LVS-instrumenten |
|
Michel Rog (CDA), Roelof Bisschop (SGP), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Op basis van welke regelgeving stelt u dat de Expertgroep Toetsen PO de kwaliteit van alle LVS-instrumenten1 beoordeelt en zou moeten beoordelen, terwijl zowel de Wet op het primair onderwijs als het daarop gebaseerde Toetsbesluit enkel toetsen (en reeksen van toetsen) kent?2 Waarom wijkt u af van uw opvatting in de brief van 6 juli 2018 waarin u stelde dat hiervoor eerst een wijziging van het Toetsbesluit nodig is?3
Met de in het Toetsbesluit PO en de WPO beschreven «toetsen en reeksen van toetsen» binnen het LVS worden meetinstrumenten bedoeld die de groei van een leerling in kaart brengen. Niet alleen schoolse toetsen, die met pen en papier worden afgenomen, maar ook observatie-instrumenten die worden ingezet om de groei van een leerling in kaart te brengen, vallen daarom onder de «toetsen in het LVS». De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schreef in de brief die u aanhaalt ook: «Scholen kunnen binnen een LVS zowel schoolse toetsen met opgaven gebruiken als observatie-instrumenten.» De Expertgroep geeft een kwaliteitsoordeel over observatie-instrumenten die in het LVS worden gebruikt. Met deze instrumenten kan immers de groei van een leerling in kaart worden gebracht. De voorgestelde aanpassing van het Toetsbesluit PO, zoals in de brief opgenomen, heeft betrekking op een wijziging van de geldende regelgeving, waarmee wordt beoogd dat scholen die ervoor kiezen om toetsen (of: volginstrumenten) uit het LVS in te zetten om de groei van kleuters in kaart te brengen, slechts gebruik kunnen maken van observatie-instrumenten en niet van schoolse toetsen met opgaven. Op basis van de huidige regels geldt dat scholen binnen het LVS voor alle leerlingen, dus ook voor kleuters, gebruik kunnen maken van zowel schoolse toetsen met opgaven als observatie-instrumenten. Een wijziging van het Toetsbesluit PO is nodig, zodat voor kleuters alleen observatie-instrumenten in aanmerking kunnen komen voor goedkeuring door de Expertgroep.
Hoe is uw opmerking dat alle instrumenten waarmee de ontwikkeling van leerlingen gevolgd wordt door de Expertgroep Toetsen PO erkend moeten worden te verenigen met uw eerdere stelling dat scholen vrij zijn allerlei instrumenten en methoden te gebruiken, al dan niet zelf ontwikkeld, en de verzamelde informatie in het LVS op te nemen?4 Onderkent u dat het zonder wetswijziging niet mogelijk is de vrijheid van scholen om het leerlingvolgsysteem te vullen, bijvoorbeeld met observatieverslagen, niet verder beperkt kan worden dan de huidige wettelijk normen voor (reeksen van) toetsen?
De informatie in het door u aangehaalde nieuwsbericht bevat helaas een onjuistheid. Het klopt dat scholen zelf mogen bepalen welke instrumenten zij inzetten (bijvoorbeeld observaties, gesprekjes of spelletjes) om na te gaan hoe kleuters er nu voor staan. Op basis van deze instrumenten kan een leraar bijvoorbeeld besluiten of een kleuter wat extra hulp nodig heeft. Juist omdat de groei van kleuters sprongsgewijs verloopt is het echter niet passend op basis van deze informatie de groei van kleuters in een LVS op te nemen. Indien een school in het LVS wel de groei van kleuters in kaart wil brengen moeten hiervoor instrumenten worden gebruikt die een positief kwaliteitsoordeel hebben gekregen van de Expertgroep. Dit is in lijn met de huidige wettelijke normen voor het LVS.
Deelt u de mening dat een eigenstandig beoordelingskader voor observatie-instrumenten nodig is en niet slechts een naamwijziging van het oude beoordelingskader voor LVS-toetsen? Kunt u aangeven welke inhoudelijke wijzigingen specifiek voor de beoordeling van observatie-instrumenten zijn doorgevoerd en op grond waarvan deze keuzes zijn gemaakt?
Er is geen reden om aparte beoordelingskaders op te stellen voor observatie-instrumenten en andere onderwijskundige meetinstrumenten. Het beoordelingskader bevat algemeen aanvaarde eisen die gesteld kunnen worden aan de betrouwbaarheid, validiteit en normering, en de manier waarop inzicht wordt gegeven in de vorderingen van leerlingen. Deze eisen zijn van toepassing op observatie-instrumenten en andere onderwijskundige meetinstrumenten. In het beoordelingskader wordt wel aangegeven dat de evaluatie van betrouwbaarheid en validiteit voor observatie-instrumenten in bepaalde opzichten specifieke aspecten heeft die extra aandacht verdienen. Observaties kunnen minder betrouwbaar zijn dan schoolse toetsen. Om die reden geldt als aanvullende eis voor observatie-instrumenten dat beoordelaarsbetrouwbaarheid onderdeel is van de beoordeling over de deugdelijke normering van een instrument. Op deze manier wordt het verlies aan betrouwbaarheid geïdentificeerd. Dit hangt samen met het feit dat bij het maken van observaties de objectiviteit zoveel mogelijk moet worden gewaarborgd.
Hoe verhoudt uw stelling dat het beoordelingskader transparant dient te zijn zich met het feit dat dit kader niet langer via de website te raadplegen is? Waarom volstaat u met de verwijzing naar het beoordelingskader zonder wijziging van de regelgeving, terwijl u eerder aangaf dat het Toetsbesluit zou moeten verduidelijken welke eisen gelden voor observatie-instrumenten?
Vanwege een fout binnen de websiteomgeving was het beoordelingskader tijdelijk niet beschikbaar op de website. Inmiddels is deze weer te raadplegen. Het Toetsbesluit PO beschrijft de kwaliteitseisen van de LVS-instrumenten. Het beoordelingskader bevat criteria en beslisregels die zijn gebaseerd op deze kwaliteitseisen. Dit staat tevens beschreven in artikel 10 van het Instellingsbesluit Expertgroep Toetsen PO.
Kunt u aangeven wat het wezenlijk verschil is tussen de situatie waartegen u bezwaar hebt, namelijk het normeren van individuele kleuters tegen het landelijke gemiddelde als normgroep, en dezelfde praktijk in een kleinere normgroep?
Normen geven een maat voor de relatieve positie van een leerling in een referentiepopulatie. De referentiepopulatie wordt bepaald door het gebruiksdoel van het instrument, en als het leerlingvolgsysteem landelijk wordt ingezet, zijn landelijke normen het meest voor de hand liggend. Er zijn echter ook andere toepassingen denkbaar en als een leerlingvolgsysteem zich op een specifieke, goed omschreven deelpopulatie van leerlingen richt, bepaalt dat de referentiepopulatie. Een referentiepopulatie mag echter niet te beperkt worden gedefinieerd. Het kan bijvoorbeeld nooit een specifieke klas of school zijn, omdat bij zo’n specifieke definitie de vergelijkbaarheid tussen leerlingen in verschillende klassen of scholen niet te verdedigen is.
Waarom is het toelaatbaar om bij de beoordeling het criterium van deugdelijke normering te beperken tot relatieve normering (norm referenced tests) en om absolute normering (criterion referenced tests) uit te sluiten? Laat het systeem van de referentieniveaus niet zien dat de wetgever juist ook het belang van absolute normering erkent?
In het beoordelingskader worden zowel eisen gesteld aan absolute als aan relatieve normen.
Deelt u de mening dat het getuigt van zorgvuldigheid om richting scholen pas te communiceren over verplichtingen wanneer de (wettelijke) kaders zijn vastgesteld en om tot die tijd de facultatieve aard van de beoordelingsprocedure aan te geven? Vindt het u het ook voor de hand liggen dat beoordelingsprocedures pas worden doorlopen wanneer de criteria voor een ieder duidelijk kenbaar zijn?
Zoals ik beschrijf in mijn antwoorden op vraag 1 en 2 is het verplicht om observatie-instrumenten die de groei van leerlingen in kaart brengen te laten beoordelen door de Expertgroep Toetsen PO, en niet facultatief zoals u in deze vraag schetst. De kwaliteitseisen van LVS-instrumenten staan beschreven in het Toetsbesluit PO. De criteria en beslisregels die hierop zijn gebaseerd, zijn te vinden in het beoordelingskader LVS-instrumenten.
Het bericht dat ROC Nijmegen af wil van een docente, omdat zij een kritisch boek over de gang van zaken op school had gepubliceerd |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat ROC Nijmegen af wil van een docente, omdat zij een kritisch boek over de gang van zaken op school had gepubliceerd?1
Ja.
Deelt de mening dat door deze beslissing van ROC Nijmegen de vrijheid van meningsuiting van de leraren die bij het ROC Nijmegen werkzaam zijn, in het geding is gekomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik reeds in het Algemeen Overleg over sociale veiligheid op een eerdere vraag van het lid Beertema (PVV) heb laten weten: docenten moeten zich volledig vrij voelen om kritisch te zijn over de instelling waar ze werken, vanzelfsprekend met de waarborgen van privacy.2 Over eventuele kritiek zal binnen de instelling een goed gesprek gevoerd moeten worden. Dit met het doel om van kritiek te leren en zo bij te dragen aan een betere onderwijskwaliteit. Waar het gaat om dit specifieke geval is het bestuur van ROC Nijmegen verantwoordelijk voor het werkgeverschap en derhalve ook voor het voorgenomen besluit voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Zoals ik het in het Algemeen Overleg over sociale veiligheid heb aangegeven, ligt een en ander genuanceerder dan in eerdere berichtgeving naar voren is gebracht. Zo heeft ROC Nijmegen mij laten weten dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie vanwege de wijze waarop vertrouwelijke informatie is gedeeld met de media. Het is uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of ROC Nijmegen in dit geval zorgvuldig heeft gehandeld.
Deelt u de opvatting dat iedere leraar of lerares met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving omtrent privacy het recht moet hebben om een boek over zijn of haar ervaringen op de werkvloer te schrijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze opvatting deel ik.
Deelt u de mening dat ROC Nijmegen een klimaat van angst en intimidatie heeft gecreëerd op de werkvloer waardoor de vrijheid van meningsuiting van het personeel ernstig onder druk is komen te staan? Zo ja, bent u voornemens om met de school in gesprek te gaan om te bevorderen dat onderwijspersoneel weer de vrijheid heeft om met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving op het gebied van privacy misstanden in het onderwijs aan de kaak te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb geen reden om te veronderstellen dat sprake is van een klimaat van angst en intimidatie. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, vind ik vrijheid van meningsuiting een groot goed en is het uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of het bestuur van ROC Nijmegen deze vrijheid al dan niet in acht heeft genomen.
Bent u bereid om de MBO Raad een onderzoek in te laten stellen naar het functioneren van de medezeggenschapsraad inzake de beslissing van ROC Nijmegen om de docente in kwestie te ontslaan? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te besluiten over een onderzoek door de MBO Raad. Het ligt ook niet voor de hand dat de MBO Raad op basis van deze situatie een onderzoek instelt, omdat dit een zaak is van ROC Nijmegen zelf. Ik zal uw vraag wel onder de aandacht van de MBO Raad brengen.
Het sneuvelen van het wetsvoorstel afschaffen fusietoets funderend onderwijs in de Eerste Kamer |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Welke stappen gaat u nemen nu het wetsvoorstel afschaffen fusietoets funderend onderwijs niet aangenomen is in de Eerste Kamer (Kamerstuk 35 104)?1
Nu het wetsvoorstel is verworpen, vallen we terug op de huidige situatie. In de Regeling en beleidsregels fusietoets in het onderwijs 2017 is geregeld dat in het funderend onderwijs alleen de lichte toets van toepassing is. De positie van de medezeggenschapsraden ten aanzien van fusies zal bovendien niet veranderen. De via amendering van uw Kamer in het wetsvoorstel opgenomen waarborgen voor de positie van de medezeggenschapsraad zullen niet doorgaan. Ten slotte zal het vereiste van overlap in de voedingsgebieden van scholen bij een institutionele fusie in het voortgezet onderwijs niet worden versoepeld. Dat leidt met name voor enkele scholen op de Waddeneilanden tot een lastige situatie. Ik ga onderzoeken of ik daar een oplossing voor kan vinden.
Gaat u de Commissie Fusietoets Onderwijs (CFTO) opnieuw oprichten, aangezien zij ondersteuning verleende aan de medezeggenschap, maar deze ondersteuning in aanloop naar dit wetsvoorstel al per 1 januari 2019 werd stopgezet en de CFTO daarmee werd opgeheven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb daarvoor nog geen concrete plannen. De adviezen van de CFTO hebben sinds 2015 niet meer tot afwijzing van voorgenomen fusies geleid. De CFTO heeft in haar laatste jaar bij slechts twee fusieaanvragen geadviseerd. Gezien de kosten van de CFTO en het feit dat van de zeven afgewezen fusies in de laatste jaren op dit moment – door jurisprudentie en veranderde regelgeving – geen fusies meer zouden worden tegengehouden, acht ik het niet realistisch om opnieuw een CFTO in te richten. Het feit dat de ondersteuning van medezeggenschapsraden tot het niet-wettelijke takenpakket van de CFTO behoorde, is op zichzelf niet voldoende reden om een nieuwe commissie op te richten. Daar voorzie ik op een andere manier in.
Hoeveel geld heeft het gekost om de CFTO af te schaffen? Hoeveel zou het kosten om de CFTO weer opnieuw op te starten?
Het afschaffen van de CFTO heeft geld bespaard. In haar laatste jaar (2018) bedroegen de kosten voor de CFTO € 428.000.2 In dat jaar heeft zij tot 1 augustus 2018 nog bij twee institutionele fusies inhoudelijk geadviseerd. Vervolgens heeft zij tot 1 januari 2019 haar adviserende rol voor de medezeggenschap vervuld en haar taken afgerond. Jaarlijks was er ongeveer € 500.000 beschikbaar voor de CFTO. Het opnieuw inrichten van een CFTO zou vergelijkbare kosten met zich brengen.
Hebben er fusies plaatsgevonden zonder fusietoets met uitzondering van niet-toetsplichtige fusies sinds augustus 2018? Zo ja, wat is de wettelijke status hiervan nu het wetsvoorstel niet is aangenomen door de Eerste Kamer en wat zijn de gevolgen voor deze fusies?
Er hebben geen toetsplichtige fusies plaatsgevonden zonder fusietoets. Vanaf 1 augustus 2018 is voor alle toetsplichtige fusies in het funderend onderwijs de lichte toets vereist. Dat betekent dat alle toetsplichtige fusies door DUO getoetst zijn op de volledigheid van de fusie-effectrapportage en de instemming van de betrokken medezeggenschapsraden. De fusies die sinds 1 augustus 2018 goedkeuring van de Minister hebben ontvangen zijn daarmee gewoon rechtsgeldig.
Welke lessen trekt u uit dit proces, waaronder het voorbarig opheffen van de CFTO zonder dat het wetsvoorstel tot afschaffing van de fusietoets in het funderend onderwijs al was aangenomen door zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer?
Het van toepassing verklaren van de lichte toets op het gehele funderend onderwijs was een oplossing voor een reëel knelpunt. De wet laat ook ruimte om dit te doen, gelet op het noodzakelijkheidscriterium in de betreffende bepaling (53h, lid 3, WVO, artikel 64c, tweede lid, WPO en artikel 66c, tweede lid, WEC). Bovendien is, onder andere door jurisprudentie en veranderde regelgeving, op landelijk niveau sinds 2015 geen voorgenomen fusie meer tegengehouden. Een nieuwe invulling van een inhoudelijk toets vraagt daarom nadere doordenking van het gehele complex van procedures rondom fusies.
Welke conclusies trekt u uit het feit dat de Eerste Kamer tegen de afschaffing van de fusietoets in het funderend onderwijs heeft gestemd en wat gaat u met deze conclusies doen?
Uit het debat met uw Kamer en met de Eerste Kamer blijkt dat er zorgen leven ten aanzien van schaalvergroting in het onderwijs. Met name betreft dit het effect van die schaalvergroting voor de kwaliteit van het onderwijs en de herkenbaarheid van en voor ouders en leerlingen. De zorgen die hierover leven worden blijkbaar onvoldoende ondervangen door de mogelijkheid die de medezeggenschapsraden hebben om een fusie tegen te gaan.
De sluiting van het Hoenderloo College |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat onderwijsmedewerkers en ouders 19 juni 2020 samenkomen om te bespreken hoe zij verder moeten nu het Hoenderloo College al per 1 augustus 2020 wordt gesloten? Bent u bereid contact met hen op te nemen om mogelijkheden te bespreken?
Ja, dit was ons bekend. Vanuit de onderwijsinspectie en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is er veelvuldig contact geweest met de medezeggenschapsraad (mr) van het Hoenderloo College, een vertegenwoordiging van de onderwijsvakbonden, en de Raad van Bestuur (RvB). De mogelijkheden waar u naar verwijst in uw vraag, dienen vooralsnog besproken te worden tussen de mr en RvB.
Vindt u het een verantwoordelijke keuze dat deze onderwijsinstelling op zo korte termijn wordt gesloten gegeven de specialistische combinatie van zorg en onderwijs die hier wordt geboden en gelet op het feit dat veel van de jongeren nog geen passend alternatief wordt geboden?
Laten we voorop stellen dat het Ministerie van OCW vooralsnog geen formeel besluit over de sluitingsdatum van het Hoenderloo College heeft ontvangen. De richtdatum voor de sluiting van de Hoenderloo Groep is 1 augustus. Afgesproken is, echter, dat de Hoenderloo Groep pas sluit als er voor iedere jongere een passende en duurzame vervolgplek is. Dit geldt voor zowel zorg als onderwijs. Dit is recent opnieuw bevestigd door de Hoenderloo Groep aan de onderwijsinspectie. De onderwijsinspectie ziet hier op toe.
Betreft uw opmerking over het vinden van een passend alternatief verwijzen we graag naar de antwoorden op de eerdere Kamervragen1 van 14 april jl. Daarin gaven we al aan dat Pluryn voor alle jongeren van wie de behandeling in augustus 2020 nog niet is afgerond, naar een passende en duurzame plek binnen de jeugdzorg zoekt. Een plek is alleen passend wanneer onderwijs daar onderdeel van is. Aan deze jeugdzorginstellingen zijn onderwijsinstellingen met specialistische kennis verbonden die bekend zijn met de problematiek van de jongeren.
Bent u van mening dat de leerlingen en medewerkers een eerlijke en gedegen kans is gegeven op het vinden van alternatieve leer- en werkplekken met het versnellen van de sluiting van uiterlijk 1 augustus 2021 naar 1 augustus 2020?
Wat betreft het vinden van alternatieve plekken voor leerlingen, zie antwoord vraag 2. Over het vinden van alternatieve plekken voor medewerkers van het Hoenderloo College is op 26 juni een akkoord getroffen tussen vertegenwoordigers van het onderwijspersoneel en de RvB van Pluryn2.
Bent u van mening dat Pluryn haar zorgplicht degelijk naleeft door de plotselinge sluiting van deze onderwijs- en zorginstelling? Zo ja, hoe verklaart u dat er per 1 augustus jongeren geen passend onderwijs en zorg kunnen krijgen? Zo nee, hoe gaat u ingrijpen?
