De eindrapportage ‘Begeleiding startende leraren 2014-2019’ |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «De begeleiding van startende docenten moet beter», de column «Onder leraren bestaat geen leercultuur» en de eindrapportage «Begeleiding startende leraren 2014–2019»?1 2 3
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies en aanbevelingen uit de eindrapportage «Begeleiding startende leraren 2014–2019»?
De conclusies van dit onderzoek verrassen ons niet. Zij onderstrepen nogmaals de urgentie van een goede begeleiding van startende leraren. Uit het onderzoek blijkt dat begeleiding een positief effect heeft op het pedagogisch-didactisch handelen van startende leraren. Ook wordt geconcludeerd dat de uitstroom van startende leraren daalt wanneer alle scholen binnen een schoolbestuur hun starters begeleiden en niet slechts een deel van de scholen.
De aanbevelingen zijn met name gericht op gepersonaliseerde trajecten die rekening houden met de verschillen in competenties en behoeftes van de leraar én rekening houden met specifieke achtergrondkenmerken van leerlingen. Dit sluit aan bij ons streven naar meer maatwerk in het onderwijs om leerlingen zo goed mogelijk te ondersteunen. Deze ontwikkelingen zien we ook bij professionaliseringstrajecten voor ervaren leraren. Verbetering van het strategisch HRM beleid van scholen is essentieel om professionaliseringstrajecten op maat en gepersonaliseerde begeleiding van starters te kunnen realiseren. Hieraan werk ik samen met de VO-raad.
Wat vindt u ervan dat van de goede voornemens om nieuwe leraren te begeleiden in de praktijk vaak niets terecht komt, aldus het eindrapport? Hoe verhoudt deze conclusie uit het eindrapport zich tot de doelstelling uit het sectorakkoord voortgezet onderwijs aangaande «het aantal startende leraren dat een begeleidingsprogramma heeft gevolgd»?4
Helaas moeten we constateren dat het met de begeleiding van startende leraren in het vo nog steeds veel beter kan en moet. Dat vind ik een zorgelijke en onwenselijke situatie. De aanpak is kennelijk te vrijblijvend geweest waardoor de doelstelling uit het sectorakkoord nog niet is behaald. Daarom werk ik aan wettelijke eisen voor strategisch HRM beleid. Ik verwacht dat deze eisen onder andere zullen leiden tot meer en betere begeleiding van starters. Ook dienen betrokken partijen hun verantwoordelijkheid te nemen. Dit gebeurt nog onvoldoende. Hierover ga ik in gesprek met de VO-raad en andere betrokken partijen.
Is met de eindrapportage meer duidelijkheid gekomen over de oorzaak van de terugval van het percentage startende docenten in het voortgezet onderwijs dat aangeeft dat zij begeleid worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de oorzaak van de terugval van het percentage starters dat aangeeft dat zij begeleid wordt is niet duidelijk geworden op basis van dit onderzoek. Dit onderzoek was gericht op het onderzoeken van de effecten van begeleiding van startende leraren tijdens de driejarige inductie fase.
In hoeverre speelt het lerarentekort een rol in het al dan niet goed kunnen begeleiden van startende leraren?
Het lerarentekort speelt hierin uiteraard een rol. Echter, ik verwacht van scholen dat zij ondanks het lerarentekort oog blijven houden voor de personeelszorg en daarbij ook de begeleiding van startende leraren borgen. Elke goede leraar die uitvalt vanwege tekortschietende begeleiding is er één te veel, zeker bij tekortvakken. Ik werk aan een specifieke aanpak voor de tekortenvakken in het vo. Dit kan niet zonder goede begeleiding van de startende leraren.
In hoeverre en op welke manier neemt u de aanbevelingen die gedaan worden in de eindrapportage, mee in uw beleid ten aanzien van de begeleiding van startende leraren? En welke nadere actie(s) onderneemt u om de begeleiding van startende leraren te verbeteren?
Ik neem de aanbevelingen zoveel mogelijk mee in bestaande beleidstrajecten. Voor goede begeleiding van startende leraren is strategisch HRM beleid essentieel. Dit is de verantwoordelijkheid van scholen zelf. Samen met de VO-raad zet ik in op verbetering van strategisch HRM beleid zodat niet alleen de startende leraren beter worden begeleid maar leraren ook tijdens hun verdere loopbaan zich kunnen blijven ontwikkelen. De genoemde wettelijke eisen voor strategisch HRM beleid dragen hieraan bij.
Daarnaast verwacht ik veel van de ontwikkelingen rond Samen Opleiden en Professionalisering waarin steeds meer scholen en opleidingen in partnerschappen nauw samenwerken zodat de opleiding tot leraar beter aansluit op de praktijk. Er zijn de afgelopen jaren extra middelen ingezet voor Samen Opleiden en Professionaliseren gericht op een toename van het aantal partnerschappen. Ik verwacht dat door de toename van het aantal partnerschappen en verbetering van de infrastructuur ook meer startende leraren begeleid worden.
Vooralsnog ben ik er geen voorstander van om een wegingsfactor voor contextfactoren in financieringsmodellen in te voeren. De partnerschappen hebben sinds dit schooljaar een nieuw financieringsmodel. Ik wil eerst bezien wat de effecten hiervan zijn.
Momenteel wordt de regeling voor de Regionale Aanpak Lerarentekort voortgezet in de regeling Regionale Aanpak Personeelstekort. Binnen deze regionale samenwerkingsverbanden wordt de verbetering van de begeleiding van de startende leraar vaak als speerpunt gekozen. Wij monitoren deze ontwikkelingen.
Tot slot heeft ook de Gelijke Kansen Alliantie (GKA) veel aandacht voor professionalisering van leraren. Scholen uit o.a. Den Haag, Utrecht, Amsterdam, Rotterdam en Tilburg investeren in het equiperen van leraren en lerarenteams om nóg beter les te geven in een grootstedelijke context. Dit geldt voor alle leraren; dus ook voor de startende leraren. Juist in deze context zien wij leerlingen uit gezinnen met een lage SES. De Erasmus Universiteit Rotterdam en de Vrije Universiteit voeren een interdisciplinair onderzoek uit naar welke factoren ten grondslag liggen aan lesgeven in een grootstedelijke context. Wij monitoren de resultaten van de GKA.
Het bericht ‘Middelbare scholen: ‘Neem het maatwerkdiploma serieus’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Herkent u de signalen uit het artikel «Middelbare scholen: «Neem het maatwerkdiploma serieus»», waarbij leerlingen met een maatwerkdiploma geen kans hebben op een vervolgstudie op een universiteit of hogeschool?1
Ja, de signalen herkennen wij. Er is op dit moment echter al het nodige mogelijk voor leerlingen die vakken op een hoger niveau hebben afgerond, hoewel dit niet om directe toegang gaat tot het vervolgonderwijs op een hoger niveau. Wel biedt het afsluiten van vakken op hoger niveau voordelen als een leerling op enig moment alsnog het vo-diploma van dat hogere niveau wil halen. Dan is de leerling vrijgesteld van de vakken die al eerder zijn behaald.
Ook kunnen bijvoorbeeld aankomende studenten met een havodiploma en vakken op vwo-niveau voordeel ondervinden bij de toelating tot de universiteit, als zij een hbo-propedeuse hebben gehaald. Er zijn immers studies die aanvullende eisen stellen als een leerling met een hbo-propedeuse wil instromen, zoals beheersing van voor die studie cruciale vakken op vwo-niveau. Ten slotte hebben mbo-instellingen de mogelijkheid om naar eigen inzicht leerlingen in te laten stromen op een hoger niveau.
Wat is uw reactie op de brief van een grote groep scholen, met de oproep tot meer regelruimte voor doorstroom met een diploma voor vakken op meerdere niveaus?
We horen de roep van deze scholen om enerzijds meer mogelijkheden te creëren het eindexamen anders vorm te geven, bijvoorbeeld door middel van het gebruik van externe certificaten of NT2-examens, en anderzijds om een bredere toegankelijkheid te creëren van het vervolgonderwijs.
Momenteel werken wij aan onze beleidsreactie op het onderzoek naar «voor- en nadelen van diploma’s met vakken op verschillende niveaus i.c.m. toegankelijkheid van het vervolgonderwijs»» uit het regeerakkoord. In deze reactie, die wij verwachten voor de zomer aan uw Kamer te sturen, gaan wij dieper in op enkele vragen die ook in deze brief worden gesteld. Ons antwoord dat wij aan de groep scholen hebben doen toekomen, sturen wij u met deze beantwoording van uw Kamervragen mee.
Hoeveel scholen bieden momenteel een versnellingstraject aan, zodat leerlingen die makkelijk kunnen leren alle of enkele vakken versneld kunnen afronden?
We hebben geen zicht op het aantal scholen dat leerlingen daadwerkelijk versneld examen aanbiedt in individuele vakken. Alle scholen voor voortgezet onderwijs hebben volgens de huidige regelgeving de mogelijkheid om leerlingen één of meer vakken versneld te laten afronden. Binnen de pilot «Verrijkt vwo en/of versneld vwo»» zijn er wel 30 scholen die een ontheffing bezitten om voor getalenteerde leerlingen het hele vwo-programma in te korten naar vijf jaar.
In hoeverre is het wenselijk dat leerlingen met een VWO-maatwerkdiploma wel de mogelijkheid krijgen om versneld een HBO- opleiding te volgen, maar niet gewoon aan een universitaire studie kunnen beginnen? Wat gaat u doen, zodat leerlingen met een VWO-maatwerkdiploma wel gewoon aan een universitaire studie kunnen beginnen?
Wij gaan ervan uit dat deze vraag uitgaat van een havodiploma met één of meer vakken op vwo-niveau. De laatste jaren volgen meer leerlingen een vak op hoger niveau. Onze eerste inzet bij deze leerlingen is om vooral te kijken naar hoe we hun meerwerk en extra inzet kunnen belonen. Daarover blijven we in gesprek met de ho-instellingen. De huidige richtlijnen geven voldoende mogelijkheden om hiermee te experimenteren. Momenteel houden wij vast aan de eisen die officieel zijn vastgesteld voor de doorstroom naar het wetenschappelijk onderwijs. Wij gaan ons beraden op het eerder genoemde onderzoek en zullen later dit jaar vaststellen of wij tot een andere conclusie komen.
Voor informatie over de stand van zaken bij het experiment uit het regeerakkoord dat ziet op toelating tot het vervolgonderwijs van leerlingen met diploma’s met vakken op verschillende niveaus, verwijzen wij u naar ons antwoord op vraag 8.
In hoeverre klopt de bewering dat buitenlandse studenten momenteel probleemloos worden toegelaten met een maatwerkdiploma? Klopt het dat Britse studenten die minimaal drie vakken op een zogenaamde A-level-niveau (het hoogste niveau) hebben afgerond, toegelaten worden op een Nederlandse universiteit, terwijl bij Nederlandse studenten het vak op het laagste niveau geldt? Hoe wenselijk vindt u dit?
Het hoger onderwijs is toegankelijk voor leerlingen die het voortgezet onderwijs in het buitenland hebben doorlopen, in het bijzonder voor studenten uit andere EU-lidstaten. Ieder land heeft echter een specifiek onderwijsstelsel waarbij de samenstelling van het voortgezet onderwijs en het daarbij horende diploma, past bij de inrichting en wijze van toelating tot het vervolgonderwijs in dat land. Dat maakt dat het voor instellingen voor vervolgonderwijs ondoenlijk is om per land van herkomst en per opleiding specifieke eisen te stellen aan het diploma van de student. Daarom is in de wet voorzien dat het vervolgonderwijs selectiemiddelen tot haar beschikking heeft. Nuffic heeft per land geïnventariseerd welke diploma’s qua niveau vergelijkbaar zijn met Nederlandse instroomdiploma’s. Deze inventarisatie wordt vaak gebruikt door ho-instellingen als richtlijn. Instellingen kunnen hier wel van afwijken indien ze dat noodzakelijk achten voor specifieke vervolgopleidingen. Wij kunnen niet bevestigen dat Britse studenten met minimaal drie vakken op A-level niveau altijd worden toegelaten op een universiteit. Het is aan de betreffende instelling om de geschiktheid van buitenlandse aspirant-studenten te beoordelen.
Klopt het dat universiteiten en hogescholen momenteel wettelijk geen mogelijkheden hebben om studenten aan te nemen die geen volledig HAVO- of VWO-diploma hebben afgerond? Wat vindt u daarvan? Bent u bereid om dit wettelijk mogelijk te maken?
Dit is ten dele juist. Voor directe toelating tot bijvoorbeeld de universiteit met een havodiploma met één of meer vakken op vwo-niveau bestaat nu inderdaad geen mogelijkheid als de persoon in kwestie jonger is dan 21 jaar.
In veel gevallen biedt een propedeuse van het HBO mogelijkheden om in te stromen bij universitaire opleidingen, al dan niet zonder enige aanvullende eisen. Het afsluiten van één of meer voor die opleiding belangrijke vakken op vwo-niveau kan een dergelijke aanvullende eis zijn. Ook een mbo-diploma biedt toelaatbaarheid tot het hbo. Daarnaast kan een instelling voor hoger onderwijs een toelatingsonderzoek organiseren, het zogeheten Colloquium Doctum. Hierbij is wel een minimale leeftijd van toepassing van 21 jaar omdat het een tweede kans op toelating biedt Het behalen van een vo-diploma met het bijbehorende toelatingsrecht blijft de geijkte wijze toegang te krijgen tot het vervolgonderwijs. Dit aspect wordt in het eerder genoemde onderzoek opnieuw meegewogen bij het evalueren van de voor- en nadelen van maatwerkdiploma’s in combinatie met doorstroom naar vervolgonderwijs. In de beleidsreactie hierop zullen wij daarom dit standpunt bevestigen of herzien.
Bent u van mening dat het belangrijk is om alles uit een leerling te halen, dat er geen focus moet zijn op het slechtste vak maar op de beste vakken van leerlingen en dat een maatwerkdiploma hiervoor een goed instrument is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om te kijken naar mogelijkheden waarbij een maatwerkdiploma in het aankomende collegejaar een leerling al verder kan helpen in het hoger onderwijs?
Wij zijn inderdaad van mening dat het belangrijk is dat leerlingen alles uit zichzelf kunnen halen. Binnen de huidige richtlijnen zijn er mogelijkheden voor de leerlingen om met de mindere cijfers op één of twee vakken alsnog te slagen middels de compensatieregeling. Ook is het mogelijk om alle vakken minus één op een hoger niveau af te ronden. Dit kan worden ingezet om leerlingen te motiveren om alles eruit te halen dat erin zit. En de leerling kan het voortgezet onderwijs afronden ondanks dat het niveau waarop verschillende vakken wordt beheerst divers is. De gevolgen van dit maatwerk bij het doorstromen naar het vervolgonderwijs, is zoals aangegeven het onderwerp van het onderzoek waarover wij graag later met u van gedachten wisselen.
