht. Voorkomen moet worden dat middelen uit het onderwijsproces worden gehaald om het eigen vermogen te verhogen. Tijdens het algemeen overleg van 6 maart jl. over de lumpsumfinanciering in het primair en voortgezet onderwijs hebben wij hier ook over gesproken.
Het onderwijs in het Fries |
|
Harry van der Molen (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten over behoud Friese taal en kwaliteit van onderwijs in het Fries en het rapport van de Onderwijsinspectie van 2018?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat dit schooljaar de Onderwijsinspectie voor het eerst sinds 2009 weer een thema-onderzoek gaat doen over het Fries op basisscholen en middelbare scholen?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat bijna driekwart van de scholen enigerlei ontheffing nodig heeft van de wettelijke plicht tot het geven van Friese les? Kunt u aangeven welke redenen scholen hiervoor aanvoeren?
In het PO voldoet 31,7 procent aan de kerndoelen, dat zijn de scholen die een A-profiel hebben gekregen. Alle andere scholen hebben voor het (vak) Fries één of meer (partiële) ontheffingen gekregen. Scholen met een B-profiel (21,3 procent) hebben alleen een ontheffing voor het schrijfonderwijs, terwijl scholen met een G-profiel (5 procent) een volledige ontheffing hebben. Volledige ontheffingen komen alleen voor in het niet-Friese taalgebied. Voor de onderbouwlocaties van het VO geldt dat 39,4 procent van de scholen geen ontheffing nodig heeft, profiel A, en 7 procent van de scholen een volledige ontheffing, profiel D.
Scholen krijgen van het provinciaal bestuur om uiteenlopende redenen (gehele of partiële) ontheffing. Bijvoorbeeld omdat in het betreffende deel van Fryslân geen Fries wordt gesproken (de Waddeneilanden, de Stellingwerven, het Bildt), of omdat de leerlingenpopulatie van de school vooral NT2-leerlingen kent die thuis geen Fries of Nederlands spreken, of omdat de leerlingenpopulatie vooral bestaat uit leerlingen die niet met het Fries opgevoed worden. Ook zijn niet alle leerkrachten in het primair onderwijs in staat om Fries te geven, omdat ze zelf de taal niet machtig zijn. Dit alles is onderzocht vanuit het Taalplan Frysk.
Kunt u tevens bevestigen dat de conclusies en aanbevelingen van de voorgaande rapporten van de Onderwijsinspectie op dit punt uit 1999, 2001 en 2006 niet hebben geleid tot grote vooruitgang op de geconstateerde problemen?
Belangrijke aanbevelingen waren destijds dat er genormeerde toetsen moesten komen en een leerlingvolgsysteem voor Fries. Zowel genormeerde toetsen als een leerlingvolgsysteem voor Fries zijn er nu. Er is dus wel degelijk grote vooruitgang geboekt op de geconstateerde problemen.
Kunt u aangeven welke actiepunten sindsdien zijn opgesteld samen met de Provincie Fryslân en de Onderwijsinspectie over de verbeterpunten die werden geconstateerd ten aanzien van de kwaliteit van de les, het draagvlak onder ouders en de bevoegdheid van leraren en welke zaken sinds 2009 daadwerkelijk zijn verbeterd?
In 2014 heeft de provincie Fryslân via de Bestuursafspraak Friese taal en cultuur meer bevoegdheden gekregen ten aanzien van de vaststelling van de kerndoelen voor Fries en ten aanzien van (partiële) ontheffingsverlening.
Vanaf april 2016 heeft NHL-Stenden Hogeschool, in opdracht van de provincie van alle scholen in het basis- en voortgezet onderwijs (inclusief speciaal basisonderwijs en praktijkscholen), in kaart gebracht wat zij aan het Fries doen en welke kerndoelen zij behalen en willen behalen. De eerste vaststellingsronde heeft geleid tot het Taalplan Frysk. Met dit taalplan heeft de provincie een groeimodel voor ogen: scholen met enige vorm van ontheffing dienen bij een volgende vaststellingsronde van het Taalplan Frysk meer kerndoelen te behalen. Uitgangspunt is dat de (partiële) ontheffing een tijdelijke maatregel is die voor maximaal vier jaar geldt. Het streven is dat scholen in het gebied waar het Fries de dagelijkse omgangstaal is, elke vier jaar minder ontheffing nodig hebben.
De provincie sluit voor het vak Fries aan op de landelijke ontwikkeling aangaande de herijking van de kerndoelen. Er is goed contact en overleg tussen de provincie en het landelijke bureau Curriculum.nu.
De Onderwijsinspectie voert dit jaar een themaonderzoek uit op basis waarvan zij de kwaliteit van de les in beeld brengt. Dit onderzoek besteedt ook aandacht aan de bevoegdheid van leraren en aan het draagvlak onder ouders in de ogen van leerlingen, leraren en directeuren; de Onderwijsinspectie bevraagt niet de ouders zelf.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat er op korte termijn verbeteringen worden geboekt op het gebied van Fries als taal, zeker gezien het feit dat veelal dezelfde verbeterpunten al vele tientallen jaren worden geconstateerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals geantwoord op vraag 4 zijn de door de Onderwijsinspectie geconstateerde verbeterpunten reeds overgenomen. Het is dus niet correct om te stellen dat dezelfde verbeterpunten al vele tientallen jaren worden geconstateerd en dat deze niet worden aangepakt. Juist omdat er recent concrete verbeterstappen zijn gezet op het gebied van Fries als taal, heeft de Onderwijsinspectie toegezegd in 2019 een nieuw onderzoek te doen naar de kwaliteit van het onderwijs in het Fries in po en vo. Specifiek is er nu onder regie van de provincie Fryslân werk gemaakt van een zo breed mogelijke invoering van een genormeerd leerlingvolgsysteem. Met het volgende themaonderzoek wil de Onderwijsinspectie het beeld van de kwaliteit van het onderwijs in het Fries in po en vo actualiseren. Ook wil de Onderwijsinspectie in kaart brengen in welke mate de Friese schoolbesturen zicht hebben en sturen op de kwaliteit en verdere ontwikkeling van het Fries op hun scholen (conform het opgestelde Taalplan Frysk).
Deelt u voorts de mening dat voor het verbeteren van de kwaliteit van het Fries meer nodig is dan de twee aangekondigde thematische onderzoeken door de Inspectie tot 2030?
Het themaonderzoek van de Onderwijsinspectie zal de kwaliteit van het onderwijs in het Fries in het po en vo actualiseren. Een thema-onderzoek is op zichzelf beschouwd geen middel om de kwaliteit te verbeteren. Indien er uit het themaonderzoek aanbevelingen komen over een verdere verbetering van de kwaliteit van het Fries zal ik hierover het gesprek met de Onderwijsinspectie en de Provincie Fryslân aangaan.
Kunt u aangeven wat precies de bevoegdheden zijn van de Inspectie op het gebied van de Friese taal?
De Onderwijsinspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs in het vak Fries. De Onderwijsinspectie kan, net als bij alle andere vakken, herstelopdrachten geven wanneer niet aan de wettelijke vereisten wordt voldaan.
Bent u bereid om samen met de Provincie Fryslân en de Onderwijsinspectie te kijken hoe de kwaliteit van het Fries op school verbeterd kan worden en daadwerkelijk opvolging gegeven gaat worden aan de door de Inspectie geconstateerde verbeterpunten? Zo ja op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd in de antwoorden op de vragen 4 en 6 zijn de door de Onderwijsinspectie geconstateerde verbeterpunten (genormeerde toetsen en een leerlingvolgsysteem voor Fries) reeds overgenomen. Daarnaast kijkt de Onderwijsinspectie in haar a.s. themaonderzoek wederom naar de kwaliteit van Fries in het po en vo.
Bent u bereid om te kijken of het mogelijk is de Provincie Fryslân meer verantwoordelijkheden te geven ten aanzien van de noodzakelijke verbetering van de kwaliteit van het Fries als taal op school, zodat de opvolging van de conclusies en aanbevelingen van de Inspectie beter geborgd en bewaakt kan worden? Zo ja op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd bij vragen 4, 6 en 9 zijn de door de Inspectie geconstateerde verbeterpunten (genormeerde toetsen en een leerlingvolgsysteem voor Fries) reeds overgenomen.
Bent u bereid om samen met de Provincie Fryslân en de Onderwijsinspectie te onderzoeken of het mogelijk is om het toezicht op de kwaliteit van het schoolvak Fries over te dragen aan de Provincie Fryslân, al dan niet als experiment voor een aantal jaren, zodat er sprake kan zijn van meer dan een periodiek thematisch onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Overdracht van het toezicht aan de provincie Fryslân is niet aan de orde. Ik heb er vertrouwen in de hierboven beschreven stappen leiden tot een steviger basis voor het Fries als vak in het funderend onderwijs in Fryslân en wacht de uitkomsten van het themaonderzoek af.