Wij willen hier graag duidelijk over zijn: elke jongere voor wie geen nieuwe, passende zorg- en onderwijsplek wordt gevonden is er een te veel. Het is aan Pluryn om deze plek samen met gemeenten te vinden. Pluryn ziet dit ook als haar opdracht en is op zoek naar een passende en duurzame vervolgplek voor alle jongeren. Pluryn heeft aangegeven de instelling pas te sluiten als elke jongere een vervolgplek heeft. Met het Ministerie van OCW en de onderwijsinspectie heeft Pluryn afgesproken dat ook voor het onderwijs geldt dat dit pas sluit als iedere leerling is overgeplaatst. Dit proces wordt nauwlettend gevolgd door de IGJ en de onderwijsinspectie.
Welke stappen gaat u zetten om te voorkomen dat deze groep jongeren met complexe problematiek thuiszitters worden?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer bent u in contact getreden met het Hoenderloo College toen het plan van aanpak de ondermaatse kwaliteit en veiligheid te verbeteren zoals de Inspectie van het Onderwijs in januari constateerde uitbleef? Vindt u het te verantwoorden dat Pluryn al die tijd geen actie heeft ondernomen haar zorgplicht na te komen?
De onderwijsinspectie ziet toe op de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs. De onderwijsinspectie heeft voortdurend contact met Pluryn gehouden om toe te zien op een goede borging van het onderwijs. De onderwijsinspectie ontvangt wekelijks een geïntegreerd (onderwijs/zorg) overzicht (dit was voorheen maandelijks) van de overdracht van leerlingen naar een vervolgplek en voert periodiek voortgangsgesprekken. Ook voert de onderwijsinspectie intensief overleg met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd over de groep leerlingen die nog geen duidelijk zicht hebben op een vervolgplek.
De afgelopen tijd ontving de onderwijsinspectie diverse signalen over het Hoenderloo College. De onderwijsinspectie beoordeelt de ontvangen signalen als ernstig. Daarnaast constateert de onderwijsinspectie een gebrek aan voortgang in de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs op het Hoenderloo College. De onderwijsinspectie heeft daarom haar toezicht verder aangescherpt.
Zoals ook in antwoord op vraag 4 is aangegeven, blijft Pluryn tot de laatste jongere verantwoordelijk voor een passende en duurzame vervolgplek. De Minister van VWS lichtte tijdens het debat van 23 juni jl. al toe dat de Hoenderloo Groep niet sluit voordat dat geregeld is.
Bent u bereid in contact te treden met het bestuur van Pluryn om deze nijpende situatie te bespreken en te zoeken naar een oplossing?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u tevens bereid te onderzoeken of er tussen uw twee ministeries een mogelijkheid is een (tijdelijke) onder curatele stelling om de sluiting per 1 augustus aanstaande te voorkomen? Zo nee, hoe verhoudt deze weigering regie te nemen zich tot de oproep van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor minder marktwerking en meer regie in de zorg in zijn interview in het Algemeen Dagblad van 13 juni 2020?
Nee. Wij kunnen de stichting Pluryn niet onder curatele stellen. Zorgaanbieders zijn private instellingen (meestal stichtingen), die zelf verantwoordelijk zijn voor de borging van kwaliteit van zorg, een goede bedrijfsvoering en governance. Een stichting kan alleen onder curatele worden gesteld door een rechter als er sprake is van een faillissement. Voor een uitleg over onze inzet voor de borging van continuïteit van onderwijs, zie antwoord vraag 6.
Misstanden bij het Haga Lyceum |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Bestuur Haga Lyceum schorst omstreden directeur vanwege angstbewind»1, « Haga lyceum luisterde vertrouwelijke gesprekken onderwijsinspectie af»2, «Onderwijsinspectie: Ouders en medewerkers Haga Lyceum kunnen misstanden melden»3 en «Chaos bij Haga Lyceum compleet: volledig top de laan uit gestuurd»?4
Ja. Minister van Engelshoven is naar aanleiding van de mondelinge vraag van het lid Heerema hier op 9 juni 2020 op ingegaan.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs vorig jaar is afgeluisterd tijdens haar onderzoek naar het Haga Lyceum? Zo ja, wie gaf opdracht om de Inspectie van het Onderwijs af te luisteren?
Ja, dat klopt. Op 9 juni jl. is hier al op geantwoord.
Klopt het bericht dat de directeur van het Haga Lyceum op deze manier in de gaten hield waar het inspectieonderzoek zich op richtte en wat medewerkers over hem en de school zeiden? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
De intenties om de inspectie af te luisteren zijn mij niet bekend. In vervolg op de aangifte door de inspectie is het nu aan de politie om dit te onderzoeken.
Welke gevolgen heeft het afluisteren van de Inspectie van het Onderwijs tijdens het onderzoek naar de wanpraktijken van het Haga Lyceum voor de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten? Betekent dit dat het onderzoek gedeeltelijk of helemaal over moet worden gedaan?
De inspectie heeft het onderzoek volgens plan kunnen uitvoeren en afronden.
Het is denkbaar dat gesprekspartners, zoals docenten en leerlingen, die mogelijk wisten dat opnames van de gevoerde gesprekken werden gemaakt en bij het bestuur terecht zouden kunnen komen, zich daardoor in die gesprekken anders of terughoudend hebben opgesteld.
De inspectie geeft aan dat het onderzoek niet over gedaan hoeft te worden. De inspectie voert momenteel opnieuw onderzoek uit bij het Cornelius Haga Lyceum en naar het bestuur. De inspectie neemt voorzorgsmaatregelen om te voorkomen dat er opnieuw wordt meegeluisterd met gesprekken.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs zelf ook vermoedens had dat het «kamertje» werd afgeluisterd ten tijde van het onderzoek? Heeft de inspectie hier melding van gemaakt? Zo ja, waarom is deze informatie niet doorgeleid naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is reeds op 9 juni jl. beantwoord.
Deelt u de mening dat door het afluisteren van de Inspectie van het Onderwijs, het Haga Lyceum moedwillig de inspectie heeft belemmerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, betekent dit dat u nu juridische grond heeft om de bekostiging van het Haga Lyceum stop te zetten?
Of door het afluisteren de inspectie moedwillig is belemmerd, is niet aan te geven nu niet zeker is wie opdracht tot afluisteren heeft gegeven. Ook is niet bekend met welke intenties er werd afgeluisterd, welke gesprekken er zijn afgeluisterd en of het afluisteren effect heeft gehad op de gesprekspartners van de inspectie.
Bent u op de hoogte dat het bestuur nu een «onafhankelijk onderzoeksbureau» heeft gevraagd om de kwestie te onderzoeken? Van welk geld wordt dit bureau betaald? Is dit niet een taak die door de Inspectie van het Onderwijs zou moet worden uitgevoerd?
De voorzitter van het algemeen bestuur van het bevoegd gezag van het Cornelius Haga Lyceum heeft, nadat hij de directeur-bestuurder had geschorst, de inspectie laten weten dat is besloten een extern onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren door een nader te bepalen (gecertificeerd) onderzoeksbureau. Niet bekend is of daartoe al een bureau is benaderd en op welke wijze een dergelijk onderzoek gefinancierd zal worden. Aangezien ook niet bekend is waar dat onderzoek precies op gericht is, is niet aan te geven of dit onderzoek (tevens) een taak van de inspectie is.
Hoe beoordeelt u de recente bestuurschaos bij het Haga Lyceum? Klopt het dat de school nu in feite bestuurloos is? Zo nee, wie neemt dan nu het bestuur waar? Welke effect heeft het voor de kwaliteit van onderwijs als een school geen bestuur meer heeft? Welke gevolgen heeft dit voor de bekostiging van de school?
Wie het bestuur vormt, was onduidelijk en onderwerp van een kort geding dat op 4 juni 2020 diende. De rechtbank heeft op woensdag 10 juni 2020 uitspraak gedaan. De rechter heeft besloten dat twee van de drie bestuursleden moeten terugtreden. Alleen de voorzitter van het bestuur vormt nu het bevoegd gezag van de school. De twee bestuursleden die moeten terugtreden is het niet toegestaan:
De vraag welk effect de bestaande situatie heeft op de kwaliteit van het onderwijs is in algemene zin niet te beantwoorden. Het is echter aannemelijk te veronderstellen dat de onduidelijke situatie een negatieve invloed heeft gehad op de onderwijskwaliteit, met name omdat één van de bestuursleden van wie de rechter heeft besloten dat hij moet terugtreden, belast was met de dagelijkse aansturing van het onderwijs.
Tijdens de zitting heeft de voorzitter aangegeven een deskundige interim-schoolleider te benoemen. Tevens heeft hij aangegeven onderzoek te laten verrichten naar de handelwijze van de dagelijks bestuurder. Ik hoop dat de uitspraak van de rechter er toe leidt dat op korte termijn sprake is van een school waar leerlingen zich veilig voelen. Een school waar het onderwijsaanbod op orde is en leerlingen goed worden voorbereid op hun toekomst. De inspectie houdt de ontwikkelingen bij het Cornelius Haga Lyceum nauwlettend in het oog.
De onduidelijkheid over het bestuur heeft geen directe gevolgen voor de bekostiging. Pas als sprake van door de inspectie vastgestelde wettelijke tekortkomingen kan een bekostigingsmaatregel aan de orde zijn.
Welke gevolgen heeft de bestuurscrisis van het Haga Lyceum voor de leerlingen van het lyceum?
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke gevolgen hebben deze gebeurtenissen voor het hoger beroep dat u onlangs tegen het Haga Lyceum bent aangegaan?
In mijn brief van 20 januari 2020 gaf ik aan dat ik in het belang van de leerlingen duidelijkheid wil verkrijgen over de mogelijkheden van een aanwijzing.5
In mijn aanwijzing aan het bevoegd gezag van het Cornelius Haga Lyceum heb ik aangegeven dat het bestuur moest aftreden en dat een deskundig bestuur moest worden benoemd.6 Op basis van de uitspraak van de rechtbank in het in antwoord 8 genoemde kort geding ga ik er van uit dat op korte termijn een deskundige schoolleider zal worden benoemd. De inspectie heeft mij dit in een ambtsbericht bevestigd. Ik wacht de ontwikkelingen bij het Cornelius Haga Lyceum af.
Welke garanties kunt u geven dat met de invoering van de wet over de verduidelijking van de burgerschapsopdracht en de voorstellen rondom het uitbreiden van het instrumentarium, er voldoende handvatten zullen zijn om snel en effectief in te grijpen wanneer er sprake is van mismanagement of antidemocratisch – en anti-integratief onderwijs in het primair – of voortgezet onderwijs? Indien u dat niet kunt geven, op welke manier gaat u dan waarborgen dat er een einde komt aan dit soort scholen?
In de brief van 7 juni 2019 heb ik aangegeven te werken aan de uitbreiding van het bestuurlijk instrumentarium.7 Het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel zal de mogelijkheid van een spoedaanwijzing bevatten en ook wordt de definitie van wanbeheer uitgebreid. Zo wordt voor het funderend onderwijs een nieuwe grond toegevoegd die ziet op het ernstig of langdurig verwaarlozen van de zorg voor de burgerschapsopdracht of de veiligheid.
Een spoedaanwijzing zal op zijn plaats zijn als sprake is van overtreding van een deugdelijkheidseis en (mede) naar aanleiding daarvan een redelijk vermoeden van wanbeheer bestaat. Dit in combinatie met de verduidelijking van de burgerschapsopdracht8, geeft mij het vertrouwen dat in de toekomst sneller en adequater kan worden ingegrepen.
Deelt u de mening dat deze berichten weer een zoveelste bewijs zijn dat het Haga Lyceum geen bestaansrecht heeft binnen het Nederlands onderwijssysteem en dat de school zo snel mogelijk gesloten moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer zorgt u voor adequate wetgeving om eindelijk eens in te kunnen grijpen bij dergelijke scholen?
Naar mijn mening heeft het Cornelius Haga Lyceum bestaansrecht in het Nederlands onderwijsstelsel, indien en voor zover sprake is van een bestuur dat handelt in overeenstemming met de deugdelijkheidseisen. Zoals ik mijn brief van 11 juli 2019 heb aangegeven en op 9 juni jl. in antwoord op de mondelinge vraag, streef ik er niet naar de school te sluiten.9
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg onderwijs en corona van 17 juni 2020?
Dat is helaas net niet gelukt.
Het lerarentekort in Rotterdam |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het schokkend is dat met de verbeterde meetmethode het lerarentekort in Rotterdam twee keer groter blijkt te zijn dan eerder werd berekend? Is het aannemelijk om te verwachten dat eenzelfde soort beeld zich gaat aftekenen in andere grote steden? Wanneer deelt u deze nieuwe gegevens met de Kamer?1
Samen met de partijen aan de landelijke tafel en het onderwijsveld werk ik aan de aanpak van het lerarentekort. Omdat de tekorten in vooral de G5 (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht en Almere) snel oplopen, is de aanpak in die steden geïntensiveerd.2 In dat kader is ook Het een werkgroep ingericht met de G5 en de PO-Raad om methoden te onderzoeken om het lerarentekort beter in kaart te brengen. Dat is lastig, zoals ik ook heb beschreven in onze kamerbrief van 16 december 2019.3
De gemeenten en schoolbesturen in Rotterdam en Den Haag hebben een methode ontwikkeld waarmee via een vragenlijst die wordt ingevuld door scholen, het actuele lerarentekort in kaart wordt gebracht. Eenzelfde uitvraag heeft inmiddels ook in Almere en Utrecht plaatsgevonden. Er is zowel gevraagd naar vacatures als naar «verborgen vacatures»: vacatures die op een door de school onwenselijk geachte wijze zijn ingevuld.
In Rotterdam heeft de uitvraag geleid tot een flinke toename in het beeld van de tekorten ten opzichte van de uitvraag van een half jaar eerder.4 De gemeente Rotterdam en de schoolbesturen verklaren dit voornamelijk door het feit dat het huidige tekort nu op schoolniveau is uitgevraagd in plaats van op bestuursniveau, het bereik van de uitvraag en in mindere mate door een werkelijke toename van de tekorten. De gemeente Den Haag heeft aangegeven dat de nieuwe uitvraag in februari 2020 juist het beeld geeft van een kleiner tekort dan in oktober 2019. De gemeente verklaart het verschil doordat de data van de laatste meting nauwkeuriger zijn geanalyseerd. Daarmee geeft de meting van februari 2020 een betrouwbaar beeld van de werkelijke situatie.
De systematiek is nog niet volledig doorontwikkeld en kent ook beperkingen: een dergelijke uitvraag brengt grote administratieve lasten voor scholen met zich mee en kan leiden tot subjectieve uitkomsten door verschillen in interpretatie. In overleg met de eerder genoemde werkgroep onderzoek ik daarom of een dergelijke uitvraag een geschikte manier is om het lerarentekort verder in beeld te brengen en of er ook een andere methode mogelijk is waarbij er geen uitvraag nodig is. Ik verwacht uw Kamer in december nader te kunnen informeren over deze methodes.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat juist die scholen waar relatief veel kinderen met onderwijsachterstanden heen gaan het hardst worden getroffen door het lerarentekort? Zo ja, hoe vindt u dat dit moet worden opgelost?2
Het is zorgelijk dat het lerarentekort groter lijkt te zijn op scholen met veel kinderen met een risico op een onderwijsachterstand. Dit is ook geconstateerd door de Inspectie van het Onderwijs en heb ik in de brief over het lerarentekort afgelopen december ook aan uw Kamer gemeld: de mobiliteit onder leraren is relatief hoog op scholen met een hoge achterstandsscore.6 Dit probleem is lastig op landelijk niveau op te lossen, omdat een passende oplossing afhankelijk is van de lokale situatie.
De aanpak van het lerarentekort op specifieke scholen, zoals scholen met veel kinderen met een risico op een onderwijsachterstand, past daarom goed bij de regionale aanpak van de tekorten. Op regionaal niveau heeft men het beste zicht op de lokale problematiek en kunnen gericht acties worden ondernomen. Sinds vorig jaar kunnen regio’s een beroep doen op de subsidieregeling Regionale Aanpak Personeelstekort en inmiddels ontvangen 67 regio’s in het land subsidie. In de noodplannen van de G5 (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht en Almere) is ook aandacht voor deze specifieke groep scholen. De uitwerking van de noodplannen vindt op dit moment plaats, hierover heb ik nauw contact met de gemeenten en schoolbesturen in de G5.
Heeft u er vertrouwen in dat de huidige Rotterdamse aanpak voldoende zoden aan de dijk zet voor deze scholen? Op welke termijn wilt u verbetering zien?
Ik werk goed samen met de schoolbesturen in Rotterdam en de gemeente in de aanpak van het lerarentekort en zie dat het lerarentekort hier serieus wordt aangepakt. Ik heb vertrouwen in hun inzet, net als in de rest van de G5 om de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid in het onderwijs zo goed mogelijk te waarborgen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, vindt de uitwerking van de noodplannen op dit moment verder plaats. Ik heb hierover nauw contact met de gemeenten, schoolbesturen en lerarenopleidingen.
Acht u de door u in februari eerder toegezegde 100 miljoen euro voor de aanpak van het lerarentekort in de grote steden nog steeds nodig? Zo ja, wanneer komt dit geld er? Zo nee, waarom niet?
Zoals inmiddels bij uw Kamer bekend is, is er met de voorjaarsnota voor een periode van vier jaar € 116 miljoen vrijgemaakt voor de uitvoering van de noodplannen G5. Hierover maak ik afspraken met de schoolbesturen en gemeenten middels convenanten. Ik heb uw Kamer hier recent over geïnformeerd in mijn brief Kamerbrief over de intensivering van de aanpak tekorten in het onderwijs en de lerarenopleidingen.
Welke resultaten verwacht u dat gemeenten en scholen gaan boeken in hun strijd tegen het lerarentekort met de hiervoor in de Voorjaarsnota vrijgekomen 32 miljoen euro?
Zoals ik in antwoord vier aangeef, heb ik uw Kamer hierover recent geïnformeerd met een brief: Kamerbrief over de intensivering van de aanpak tekorten in het onderwijs en de lerarenopleidingen.
Hoe verklaart u het relatief hoge percentage vacatures in het voortgezet speciaal onderwijs? Deelt u de aanname dat het feit dat deze leraren onder de cao voor het primair onderwijs vallen hier een rol bij speelt? Zo ja, bent u bereid naast het salaris ook financiële middelen beschikbaar te stellen om de overige arbeidsvoorwaarden gelijk te trekken met die in het reguliere voortgezet onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Samen met de PO-Raad voer ik gesprekken met betrokkenen, om de knelpunten voor het lerarentekort in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) te inventariseren. Op deze manier zoeken we naar de verklaringen en oplossingsrichtingen.
In het convenant dat ik in het najaar van 2019 heb afgesloten met de sectorraden en onderwijsvakbonden is daarnaast structureel € 16,5 miljoen opgenomen voor de verhoging van de salarissen van docenten in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs van het vso. Dit budget is conform de vraag uit het noodpakket dat de sociale partners destijds hebben ingediend en is bij voorjaarsnota beschikbaar gekomen vanaf komend schooljaar 2020–2021. Helaas hebben de sociale partners er lang over gedaan collectieve invulling te geven aan de verwerking van deze middelen en het maken van een beloningsafspraak. Momenteel wordt een subsidieregeling voorbereid waarbij het voornemen is dat besturen voor schooljaar 2020–2021 geld aan kunnen vragen op basis van het aantal leerlingen dat diplomagericht onderwijs volgt in het vso.