Wat is de stand van zaken van het experiment in het voortgezet onderwijs om meerdere vakken op een hoger niveau af te ronden en daarmee toegang te krijgen tot specifieke vervolgopleidingen, mits zij voldoen aan de selectiecriteria van desbetreffende vervolgopleidingen? Welke universiteiten en hogescholen doen mee met dit experiment? Hoeveel leerlingen kunnen hierdoor al profiteren van meer mogelijkheden door hun maatwerkdiploma?
Momenteel zijn de Onderwijsgroep Tilburg (ROC), de hogescholen Avans en Fontys en de Universiteit van Tilburg samen met meerdere vo-scholen verenigd in een experimentgroep. Men kijkt daar op basis van casussen en leerlingprofielen hoe bestaand maatwerk uit het voortgezet onderwijs, beter herkend en erkend kan worden in het vervolgonderwijs. De inzet is in eerste instantie om te onderzoeken hoe dit kan binnen de huidige regelgeving. Ons ministerie en de sectorraden zijn ook aangesloten bij dit overleg. De experimentgroep bestaat uit scholen en instellingen die in meer of mindere mate al bezig zijn met het bieden van maatwerk, ook bij de overgang naar het vervolgonderwijs. In de regel gaat het per instelling om enkele leerlingen per jaar.
Bent u van mening dat een maatwerkdiploma kan zorgen voor meer kansengelijkheid en dat daarmee talenten optimaal worden benut? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om meer kansen te bieden aan leerlingen met een maatwerkdiploma in hun vervolgopleiding?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2, komen wij voor de zomer met een beleidsreactie op voornoemd onderzoek. Hierin zullen wij ook specifiek ingaan op het aspect kansengelijkheid in relatie tot maatwerkdiploma’s.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) aangaande criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Michel Rog (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) welke op 22 februari jl. is gepubliceerd? Heeft u kennisgenomen van een tweetal gerelateerde artikelen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van het merendeel van de middelbare scholen en mbo-instellingen over de toenemende drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren? Op welke wijze bent u mede naar aanleiding van de twee recent aangenomen moties over dit thema hiermee aan de slag gegaan?2
Ja die zorgen deel ik. U verwijst naar de motie d.d. 19 december 2019 van het lid Kuik c.s. waarin u de regering verzoekt om in overleg met de VNG, de MBO-raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU tot heldere protocollen te komen met als doel het ronselen van jeugdigen op scholen door drugscriminelen aan te pakken. In de motie van het lid Kuik d.d. 28 januari 2020 verzoekt u de regering weerbaarheidslessen over drugs en ondermijning onderdeel te laten zijn van de strategie om het ronselen van jongeren te voorkomen.
Zoals het CKM ook concludeert, beschikken scholen over protocollen die voorschrijven hoe met kinderen die te maken krijgen met criminele uitbuiting om te gaan. Met de onderwijsraden blijf ik in gesprek over de toereikendheid van de beschikbare protocollen en over een effectieve aanpak van criminele uitbuiting op onze scholen. De moeilijkheid zit in het signaleren van de problematiek. Hiertoe is eind 2019 het instrument «Niet pluis – intervisietool» van de stichting School en Veiligheid opgeleverd. Het Niet-pluisinstrument kan houvast bieden bij het gesprek over een niet-pluisgevoel over een leerling die zorgwekkend gedrag vertoont. Het is geen diagnostisch model, maar een intervisietool. Het doel is om door uitwisseling van informatie en door het spiegelen van observaties en interpretaties, puzzelstukjes bij elkaar te leggen en het beeld van een jongere completer te maken. Daarmee kan een eventuele verdere onderzoeks- of zorgvraag scherper geformuleerd worden. Afhankelijk van de organisatie in een school kan het Niet-pluisinstrument worden ingezet tussen mentoren onderling, bij een leerlingbespreking of bij een bijeenkomst van het zorgteam, of de voorbereiding daarop.
Het zorgwekkende gedrag kan op basis van de tool een beeld opleveren wat zou kunnen wijzen op zorgen over radicalisering, criminalisering, drugs- en wapenbezit (al dan niet met een ondermijnend karakter), maar ook suïcide gedachten, depressie, obesitas, anorexia, mishandeling, etc. Afhankelijk van de uitkomst worden zo nodig vervolgstappen in gang gezet.
In het kader van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit zet de Minister van Justitie en Veiligheid daarnaast, samen met de ministers van OCW, VWS, SZW en BZK in op preventie van ondermijning (brief d.d. 18 oktober 2019, Contouren breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit, Kamerstuk 29 911, nr. 254). De preventieve aanpak is specifiek gericht op jongeren en jongvolwassenen om te voorkomen dat zij in de criminele wereld terecht komen, (verder) afglijden in de criminaliteit en ongewenste stappen nemen op de weg naar ondermijning. Maatregelen die in dit kader door gemeenten en scholen genomen kunnen worden zien onder meer op het weerbaarder maken van jongeren en het bieden van perspectief, met behulp van o.a. gedragsinterventies. Tenslotte worden ook bewustwordingsprogramma’s als #leerlingalert en #studentalert op middelbare scholen, ROC’s en in MBO’s uitgevoerd. Dit zijn programma’s met als doel te voorkomen dat jongeren een stap zetten in de criminele wereld.
Verder staat op de site van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) een mooi voorbeeld van een protocol voor scholen hoe om te gaan met alcohol en drugsgebruik en de regels die ze hiervoor op kunnen stellen. Ook staat op deze site een uitgebreide checklist «Invoering controle op wapenbezit binnen scholen».
Herkent u ook dat angst voor imagoschade een rol kan spelen in de openhartigheid van scholen om hierover het gesprek aan te gaan en hierover een open aanpak te hanteren? Zo ja, bent u ook van mening dat dit niet bijdraagt aan een effectieve aanpak?
Scholen in voortgezet onderwijs zijn verplicht zorg te dragen voor de fysieke en sociale veiligheid van leerlingen op basis van de onderwijswetten. Het is daarom belangrijk dat de scholen openhartig het gesprek voeren over criminele uitbuiting en dat zij met professionele organisaties tot een integrale aanpak komen. Scholen kunnen dit niet alleen, om dit effectief aan te pakken hebben zij de jeugd- en veiligheidspartners hard nodig. De gemeente speelt hierbij uiteraard een essentiële rol, aangezien zij de enige zijn die deze partijen met elkaar kan verbinden. De problemen die in de maatschappij voorkomen komen eenmaal ook de school binnen.
Een eventuele terughoudendheid in openhartigheid heeft over het algemeen minder te maken met angst voor imagoschade als wel met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen. Scholen voelen zich zeer verantwoordelijk voor hun leerlingen en zien de vertrouwensrelatie met hun leerlingen als een belangrijk instrument om de fysieke en sociale veiligheid te versterken.
Wat is uw visie op het punt dat deskundigen eerder al bij RTL Nieuws hebben aangegeven dat door de normalisatie van drugs de drempel voor jongeren om zich te laten overhalen door drugscriminelen lager is? Deelt u de mening dat normalisatie van drugs moet worden teruggedrongen?3
Ja. Het tegengaan van normalisering van drugsgebruik maakt deel uit van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit, waarover de Minister van JenV uw Kamer per brieven van 18 oktober 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 254) en 4 november 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 256) heeft geïnformeerd. De Minister van JenV deelt de verantwoordelijkheid voor het terugdringen van normalisering van drugsgebruik met de Staatssecretaris van VWS, die uw Kamer per brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 24 077, nr. 456) heeft geïnformeerd over een aantal maatregelen die vanuit het volksgezondheidsdomein worden genomen. Normalisering van drugsgebruik is echter niet alleen zorgelijk uit het oogpunt van volksgezondheid. Gebruikers van verboden drugs dragen bij aan het in stand houden van criminaliteit die niets en niemand ontziet. Het is van belang dat gebruikers zich ook bewust worden van deze consequenties van hun keuze om verboden drugs te gebruiken. Met de Staatssecretaris verkent de Minister van JenV de mogelijkheden om het gebruik van verboden drugs te verminderen, aanvullend op de preventieve maatregelen die de Staatssecretaris van VWS heeft aangekondigd om normalisering van drugsgebruik tegen te gaan (TK 24 077, nr. 426). Daarnaast ondersteunen de Staatssecretaris van VWS en de Minister van JenV lokale initiatieven zoals het project «Drugs, wat doet dat met jou?», waarin 38 Brabantse gemeenten samenwerken. In gesprekken met burgemeesters vraagt de Minister van JenV regelmatig aandacht voor de wijze waarop zij aan het tegengaan van de normalisering van drugs kunnen bijdragen. Ook brengt de Minister van JenV in kaart welke voorwaarden gemeenten hanteren bij het verstrekken van evenementenvergunningen. Hierdoor ontstaat meer zicht op de wijze(n) waarop de evenementenvergunning effectiever zou kunnen worden ingezet.
Deelt u de zorgen van het CKM dat de kabinetsaanpak op het gebied van mensenhandel en drugsbestrijding en ondermijning nog onvoldoende op elkaar aansluiten? Zo ja, op welke wijze werkt u aan een integrale aanpak? Zo nee, in hoeverre kunnen we nu al spreken over een integrale aanpak van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Criminele uitbuiting is het dwingen van iemand tot het plegen van strafbare feiten. De aanpak van criminele uitbuiting maakt onderdeel uit van het programma Samen tegen Mensenhandel. Het betreft een interdepartementaal programma waaraan naast het Ministerie van Justitie en Veiligheid, ook de ministeries van Buitenlandse Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport een bijdrage leveren. Het programma wordt bovendien in samenspraak met alle relevante stakeholders vormgegeven.
Iemand die op het eerste gezicht een dader van een strafbaar feit lijkt te zijn, kan bij nader inzien een slachtoffer van criminele uitbuiting zijn. Het is daarom belangrijk om bij de aanpak van, met name jonge, daders oog te blijven houden voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt. Criminele uitbuiting kan raken aan verschillende vormen van criminaliteit, waaronder ook drugsgerelateerde criminaliteit. Om die reden zal binnen mijn departement nader vorm worden gegeven aan de samenwerking tussen het programma Samen tegen Mensenhandel en het Brede Offensief tegen Ondermijnende Criminaliteit. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan het gebruiken van tools die voor beide aanpakken kunnen worden ingezet, gezamenlijk onderzoek en vormen van hulpverlening.
In de beantwoording van vraag 2 verwees ik al naar de preventieve aanpak in het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit. Deze aanpak is integraal in die zin dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid in dit kader samenwerkt met de ministeries van OCW, VWS, SZW en BZK. Maar ook omdat de aanpak op lokaal niveau het veiligheidsdomein met het sociale domein moet verbinden.
Kunt u aangeven hoeveel verdachten van mensenhandel de afgelopen vier jaar zijn vervolgd onder artikel 273f Sr vanwege drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Het OM registreert jaarlijks het aantal verdenkingen op grond van artikel 273f Sr. Het OM registreert niet in hoeveel van deze gevallen het gaat om drugsgerelateerde uitbuiting, en ook niet of dat gebeurt onder scholieren.
Doordat er geen registratie plaatsvindt binnen de mensenhandel verdenkingen (273f Wetboek van Strafrecht) of een delict wel of niet drugs(gerelateerd) is, kan er ook geen nadere splitsing gemaakt worden in de afdoeningen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze strafzaken leiden tot een veroordeling, dan wel een sepot? Kunt u aangeven wat hierbij de gemiddelde strafmaat is? Heeft u een beeld van de dadergroep die deze jongeren ronselt? In hoeverre is hier sprake van geraffineerde criminele organisaties?
Het is voor de Rechtspraak niet mogelijk om in kaart te brengen hoeveel zaken om criminele uitbuiting van Nederlandse scholieren gaan omdat er geen gegevens van slachtoffers worden geregistreerd. Ook kan er uit de cijfers van de Raad niet worden geduid in welke context mensenhandel is gepleegd. Er kan slechts gedifferentieerd worden op wetsartikel, in dit geval art. 273f Wetsboek van Strafrecht. Daaronder valt een grote hoeveelheid van verschillende soorten strafbare gedragingen.
Zie ook het antwoord op vraag 6 over de beschikbare data bij het OM.
Kunt u aangeven in hoeverre slachtoffers van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren aanspraak kunnen maken op bescherming en het daaraan gerelateerde non-punishment-beginsel? Kunt u garanderen dat deze slachtoffers daadwerkelijk als zodanig worden behandeld? Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze slachtoffers in de afgelopen vier jaar hier met succes aanspraak op hebben gemaakt?
Het non-punishment beginsel houdt in dat een persoon die een criminele handeling heeft verricht, hiervoor niet veroordeeld mag worden, indien hij of zij hiertoe gedwongen is. Dit beginsel is op alle slachtoffers van mensenhandel van toepassing en dus ook op de specifieke groep die in deze vraag aangehaald wordt.
Partners in de strafrechtketen zijn bekend met dit principe en er is aandacht om op deze wijze hiermee om te gaan. Het is lastig te garanderen dat deze groep slachtoffers daadwerkelijk behandeld zal worden volgens het non-punishment beginsel. Er wordt per geval een afweging gemaakt op basis van de feiten en omstandigheden. Er vindt bij het OM en de Raad voor de Rechtspraak geen registratie plaats van het aantal slachtoffers dat aanspraak maakt op het non-punishment beginsel.
Kunt u aangeven op welke wijze uw programma «Samen tegen Mensenhandel» bijdraagt aan een meer effectieve bestrijding van criminele uitbuiting? In hoeverre is er al uitvoering geven aan het realiseren van voorlichtingsmateriaal over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren?
In het programma Samen tegen Mensenhandel zijn de kennis en ervaring van het strafrechtelijk onderzoek 13Oceans en het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen meegenomen. Er wordt daarbij ingezet op het verbeteren van het herkennen van signalen van criminele uitbuiting. Tevens wordt een effectieve, integrale aanpak met afstemming tussen zorg- en veiligheidspartners nagestreefd. Uw Kamer heeft op 13 november 2019 een eerste voortgangsbrief over het programma ontvangen (Kamerstuk 28 638, nr. 176).
Er is bovendien een integrale, landelijke expertgroep aanpak criminele uitbuiting minderjaren. Deze expertgroep biedt zorg- en veiligheidspartners ondersteuning bij concrete gevallen van kinderuitbuiting (zie vraag 5). Bovendien is er een netwerk van lokale, regionale en landelijke partners die zich bezighouden met doelgroepen met complexe multiproblematiek. Hiervoor is door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid een webdossier ontwikkeld.
Zoals ook in de beantwoording van vraag 2 is aangegeven is er al voorlichtingsmateriaal ontwikkeld over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren.