Het bericht ‘VO-raad: middelbare scholen verdwijnen in krimpregio's’ |
|
Rutger Schonis (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat middelbare scholen in krimpregio's verdwijnen?1
Ja.
Deelt u de constatering dat middelbare scholen dreigen te verdwijnen in zeker tien krimpregio's in het oosten van Nederland, Groningen, Friesland, Limburg en Zeeland en dat daardoor leerlingen straks meer dan 20 kilometer moeten reizen om naar school te kunnen?
Er is inderdaad een tiental regio’s waar ik me zorgen over maak, en waar speciaal voor leerlingendaling aangestelde accountmanagers in gesprek zijn met de besturen om te zien wat er moet gebeuren om ondanks de leerlingendaling toch een goed onderwijsaanbod overeind te houden. Als de besturen niet voldoende actie ondernemen, bestaat het risico dat er (een deel van het) onderwijsaanbod verdwijnt. Dat betekent echter niet meteen dat de leerlingen dan ook meer dan 20 kilometer moeten fietsen. In veel gevallen is een andere school op kortere afstand bereikbaar. In een aantal regio’s zet ik dit schooljaar nog een procesbegeleider in om te zorgen dat er voor die regio een goede oplossing wordt gerealiseerd.
Deelt u de mening dat dit zeer zorgelijk is en dat leerlingen recht hebben op goed en toegankelijk onderwijs, ook in krimpregio’s?
Ja, leerlingendaling is iets om je zorgen over te maken. Dat geldt voor mij, als stelselverantwoordelijke Minister. Maar dat geldt in de eerste plaats voor schoolbestuurders. Zij zijn aan zet om te voorkomen dat leerlingendaling leidt tot een onacceptabele verschaling van het onderwijsaanbod. Leerlingendaling gaat onherroepelijk leiden tot sluiten en fuseren van scholen: als er minder leerlingen zijn, is het logisch dat er ook minder scholen nodig zijn. Het probleem van leerlingendaling in zulke regio’s is veel breder dan alleen het onderwijs, en gaat ook over de leefbaarheid van de regio. Om die reden bekijk ik samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hoe dit probleem gezamenlijk en integraal opgepakt kan worden.
Kunt u de ontwikkeling van de afgelopen tien jaar in het aanbod van middelbare scholen en het leerlingaantal in krimpregio’s weergeven en de leerlingramingen van de komende tien jaar schetsen? Wat is het effect hiervan op het scholenaanbod?
In de bijlage2 vindt u een aantal kaartjes waarop de ontwikkeling is te zien van de leerlingenaantallen in de afgelopen tien jaar, en de prognoses voor de komende tien jaar. Daarnaast is een kaartje opgenomen met de toe- of afname van het aantal vestigingen. Uit deze kaartjes blijkt dat de leerlingendaling de afgelopen tien jaar nog meevalt. Slechts in een handvol regio’s is er in die periode een leerlingendaling van meer dan 10% geweest. De komende tien jaar ligt dat beduidend anders en krimpt het aantal leerlingen in nagenoeg het hele land. Het aantal vestigingen is de afgelopen tien jaar in bijna heel Nederland toegenomen. Hoe dat de komende tien jaar uit zal pakken, is moeilijk te voorspellen. Omdat het aantal leerlingen daalt, is het de verwachting dat ook het aantal scholen zal dalen.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot de investering in technisch vmbo van 100 miljoen euro? Wanneer gaan deze regio’s iets merken van deze investering?
Het bericht gaat jammer genoeg in het geheel niet in op deze investering. De € 100 miljoen voor het technisch vmbo is expliciet bedoeld om een dekkend aanbod van technisch vmbo te realiseren. Op dit moment zijn alle regio’s in het land bezig daar plannen voor te maken, die ze vóór 1 april 2019 in moeten dienen. Uiterlijk 1 juli horen de regio’s of hun plannen zijn goedgekeurd, waarna ze vanaf januari 2020 vier jaar lang geld krijgen om die plannen uit te voeren. Na die periode blijft de € 100 miljoen beschikbaar voor technisch en technologisch vmbo. Maar vmbo-scholen hebben vorig jaar al gemerkt dat er extra geld naar het technisch onderwijs gaat: in 2018 hebben alle scholen (inclusief het voortgezet speciaal onderwijs) per vmbo-techniekleerling ruim € 1.500 ontvangen (gl-leerlingen de helft), en begin 2019 nog eens € 2.650 per vmbo-techniekleerling (eveneens gl-leerlingen de helft).
Wat is naar uw mening het effect van de nieuwe bekostigingsmethodieken voor po en vo zoals u die recent hebt voorgesteld op deze problematiek?
De Onderwijsraad heeft in 2016 geconstateerd dat er geen eenduidig verband bestaat tussen de berekende herverdeeleffecten van de voorgenomen vereenvoudiging en de daling van leerlingenaantallen. Leerlingendaling is een autonome, en in financieel optiek zwaarwegender, ontwikkeling die losstaat van de bekostigingssystematiek.3 Vanzelfsprekend hebben we wel aandacht voor stapeling van effecten. Daarom willen we met overgangsregelingen zorg dragen voor een zorgvuldige invoering van de vereenvoudiging van de bekostiging. Zoals ik in mijn beleidsreactie op het rapport van de commissie-Dijkgraaf heb aangeven, denken we, mede naar aanleiding van de motie Rog c.s.4, na over gerichte maatregelen om scholen in dunbevolkte gebieden extra te ondersteunen (zie ook mijn antwoord op vraag 8 hieronder).5
Wat is volgens u de reden dat steeds meer scholen in de regio’s verdwijnen en dat scholen in krimpregio’s het steeds moeilijker hebben om de eindjes aan elkaar te knopen?
Vooralsnog zijn er niet veel scholen verdwenen in krimpregio’s. Van 2017 op 2018 is het aantal vo-vestigingen met 10 vestigingen gedaald naar 1454, na een aantal jaar van toename. Het is onbekend wat in deze gevallen de reden was van sluiting. In het algemeen leidt leerlingendaling tot minder bekostiging voor scholen. Als een bestuur daar niet op anticipeert, kunnen tekorten op de begroting ontstaan. Ook speelt concurrentiedenken helaas nog vaak een rol. Als scholen samenwerken, is onderwijsaanbod langer in stand te houden, maar als ze alleen het belang van de eigen instelling voor ogen houden en niet ook het regionale perspectief in ogenschouw nemen, kan dat leiden tot ondoelmatige uitkomsten die duurder uitpakken dan nodig is.
Kunt u toelichten welke stappen u gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat leerlingen in krimpregio’s toegang blijven houden tot onderwijs op een redelijke afstand?
In mijn beleidsreactie op het rapport van de commissie-Dijkgraaf, die ik u op 5 maart 2019 heb toegestuurd, heb ik aangegeven dat ik snel aan de slag ga met het uitwerken van de adviezen van de commissie. Ik zal de uitwerking hiervan zo snel mogelijk met uw Kamer delen.
Zoals ik ook al in die beleidsreactie heb aangegeven, zijn de gevolgen van leerlingendaling, zeker in dunbevolkte regio’s, niet een probleem dat alleen door het onderwijs kan worden opgelost. De problematiek haakt in op leefbaarheid, en moet worden bekeken in samenhang met andere publieke voorzieningen. Het is noodzakelijk om de onderwijsproblematiek op een integrale en gebiedsgerichte manier aan te pakken samen met de regionale partijen. In die samenhang kunnen oplossingen gevonden worden die meer garen spinnen van dezelfde wol. Zo is bijvoorbeeld het openbaar vervoer van groot belang voor het bereikbaar houden van onderwijs, en is betrokkenheid van de provincie, die de concessies voor openbaar vervoer verleent, noodzakelijk om het onderwijs bereikbaar te houden. Ik ben daarover met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties in gesprek, en zal er ook met het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten over in gesprek gaan.
Het bericht ‘Opnieuw geschiedvervalsing in Nederlands schoolboek’ |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw geschiedvervalsing in Nederlands schoolboek»?1
Ja.
Wat is de reden dat de belangrijkste geschiedenis van Jeruzalem (de Joodse geschiedenis) wordt verzwegen in het VMBO-boek «Plein M»?
Met enige regelmaat krijgt het kabinet vragen over de inhoud van leermiddelen. Hoe begrijpelijk het soms ook is dat bepaalde passages uit leermiddelen vragen oproepen, ik hecht er toch aan de formele verantwoordelijkheidsverdeling omtrent de inhoud van leermiddelen te respecteren. Zoals ik en mijn voorgangers aan uw Kamer in vele eerdere schriftelijke vragen hierover ook al hebben aangegeven, is het niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen, maar aan scholen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Dat past bij de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken. Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermethoden. Ouders en leerlingen kunnen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten. Daarnaast kan een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling. Bovendien zijn de grondwettelijke vrijheden van scholen niet onbegrensd; zij worden bijvoorbeeld begrensd door het strafrecht. Indien er strafrechtelijke grenzen worden overschreden is het aan het Openbaar Ministerie om op te treden.