Wat vindt u ervan dat de onderwijswethouder Kasmi in zijn brief aan de Rotterdamse gemeenteraad aangeeft dat het «niet in de verwachting ligt dat het tekort aan bevoegde leraren opgelost kan worden de komende jaren»? Deelt u de mening dat een dergelijke uitspraak weinig vertrouwen geeft in goed en waardig onderwijs?
De ramingen van het lerarentekort wijzen erop dat het lerarentekort de komende jaren zal blijven groeien. We hebben echter al wel kunnen constateren dat de ingezette maatregelen effect hebben en de groei minder hard gaat dan eerder werd voorspeld.7 We moeten echter wel realistisch zijn: de verwachting is niet dat het tekort op korte termijn volledig opgelost zal worden. En daarom werken we er hard aan om, ondanks het lerarentekort, kwalitatief goed onderwijs te blijven bieden. De aanpak om het lerarentekort tegen te gaan bevat maatregelen om de instroom van leraren te verhogen, leraren te behouden en het onderwijs anders te organiseren. In de G5, waar het tekort het grootst is, zijn noodplannen gemaakt en met het extra geld uitgevoerd kunnen de steden maatregelen uit deze plannen gaan uitvoeren.
Op basis waarvan denkt u dat de mogelijkheid om 22 uren per maand onbevoegde leraren voor de klas te zetten voldoende ruimte biedt om de onderwijskwaliteit op peil te houden?
Recent heb ik de beleidsregel Andere dag- en weekindeling op scholen in de G5gepubliceerd, waarmee het voor scholen met een lerarentekort in de G5 voor vier jaar mogelijk wordt gemaakt om het onderwijs maximaal 22 uur in de maand door een andere professional te laten verzorgen. Uw Kamer heeft mij ook gevraagd om een nadere toelichting te geven op de beleidsregel en hierbij te reageren op de reactie van de AOb op de beleidsregel. Deze toelichting heb ik recent naar uw Kamer gestuurd: Reactie op de beleidsregel andere dag- en weekindeling in het kader van noodmaatregelen voor het lerarentekort in het primair onderwijs in de G5.
Wat is uw reactie op de stelling van het VVD-raadslid «beter iemand voor de klas dan niemand»?3
Het uitgangspunt is en blijft dat het onderwijs wordt gegeven door bevoegde leraren, zodat de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid in het onderwijs zo goed mogelijk gewaarborgd worden.
Hoe zorgt u dat het anders organiseren van onderwijs niet leidt tot een verschraling van de onderwijskwaliteit en het vergroten van de kansenongelijkheid?
De kwaliteitseisen aan het onderwijs en de eisen ten aanzien van bevoegdheden worden niet veranderd. In de G5 is het op dit moment nodig om meer ruimte te geven voor een andere organisatie van het onderwijs in tijden van nood door het lerarentekort. Om ook dan de kwaliteit en kansengelijkheid te waarborgen stel ik verschillende voorwaarden aan deelname van scholen aan de beleidsregel voor een andere dag- en weekindeling in de G5. Voor een nadere toelichting op deze beleidsregel verwijs ik naar de brief die ik recent aan uw Kamer heb gestuurd: Reactie op de beleidsregel andere dag- en weekindeling in het kader van noodmaatregelen voor het lerarentekort in het primair onderwijs in de G5.
Het afleggen van examens in het buitenland. |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Wereldschool die leerlingen in het buitenland ondersteunt bij het doen van Nederlandse examens?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel leerlingen zich bij DUO hebben ingeschreven voor het doen van staatsexamen dit schooljaar?
Er hebben zich in totaal 8.696 kandidaten ingeschreven. Hiervan zijn er 4.282 individuele kandidaten en zijn er 4.414 kandidaten uit het voortgezet speciaal onderwijs.
Wat zijn de gevolgen voor deze leerlingen nu het centraal schriftelijk examen, een van de verplichte onderdelen van het staatsexamen naast het college-examen, vanwege COVID-19 dit schooljaar niet doorgaat?
Vanwege het vervallen van het centraal schriftelijk examen in dit schooljaar bestaat het staatsexamen alleen uit het college-examen. Dit college-examen bestaat uit mondelinge of praktische examens, voor een aantal vakken aangevuld met een schriftelijk college-examen. Deze examens worden in Europees Nederland afgenomen, met uitzondering van de college-examens die normaliter op de staatsexamenlocatie Bonaire worden afgenomen.
Hoe verhoudt de eis van de mondelinge afname van het college-examen in Nederland zich met de huidige reisbeperkingen tussen landen in de wereld, zowel in Europa als wereldwijd? In hoeverre is het realistisch dat leerlingen in juli of augustus de mogelijkheid hebben om vanuit hun land van verblijf te reizen naar Nederland? Wilt u daarbij het feit meenemen dat sommige werkgevers van ouders strikte reisbeperkingen hebben opgelegd aan hun personeel waardoor het de facto ook heel lastig is voor gezinsleden om te reizen?
Het coronavirus heeft een grote impact in zowel Europa als daarbuiten, waaronder op reisbewegingen. Dat brengt onzekerheid met zich mee over de vraag of het mogelijk is om op tijd in Nederland of Bonaire te zijn om staatsexamens af te leggen. Het College voor Toetsen en Examens (CvTE) is zich hier goed van bewust en houdt hier rekening mee. Voor de groep staatsexamenkandidaten die zich in het buitenland bevindt en niet op korte termijn naar Nederland kan komen, geldt in eerste instantie dat zij uitstel kunnen aanvragen en later met hun examens kunnen starten. De afnameperiode van het staatsexamen beslaat een aantal maanden en er kan gebruik gemaakt worden van de tijd die er is. In een deel van de gevallen zal dit voldoende ruimte geven om alsnog af te kunnen reizen en aan het examen deel te nemen. In die gevallen waar voortdurende en zware reisrestricties of de slechte gezondheid van een staatsexamenkandidaat de reis naar Nederland belemmeren, gaat het CvTE op zoek naar een passende oplossing om de examinering door te laten gaan.
Voor de groep staatsexamenkandidaten die examens af zouden leggen op de staatsexamenlocatie Bonaire heeft het CvTE besloten om vanwege de omstandigheden, waaronder de aanhoudende onzekerheid over de hervatting van het vliegverkeer in het Caribisch gebied, de fysieke examenafname te vervangen door digitale afnames. Dit is een noodmaatregel die wordt genomen omdat het CvTE op dit moment geen andere manier ziet om deze groep het staatsexamen af te laten leggen, ook al is dit geen ideale oplossing. Deze vervangende manier van examineren zal het nodige vragen van staatsexamenkandidaten en van examinatoren. Het CvTE heeft daarom een beroep gedaan op scholen op de afzonderlijke eilanden om hierbij ondersteuning te verlenen. Die hebben aangegeven hiertoe bereid te zijn. In de komende maand wordt er samengewerkt aan het voorbereiden van deze afnames.
Onder welke voorwaarden is het mogelijk om het examen op een Nederlandse ambassade af te leggen, zoals op de website van de Wereldschool wordt aangegeven?
Het organiseren van examenafnames op Nederlandse ambassades is geen taak van de Nederlandse overheid. Het staatsexamen wordt in Europees Nederland of Bonaire afgenomen. In uitzonderlijke gevallen kan het CvTE toestaan dat een (deel van het) staatsexamen in het buitenland wordt afgenomen, bijvoorbeeld via een digitale afname. De beoordeling hiervan ligt bij het CvTE. Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 4 gaat het CvTE op zoek naar een passende oplossing om de examinering door te laten gaan in de gevallen waar het staatsexamenkandidaten niet lukt om op tijd op een staatsexamenlocatie te geraken.
Bent u bereid om voor alle kinderen die dit schooljaar examen doen in het buitenland mogelijk te maken dat zij het college-examen kunnen afleggen op de Nederlandse ambassade in hun land van verblijf of een andere mogelijkheid indien reizen naar de ambassade niet mogelijk is, waarbij uiteraard bepaalde waarborgen ten aanzien van omgang met de examens in acht genomen moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit wordt niet generiek mogelijk gemaakt voor alle staatsexamenkandidaten die zich in het buitenland bevinden. Zie ook mijn antwoord op vragen 4 en 5.
Bent u bereid deze vragen op de kortst mogelijke termijn te beantwoorden?
Ja.
Het onterecht innen van verplichte ouderbijdragen voor onderwijs aan hoogbegaafden. |
|
Michel Rog (CDA), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het ingrijpen door de Inspectie van het Onderwijs vanwege onterecht geïnde verplichte ouderbijdragen betreffende OPUS leerlingen door de Gelderse Onderwijsgroep Quadraam?1
Ik ken de situatie. Onderwijsgroep Quadraam (hierna: het bestuur) tijdens een contactmoment aangesproken op de onterechte inning van verplichte ouderbijdragen. Het bestuur gaf hierbij aan reeds te zijn gestopt met de verplichte inning naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State in de zaak van de Stichting Conexus.2 Hierdoor is ingrijpen door de inspectie niet noodzakelijk meer geweest.
Hoeveel verplichte ouderbijdrage betaalden ouders voor een jaar onderwijs voor hoogbegaafden op de afdeling OPUS van Quadraam?
De verantwoording over middelen voor het onderwijs vindt plaats via de jaarrekening van het bestuur. Recent heeft de inspectie een vierjaarlijks onderzoek uitgevoerd bij het bestuur. Het rapport van dit onderzoek is vastgesteld 13 juni 2019. Het onderzoek heeft geen signalen opgeleverd die aanleiding zijn tot het doen van nader specifiek onderzoek. Hiermee ga ik ervan uit dat het bestuur zich houdt aan de wettelijke eisen die gesteld worden aan de vrijwillige ouderbijdrage.
Hoeveel verplichte ouderbijdragen heeft Quadraam onterecht geïnd de afgelopen jaren van ouders van deze betreffende groep leerlingen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzage geven in waar deze verplichte ouderbijdragen jarenlang voor ingezet zijn? Zo nee, bent u bereid dit op te vragen bij Quadraam?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben alle ouders van kinderen die onderwijs voor hoogbegaafden volgden op de afdeling OPUS van Quadraam de onterecht geïnde verplichte ouderbijdrage teruggekregen van de school zoals de ouder(s) in het Wob-verzoek? Zo nee, bent u bereid Quadraam hierop aan te spreken en er alsnog voor te zorgen dat al deze ouders hun geld terugkrijgen?
Het bestuur heeft de inspectie laten weten dat de ouders die zich hebben gewend tot het bestuur de betaalde ouderbijdrage teruggekregen. Het bestuur heeft aangegeven dat er ook ouders zijn die tevreden zijn over het onderwijs op de OPUS-afdeling en daarom de reeds betaalde ouderbijdrage niet terugvragen.
Is Quadraam verplicht ouders te informeren dat zij onterecht jarenlang een verplichte ouderbijdrage voor hoogbegaafdenonderwijs hebben geïnd en deze terug moeten betalen? Zo ja, bent u bereid Quadraam hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Het bestuur heeft de inspectie laten weten dat zij een financiële reservering hebben opgenomen om alle ouders die zich nog bij hen melden terug te betalen. Ik zal het bestuur vragen dit onder de aandacht te brengen bij alle ouders.
Zijn er nog steeds scholen die verplichte ouderbijdragen vragen aan ouders van hoogbegaafde kinderen voor hoogbegaafdenonderwijs, terwijl dit niet mag? Zo ja, waarom heeft uw oproep naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Rudmer Heerema en Van Meenen niet gewerkt? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat scholen hier per direct mee ophouden?2
Zowel bij mij als bij de inspectie zijn op dit moment geen scholen bekend die een verplichte eigen bijdrage van ouders vragen.
Zoals aangegeven tijdens het AO Onderwijsachterstanden, lerarentekort en kwetsbare leerlingen van 1 juli jl. heb ik een brief verstuurd waarmee ik scholen en samenwerkingsverbanden oproep per direct te stoppen met het vragen van een (verplichte) eigen bijdrage aan ouders van (hoog)begaafde kinderen. Dit conform een verzoek van het lid Heerema (VVD).
Is er al een sanctiebeleid opgesteld voor scholen die nog steeds een (verplichte) bijdrage vragen aan ouders voor onderwijs aan hun hoogbegaafde kind, zoals verzocht in de aangenomen motie van het lid Rudmer Heerema? Zo ja, wat houdt dit sanctiebeleid in en door wie wordt dit uitgevoerd? Zo nee, waarom niet en wanneer kan de Kamer dit verwachten?3
In de wet is geregeld dat de toelating van leerlingen niet afhankelijk mag zijn van financiële bijdragen van ouders. De achtergrond van deze bepaling is dat het onderwijs, dat uit publieke middelen wordt bekostigd, gratis toegankelijk moet zijn voor alle kinderen in Nederland. Wanneer er toch een financiële bijdrage van ouders wordt gevraagd, dan dient deze te zijn afgestemd met de ouder- (en leerling)geleding van de medezeggenschapsraad van de school. Tevens is geregeld dat alle gevraagde financiële bijdragen vrijwillig dienen te zijn. De school dient dit laatste in haar schoolgids te vermelden.
Wanneer een school zich niet houdt aan bovenstaande wettelijke eisen met betrekking tot de ouderbijdrage, dan zal de inspectie hierop handhaven. Dit heeft zij ook met succes gedaan in de zaak van de Stichting Conexus. Voorts heb ik in de verzamelbrief moties en toezeggingen in primair en voortgezet onderwijs5 van 20 december 2019 vermeld dat niet alleen de desbetreffende school, maar ook het betrokken samenwerkingsverband wordt aangesproken. Hiermee is er een solide sanctiebeleid voor scholen die zich niet houden aan de wet met betrekking tot de ouderbijdrage.
De manier waarop corona de kansenongelijkheid in het onderwijs vergroot |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat er nauwelijks verbetering is opgetreden in de kansenongelijkheid, onder meer omdat nog altijd kinderen onder meer door onderadvisering geen eerlijke start krijgen?1 Wat vindt u van de conclusie van de Inspectie van het Onderwijs dat kinderen met lager opgeleide ouders de afgelopen tien jaar een steeds lager schooladvies hebben gekregen dan kinderen van hoger opgeleide ouders, ook als ze met hun toets gelijk presteerden? Bent u bereid deze hardnekkige onderadvisering actief tegen te gaan, en zo ja, hoe, of zo nee, waarom niet?
Er wordt op allerlei sporen veel inzet gepleegd om gelijke kansen in het onderwijs te bevorderen. Recente onderzoeken, onder andere van de Inspectie van het Onderwijs, laten zien dat de ongelijkheid in de laatste jaren niet verder is toegenomen.2 , 3 Dat vind ik positief. Maar er zijn ook aandachtspunten, zo blijkt uit de Staat van het Onderwijs 2020. Hoewel er meer meervoudige schooladviezen komen, blijkt ook dat op scholen met veel kinderen met hoogopgeleide ouders de resultaten gemiddeld beter zijn, dat leerlingen met hoger opgeleide ouders hoger geplaatst worden in het voortgezet onderwijs en vaker doorstromen na hun diploma. Het betekent dat het nog steeds hard nodig is te werken aan gelijke kansen van alle leerlingen in het onderwijs. Daarom blijf ik maatregelen ontwikkelen die bijdragen aan het tegengaan van kansenongelijkheid. Daarbij heb ik specifieke aandacht voor de risicovolle momenten tijdens de schoolloopbaan, zoals bij de overgang van het primair naar het voortgezet onderwijs.
Voor het bevorderen van kansengelijkheid is het tegengaan van onderadvisering een belangrijk speerpunt. Hieraan wordt onder meer aandacht besteed in de handreiking schooladvisering. De handreiking kan scholen ondersteunen bij het versterken van de kwaliteit van het schooladvies. Daarnaast moedigen we de scholen in het funderend onderwijs aan met elkaar samen te werken voor een goede overdracht van leerlingen.
De mogelijkheid tot herziening van het schooladvies is een ander belangrijk element in de overgang van primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs. Het draagt eraan bij dat leerlingen op een voor hen passend niveau onderwijs volgen. Als gevolg van de brede toetsadviescategorieën komen meer leerlingen in aanmerking voor een heroverweging van het schooaldvies. In schooljaar 2018/2019 was dit 41 procent. Van 23 procent van de leerlingen met een heroverweging werd het advies bijgesteld (9,4 procent van het totaal aantal adviezen).4 60 procent van de leerlingen met een herzien advies volgt in het derde leerjaar onderwijs op of boven dit geadviseerde niveau.5 Om deze reden ben ik verheugd dat het percentage leerlingen met een bijgesteld advies is toegenomen. 6 Ik blijf deze cijfers monitoren en publiceer deze jaarlijks op www.onderwijsincijfers.nl. Ook het aandeel brede schooladviezen wordt gemonitord, ik vind het positief dat dit aandeel sinds 2016 weer toeneemt.
Daarnaast zet ik in op de versoepeling van de overgang van het primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs. Zo verstrek ik subsidie aan scholen in primair en voortgezet onderwijs die met elkaar samenwerken om doorstroomprogramma’s te realiseren voor leerlingen die op een hoger niveau kunnen presteren, maar minder vanzelfsprekend dan hun klasgenoten ondersteuning of hulpbronnen tot hun beschikking hebben.
Door de coronacrisis en het wegvallen van de eindtoets is dit jaar extra aandacht nodig voor een goede overstap van het primair naar het voortgezet onderwijs. In mijn brief van 17 april jl. aan alle scholen in het funderend onderwijs, die in samenwerking met de PO-Raad, VO-raad en Ouders & Onderwijs tot stand is gekomen, heb ik daarom verzocht in 2020 meer aandacht te besteden aan de warme overdracht, in aanvulling op het onderwijskundig rapport. Daarnaast heb ik middelbare scholen gevraagd in het nieuwe schooljaar extra goed te evalueren of leerlingen op de juiste plaats zitten.
Deelt u de conclusie van het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam dat de coronacrisis de kansenongelijkheid groter maakt?
Ja, die conclusie deel ik. Er zullen verschillen ontstaan tussen kinderen. Het ene kind zal meer vorderingen maken dan het andere kind. Dat heeft diverse oorzaken. Voor de ene school is het makkelijker om het onderwijs op afstand goed te organiseren dan voor de andere school. Ook zijn er verschillen tussen de mate waarin ouders in staat zijn om kinderen te helpen met schoolwerk. Dit zal betekenen dat sommige kinderen op achterstand komen te staan. Daar moeten we aandacht voor hebben. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Onderkent u bij scholen ook een zogenoemd mattheuseffect, waarover een onderzoeker van de Erasmus Universiteit Rotterdam spreekt?
Het mattheusseffect gaat over de ongelijkheid tussen rijk en arm, oftewel het principe dat rijken profiteren van situaties en de armen of kwetsbaren extra worden benadeeld. Ik zie dat scholen er veel aan doen om in deze uitzonderlijk tijd extra aandacht te hebben voor de kinderen in een kwetsbare positie, door ze extra te ondersteunen. Tegelijkertijd is er inderdaad het risico dat vooral deze groep kinderen een grotere achterstand heeft opgelopen als gevolg van het onderwijs op afstand.