Deelt u de mening dat adequate voorlichting bijdraagt aan de behoefte die volgens het genoemde rapport leeft onder scholen? Op welke manier vindt dat nu plaats en hoe kan dit verder versterkt worden? In hoeverre is er op dit punt samenwerking tussen de ministeries van Justitie en Veiligheid, en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja die mening deel ik. Ik verwijs u in dit kader naar de beantwoording van vraag 2 van deze set Kamervragen.
In hoeverre bent u bekend met de aanpak van Groot-Brittannië in het kader van druggerelateerde criminele uitbuiting onder jongeren? Welke mogelijkheden ziet u voor een vergelijkbare aanpak in Nederland? Welke maatregelen uit het Britse programma komen hiervoor in aanmerking?
Scholen kunnen een belangrijke rol hebben bij de signalering en bescherming van (minderjarige) slachtoffers van criminele uitbuiting. In het Verenigd Koninkrijk komt criminele uitbuiting veelvuldig voor en richt de aanpak zich mede op scholen en medische professionals. Het bestrijden van criminele uitbuiting in het VK gaat gepaard met de bestrijding van andere vormen van criminaliteit zoals seksuele uitbuiting, georganiseerde misdaad en geweld. Samenwerkingsverbanden bestaan op lokaal en nationaal niveau en tussen vele organisaties waarmee de aanpak van criminele uitbuiting integraal wordt aangepakt. Er wordt veel waarde gehecht aan kennisdeling, training en bewustwording onder professionals. In het VK zijn praktische handleidingen om criminele uitbuiting te herkennen uitgebracht. Ik zal in contact treden met mijn Britse collega om (nadere) lering te trekken van de Britse aanpak van criminele uitbuiting in het drugscircuit.
Schooladviezen die jongeren kansen ontnemen en de ongelijkheid vergroot |
|
Tunahan Kuzu (DENK), Farid Azarkan (DENK) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over schooladviezen die jongeren kansen ontnemen?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat in Amsterdam leerlingen uit laagopgeleide gezinnen twee keer zo vaak onderschat worden als kinderen met hoogopgeleide ouders, en als gevolg daarvan een te laag schooladvies krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De cijfers waarnaar wordt verwezen in het artikel en het onderliggende onderzoek van de Amsterdamse dienst Onderzoek, Informatie en Statistiek kan ik niet verifiëren, maar ik heb geen reden om te twijfelen aan de cijfers.2 De uitkomsten passen in een trend waarover ik uw Kamer eerder geïnformeerd heb, op onder andere 15 november 2018 en 21 juni 2019.3, 4
Ik vind het zorgelijk dat er bij een deel van de leerlingen sprake is van onderadvisering en zij een advies krijgen dat mogelijk geen recht doet aan hun capaciteiten en mogelijkheden, waardoor hen kansen worden ontnomen om zich op hun niveau te ontwikkelen. Zelf neem ik dan ook maatregelen om deze trend te keren. In mijn antwoord op vraag 6 kunt u lezen wat ik hieraan doe.
Deelt u de mening dat dit vermoedelijk in heel Nederland zo is? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Op de invloed van het opleidingsniveau van ouders bij het gebrek aan overeenstemming tussen het schooladvies en het toetsadvies is eerder gewezen, onder andere door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie).5 Positief is dat uit de laatste Staat van het Onderwijs blijkt dat ongelijke kansen bij de schooladvisering in ieder geval niet verder toenemen.6 Zoals ik ook heb aangegeven bij bovenstaande vraag vind ik onderadvisering zorgelijk en ik zet mij dan ook in om de leerlingen kansen te bieden (zie antwoord bij vraag 6).
Bent u bereid om in heel Nederland omvattend onderzoek te laten verrichten naar onderadvisering in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De schooladviezen en toetsadviezen in Nederland worden jaarlijks gemonitord. De resultaten hiervan worden gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.7 Het dashboard Gelijke Kansen geeft sinds de invoering van de verplichte eindtoets in 2015 tevens een uitsplitsing van het aandeel heroverwegingen en het aandeel bijstellingen naar opleidingsniveau van ouders.8 Bovendien besteedt de onderwijsinspectie in De Staat van het Onderwijs aandacht aan onder- en overadvisering.
Deelt u de mening dat onderadvisering, zowel in individuele gevallen als voor de samenleving als geheel, bijzonder schadelijk en ontwrichtend is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het schooladvies moet passen bij de competenties, capaciteiten en mogelijkheden van de leerling. Omdat leerlingen voor een deel ook gaan presteren conform de verwachtingen die er van hen zijn, die tot uiting komen in een schooladvies, vind ik onderadvisering zorgelijk.9 Gelukkig biedt ons onderwijssysteem wel mogelijkheden om dit te ondervangen, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Daarbij wil ik ook het belang van het professionele oordeel van de leerkracht benadrukken. De leidende positie van het schooladvies wordt zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs breed gedragen.10 Het schooladvies geeft inzicht in de brede ontwikkeling van de leerling en is dus gebaseerd op meer dan alleen de resultaten op taal en rekenen. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met verschillende aspecten die bepalend kunnen zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs, zoals leerlingkenmerken, uitkomsten uit capaciteitenonderzoek of motivatie. Daarbij vind ik het belangrijk dat onderwijsprofessionals in hun afwegingen bij het schooladvies de kansen van leerlingen centraal stellen. Ik heb hier onder andere vorm aangegeven doordat vanaf schooljaar 2018/2019 enkel brede toetsadviezen en het enkelvoudige advies vwo uit de eindtoetsen komen.11 Dit is belangrijk, omdat hierdoor meer leerlingen kans krijgen op een bijgesteld advies (zie vraag 6).
Wat gaat u doen om een einde te maken aan onderadvisering? Wanneer kunt u de Kamer daarover een sluitende aanpak doen toekomen?
Er worden verschillende maatregelen genomen om onderadvisering tegen te gaan en leerlingen zoveel mogelijk kansen te bieden. Doordat de eindtoets als tweede objectief gegeven geldt, is het mogelijk het advies van leerlingen bij te stellen als uit de eindtoets een hoger advies komt. In schooljaar 2018/2019 is het aantal heroverwegingen, als direct gevolg van het hanteren van de brede toetsadviescategorieën, gestegen. Onderwijsprofessionals gaan serieus om met de verantwoordelijkheid die komt kijken bij een heroverweging. Dit blijkt onder andere uit een kleine toename van het aantal daadwerkelijk bijgestelde adviezen. De cijfers over schooljaar 2018/2019 worden in maart gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.
Daarnaast kunnen leerlingen in het voortgezet onderwijs ook nog van niveau wisselen. Ongeveer 30 procent van de leerlingen wisselde in 2018 in de eerste drie leerjaar van het voortgezet onderwijs nog van niveau. Het is goed dat deze correctiemogelijkheid later in het systeem voldoende aanwezig is, aangezien leerlingen zich niet altijd lineair ontwikkelen. Het percentage leerlingen dat opstroomt is ongeveer gelijk aan het percentage leerlingen dat afstroomt, wat aangeeft dat gemiddeld genomen het schooladvies goed passend was.12 Bovendien wordt het aanbieden van brede brugklassen aangemoedigd en gestimuleerd, dit maakt dat leerlingen nog wat langer de tijd krijgen om zich te ontwikkelen.13 DUO monitort het aanbod van (brede) brugklassen in het voortgezet onderwijs.14
Tot slot wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.15 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen bij het verder versterken van de kwaliteit van de schooladviezen. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Kunt u uitsluiten dat er sprake is van onderadvisering?
Nee, dat kan ik niet. Wel is uit de evaluatie van de Wet eindtoetsing po gebleken dat het aantal heroverwegingen van schooljaar 2014/2015 tot schooljaar 2017/2018 is afgenomen en gestabiliseerd.16 Dit laat zien dat leerlingen vaker een schooladvies krijgen dat overeenkomt met het advies dat uit de eindtoets komt. Weliswaar is het aantal heroverwegingen in schooljaar 2018/2019 gestegen, maar dit is het gevolg van de brede toetsadviescategorieën, waardoor leerlingen meer kansen krijgen.
Klopt het dat kinderen met een migratieachtergrond relatief vaker slachtoffer zijn van onderadvisering? Zo nee, kunt u dit uitsluiten? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De onderwijsinspectie constateert nauwelijks verschillen in onder- en overadvisering bij leerlingen met een migratieachtegrond. Leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond van de 1e generatie hebben een iets grotere kans op onderadvisering bij het initiële advies, maar bij het definitieve schooladvies hebben leerlingen met en zonder een migratieachtergrond een vergelijkbare kans op onderadvisering.17 Leerlingen met een migratieachtergrond hebben bij een heroverweging wel een iets hogere kans op bijstelling van het advies dan leerlingen zonder migratieachtergrond.18 Bovendien blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat de invloed van migratieachtergrond bij onderadvisering vrijwel in zijn geheel wegvalt als wordt gecontroleerd voor sociaaleconomische status van leerlingen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat onderadvisering zorgelijk is, het onderwerp heeft dan ook mijn aandacht.
Klopt dat uiteindelijk slechts 21% van de onderschatte kinderen op een later moment toch nog doorstroomt naar een hoger niveau? Betekent dit dat voor 79% van de onderschatte kinderen de schade definitief is? Hoe beoordeelt u dit?
De cijfers uit het artikel kan ik niet verifiëren, maar zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 wisselt ongeveer 30 procent van de leerlingen nog van niveau in de eerste drie jaar van het voortgezet onderwijs.
Bovendien wekt de term «onderschat» de suggestie dat de eindtoets altijd 100 procent duidelijkheid verschaft. Dat is niet altijd het geval, bijvoorbeeld bij een disharmonisch profiel – waarbij een leerling bijvoorbeeld heel goed scoort op rekenen en heel zwak op taal – kan het advies dat uit de eindtoets komt geen representatief beeld geven van de leerling. Daarnaast is het schooladvies gebaseerd op het brede inzicht in de ontwikkeling van het kind en kunnen meer aspecten bepalend zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs dan enkel de scores voor taal en rekenen op de eindtoets.
Welke maatregelen worden er genomen om onderadvisering tegen te gaan?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Hoe effectief zijn deze maatregelen?
Het onderzoek naar aanleiding van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po heeft laten zien dat er in de afgelopen jaren licht positieve resultaten zijn geboekt op kansengelijkheid.19 Verdere effecten moeten in de toekomst worden gemeten. De kwaliteit van het schooladvies neemt toe en zal mijns inziens nog verder toenemen doordat de leidende positie van het schooladvies door de gehele sector breed wordt gedragen en scholen een grote mate van verantwoordelijkheid voelen voor het geven van een passend schooladvies.20, 21
Klopt het dat een individuele leerkracht over de advisering gaat en bezwaar slechts mogelijk is bij de schooldirecteur die in bijna alle gevallen de leerkracht volgt?
Dit klopt niet. Zowel onderzoek van de onderwijsinspectie uit 2014 als de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laten zien dat het schooladvies vrijwel altijd wordt opgesteld door verschillende betrokkenen, waaronder de leerkracht(en) van groep 8 en eerdere jaren, de intern begeleider en de schoolleider.22, 23 Bovendien is het bevoegd gezag van een school verplicht om een regeling te treffen voor de behandeling van klachten (Artikel 14, eerste lid, onderdeel f, Wet op het Primair Onderwijs). Scholen nemen hierover informatie op in hun schoolgids (Artikel 12, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Bent u bereid om een «second opinion» wettelijk te verankeren in de Wet primair onderwijs (eindtoets)? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De eindtoets in groep 8 geldt als objectief tweede gegeven bij het schooladvies. Het is voor scholen al wettelijk verplicht om een schooladvies te heroverwegen indien het toetsadvies hoger is dan het (initiële) schooladvies (Artikel 42, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Welke andere mogelijkheden ziet u zelf om dit kwalijke maatschappelijke onrecht zo spoedig mogelijk uit te bannen?
Ongelijkheid in de maatschappij is helaas nooit volledig uit te bannen, maar ik zet mij actief in om gelijke kansen in het onderwijs te bevorderen.24 Specifiek gericht op onderadvisering verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 6.
Een rechterlijke uitspraak over het Haga Lyceum |
|
Jasper van Dijk |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Rechter begrenst overheid opnieuw»?1
In de casus Cornelius Haga Lyceum ben ik in hoger beroep gegaan. Ik wil lopende het beroep niet inhoudelijk op de zaak ingaan. Dat een onafhankelijke rechter oordeelt over de rechtmatigheid van overheidshandelen is een groot goed, dat we moeten koesteren.
Erkent u dat het door u geliefde artikel 23 van de Grondwet daadkrachtig optreden tegen het bestuur van het Haga Lyceum onmogelijk maakt? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen?
U veronderstelt ten onrechte dat artikel 23 Grondwet ten grondslag ligt aan het gewezen vonnis. Dat is grotendeels onjuist. Het gaat in deze zaak onder andere om de wetgeving met betrekking tot burgerschapsonderwijs, die de opdracht aan scholen om burgerschap te bevorderen bevat. Zoals u weet is de regering van mening dat die wetgeving moet worden verduidelijkt. Het desbetreffende wetsvoorstel heb ik reeds aan uw Kamer gezonden, zoals ook is afgesproken in het regeerakkoord.
Deelt u de mening dat de (Grond)wet moet worden aangescherpt? Op welke manier en op welke termijn gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat antidemocratisch onderwijs ontoelaatbaar is? Op welke manier gaat u voorkomen dat dit soort onderwijs aan de orde kan zijn?
Onderwijs in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zijn in strijd met een wettelijk voorschrift en kan als zodanig gesanctioneerd worden door de bekostiging op te schorten of in te houden. Zoals in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 is aangegeven, is de regering van mening dat de burgerschapsopdracht moet worden verduidelijkt. Ik heb uw Kamer eerder ook geïnformeerd over mijn voornemens met het wetsvoorstel bestuurlijk instrumentarium (Kamerstuk 33 905, nr. 14). Daarnaast is ook het Wetsvoorstel ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen bij uw Kamer ingediend (Kamerstuk 35 366).
Deelt u de mening dat bestuurders sneller ontslagen moeten kunnen worden, conform de aangenomen motie?2Wanneer voert u deze motie uit?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Islamitisch onderwijs groeit: aantal leerlingen in tien jaar tijd met 60 procent toegenomen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Islamitisch onderwijs groeit: aantal leerlingen in tien jaar tijd met 60 procent toegenomen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van de groei van het islamitisch onderwijs? En kunt u aangeven welke richtingen binnen de islam groei, danwel krimp in het onderwijs doormaken?
De vrijheid van onderwijs is grondwettelijk vastgelegd. In Nederland staat het iedereen vrij om een school op te richten. Op dit moment is het zo dat elke school in het funderend onderwijs een erkende richting moet hebben. Islamitisch-liberaal en islamitisch-orthodox zijn twee van de erkende richtingen. Er wordt niet per richting bijgehouden of scholen groeien of krimpen.
