Overgangscontracten in het voortgezet onderwijs en het uitsluiten van leerlingen van deelname aan het eindexamen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Leerlingen met «wurgcontracten» uitgesloten van eindexamen»?1
Ja.
Welke wettelijke mogelijkheden hebben scholen voor voortgezet onderwijs voor het stellen van voorwaarden aan hun leerlingen voor de overgang naar een hoger jaar, specifiek voor de overgang naar het eindexamenjaar en/of voor deelname aan het eindexamen? Hoeveel scholen maken volgens uw informatie gebruik van de zogenaamde «overgangscontracten»?
Een school kan een leerling terugtrekken en/of uitsluiten van het centraal examen in de volgende gevallen:
Hierbij gelden alle regels die horen bij artikel 5 Eindexamenbesluit VO, zoals de beroepsmogelijkheid en kennisgeving aan de inspectie.
Een school mag een leerlingen niet uitsluiten van het centraal examen of terugtrekken in de volgende gevallen:
Anders gezegd: als een leerling is toegelaten tot het laatste jaar, stelt de directeur de leerling in de gelegenheid een eindexamen af te leggen (artikel 29, eerste lid, WVO en artikel 2, eerste lid, van het Eindexamenbesluit VO).
De drie regels die genoemd zijn onder «Wanneer mag uitsluiten van het examen wel?» blijven echter onverkort van toepassing.
Betreft de situatie beschreven in de berichtgeving feitelijk een aanscherping van de overgangsnormen of strengere selectie van leerlingen door scholen voor voortgezet onderwijs? Wat is uw oordeel hierover?
Het is scholen verboden om leerlingen voorwaardelijk over te laten gaan naar het examenjaar. Elk jaar wordt melding gemaakt van dergelijke contracten. Er zijn vorig jaar 30 meldingen bij LAKS binnengekomen, waarvan 19 meteen teniet zijn gedaan na een gesprek met de school. Van de meldingen die de inspectie – al dan niet via LAKS – heeft binnengekregen is na ingrijpen van de inspectie het contract van tafel gegaan.
Het opstellen van contracten met leerlingen is verboden. Onlangs is hierover helder gecommuniceerd door de inspectie in het E-magazine. Ook zal ik in de Nieuwsbrief VO de regels voor toelating tot het examenjaar nogmaals laten opnemen.
Bent u bekend met de klachten die het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS) over dit onderwerp heeft ontvangen? Hoeveel voorbeelden hiervan zijn er bij u bekend? Wat is uw oordeel over de situatie en past het handelen van de betreffende scholen naar uw oordeel binnen de wet?
Ja, LAKS brengt mij hiervan op de hoogte. Voor het overige zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat scholen zich moeten richten op het bieden van kansen aan hun leerlingen in plaats van extra voorwaarden te stellen aan deelname aan het eindexamen(-jaar), zeker ook omdat leerlingen hun gemiddelde cijfer met een goed resultaat op het eindexamen kunnen ophalen?
Ik deel die mening.
Op welke manier kunnen leerlingen alsnog worden toegelaten tot het eindexamenjaar en/of de mogelijkheid worden geboden om deel te nemen aan het eindexamen, als blijkt dat zij hiervoor onterecht zijn uitgesloten? Op welke manier worden deze leerlingen geholpen? Hoeveel van deze leerlingen hebben alsnog hun diploma behaald?
Deze leerlingen die onterecht zijn uitgesloten en die melding bij LAKS of de inspectie hebben gedaan, zijn alsnog toegelaten tot het examenjaar. Of deze leerlingen hun diploma hebben gehaald is niet bekend.
Welke gevolgen heeft het voor scholen als blijkt dat leerlingen ongegrond worden uitgesloten van deelname aan het eindexamen? Is er in deze gevallen sprake van een bekostigingssanctie? Zo niet, bent u bereid om de Kamer hiertoe een voorstel te doen?
Op grond van artikel 104 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs kunnen scholen die in strijd handelen met de wet een bekostigingssanctie opgelegd krijgen.