Erkent u, net als de aangehaalde onderzoekers, dat er extra begeleiding op school nodig is om achterstanden zo goed mogelijk in te halen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat ben ik met de onderzoekers eens. Ondanks de inzet voor onderwijs op afstand zijn er zorgen over de toenemende verschillen tussen leerlingen in hun voortgang. Vooral voor kinderen die thuis niet over de juiste faciliteiten beschikten om het onderwijs op afstand te volgen, die thuis niet de juiste begeleiding konden krijgen of die thuis in een onveilige situatie verkeren, is de periode van sluiting van scholen en instellingen ingrijpend. Leerlingen zijn hierdoor kwetsbaar geworden voor (grotere) onderwijsachterstanden en studievertraging. We weten dat voor leerlingen met een risico op achterstand een periode niet naar school gaan een negatieve invloed heeft op hun kennis en vaardigheden. We zien dat bijvoorbeeld in de zomervakanties. Daarom is extra begeleiding nodig, nu kinderen en leerlingen weer terug naar school gaan.
Wat gaat u doen met deze inzichten nu de scholen weer langzaam opengaan? Gaat uw aandacht vooral naar het repareren van achterstanden die zijn ontstaan tijdens de coronacrisis of wilt u scholen helpen met structurele oplossingen die de kansenongelijkheid verkleinen? Indien het eerste het geval is, waarom ziet u dan af van structurele oplossingen? Indien dat laatste het geval is, hoe gaat u deze structurele oplossingen dan gestalte geven?
Het kabinet trekt 244 miljoen euro uit om de achterstanden weg te werken die kinderen in een kwetsbare positie tijdens de corona-lockdown in het onderwijs hebben opgelopen. Het geld gaat naar de voorschoolse educatie, het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. Met een regeling worden middelen beschikbaar gesteld voor scholen en instellingen die extra onderwijs of begeleiding willen organiseren. Dit is in aanvulling op het reguliere aanbod. Het is bedoeld om leer- en ontwikkelachterstanden en vertraging als gevolg van de coronacrisis in te halen en (in het vmbo, mbo en hoger onderwijs) het wegvallen van mogelijkheden om praktijkervaring op te doen, te ondervangen.
Daarnaast lopen de structurele maatregelen, die eraan bijdragen dat kansenongelijkheid in het onderwijs structureel wordt aangepakt, onverkort door. Hiertoe worden jaarlijks middelen beschikbaar gesteld voor het (gemeentelijke) onderwijsachterstandenbeleid in de voorschoolse educatie en het primair onderwijs en de leerplusmiddelen in het voortgezet onderwijs. Ook zijn er specifieke subsidies voor scholen om extra aandacht te besteden aan achterstandsleerlingen, zoals de doorstroomprogramma’s po-vo en het vrijroosteren van leraren. De Gelijke Kansen Alliantie ondersteunt gemeenten bij hun aanpak om kansengelijkheid te bevorderen.
Deelt u de conclusie dat structureel ongelijk investeren nodig is voor een echte aanpak van ongelijke kansen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan voor uw beleid?
Ja, die conclusie deel ik. Dit is de reden dat ik de structurele maatregelen zoals het (gemeentelijke) onderwijsachterstandenbeleid, die ook in het antwoord bij vraag 5 heb beschreven, richt op de leerlingen met een groter risico op achterstanden.
Daarnaast let ik er ook bij de inzet van de incidentele maatregelen op dat er aandacht is voor de aanpak van ongelijke kansen. De regeling voor inhaal- en ondersteuningsprogramma’s, die vanaf juni geldt, maakt het mogelijk dat scholen extra begeleiding kunnen bieden om achterstanden als gevolg van het afstandsonderwijs aan te pakken. Daarbij mogen de scholen met een positieve achterstandsscore per school voor het dubbele aantal leerlingen subsidie aanvragen, namelijk 20% van de leerlingen in plaats van 10%. Ook krijgen deze scholen voorrang als loting nodig is bij de verdeling van de beschikbare middelen.
Wat is uw reactie op de peiling van de PO-Raad en de Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS) waaruit blijkt dat 40 procent van de scholen onvoldoende leraren verwacht te hebben voor de heropening vanaf 11 mei a.s.?2
Sinds 11 mei zijn de scholen in het primair onderwijs weer gedeeltelijk open. De eerste berichten laten zien dat dit in veel gevallen goed is verlopen. Zo heeft de AVS in de week van 11 mei wederom een peiling gehouden onder haar leden, waar ruim 1.100 schoolleiders aan deelnamen. Deze peiling laat zien dat 97% van de ondervraagden met een positief gevoel terugkijkt op de eerste week. De AVS heeft ook gevraagd naar de aanwezigheid van leraren. Zo blijkt uit de peiling dat op bijna de helft van de scholen alle leraren aanwezig waren. Bij iets meer dan de helft van de scholen bleef gemiddeld 2% van de leraren thuis. Het overgrote deel daarvan is desalniettemin ingezet bij het onderwijsproces, aldus de AVS. Ten slotte blijkt uit de peiling dat op 5% van scholen niet genoeg leraren aanwezig waren om alle klassen fysiek onderwijs te geven. Zowel de afgelopen maanden als in de aanpak van de tekorten is gebleken dat veel scholen heel creatief bleken, waardoor het onderwijs ook in lastiger situaties doorgang heeft kunnen vinden. Uiteindelijk is het van belang dat alle kinderen weer fysiek onderwijs krijgen. Daarom is het voor alle leraren ook mogelijk om zich laagdrempelig te laten testen, zodat iedereen die gezond is weer voor de klas kan staan.
Welke rol gaat werkdruk spelen in uw eerdere toezegging tijdens het notaoverleg d.d. 29 april 2020 over onderwijs en corona om de komende weken de vinger aan de pols te houden bij de gevolgen van de scholensluiting op de kansengelijkheid?
Zoals ik ook in mijn antwoord bij vraag 7 heb aangegeven, ben ik blij dat uit de peiling van de AVS blijkt dat het overgrote deel van de leraren bij de opening van de scholen weer aanwezig was. Tegelijkertijd ben ik mij ervan bewust dat deze periode extra inspanningen van leraren vraagt, ook nu de kinderen weer terug naar school komen. Momenteel loopt de tussenevaluatie naar de werkdrukmiddelen. De tussenevaluatie heeft ten doel de effecten van deze middelen op de werkdruk van leraren inzichtelijk te maken en te bekijken of het proces rond de inzet van de werkdrukmiddelen goed is gevolgd. Ook in deze tijd van Corona loopt dit onderzoek door, waardoor eventuele effecten op de werkdruk inzichtelijk worden.
De wanhopige oproep van de docenten van de Hoenderloo Groep en de huidige stand van zaken |
|
Peter Kwint , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u van het bericht «Help ons, we kunnen het niet meer», docenten Hoenderloo Groep doen wanhopige oproep»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en de zorgen van het onderwijspersoneel tot me genomen. Door middel van beantwoording van deze Kamervragen breng ik u graag op de hoogte van de laatste ontwikkelingen.
Gaat u er nog steeds vanuit dat Pluryn haar beloftes waar gaat maken gezien dit bericht, nu er nog steeds geen sociaal plan ligt voor de leraren van het Hoenderloo College en er voor hen ook nog steeds geen passende plek is gevonden binnen Pluryn? Of bent u intussen bereid om zelf actie te ondernemen om deze ellende op te lossen?2
De Raad van Bestuur van Pluryn heeft op 8 april 2020 aan de Medezeggenschapsraad (mr) een voorgenomen besluit voorgelegd om het Hoenderloo College in afgeslankte vorm tot uiterlijk 1 augustus 2021 voor een beperkte groep leerlingen open te houden. Dit betreft onderwijs aan kinderen met specifieke problematiek, die op een nabijgelegen zorglocatie van Pluryn, Jan Pieter Heije, in Oosterbeek zorg (gaan) krijgen. Het op onderdelen openblijven van het Hoenderloo College maakt tevens een ordentelijke definitieve sluiting van het Hoenderloo College beter mogelijk. Er wordt momenteel gewerkt aan een sociaal plan voor het onderwijspersoneel. Dit is recent op 16 april en 1 mei 2020 tijdens een Decentraal Georganiseerd Overleg (DGO) besproken door de vakbonden en het (onderwijs)bestuur. Voor maandag 18 mei staat het volgende DGO gepland waarin deze onderhandelingen verder worden uitgewerkt.
Wat is de status van de uitwerking van het sociaal plan, zoals eerder toegezegd aan de onderwijsmedewerkers?
Zoals bij vraag 2 is vermeld wordt er momenteel in het DGO gewerkt aan een sociaal plan.
Hoe verhoudt de toezegging van het sociaal plan voor onderwijsmedewerkers zich tot het laatste voorgestelde plan van Karel Verweij (bestuurder van Pluryn), waarin alle werknemers per 1 augustus 2020 ontslagen worden, zonder enige vorm van een sociaal plan of regeling? Is dit arbeidsrechtelijk gezien überhaupt toegestaan?
Zie vraag 2.
Acht u het wenselijk dat, wie van het onderwijspersoneel voor mei vertrekt, enkele maandsalarissen meekrijgt met als consequentie dat de continuïteit van het onderwijs voor leerlingen nu al gevaar loopt en de werkdruk voor de overige medewerkers enorm zal toenemen? Bent u bereid het bestuur van Pluryn hierop aan te spreken?
De inspectie van het onderwijs (IvhO) ziet toe op de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs. Zij heeft signalen ontvangen dat de medewerkers van het Hoenderloo College de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs niet meer zouden kunnen waarborgen. Deze signalen zijn op 18 maart 2020 met de interim schooldirecteur, de locatieleiding en de bestuursmanager onderwijs besproken. De IvhO heeft laten weten dat zij de signalen zorgelijk vindt voor de leerlingen en dat zij voortdurend contact houdt met Pluryn om toe te zien op een goede borging van het onderwijs. Verder betekenen deze signalen dat de IvhO aanleiding ziet om extra scherp navraag te doen over de stand van zaken bij het bestuur.
Hoeveel onderwijsmedewerkers hebben er al van dit aanbod gebruik gemaakt en hoeveel van hen komt het Hoenderloo College nu tekort om in ieder geval tot 1 augustus a.s. het onderwijs te continueren? Wat zijn hier de gevolgen van?
Er hebben tot 1 mei 2020, 8 medewerkers, (7,4 fte) gebruik gemaakt van dit aanbod. Volgens het Hoenderloo College heeft dit geen gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs.
Vindt u ook dat door het sluiten van het Hoenderloo College het toekomstperspectief van jongeren weggenomen wordt, aangezien niet alleen hun specialistische zorg maar ook hun onderwijs nu wordt weggenomen?
Dit is naar mijn mening niet het geval. Voor alle leerlingen van wie de behandeling in augustus 2020 nog niet is afgerond, zoekt Pluryn naar een nieuwe, passende plek binnen de jeugdzorg. Aan deze jeugdzorginstellingen, zijn altijd onderwijsinstellingen met specialistische kennis verbonden die bekend zijn met de problematiek van de jongeren. Daarnaast is het voor een aantal leerlingen het geval dat hun behandeltraject in de residentiële jeugdzorg is afgerond. Voor hen hoeft geen nieuwe residentiële zorg- dan wel onderwijslocatie te worden gezocht.
Voor hoeveel leerlingen is op dit moment al een gepaste onderwijsplek gevonden? Bieden deze plekken hetzelfde type specialistische onderwijs als zij volgden op het Hoenderloo College?
Op dit moment hebben alle jongeren een jeugdhulpaanbod gekregen. Pas als de jongeren en ouders/verzorgers akkoord zijn gegaan, mag contact worden gelegd met de bij de betreffende locatie behorende onderwijsplek. Het Hoenderloocollege is nu in afwachting van akkoord van ouders/verzorgers. Ik heb nogmaals nadrukkelijk onder de aandacht gebracht bij het Hoenderloocollege dat er snel duidelijkheid moet komen voor de leerlingen. De IvhO volgt dit proces nauwgezet.
De IvhO ontvangt maandelijks een overzicht van de uitstromende leerlingen. Ook worden de signalen met betrekking tot de veiligheid van leerlingen nauwlettend gevolgd. Deze jongeren krijgen speciaal onderwijs als dat nodig blijkt te zijn. Aan de jeugdzorginstellingen waar de jongeren worden geplaatst, zijn altijd onderwijsinstellingen met specialistische kennis verbonden die bekend zijn met de problematiek van de jongeren.
Voor hoeveel leerlingen moet er nog een passende onderwijsplek gevonden worden? Wat is de status daarvan?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u toezeggen dat de leerlingen hetzelfde onderwijs zullen krijgen daar waar zij nu ondergebracht zullen gaan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hier periodiek over informeren?
De IvhO ontvangt maandelijks een overzicht van welke jongeren waar een plek krijgen en per wanneer. Voor alle jongeren die in augustus nog niet klaar zijn met hun behandeling is er volgens Pluryn Onderwijs, een andere en passende vervolgplek gevonden vanaf 1 augustus 2020. Aan deze jeugdzorginstellingen zijn altijd onderwijsinstellingen met specialistische kennis verbonden die bekend zijn met de problematiek van de jongeren. Het voorgenomen besluit om het Hoenderloo College langer open te houden is voor jongeren die op een nabijgelegen zorglocatie van Pluryn in Oosterbeek zorg (gaan) krijgen. De onderwijsinstelling die hieraan is verbonden hoort bij een ander bestuur. Zij hebben tijd nodig om het onderwijs voor deze doelgroep goed in te richten.
Acht u het wenselijk dat de toekomst van jongeren en onderwijs- en zorgpersoneel ondergeschikt is aan financiële belangen? Zo nee, waarom grijpt u niet in?3
Het besluit tot het sluiten van Het Hoenderloo College lijkt een onvermijdelijk gevolg van het besluit tot het sluiten van beide jeugdzorglocaties van De Hoenderloo Groep. Pluryn heeft allereerst besloten om de zorglocaties Hoenderloo en Kop van Deelen te sluiten. Als redenen voor de sluiting noemt Pluryn zorgen over de kwaliteit van de hulpverlening, de structureel slechte financiële resultaten van de Hoenderloo Groep en de wens om complexe zorg meer gezinsgericht en in de regio de organiseren.
Bent u bereid met het bestuur van Pluryn in gesprek te gaan met als doel het overnemen van het voorstel van de onderwijsmedewerkers, namelijk ook na de zomer de school openhouden, zodat jongeren op een goede wijze elders ondergebracht kunnen worden en er vanwege het doorlopen van de financiering gewerkt kan worden aan een sociaal plan, waarbij leraren van werk naar werk worden begeleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de uitkomsten van dit gesprek delen met de Kamer?
Zoals ik u al liet weten in mijn antwoord op vraag 2, heeft de Raad van Bestuur van Pluryn op 8 april 2020 aan de Medezeggenschapsraad (mr) een voorgenomen besluit voorgelegd om het Hoenderloo College in afgeslankte vorm tot uiterlijk 01-08-2021 voor een beperkte groep leerlingen open te houden. Het gaat om een aantal leerlingen binnen het Autisme Spectrum Stoornis cluster. Hierdoor is er meer tijd om een passende plek voor deze leerlingen te vinden en de sluiting/afbouw van het Hoenderloo College voor het personeel in goede banen te leiden. Dit zal og nader uitgewerkt moeten worden in het sluitingsplan.
In de eerder genoemde persverklaring geven medewerkers van het Hoenderloo College aan dat er geen sociaal plan aanwezig is. Zoals reeds in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, vindt er momenteel overleg plaats over dit sociaal plan tussen het schoolbestuur en de vakbonden in het DGO.
Kunt u de Kamer een update sturen hoe het staat met de sluiting van de Hoenderloo Groep, over de huidige zorg aan de jongeren en hoe het staat met de geplande verhuizingen?
Betreft de jeugdhulplocaties streeft Pluryn naar sluiting eind augustus 2020. Pluryn werkt dus toe naar overplaatsing voor die datum. Pluryn garandeert dat geen kind tussen wal en schip gaat vallen. Die verantwoordelijkheid houdt niet op in augustus. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangeef, blijft het Hoenderloo College in afgeslankte vorm open tot uiterlijk 1 augustus 2021 voor een beperkte groep leerlingen.
De IGJ zal in de praktijk beoordelen of dit ook het geval is en grijpt indien nodig in. Voor het overgrote deel van de ongeveer 40 jongeren van wie Pluryn op dit moment verwacht dat de behandeling in augustus 2020 nog niet is afgerond, hebben in maart oriënterende gesprekken plaatsgevonden met jongeren en ouders/voogden over een mogelijke vervolgplek. Op basis hiervan heeft Pluryn op 7 april 2020 aan de ouders/voogden van alle jongeren een aanbod met een, volgens Pluryn, passende vervolgplek gedaan. Deels zijn dit plekken binnen en deels buiten Pluryn. De komende weken zullen hierover (vervolg)gesprekken plaatsvinden.
Deelt u de mening dat met een toename van de vraag om residentiële jeugdzorg en de huidige tekorten aan geschikte plekken, het verstandiger is om de Hoenderloo Groep – al dan niet tijdelijk langer- open te houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn collega Minister de Jonge en ik delen deze mening niet. In zijn brief4 van 20 februari 2020 schrijft de Minister van VWS dat er een kwantitatief evenwicht tussen vraag en aanbod is. Om ook van een kwalitatief evenwicht te spreken moet de beschikbaarheid van de plaats ook samenvallen met het passend zijn van de groep en het behandelaanbod en zou dit zo mogelijk ook in de regio beschikbaar moeten zijn. Als dat passende aanbod er niet is, is het de verantwoordelijkheid van de gemeente zorg te dragen voor een passend aanbod voor toekomstige zorgvraag. Die verantwoordelijkheid hebben de gemeenten zowel voor de jeugdigen die nu nog bij de Hoenderloo Groep verblijven als voor jeugdigen die in de toekomst geplaatst moeten worden in een 3-milieusvoorziening. Ook geeft de voortgang van het vinden van een vervolgplaats voor jeugdigen die nu bij de Hoenderloo Groep verblijven en in augustus nog niet klaar zijn met hun behandeling geen aanleiding de Hoenderloo Groep langer open te houden. Daarbij helpt het dat Pluryn ongeveer 90 nieuwe plaatsen creëert, waarbij de specifieke expertise van de Hoenderloo Groep wordt meegenomen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om de Hoenderloo Groep open te houden, gezien door de huidige coronavirus de jeugdzorg onder druk staat en de structuur en capaciteit van de Hoenderloo Groep nu nog overeind staan? Zo ja, gaat u stappen ondernemen om de Hoenderloo Groep open te houden? Zo nee, waarom niet?4
U stelt, terecht, dat de coronacrisis de situatie ingewikkelder maakt. Ik kan goed begrijpen dat deze niet bijdraagt aan het verminderen van de al bestaande ongerustheid. Het is daarom in het belang van medewerkers, ouders, maar vooral de jongeren zelf, dat er snel duidelijkheid komt over een vervolgplek. Het proces vertragen vanwege corona zou, mijns inziens, vooral leiden tot een langere periode van onzekerheid. Het langer open houden van de Hoenderloo Groep draagt daar niet aan bij. Ik vind het daarom verstandig dat Pluryn hard door werkt aan de zorgoverdracht, en ook de nodige coronamaatregelen heeft genomen. Op 6 mei heeft de IGJ in haar voortgangsbericht over de zorgoverdracht van jongeren van de Hoenderloogroep geconcludeerd dat de uitstroom van jeugdigen volgens planning verloopt, ondanks het Coronavirus.