Met welk doel wordt een groot deel van de Joodse geschiedenis van het Midden-Oosten, zoals de pogroms en slachtpartijen door islamitische Arabieren en de verdrijving van Joden, alsmede de Armeense genocide en discriminatie van christenen weggelaten in hetzelfde boek?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de geschiedvervalsing die in het betreffende boek wordt gepleegd? Zo ja, waarom en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het tijdens geschiedenis- en maatschappijlessen verzwijgen van het leed dat Joden en christenen in het Midden-Oosten is aangedaan -veelal door moslims- en het verzwijgen van de belangrijkste geschiedenis aangaande Jeruzalem bijdraagt aan het ontstaan en in stand houden van een verkeerd beeld aangaande Joden en het jodendom en daarmee antisemitisme in de maatschappij aanwakkert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de scholen die het betreffende boek gebruiken ertoe te bewegen dit boek in de prullenbak te gooien en ervoor zorg te dragen dat leerlingen op een historisch juiste manier worden onderwezen over de geschiedenis van het jodendom, het Midden-Oosten en Jeruzalem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat Pim wil en kan leren, maar niet naar vwo mag |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Ken u het bericht «Pim wil leren, kan leren, maar is in een fuik beland»? Wat vindt u ervan dat Pim – die lijdt aan vorm van autisme en speciaal onderwijs volgde – met zijn vakkenpakket niet naar het vwo mag, terwijl hij een 8,6 gemiddeld staat?1
Ja.
Bent u het eens dat de inzet van Pim en het Carolus Clusius College juist te prijzen is en het dan ook betreurenswaardig is dat er, volgens het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het Onderwijs, geen andere mogelijkheden zijn tot uitzondering en Pim zodoende niet kan doorstromen naar het vwo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb waardering voor de inzet die Pim toont in zijn schoolcarrière. Dat hij op het havo gemiddeld hoge cijfers haalt is gezien zijn geschiedenis erg knap. Naast het behalen van goede cijfers is echter ook het volgen en afsluiten van alle verplichte vakken (waaronder een tweede moderne vreemde taal naast het Engels) nodig om een vwo-diploma te halen. Zijn ouders hebben bij het Ministerie van OCW een verzoek ingediend om artikel 60 van het Eindexamenbesluit Voortgezet Onderwijs (de zogeheten hardheidsclausule) toe te passen. Op grond daarvan kan vrijstelling worden verleend voor het moeten volgen en met een examen afronden van een verplicht vak. Dit verzoek is afgewezen. Pim vrijstelling verlenen voor de tweede moderne vreemde taal (al dan niet op basis van zijn hoge cijfergemiddelde), zou namelijk oneerlijk zijn tegenover de andere leerlingen, die óók alle verplichte vakken moeten doen.
Het is echter niet zo dat Pim met zijn huidige vakkenpakket niet kan doorstromen van havo-4 naar vwo-5. Er is geen wettelijk doorstroomverbod voor leerlingen met een vakdeficiëntie. Weliswaar zou die deficiëntie in vwo-5 en vwo-6 gerepareerd moeten worden, om aan het eind van vwo-6 examen te kunnen doen in dit vak, maar dat kan op schoolniveau geregeld worden.
Pim wilde doorstromen naar het vwo met profiel Economie en Maatschappij. Dit profiel kenmerkt zich door vakken met een gamma- en alfa-oriëntatie, waaronder de talen. Alleen voor leerlingen die aantoonbaar taalzwak zijn of een andere moedertaal hebben, kan in de cultuurprofielen bij uitzondering vrijstelling worden verleend voor het moeten doen van examen in een tweede moderne vreemde taal. Voor zover ik heb kunnen beoordelen voldoet Pim niet aan die voorwaarden. Overigens moet er bij vrijstelling altijd een vervangend vak worden gevolgd van dezelfde zwaarte.
Het Carolus Clusius College had er zelf voor kunnen kiezen hem daartoe in de gelegenheid te stellen. In het genoemde besluit over toepassing van de hardheidsclausule is expliciet vermeld dat er geen wettelijke voorschriften zijn die verhinderen dat een leerling binnen dezelfde school van het havo naar het vwo overstapt, ook al kan de leerling met de huidige vakkencombinatie vanwege een vakdeficiëntie nog niet aan de voor hem relevante exameneisen voldoen. Mede omdat hem nog twee jaar restten om alsnog de tweede moderne vreemde taal te volgen en daarmee te voldoen aan de exameneisen voor zijn gekozen profiel, zie ik geen grond om vrijstelling te verlenen.
In hoeverre verhoudt het verhaal van Pim zich tot deze door u gedane uitspraken: «Iedere havist verdient een eerlijke kans om na het behalen van een havodiploma door te stromen naar het vwo. Alle leerlingen verdienen de kans om het maximale uit zichzelf te halen. Ook als je bijvoorbeeld wat later bloeit dan je klasgenootjes»?2
Een bredere «taligheid» behoort tot de essentie van het wetenschappelijk onderwijs en daarmee ook van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het vwo. Dat geldt te meer voor de maatschappijprofielen, zoals het profiel Economie en Maatschappij dat Pim wilde volgen. Dit profiel kenmerkt zich door vakken met een gamma- en alfa-oriëntatie, waaronder de talen. In alle profielen van het vwo is daarom naast het Engels ten minste één tweede moderne vreemde taal (of een klassieke taal) verplicht. Dus elke leerling die vanuit de havo naar het vwo doorstroomt zal uiteindelijk examen moeten doen in een tweede moderne vreemde taal, wil hij of zij een volwaardig vwo-diploma behalen dat recht geeft op instroom in het wetenschappelijk onderwijs.
Dat dit voor leerlingen die tijdens (de bovenbouw van) hun havo-opleiding geen onderwijs hebben gevolgd in een tweede moderne vreemde taal ingewikkelder kan zijn dan voor leerlingen die dat wel hebben gedaan, behoeft geen betoog. Dit is echter geen reden om de inhoud en waarde van het vwo-diploma ter discussie te stellen. Daarom doen havoleerlingen die de ambitie hebben om na het behalen van hun havodiploma door te stromen naar het vwo, of, zoals in het geval van Pim, al na havo-4 naar vwo-5 te gaan, er goed aan om in de havo een tweede moderne vreemde taal te kiezen. Indien leerlingen toch zonder deze bagage instromen in de bovenbouw van het vwo kunnen zij zich deze tweede moderne vreemde taal ook nog gedurende die periode eigen maken, zodat zij er examen in kunnen doen. Dat zal in de regel wel om maatwerk van de kant van de school en extra inzet van de kant van de leerlingen vragen. Maar iedere havist heeft zo een eerlijke kans om door te stromen naar het vwo, ook zogeheten «laatbloeiers».
Hoeveel scholen voor speciaal onderwijs in Nederland bieden naast vmbo ook havo en vwo aan? Hoe zijn deze scholen verspreid over het land? Zijn dit naar uw mening voldoende scholen en locaties om te voorzien in de vraag naar havo en vwo op het speciaal onderwijs?
In het vso zijn er 207 schoolvestigingen waar wordt lesgegeven aan leerlingen met een uitstroomprofiel vervolgonderwijs. Van deze 207 vestigingen zijn er 135 die havo aanbieden, van die 135 zijn er 94 die bovendien vwo bieden; 41 vestigingen bieden naast vmbo alleen havo aan (speciale scholen die gebruik maken van vavo zijn hierin niet meegenomen). De vestigingen zijn goed verspreid over het land. Leerlingen die in staat zijn om vwo te doen, zullen dat veelal ook goed kunnen op een reguliere school met extra ondersteuning en dat maakt dat de vraag naar vwo minder groot is dan die naar vmbo en havo. Het huidige aanbod acht ik gelet op de omvang van de doelgroep voldoende.
Zijn u meer signalen bekend zoals die van Pim of andere leerlingen zonder autisme die wegens het gebrek aan een moderne tweede vreemde taal en/of een achtste vak in hun vakkenpakket op de havo en ondanks een voldoende gemiddeld cijfer, niet door mogen stromen naar het vwo? Zo ja, om hoeveel signalen gaat het jaarlijks?
Het komt vaker voor dat leerlingen vakdeficiënties hebben die doorstroom van havo naar vwo belemmeren. Om hoeveel signalen het op jaarbasis gaat, is onbekend.