Daarbij hoort een zorgvuldige procedure. Zo krijgt de school eerst de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de tekortkoming te herstellen. Die tijd is afhankelijk van de ernst van de tekortkoming en de benodigde extra tijd om herstel uit te voeren. Dit wordt door de inspectie bepaald. Aan het eind van de verbetertermijn onderzoekt de inspectie of de tekortkoming is opgeheven. Indien de tekortkoming dan nog steeds niet is hersteld, komt de school of instelling in aanmerking voor een bekostigingssanctie. In de gevallen van illegale contracten die bij de inspectie gemeld zijn heeft dit niet geleid tot het opleggen van een sanctie.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin havo-leerlingen met een vmbo-vooropleiding niet mogen doubleren en andere havo-leerlingen wel? Deelt u de mening dat dit een ongewenste situatie is en dat ook havo-leerlingen met een vmbo-vooropleiding moeten kunnen doubleren?
Ik vind het ongewenst dat scholen onderscheid maken tussen leerlingen die afkomstig zijn uit de onderbouw havo en leerlingen die van het vmbo komen. In de toelatingscode «Overstap van vmbo naar havo» hebben de vo-scholen afgesproken om dezelfde regels te hanteren over doubleren voor leerlingen afkomstig uit het vmbo als voor leerlingen afkomstig uit 3 havo. De ontwikkelingen rondom de overstap van vmbo naar havo worden nauwlettend gevolgd. Rond de zomer van dit jaar volgt een derde en laatste monitor van de toelatingscode. Ik zal deze ook aan uw Kamer doen toekomen.
Wijzigingen in de toegestane hulpmiddelen bij de centrale examens VO in 2016 |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat de spellingsregels rond het gebruik van hulpmiddelen bij eindexamens in een lopend examenjaar wezenlijk worden veranderd? Wat zijn de argumenten om plotseling geen spellingscontrole meer toe te staan voor leerlingen met dyslexie bij onder andere de examens Nederlands? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik betreur de commotie die bij leerlingen, ouders en docenten is ontstaan over deze maatregel. Ik heb kennis genomen van het besluit dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) heeft genomen ten aanzien van de spellingcontrole. Het CvTE heeft mij laten weten dat ze – middels een wijziging van de Regeling toegestane hulmiddelen voor de centrale examens – op 11 november vorig jaar heeft besloten de inzet van het hulpmiddel spellingcontrole voor de centrale examens in 2016 en daarna uit te sluiten. Desgevraagd heeft het CvTE mij gemeld hier de volgende overwegingen bij te hebben gehad:
Aangezien het hier een wettelijke taak van het CvTE als zelfstandig bestuursorgaan betreft kan ik niet in dit besluit treden. Niettemin heb ik het CvTE verzocht dit besluit te heroverwegen voor de leerlingen met een beperking op het gebied van de spelling. Ten eerste vanwege het ontbreken van empirische gegevens met betrekking tot het effect van het gebruik van de spellingcontrole. Ten tweede omdat het CvTE de wijziging heeft doorgevoerd gedurende het lopende examenjaar, wat voor deze groep extra onrust betekent.
Daarbij ben ik me bewust van de mogelijke opwaartse druk die kan ontstaan op het aantal dyslexieverklaringen. Cijfers van de Inspectie van het Onderwijs geven aan dat het aandeel leerlingen dat op basis van dyslexie op een aangepaste manier examen doet de afgelopen jaren fors is gestegen, van 1,6 procent in 2007 naar 10,5 procent in 2015. Dit terwijl het gemiddelde percentage van kinderen met dyslexie rond de 4 procent ligt. Ik vind dit een zeer zorgelijke ontwikkeling, die om nadere actie vraagt. Daarover zal ik uw Kamer apart informeren.