Het wetsvoorstel Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen – momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer – regelt dat richting geen doorslaggevende factor meer zal zijn bij de stichting van scholen. Het blijft echter wel van belang dat er duurzame belangstelling is voor scholen.
Kunt u cijfers geven waaruit blijkt dat islamitische scholen al vijf jaar op rij het beste op de Cito-toets scoren? In hoeverre wegen hier indicatoren met betrekking tot achterstand in mee, zoals beschreven in het artikel? Wat is de reden dat deze indicatoren worden meegewogen? Op welke manier wordt dit binnen de score voor leerling of school meegewogen? En kan door deze systematiek een school een gunstigere score krijgen dan de praktijk in feite uitwijst? Welke Cito-scores krijgen scholen als deze indicatoren niet worden meegewogen? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Deze cijfers kan ik u niet geven. Ik verwijs u graag naar de open onderwijsdata op de website van DUO2, waar u de gemiddelde eindtoetsscore per school kunt vinden. Op grond van deze data kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat islamitische scholen al vijf jaar op rij het beste scoren op de eindtoets, er zijn geen indicatoren met betrekking tot achterstand meegewogen. Het is mij onbekend in hoeverre en welke indicatoren met betrekking tot achterstand zijn meegenomen in het artikel waarnaar u verwijst. Voor meer informatie over hoe de Inspectie van het Onderwijs de eindtoetsscores weegt in haar kwaliteitsoordeel verwijs ik u naar het onderwijsresultatenmodel.
Hoeveel islamitische scholen presteren nog ondermaats in Nederland? Welke scholen zijn dit? Is dit percentage hoger dan bij een school met een bijzondere richting? Kunt u dit uitsplitsen per bijzondere inrichting?
Zoals op de website van de Inspectie van het Onderwijs te vinden is3, heeft, van de 59 islamitische basisscholen in Nederland, één school het oordeel «zeer zwak» en heeft één school het oordeel «onvoldoende». Het gaat om respectievelijk Al Islaah in Harderwijk en Aboe Da’oed in Utrecht.
Hieronder ziet u per richting hoeveel scholen het oordeel «onvoldoende» en «zeer zwak» hebben. Omdat het absolute aantal vaak heel laag is, kunnen aan deze percentages geen conclusies worden verbonden.
Algemeen bijzonder
392
13
3,3%
Antroposofisch
76
3
3,9%
Evangelisch
9
1
11,1%
Hindoeïstisch
7
2
28,5%
Islamitisch
59
2
3,3%
Openbaar
2.225
59
2,6%
Overige
33
2
6,0%
Protestants-Christelijk
1.710
31
1,8%
Rooms-Katholiek
2.039
31
1,5%
Samenwerking Opb. – PC
5
1
20,0%
Samenwerking PC – RK
58
2
3,4%
Hoe beoordeelt u het boek «Help ik word volwassen» van Asma Claassen? Vindt u dit geschikt lesmateriaal? En hoeveel islamitische scholen geven nog steeds les uit dit boek? Worden er nog meer omstreden boeken gebruikt binnen het islamitisch onderwijs?
Het is niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen naar keuze mogen gebruiken. Dit past bij de autonomie van scholen en bij de professionele ruimte van leraren om daarin hun eigen afwegingen te maken. Die grondwettelijke vrijheid van scholen is echter niet onbegrensd; zij wordt bijvoorbeeld begrensd door het strafrecht of de Algemene wet gelijke behandeling. Indien er strafrechtelijke grenzen worden overschreden is het aan het Openbaar Ministerie om op te treden. Met het wetsvoorstel verduidelijking burgerschap stel ik daarnaast voor dat scholen leerlingen kennis en respect bijbrengen van de basiswaarden van de Nederlandse samenleving: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. Dat betekent dat van scholen wordt verwacht dat zij leerlingen ook kennis bijbrengen van andere denkwijzen en voor anders denkenden.
Kunt u reageren op de stelling van onderwijsdeskundige Cok Bakker die stelt dat een divers samengestelde school goed is voor de ontwikkeling van kinderen, omdat ze hierdoor leren om te gaan met een pluriforme samenleving? In hoeverre komen leerlingen van islamitische scholen in aanraking met pluriformiteit en diversiteit?
Scholen hebben de maatschappelijke opdracht om aandacht te besteden aan burgerschapsvorming. De burgerschapsopdracht is erop gericht dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, dat actief burgerschap en sociale integratie worden bevorderd en dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Dat is voor alle scholen verplicht, ongeacht de richting van de school. Recent heb ik een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gezonden dat de wettelijke burgerschapsopdracht voor scholen in het funderend onderwijs verder verduidelijkt.
Het bericht ‘Bijna honderd miljoen gaat in 25 jaar naar vernieuwing Tilburgse middelbare scholen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bijna honderd miljoen gaat in 25 jaar naar vernieuwing Tilburgse middelbare scholen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat er gemeenten zijn die de middelen die ze via het gemeentefonds voor onderwijshuisvesting ontvangen daar niet (volledig) structureel aan uitgeven? Deelt u de mening dat geld bedoeld voor onderwijshuisvesting aan onderwijshuisvesting uitgegeven moet worden? Zo nee, waarom niet? Klopt het dan ook dat onderwijsinstellingen de middelen die bedoeld zijn om onderwijs te kunnen geven, de lessen te kunnen bekostigen en docenten te kunnen betalen nu deels moeten uitgeven aan onderwijshuisvesting omdat gemeenten de middelen voor onderwijshuisvesting uit het gemeentefonds blijkbaar voor andere zaken gebruiken?
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds onder andere middelen voor onderwijshuisvesting. De middelen die de gemeenten uit het gemeentefonds ontvangen zijn niet geoormerkt en vallen daardoor onder de beleids- en bestedingsvrijheid van gemeenten.
De vrije besteedbaarheid beoogt een doelmatige aanwending van collectieve middelen te bevorderen. Lokale keuzes en afwegingen, passend bij de eigen gemeentelijke situatie, moeten leidend zijn voor de uitgaven van individuele gemeenten, en niet de oorspronkelijke herkomst van de middelen.
Een bevoegd gezag in het voortgezet onderwijs mag indien een positieve exploitatie wordt gerealiseerd, mede investeren in de nieuwbouw van een school. Daarnaast kan een school voor voortgezet onderwijs investeren in extra kwaliteit bij nieuwbouw en die middelen terugverdienen. Bij navraag door mijn ministerie bij de bevoegd gezagen van de scholen voor voortgezet onderwijs in Tilburg bleek dat hun verwachting is dat de investeringen van de scholen binnen vijf jaar worden terugverdiend door lagere onderhoudskosten en lagere exploitatielasten en door minder energiegebruik.
In hoeverre zijn de middelen die schoolbesturen ontvangen, bedoeld voor nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar)? Wat vindt u ervan als schoolbesturen tientallen procenten van de totale kosten van nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar) moeten bijdragen?
Nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair dienen te worden bekostigd door de gemeente (artikelen 76b en 76c WVO). Het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs kan met de gemeente overeenkomen dat de school investeert in extra duurzaamheid bij nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar).
Wat vindt u ervan dat er gemeenten zijn die bij nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar) bijdragen van tientallen procenten van de totale kosten van schoolbesturen verlangen? Kunt u ook aangeven welk effect dit in het onderwijs heeft? Wat betekent het voor de onderwijskwaliteit als scholen gedwongen worden hoge kosten te maken voor nieuwbouw of levensverlengende renovatie? Welke bijdrage van schoolbesturen aan de totale kosten van nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar) vindt u maximaal aanvaardbaar?
De verantwoordelijkheid voor de huisvesting van scholen ligt bij de gemeenten en het bevoegd gezag van scholen. Het is mij bekend dat in een aantal situaties bevoegd gezag en gemeente afspraken maken over een bijdrage van het bevoegd gezag aan de nieuwbouw van een school voor voortgezet onderwijs. Het stelsel gaat daarbij uit van vertrouwen in de goede weging hiervan door de gemeente en het bevoegd gezag. De relatie tussen een bijdrage van scholen en de kwaliteit van het onderwijs is niet bekend uit onderzoek, maar het is waarschijnlijk dat adequate huisvesting kan bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs. Binnen de wettelijke kaders is de omvang van de eigen bijdrage – bijvoorbeeld voor extra voorzieningen in het gebouw of extra kwaliteit van het gebouw – een verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van een school.
Deelt u de mening dat schoolbesturen in een ongelijke onderhandelingspositie met gemeenten zitten omdat ze niet kunnen afdwingen dat de gemeente geld uitgeeft aan onderwijshuisvesting? Deelt u de mening dat gemeenten gebruik kunnen maken van die positie door (onredelijk) hoge bijdragen van schoolbesturen te verlangen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheden van de gemeenten ten aanzien van nieuwbouw liggen vast in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). In artikel 76m van de WVO is vastgelegd dat nadat op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de bevoegde gezagen van de andere dan gemeentelijke scholen, de gemeenteraad bij verordening een regeling vaststelt met betrekking tot voorzieningen in de onderwijshuisvesting die voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht. Die regeling dient zodanig te worden vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt. Ook de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag ten aanzien van exploitatie en groot onderhoud ligt vast in de WVO.
De gemeenteraad heeft de bevoegdheid om financiële middelen beschikbaar te stellen voor investeringen van nieuwbouw van scholen. Daarmee ligt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de positie van gemeente en scholen bij de gemeenteraad. Daarmee is het democratisch proces geborgd.
Deelt u de mening dat gemeenten meer geneigd zullen zijn geld uit te geven aan onderwijshuisvesting als schoolbesturen dit door oormerking van de middelen in het gemeentefonds kunnen afdwingen? Bent u bereid dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2, beoogt de vrije besteedbaarheid een doelmatige aanwending van collectieve middelen te bevorderen. Lokale keuzes en afwegingen passend bij de eigen gemeentelijke situatie moeten leidend zijn voor de uitgaven van een individuele gemeente, en niet de oorspronkelijke herkomst van de middelen. Om die reden is in de Financiële-verhoudingswet vastgelegd dat de middelen uit het gemeentefonds voor gemeenten vrij besteedbaar zijn. Vanwege genoemd principe is er geen aanleiding om de autonomie van gemeenten op dit punt in te perken. De gemeenten zijn en blijven verantwoordelijk voor de besteding van de middelen die de gemeenten uit het gemeentefonds ontvangen.
Wat is er tot dusverre gebeurd met de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer om de (bestaande) ambities van het Rijk op het terrein van onderwijshuisvesting helder te formuleren en eenduidig vast te leggen in wettelijke vereisten? Mocht u de huidige vastlegging voldoende duidelijk achten, kunt u dit dan toelichten?
Mijn voorganger heeft in zijn brief aan de Algemene Rekenkamer2, d.d. 18 december 2015 afwijzend gereageerd op de aanbeveling van de Rekenkamer om landelijke, wettelijke vereisten voor onderwijshuisvesting vast te leggen. Wettelijke eisen die bovenop het Bouwbesluit van toepassing zijn passen niet goed in de systematiek van het Bouwbesluit, dat algemeen geldend is.
In dezelfde brief aan de Algemene Rekenkamer wordt geconstateerd dat er per 1 januari 2015 een nieuwe situatie met betrekking tot onderwijshuisvesting is ontstaan. De VNG, PO-Raad en de VO-raad hebben de afgelopen jaren verschillende thema’s verder verkend. Uw kamer is middels een brief3 van 22 december 2016 geïnformeerd over een voorstel van de VNG, PO-Raad en de VO-raad. Zij zien als belangrijkste knelpunt dat schoolbesturen en gemeenten niet altijd overeenstemming bereiken over de verdeling van de verantwoordelijkheden ten aanzien van renovatie en nieuwbouw. Dit leidt ertoe dat publiek geld niet altijd efficiënt en doelmatig wordt ingezet.
Het voorstel is verder uitgewerkt en dat heeft geleid tot een aanvullend verzoek van de sectorraden in het funderend onderwijs en de VNG dat ik in overweging neem. De sectorraden en de VNG vragen om een aanpassing te doen in de wet om zo de verantwoordelijkheidsverdeling tussen scholen en gemeenten te verduidelijken en de beheersbaarheid van de planning van de bouw en onderhoud te vergroten. In de voorbereiding van een dergelijke aanpassing wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om gemeenten hun eigen ambitieniveau voor schoolgebouwen te laten beschrijven, niet alleen voor de nieuwbouw, maar juist ook voor de bestaande bouw.
Het bericht ‘De stagiair is vogelvrij’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «De stagiair is vogelvrij»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat het onderscheid tussen de leraar in opleiding (lio) als stagiair en als werknemer in de praktijk niet bestaat?
Laatstejaars studenten die minimaal 180 studiepunten hebben behaald kunnen met een tijdelijke arbeidsovereenkomst aangesteld worden op een school, het is dan een leraar in opleiding (lio). Het salaris van de lio is vastgelegd in de cao. Een lio mag – onder begeleiding – alle taken van de leraar vervullen. De school legt in overleg met de lio de werkzaamheden en begeleiding vast in een leerarbeidsovereenkomst.
Een laatstejaars student kan ook kiezen om een afstudeerstage te lopen. Een stagiair mag niet zelfstandig lesgeven of onbegeleid voor de klas staan. Tijdens de stage staat het leren van de student centraal. Dat betekent dat de stagiair taken en verantwoordelijkheden dient te krijgen die aansluiten bij zijn leerdoelen. De stagiair maakt samen met de begeleiding vanuit de school en de lerarenopleiding afspraken over de inhoud van een stage en de begeleiding op de stageplek. Scholen bepalen zelf of aan studenten een stagevergoeding wordt gegeven.
In de praktijk komt het voor dat een laatstejaars student, die voldoet aan de eisen voor een aanstelling tot lio, niet deze aanstelling als lio krijgt, maar tijdens de afstudeerstage wel dezelfde verantwoordelijkheden krijgt als de lio. Het is niet wenselijk dat een stagiair structureel dezelfde verantwoordelijkheden krijgt als een lio. Het is de verantwoordelijkheid van opleidingen en besturen om ervoor te zorgen dat stagiairs taken krijgen die passen bij zijn/haar positie als lerende.
Op welke wijze spant u zich in om ongelijkheid en willekeur in de behandeling van stagiairs tegen te gaan? Bent u bereid met de sociale partners in gesprek te gaan over de vraag of het onderscheid tussen stagiairs nog wenselijk is en hoe een eerlijke behandeling van stagiairs bevorderd kan worden?