Klopt het dat op het gymnasium een tweede moderne vreemde taal niet noodzakelijk is en leerlingen dus zonder toestemming van het Ministerie van OCW of de Inspectie van het Onderwijs naar het gymnasium zouden kunnen doorstromen indien zij op de havo geen onderwijs in twee moderne vreemde talen gevolgd hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat klopt in zoverre dat een tweede moderne vreemde taal niet verplicht is in alle gymnasiumprofielen (dáárvoor zou dus geen ontheffing of vrijstelling nodig zijn), maar in het gymnasium is naast het Engels wel ten minste één van de klassieke talen (Latijn of Grieks) verplicht. Leerlingen die na het behalen van het havodiploma zouden willen doorstromen naar het vwo zullen daar dus ten minste óf een tweede moderne vreemde taal moeten volgen en met een examen moeten afronden (atheneum), óf een klassieke taal (gymnasium).
Klopt het dat u in deze gevallen gebruik kunt maken van de hardheidsclausule in het Eindexamenbesluit VO? Wat is de reden dat u hier in het geval van bijvoorbeeld Pim geen gebruik van heeft gemaakt? Bent u bereid hier alsnog gebruik van te maken, zodat leerlingen zoals Pim kunnen doorstromen naar het vwo zonder enige belemmering? Kunt u uw antwoorden toelichten?3
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Acht u het wenselijk dat leerlingen worden belemmerd in hun recht op doorstroom in het onderwijs en kansen mislopen, omdat zij al vroeg geplaatst worden op een bepaald niveau of voor een bepaald niveau kiezen en daardoor niet of te laat kunnen voldoen aan aanvullende eisen, zoals een moderne tweede vreemde taal op het vwo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het civiel effect en daarmee de waarde van de verschillende diploma’s in het voortgezet onderwijs is gebaseerd op een bepaalde inhoud die leerlingen aan het eind van hun opleiding op een bepaald niveau moeten beheersen. De weg daarnaar toe kan verschillen (bijvoorbeeld in zes jaar «rechtstreeks» van vwo-1 naar vwo-6, of met nog twee jaar «stapelen» in het vwo na vier of vijf jaar havo), maar de bestemming is gelijk: het betreffende VO-diploma met de daaraan gestelde vak-eisen. Een tweede moderne vreemde taal in het vwo is dan ook geen aanvullende eis ten opzichte van het havodiploma, maar in beginsel een regulier en voor alle leerlingen verplicht onderdeel van het vwo-diploma. Dus of een havo-gediplomeerde leerling nu op de havo wel of geen examen heeft gedaan in een tweede moderne vreemde taal, voor het behalen van een vwo-diploma zal hij of zij hier in beginsel wel examen in moeten doen. Een eventueel recht van leerlingen op doorstroom van havo naar vwo kan niet betekenen dat zij een vwo-diploma behalen zonder dat zij daarvoor alle verplichte vakken met een examen hebben afgerond. Dat zou niet eerlijk zijn richting leerlingen die wél alle verplichte vakken met een examen hebben afgerond, en zou het civiel effect van het vwo-examen aantasten.
Bent u het ermee eens dat leerlingen altijd een kans verdienen en moeten krijgen als zij willen doorstromen naar een hoger niveau op het voortgezet onderwijs zonder aanvullende eisen, ondanks dat dit kan leiden tot meer uitval, in het kader van «als je het nooit probeert, zal je het nooit weten»? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik vind dat leerlingen altijd een kans verdienen en moeten krijgen als zij willen doorstromen naar een hoger niveau op het voortgezet onderwijs. Dit is echter geen makkelijke stap. Daarom beraad ik mij momenteel op een doorstroomrecht havo-vwo met eventuele uniforme toelatingseisen. Daarbij teken ik nogmaals aan dat de tweede moderne vreemde taal in het vwo geen aanvullende eis is, maar in beginsel integraal onderdeel van het vwo-examenprogramma.
In hoeverre draagt een algemene toelatingseis, die volgens u wel bijdraagt aan gelijke kansen, ook bij aan het bestrijden van kansenongelijkheid in het algemeen in het onderwijs, aangezien uit de Staat van het Onderwijs 2018 blijkt dat het diploma van ouders sterk bepaalt op welk niveau een leerling op het voortgezet onderwijs zit?4 5
Kansenongelijkheid treedt op wanneer scholen verschillende toelatingseisen stellen, want een leerling op de ene school krijgt dan andere kansen dan een leerling op een andere school. Een landelijk uniform objectief criterium om leerlingen toe te laten tot een ander niveau na het behalen van een (vmbo-gt-/havo-) diploma zorgt ervoor dat de kansen voor alle leerlingen gelijk zijn, ongeacht hun achtergrondkenmerken. Dat draagt dus bij aan kansengelijkheid in het algemeen.
Welke mogelijkheden zijn er voor laatbloeiers om alsnog door te stromen naar een hoger niveau op de middelbare school ondanks dat zij niet voldoen aan bijvoorbeeld een extra vak op het vmbo of een tweede moderne tweede vreemde taal op de havo? Zijn dit, volgens u, voldoende mogelijkheden om deze leerlingen alle kansen te bieden zich te ontwikkelen op een manier die zij wensen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Idealiter zouden leerlingen die de ambitie hebben om later door te stromen naar een hoger niveau tijdig een extra vak of (in het geval van de doorstroom van havo naar vwo) een tweede moderne vreemde taal moeten kiezen. Het is dan ook wenselijk dat scholen hun leerlingen daar tijdig op wijzen. «Tijdig anticiperen op een eventuele doorstroom naar het vwo is belangrijk, bijvoorbeeld door tijdig informatie te geven (en vindbaar maken) en leerlingen al tijdig begeleiding op maat te bieden. Eigenlijk zou er bij de school sprake moeten zijn van een continue loopbaan- en beroepsoriëntatie (LOB) voor de leerling.»6
Indien leerlingen niet tijdig (dus al toen zij de havo-opleiding volgden) het in het vwo extra verplichte vak hebben gekozen, is het nu in principe mogelijk om alsnog te starten met dat vak wanneer zij in het vwo instromen, hiervoor zijn geen wettelijke belemmeringen. Dat zal in de regel wel vragen om maatwerk vanuit de school en extra inspanning van de leerling, aangezien deze «stapelende» leerling bij dat vak een achterstand zal hebben op zijn of haar nieuwe klasgenoten die «regulier», dus zonder te stapelen, vanuit het vwo zijn doorgestroomd, zónder vakdeficiëntie.
Bent u bereid om in de uitwerking van het doorstroomrecht havo-vwo ook specifiek een optie op te nemen voor leerlingen die geen tweede moderne tweede vreemde taal hebben gevolgd op de havo, maar wel naar het vwo door willen stromen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 8 is een tweede moderne vreemde taal (of een klassieke taal) naast het Engels een integraal onderdeel van het vwo-diploma. Het is niet altijd noodzakelijk (en ook niet wettelijk verplicht) dat een leerling in de havo een tweede moderne vreemde taal moet hebben gevolgd om door te mogen stromen naar het vwo. Om het vwo-diploma te behalen zullen zij hierin uiteindelijk echter wel in voldoende succesvolle mate examen moeten doen. Een doorstroomrecht moet niet leiden tot twee soorten vwo diploma: bij doorstroom van havo naar vwo is het wenselijk dat de leerling een realistisch perspectief heeft om aan het eind van het vwo daadwerkelijk te voldoen aan de exameneisen voor het vwo, inclusief die voor de tweede moderne vreemde taal. Bij de uitwerking van het doorstroomrecht zal ik daarom bezien in hoeverre dit ongeclausuleerd kan, of dat scholen in de gelegenheid zouden kunnen worden gesteld om – op uniforme en transparante wijze – een gelimiteerd aantal voorwaarden voor doorstroom van havo naar vwo te stellen.
Bent u daarnaast bereid om in het kader van het bevorderen van kansengelijkheid voor alle leerlingen geen aanvullende toelatingseisen te stellen bij de doorstroom van vmbo-havo en havo-vwo, zodat elke leerling een kans krijgt om door te stromen naar een hoger niveau ook al besluit hij of zij daartoe pas in zijn of haar examenjaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ook in eerdere antwoorden is aangegeven is er bij de tweede moderne vreemde taal in feite geen sprake van aanvullende toelatingseisen: dit is een integraal onderdeel van het vwo-diploma. Ik ben niet voornemens dat in dit kader ter discussie te stellen. Dat laat echter onverlet dat ik in het kader van de uitwerking van het doorstroomrecht havo-vwo ook onderzoek of leerlingen met een vakdeficiëntie mogelijkheden geboden kunnen (blijven) worden om toch door te stromen naar een hoger niveau.
Het bericht dat internationalisering Saxion moet redden voor krimp |
|
Harry van der Molen (CDA), Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Internationalisering moet Saxion redden voor krimp»?1
U vindt mijn reactie in de beantwoording op uw volgende vragen.
Wat vindt u ervan dat Saxion Engelstalig onderwijs invoert uit financiële overwegingen?