Acht u het wenselijk dat er grote onrust en spanning is ontstaan bij leerlingen met dyslexie vanwege het niet toestaan van spellingscontroles bij examens? Welke maatregelen gaat u nemen om deze onrust en spanning een halt toe te roepen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Is het tijdens een lopend examenjaar wijzigen van regels rondom het gebruik van hulpmiddelen bij examens in uw ogen een voorbeeld van een betrouwbare overheid?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt deze wijziging zich met een jaar eerder uitgegeven brochure, waarin staat dat bij gebruik van de computer de spellingscontrole niet hoeft te worden uitgeschakeld en het gebruik daarvan zelfs voor de hand ligt voor leerlingen met dyslexie?2
De voorlichtingsbrochure is gepubliceerd op Examenblad.nl in september 2015, op grond van de toen geldende regelgeving rond het gebruik van hulpmiddelen. In die regelgeving en dus ook in de brochure was het uitschakelen van de spellingcontrole nog niet opgenomen. In november 2015 zijn scholen op de hoogte gesteld van de wijziging van de Regeling toegestane hulpmiddelen bij examens, en dus van het uitschakelen van de spellingcontrole. Daarbij is een toelichting gepubliceerd over de effecten van deze maatregel voor leerlingen met een beperking op het gebied van spelling; deze toelichting kan worden gezien als een aanvulling op de brochure. De brochuretekst is in januari van dit jaar aangepast.
Is er in uw ogen sprake van een doorgaande lijn tussen onderwijs, schoolexamen en centraal examen nu examenkandidaten gedurende de gehele schoolloopbaan en de eerder afgenomen examens wel gebruik mochten maken van de spellingscontrole en nu opeens niet meer?
De praktijk van het centraal examen wijkt, afhankelijk van de schoolpraktijk, wellicht op het onderdeel spellingcontrole af van die in het voorgaande onderwijs en de schoolexamens. De afwijking is echter zo beperkt dat er geen sprake van is dat de doorgaande lijn tussen onderwijs, schoolexamen en centraal examen wordt doorbroken. Aangezien er in het schoolexamen vaak ook andere kennis en vaardigheden worden getoetst, kunnen aard en inhoud van de toetsing verschillen. Een ander voorbeeld hiervan is dat een school voor vmbo bij aardrijkskunde in zowel les als schoolexamen een atlas als hulpmiddel kan inzetten, terwijl dit bij het centraal examen verboden is.
Deelt u de zorgen van de Christelijke Scholengemeenschap Groningen over de afbraak van de stimulans rond het gebruik van hulpmiddelen, terwijl het goed leren gebruik te maken daarvan voor leerlingen met dyslexie ook vooruithelpt bij een vervolgopleiding en in de maatschappij? Kunt u uw antwoord ook toelichten?3
Die zorgen deel ik niet. Het gebruik van spellingcontrole is eenvoudig in te stellen. Spellingcontrole wordt dan ook algemeen gebruikt, ook intensief door mensen die in het onderwijs daartoe nooit in de gelegenheid werden gesteld.
Hebben leerlingen met dyslexie volgens u een gelijke kans op het halen van een examen Nederlands als leerlingen zonder dyslexie, wanneer zij geen gebruik mogen maken van de spellingscontrole bij computergebruik? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welk signaal wordt er volgens u naar de leerlingen met dyslexie gegeven, wanneer zij zoveel tijd en energie in het correct spellen van woorden moeten steken dat zij zich niet ten volle kunnen richten op de inhoud van het examen zelf?
In beginsel geldt deze vraag algemeen in een context waarin spelling wordt beoordeeld, ongeacht of spellingcontrole daarbij is toegestaan. Ik ga er van uit dat scholen ervoor zorgen, in lijn met het protocol dyslexie, dat ook de leerling met een leesbeperking leert zich op de inhoud van het examen te richten, en niet te focussen op het beperkte onderdeel spelling. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt deze wijziging zich tot de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte schrijft voor dat scholen onder andere bij toetsing belemmeringen door de beperking wegnemen. Bij het centraal examen moet de school daartoe binnen de regelgeving van het CvTE in de gelegenheid worden gesteld. Van een blokkade in de strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte zou volgens het CvTE sprake zijn indien het ontnemen van het hulpmiddel spellingcontrole in sterke mate de toegang tot het diploma zou belemmeren. In dit geval geldt dat spelling meetelt voor alle leerlingen, maar wel zo wordt beoordeeld dat spelling niet geïsoleerd de toegang tot het diploma blokkeert doordat er een maximum is gesteld aan het aantal punten dat afgetrokken mag worden voor spellingsfouten.