Kunt u de Kamer op de hoogte houden en informeren over alle gesprekken die gevoerd worden met Pluryn en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn en andere betrokken gemeenten omtrent de sluiting van de Hoenderloo Groep? Zo nee, waarom niet?
De Minister van VWS is bereid de Kamer, zoals hij ook de afgelopen periode heeft gedaan vanuit zijn stelselverantwoordelijkheid, op de hoogte te houden van de voortgang van de sluiting. Hij heeft uw Kamer onder andere op 17 december 2019, 15 januari 2020, 20 februari 2020, 2 maart 2020 en via antwoorden op meerdere Kamervragen geïnformeerd.
Consequenties van de corona-crisis voor examenkandidaten in het voortgezet speciaal onderwijs bij de slaag-zakregeling die via een staatsexamen hun diploma moeten behalen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Welk deel van de 5200 kinderen op de basisscholen en middelbare scholen in Nederland die volgens een peiling van de Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS) momenteel onvindbaar zijn, staat ingeschreven op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs?1 Erkent u dat het in kaart brengen en houden van kinderen een extra taak neerlegt bij onderwijspersoneel, waaronder leraren? Zo ja, vindt u het aannemelijk dat er een verband kan bestaan tussen uit beeld geraakte kinderen en scholen waar het lerarentekort relatief groot is? In hoeverre heeft u hierbij ook gevolgen voor kansen van betrokken examenkandidaten in beeld?
Uit een monitoring die recent georganiseerd is met verschillende onderwijspartijen2 blijkt dat als het gaat om kinderen die buiten beeld zijn, er ongeveer 1.750 leerlingen in het primair onderwijs (waarvan 40 procent in het speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs), 2.900 leerlingen in het voortgezet onderwijs en 4.400 studenten in het middelbaar beroepsonderwijs buiten beeld zijn. Het gaat daarbij om ongeveer 175 leerlingen in het speciaal basisonderwijs en 500 leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs die buiten beeld zijn. Het verband tussen uit beeld geraakte kinderen en scholen waar het lerarentekort relatief groot is, is niet meegenomen in de monitor. Daarover kan ik geen uitspraken doen.
Als leerlingen normaal gesproken niet op school komen, is het ook aan de school om contact te leggen met de betreffende leerling. Dat is onveranderd. In deze tijd kan het wellicht wel meer tijd vragen, maar dat is in deze situatie met meer zaken het geval. Naast het digitale contact is het belangrijk dat scholen met ouders en leerling in gesprek blijven over de aanwezigheid bij de (digitale) lessen. Als een leerling buiten beeld raakt, kan de school de leerplichtambtenaar inschakelen. Deze kan behulpzaam zijn bij het herstellen van het contact vanuit de gedeelde maatschappelijke zorg.
Welke rol spelen de aanvragen voor extra laptops die SIVON niet honoreert2 bij het contact dat scholen verliezen met groepen van hun scholieren? Hoe beoordeelt u in dat licht de toereikendheid van het beschikbare budget voor de extra digitale hulpmiddelen?
Ik vind het van groot belang dat in deze bijzondere tijden alle leerlingen digitaal onderwijs op afstand kunnen volgen. Leerlingen moeten daarvoor over een device kunnen beschikken. Omdat niet alle aanvragen voor devices bij SIVON in de eerste fase gehonoreerd konden worden, heb ik aanvullend op de mogelijkheden die scholen en gemeenten al hebben € 3,8 mln beschikbaar gesteld, waarmee SIVON zoveel mogelijk devices in kan kopen en verdelen. Hierover heb ik u op 4 mei per brief geïnformeerd. Daarnaast zijn verschillende initiatieven in de samenleving, van het bedrijfsleven en de overheid gebundeld. In het initiatief Allemaal Digitaal worden gebruikte laptops ingezameld, opgeknapt en verdeeld over de leerlingen die ze het hardst nodig hebben.
Deelt u de mening dat examenkandidaten in het voortgezet speciaal onderwijs een gelijke kans verdienen op het behalen van hun diploma ten opzichte van de examenkandidaten in het reguliere voortgezet onderwijs?
Zoals ook toegelicht in de Kamerbrief4 die ik aan uw Kamer heb gestuurd over examinering in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) staat voor mij voorop dat alle eindexamenkandidaten, waaronder vso-leerlingen, recht hebben op een volwaardig diploma, dat dezelfde toegang biedt tot het vervolgonderwijs. Voor diplomering gelden dezelfde exameneisen ook al kan de route naar het diploma verschillen. Het merendeel van de vso scholen heeft zelf geen examenlicentie en deze leerlingen nemen daarom deel aan het staatsexamen om hun diploma te behalen.
In hoeverre kan de omstandigheid dat examenkandidaten van het voortgezet speciaal onderwijs staatsexamens moeten afleggen in de vorm van (schriftelijke en/of) mondelinge college-examens, nu voor hen juist afbreuk doen aan hun mogelijkheid om te laten zien wat zij in huis hebben, doordat zwaardere exameneisen worden gehandhaafd dan ditmaal gebeurt bij het reguliere voortgezet onderwijs?3
Het klopt niet dat er zwaardere exameneisen worden gehandhaafd voor vso-leerlingen die het staatsexamen afleggen dan voor leerlingen in het regulier vo. Zowel in het reguliere vo als bij het staatsexamen is er dit jaar geen centraal examen. Eindexamenleerlingen behalen het diploma op basis van dezelfde inhoudelijke eisen, namelijk op basis van het schoolexamen of het college-examen. Het college-examen vervangt bij het staatsexamen het schoolexamen zoals dat wordt afgenomen in het regulier vo en voldoet daarmee aan dezelfde inhoudelijke eisen.
Ik realiseer mij dat de unieke situatie van dit jaar voor alle eindexamenleerlingen de examens extra spannend kan maken. Dit geldt ook zeker voor vso-leerlingen, voor wie, vanwege het vervallen van het centraal examen, het (voornamelijk) mondeling afgenomen college-examen een spannend moment is omdat dat dit jaar bepalend is voor het diploma of een certificaat. Voor een deel van de kandidaten, waaronder het vso-leerlingen, kan dit de gevoelde examendruk verhogen. Om die reden zijn verschillende aanpassingen mogelijk om staatsexamenkandidaten tegemoet te komen bij de afname van het examen zodat zij het beste van zichzelf kunnen laten zien. Bij de afname van het college-examen wordt maximaal maatwerk geleverd door de examinatoren. In overleg tussen de vso-school en de organisatie van het staatsexamen wordt ter voorbereiding van het examen per individuele kandidaat besproken welke aanpassingen nodig zijn om de afname zo goed mogelijk te laten verlopen. Zo kan er bijvoorbeeld meer tijd worden genomen voor de kennismaking tussen de leerling en de examinator of kan er pen en papier worden gebruikt als een leerling communicatief niet sterk is. Aanvullend hierop heb ik met het College voor Toetsen en Examens besproken dat de eigen docent of mentor van de leerling een rol kan spelen bij het examen als een individuele leerling hiermee gebaat is. In de gevallen waar de docent aanwezig is bij de afname van het examen kan de docent de vraag herhalen zodat de leerling de vraag gesteld krijgt door een vertrouwd persoon.
Hoe verklaart u in dit licht dat de examenkandidaten in het voortgezet speciaal onderwijs op een paar vakken na gewoon zowel schriftelijk als mondeling college-examen moeten doen, terwijl de examenkandidaten op het reguliere voortgezet kunnen volstaan met een schoolexamen en voor hen het centraal examen is afgeblazen?4
Voor alle eindexamenleerlingen geldt dat het centraal examen dit jaar niet doorgaat en het diploma wordt gebaseerd op de resultaten voor het schoolexamen of het college-examen. De waarde van het diploma blijft geborgd door voor alle examenleerlingen dezelfde inhoudelijke eisen te handhaven. Daarom ronden leerlingen in het reguliere vo de schoolexamens (in sommige gevallen op afstand) af conform het Programma van Toetsing en Afsluiting en gaan voor de staatsexamenkandidaten de college-examens door. Zoals in vraag 4 is toegelicht wordt er maximaal maatwerk geleverd bij de afname van het college-examen zodat het college-examen van elke individuele leerling zo goed mogelijk verloopt en hij of zij het beste van zichzelf kan laten zien.
Komt bij vakken met een centraal examen over wisselende speciale examenonderwerpen, de toetsing van zulke speciale onderwerpen bij de examenkandidaten van het voortgezet speciaal onderwijs tevens te vervallen, zoals dat dit jaar eveneens met het laten vervallen van de centrale examens gebeurt bij de examinering van diezelfde vakken in het reguliere voortgezet onderwijs?
Het centraal examen vervalt dit schooljaar voor alle eindexamenleerlingen. Dit heeft geen invloed op de inhoud van het college-examen. Deze blijft gelijk aan het college-examen zoals dat in de reguliere situatie (met een centraal examen) wordt afgenomen.
Onderkent u dat examenkandidaten in het voortgezet speciaal onderwijs met hetzelfde probleem te kampen hebben, dat wekenlang hun school gesloten was en zij zich daardoor minder hebben kunnen voorbereiden op de examinering, maar dat zij in de loop van het examenjaar niet via hun programma van toetsing en afsluiting (PTA) een buffer van cijfers hebben kunnen opbouwen waarmee zij tegenvallende scores kunnen compenseren? Zou deze omstandigheid niet rechtvaardigen dat examenkandidaten van het speciaal voortgezet onderwijs in aanmerking zouden komen voor drie, in plaats van twee herkansingen? Zo nee, waarom niet?
Voor alle eindexamenleerlingen geldt dat het eindexamen zelf en de voorbereiding hierop anders dan andere jaren verloopt als gevolg van de bijzondere omstandigheden waarin we ons bevinden. Voor zowel het reguliere vo als het vso geldt dat scholen zich hebben ingezet om onderwijs op afstand vorm te geven en daarmee leerlingen zo goed mogelijk voor te bereiden op het examen. Ondanks deze grote inspanning van scholen ben ik mij ervan bewust dat de sluiting van de scholen van invloed is op de voorbereiding op het eindexamen.
Om tegemoet te komen aan alle eindexamenleerlingen, maar in het bijzonder vso-leerlingen, heb ik mij ingespannen om aanpassingen aan de afname van het examen door te voeren. Eén van deze aanpassingen betreft de uitbreiding van de herkansingsmogelijkheid voor staatsexamenkandidaten, waaronder een groot deel vso-leerlingen. Eerder heb ik al aangekondigd dat kandidaten die dit schooljaar opgaan voor het diploma van twee vakken alle onderdelen van het college-examen kunnen herkansen.
Naar aanleiding van het debat in de Kamer op 29 april heb ik met het College voor Toetsen en Examens afgesproken dat hier een derde herkansing aan wordt toegevoegd. Als een kandidaat na deelname aan deze herkansingen niet is geslaagd voor het diploma kan een derde herkansing worden afgelegd in de vorm van een mondeling examen voor een derde vak of voor hetzelfde vak als waarvoor de eerdere herkansing is afgelegd.
De eindrapportage ‘Begeleiding startende leraren 2014-2019’ |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «De begeleiding van startende docenten moet beter», de column «Onder leraren bestaat geen leercultuur» en de eindrapportage «Begeleiding startende leraren 2014–2019»?1 2 3
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies en aanbevelingen uit de eindrapportage «Begeleiding startende leraren 2014–2019»?
De conclusies van dit onderzoek verrassen ons niet. Zij onderstrepen nogmaals de urgentie van een goede begeleiding van startende leraren. Uit het onderzoek blijkt dat begeleiding een positief effect heeft op het pedagogisch-didactisch handelen van startende leraren. Ook wordt geconcludeerd dat de uitstroom van startende leraren daalt wanneer alle scholen binnen een schoolbestuur hun starters begeleiden en niet slechts een deel van de scholen.
De aanbevelingen zijn met name gericht op gepersonaliseerde trajecten die rekening houden met de verschillen in competenties en behoeftes van de leraar én rekening houden met specifieke achtergrondkenmerken van leerlingen. Dit sluit aan bij ons streven naar meer maatwerk in het onderwijs om leerlingen zo goed mogelijk te ondersteunen. Deze ontwikkelingen zien we ook bij professionaliseringstrajecten voor ervaren leraren. Verbetering van het strategisch HRM beleid van scholen is essentieel om professionaliseringstrajecten op maat en gepersonaliseerde begeleiding van starters te kunnen realiseren. Hieraan werk ik samen met de VO-raad.
Wat vindt u ervan dat van de goede voornemens om nieuwe leraren te begeleiden in de praktijk vaak niets terecht komt, aldus het eindrapport? Hoe verhoudt deze conclusie uit het eindrapport zich tot de doelstelling uit het sectorakkoord voortgezet onderwijs aangaande «het aantal startende leraren dat een begeleidingsprogramma heeft gevolgd»?4
Helaas moeten we constateren dat het met de begeleiding van startende leraren in het vo nog steeds veel beter kan en moet. Dat vind ik een zorgelijke en onwenselijke situatie. De aanpak is kennelijk te vrijblijvend geweest waardoor de doelstelling uit het sectorakkoord nog niet is behaald. Daarom werk ik aan wettelijke eisen voor strategisch HRM beleid. Ik verwacht dat deze eisen onder andere zullen leiden tot meer en betere begeleiding van starters. Ook dienen betrokken partijen hun verantwoordelijkheid te nemen. Dit gebeurt nog onvoldoende. Hierover ga ik in gesprek met de VO-raad en andere betrokken partijen.
Is met de eindrapportage meer duidelijkheid gekomen over de oorzaak van de terugval van het percentage startende docenten in het voortgezet onderwijs dat aangeeft dat zij begeleid worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de oorzaak van de terugval van het percentage starters dat aangeeft dat zij begeleid wordt is niet duidelijk geworden op basis van dit onderzoek. Dit onderzoek was gericht op het onderzoeken van de effecten van begeleiding van startende leraren tijdens de driejarige inductie fase.
In hoeverre speelt het lerarentekort een rol in het al dan niet goed kunnen begeleiden van startende leraren?
Het lerarentekort speelt hierin uiteraard een rol. Echter, ik verwacht van scholen dat zij ondanks het lerarentekort oog blijven houden voor de personeelszorg en daarbij ook de begeleiding van startende leraren borgen. Elke goede leraar die uitvalt vanwege tekortschietende begeleiding is er één te veel, zeker bij tekortvakken. Ik werk aan een specifieke aanpak voor de tekortenvakken in het vo. Dit kan niet zonder goede begeleiding van de startende leraren.
In hoeverre en op welke manier neemt u de aanbevelingen die gedaan worden in de eindrapportage, mee in uw beleid ten aanzien van de begeleiding van startende leraren? En welke nadere actie(s) onderneemt u om de begeleiding van startende leraren te verbeteren?
Ik neem de aanbevelingen zoveel mogelijk mee in bestaande beleidstrajecten. Voor goede begeleiding van startende leraren is strategisch HRM beleid essentieel. Dit is de verantwoordelijkheid van scholen zelf. Samen met de VO-raad zet ik in op verbetering van strategisch HRM beleid zodat niet alleen de startende leraren beter worden begeleid maar leraren ook tijdens hun verdere loopbaan zich kunnen blijven ontwikkelen. De genoemde wettelijke eisen voor strategisch HRM beleid dragen hieraan bij.
Daarnaast verwacht ik veel van de ontwikkelingen rond Samen Opleiden en Professionalisering waarin steeds meer scholen en opleidingen in partnerschappen nauw samenwerken zodat de opleiding tot leraar beter aansluit op de praktijk. Er zijn de afgelopen jaren extra middelen ingezet voor Samen Opleiden en Professionaliseren gericht op een toename van het aantal partnerschappen. Ik verwacht dat door de toename van het aantal partnerschappen en verbetering van de infrastructuur ook meer startende leraren begeleid worden.
Vooralsnog ben ik er geen voorstander van om een wegingsfactor voor contextfactoren in financieringsmodellen in te voeren. De partnerschappen hebben sinds dit schooljaar een nieuw financieringsmodel. Ik wil eerst bezien wat de effecten hiervan zijn.
Momenteel wordt de regeling voor de Regionale Aanpak Lerarentekort voortgezet in de regeling Regionale Aanpak Personeelstekort. Binnen deze regionale samenwerkingsverbanden wordt de verbetering van de begeleiding van de startende leraar vaak als speerpunt gekozen. Wij monitoren deze ontwikkelingen.
Tot slot heeft ook de Gelijke Kansen Alliantie (GKA) veel aandacht voor professionalisering van leraren. Scholen uit o.a. Den Haag, Utrecht, Amsterdam, Rotterdam en Tilburg investeren in het equiperen van leraren en lerarenteams om nóg beter les te geven in een grootstedelijke context. Dit geldt voor alle leraren; dus ook voor de startende leraren. Juist in deze context zien wij leerlingen uit gezinnen met een lage SES. De Erasmus Universiteit Rotterdam en de Vrije Universiteit voeren een interdisciplinair onderzoek uit naar welke factoren ten grondslag liggen aan lesgeven in een grootstedelijke context. Wij monitoren de resultaten van de GKA.
Het bericht ‘Middelbare scholen: ‘Neem het maatwerkdiploma serieus’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Herkent u de signalen uit het artikel «Middelbare scholen: «Neem het maatwerkdiploma serieus»», waarbij leerlingen met een maatwerkdiploma geen kans hebben op een vervolgstudie op een universiteit of hogeschool?1
Ja, de signalen herkennen wij. Er is op dit moment echter al het nodige mogelijk voor leerlingen die vakken op een hoger niveau hebben afgerond, hoewel dit niet om directe toegang gaat tot het vervolgonderwijs op een hoger niveau. Wel biedt het afsluiten van vakken op hoger niveau voordelen als een leerling op enig moment alsnog het vo-diploma van dat hogere niveau wil halen. Dan is de leerling vrijgesteld van de vakken die al eerder zijn behaald.
Ook kunnen bijvoorbeeld aankomende studenten met een havodiploma en vakken op vwo-niveau voordeel ondervinden bij de toelating tot de universiteit, als zij een hbo-propedeuse hebben gehaald. Er zijn immers studies die aanvullende eisen stellen als een leerling met een hbo-propedeuse wil instromen, zoals beheersing van voor die studie cruciale vakken op vwo-niveau. Ten slotte hebben mbo-instellingen de mogelijkheid om naar eigen inzicht leerlingen in te laten stromen op een hoger niveau.
Wat is uw reactie op de brief van een grote groep scholen, met de oproep tot meer regelruimte voor doorstroom met een diploma voor vakken op meerdere niveaus?
We horen de roep van deze scholen om enerzijds meer mogelijkheden te creëren het eindexamen anders vorm te geven, bijvoorbeeld door middel van het gebruik van externe certificaten of NT2-examens, en anderzijds om een bredere toegankelijkheid te creëren van het vervolgonderwijs.