Zoals ik ook in mijn Kamerbrief «Internationalisering in evenwicht»2 heb aangegeven vind ik dat opleidingen nooit alleen om economische redenen of om extra (internationale) studenten aan te trekken in het Engels verzorgd moeten worden. Ik wil dat de keuze voor het verzorgen van onderwijs in een andere taal alleen gemaakt wordt wanneer dit een meerwaarde heeft ten opzichte van het Nederlands. Instellingen moeten de keuze voor een andere taal weloverwogen en op goede gronden maken. Ik ben dan ook bezig met een wetswijziging zodat de uitgangspunten beter overeenkomen met wat ik hierboven schets. Uw Kamer kan het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid voor de zomer verwachten.
Welke onderbouwing gebruikt Saxion voor de invoering van Engelstalig onderwijs?
Navraag bij Saxion leert dat alleen in specifieke opleidingen, waar dit past bij de inhoud van de opleiding en de wensen van Nederlandse studenten wordt overgegaan op het Engels. Uitgangspunt daarbij is dat de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten geborgd wordt. In de Saxion Gedragscode Anderstalig Onderwijs staat dat bij het stellen van taaleisen aan studenten de wet- en regelgeving met betrekking tot de vooropleidingseisen en toelatingseisen in acht genomen moet worden. Dit betekent dat alle studenten het onderwijs moeten kunnen volgen, waardoor in veel gevallen het onderwijs ook in het Nederlands moet worden aangeboden.
Saxion geeft verder aan dat de terugloop van het aantal studenten in Oost-Nederland in de toekomst gevolgen zal hebben voor Saxion en voor de regionale arbeidsmarkt in Oost-Nederland als hierop niet goed wordt geanticipeerd. Daarom zet Saxion onder meer in op parttime onderwijs, het aantrekken van andere doelgroepen (werkenden), het verlagen van uitval en het inzetten op onderzoek. Het aantrekken van internationale studenten is ook onderdeel van die bredere strategie. Bij de ambitie om internationale studenten aan te trekken past anderstalig onderwijs. Maar bij de keuze voor het in het Engels aanbieden van een opleiding is dit niet het enige of het doorslaggevende argument.
Voldoet Saxion aan de wet, omdat zij beschikken over een gedragscode met betrekking tot taal? Zo ja, op basis van welke wettelijke grond onderbouwt Saxion deze ontwikkeling? Zo nee, gaat hierover in gesprek met Saxion?
Ja, Saxion beschikt over een gedragscode met betrekking tot taal. In deze gedragscode stelt Saxion dat de hoofdregel is dat onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands en dat in enkele gevallen kan worden afgeweken. Wanneer er wordt afgeweken, gebeurt dat volgens de gedragscode op grond van artikel 7.2. onder c van de WHW, dus omdat de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf, werk ik aan een wetsvoorstel om artikel 7.2 van de WHW te moderniseren. Instellingen zoals Saxion die al een gedragscode hebben, kunnen in aanloop naar de inwerkingtreding van het wetsvoorstel reeds nadenken over de vraag of de gedragscode ook invulling geeft aan de nieuwe vereisten.
Welke afspraken heeft het College van Bestuur met de medezeggenschap gemaakt over de overgang naar tweetaligheid?
Desgevraagd heeft Saxion aangegeven dat zij bij de totstandkoming van de toekomstvisie 2016–2020 in overeenstemming met de centrale medezeggenschapsraad ervoor heeft gekozen om twee voertalen te hanteren; het Nederlands en het Engels. Informatie dient – zoveel mogelijk – tweetalig aangeboden te worden als dit van belang is voor het probleemloos kunnen werken of studeren bij Saxion. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor documenten die aan de medezeggenschap worden voorgelegd.
Beschikt Saxion over voldoende gekwalificeerde docenten voor Engelstalig onderwijs? Zo nee, hoe denkt Saxion voldoende gekwalificeerde docenten te gaan binnenhalen?
Tot op heden heb ik geen signalen ontvangen dat de kwaliteit of capaciteit van docenten onvoldoende is. De NVAO beoordeelt iedere zes jaar de borging van de kwaliteit van de opleiding. Dan wordt ook gekeken naar de taalvaardigheid van docenten. Saxion geeft aan dat het in haar gedragscode met betrekking tot taal heeft opgenomen dat docenten de andere taal aantoonbaar op een hoger niveau beheersen dan het voor studenten minimaal vereiste niveau. Ik heb van Saxion vernomen dat zij het streven hebben om in de herziening van de gedragscode over de hele breedte van de instelling een norm vast te stellen, naar alle waarschijnlijkheid Cambridge niveau C1.
Kunt u aangeven welke andere instellingen opleidingen volledig in het Duits aanbieden? Welke opleiding zijn dit? Wat vindt u hiervan?
Na uitvraag bij VH en VSNU kan ik u zeggen dat er geen enkele (bekostigde) opleiding bestaat die volledig in het Duits wordt aangeboden.
De cijfers over bevoegde en benoembare docenten in het voortgezet onderwijs |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is het verschil tussen de oude en nieuwe meetmethode waarmee het aandeel lessen dat gegeven wordt door bevoegde of benoembare docenten in het voortgezet onderwijs wordt aangegeven?1
In alle metingen die getoond worden onder 1) wordt bij scholen via de personeelsbestanden informatie opgevraagd over welke lessen een leraar geeft. Vervolgens wordt deze informatie gekoppeld aan registratiesystemen van het hoger onderwijs (BRON-HO, voorheen CRIHO) waarin opleidingsinformatie op persoonsniveau is opgenomen. Door het koppelen van deze bestanden wordt op persoonsniveau bepaald of een leraar bevoegd is voor de gegeven lessen.
Het blijkt dat niet alle personen kunnen worden teruggevonden in BRON-HO. Dat heeft verschillende oorzaken zoals: men heeft geen opleiding in het hoger onderwijs gevolgd; het identificatienummer waarmee de koppeling van bestanden plaatsvindt ontbreekt; diploma’s dateren van voor 1991 zodat veel informatie over de oudere leraren ontbreekt.
Een deel van de personen waarvoor geen bevoegdheid kon worden vastgesteld is in de oude metingen daardoor als onbevoegd gekenmerkt. In het overgrote deel van de gevallen is dat niet correct en leidde het tot een overschatting van het aandeel onbevoegd gegeven lesuren.
Om de bevoegdheidssituatie nauwkeuriger vast te stellen is in de nieuwe metingen (vanaf 2014 en later), in aanvulling op de oude systematiek, voor al deze onbekende gevallen bij de scholen de bevoegdheid opgevraagd. Dit leidt tot een toename in de onder 1) getoonde bevoegdheidscijfers (bevoegd plus benoembaar) tussen 2013 en 2014.
In de nieuwe meting (vanaf IPTO 2014) wordt, in aanvulling op de oude systematiek, een aanvullende check uitgevoerd. Hierdoor proberen we te voorkomen dat leraren ten onrechte als onbevoegd of benoembaar worden aangemerkt.
Daarnaast zijn vanaf IPTO 2013 en later verticale scholengemeenschappen (ROC’s/AOC’s met een vo afdeling) meegenomen in de meting. Dit gebeurde voor 2013 niet.
Kunt u in tabelvorm een overzicht geven van de percentages bevoegde, benoembare en onbevoegde docenten in het voortgezet onderwijs uitgesplitst naar onderwijsniveau van 2009 tot en met 2018?
Het is niet mogelijk om een betrouwbare reeks voor de gehele periode 2009–2018 aan te leveren die ook daadwerkelijk de informatie geeft waar u naar op zoek bent, omdat is gebleken dat de gehanteerde onderzoekmethode in de metingen voor 2014 leidt tot een overschatting van het aantal onbevoegd gegeven lesuren in die periode. In bijlage 1 is een tabel weergegeven met de gevraagde gegevens van 2014 t/m 2017. Cijfers met betrekking tot 2018 zijn nog niet beschikbaar2
Kunt u in tabelvorm een overzicht geven van het percentage benoembare docenten van 2009 tot en met 2018 uitgesplitst naar de verschillende categorieën die worden benoemd op de website van de rijksoverheid, namelijk:
Het is niet mogelijk om deze gegevens voor de gehele periode 2009–2018 aan te leveren. Gebleken is dat de bevoegdheidssituatie van degenen die niet via eenvoudige bestandsanalyses als bevoegd konden worden aangemerkt in de periode voor 2014 zodanig anders is gemeten dat deze naar de huidige maatstaven als onbetrouwbaar moeten worden gezien. Daarmee zou een verkeerd beeld geschetst worden als ze zouden worden afgezet tegen de resultaten uit latere metingen. In bijlage1 is een tabel weergegeven met de gevraagde gegevens van 2014 t/m 2017. Cijfers met betrekking tot 2018 zijn nog niet beschikbaar.