Bent u bereid deze maatregel voor dit examenjaar (2015/2016) terug te draaien en voor volgend jaar goed met het veld in gesprek te gaan over wat wenselijk is ten aanzien van het gebruik van spellingscontrole door leerlingen met dyslexie? Zo nee, waarom niet?
Het betreft hier een bevoegdheid van het CvTE, zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om deze vragen vóór het Algemeen overleg over passend onderwijs voorzien op 10 februari 2016 te beantwoorden?
Ja. Ik heb tevens het CvTE verzocht voor 10 februari op mijn verzoek te reageren, zodat op zeer korte termijn helderheid ontstaat voor de leerlingen met dyslexie.
De nieuwe eindtermen van het economieonderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Examenvragen over syllabi economie 2017»?1
Uit het artikel blijkt dat er veel en langdurig verschil van mening is tussen economen over de modellen en theorieën die gebruikt moeten worden om de macro-economie in het examenprogramma te toetsen. Deze meningsverschillen deden zich ook voor in de syllabuscommissie, waar de auteurs van het artikel zitting in hadden. Uiteindelijk is er een knoop doorgehakt door het CvTE en is besloten de Philipscurve en NAIRU in de syllabus op te nemen, Het ligt niet in de rede dat ik me uitlaat over dit type inhoudelijke meningsverschillen.
Hoe staat het met de invoering van de vernieuwde eindtermen voor economie, zoals verwoord in de syllabi 2017?
Het betreft hoofzakelijk de specificatie van de eindtermen voor de domeinen H en I (macro-economie). Deze zijn inmiddels vastgesteld en worden in het centraal examen van 2017 getoetst.
Hoe verliep het gesprek tussen de VECON en de Commissie voor Toetsing en Examens (CvTE) over de vernieuwde syllabi? Zijn er nog struikelblokken of verloopt de invoering inmiddels succesvol?2
Dit gesprek zal nog plaatsvinden in februari 2016. Over de specificatie van de domeinen H en I hebben alle scholen een brief van het CvTE ontvangen. Ook uitgevers hebben met de gebruikers van hun methode gecommuniceerd over de specificatie van de domeinen H en I.
Deelt u de mening dat de nieuwe eindtermen een maatschappelijk noodzakelijke hervorming van het economieonderwijs inluiden?
Het examenprogramma is niet veranderd, er is dus geen sprake van nieuwe eindtermen. Het debat over de specificaties van de eindtermen macro-economie in het programma is nog steeds gaande, maar het is van belang dat er duidelijkheid is over wat er getoetst kan worden in het centraal examen, zodat leraren hun leerlingen daar goed op kunnen voorbereiden
Gaat u zich met behulp van de CvTE inspannen voor de succesvolle invoering van de vernieuwde eindtermen macro-economie?
Jazeker, het CvTE is daar mee bezig. Goede samenwerking met VECON is ook van belang. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3, hebben scholen over de specificaties in de domeinen H en I een brief ontvangen van het CvTE. Binnenkort verschijnen de voorbeeldopgaven en in de Septembermededeling voor het centraal examen 2017 komt een toelichting bij de syllabus.