Zoals op het antwoord van vraag 2 wordt toegelicht bestaat er een functioneel onderscheid tussen een lio en een stagiair. Ieder schoolbestuur kan zelf beslissen of een stagiair een stagevergoeding krijgt en hoe hoog deze is, maar het is mogelijk dat scholen bijvoorbeeld in regionaal verband afspraken maken over de stagevergoeding van stagiairs. Daarbij vinden wij een vergoeding voor stagiairs wenselijk. Daarnaast zullen we aan de PO-Raad en VO-Raad vragen hun besturen over deze kwestie te informeren en erop aandringen een vergoeding te betalen bij de stage, lio’s conform cao te betalen en stagiairs niet als lio’s in te zetten.
Deelt u de mening dat lerarenopleidingen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat hun studenten gelijk en in voldoende mate worden beloond? Bent u bereid om met de opleidingen in gesprek te gaan?
De onderwijsbesturen, de werkgevers, zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van personeel en de beloning daarvan. De beloning van onderwijspersoneel is vastgelegd in de cao. Zoals ook eerder benoemd is het loon van een lio ook vastgelegd in de cao. Daarnaast krijgt een stagiair geen aanstelling en is het daarom aan de schoolbesturen om te bepalen of zij een stagevergoeding willen uitkeren aan een stagiair en hoe hoog deze is. Voor de lerarenopleidingen ligt wel een rol in het informeren van hun studenten over de mogelijkheden die zij hebben om invulling te geven aan het laatste praktijkgedeelte van de opleiding.
Het slechter presteren van kinderen als gevolg van het lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u inmiddels de inspectie verzocht om een mogelijk direct verband tussen het lerarentekort en woordenschat, Cito-scores en schooladviezen te gaan onderzoeken?1 Zo ja, wanneer kunnen wij de uitkomsten daarvan verwachten? Zo nee, hoe gaat u de Kamer dan wel inzicht verschaffen over de effecten van het lerarentekort op kansenongelijkheid?
Met u ben ik van mening dat de kwaliteit van het onderwijs op peil moet blijven. Het lerarentekort is ongelijk verdeeld over het land en groepen leerlingen. De scholen in kwetsbare wijken van grote steden worden het hardst getroffen. Het lerarentekort vormt daarmee een bedreiging voor kansengelijkheid en dat is zorgelijk. In de plannen van de G5 hebben we daarom speciale aandacht voor kansengelijkheid. Ik zet alles op alles om het lerarentekort, samen met de scholen, besturen en gemeenten aan te pakken.
De inspectie voert geen onderzoek uit naar een direct verband tussen het lerarentekort en woordenschat, cito-scores en schooladviezen. Wel houdt de inspectie toezicht op de kwaliteit van het onderwijs en houdt daarbij ook rekening met het lerarentekort op scholen.
Vindt u dat de verantwoordelijkheid voor het tegengaan van deze effecten van het lerarentekort op de kansenongelijkheid enkel ligt bij de scholen of ziet u daarbij ook een bijzondere rol voor zichzelf weggelegd? Hoe geeft u daaraan, naast de zogenoemde «regionale aanpak», gestalte?
Het tegengaan van kansenongelijkheid is een gedeelde verantwoordelijkheid. Samen met schoolbesturen, lerarenopleidingen, leraren, gemeenten en andere betrokkenen zetten we alle zeilen bij elkaar om de problemen zo goed mogelijk aan te pakken. Zo ontvangen scholen met veel leerlingen met een risico op achterstand extra bekostiging in de vorm van onderwijsachterstandsmiddelen en leerplusmiddelen. Een relevante regeling in aanvulling hierop is de pilot «vrijroosteren leraren», waarin komende twee schooljaren opnieuw subsidie beschikbaar is gesteld voor scholen die veel leerlingen hebben met een risico op achterstand. Met deze subsidie kunnen zij twee jaar lang tijd vrijmaken om leraren te helpen bij de begeleiding van achterstandsleerlingen en om leraren te coachen. Ook kunnen schoolbesturen ervoor kiezen om een arbeidsmarkttoelage aan medewerkers toe te kennen.
Daarnaast werkt het Ministerie van OCW via de Gelijke Kansen Alliantie (GKA) samen met gemeenten en scholen om gelijke kansen te bevorderen. Een belangrijk onderwerp is de professionalisering van leraren die zich onvoldoende geëquipeerd voelen in het effectief lesgeven in een grootstedelijke context met de bijbehorende uitdagingen. Dit doet de GKA binnen de Community Urban Education (CUE) die leraren een gepast handelingsrepertoire bieden om optimaal te kunnen functioneren in een steeds veranderende, diverse samenleving en hun leerlingen goed te kunnen laten presteren.
We verwachten dat op deze manier via een lager verloop van leerkrachten, minder ziekteverzuim en kwalitatief betere lessen tot meer gelijke kansen leidt voor leerlingen.
Erkent u nu dat een loonsverhoging in het primair onderwijs wel een noodzakelijke component vormt van elke oplossing voor het lerarentekort? Zo nee, welke andere oplossingen staan u dan voor ogen die op korte termijn effect hebben?
Zoals ik in mijn antwoord op uw vraag 4 van 18 november jl. naar uw Kamer heb gestuurd2, kan het verhogen van salarissen het beroep aantrekkelijker maken. Daarom heeft het kabinet ook in de salarissen van leraren in het primair onderwijs geïnvesteerd. Er is echter niet één oplossing voor het lerarentekort. Daarom worden er zowel landelijk als in regio’s verschillende maatregelen genomen.
Kunt u nader specificeren wat de regionale aanpak, waarbij schoolbesturen subsidie kunnen aanvragen voor maatregelen die kansengelijkheid bevorderen, precies inhoudt? Op welke wijze zullen deze maatregelen precies waarborgen dat de ongelijkmatige spreiding van het lerarentekort de kansenongelijkheid in het onderwijs niet verder vergroot?
In het kader van de regionale aanpak lerarentekort kunnen regio’s ervoor kiezen om speciale aandacht te besteden aan het werven en behouden van leraren op scholen met veel leerlingen met een risico op achterstand. Ook in de noodplannen van de G5 is er aandacht voor kansengelijkheid.
Bent u in gesprek met lerarenopleidingen en aanbieders van nascholing over de manier waarop toekomstige en huidige leraren beter kunnen worden voorbereid en getraind om – ondanks de voortdurende problemen die het lerarentekort met zich meebrengt – kansenongelijkheid tegen te gaan?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is dat een startende leraar goed toegerust is om leerlingen met diverse niveaus en achtergronden te onderwijzen.
Daarom besteden de lerarenopleidingen in lijn met de generieke kennisbasis – het document dat de minimale kennis van een start bekwame leraar beschrijft – hier op verschillende manieren aandacht aan. De lerarenopleidingen zijn/worden daarnaast ook betrokken bij de noodplannen van de G5.
Voor de nascholing van zittende leraren is – met de inwerkingtreding van de Wet beroep leraar – het bevoegd gezag van elke school verplicht in overleg met leraren een professioneel statuut op te stellen. Hierin worden afspraken vastgelegd over de professionele ruimte van de leraar. Deze «professionele ruimte» moet natuurlijk passen binnen het onderwijskundig beleid van de school en kan dus per school verschillen.
Afhankelijk van de behoefte van individuele school/leraar kunnen leraren zich ontwikkelen om beter om te gaan met verschillen in de klas en hoe ze leerlingen extra kunnen begeleiden.
Schoolboeken en ander lesmateriaal waarin veel minder vrouwen dan mannen staan en relatief weinig personages met een niet-westerse naam |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Herinnert u zich uw toezegging dat u het gesprek wilt aangaan met educatieve uitgevers over stereotypen in schoolboeken?1 Wat heeft u sindsdien ondernomen om aan deze toezegging gestalte te geven?
Ja (zie hieronder).
Hoe beoordeelt u in dit licht het onderzoek van de Universiteit Leiden2, waarbij in schoolboeken sprake bleek van stereotypering in de zin dat vrouwen systematisch ondervertegenwoordigd zijn en minder vaak een beroep hebben dan een man, terwijl de onderzoekers bij mannen juist vaker personages zagen die topsporter of wetenschapper waren, of iets technisch deden?
Het past de regering, gezien de vrijheid van het onderwijs en meningsuiting, de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren, niet een oordeel te geven over leermiddelen. Met enige regelmaat krijgt het kabinet vragen over de inhoud van leermiddelen. De regering hecht eraan de formele verantwoordelijkheidsverdeling omtrent de inhoud en (redactionele) uitvoering van leermiddelen te respecteren. Zoals de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en zijn voorgangers aan uw Kamer in vele eerdere schriftelijke vragen hierover ook al hebben aangegeven, is het niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen, maar aan scholen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Dat past bij de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken. Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermethoden. Ouders en leerlingen kunnen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten. Daarnaast kan een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling.
Het onderzoek van prof. dr. Mesman laat onder andere zien dat er in Nederlandse schoolboeken voor de vakken wiskunde en Nederlands minder vrouwelijke dan mannelijke personages voorkomen en ook relatief weinig personages met een niet-Westerse achtergrond. De ondervertegenwoordiging en stereotypering die prof. dr. Mesman met haar onderzoeksteam vond, was vooral impliciet en subtiel, overduidelijke stereotypen zijn bijna niet gevonden. Prof. dr. Mesman geeft aan dat uit eerdere wetenschappelijke onderzoeken is gebleken dat kinderen juist gevoelig zijn voor dergelijke subtiele, verstopte boodschappen.
Het is belangrijk dat leerlingen de ruimte hebben om te kunnen worden wie zij willen worden, zonder dat zij onbewust worden beperkt door deze subtiele en impliciete, stereotiepe beelden. We hebben de onderzoeken dan ook met interesse gelezen en vinden het belangrijk dat uitgeverijen ook daarover met elkaar in gesprek blijven.
Hoe beoordeelt u dat het aantal niet-westerse namen in schoolboeken achterblijft bij het aantal niet-westerse mensen in de samenleving, terwijl volgens het CBS 13,4% van de bevolking van niet-westerse afkomst is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat educatieve uitgevers nu voldoende doortastend optreden door de uitkomsten van het onderzoek te gaan bespreken met de auteurs van de boeken? Waarom (niet)?
Het is goed om te zien dat uitgeverijen zelf het initiatief hebben genomen op dit thema door hun lesmateriaal beschikbaar te stellen voor het onderzoek van de Universiteit Leiden. In totaal kreeg prof. dr. Mesman zestien lesboeken voor wiskunde en zeventien lesboeken voor Nederlands van de verschillende uitgevers. De uitgevers hebben vanaf het begin meegewerkt aan het onderzoek van prof. dr. Mesman, omdat zij benieuwd waren naar de resultaten. De uitgevers gaan de resultaten van het onderzoek bespreken met hun auteurs.
Deelt u de zorg van de Leidse onderzoekers dat «kinderen [...] heel gevoelig [zijn] voor juist subtiele, verstopte boodschappen»? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan voor de voortgang van de gesprekken met educatieve uitgevers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over emancipatie van 2 december a.s.?
Ja.
De stijgende reserves bij samenwerkingsverbanden |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Samenwerkingsverbanden zien reserves verder groeien»?1
Ja.
Klopt het dat het eigen vermogen van samenwerkingsverbanden in 2018 opnieuw is toegenomen, namelijk van 240 naar 260 miljoen euro?
Ja.
Deelt u de mening dat samenwerkingsverbanden relatief lage financiële risico’s lopen en dat middelen voor het passend onderwijs naar de klas moeten?
Ik maak mij, net als de Kamer, al een tijd zorgen om de toenemende reserves in het onderwijs. Met name bij samenwerkingsverbanden vind ik dit een zorgelijke ontwikkeling, omdat je zou verwachten dat zij ten opzichte van schoolbesturen relatief weinig risico lopen en vrijwel geen langlopende verplichtingen hoeven aan te gaan. Geld bedoelt voor het onderwijs, moet zo veel mogelijk in de klas terecht komen.
Ik verwacht van samenwerkingsverbanden dat zij een gedegen risico-inschatting maken en op basis daarvan sturen op de aan te houden reserves. Ik ken nog niet alle redenen voor het aanhouden van reserves. Voor het einde van het jaar ontvangt u een onderzoek van Oberon dat dieper ingaat op deze redenen.
Wat is volgens u, gemiddeld genomen, een acceptabele ratio voor liquiditeit current ratio en solvabiliteit (inclusief voorzieningen) die een samenwerkingsverband nodig heeft om te kunnen functioneren?
De Inspectie doet op dit moment onderzoek naar een passende signaleringswaarde van reserves bij samenwerkingsverbanden en komt in het voorjaar van 2020 met een advies. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af.
Waarom houden samenwerkingsverbanden hoge reserves aan en blijft er sinds de invoering van passend onderwijs geld bij de samenwerkingsverbanden zelf hangen?
Voor het einde van het jaar ontvangt u een onderzoek van Oberon dat dieper ingaat op de redenen voor het aanhouden van reserves.
In de brief die 14 oktober jl.2 naar de Kamer is gestuurd over de financiële positie van onderwijsinstellingen heb ik u op basis van navraag bij 31 samenwerkingsverbanden in het po en 15 samenwerkingsverbanden in het vo geïnformeerd over de reden die deze samenwerkingsverbanden noemen voor het aanhouden van reserves, namelijk:
fluctuatie leerlingaantallen;
continuïteit (ondanks de afspraak dat de schoolbesturen eventuele tegenvallers van het samenwerkingsverband opvangen, zijn er samenwerkingsverbanden die dit willen voorkomen en als gevolg daarvan reserves aanhouden);
onvoorspelbaarheid van (toekomstig) beleid op het gebied van onderwijs en/of zorg qua timing, inhoud, kosten en ontvangsten.
Als gevolg van verevening worden door samenwerkingsverbanden reserves aangehouden voor een zachte landing. De samenwerkingsverbanden geven wel aan in te teren op deze reserves. Ondanks de bandbreedtes die de samenwerkingsverbanden hanteren voor hun weerstandsniveau, zijn de reserves in de praktijk vaak hoger dan deze bandbreedtes. Daarvoor worden onder meer de volgende verklaringen gegeven:
een aantal samenwerkingsverbanden is gestart met aanzienlijk vermogen («startkapitaal»);
de eerste jaren na de start in 2014 werd er erg voorzichtig begroot, omdat alles nieuw was en zij bijvoorbeeld niet goed konden inschatten hoe groot het effect van eigen beleid was;
in het najaar volgen nog financiële bijstellingen op de bekostiging en ontvangen de samenwerkingsverbanden nog extra middelen.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de reserves bij samenwerkingsverbanden van de Inspectie van het Onderwijs?
Op dit moment doet de Inspectie onderzoek naar een passende signaleringswaarde voor de reserves bij samenwerkingsverbanden. Dit onderzoek is in het voorjaar van 2020 afgerond. Het onderzoek van Oberon, dat u voor het einde van het jaar ontvangt staat los van het onderzoek van de Inspectie.