Waarom wordt er door zowel de Inspectie van het Onderwijs in de Staat van het Onderwijs als op de website van OCW in cijfers geen onderscheid gemaakt tussen bevoegde en benoembare docenten?3
Mede door het plan van aanpak tegengaan onbevoegd gegeven lessen (Kamerstuk 31 289, nr. 286). zijn scholen actiever beleid gaan voeren om het aantal onbevoegd gegeven lessen te verminderen. De cijfers over onbevoegd gegeven lessen geven inzicht in de resultaten van het plan van aanpak. Hiervoor is het niet noodzakelijk tabellen van bevoegd en benoembare docenten op te nemen. Deze zijn wel openbaar en terug te vinden in de jaarlijkse IPTO rapportage.
Bent u het eens dat benoembare docenten in feite onbevoegd voor de klas staan, aangezien zij geen onderwijsbevoegdheid voor dat bepaalde vak of voor de bovenbouw hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wet maakt onderscheid tussen bevoegde en benoembare leraren. Om bevoegd voor de klas te staan, moet een leraar beschikken over het juiste getuigschrift. Een benoembare leraar beschikt nog niet over dat getuigschrift, maar moet dat binnen de wettelijk vastgestelde termijn halen. De wet bepaalt welke leraren benoembaar zijn. Het gaat bijvoorbeeld om leraren die nog in opleiding zijn of om leraren die wel over een getuigschrift beschikken, maar dan voor een ander vak. De hoofdregel is dat zij hun bevoegdheid binnen twee jaar halen. De wet biedt schoolbesturen op die manier enige ruimte om knelpunten in hun personeelsbeleid op te lossen of – in het geval van gastleraren – hun onderwijs te verrijken met de inzet van specifieke deskundigheid.
Bent u het eens dat door bevoegde en benoembare docenten op één hoop te gooien er een vertekend beeld ontstaat van de daadwerkelijke situatie als het gaat om bevoegd lesgeven en het lerarentekort in het voortgezet onderwijs en er daardoor sprake kan zijn van een stille crisis die alleen maar groter wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zowel bevoegde als benoembare leraren zijn leraren die op dit moment volgens de wet voor de klas mogen staan. Benoembare leraren zijn leraren die een bevoegdheid hebben voor een ander vak of op dit moment in opleiding zijn en deze binnen afzienbare tijd afronden. Zij dragen op termijn dus bij aan het tegengaan van het tekort.
Klopt het dat benoembare docenten steeds van school kunnen wisselen, waardoor de termijn voor het behalen van een diploma uit te stellen is? Zo ja, acht u dit wenselijk en bent u bereid hier actie tegen te ondernemen?
De wet stelt schoolbesturen in staat om tijdelijk benoembare leraren in dienst te nemen. Het is mogelijk dat benoembare leraren tijdens of na afloop van die periode in dienst treden van een ander schoolbestuur, waarna zij opnieuw tijdelijk aan de slag kunnen.
De wet schrijft voor welke leraren benoembaar zijn. Dat is een beperkte groep. Het gaat bijvoorbeeld om zij-instromers of studenten aan een universitaire lerarenopleiding die binnen de daarvoor gestelde termijn hun opleiding nog moeten afronden, of om contract- of gastleraren. De hoofdregel is dat zij hun bevoegdheid binnen twee jaar halen. Gezien de gestelde wettelijke termijn is dit niet de groep die van het ene bestuur overstapt naar het andere bestuur. Alleen als een leraar tijdelijk afwezig is, heeft een schoolbestuur meer ruimte in het voorzien in een tijdelijke vervanger.
Bent u bereid om voortaan zowel door de Inspectie van het Onderwijs als door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de cijfers eerlijk weer te laten geven en dus ook onderscheid te gaan maken tussen bevoegde en benoembare docenten? Zo nee, waarom niet?
De cijfers worden eerlijk weergegeven. Ik ben bereid om in aanvulling daarop voortaan het onderscheid tussen benoembare en bevoegde docenten eveneens weer te geven en zal uw verzoek ook aan de Inspectie van het Onderwijs voorleggen.
Kunt u deze schriftelijke vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Leraren van 24 januari a.s.?
Ja.
Het beschikbare lesmateriaal over het conflict tussen Israël en de Palestijnen |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie van het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI), waarin lesmateriaal ter beschikking wordt gesteld over het «conflict tussen Israël en de Palestijnen», primair bedoeld voor scholieren op het vmbo-gl/tl, maar ook voor havo- en vwo-leerlingen?1
Ja.
Heeft u ook kennisgenomen van de beschouwing van de historicus Jan Tervoort op de website van The Rights Forum, waarin indoctrinatie van scholieren vanuit het CIDI aan de orde wordt gesteld in zijn beschouwing van het lesmateriaal?2
Ja.
Bent u bekend met de jaarlijks terugkerende collegereeks, waarin het CIDI studenten uitnodigt om «de kennis van Nederlandse studenten over het Palestijns-Israëlische conflict te vergroten en om het debat te verdiepen»?3
Ja.
Vindt u het wenselijk dat een organisatie als het CIDI in de gelegenheid wordt gesteld scholieren en studenten te voorzien van lesmateriaal? Zo ja, waarom vindt u dat?
In de Grondwet is de vrijheid van onderwijs verankerd en het is dan ook niet de taak van het ministerie om een oordeel te vormen over de inhoud van het beschikbare lesmateriaal dan wel over de achtergrond van de uitgever. Dit kunt u ook teruglezen in de beantwoording van eerdere Kamervragen betreffende het Israëlisch-Palestijnse conflict in diverse methodes.4
Bent u van oordeel dat een organisatie als het CIDI die prat gaat op het bestrijden van antisemitisme en het niet schuwt om mensen met ook maar de minste kritiek op Israël weg te zetten als antisemieten, nog langer serieus is te nemen als gesprekspartner van de regering? Zo nee, waarom niet?
Het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) is een onafhankelijke organisatie, die zelf haar beleid bepaalt en geen subsidierelatie met de overheid onderhoudt. Het kabinet ziet geen enkele aanleiding een eventuele stellingname van het CIDI te kwalificeren, of om het CIDI uit te sluiten als mogelijke gesprekspartner. Zie ook de beantwoording op de Kamervragen van het lid Kuzu aan de Minister van Buitenlandse Zaken, ingezonden op 9 oktober 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 529.
Bent u van oordeel dat het CIDI niet neutraal-objectief is in het conflict tussen Israël en de Palestijnen? Deelt u de mening dat het CIDI lesmateriaal daarmee ook niet neutraal en objectief is, maar een gekleurde en partijdige visie bevat? Zo nee, waarom niet?
Het CIDI beslist zelf over diens missie, opvattingen en doelstellingen. Het kabinet heeft daar geen oordeel over. Zie het antwoord op vraag 4 voor het oordeel over het lesmateriaal.
Bent u van oordeel dat een organisatie als het CIDI dat zich weigert uit te spreken over de bewezen banden die door de regering van Israël worden onderhouden met antisemitische regimes, nog langer serieus is te nemen als gesprekspartner van de regering? Zo ja, waarom?
Nee. Het kabinet herkent zich niet in het beeld dat Israël «bewezen banden» onderhoudt met «antisemitische regimes». Zie voorts het antwoord op vraag 5, en de beantwoording op de Kamervragen van het lid Kuzu aan de Minister van Buitenlandse Zaken, ingezonden op 9 oktober 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 529.
Deelt u de mening dat er van objectief lesmateriaal geen sprake meer kan zijn en bent u bereid om in te grijpen in deze ongewenste beïnvloeding? Zo nee, waarom niet?
Analoog aan de beantwoording op recente vragen van het lid Beertema meld ik u dat ouders en leerlingen via de medezeggenschapsraad dergelijke onderwerpen in de school kunnen agenderen en bespreekbaar maken.5 Zie verder het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven vanaf welk moment er door universiteiten (en wellicht ook hogescholen) studiepunten worden toegekend aan studenten die deze (jaarlijks terugkerende) collegereeks – die (mede) wordt georganiseerd door het CIDI – afsluiten met een paper?
Een individuele student kan bij de examencommissie van zijn opleiding vragen of hij vrijstelling kan krijgen wanneer hij een cursus buiten de opleiding om volgt. Of en zo ja voor hoeveel studiepunten de student vrijstelling krijgt, is dus niet aan mij om te beslissen maar aan de desbetreffende examencommissie.
Bent u bereid om ook deze praktijken te beëindigen? Indien nee, waarom niet?
Nee. Zie het antwoord op vragen 4 en 6. Het staat deze partijen vrij om aan scholen en instellingen lesmateriaal dan wel het verzorgen van eventuele colleges aan te bieden. Uiteindelijk is het aan scholen en instellingen om te bepalen om al dan niet op dat aanbod in te gaan.
Bent u van mening dat een organisatie als het CIDI dat optreedt als een uitgesproken pro-Israël-organisatie geen invloed mag krijgen binnen het onderwijsbestel? Indien u geen bezwaar heeft tegen deze invloed, kunt u dit toelichten?