Een docent die structureel wordt overbelast door het schoolbestuur |
|
Jasper van Dijk , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel «Docent wordt structureel overbelast door het schoolbestuur»?1
Ik maak mij, net als u, zorgen om het aantal leraren dat aangeeft last te hebben van een zeer hoge werkdruk en het aantal leraren dat hierdoor uitvalt. Ik vind het belangrijk dat leraren zich in voldoende mate gesteund voelen in hun werk en voldoende tijd en aandacht kunnen besteden aan hun hoofdtaken. De leraar is immers de spil van ons onderwijs en absoluut onmisbaar. De oplossing voor de ervaren hoge werkdruk is niet eenvoudig en maar beperkt te beïnvloeden door landelijk beleid. Aandacht voor de werkdruk die een leraar ervaart, is in de eerste plaats een zaak van de leraar en diens leidinggevende. Een onevenredig hoge werkdruk kan immers heel veel oorzaken hebben en in het gesprek met de leidinggevende moet gezocht worden naar oplossingen. In voorkomende gevallen zal de schoolleider voor oplossingen in gesprek moeten met het bestuur. Dit maakt werkdruk een onderwerp dat door de werkgever en de werknemer gezamenlijk besproken wordt. Daar zijn in het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) en in de cao ook afspraken over gemaakt. Het TALIS-onderzoek geeft aan dat leraren in de onderbouw van het voortgezet onderwijs in Nederland met een fulltime aanstelling gemiddeld 41,2 uur per week werken. Dat komt overeen met de afspraken in de cao. Bovendien is dit gemiddeld ongeveer even lang als de werkweek van collega’s uit Noordwest Europese landen (41,1 uur).2
Ik kan op dit moment niet ingaan op het in het artikel aangehaalde individuele geval, omdat de betreffende lerares na de uitspraak van de rechter op 26 januari jongstleden hoger beroep heeft aangetekend en ik mij van commentaar wil onthouden zolang deze zaak onder de rechter is.
Is het waar dat het schoolbestuur bepaalt hoeveel tijd een docent krijgt voor een taak? Zo ja, deelt u de mening dat een schoolbestuur dan ook de vrijheid heeft om veel meer taken te geven dan redelijk is, binnen een bepaald aantal uren?
Ja, de CAO VO 2011–12 bepaalt in artikel 7 dat elke school met inachtneming van het in dat artikel bepaalde, een taakbeleid moet ontwikkelen. In dat taakbeleid staat de te besteden tijd onderverdeeld in algemene taken en bijzondere taken. Ik ga er van uit dat een schoolbestuur hierbij de uitvoerbaarheid in het oog houdt.
Deelt u de berekening van docent H., waaruit blijkt dat haar baan geen 75% omvat, maar 125%? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op de vragen 3 tot en met 5 en 7 en 9 geldt dat ik niet kan ingaan op dit individuele geval, omdat deze zaak onder de rechter is.
Is het waar dat het schoolbestuur het mailadres van docent blokkeerde, nadat zij via de mail met collega’s wilde overleggen over de werkdruk? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Is het waar dat docent op non-actief werd gezet toen «de directie merkte dat ze opnieuw met collega’s over beleid sprak»?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat docenten altijd vrijuit met collega’s moeten kunnen spreken over hun werkzaamheden? Zo ja, bent u bereid het schoolbestuur aan te spreken op hun autoritaire werkwijze? Zo nee, waarom niet?
Het lijkt mij in algemene zin dat het de werksfeer bevordert als leraren met collega’s vrijuit kunnen praten over hun werkzaamheden. Voor goed onderwijs is werken in teamverband onmisbaar.
Hoe oordeelt u over deze uitspraak van het schoolbestuur over de uitvoerbaarheid van de werkzaamheden: «we tellen niet de uren, maar we houden in de gaten dat het werk voor docenten haalbaar blijkt»? Vindt u dit een verantwoorde werkwijze of erkent u dat het nogal onzorgvuldig is?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het taakbeleid van scholen zorgvuldig onderbouwd en transparant moet zijn, zodat docenten weten waar zij aan toe zijn? Wat onderneemt u om dit te bevorderen?
Ik deel die mening, maar zie het niet als een overheidstaak op dit specifieke aspect beleid te voeren. Het in dit verband toepasselijke artikel 7 CAO VO 2011–12 schrijft de werkgever voor een taakbeleid te ontwikkelen. Een (nieuw) taakbeleid kan uitsluitend van kracht worden indien het is vastgesteld in overleg met de personeelsgeleding van de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad (P(G)MR). Bovendien is vereist dat het voorgenomen beleid met werknemers van de school wordt besproken en door hen met een tweederde meerderheid wordt goedgekeurd. De cao schrijft voor aan welke onderwerpen in het taakbeleid aandacht moet worden besteed, maar laat de verdere invulling daarvan over aan werkgevers/scholen.