Momenteel werken wij aan onze beleidsreactie op het onderzoek naar «voor- en nadelen van diploma’s met vakken op verschillende niveaus i.c.m. toegankelijkheid van het vervolgonderwijs»» uit het regeerakkoord. In deze reactie, die wij verwachten voor de zomer aan uw Kamer te sturen, gaan wij dieper in op enkele vragen die ook in deze brief worden gesteld. Ons antwoord dat wij aan de groep scholen hebben doen toekomen, sturen wij u met deze beantwoording van uw Kamervragen mee.
Hoeveel scholen bieden momenteel een versnellingstraject aan, zodat leerlingen die makkelijk kunnen leren alle of enkele vakken versneld kunnen afronden?
We hebben geen zicht op het aantal scholen dat leerlingen daadwerkelijk versneld examen aanbiedt in individuele vakken. Alle scholen voor voortgezet onderwijs hebben volgens de huidige regelgeving de mogelijkheid om leerlingen één of meer vakken versneld te laten afronden. Binnen de pilot «Verrijkt vwo en/of versneld vwo»» zijn er wel 30 scholen die een ontheffing bezitten om voor getalenteerde leerlingen het hele vwo-programma in te korten naar vijf jaar.
In hoeverre is het wenselijk dat leerlingen met een VWO-maatwerkdiploma wel de mogelijkheid krijgen om versneld een HBO- opleiding te volgen, maar niet gewoon aan een universitaire studie kunnen beginnen? Wat gaat u doen, zodat leerlingen met een VWO-maatwerkdiploma wel gewoon aan een universitaire studie kunnen beginnen?
Wij gaan ervan uit dat deze vraag uitgaat van een havodiploma met één of meer vakken op vwo-niveau. De laatste jaren volgen meer leerlingen een vak op hoger niveau. Onze eerste inzet bij deze leerlingen is om vooral te kijken naar hoe we hun meerwerk en extra inzet kunnen belonen. Daarover blijven we in gesprek met de ho-instellingen. De huidige richtlijnen geven voldoende mogelijkheden om hiermee te experimenteren. Momenteel houden wij vast aan de eisen die officieel zijn vastgesteld voor de doorstroom naar het wetenschappelijk onderwijs. Wij gaan ons beraden op het eerder genoemde onderzoek en zullen later dit jaar vaststellen of wij tot een andere conclusie komen.
Voor informatie over de stand van zaken bij het experiment uit het regeerakkoord dat ziet op toelating tot het vervolgonderwijs van leerlingen met diploma’s met vakken op verschillende niveaus, verwijzen wij u naar ons antwoord op vraag 8.
In hoeverre klopt de bewering dat buitenlandse studenten momenteel probleemloos worden toegelaten met een maatwerkdiploma? Klopt het dat Britse studenten die minimaal drie vakken op een zogenaamde A-level-niveau (het hoogste niveau) hebben afgerond, toegelaten worden op een Nederlandse universiteit, terwijl bij Nederlandse studenten het vak op het laagste niveau geldt? Hoe wenselijk vindt u dit?
Het hoger onderwijs is toegankelijk voor leerlingen die het voortgezet onderwijs in het buitenland hebben doorlopen, in het bijzonder voor studenten uit andere EU-lidstaten. Ieder land heeft echter een specifiek onderwijsstelsel waarbij de samenstelling van het voortgezet onderwijs en het daarbij horende diploma, past bij de inrichting en wijze van toelating tot het vervolgonderwijs in dat land. Dat maakt dat het voor instellingen voor vervolgonderwijs ondoenlijk is om per land van herkomst en per opleiding specifieke eisen te stellen aan het diploma van de student. Daarom is in de wet voorzien dat het vervolgonderwijs selectiemiddelen tot haar beschikking heeft. Nuffic heeft per land geïnventariseerd welke diploma’s qua niveau vergelijkbaar zijn met Nederlandse instroomdiploma’s. Deze inventarisatie wordt vaak gebruikt door ho-instellingen als richtlijn. Instellingen kunnen hier wel van afwijken indien ze dat noodzakelijk achten voor specifieke vervolgopleidingen. Wij kunnen niet bevestigen dat Britse studenten met minimaal drie vakken op A-level niveau altijd worden toegelaten op een universiteit. Het is aan de betreffende instelling om de geschiktheid van buitenlandse aspirant-studenten te beoordelen.
Klopt het dat universiteiten en hogescholen momenteel wettelijk geen mogelijkheden hebben om studenten aan te nemen die geen volledig HAVO- of VWO-diploma hebben afgerond? Wat vindt u daarvan? Bent u bereid om dit wettelijk mogelijk te maken?
Dit is ten dele juist. Voor directe toelating tot bijvoorbeeld de universiteit met een havodiploma met één of meer vakken op vwo-niveau bestaat nu inderdaad geen mogelijkheid als de persoon in kwestie jonger is dan 21 jaar.
In veel gevallen biedt een propedeuse van het HBO mogelijkheden om in te stromen bij universitaire opleidingen, al dan niet zonder enige aanvullende eisen. Het afsluiten van één of meer voor die opleiding belangrijke vakken op vwo-niveau kan een dergelijke aanvullende eis zijn. Ook een mbo-diploma biedt toelaatbaarheid tot het hbo. Daarnaast kan een instelling voor hoger onderwijs een toelatingsonderzoek organiseren, het zogeheten Colloquium Doctum. Hierbij is wel een minimale leeftijd van toepassing van 21 jaar omdat het een tweede kans op toelating biedt Het behalen van een vo-diploma met het bijbehorende toelatingsrecht blijft de geijkte wijze toegang te krijgen tot het vervolgonderwijs. Dit aspect wordt in het eerder genoemde onderzoek opnieuw meegewogen bij het evalueren van de voor- en nadelen van maatwerkdiploma’s in combinatie met doorstroom naar vervolgonderwijs. In de beleidsreactie hierop zullen wij daarom dit standpunt bevestigen of herzien.
Bent u van mening dat het belangrijk is om alles uit een leerling te halen, dat er geen focus moet zijn op het slechtste vak maar op de beste vakken van leerlingen en dat een maatwerkdiploma hiervoor een goed instrument is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om te kijken naar mogelijkheden waarbij een maatwerkdiploma in het aankomende collegejaar een leerling al verder kan helpen in het hoger onderwijs?
Wij zijn inderdaad van mening dat het belangrijk is dat leerlingen alles uit zichzelf kunnen halen. Binnen de huidige richtlijnen zijn er mogelijkheden voor de leerlingen om met de mindere cijfers op één of twee vakken alsnog te slagen middels de compensatieregeling. Ook is het mogelijk om alle vakken minus één op een hoger niveau af te ronden. Dit kan worden ingezet om leerlingen te motiveren om alles eruit te halen dat erin zit. En de leerling kan het voortgezet onderwijs afronden ondanks dat het niveau waarop verschillende vakken wordt beheerst divers is. De gevolgen van dit maatwerk bij het doorstromen naar het vervolgonderwijs, is zoals aangegeven het onderwerp van het onderzoek waarover wij graag later met u van gedachten wisselen.
Wat is de stand van zaken van het experiment in het voortgezet onderwijs om meerdere vakken op een hoger niveau af te ronden en daarmee toegang te krijgen tot specifieke vervolgopleidingen, mits zij voldoen aan de selectiecriteria van desbetreffende vervolgopleidingen? Welke universiteiten en hogescholen doen mee met dit experiment? Hoeveel leerlingen kunnen hierdoor al profiteren van meer mogelijkheden door hun maatwerkdiploma?
Momenteel zijn de Onderwijsgroep Tilburg (ROC), de hogescholen Avans en Fontys en de Universiteit van Tilburg samen met meerdere vo-scholen verenigd in een experimentgroep. Men kijkt daar op basis van casussen en leerlingprofielen hoe bestaand maatwerk uit het voortgezet onderwijs, beter herkend en erkend kan worden in het vervolgonderwijs. De inzet is in eerste instantie om te onderzoeken hoe dit kan binnen de huidige regelgeving. Ons ministerie en de sectorraden zijn ook aangesloten bij dit overleg. De experimentgroep bestaat uit scholen en instellingen die in meer of mindere mate al bezig zijn met het bieden van maatwerk, ook bij de overgang naar het vervolgonderwijs. In de regel gaat het per instelling om enkele leerlingen per jaar.
Bent u van mening dat een maatwerkdiploma kan zorgen voor meer kansengelijkheid en dat daarmee talenten optimaal worden benut? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om meer kansen te bieden aan leerlingen met een maatwerkdiploma in hun vervolgopleiding?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2, komen wij voor de zomer met een beleidsreactie op voornoemd onderzoek. Hierin zullen wij ook specifiek ingaan op het aspect kansengelijkheid in relatie tot maatwerkdiploma’s.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) aangaande criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren |
|
Anne Kuik (CDA), Michel Rog (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) welke op 22 februari jl. is gepubliceerd? Heeft u kennisgenomen van een tweetal gerelateerde artikelen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van het merendeel van de middelbare scholen en mbo-instellingen over de toenemende drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren? Op welke wijze bent u mede naar aanleiding van de twee recent aangenomen moties over dit thema hiermee aan de slag gegaan?2
Ja die zorgen deel ik. U verwijst naar de motie d.d. 19 december 2019 van het lid Kuik c.s. waarin u de regering verzoekt om in overleg met de VNG, de MBO-raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU tot heldere protocollen te komen met als doel het ronselen van jeugdigen op scholen door drugscriminelen aan te pakken. In de motie van het lid Kuik d.d. 28 januari 2020 verzoekt u de regering weerbaarheidslessen over drugs en ondermijning onderdeel te laten zijn van de strategie om het ronselen van jongeren te voorkomen.
Zoals het CKM ook concludeert, beschikken scholen over protocollen die voorschrijven hoe met kinderen die te maken krijgen met criminele uitbuiting om te gaan. Met de onderwijsraden blijf ik in gesprek over de toereikendheid van de beschikbare protocollen en over een effectieve aanpak van criminele uitbuiting op onze scholen. De moeilijkheid zit in het signaleren van de problematiek. Hiertoe is eind 2019 het instrument «Niet pluis – intervisietool» van de stichting School en Veiligheid opgeleverd. Het Niet-pluisinstrument kan houvast bieden bij het gesprek over een niet-pluisgevoel over een leerling die zorgwekkend gedrag vertoont. Het is geen diagnostisch model, maar een intervisietool. Het doel is om door uitwisseling van informatie en door het spiegelen van observaties en interpretaties, puzzelstukjes bij elkaar te leggen en het beeld van een jongere completer te maken. Daarmee kan een eventuele verdere onderzoeks- of zorgvraag scherper geformuleerd worden. Afhankelijk van de organisatie in een school kan het Niet-pluisinstrument worden ingezet tussen mentoren onderling, bij een leerlingbespreking of bij een bijeenkomst van het zorgteam, of de voorbereiding daarop.
Het zorgwekkende gedrag kan op basis van de tool een beeld opleveren wat zou kunnen wijzen op zorgen over radicalisering, criminalisering, drugs- en wapenbezit (al dan niet met een ondermijnend karakter), maar ook suïcide gedachten, depressie, obesitas, anorexia, mishandeling, etc. Afhankelijk van de uitkomst worden zo nodig vervolgstappen in gang gezet.
In het kader van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit zet de Minister van Justitie en Veiligheid daarnaast, samen met de ministers van OCW, VWS, SZW en BZK in op preventie van ondermijning (brief d.d. 18 oktober 2019, Contouren breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit, Kamerstuk 29 911, nr. 254). De preventieve aanpak is specifiek gericht op jongeren en jongvolwassenen om te voorkomen dat zij in de criminele wereld terecht komen, (verder) afglijden in de criminaliteit en ongewenste stappen nemen op de weg naar ondermijning. Maatregelen die in dit kader door gemeenten en scholen genomen kunnen worden zien onder meer op het weerbaarder maken van jongeren en het bieden van perspectief, met behulp van o.a. gedragsinterventies. Tenslotte worden ook bewustwordingsprogramma’s als #leerlingalert en #studentalert op middelbare scholen, ROC’s en in MBO’s uitgevoerd. Dit zijn programma’s met als doel te voorkomen dat jongeren een stap zetten in de criminele wereld.
Verder staat op de site van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) een mooi voorbeeld van een protocol voor scholen hoe om te gaan met alcohol en drugsgebruik en de regels die ze hiervoor op kunnen stellen. Ook staat op deze site een uitgebreide checklist «Invoering controle op wapenbezit binnen scholen».
Herkent u ook dat angst voor imagoschade een rol kan spelen in de openhartigheid van scholen om hierover het gesprek aan te gaan en hierover een open aanpak te hanteren? Zo ja, bent u ook van mening dat dit niet bijdraagt aan een effectieve aanpak?
Scholen in voortgezet onderwijs zijn verplicht zorg te dragen voor de fysieke en sociale veiligheid van leerlingen op basis van de onderwijswetten. Het is daarom belangrijk dat de scholen openhartig het gesprek voeren over criminele uitbuiting en dat zij met professionele organisaties tot een integrale aanpak komen. Scholen kunnen dit niet alleen, om dit effectief aan te pakken hebben zij de jeugd- en veiligheidspartners hard nodig. De gemeente speelt hierbij uiteraard een essentiële rol, aangezien zij de enige zijn die deze partijen met elkaar kan verbinden. De problemen die in de maatschappij voorkomen komen eenmaal ook de school binnen.
Een eventuele terughoudendheid in openhartigheid heeft over het algemeen minder te maken met angst voor imagoschade als wel met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen. Scholen voelen zich zeer verantwoordelijk voor hun leerlingen en zien de vertrouwensrelatie met hun leerlingen als een belangrijk instrument om de fysieke en sociale veiligheid te versterken.
Wat is uw visie op het punt dat deskundigen eerder al bij RTL Nieuws hebben aangegeven dat door de normalisatie van drugs de drempel voor jongeren om zich te laten overhalen door drugscriminelen lager is? Deelt u de mening dat normalisatie van drugs moet worden teruggedrongen?3
Ja. Het tegengaan van normalisering van drugsgebruik maakt deel uit van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit, waarover de Minister van JenV uw Kamer per brieven van 18 oktober 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 254) en 4 november 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 256) heeft geïnformeerd. De Minister van JenV deelt de verantwoordelijkheid voor het terugdringen van normalisering van drugsgebruik met de Staatssecretaris van VWS, die uw Kamer per brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 24 077, nr. 456) heeft geïnformeerd over een aantal maatregelen die vanuit het volksgezondheidsdomein worden genomen. Normalisering van drugsgebruik is echter niet alleen zorgelijk uit het oogpunt van volksgezondheid. Gebruikers van verboden drugs dragen bij aan het in stand houden van criminaliteit die niets en niemand ontziet. Het is van belang dat gebruikers zich ook bewust worden van deze consequenties van hun keuze om verboden drugs te gebruiken. Met de Staatssecretaris verkent de Minister van JenV de mogelijkheden om het gebruik van verboden drugs te verminderen, aanvullend op de preventieve maatregelen die de Staatssecretaris van VWS heeft aangekondigd om normalisering van drugsgebruik tegen te gaan (TK 24 077, nr. 426). Daarnaast ondersteunen de Staatssecretaris van VWS en de Minister van JenV lokale initiatieven zoals het project «Drugs, wat doet dat met jou?», waarin 38 Brabantse gemeenten samenwerken. In gesprekken met burgemeesters vraagt de Minister van JenV regelmatig aandacht voor de wijze waarop zij aan het tegengaan van de normalisering van drugs kunnen bijdragen. Ook brengt de Minister van JenV in kaart welke voorwaarden gemeenten hanteren bij het verstrekken van evenementenvergunningen. Hierdoor ontstaat meer zicht op de wijze(n) waarop de evenementenvergunning effectiever zou kunnen worden ingezet.
Deelt u de zorgen van het CKM dat de kabinetsaanpak op het gebied van mensenhandel en drugsbestrijding en ondermijning nog onvoldoende op elkaar aansluiten? Zo ja, op welke wijze werkt u aan een integrale aanpak? Zo nee, in hoeverre kunnen we nu al spreken over een integrale aanpak van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Criminele uitbuiting is het dwingen van iemand tot het plegen van strafbare feiten. De aanpak van criminele uitbuiting maakt onderdeel uit van het programma Samen tegen Mensenhandel. Het betreft een interdepartementaal programma waaraan naast het Ministerie van Justitie en Veiligheid, ook de ministeries van Buitenlandse Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport een bijdrage leveren. Het programma wordt bovendien in samenspraak met alle relevante stakeholders vormgegeven.
Iemand die op het eerste gezicht een dader van een strafbaar feit lijkt te zijn, kan bij nader inzien een slachtoffer van criminele uitbuiting zijn. Het is daarom belangrijk om bij de aanpak van, met name jonge, daders oog te blijven houden voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt. Criminele uitbuiting kan raken aan verschillende vormen van criminaliteit, waaronder ook drugsgerelateerde criminaliteit. Om die reden zal binnen mijn departement nader vorm worden gegeven aan de samenwerking tussen het programma Samen tegen Mensenhandel en het Brede Offensief tegen Ondermijnende Criminaliteit. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan het gebruiken van tools die voor beide aanpakken kunnen worden ingezet, gezamenlijk onderzoek en vormen van hulpverlening.
In de beantwoording van vraag 2 verwees ik al naar de preventieve aanpak in het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit. Deze aanpak is integraal in die zin dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid in dit kader samenwerkt met de ministeries van OCW, VWS, SZW en BZK. Maar ook omdat de aanpak op lokaal niveau het veiligheidsdomein met het sociale domein moet verbinden.
Kunt u aangeven hoeveel verdachten van mensenhandel de afgelopen vier jaar zijn vervolgd onder artikel 273f Sr vanwege drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Het OM registreert jaarlijks het aantal verdenkingen op grond van artikel 273f Sr. Het OM registreert niet in hoeveel van deze gevallen het gaat om drugsgerelateerde uitbuiting, en ook niet of dat gebeurt onder scholieren.
Doordat er geen registratie plaatsvindt binnen de mensenhandel verdenkingen (273f Wetboek van Strafrecht) of een delict wel of niet drugs(gerelateerd) is, kan er ook geen nadere splitsing gemaakt worden in de afdoeningen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze strafzaken leiden tot een veroordeling, dan wel een sepot? Kunt u aangeven wat hierbij de gemiddelde strafmaat is? Heeft u een beeld van de dadergroep die deze jongeren ronselt? In hoeverre is hier sprake van geraffineerde criminele organisaties?
Het is voor de Rechtspraak niet mogelijk om in kaart te brengen hoeveel zaken om criminele uitbuiting van Nederlandse scholieren gaan omdat er geen gegevens van slachtoffers worden geregistreerd. Ook kan er uit de cijfers van de Raad niet worden geduid in welke context mensenhandel is gepleegd. Er kan slechts gedifferentieerd worden op wetsartikel, in dit geval art. 273f Wetsboek van Strafrecht. Daaronder valt een grote hoeveelheid van verschillende soorten strafbare gedragingen.
Zie ook het antwoord op vraag 6 over de beschikbare data bij het OM.
Kunt u aangeven in hoeverre slachtoffers van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren aanspraak kunnen maken op bescherming en het daaraan gerelateerde non-punishment-beginsel? Kunt u garanderen dat deze slachtoffers daadwerkelijk als zodanig worden behandeld? Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze slachtoffers in de afgelopen vier jaar hier met succes aanspraak op hebben gemaakt?