In de Grondwet is de vrijheid van onderwijs verankerd waarmee is geborgd dat maatschappelijke of religieuze organisaties het onderwijs mogen verzorgen en dit wordt bekostigd zolang er aan de juiste wettelijke voorwaarden zijn voldaan. Daarmee is het onderwijs niet volledig vrij want eenieder moet zich houden aan de Grondwet waarin ook het verbod is geregeld op discriminerende, racistische of haat zaaiende teksten. Binnen de speelruimte van deze wetten staat het eenieder vrij om zich in het onderwijsdomein te begeven.
Wilt u in overweging nemen om voortaan de organisaties Een Ander Joods Geluid en The Rights Forum, organisaties die wél objectief berichten over het Midden-Oosten, te betrekken bij de ontwikkeling van lesmateriaal en het verzorgen van eventuele colleges?
Het staat deze partijen vrij om lesmateriaal aan te bieden dan wel het verzorgen van eventuele colleges.
Schoolkosten |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat sommige scholen forse extra bijdragen vragen voor bijvoorbeeld tweetalig onderwijs en sportactiviteiten?
Ja. Sommige po- en vo-scholen bieden naast het reguliere onderwijs aparte stromen aan, zoals tweetalig onderwijs of een sportstroom (voornamelijk in het vo). Om dit te kunnen financieren worden vaak extra kosten bij ouders in rekening gebracht.
Kunt u ons een overzicht sturen van de schoolkosten per school uitgesplitst naar schoolactiviteit met daarin in ieder geval bedragen voor tweetalig onderwijs, buitenlandreizen, laptops en tablets, sportactiviteiten en schaduwonderwijs?
We monitoren de schoolkosten in het po, vo en mbo periodiek door middel van een enquête onder scholen en ouders. We hebben dus geen overzicht van de schoolkosten per school uitgesplitst naar schoolactiviteit. Binnenkort ontvangt u de volgende Schoolkostenmonitor van het po, vo en mbo. Daarin wordt expliciet aandacht besteed aan de kosten die ouders maken voor tweetalig onderwijs, schoolreizen, laptops en tablets, en bijles en huiswerkbegeleiding.
Kunt u ons een overzicht sturen van de ontwikkeling van deze bedragen in de afgelopen 20 jaar? Verwacht u dat deze bedragen de komende jaren zullen stijgen? Zo ja, met welk bedrag?
In het po wordt de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage sinds 2000 gemonitord. De gemiddelde ouderbijdrage is tussen 2000 en 2014 gestegen van omgerekend € 30 (f65) naar € 42 per jaar1. Daarbij vraagt 75% van de scholen een bijdrage van € 50 of minder.
In het vo monitoren we de hoogte van de totale schoolkosten sinds schooljaar 2006–2007. De kosten die ouders maken voor schoolreizen, laptops en tablets, bijles en huiswerkbegeleiding, en extra onderwijsaanbod zoals tweetalig onderwijs worden daarin meegenomen. De meest recente cijfers zijn van het schooljaar 2015–20162. In de periode 2006–2016 zijn de gemiddelde (totale) schoolkosten gedaald in alle onderwijsniveaus van het vo. In het praktijkonderwijs van € 734 naar € 205, in het vmbo van € 553 naar € 405, in het havo van € 568 naar € 505, en in het vwo van € 638 naar € 555 per jaar. Deze cijfers zijn gecorrigeerd voor inflatie en exclusief de kosten voor schoolboeken. De schoolboeken in het vo zijn sinds 2008 al niet meer voor rekening van ouders.
Binnenkort ontvangt u de volgende Schoolkostenmonitor van het po, vo en mbo. Daaruit zal blijken hoe de hoogte van de schoolkosten zich de afgelopen jaren verder heeft ontwikkeld.
Hoe staan de extra schoolkosten in verhouding tot artikel 241 en artikel 27 lid 22 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO)?
In het funderend onderwijs ontvangen scholen bekostiging vanuit de overheid voor personeelskosten en de materiële exploitatie van de school. Ze mogen in aanvulling daarop een bijdrage van ouders vragen, maar moeten daar dan wel informatie over opnemen in de schoolgids (art. 24a WVO)5. Hierbij moet ook worden vermeld dat de bijdrage vrijwillig is. Uit artikel 27 lid 2 van de WVO6 volgt dat de toelating van een leerling niet van deze vrijwillige bijdrage afhankelijk mag worden gesteld.
Wat vindt u van dergelijke schoolkosten? Deelt u de mening dat het segregatie en kansenongelijkheid in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de vrijwillige ouderbijdrage kan leiden tot een rijker onderwijsaanbod. Deze bijdrage is echter altijd vrijwillig en mag niet tot uitsluiting van leerlingen leiden.
De PO-Raad en VO-raad hebben zich onlangs op hun algemene ledenvergaderingen achter dit standpunt geschaard. Zij nemen dit mee in de herziening van hun gedragscode voor schoolbesturen. De VO-raad signaleert nog wel knelpunten als het gaat om bijdrages voor laptops en tablets, en voor extra onderwijsprogramma’s zoals tweetalig onderwijs. Vaak wordt vanuit scholen een beroep gedaan op ouders om bij te dragen aan deze kosten. Het is echter van belang dat scholen erkennen dat ouders hier in geen enkel geval toe verplicht mogen worden. Hierover ga ik nog met de VO-raad in gesprek. Ik informeer u hierover bij de aanbieding van de Schoolkostenmonitor.
Hoge schoolkosten dragen een risico in zich voor segregatie en kansengelijkheid. De Onderwijsraad concludeerde recent ook dat jongeren uit verschillende sociale groepen elkaar niet meer vanzelfsprekend tegenkomen op school7. Een van de prioriteiten in het kabinetsbeleid is het bestrijden van kansenongelijkheid. De Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik informeren uw Kamer binnenkort over ons beleid voor kansengelijkheid. Daarin nemen we ook het onderwerp segregatie mee.
Wat vindt u ervan dat schoolreisjes steeds verder weg zijn? Wat vindt u ervan dat een deel van de leerlingen niet mee kan, omdat ouders de kosten niet kunnen betalen?
Ik verwijs u hierbij naar mijn antwoord op vraag 5.
Een kwart van de docenten in het voortgezet dat wordt uitgescholden, geïntimideerd of geduwd, geschopt of geslagen door leerlingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat zeggen het resultaat van de enquête van DUO Onderwijsonderzoek & Advies onder ruim duizend docenten, en de Instagram-enquête van NOS Stories onder bijna 10.000 scholieren, over de veiligheid op scholen?1
De zaken die in de enquête en via Instagram naar voren komen, laten zien dat de sociale veiligheid op scholen voor zowel personeel als leerlingen continu aandacht behoeft. De enquête laat zien dat 10 procent van de docenten zich niet veilig voelt op school. Dit percentage is vergelijkbaar met de uitkomsten van de Veiligheidsmonitor po/vo die ik u onlangs stuurde.2 Ook daarin komt naar voren dat 91 procent van de docenten zich veilig voelt in het voortgezet onderwijs. Dit is een lichte verbetering ten opzichte van onze meting in 2016.
Wat vindt u ervan dat scholieren docenten op scholen uitmaken voor kankermongool, slet of hoer? In hoeverre worden zulke incidenten geregistreerd via de Landelijke monitor sociale veiligheid op scholen?
Elke leraar verdient respect en het baart mij zorgen om te horen dat een (klein) deel van de leerlingpopulatie denkt zich op deze respectloze manier uit te kunnen laten richting hun docenten. In de landelijke monitor wordt leidinggevenden, docenten en leerlingen gevraagd naar het al dan niet voorkomen van incidenten, waaronder verbaal of lichamelijk geweld. Er wordt aan hen gevraagd of zij de afgelopen twaalf maanden te maken hebben gehad met, of weten van het voorkomen van dergelijke incidenten. Daarbij wordt niet specifiek gevraagd naar de frequentie.
Hoe is het incident dat scholieren eerst pennen gooiden naar een docent maar uiteindelijk ook stoelen en tafels en deze docent op een brancard naar het ziekenhuis moest worden gebracht, geregistreerd?
Dit betreffende incident is naar voren gekomen in een reactie op de Instagram-enquête van NOS Stories. Mij is niet bekend om welke school het hier gaat of wanneer zich dit heeft afgespeeld.
Heerst er een doofpotcultuur op de scholen ten aanzien van zulke incidenten? Zo ja, wat onderneemt u daar dan tegen?
Het is van groot belang dat de schoolleiding en docenten samen werken aan een open cultuur waarin zulke incidenten worden gemeld. Mijns inziens werken scholen daar in de regel hard aan. Dat neemt niet weg dat een dergelijk veilig klimaat nog niet op alle scholen gerealiseerd wordt. Als dit tot signalen leidt, bijvoorbeeld bij de vertrouwensinspecteur, zal de Inspectie van het Onderwijs dit zeker meenemen in het toezicht.