Bent u bereid een «tegenberekening» te vragen van het schoolbestuur, een tabel waarin het bestuur aantoont hoe alle taken in het aantal uren van docent passen? Zo nee, erkent u dat zonder tegenberekening onduidelijkheid blijft bestaan?
Zie mijn antwoord bij vraag 3.
Bent u het ermee eens dat deze docent uw volledige steun verdient, omdat zij strijdt voor goede arbeidsomstandigheden in het onderwijs?
Zoals eerder vermeld ga ik niet in op zaken die onder de rechter zijn. Ik bied in generieke zin alle leraren in Nederland steun via de Lerarenagenda en ook via mijn beleid om de professionele ruimte te vergroten en regeldruk merkbaar te verminderen.
Wat onderneemt u om de hoge werkdruk in het onderwijs te bestrijden?
Het tegengaan van werkdruk begint in de school. Werkdruk komt vooral door de manier waarop schoolteams het onderwijs en het werk invullen. Ze gaan zelf over de manier van vergaderen of van het bijhouden van administratie. Onderzoek van CNV onderwijs laat zien dat tweederde van de leraren vindt dat ze te veel tijd aan vergaderen besteden, terwijl driekwart aangeeft teveel tijd kwijt te zijn aan administratie en papierwerk.3 De schoolleider speelt een belangrijke rol om hier op te sturen en te prioriteren.
De aanpak van werkdruk is echter niet alleen zaak van de school. Ook de overheid speelt daarin in een rol. Het landelijk beleid is er op gericht om de acties op schoolniveau verder te ondersteunen. Zo investeert OCW gezamenlijk met de VO-raad in de versterking van HRM-beleid. Hierdoor wordt de organisatie versterkt en worden leraren toegerust om hun bijdrage aan de onderwijsdoelstellingen te kunnen realiseren en gericht te professionaliseren waar dat nodig is. Leraren die zich sterker voelen in hun vak, kunnen het werk beter aan.
Daarnaast onderneem ik stappen om de regeldruk merkbaar te verminderen. In het kader van de Regeldrukagenda 2014–2017 werkt OCW samen met partijen in het veld aan de uitvoering van de afspraken. Voor het vo is dat onder andere het stimuleren van professionele dialoog, het bieden van meer ruimte voor flexibiliteit en maatwerk, het wegnemen van belemmeringen voor (regionale) samenwerking, het opstellen van een handreiking over taakbeleid en slim omgaan met «tijd».
Het Ministerie van SZW is in 2014 een campagne rondom werkstress gestart, mede gericht op scholen. Doel van deze campagne is het bevorderen dat werkgevers en werknemers de signalen van werkstress vroegtijdig herkennen en dat het onderwerp bespreekbaar wordt. Ik wil, samen met mijn collega van SZW, de generieke activiteiten voor de publieke sector nog gerichter inzetten voor scholen.
Bent u bereid onafhankelijk te laten onderzoeken wat de werkelijke inspanning en tijdsduur is van taken die docenten moeten uitvoeren? Zo nee, hoe voorkomt u dat hierover onduidelijkheid blijft bestaan?
Het Ministerie van OCW maakt gebruik van een regulier onderzoek naar onder andere werkdruk, zoals de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden van TNO.
Daarnaast is werkdruk binnen het internationale onderzoek onder leraren in het vo (TALIS) één van de thema’s. Ook lopen er vanuit OCW incidentele onderzoeken naar de werkdruk onder leraren. Aanvullend op andere onderzoeken hebben de sociale partners in het kader van de Regeldrukagenda 2014–2017 opdracht gegeven een vervolgonderzoek te verrichten op eerder onderzoek naar de werkdruk. De precieze onderzoeksvraag wordt thans gedefinieerd en taakbeleid zal hierbij aan de orde komen. Ik verwacht dat het onderzoek snel van start zal kunnen gaan. Ondertussen blijf ik met de bonden en met leraren en schoolleiders en de VO-raad graag in gesprek om samen te bezien of aanvullende acties mogelijk zijn om de ervaren werkdruk te verminderen.