Het non-punishment beginsel houdt in dat een persoon die een criminele handeling heeft verricht, hiervoor niet veroordeeld mag worden, indien hij of zij hiertoe gedwongen is. Dit beginsel is op alle slachtoffers van mensenhandel van toepassing en dus ook op de specifieke groep die in deze vraag aangehaald wordt.
Partners in de strafrechtketen zijn bekend met dit principe en er is aandacht om op deze wijze hiermee om te gaan. Het is lastig te garanderen dat deze groep slachtoffers daadwerkelijk behandeld zal worden volgens het non-punishment beginsel. Er wordt per geval een afweging gemaakt op basis van de feiten en omstandigheden. Er vindt bij het OM en de Raad voor de Rechtspraak geen registratie plaats van het aantal slachtoffers dat aanspraak maakt op het non-punishment beginsel.
Kunt u aangeven op welke wijze uw programma «Samen tegen Mensenhandel» bijdraagt aan een meer effectieve bestrijding van criminele uitbuiting? In hoeverre is er al uitvoering geven aan het realiseren van voorlichtingsmateriaal over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren?
In het programma Samen tegen Mensenhandel zijn de kennis en ervaring van het strafrechtelijk onderzoek 13Oceans en het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen meegenomen. Er wordt daarbij ingezet op het verbeteren van het herkennen van signalen van criminele uitbuiting. Tevens wordt een effectieve, integrale aanpak met afstemming tussen zorg- en veiligheidspartners nagestreefd. Uw Kamer heeft op 13 november 2019 een eerste voortgangsbrief over het programma ontvangen (Kamerstuk 28 638, nr. 176).
Er is bovendien een integrale, landelijke expertgroep aanpak criminele uitbuiting minderjaren. Deze expertgroep biedt zorg- en veiligheidspartners ondersteuning bij concrete gevallen van kinderuitbuiting (zie vraag 5). Bovendien is er een netwerk van lokale, regionale en landelijke partners die zich bezighouden met doelgroepen met complexe multiproblematiek. Hiervoor is door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid een webdossier ontwikkeld.
Zoals ook in de beantwoording van vraag 2 is aangegeven is er al voorlichtingsmateriaal ontwikkeld over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren.
Deelt u de mening dat adequate voorlichting bijdraagt aan de behoefte die volgens het genoemde rapport leeft onder scholen? Op welke manier vindt dat nu plaats en hoe kan dit verder versterkt worden? In hoeverre is er op dit punt samenwerking tussen de ministeries van Justitie en Veiligheid, en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja die mening deel ik. Ik verwijs u in dit kader naar de beantwoording van vraag 2 van deze set Kamervragen.
In hoeverre bent u bekend met de aanpak van Groot-Brittannië in het kader van druggerelateerde criminele uitbuiting onder jongeren? Welke mogelijkheden ziet u voor een vergelijkbare aanpak in Nederland? Welke maatregelen uit het Britse programma komen hiervoor in aanmerking?
Scholen kunnen een belangrijke rol hebben bij de signalering en bescherming van (minderjarige) slachtoffers van criminele uitbuiting. In het Verenigd Koninkrijk komt criminele uitbuiting veelvuldig voor en richt de aanpak zich mede op scholen en medische professionals. Het bestrijden van criminele uitbuiting in het VK gaat gepaard met de bestrijding van andere vormen van criminaliteit zoals seksuele uitbuiting, georganiseerde misdaad en geweld. Samenwerkingsverbanden bestaan op lokaal en nationaal niveau en tussen vele organisaties waarmee de aanpak van criminele uitbuiting integraal wordt aangepakt. Er wordt veel waarde gehecht aan kennisdeling, training en bewustwording onder professionals. In het VK zijn praktische handleidingen om criminele uitbuiting te herkennen uitgebracht. Ik zal in contact treden met mijn Britse collega om (nadere) lering te trekken van de Britse aanpak van criminele uitbuiting in het drugscircuit.
Schooladviezen die jongeren kansen ontnemen en de ongelijkheid vergroot |
|
Tunahan Kuzu (DENK), Farid Azarkan (DENK) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over schooladviezen die jongeren kansen ontnemen?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat in Amsterdam leerlingen uit laagopgeleide gezinnen twee keer zo vaak onderschat worden als kinderen met hoogopgeleide ouders, en als gevolg daarvan een te laag schooladvies krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De cijfers waarnaar wordt verwezen in het artikel en het onderliggende onderzoek van de Amsterdamse dienst Onderzoek, Informatie en Statistiek kan ik niet verifiëren, maar ik heb geen reden om te twijfelen aan de cijfers.2 De uitkomsten passen in een trend waarover ik uw Kamer eerder geïnformeerd heb, op onder andere 15 november 2018 en 21 juni 2019.3, 4
Ik vind het zorgelijk dat er bij een deel van de leerlingen sprake is van onderadvisering en zij een advies krijgen dat mogelijk geen recht doet aan hun capaciteiten en mogelijkheden, waardoor hen kansen worden ontnomen om zich op hun niveau te ontwikkelen. Zelf neem ik dan ook maatregelen om deze trend te keren. In mijn antwoord op vraag 6 kunt u lezen wat ik hieraan doe.
Deelt u de mening dat dit vermoedelijk in heel Nederland zo is? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Op de invloed van het opleidingsniveau van ouders bij het gebrek aan overeenstemming tussen het schooladvies en het toetsadvies is eerder gewezen, onder andere door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie).5 Positief is dat uit de laatste Staat van het Onderwijs blijkt dat ongelijke kansen bij de schooladvisering in ieder geval niet verder toenemen.6 Zoals ik ook heb aangegeven bij bovenstaande vraag vind ik onderadvisering zorgelijk en ik zet mij dan ook in om de leerlingen kansen te bieden (zie antwoord bij vraag 6).
Bent u bereid om in heel Nederland omvattend onderzoek te laten verrichten naar onderadvisering in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De schooladviezen en toetsadviezen in Nederland worden jaarlijks gemonitord. De resultaten hiervan worden gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.7 Het dashboard Gelijke Kansen geeft sinds de invoering van de verplichte eindtoets in 2015 tevens een uitsplitsing van het aandeel heroverwegingen en het aandeel bijstellingen naar opleidingsniveau van ouders.8 Bovendien besteedt de onderwijsinspectie in De Staat van het Onderwijs aandacht aan onder- en overadvisering.
Deelt u de mening dat onderadvisering, zowel in individuele gevallen als voor de samenleving als geheel, bijzonder schadelijk en ontwrichtend is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het schooladvies moet passen bij de competenties, capaciteiten en mogelijkheden van de leerling. Omdat leerlingen voor een deel ook gaan presteren conform de verwachtingen die er van hen zijn, die tot uiting komen in een schooladvies, vind ik onderadvisering zorgelijk.9 Gelukkig biedt ons onderwijssysteem wel mogelijkheden om dit te ondervangen, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Daarbij wil ik ook het belang van het professionele oordeel van de leerkracht benadrukken. De leidende positie van het schooladvies wordt zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs breed gedragen.10 Het schooladvies geeft inzicht in de brede ontwikkeling van de leerling en is dus gebaseerd op meer dan alleen de resultaten op taal en rekenen. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met verschillende aspecten die bepalend kunnen zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs, zoals leerlingkenmerken, uitkomsten uit capaciteitenonderzoek of motivatie. Daarbij vind ik het belangrijk dat onderwijsprofessionals in hun afwegingen bij het schooladvies de kansen van leerlingen centraal stellen. Ik heb hier onder andere vorm aangegeven doordat vanaf schooljaar 2018/2019 enkel brede toetsadviezen en het enkelvoudige advies vwo uit de eindtoetsen komen.11 Dit is belangrijk, omdat hierdoor meer leerlingen kans krijgen op een bijgesteld advies (zie vraag 6).
Wat gaat u doen om een einde te maken aan onderadvisering? Wanneer kunt u de Kamer daarover een sluitende aanpak doen toekomen?
Er worden verschillende maatregelen genomen om onderadvisering tegen te gaan en leerlingen zoveel mogelijk kansen te bieden. Doordat de eindtoets als tweede objectief gegeven geldt, is het mogelijk het advies van leerlingen bij te stellen als uit de eindtoets een hoger advies komt. In schooljaar 2018/2019 is het aantal heroverwegingen, als direct gevolg van het hanteren van de brede toetsadviescategorieën, gestegen. Onderwijsprofessionals gaan serieus om met de verantwoordelijkheid die komt kijken bij een heroverweging. Dit blijkt onder andere uit een kleine toename van het aantal daadwerkelijk bijgestelde adviezen. De cijfers over schooljaar 2018/2019 worden in maart gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.
Daarnaast kunnen leerlingen in het voortgezet onderwijs ook nog van niveau wisselen. Ongeveer 30 procent van de leerlingen wisselde in 2018 in de eerste drie leerjaar van het voortgezet onderwijs nog van niveau. Het is goed dat deze correctiemogelijkheid later in het systeem voldoende aanwezig is, aangezien leerlingen zich niet altijd lineair ontwikkelen. Het percentage leerlingen dat opstroomt is ongeveer gelijk aan het percentage leerlingen dat afstroomt, wat aangeeft dat gemiddeld genomen het schooladvies goed passend was.12 Bovendien wordt het aanbieden van brede brugklassen aangemoedigd en gestimuleerd, dit maakt dat leerlingen nog wat langer de tijd krijgen om zich te ontwikkelen.13 DUO monitort het aanbod van (brede) brugklassen in het voortgezet onderwijs.14
Tot slot wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.15 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen bij het verder versterken van de kwaliteit van de schooladviezen. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Kunt u uitsluiten dat er sprake is van onderadvisering?
Nee, dat kan ik niet. Wel is uit de evaluatie van de Wet eindtoetsing po gebleken dat het aantal heroverwegingen van schooljaar 2014/2015 tot schooljaar 2017/2018 is afgenomen en gestabiliseerd.16 Dit laat zien dat leerlingen vaker een schooladvies krijgen dat overeenkomt met het advies dat uit de eindtoets komt. Weliswaar is het aantal heroverwegingen in schooljaar 2018/2019 gestegen, maar dit is het gevolg van de brede toetsadviescategorieën, waardoor leerlingen meer kansen krijgen.
Klopt het dat kinderen met een migratieachtergrond relatief vaker slachtoffer zijn van onderadvisering? Zo nee, kunt u dit uitsluiten? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De onderwijsinspectie constateert nauwelijks verschillen in onder- en overadvisering bij leerlingen met een migratieachtegrond. Leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond van de 1e generatie hebben een iets grotere kans op onderadvisering bij het initiële advies, maar bij het definitieve schooladvies hebben leerlingen met en zonder een migratieachtergrond een vergelijkbare kans op onderadvisering.17 Leerlingen met een migratieachtergrond hebben bij een heroverweging wel een iets hogere kans op bijstelling van het advies dan leerlingen zonder migratieachtergrond.18 Bovendien blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat de invloed van migratieachtergrond bij onderadvisering vrijwel in zijn geheel wegvalt als wordt gecontroleerd voor sociaaleconomische status van leerlingen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat onderadvisering zorgelijk is, het onderwerp heeft dan ook mijn aandacht.
Klopt dat uiteindelijk slechts 21% van de onderschatte kinderen op een later moment toch nog doorstroomt naar een hoger niveau? Betekent dit dat voor 79% van de onderschatte kinderen de schade definitief is? Hoe beoordeelt u dit?
De cijfers uit het artikel kan ik niet verifiëren, maar zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 wisselt ongeveer 30 procent van de leerlingen nog van niveau in de eerste drie jaar van het voortgezet onderwijs.
Bovendien wekt de term «onderschat» de suggestie dat de eindtoets altijd 100 procent duidelijkheid verschaft. Dat is niet altijd het geval, bijvoorbeeld bij een disharmonisch profiel – waarbij een leerling bijvoorbeeld heel goed scoort op rekenen en heel zwak op taal – kan het advies dat uit de eindtoets komt geen representatief beeld geven van de leerling. Daarnaast is het schooladvies gebaseerd op het brede inzicht in de ontwikkeling van het kind en kunnen meer aspecten bepalend zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs dan enkel de scores voor taal en rekenen op de eindtoets.
Welke maatregelen worden er genomen om onderadvisering tegen te gaan?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Hoe effectief zijn deze maatregelen?
Het onderzoek naar aanleiding van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po heeft laten zien dat er in de afgelopen jaren licht positieve resultaten zijn geboekt op kansengelijkheid.19 Verdere effecten moeten in de toekomst worden gemeten. De kwaliteit van het schooladvies neemt toe en zal mijns inziens nog verder toenemen doordat de leidende positie van het schooladvies door de gehele sector breed wordt gedragen en scholen een grote mate van verantwoordelijkheid voelen voor het geven van een passend schooladvies.20, 21
Klopt het dat een individuele leerkracht over de advisering gaat en bezwaar slechts mogelijk is bij de schooldirecteur die in bijna alle gevallen de leerkracht volgt?
Dit klopt niet. Zowel onderzoek van de onderwijsinspectie uit 2014 als de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laten zien dat het schooladvies vrijwel altijd wordt opgesteld door verschillende betrokkenen, waaronder de leerkracht(en) van groep 8 en eerdere jaren, de intern begeleider en de schoolleider.22, 23 Bovendien is het bevoegd gezag van een school verplicht om een regeling te treffen voor de behandeling van klachten (Artikel 14, eerste lid, onderdeel f, Wet op het Primair Onderwijs). Scholen nemen hierover informatie op in hun schoolgids (Artikel 12, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Bent u bereid om een «second opinion» wettelijk te verankeren in de Wet primair onderwijs (eindtoets)? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De eindtoets in groep 8 geldt als objectief tweede gegeven bij het schooladvies. Het is voor scholen al wettelijk verplicht om een schooladvies te heroverwegen indien het toetsadvies hoger is dan het (initiële) schooladvies (Artikel 42, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Welke andere mogelijkheden ziet u zelf om dit kwalijke maatschappelijke onrecht zo spoedig mogelijk uit te bannen?
Ongelijkheid in de maatschappij is helaas nooit volledig uit te bannen, maar ik zet mij actief in om gelijke kansen in het onderwijs te bevorderen.24 Specifiek gericht op onderadvisering verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 6.
Een rechterlijke uitspraak over het Haga Lyceum |
|
Jasper van Dijk |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Rechter begrenst overheid opnieuw»?1
In de casus Cornelius Haga Lyceum ben ik in hoger beroep gegaan. Ik wil lopende het beroep niet inhoudelijk op de zaak ingaan. Dat een onafhankelijke rechter oordeelt over de rechtmatigheid van overheidshandelen is een groot goed, dat we moeten koesteren.
Erkent u dat het door u geliefde artikel 23 van de Grondwet daadkrachtig optreden tegen het bestuur van het Haga Lyceum onmogelijk maakt? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen?
U veronderstelt ten onrechte dat artikel 23 Grondwet ten grondslag ligt aan het gewezen vonnis. Dat is grotendeels onjuist. Het gaat in deze zaak onder andere om de wetgeving met betrekking tot burgerschapsonderwijs, die de opdracht aan scholen om burgerschap te bevorderen bevat. Zoals u weet is de regering van mening dat die wetgeving moet worden verduidelijkt. Het desbetreffende wetsvoorstel heb ik reeds aan uw Kamer gezonden, zoals ook is afgesproken in het regeerakkoord.
Deelt u de mening dat de (Grond)wet moet worden aangescherpt? Op welke manier en op welke termijn gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat antidemocratisch onderwijs ontoelaatbaar is? Op welke manier gaat u voorkomen dat dit soort onderwijs aan de orde kan zijn?
Onderwijs in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zijn in strijd met een wettelijk voorschrift en kan als zodanig gesanctioneerd worden door de bekostiging op te schorten of in te houden. Zoals in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 is aangegeven, is de regering van mening dat de burgerschapsopdracht moet worden verduidelijkt. Ik heb uw Kamer eerder ook geïnformeerd over mijn voornemens met het wetsvoorstel bestuurlijk instrumentarium (Kamerstuk 33 905, nr. 14). Daarnaast is ook het Wetsvoorstel ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen bij uw Kamer ingediend (Kamerstuk 35 366).
Deelt u de mening dat bestuurders sneller ontslagen moeten kunnen worden, conform de aangenomen motie?2Wanneer voert u deze motie uit?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Islamitisch onderwijs groeit: aantal leerlingen in tien jaar tijd met 60 procent toegenomen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Islamitisch onderwijs groeit: aantal leerlingen in tien jaar tijd met 60 procent toegenomen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van de groei van het islamitisch onderwijs? En kunt u aangeven welke richtingen binnen de islam groei, danwel krimp in het onderwijs doormaken?
De vrijheid van onderwijs is grondwettelijk vastgelegd. In Nederland staat het iedereen vrij om een school op te richten. Op dit moment is het zo dat elke school in het funderend onderwijs een erkende richting moet hebben. Islamitisch-liberaal en islamitisch-orthodox zijn twee van de erkende richtingen. Er wordt niet per richting bijgehouden of scholen groeien of krimpen.
Het wetsvoorstel Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen – momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer – regelt dat richting geen doorslaggevende factor meer zal zijn bij de stichting van scholen. Het blijft echter wel van belang dat er duurzame belangstelling is voor scholen.
Kunt u cijfers geven waaruit blijkt dat islamitische scholen al vijf jaar op rij het beste op de Cito-toets scoren? In hoeverre wegen hier indicatoren met betrekking tot achterstand in mee, zoals beschreven in het artikel? Wat is de reden dat deze indicatoren worden meegewogen? Op welke manier wordt dit binnen de score voor leerling of school meegewogen? En kan door deze systematiek een school een gunstigere score krijgen dan de praktijk in feite uitwijst? Welke Cito-scores krijgen scholen als deze indicatoren niet worden meegewogen? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Deze cijfers kan ik u niet geven. Ik verwijs u graag naar de open onderwijsdata op de website van DUO2, waar u de gemiddelde eindtoetsscore per school kunt vinden. Op grond van deze data kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat islamitische scholen al vijf jaar op rij het beste scoren op de eindtoets, er zijn geen indicatoren met betrekking tot achterstand meegewogen. Het is mij onbekend in hoeverre en welke indicatoren met betrekking tot achterstand zijn meegenomen in het artikel waarnaar u verwijst. Voor meer informatie over hoe de Inspectie van het Onderwijs de eindtoetsscores weegt in haar kwaliteitsoordeel verwijs ik u naar het onderwijsresultatenmodel.
Hoeveel islamitische scholen presteren nog ondermaats in Nederland? Welke scholen zijn dit? Is dit percentage hoger dan bij een school met een bijzondere richting? Kunt u dit uitsplitsen per bijzondere inrichting?
Zoals op de website van de Inspectie van het Onderwijs te vinden is3, heeft, van de 59 islamitische basisscholen in Nederland, één school het oordeel «zeer zwak» en heeft één school het oordeel «onvoldoende». Het gaat om respectievelijk Al Islaah in Harderwijk en Aboe Da’oed in Utrecht.
Hieronder ziet u per richting hoeveel scholen het oordeel «onvoldoende» en «zeer zwak» hebben. Omdat het absolute aantal vaak heel laag is, kunnen aan deze percentages geen conclusies worden verbonden.