In hoeverre kunnen lerarenopleidingen een oplossing bieden, nu het scholen bij het lerarentekort niet altijd lukt om voldoende gekwalificeerde docenten voor de klas te zetten?
In de lerarenopleiding wordt de basis gelegd voor de competenties die een leraar nodig heeft voor het realiseren en borgen van een sociaal veilige leeromgeving op scholen. Ook in de herijkte kennisbasis voor de pabo en de tweedegraadslerarenopleiding, die in het schooljaar 2018/2019 van kracht is gegaan, zit het thema sociale veiligheid expliciet verankerd. De individuele lerarenopleidingen geven zelf invulling aan de eisen uit de kennisbases. Ook na de opleiding worden er opleidingsdagen georganiseerd om leraren bij- en na te scholen op tal van onderwerpen waaronder sociale veiligheid en gedrag van leerlingen.
In hoeverre gaat u docenten betrekken bij het vinden van oplossingen voor deze problematiek?
De resultaten van de veiligheidsmonitor van 2014 en 2016 waren aanleiding om de ontwikkeling van het veiligheidsgevoel van docenten nader te analyseren. Er is onderzocht wat verklarende factoren zouden kunnen zijn voor het afnemend veiligheidsgevoel van docenten. Naar aanleiding daarvan zijn de sociale partners, verenigd in het Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds Voortgezet Onderwijs (VOION), aan de slag gegaan om te komen tot een aantal opties, die de komende tijd in samenwerking met docenten worden uitgewerkt op scholen.
Verschillen in schooladviezen tussen inkomensgroepen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Schooladvies vaker bijgesteld bij lagere inkomens»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Ik ga tevens nader in op dit artikel in de brief die ik Uw Kamer deze maand toezend over de resultaten van de eindtoets in 2018.
Hoe verklaart u dat maar bij 7.6 procent van de 58.000 leerlingen die in 2016/2017 in aanmerking kwam voor een heroverweging van het schooladvies, daadwerkelijk een bijstelling is toegepast?
Dit percentage is niet correct. In 2017 maakten iets minder dan 180.000 leerlingen een eindtoets. Daarvan werd bij 33 procent (58.000 leerlingen) het schooladvies heroverwogen naar aanleiding van een hoger toetsadvies. Uiteindelijk leidde dit in 23 procent van de gevallen tot bijstelling, oftewel bij 13.350 leerlingen. De 7,6 procent die u noemt is het percentage bijstellingen van alle bijna 180.000 adviezen, wat ook neerkomt op 13.350 leerlingen.
Dat bijna een kwart van de adviezen wordt bijgesteld, laat zien dat scholen het resultaat van de toets als onafhankelijk tweede gegeven serieus nemen en serieus de mogelijkheid van bijstelling heroverwegen.
Heeft u een overzicht van de ontwikkeling van de afgelopen jaren waarin te zien is hoe vaak het schooladvies wordt heroverwogen en hoe vaak het daadwerkelijk is aangepast voor kinderen uit gezinnen met verschillende inkomens, uitgesplitst naar onderwijssoort?
Het dasboard Gelijke Kansen geeft sinds de invoering van de verplichte eindtoets in 2015 een uitsplitsing van het aandeel heroverwegingen en het aandeel bijstellingen naar het opleidingsniveau van ouders.2 In sociale wetenschappen is het gebruikelijk uit te gaan van een sterke samenhang tussen inkomen en opleidingsniveau.3
Hoe verklaart u dat per adviesniveau blijkt dat juist kinderen uit de hoogste inkomensgroep vaker een bijgesteld advies krijgen?
De gegevens waarnaar wordt verwezen in het antwoord op vraag 3 laten zien dat er geen duidelijk (lineair) verband bestaat tussen het aandeel bijstellingen en het opleidingsniveau van ouders. De adviezen van leerlingen met ouders die maximaal een mbo2 opleiding hebben behaald worden even vaak bijgesteld als leerlingen met hbo opgeleide ouders. De adviezen van leerlingen met ouders met een wo opleiding worden wel vaker bijgesteld. In mijn recente reactie op de Kamervragen van de leden Van den Hul en Nijboer over Groningse basisschoolleraren gaf ik al aan dat landelijk onderzoek naar verklaringen hiervoor nog niet is gedaan.4
Uit onderzoek dat provincie Drenthe heeft laten doen blijkt wel dat lagere adviezen en minder bijstellingen samenhangen met lagere verwachtingen van ouders en een minder ambitieuze leercultuur.5 Daarnaast is het mogelijk dat het beschikbare aanbod van vo scholen in een regio van invloed is op de schooladvisering. Tenslotte kunnen leerlingenkenmerken, zoals werkhouding en motivatie, een rol spelen. Ik vind het belangrijk om de oorzaken ook op nationaal niveau te achterhalen. Ik laat de oorzaken hiervan onderzoeken en deze resultaten zullen worden meegenomen in de eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po.
Heeft u zicht op de rol van (mondige) ouders bij het al dan niet toepassen van een bijstelling? Is de rol van ouders de afgelopen jaren toe- of afgenomen?
Uit de tussenevaluatie van de Wet eindtoetsing po bleek dat volgens 88 procent van de leerkrachten de druk die zij ervaarden van ouders in 2016 gelijk was gebleven of zelfs gedaald was, vergeleken met de drie jaar daarvoor.6 Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn reactie op de Kamervragen van leden Van den Hul en Nijboer over Groningse basisschoolleraren. Onderzoeksbureau Oberon neemt dit onderwerp mee in de eindevaluatie die zij voor de Wet eindtoetsing po uitvoert.
Deelt u de opvatting dat een eventuele bijstelling nooit mag afhangen van achtergrond, inkomen en opleidingsniveau van de ouders van een leerling? Op welke manier wordt aangestuurd op zo objectief mogelijk heroverwegen met betrekking tot bijstellingen?
Ik vind dat elk schooladvies dat daarvoor in aanmerking komt, serieus moet worden heroverwogen door de school. Daarbij kunnen naast prestaties van de leerling, ook andere kenmerken zoals werkhouding en motivatie een rol spelen. Het is belangrijk dat deze overwegingen zo expliciet en objectief mogelijk worden gemaakt. Ik ben dan ook blij dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) een thema-onderzoek heeft uitgevoerd naar kansengelijkheid in de schooladvisering in het po en plaatsing in het vo.7 Hierin heeft zij onder andere onderzocht welke overwegingen meespelen bij leerkrachten bij het opstellen van het schooladvies. Op grond daarvan heeft de inspectie een interactief simulatiespel ontwikkeld dat voor leerkrachten inzichtelijk maakt welke overwegingen zij meenemen in de schooladvisering van individuele leerlingen.8 De bevindingen uit de pilot die de inspectie heeft uitgevoerd, waren positief. De inspectie gaat dit simulatiespel nu bij schoolbezoeken actief inzetten om met schoolleiders en leerkrachten in gesprek te gaan over welke overwegingen meespelen bij hen meespelen in het opstellen van het schooladvies.
Hoe kijkt u terug op de maatregelen die aangekondigd staan in het actieplan van uw voorgangers «Gelijke kansen in het onderwijs»2, dat verscheen nadat de Inspectie in 2016 constateerde dat de kansengelijkheid in het onderwijs afnam? Hoe kijkt u specifiek naar actielijn 2.1 «Betere schooladviezen»? Is de ambitie gehaald of moet er meer worden gedaan?
Ja, de ambitie is gehaald. De inspectie is in gesprek gegaan met besturen die niet of heel beperkt bijstelden. Dat heeft er in geresulteerd dat er in 2018 geen besturen meer zijn die structureel niet bijstellen. Daarnaast is succesvol actie ondernomen om plaatsingwijzers terug te dringen waarin gevraagd wordt enkelvoudig te adviseren. Ook heeft de inspectie haar toegezegde onderzoek uitgevoerd. Dit heeft tot het bovengenoemde rapport en interactieve simulatiespel geleid. In de Kamerbrief over de resultaten van de eindtoets in 2018 zal ik u rapporteren over de percentages heroverwegingen en bijstellingen en het aandeel brede adviezen in 2018.
Wat gaat er gebeuren met de aanbevelingen van de Inspectie in hun onderzoek «Kansen(on)gelijkheid bij de overgangen PO-VO»? Wilt u ons schriftelijk informeren over uw reactie op het rapport en welke vervolgstappen er genomen gaan worden?
De resultaten van dit onderzoek worden meegenomen in de eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po. Deze zal ik voorjaar 2019 aan uw Kamer sturen. Hierin zal ik u ook informeren over vervolgstappen die naar aanleiding van het rapport en/of de eindevaluatie in den brede worden genomen.