Wat gebeurt er als een samenwerkingsverband in dit onderzoek geen goede verklaring heeft voor de hoogte van de reserves?
Op dit moment doet de Inspectie onderzoek naar een passende signaleringswaarde voor de reserves bij samenwerkingsverbanden. Dit onderzoek is in het voorjaar van 2020 afgerond. Dan zal ik ook meer kunnen zeggen over de handelingsperspectieven die dit biedt.
Welke aanvullende maatregelen kunt u nemen om de reserves bij samenwerkingsverbanden terug te dringen?
Zie antwoord vraag 7.
Houdt de Inspectie van het Onderwijs in haar onderzoek naar de reserves bij samenwerkingsverbanden ook rekening met de financiële positie van schoolbesturen die participeren in de samenwerkingsverbanden? Zo ja, neemt de Inspectie van het Onderwijs dan ook de financiële vaste activa van schoolbesturen mee in haar beoordeling en hoe doet de Inspectie van het Onderwijs dit?
De Inspectie doet onderzoek naar de signaleringswaarde bij schoolbesturen en samenwerkingsverbanden. Indien de Inspectie daar aanleiding voor ziet, wordt er gekeken naar de link tussen de financiële positie van een samenwerkingsverband en de daarin participerende schoolbesturen.
In het voorjaar van 2020 stuur ik uw Kamer het advies van de Inspectie voor de methode voor het signaleren van bovenmatige reserves en onze reactie daarop.
Het slechter presteren van kinderen als gevolg van het lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitslag van de enquête enquete van CNV Onderwijs en het Algemeen Dagblad?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat een kleine drieduizend leraren, schooldirecteuren en onderwijsondersteuners aangeven dat kinderen als direct gevolg van het lerarentekort kampen met een kleinere woordenschat, lagere cito-scores en afstevenen op lagere schooladviezen?
Ik begrijp de zorgen dat de kwaliteit van het onderwijs op peil moet blijven. De inspectie houdt daar toezicht op. De inspectie heeft echter geen onderzoeksgegevens die een direct verband tussen het lerarentekort en woordenschat, cito-scores en schooladviezen bevestigen.
Ziet u een verband tussen het lerarentekort en prestaties van kinderen tot en met het schooladvies aan toe? Zo ja, vindt u dat u er voldoende aan heeft gedaan om deze effecten van het lerarentekort tegen te gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de opvatting dat een loonsverhoging in het primair onderwijs bijdraagt aan het tegengaan van het lerarentekort?
Zoals ik ook tijdens het AO leraren van 9 oktober jl. heb gezegd, kan het verhogen van de salarissen het beroep aantrekkelijker maken. Daarom heeft dit kabinet ook in de salarissen van leraren in het primair onderwijs geïnvesteerd. Die zijn gemiddeld 9,5 procent gestegen. Ook voor 2019 is nog 285 miljoen beschikbaar als loonruimte in het po.
Er is echter niet één oplossing voor het lerarentekort. Daarom worden er verschillende maatregelen genomen, landelijk en in de regio’s. Een recent voorbeeld is de extra investering van € 460 miljoen in het funderend onderwijs waarover ik vorige week afspraken heb gemaakt met onderwijspartijen. Hiervan wordt een deel meegenomen in de gesprekken tussen de sociale partners over de arbeidsvoorwaarden in de lopende cao onderhandelingen. Daarnaast worden de middelen ingezet voor de verlaging van de werkdruk, zijinstromers en het opleiden en professionaliseren van leraren.
Erkent u dat het lerarentekort niet elke school en daarmee ieder kind even hard treft, en dat de huidige situatie daardoor de kansenongelijkheid vergroot?
De omvang van het lerarentekort verschilt per regio en school. Ik vind het onwenselijk als dit bijdraagt aan de kansengelijkheid voor kinderen en zet daarom ook alles op alles om het lerarentekort aan te pakken. Besturen kunnen de subsidie voor de regionale aanpak indien nodig inzetten voor maatregelen die kansengelijkheid bevorderen.
Deelt u de mening dat ieder kind zeker moet zijn van een goede leraar voor de klas?
Ja, die mening deel ik.
Kunt u de stand van zaken geven van de aangenomen motie, waarin de Kamer u verzoekt het lerarentekort inzichtelijk te maken?2 Deelt u de opvatting dat de uitkomsten van deze enquete een extra reden zijn om grip te krijgen op waar het lerarentekort leidt tot (nood)maatregelen, zoals bovengemiddeld vaak wisselende gezichten voor de klas, en te weten welke kinderen dit aangaat?
Zoals ik ook tijdens het AO leraren van 9 oktober jl. heb gezegd, stuur ik uw Kamer in december een brief over het lerarenbeleid waarin ik ook inga op de motie over het registreren van het lerarentekort.
Hoe duidt u de stelling door ondervraagden dat het kennisniveau van leraren achteruit gaat? Heeft u hierover ook gegevens en zo ja bent u bereid deze te delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid hier op korte termijn onderzoek naar te doen?
Het kennisniveau van leraren is belangrijk voor de kwaliteit van het onderwijs. De opleidingen tot leraar worden geaccrediteerd door de NVAO en bieden voldoende waarborgen om ervoor te zorgen dat leraren de benodigde kennis hebben om leerlingen goed les te geven. Ook na de opleiding blijven zij zich professionaliseren onder de verantwoordelijkheid van schoolbesturen. Dat wordt vastgelegd in bekwaamheidsdossiers.
Geven de uitkomsten van deze enquête u aanleiding om met alle sociale partners over de uitkomsten in gesprek te gaan? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Sinds augustus 2018 voer ik frequent overleg met de sector- en vakorganisaties aan de landelijke tafel lerarentekort over de aanpak. Hier gaan wij onverminderd mee door.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het eerstvolgende (spoed) algemeen overleg Leraren?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht dat er grote verschillen zijn in financiële steun die scholieren krijgen voor digitale middelen |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat er grote verschillen zijn in de financiële steun die scholieren krijgen voor digitale leermiddelen die op steeds meer scholen gebruikt worden?1
Scholen ontvangen via de lumpsum bekostiging voor exploitatie, waaronder ict-voorzieningen. Scholen zijn vrij om deze lumpsum naar eigen inzicht te besteden. Het is de verantwoordelijkheid van scholen om hierbij scherpe en doelmatige keuzes te maken. Wanneer scholen vanuit hun visie op de inrichting van het onderwijs van mening zijn dat een laptop of tablet noodzakelijk is voor het leerproces, en ouders kunnen deze niet zelf aanschaffen, dan dienen scholen hierin te voorzien.
Acht u het wenselijk dat scholen een bepaald type laptop voorschrijven dat hun leerlingen aan moeten schaffen, zoals chromebooks van honderden euro’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
Scholen mogen aan ouders vragen om een bepaald type laptop of tablet aan te schaffen, maar mogen dit niet van ouders eisen. Scholen zijn verplicht om te vermelden dat dit vrijwillig is. Wanneer scholen vanuit hun visie op de inrichting van het onderwijs van mening zijn dat een laptop of tablet noodzakelijk is voor het leerproces, en ouders kunnen deze niet zelf aanschaffen, dan dienen scholen hierin te voorzien.
Mogen scholen eisen stellen aan de digitale leermiddelen die hun leerlingen moeten aanschaffen? Zo ja, welke eisen mogen scholen stellen? Zo nee, bent u bereid met scholen in gesprek te gaan om dit een halt toe te roepen?
Digitale leermiddelen, zoals licenties voor digitaal lesmateriaal dat voor een specifiek schooljaar wordt voorgeschreven, zijn net als papieren schoolboeken voor rekening van de school. Scholen ontvangen hiervoor bekostiging op basis van artikel 6e van de Wet op het voortgezet onderwijs. Zij mogen hiervoor geen kosten in rekening brengen bij ouders. Wanneer scholen dit wel doen, kan daarvan melding gemaakt worden bij de Inspectie van het Onderwijs. Als het gaat over scholen die eisen stellen aan laptops of tablets die leerlingen moeten aanschaffen verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraken van de woordvoerder van de vereniging van scholen in het voortgezet onderwijs (VO-raad) in het artikel van het AD dat de overheid digitalisering in het onderwijs stimuleert, maar er de financiële middelen niet voor vrijmaakt en dat de overheid digitale leermiddelen zou moeten betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u zich ervan bewust dat het voor scholen vaak niet mogelijk is om digitale leermiddelen voor hun leerlingen aan te schaffen, aangezien de bekostiging van scholen daarvoor niet toereikend is? Hoe verhoudt dit zich tot de wettelijke verplichting die scholen hebben om digitale leermiddelen aan te schaffen, indien deze noodzakelijk zijn voor het leerproces?
Digitale leermiddelen moeten door de school worden betaald. Hiervoor ontvangen scholen bekostiging van de overheid. Door mijn reeds toegezegde onderzoek naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging verwacht ik meer inzicht te kunnen bieden in de toereikendheid van de bekostiging ten aanzien van digitalisering. In maart 2020 wordt uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van dit onderzoek.
Wat vindt u van de uitspraak van de woordvoerder van ouderorganisatie Ouders & Onderwijs dat vergoedingen via Stichting Leergeld of een gemeente geen oplossingen zijn voor het probleem, maar symptoombestrijding van een school die nalaat het goede te doen, ten koste van ouders en leerlingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 4.
Wat vindt u ervan dat de kosten voor digitale leermiddelen nu op het bordje van ouders komen te liggen in de vorm van vrijwillige en soms zelfs verplichte ouderbijdragen, ongeacht ontoereikende bekostiging van scholen en/of het uitgavenpatroon van scholen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u het ermee eens dat de digitalisering van het onderwijs de tweedeling in onze samenleving tussen financieel draagkrachtige gezinnen en gezinnen die dat minder tot niet zijn, pijnlijk blootlegt? Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om ervoor te zorgen dat alle kinderen mee kunnen doen met digitalisering op school, ongeacht de dikte van de portemonnee van hun ouders?
Wanneer scholen kiezen voor de inzet van digitale leermiddelen in het onderwijs, moeten zij er voor zorgen dat iedere leerling hier gebruik van kan maken. Op het moment dat scholen een laptop of tablet voor het leerproces noodzakelijk achten, dienen scholen hierin zelf te voorzien als ouders deze niet zelf kunnen of willen aanschaffen.
Achtergehouden informatie van mogelijke fouten met examens |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht Calvijn College verprutst examens?1
Ja.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs u reeds op de hoogte gesteld van de onrust op het Calvijn College?
Ja, de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft mij hierover op 13 juni geïnformeerd.
Bent u reeds in contact met het betreffende College, ouders en leerlingen? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn te doen?
Het contact met de school verloopt via de inspectie.
Deelt u de mening dat dergelijke informatie onder geen enkele voorwaarden achtergehouden mag worden voor ouders en leerlingen?
Ik ben van mening dat ouders en leerlingen van een school mogen verwachten dat deze transparant is, zeker over belangrijke zaken zoals een vertraging in de bekendmaking van de uitslag van het eindexamen. Ik betreur dan ook de mogelijke verwarring en onduidelijkheid die door de eerste berichtgeving van de school hierover aanvankelijk is ontstaan. Zoals ik in mijn brief van 14 juni jongstleden aan uw Kamer heb gemeld is de oorzaak van de vertraging terug te voeren op geconstateerde onvolkomenheden in de afronding van het programma van toetsing en afsluiting, en in de registratie daarvan. Dit weekend heeft de school gewerkt aan het in kaart brengen aan de benodigde informatie. De inspectie hoopt het onderzoek zo snel mogelijk af te ronden.
Bent u bereid zich ervoor in te spannen dat de leerlingen en ouders voor het weekend duidelijkheid krijgen en deze vragen voor het weekend te beantwoorden?
De school heeft ouders en leerlingen afgelopen vrijdag telefonisch geïnformeerd over de stand van zaken en zal hen op de hoogte houden van het verdere proces. In het belang van de leerlingen hoop ik dat de onzekerheid niet langer duurt dan nodig is. Alle betrokkenen spannen zich maximaal in om zo snel mogelijk helderheid te krijgen voor de leerlingen en hun ouders. Zoals ik heb toegezegd in mijn brief van 14 juni zal ik ook uw Kamer op de hoogte houden van de stand van zaken.
Het onderwijsboek Geobas 7 |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het onderwijsboek Geobas 7 (4e editie) van Noordhoff Uitgevers?
Ja.
Zie voor de beantwoording van de vragen 2 tot en met 9 het antwoord onder vraag 9.
Wat vindt u van de pagina waarop gesproken wordt over «grauwe buitenwijken» in combinatie met de woorden «gastarbeiders», «moskee», «criminaliteit», «kakkerlakken», «werkloos»?
Met enige regelmaat krijgt het kabinet vragen over de inhoud van leermiddelen. Hoe begrijpelijk het ook is dat bepaalde passages uit leermiddelen soms vragen oproepen, hecht ik eraan om de formele verantwoordelijkheidsverdeling omtrent de inhoud van leermiddelen te respecteren.
Zoals ik en mijn voorgangers in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen al hebben aangegeven, is het niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen, maar aan de scholen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Dit past bij de autonomie van scholen en bij de professionele ruimte van leraren om daarin hun eigen afwegingen te maken.
Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermethoden. Ouders en leerlingen kunnen eventuele vragen hierover via hun vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad onder de aandacht brengen van het schoolbestuur. Daarnaast kan een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling. Bovendien zijn de grondwettelijke vrijheden van scholen niet onbegrensd; zij worden bijvoorbeeld begrensd door het strafrecht. Indien er strafrechtelijke grenzen worden overschreden, is het aan het Openbaar Ministerie om op te treden.
Deelt u de mening dat op deze manier allerlei vooroordelen en stereotypen kunnen worden aangewakkerd dan wel bevestigd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de uitgever van Geobas 7 hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de uitgever van Geobas 7 te vragen de onderhavige editie te vervangen door een editie waarin geen sprake is van het aanwakkeren van vooroordelen en stereotypen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de uitgever van Geobas 7 te vragen de onderhavige editie niet meer voor het volgende schooljaar te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de uitgever van Geobas 7 te vragen om al zijn onderwijsmateriaal aan een kritische blik te onderwerpen en indien nodig het materiaal zo aan te passen dat er geen sprake meer is van het aanwakkeren dan wel bevestigen van vooroordelen en stereotypen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een organisatie met expertise op het gebied van discriminatie (zoals bijvoorbeeld RADAR) een scan van al het Nederlandse onderwijsmateriaal in het basis- en voortgezet onderwijs te laten maken om te kijken bij welk materiaal er sprake is van het aanwakkeren van vooroordelen en stereotypen, en op basis van dit onderzoek de betreffende uitgevers hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de door boeken, zoals Geobas 7, aangewakkerde vooroordelen en stereotypen te bestrijden door een antivooroordeel campagne op scholen in het basis- en voortgezet onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De uitvoering van de motie Van den Hul c.s. (35 000 VIII, nr. 173) inzake het inzichtelijk maken van de ruimtebrief |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint , Paul van Meenen (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hoe verklaart u de discrepantie tussen de wens van de Kamer dat de regering er bij de onderwijswerkgeversorganisaties op aandringt de ruimtebrieven voortaan inzichtelijk te maken voor alle sociale partners aan de cao-onderhandelingstafel en de Kamer informeert over het tijdpad en uitkomsten van deze inspanning en de aankondiging van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, dat deze ter uitvoering van de motie de werkgeversorganisaties slechts zal «wijzen op» het verzoek uit de motie1 en de naam van de ruimtebrief met ingang van de eerstvolgende brief wordt gewijzigd?