Algemeen bijzonder
392
13
3,3%
Antroposofisch
76
3
3,9%
Evangelisch
9
1
11,1%
Hindoeïstisch
7
2
28,5%
Islamitisch
59
2
3,3%
Openbaar
2.225
59
2,6%
Overige
33
2
6,0%
Protestants-Christelijk
1.710
31
1,8%
Rooms-Katholiek
2.039
31
1,5%
Samenwerking Opb. – PC
5
1
20,0%
Samenwerking PC – RK
58
2
3,4%
Hoe beoordeelt u het boek «Help ik word volwassen» van Asma Claassen? Vindt u dit geschikt lesmateriaal? En hoeveel islamitische scholen geven nog steeds les uit dit boek? Worden er nog meer omstreden boeken gebruikt binnen het islamitisch onderwijs?
Het is niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen naar keuze mogen gebruiken. Dit past bij de autonomie van scholen en bij de professionele ruimte van leraren om daarin hun eigen afwegingen te maken. Die grondwettelijke vrijheid van scholen is echter niet onbegrensd; zij wordt bijvoorbeeld begrensd door het strafrecht of de Algemene wet gelijke behandeling. Indien er strafrechtelijke grenzen worden overschreden is het aan het Openbaar Ministerie om op te treden. Met het wetsvoorstel verduidelijking burgerschap stel ik daarnaast voor dat scholen leerlingen kennis en respect bijbrengen van de basiswaarden van de Nederlandse samenleving: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. Dat betekent dat van scholen wordt verwacht dat zij leerlingen ook kennis bijbrengen van andere denkwijzen en voor anders denkenden.
Kunt u reageren op de stelling van onderwijsdeskundige Cok Bakker die stelt dat een divers samengestelde school goed is voor de ontwikkeling van kinderen, omdat ze hierdoor leren om te gaan met een pluriforme samenleving? In hoeverre komen leerlingen van islamitische scholen in aanraking met pluriformiteit en diversiteit?
Scholen hebben de maatschappelijke opdracht om aandacht te besteden aan burgerschapsvorming. De burgerschapsopdracht is erop gericht dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, dat actief burgerschap en sociale integratie worden bevorderd en dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Dat is voor alle scholen verplicht, ongeacht de richting van de school. Recent heb ik een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gezonden dat de wettelijke burgerschapsopdracht voor scholen in het funderend onderwijs verder verduidelijkt.
Het bericht ‘Bijna honderd miljoen gaat in 25 jaar naar vernieuwing Tilburgse middelbare scholen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bijna honderd miljoen gaat in 25 jaar naar vernieuwing Tilburgse middelbare scholen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat er gemeenten zijn die de middelen die ze via het gemeentefonds voor onderwijshuisvesting ontvangen daar niet (volledig) structureel aan uitgeven? Deelt u de mening dat geld bedoeld voor onderwijshuisvesting aan onderwijshuisvesting uitgegeven moet worden? Zo nee, waarom niet? Klopt het dan ook dat onderwijsinstellingen de middelen die bedoeld zijn om onderwijs te kunnen geven, de lessen te kunnen bekostigen en docenten te kunnen betalen nu deels moeten uitgeven aan onderwijshuisvesting omdat gemeenten de middelen voor onderwijshuisvesting uit het gemeentefonds blijkbaar voor andere zaken gebruiken?
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds onder andere middelen voor onderwijshuisvesting. De middelen die de gemeenten uit het gemeentefonds ontvangen zijn niet geoormerkt en vallen daardoor onder de beleids- en bestedingsvrijheid van gemeenten.
De vrije besteedbaarheid beoogt een doelmatige aanwending van collectieve middelen te bevorderen. Lokale keuzes en afwegingen, passend bij de eigen gemeentelijke situatie, moeten leidend zijn voor de uitgaven van individuele gemeenten, en niet de oorspronkelijke herkomst van de middelen.
Een bevoegd gezag in het voortgezet onderwijs mag indien een positieve exploitatie wordt gerealiseerd, mede investeren in de nieuwbouw van een school. Daarnaast kan een school voor voortgezet onderwijs investeren in extra kwaliteit bij nieuwbouw en die middelen terugverdienen. Bij navraag door mijn ministerie bij de bevoegd gezagen van de scholen voor voortgezet onderwijs in Tilburg bleek dat hun verwachting is dat de investeringen van de scholen binnen vijf jaar worden terugverdiend door lagere onderhoudskosten en lagere exploitatielasten en door minder energiegebruik.
In hoeverre zijn de middelen die schoolbesturen ontvangen, bedoeld voor nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar)? Wat vindt u ervan als schoolbesturen tientallen procenten van de totale kosten van nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar) moeten bijdragen?
Nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair dienen te worden bekostigd door de gemeente (artikelen 76b en 76c WVO). Het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs kan met de gemeente overeenkomen dat de school investeert in extra duurzaamheid bij nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar).
Wat vindt u ervan dat er gemeenten zijn die bij nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar) bijdragen van tientallen procenten van de totale kosten van schoolbesturen verlangen? Kunt u ook aangeven welk effect dit in het onderwijs heeft? Wat betekent het voor de onderwijskwaliteit als scholen gedwongen worden hoge kosten te maken voor nieuwbouw of levensverlengende renovatie? Welke bijdrage van schoolbesturen aan de totale kosten van nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar) vindt u maximaal aanvaardbaar?
De verantwoordelijkheid voor de huisvesting van scholen ligt bij de gemeenten en het bevoegd gezag van scholen. Het is mij bekend dat in een aantal situaties bevoegd gezag en gemeente afspraken maken over een bijdrage van het bevoegd gezag aan de nieuwbouw van een school voor voortgezet onderwijs. Het stelsel gaat daarbij uit van vertrouwen in de goede weging hiervan door de gemeente en het bevoegd gezag. De relatie tussen een bijdrage van scholen en de kwaliteit van het onderwijs is niet bekend uit onderzoek, maar het is waarschijnlijk dat adequate huisvesting kan bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs. Binnen de wettelijke kaders is de omvang van de eigen bijdrage – bijvoorbeeld voor extra voorzieningen in het gebouw of extra kwaliteit van het gebouw – een verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van een school.
Deelt u de mening dat schoolbesturen in een ongelijke onderhandelingspositie met gemeenten zitten omdat ze niet kunnen afdwingen dat de gemeente geld uitgeeft aan onderwijshuisvesting? Deelt u de mening dat gemeenten gebruik kunnen maken van die positie door (onredelijk) hoge bijdragen van schoolbesturen te verlangen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheden van de gemeenten ten aanzien van nieuwbouw liggen vast in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). In artikel 76m van de WVO is vastgelegd dat nadat op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de bevoegde gezagen van de andere dan gemeentelijke scholen, de gemeenteraad bij verordening een regeling vaststelt met betrekking tot voorzieningen in de onderwijshuisvesting die voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht. Die regeling dient zodanig te worden vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt. Ook de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag ten aanzien van exploitatie en groot onderhoud ligt vast in de WVO.
De gemeenteraad heeft de bevoegdheid om financiële middelen beschikbaar te stellen voor investeringen van nieuwbouw van scholen. Daarmee ligt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de positie van gemeente en scholen bij de gemeenteraad. Daarmee is het democratisch proces geborgd.
Deelt u de mening dat gemeenten meer geneigd zullen zijn geld uit te geven aan onderwijshuisvesting als schoolbesturen dit door oormerking van de middelen in het gemeentefonds kunnen afdwingen? Bent u bereid dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2, beoogt de vrije besteedbaarheid een doelmatige aanwending van collectieve middelen te bevorderen. Lokale keuzes en afwegingen passend bij de eigen gemeentelijke situatie moeten leidend zijn voor de uitgaven van een individuele gemeente, en niet de oorspronkelijke herkomst van de middelen. Om die reden is in de Financiële-verhoudingswet vastgelegd dat de middelen uit het gemeentefonds voor gemeenten vrij besteedbaar zijn. Vanwege genoemd principe is er geen aanleiding om de autonomie van gemeenten op dit punt in te perken. De gemeenten zijn en blijven verantwoordelijk voor de besteding van de middelen die de gemeenten uit het gemeentefonds ontvangen.
Wat is er tot dusverre gebeurd met de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer om de (bestaande) ambities van het Rijk op het terrein van onderwijshuisvesting helder te formuleren en eenduidig vast te leggen in wettelijke vereisten? Mocht u de huidige vastlegging voldoende duidelijk achten, kunt u dit dan toelichten?
Mijn voorganger heeft in zijn brief aan de Algemene Rekenkamer2, d.d. 18 december 2015 afwijzend gereageerd op de aanbeveling van de Rekenkamer om landelijke, wettelijke vereisten voor onderwijshuisvesting vast te leggen. Wettelijke eisen die bovenop het Bouwbesluit van toepassing zijn passen niet goed in de systematiek van het Bouwbesluit, dat algemeen geldend is.
In dezelfde brief aan de Algemene Rekenkamer wordt geconstateerd dat er per 1 januari 2015 een nieuwe situatie met betrekking tot onderwijshuisvesting is ontstaan. De VNG, PO-Raad en de VO-raad hebben de afgelopen jaren verschillende thema’s verder verkend. Uw kamer is middels een brief3 van 22 december 2016 geïnformeerd over een voorstel van de VNG, PO-Raad en de VO-raad. Zij zien als belangrijkste knelpunt dat schoolbesturen en gemeenten niet altijd overeenstemming bereiken over de verdeling van de verantwoordelijkheden ten aanzien van renovatie en nieuwbouw. Dit leidt ertoe dat publiek geld niet altijd efficiënt en doelmatig wordt ingezet.
Het voorstel is verder uitgewerkt en dat heeft geleid tot een aanvullend verzoek van de sectorraden in het funderend onderwijs en de VNG dat ik in overweging neem. De sectorraden en de VNG vragen om een aanpassing te doen in de wet om zo de verantwoordelijkheidsverdeling tussen scholen en gemeenten te verduidelijken en de beheersbaarheid van de planning van de bouw en onderhoud te vergroten. In de voorbereiding van een dergelijke aanpassing wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om gemeenten hun eigen ambitieniveau voor schoolgebouwen te laten beschrijven, niet alleen voor de nieuwbouw, maar juist ook voor de bestaande bouw.
Het bericht ‘De stagiair is vogelvrij’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De stagiair is vogelvrij»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat het onderscheid tussen de leraar in opleiding (lio) als stagiair en als werknemer in de praktijk niet bestaat?
Laatstejaars studenten die minimaal 180 studiepunten hebben behaald kunnen met een tijdelijke arbeidsovereenkomst aangesteld worden op een school, het is dan een leraar in opleiding (lio). Het salaris van de lio is vastgelegd in de cao. Een lio mag – onder begeleiding – alle taken van de leraar vervullen. De school legt in overleg met de lio de werkzaamheden en begeleiding vast in een leerarbeidsovereenkomst.
Een laatstejaars student kan ook kiezen om een afstudeerstage te lopen. Een stagiair mag niet zelfstandig lesgeven of onbegeleid voor de klas staan. Tijdens de stage staat het leren van de student centraal. Dat betekent dat de stagiair taken en verantwoordelijkheden dient te krijgen die aansluiten bij zijn leerdoelen. De stagiair maakt samen met de begeleiding vanuit de school en de lerarenopleiding afspraken over de inhoud van een stage en de begeleiding op de stageplek. Scholen bepalen zelf of aan studenten een stagevergoeding wordt gegeven.
In de praktijk komt het voor dat een laatstejaars student, die voldoet aan de eisen voor een aanstelling tot lio, niet deze aanstelling als lio krijgt, maar tijdens de afstudeerstage wel dezelfde verantwoordelijkheden krijgt als de lio. Het is niet wenselijk dat een stagiair structureel dezelfde verantwoordelijkheden krijgt als een lio. Het is de verantwoordelijkheid van opleidingen en besturen om ervoor te zorgen dat stagiairs taken krijgen die passen bij zijn/haar positie als lerende.
Op welke wijze spant u zich in om ongelijkheid en willekeur in de behandeling van stagiairs tegen te gaan? Bent u bereid met de sociale partners in gesprek te gaan over de vraag of het onderscheid tussen stagiairs nog wenselijk is en hoe een eerlijke behandeling van stagiairs bevorderd kan worden?
Zoals op het antwoord van vraag 2 wordt toegelicht bestaat er een functioneel onderscheid tussen een lio en een stagiair. Ieder schoolbestuur kan zelf beslissen of een stagiair een stagevergoeding krijgt en hoe hoog deze is, maar het is mogelijk dat scholen bijvoorbeeld in regionaal verband afspraken maken over de stagevergoeding van stagiairs. Daarbij vinden wij een vergoeding voor stagiairs wenselijk. Daarnaast zullen we aan de PO-Raad en VO-Raad vragen hun besturen over deze kwestie te informeren en erop aandringen een vergoeding te betalen bij de stage, lio’s conform cao te betalen en stagiairs niet als lio’s in te zetten.
Deelt u de mening dat lerarenopleidingen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat hun studenten gelijk en in voldoende mate worden beloond? Bent u bereid om met de opleidingen in gesprek te gaan?
De onderwijsbesturen, de werkgevers, zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van personeel en de beloning daarvan. De beloning van onderwijspersoneel is vastgelegd in de cao. Zoals ook eerder benoemd is het loon van een lio ook vastgelegd in de cao. Daarnaast krijgt een stagiair geen aanstelling en is het daarom aan de schoolbesturen om te bepalen of zij een stagevergoeding willen uitkeren aan een stagiair en hoe hoog deze is. Voor de lerarenopleidingen ligt wel een rol in het informeren van hun studenten over de mogelijkheden die zij hebben om invulling te geven aan het laatste praktijkgedeelte van de opleiding.
Het slechter presteren van kinderen als gevolg van het lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u inmiddels de inspectie verzocht om een mogelijk direct verband tussen het lerarentekort en woordenschat, Cito-scores en schooladviezen te gaan onderzoeken?1 Zo ja, wanneer kunnen wij de uitkomsten daarvan verwachten? Zo nee, hoe gaat u de Kamer dan wel inzicht verschaffen over de effecten van het lerarentekort op kansenongelijkheid?
Met u ben ik van mening dat de kwaliteit van het onderwijs op peil moet blijven. Het lerarentekort is ongelijk verdeeld over het land en groepen leerlingen. De scholen in kwetsbare wijken van grote steden worden het hardst getroffen. Het lerarentekort vormt daarmee een bedreiging voor kansengelijkheid en dat is zorgelijk. In de plannen van de G5 hebben we daarom speciale aandacht voor kansengelijkheid. Ik zet alles op alles om het lerarentekort, samen met de scholen, besturen en gemeenten aan te pakken.
De inspectie voert geen onderzoek uit naar een direct verband tussen het lerarentekort en woordenschat, cito-scores en schooladviezen. Wel houdt de inspectie toezicht op de kwaliteit van het onderwijs en houdt daarbij ook rekening met het lerarentekort op scholen.
Vindt u dat de verantwoordelijkheid voor het tegengaan van deze effecten van het lerarentekort op de kansenongelijkheid enkel ligt bij de scholen of ziet u daarbij ook een bijzondere rol voor zichzelf weggelegd? Hoe geeft u daaraan, naast de zogenoemde «regionale aanpak», gestalte?
Het tegengaan van kansenongelijkheid is een gedeelde verantwoordelijkheid. Samen met schoolbesturen, lerarenopleidingen, leraren, gemeenten en andere betrokkenen zetten we alle zeilen bij elkaar om de problemen zo goed mogelijk aan te pakken. Zo ontvangen scholen met veel leerlingen met een risico op achterstand extra bekostiging in de vorm van onderwijsachterstandsmiddelen en leerplusmiddelen. Een relevante regeling in aanvulling hierop is de pilot «vrijroosteren leraren», waarin komende twee schooljaren opnieuw subsidie beschikbaar is gesteld voor scholen die veel leerlingen hebben met een risico op achterstand. Met deze subsidie kunnen zij twee jaar lang tijd vrijmaken om leraren te helpen bij de begeleiding van achterstandsleerlingen en om leraren te coachen. Ook kunnen schoolbesturen ervoor kiezen om een arbeidsmarkttoelage aan medewerkers toe te kennen.
Daarnaast werkt het Ministerie van OCW via de Gelijke Kansen Alliantie (GKA) samen met gemeenten en scholen om gelijke kansen te bevorderen. Een belangrijk onderwerp is de professionalisering van leraren die zich onvoldoende geëquipeerd voelen in het effectief lesgeven in een grootstedelijke context met de bijbehorende uitdagingen. Dit doet de GKA binnen de Community Urban Education (CUE) die leraren een gepast handelingsrepertoire bieden om optimaal te kunnen functioneren in een steeds veranderende, diverse samenleving en hun leerlingen goed te kunnen laten presteren.
We verwachten dat op deze manier via een lager verloop van leerkrachten, minder ziekteverzuim en kwalitatief betere lessen tot meer gelijke kansen leidt voor leerlingen.
Erkent u nu dat een loonsverhoging in het primair onderwijs wel een noodzakelijke component vormt van elke oplossing voor het lerarentekort? Zo nee, welke andere oplossingen staan u dan voor ogen die op korte termijn effect hebben?
Zoals ik in mijn antwoord op uw vraag 4 van 18 november jl. naar uw Kamer heb gestuurd2, kan het verhogen van salarissen het beroep aantrekkelijker maken. Daarom heeft het kabinet ook in de salarissen van leraren in het primair onderwijs geïnvesteerd. Er is echter niet één oplossing voor het lerarentekort. Daarom worden er zowel landelijk als in regio’s verschillende maatregelen genomen.
Kunt u nader specificeren wat de regionale aanpak, waarbij schoolbesturen subsidie kunnen aanvragen voor maatregelen die kansengelijkheid bevorderen, precies inhoudt? Op welke wijze zullen deze maatregelen precies waarborgen dat de ongelijkmatige spreiding van het lerarentekort de kansenongelijkheid in het onderwijs niet verder vergroot?
In het kader van de regionale aanpak lerarentekort kunnen regio’s ervoor kiezen om speciale aandacht te besteden aan het werven en behouden van leraren op scholen met veel leerlingen met een risico op achterstand. Ook in de noodplannen van de G5 is er aandacht voor kansengelijkheid.
Bent u in gesprek met lerarenopleidingen en aanbieders van nascholing over de manier waarop toekomstige en huidige leraren beter kunnen worden voorbereid en getraind om – ondanks de voortdurende problemen die het lerarentekort met zich meebrengt – kansenongelijkheid tegen te gaan?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is dat een startende leraar goed toegerust is om leerlingen met diverse niveaus en achtergronden te onderwijzen.
Daarom besteden de lerarenopleidingen in lijn met de generieke kennisbasis – het document dat de minimale kennis van een start bekwame leraar beschrijft – hier op verschillende manieren aandacht aan. De lerarenopleidingen zijn/worden daarnaast ook betrokken bij de noodplannen van de G5.
Voor de nascholing van zittende leraren is – met de inwerkingtreding van de Wet beroep leraar – het bevoegd gezag van elke school verplicht in overleg met leraren een professioneel statuut op te stellen. Hierin worden afspraken vastgelegd over de professionele ruimte van de leraar. Deze «professionele ruimte» moet natuurlijk passen binnen het onderwijskundig beleid van de school en kan dus per school verschillen.
Afhankelijk van de behoefte van individuele school/leraar kunnen leraren zich ontwikkelen om beter om te gaan met verschillen in de klas en hoe ze leerlingen extra kunnen begeleiden.