In mijn brief van 17 mei jl. (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 183) heb ik aangegeven op welke wijze uitvoering kan worden gegeven aan de motie. De door u beschreven discrepantie volgt uit de eerder met u gedeelde overwegingen rond het al dan niet inzichtelijk maken van de ruimtebrief. Tegen die achtergrond is duidelijk aangegeven op welke wijze het kabinet uitvoering zal geven aan de motie. Het kabinet kan en wil de onderwijswerkgevers niet verplichten om de inhoud van de brieven inzichtelijk te maken aan de onderhandelingstafel.
De naamsverandering van de brief staat los van de motie en is tijdens de beantwoording van de vragen die gesteld zijn bij het schriftelijk overleg van 11 december 2018 naar u gecommuniceerd, zie ook Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 159. Hierbij was de overweging dat de naam «ruimtebrief» voor verwarring zorgt aangezien de brief de kabinetsbijdrage betreft en niet de loonruimte.
Deelt u de mening dat het onderwijs een sector is die niet vergelijkbaar is met een marktsector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, geldt dit voor meer publieke sectoren?
Sectoren zijn op een aantal punten niet met elkaar te vergelijken, maar wel op het punt dat afspraken over arbeidsvoorwaarden in collectieve arbeidsovereenkomsten in vrije onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers tot stand komen. De normalisering van de rechtspositie van werknemers in het openbaar onderwijs onderstreept dit principe. Het gedwongen openbaar maken van een budgettaire positie is strijdig met deze onderhandelingsvrijheid.
Op welke wijze gaat u bij het verzenden van de eerstvolgende ruimtebrief, na het verschijnen van de Voorjaarsnota 2019, gestalte geven aan het bij de werkgeversorganisaties aandringen op de ruimtebrief inzichtelijk te maken?
Het kabinet zal de werkgeversorganisaties in het onderwijs – ter uitvoering van de motie – bij verzending van de genoemde brief wijzen op het verzoek uit de motie Van den Hul door middel van een aparte oplegger. Hierbij zal het kabinet, zoals eerder richting uw Kamer gecommuniceerd, aangeven dat de motie op gespannen voet staat met de vertrouwelijkheid van de brief en het beginsel van onderhandelingsvrijheid. Ook zullen de motie en de kabinetsreactie daarop als bijlagen worden meegezonden.
Scholen die hun eigen regels voor aantallen toetsen op één dag aan hun laars lappen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat klopt er van het relaas van tientallen leerlingen die tegen NOS Stories zeggen dat hun school meer proefwerken op één dag opgeeft dan volgens de eigen schoolregels mag?1
Ik ga er van uit dat de leerlingen eerlijk over hun ervaringen spreken en dat het voor komt dat op scholen soms onbedoeld te veel toetsen op een dag worden ingepland. Met de vele situaties die in de NOS Stories (en de reacties daarop) aan bod komen ben ik niet op individueel niveau bekend.
Welke rol speelt deze misstand bij de stress die één op de drie middelbare scholieren tussen 12 en 16 jaar tegenwoordig ervaart door schoolwerk?2
Uit het onderzoek waarnaar u verwijst blijkt dat de druk die leerlingen ervaren door schoolwerk de afgelopen jaren is toegenomen. De afgelopen vier jaar is er sprake van een toename van 8 procentpunt van leerlingen die veel druk ervaren. In 2014 vond bijna 28 procent van de leerlingen dat er sprake was van veel druk; in 2017 is dit percentage opgelopen naar ruim 35 procent. Dat is een opvallende en zorgelijk toename.
Naast de ouders hebben ook scholen een verantwoordelijkheid om deze druk te beperken en het welzijn van leerlingen te bevorderen. Scholen zijn daartoe bijvoorbeeld verplicht een leerlingenstatuut op te stellen waarin wordt omschreven wat leerlingen en docenten over en weer van elkaar kunnen verwachten. Daarin worden ook de regels weergegeven over het maximaal toegestane aantal toetsen per dag. Het doel daarvan is de werkdruk van scholieren binnen de perken te houden.
Deelt u de mening dat het slecht is wanneer scholen zoveel toetsen inplannen dat de leerlingen zelf keuzes moeten maken en toetsen maar half gaan voorbereiden?
Het is niet wenselijk dat leerlingen zulke keuzes moeten maken. Op die manier kunnen zij niet goed laten zien wat ze kunnen en kunnen zij hun talenten niet optimaal ontwikkelen. Dat is ook de reden dat de scholen afspraken maken (en in het leerlingenstatuut opnemen) over een maximaal toe te staan aantal toetsen per dag. Het doel is te komen tot een werkschema voor leerlingen dat uitdagend maar doenlijk is. Daarbij is het belangrijk dat scholen er op letten dat dit schema ook daadwerkelijk wordt gehandhaafd.
Hoe verklaart u dat scholen hun eigen regels op dit punt aan hun laars lappen? Is het zomaar een kwestie van nonchalance of dwingen organisatorische problemen deze scholen ertoe om af te stappen van de regels die men er zelf bij volle verstand heeft bedacht? Wat doet u daar dan aan?
Het is een taak van de schoolleiding – en de team-/afdelingsleider in het bijzonder – om afspraken te maken over de toetsbelasting en het toetsrooster, gebaseerd op de regels zoals die zijn omschreven in het leerlingenstatuut. In de praktijk kan het mogelijk zo zijn dat scholen in drukke weken genoodzaakt zijn om meerdere toetsen op één dag te plannen. Het is daarom zaak goed in de gaten te houden of het aantal signalen van leerlingen aanleiding geeft om gezamenlijk opnieuw te kijken naar de planning, de regels en het functioneren daarvan.
Hoe vindt u het dat een leerling meldt dat er geen redelijk gesprek over deze problematiek is te voeren, je je mond moet houden of je de klas wordt uitgestuurd? Hebt u er begrip voor dat zo’n leerling zich dan gechanteerd voelt?
Ik ken de situatie waarover de leerling in de NOS Stories spreekt niet in detail. De kant van de docent komt ook niet naar voren. Indien er op een school signalen zijn dat de gemaakte afspraken rondom de toetsbelasting geregeld niet worden nagekomen dan kunnen leerlingen hiervoor aandacht vragen via de leerlingenraad of de Medezeggenschapsraad. Het spreekt voor zich dat leerlingen dit binnen de school bespreekbaar moeten kunnen maken zonder dat dit leidt tot sancties.
Hoe meent u dat leerlingen naleving van de eigen schoolregels moeten afdwingen wanneer het gaat om het aantal proefwerken, overhoringen en/of presentaties op één dag, zonder dat zij de klas worden uitgestuurd?
Scholen stellen, vaak in samenspraak met leerlingen, regels vast over een maximaal aantal toetsen (en presentaties, overhoringen etc.) per dag. Die kunnen leerlingen terugvinden in het leerlingenstatuut. Indien er te veel toetsen worden ingepland, raad ik leerlingen aan dit te bespreken met de betreffende docenten of de verantwoordelijke team- of afdelingsleider.
Als leerlingen op een school vinden dat er te vaak te veel toetsen worden ingepland, en dat meldingen door de leerlingen bij de docenten of de team-/afdelingsleider geregeld niet leiden tot het gewenste effect, dan kunnen zij dit neerleggen bij de leerlingenraad of via de leerling- of oudergeleding bij de Medezeggenschapsraad. Deze raden kunnen het aankaarten bij de schoolleiding. Eventueel kan dit ook leiden tot een hernieuwd gesprek over de afspraken in het leerlingenstatuut. Om dit nieuwe statuut te bekrachtigen dienen de leerling- en oudergeleding van de MR er mee in te stemmen.
Indien dit alles niet leidt tot een betere toetsenplanning, dan kunnen leerlingen hierover een officiële klacht indienen. Hoe dat moet dient in de schoolgids te staan. Indien leerlingen er niet uitkomen dan raad ik hen aan contact op te nemen met het LAKS. Zij kunnen goed uitleggen hoe de procedures werken.
‘Reclame’ op school die tot dure jeugdhulp leidt |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek dat de gemeente Pijnacker-Nootdorp heeft uitgevoerd, waaruit blijkt dat zorgaanbieders spreekuren houden op scholen en ouders een min of meer voorgedrukte verwijzing meegeven?1
Ik heb kennis genomen van de publicatie in Binnenlands Bestuur «Reclame» op school leidt tot dure jeugdhulp van 15 maart 2019.
Klopt het dat het gebruik van basis jeugd-ggz in de gemeente Pijnacker-Nootdorp in vergelijking met de regio relatief hoog is? Is het gebruik van jeugd-ggz in de afgelopen jaren gestegen in deze gemeente?
Het is lastig om daar een uitspraak over te doen. Sinds 1 januari 2015 valt jeugd-ggz onder het brede begrip jeugdhulp, en sindsdien wordt het gebruik van jeugd-ggz niet meer apart bijgehouden. Bij bestudering van de CBS cijfers valt in Pijnacker-Nootdorp de afgelopen jaren wel een stijging te zien van het aantal verwijzingen door de huisarts naar jeugdhulp zonder verblijf, zie https://www.cbs.nl/benchmark-jeugdzorg#pijnacker-nootdorp.
Herkent u het beeld dat het veel voorkomt dat zorgaanbieders ouders voorgedrukte verwijsbrieven geven met het advies voor de desbetreffende zorgaanbieder te kiezen? Wat vindt u van deze praktijk?
Ik ken berichten waaruit blijkt dat sommige zorgaanbieders ouders voorgedrukte verwijsbrieven geven met verwijzingen aan henzelf, maar ik weet niet of het veel voorkomt. Ik keur deze praktijk ten zeerste af.
Deelt u de mening dat deze praktijk waarbij zorgaanbieders die oplossingen verkopen zelf de problemen mogen zoeken één van de oorzaken kan zijn van de hoge aantallen jeugdigen die gebruik maken van jeugd-ggz?
Ik vind het geen goede zaak dat zorgaanbieders door middel van een spreekuur op school eerst «diagnoses» stellen en vervolgens ter behandeling hun eigen diensten aanbieden.
Zijn er andere gemeenten die soortgelijke onderzoeken hebben uitgevoerd naar de oorzaak van de stijging van het aantal verwijzingen binnen de jeugdhulp? Zo ja, welk beeld ontstaat uit die onderzoeken?
Mij bereiken regelmatig signalen van gemeenten over stijgende kosten, al dan niet gebaseerd op gemeentelijke onderzoeken. Deze signalen zijn aanleiding geweest om in gezamenlijk opdrachtgeverschap met de VNG het verdiepend onderzoek jeugd uit te laten voeren. Ik heb de intentie het onderzoek eind april aan uw Kamer te sturen, zoals ook hieronder aangegeven in antwoord op vraag 8.
Heeft u er een beeld van op welke wijze gemeenten en huisartsen afspraken maken over verwijzingen in het kader van de jeugdwet?
Gemeenten en huisartsen zijn vrij om hier een eigen invulling aan te geven en de afspraken tussen gemeenten en huisartsen verschillen per gemeente. Huisartsen en gemeenten krijgen sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet in 2015 steeds meer met elkaar te maken, en zijn zij op veel plekken in het land met elkaar in gesprek. Om de afstemming tussen huisartsen en gemeenten te verbeteren en veelgehoorde knelpunten te bespreken, hebben de Landelijke huisartsenvereniging (LHV) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de «Leidraad samenwerking huisartsen en gemeenten rond jeugd» opgesteld, https://www.lhv.nl/actueel/nieuws/nieuwe-leidraad-jeugdhulp-voor-gemeenten-en-huisartsen. Uitgaande van de gezamenlijke wens van gemeente en huisartsen om kinderen zo goed mogelijk passende zorg te bieden, geeft de leidraad huisartsen houvast voor het overleg met de gemeente over hoe die zorg vorm te geven. Een belangrijke voorwaarde voor een goede samenwerking is wederzijds begrip voor elkaars rol.
Welke ervaringen zijn er tot nog toe opgedaan met huisartsondersteuners vanuit de gemeente gefinancierd die in de huisartsenpraktijk aanschuiven?
Uit de eerste onderzoeken komt naar voren, dat de functie van Praktijkondersteuner Jeugd bij de huisarts volop in ontwikkeling is. Verschillende regio’s in het land doen ervaring op met een POH-Jeugd. De POH-Jeugdfunctie wordt uitgevoerd door zowel HBO- als WO-geschoolde hulpverleners, met overwegend veel ervaring in de Jeugd-GGZ of Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Over het algemeen zijn huisartsen en POH-jeugd positief over hun onderlinge samenwerking. De meerwaarde van de Praktijkondersteuner Jeugd bij de huisarts is de aandacht voor de opvoedingsrelaties en de specifieke kennis die de POH-Jeugd heeft van specifieke zorgaanbieders en zorgmogelijkheden in de regio.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar tekorten in de jeugdhulp dat u heeft aangekondigd? Wordt de hiervoor genoemde problematiek in dat onderzoek meegenomen als mogelijke oorzaak van de gestegen hulpvraag?
Het verdiepend onderzoek jeugd omvat:
Bij de geselecteerde gemeenten uit de benchmarkanalyse wordt diepgaand kwalitatief en kwantitatief onderzocht hoe in deze gemeenten het beleid en de uitvoering van de jeugdhulp worden vormgegeven en welke keuzes hierbij zijn gemaakt.
Het onderzoek bevindt zich in de afrondende fase. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4, heb ik de intentie om het onderzoek eind april aan uw Kamer te sturen.
Fors grotere voorziening groot onderhoud scholen |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht op de website van de PO Raad over «Strikte interpretatie leidt tot fors grotere voorziening groot onderhoud»1?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de richtlijnen voor het jaarverslag nu nog drie mogelijkheden geven voor het verwerken van groot onderhoud in de jaarcijfers, te weten 1) geen voorziening, maar alles via de baten en lasten laten verlopen, 2) een voorziening creëren om daarmee de lasten te egaliseren en 3) het activeren en afschrijven van onderhoudsinvesteringen?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat de eerste optie verdwijnt met ingang van dit kalenderjaar en dat scholen met ingang van 2020 moeten kiezen voor optie twee of drie? Wat is de reden voor het verdwijnen van de eerste optie?
Vanaf verslagjaar 2019 vervalt de mogelijkheid om groot onderhoud direct ten laste van de exploitatie te brengen. De Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) heeft hiervoor gekozen omdat de andere methoden een beter inzicht geven in het resultaat en het vermogen. Kosten van groot onderhoud hebben betrekking op meerdere boekjaren en niet op een enkel boekjaar. Overigens geldt het vervallen van deze mogelijkheid alleen voor nieuwe onderhoudsklussen en niet voor onderhoud dat al in voorgaande jaren ten laste van de exploitatie is gebracht. In de Jaareditie 2018 van de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving is deze wijziging met ingang van verslagjaar 2019 definitief geworden. Deze wijziging geldt voor alle sectoren, niet alleen voor het onderwijs.
Kunt u tevens bevestigen dat een toenemend aantal accountantskantoren nu bij scholen aangeven dat de interpretatie van de jaarverslaggevingsvoorschriften rondom de voorziening groot onderhoud strikter moet worden geïnterpreteerd in die zin dat de hoogte van de voorziening onderhoud alleen vastgesteld kan worden door voor iedere onderhoudsinvestering afzonderlijk te gaan sparen en dat voor elke component naar tijdsgelang moet worden gereserveerd?
Zie antwoord bij vraag 5
Kunt u aangeven op basis van welke regels deze interpretatie strikter moet en klopt het dat er op dit punt geen verandering is geweest in de jaarverslaggevingsvoorschriften? Zo ja, wat is dan de reden dat de huidige interpretatie, die al geldt sinds 2005 en tot nu toe altijd heeft geleid tot een goedkeurende verklaring van de accountant, is veranderd?
Met het vervallen van de mogelijkheid om uitgaven aan groot onderhoud direct ten laste te brengen van de exploitatie, is er meer aandacht gekomen voor de voorziening groot onderhoud. Als een schoolbestuur een voorziening groot onderhoud aanhoudt, zijn de RJ-richtlijnen 212.451 en 212.452 van toepassing. Deze zijn niet gewijzigd. De richtlijnen van de RJ gaan uit van het gelijkmatig opbouwen van de voorziening groot onderhoud per gebouw én per onderhoudscomponent. Veel po- en vo-besturen, die al een voorziening voor groot onderhoud vormden, hanteren tot nu toe een methodiek gebaseerd op de gemiddelde onderhoudskosten, waarbij geen rekening wordt gehouden met de onderhoudscomponenten per gebouw. In 2005 en 2015 is het buitenonderhoud in de sectoren voortgezet onderwijs respectievelijk primair onderwijs overgegaan van de gemeenten naar de schoolbesturen. Dit gaat om omvangrijkere bedragen. Ook daardoor is er meer aandacht is gekomen voor de wijze waarop de voorziening groot onderhoud wordt opgebouwd. Of een accountant een goedkeurende verklaring geeft of niet is een afweging die de accountant zelf moet maken.
Kunt u bevestigen dat de striktere interpretatie zoals de accountants deze nu aangeven te zien, ertoe zal leiden dat de voorziening groot onderhoud bij veel schoolbesturen niet van voldoende omvang is en er een forse bijschrijving aan de voorziening moet plaatsvinden?
Bij de toepassing van de RJ-richtlijn zal de omvang van de voorziening naar verwachting hoger zijn dan bij toepassing van de methodiek die nu door veel schoolbesturen wordt gehanteerd. Als het niveau van de voorziening hoger wordt, daalt het eigen vermogen. Het verschil tussen de huidige omvang van de voorziening groot onderhoud en de op de grond van de richtlijnen van de RJ gewenste omvang van de voorziening groot onderhoud is op dit moment niet bekend. In overleg met de accountants en de sectoren primair en voortgezet onderwijs is afgesproken dat er een onderzoek wordt gedaan naar de effecten voor schoolbesturen van het volgen van de methodiek zoals die de RJ voor ogen staat.
Het hanteren van een andere methodiek heeft geen effect op de omvang van het onderhoud, dus ook niet op de uitgaven van de schoolbesturen. De schoolbesturen zijn niet meer geld kwijt, dus hoeven ook niet te bezuinigen als gevolg van een andere opbouw van de voorzieningen. Een schoolbestuur heeft dus niet opeens minder middelen beschikbaar, maar kan wel een lager eigen vermogen hebben. Dat hoeft geen probleem te zijn, tenzij schoolbesturen het eigen vermogen naar het oude niveau terugbrengen door middelen uit het onderwijsproces te halen. Om te voorkomen dat dit gebeurt, is met de RJ en de onderwijsinstellingen afgesproken dat zij voor verslagjaar 2018 en 2019 de voorziening nog mogen opbouwen zoals zij gewend waren. In deze periode wordt ook onderzoek gedaan naar de effecten voor schoolbesturen, de toegevoegde waarde voor het primair en voortgezet onderwijs en eventuele onoverkomelijkheden van het volgen van de methodiek zoals die de RJ voor ogen staat. Zo worden ongewenste effecten vermeden.
Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd om de te verwachten negatieve gevolgen voor scholen – door een striktere interpretatie van de richtlijnen rondom de voorziening voor groot onderhoud – te voorkomen?
In de afgelopen periode heb ik in de overleggen met de accountants en de onderwijsinstellingen mij ervoor ingezet dat schoolbesturen voor verslagjaar 2018 en 2019 de voorziening nog mogen opbouwen zoals zij gewend waren. In de komende periode zal ik betrokken zijn bij het onderzoek dat in de antwoorden op vraag 6 wordt genoemd. Er zal onderzocht worden wat de precieze effecten zijn voor schoolbesturen bij de juiste toepassing van de richtlijnen zoals de RJ die voor ogen staat. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek, zal ik in samenwerking met de Inspectie van het Onderwijs, de accountants, de PO-Raad en de VO-raad een goede communicatie opstarten richting schoolbesturen, medezeggenschapraden en Raden van Toezicht. Voorkomen moet worden dat middelen uit het onderwijsproces worden gehaald om het eigen vermogen te verhogen. Tijdens het algemeen overleg van 6 maart jl. over de lumpsumfinanciering in het primair en voortgezet onderwijs hebben wij hier ook over gesproken.
Het onderwijs in het Fries |
|
Harry van der Molen (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u de berichten over behoud Friese taal en kwaliteit van onderwijs in het Fries en het rapport van de Onderwijsinspectie van 2018?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat dit schooljaar de Onderwijsinspectie voor het eerst sinds 2009 weer een thema-onderzoek gaat doen over het Fries op basisscholen en middelbare scholen?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat bijna driekwart van de scholen enigerlei ontheffing nodig heeft van de wettelijke plicht tot het geven van Friese les? Kunt u aangeven welke redenen scholen hiervoor aanvoeren?
In het PO voldoet 31,7 procent aan de kerndoelen, dat zijn de scholen die een A-profiel hebben gekregen. Alle andere scholen hebben voor het (vak) Fries één of meer (partiële) ontheffingen gekregen. Scholen met een B-profiel (21,3 procent) hebben alleen een ontheffing voor het schrijfonderwijs, terwijl scholen met een G-profiel (5 procent) een volledige ontheffing hebben. Volledige ontheffingen komen alleen voor in het niet-Friese taalgebied. Voor de onderbouwlocaties van het VO geldt dat 39,4 procent van de scholen geen ontheffing nodig heeft, profiel A, en 7 procent van de scholen een volledige ontheffing, profiel D.
Scholen krijgen van het provinciaal bestuur om uiteenlopende redenen (gehele of partiële) ontheffing. Bijvoorbeeld omdat in het betreffende deel van Fryslân geen Fries wordt gesproken (de Waddeneilanden, de Stellingwerven, het Bildt), of omdat de leerlingenpopulatie van de school vooral NT2-leerlingen kent die thuis geen Fries of Nederlands spreken, of omdat de leerlingenpopulatie vooral bestaat uit leerlingen die niet met het Fries opgevoed worden. Ook zijn niet alle leerkrachten in het primair onderwijs in staat om Fries te geven, omdat ze zelf de taal niet machtig zijn. Dit alles is onderzocht vanuit het Taalplan Frysk.
Kunt u tevens bevestigen dat de conclusies en aanbevelingen van de voorgaande rapporten van de Onderwijsinspectie op dit punt uit 1999, 2001 en 2006 niet hebben geleid tot grote vooruitgang op de geconstateerde problemen?
Belangrijke aanbevelingen waren destijds dat er genormeerde toetsen moesten komen en een leerlingvolgsysteem voor Fries. Zowel genormeerde toetsen als een leerlingvolgsysteem voor Fries zijn er nu. Er is dus wel degelijk grote vooruitgang geboekt op de geconstateerde problemen.
Kunt u aangeven welke actiepunten sindsdien zijn opgesteld samen met de Provincie Fryslân en de Onderwijsinspectie over de verbeterpunten die werden geconstateerd ten aanzien van de kwaliteit van de les, het draagvlak onder ouders en de bevoegdheid van leraren en welke zaken sinds 2009 daadwerkelijk zijn verbeterd?
In 2014 heeft de provincie Fryslân via de Bestuursafspraak Friese taal en cultuur meer bevoegdheden gekregen ten aanzien van de vaststelling van de kerndoelen voor Fries en ten aanzien van (partiële) ontheffingsverlening.
Vanaf april 2016 heeft NHL-Stenden Hogeschool, in opdracht van de provincie van alle scholen in het basis- en voortgezet onderwijs (inclusief speciaal basisonderwijs en praktijkscholen), in kaart gebracht wat zij aan het Fries doen en welke kerndoelen zij behalen en willen behalen. De eerste vaststellingsronde heeft geleid tot het Taalplan Frysk. Met dit taalplan heeft de provincie een groeimodel voor ogen: scholen met enige vorm van ontheffing dienen bij een volgende vaststellingsronde van het Taalplan Frysk meer kerndoelen te behalen. Uitgangspunt is dat de (partiële) ontheffing een tijdelijke maatregel is die voor maximaal vier jaar geldt. Het streven is dat scholen in het gebied waar het Fries de dagelijkse omgangstaal is, elke vier jaar minder ontheffing nodig hebben.
De provincie sluit voor het vak Fries aan op de landelijke ontwikkeling aangaande de herijking van de kerndoelen. Er is goed contact en overleg tussen de provincie en het landelijke bureau Curriculum.nu.
De Onderwijsinspectie voert dit jaar een themaonderzoek uit op basis waarvan zij de kwaliteit van de les in beeld brengt. Dit onderzoek besteedt ook aandacht aan de bevoegdheid van leraren en aan het draagvlak onder ouders in de ogen van leerlingen, leraren en directeuren; de Onderwijsinspectie bevraagt niet de ouders zelf.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat er op korte termijn verbeteringen worden geboekt op het gebied van Fries als taal, zeker gezien het feit dat veelal dezelfde verbeterpunten al vele tientallen jaren worden geconstateerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals geantwoord op vraag 4 zijn de door de Onderwijsinspectie geconstateerde verbeterpunten reeds overgenomen. Het is dus niet correct om te stellen dat dezelfde verbeterpunten al vele tientallen jaren worden geconstateerd en dat deze niet worden aangepakt. Juist omdat er recent concrete verbeterstappen zijn gezet op het gebied van Fries als taal, heeft de Onderwijsinspectie toegezegd in 2019 een nieuw onderzoek te doen naar de kwaliteit van het onderwijs in het Fries in po en vo. Specifiek is er nu onder regie van de provincie Fryslân werk gemaakt van een zo breed mogelijke invoering van een genormeerd leerlingvolgsysteem. Met het volgende themaonderzoek wil de Onderwijsinspectie het beeld van de kwaliteit van het onderwijs in het Fries in po en vo actualiseren. Ook wil de Onderwijsinspectie in kaart brengen in welke mate de Friese schoolbesturen zicht hebben en sturen op de kwaliteit en verdere ontwikkeling van het Fries op hun scholen (conform het opgestelde Taalplan Frysk).
Deelt u voorts de mening dat voor het verbeteren van de kwaliteit van het Fries meer nodig is dan de twee aangekondigde thematische onderzoeken door de Inspectie tot 2030?
Het themaonderzoek van de Onderwijsinspectie zal de kwaliteit van het onderwijs in het Fries in het po en vo actualiseren. Een thema-onderzoek is op zichzelf beschouwd geen middel om de kwaliteit te verbeteren. Indien er uit het themaonderzoek aanbevelingen komen over een verdere verbetering van de kwaliteit van het Fries zal ik hierover het gesprek met de Onderwijsinspectie en de Provincie Fryslân aangaan.
Kunt u aangeven wat precies de bevoegdheden zijn van de Inspectie op het gebied van de Friese taal?
De Onderwijsinspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs in het vak Fries. De Onderwijsinspectie kan, net als bij alle andere vakken, herstelopdrachten geven wanneer niet aan de wettelijke vereisten wordt voldaan.
Bent u bereid om samen met de Provincie Fryslân en de Onderwijsinspectie te kijken hoe de kwaliteit van het Fries op school verbeterd kan worden en daadwerkelijk opvolging gegeven gaat worden aan de door de Inspectie geconstateerde verbeterpunten? Zo ja op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd in de antwoorden op de vragen 4 en 6 zijn de door de Onderwijsinspectie geconstateerde verbeterpunten (genormeerde toetsen en een leerlingvolgsysteem voor Fries) reeds overgenomen. Daarnaast kijkt de Onderwijsinspectie in haar a.s. themaonderzoek wederom naar de kwaliteit van Fries in het po en vo.
Bent u bereid om te kijken of het mogelijk is de Provincie Fryslân meer verantwoordelijkheden te geven ten aanzien van de noodzakelijke verbetering van de kwaliteit van het Fries als taal op school, zodat de opvolging van de conclusies en aanbevelingen van de Inspectie beter geborgd en bewaakt kan worden? Zo ja op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd bij vragen 4, 6 en 9 zijn de door de Inspectie geconstateerde verbeterpunten (genormeerde toetsen en een leerlingvolgsysteem voor Fries) reeds overgenomen.
Bent u bereid om samen met de Provincie Fryslân en de Onderwijsinspectie te onderzoeken of het mogelijk is om het toezicht op de kwaliteit van het schoolvak Fries over te dragen aan de Provincie Fryslân, al dan niet als experiment voor een aantal jaren, zodat er sprake kan zijn van meer dan een periodiek thematisch onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Overdracht van het toezicht aan de provincie Fryslân is niet aan de orde. Ik heb er vertrouwen in de hierboven beschreven stappen leiden tot een steviger basis voor het Fries als vak in het funderend onderwijs in Fryslân en wacht de uitkomsten van het themaonderzoek af.