Een docent die niet mag bidden op school |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Biddende docent is niet welkom op Rijswijks Lyceum»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de directeur van het Rijswijks Lyceum het bidden van een leraar heeft verboden?
Ik ken de berichtgeving over dit voorval. Daaruit maak ik op dat er verschillende interpretaties bestaan van wat er precies is voorgevallen. De directeur verklaart zelf in een brief aan de ouders van leerlingen van de school dat niet het bidden is verboden, maar dat de school heeft geweigerd om een ruimte beschikbaar te stellen waar de docent kon bidden. Ik kan niet beoordelen welke interpretatie het meest waarheidsgetrouw is en wat de feiten zijn in deze zaak.
Deelt u de mening dat een directeur juridisch gezien niet de bevoegdheid heeft om een docent het belijden van zijn geloof te ontzeggen tijdens een pauze? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. De Algemene Wet Gelijke Behandeling verbiedt het maken van direct en indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging. Dat impliceert ook dat een werkgever een werknemer niet kan verbieden te bidden op de werkplek. Ik kan niet beoordelen of hiervan in deze zaak sprake is geweest, zie ook het antwoord op vraag 2. De betreffende docent zou het College voor de Rechten van de Mens kunnen vragen hierover te oordelen.
Deelt u de mening dat door de beslissing van de directeur de vrijheid van godsdienst met voeten wordt getreden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet op voorhand. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Het geven van een juridisch oordeel over deze zaak is voorbehouden aan het College voor de Rechten van de Mens of de rechter, niet aan het kabinet of de Tweede Kamer.
Hoe staat het besluit van de directeur naar uw mening in verhouding tot de visie van het College van de Rechten van de Mens, welke stelt: «Ook mogen ze niet verbieden dat iemand bidt op de werkplek. Dit mag alleen als werkgevers hiervoor een hele goede reden hebben, bijvoorbeeld als er zodanig ernstige problemen door ontstaan dat het werk stagneert»?2
Gezien de verschillende interpretaties over wat precies is voorgevallen, kan ik dat niet beoordelen. Zie ook het antwoord op bovenstaande vragen.
Vindt u het onderwijstechnisch verantwoord dat een schooldirecteur in zijn besluit om een docent de school te laten verlaten, het feit dat de docent bidt tijdens zijn pauze laat prevaleren boven de didactische en pedagogische kwaliteiten van de docent? Zo ja, waarom wel?
Ik heb hier geen oordeel over. Zie voor een toelichting de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Overigens heb ik begrepen uit de uitlatingen in de media van zowel de directeur als de docent dat het de keuze van de docent zelf was om de school te verlaten.
Vindt u dat als in een openbare school terecht van de vrijheid gebruik wordt gemaakt om aan kerstviering te doen, een docent ook de vrijheid zou moeten hebben om in zijn pauze te bidden? Zo nee, waarom niet?
Een docent moet de vrijheid hebben om te bidden. Dit staat los van andere keuzes die de school maakt, zoals over de organisatie van een kerstviering.
Vindt u dat dit geval verband houdt met de bredere angst en aversie jegens de islam? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Dat kan ik niet beoordelen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Ik wil benadrukken dat het kabinet iedere vorm discriminatie, ook islamofobie, afkeurt en zich inspant om discriminatie te voorkomen en te bestraffen.
Bent u het eens met de constatering dat het ontnemen van fundamentele vrijheden door een schooldirecteur niet bevorderlijk is voor de burgerschapsvorming van leerlingen? Zo ja, bent u bereid om een oproep te doen om aangifte te doen tegen deze schooldirecteur? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de mij bekende informatie kan ik niet beoordelen of er in deze casus sprake is van het ontnemen van fundamentele vrijheden. De keuze om al dan niet juridische stappen te ondernemen, laat ik aan de betrokkenen. In algemene zin ben ik het echter zeer eens met uw constatering dat het niet zo kan zijn dat op scholen de fundamentele waarden van onze democratische rechtsstaat worden geschonden. Scholen hebben een belangrijke verantwoordelijkheid in het bijbrengen van burgerschapskennis en -vaardigheden bij hun leerlingen. Gedrag dat daar haaks op staat, werkt dit tegen en is onaanvaardbaar.
Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke gevallen in de toekomst uit te sluiten?
Ik neem hiertoe geen aanvullende maatregelen. Indien sprake is van discriminatie, of als de wet op andere manieren wordt overtreden, kan het College voor de Rechten van de Mens of de rechter hierover oordelen.
Bent u bereid om dit specifieke geval tot op de bodem uit te zoeken en consequenties te trekken voor de positie van de directeur? Zo nee, waarom niet?
Nee. Mocht één van beide partijen behoefte hebben aan een oordeel in deze zaak, dan staat niets hen in de weg om een oordeel te vragen aan het College voor de Rechten van de Mens. Overigens is het voorbehouden aan het bestuur van de school om eventueel arbeidsrechtelijke consequenties aan dit voorval te verbinden.
De problemen bij de overname van de afdeling Gifted Education van het Aloysius College door het Zandvliet College en het Rijswijks Lyceum |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het feit dat het Zandvliet College en het Rijswijks Lyceum hebben aangeboden om hoogbegaafdenonderwijs te bieden aan de hoogbegaafde leerlingen van het Aloysius College, maar daar onvoldoende onderwijsplaatsen voor hebben?1 2 3
Laat ik beginnen met de constatering dat de Haagse schoolbesturen in de afgelopen maanden ongeveer 1.200 potentiële plekken hebben aangeboden voor de grofweg 400 leerlingen van het Aloysius College die per 23 november over zouden komen. Door middel van een website en diverse voorlichtingsbijeenkomsten hebben ouders en leerlingen een beeld kunnen krijgen van de diverse scholen. Vervolgens hebben zij kunnen aangeven wat hun eerste, tweede of derde keus was. Uiteindelijk is gebleken dat ongeveer 90 procent van alle leerlingen terecht is gekomen op hun school van eerste keus. Ik beschouw dit als een positief resultaat.
Ook de leerlingen van de afdeling Gifted Education hebben aan deze procedure mee kunnen doen. Specifiek was voor hen aangegeven welke scholen een apart aanbod hadden voor deze getalenteerde groep leerlingen. Wel was daarbij duidelijk dat de wijze waarop het onderwijs voor de leerlingen van de afdeling Gifted Education zou worden georganiseerd, erg af zou hangen van het aantal aanmeldingen. Op de website hebben de schoolbesturen duidelijk aangegeven bij welk aantal aanmeldingen er een extra klas zou worden geformeerd. Als bijvoorbeeld twee leerlingen zich aanmelden op een school, kan uiteraard geen aparte klas worden geformeerd. Als dit er tien of twaalf zijn wel. In praktijk is echter gebleken dat van de 67 leerlingen er twaalf zich reeds elders hadden aangemeld, buiten de Haagse procedure om. De resterende 55 leerlingen van de afdeling Gifted Education hebben zich daarnaast bij twaalf verschillende scholen aangemeld. De wens van sommige ouders om als groep zoveel mogelijk bij elkaar te blijven is dus, als gevolg van de keuzevrijheid van ouders en leerlingen, niet gerealiseerd. Overigens is ook van de groep leerlingen van de afdeling Gifted Education ongeveer 90 procent geplaatst op de school van eerste voorkeur. Kortom, er zijn veel mogelijkheden geboden aan alle leerlingen, ook aan die van de afdeling Gifted Education.
Kunt u aangeven of het beoogd was in het plan van aanpak van de sluiting van het Aloysius College dat het Zandvliet College – zoals gemeld op de voorlichtingsbijeenkomst voor ouders – niet alle hoogbegaafde leerlingen op zal kunnen vangen en ouders ontmoedigd worden om hun kind aan te melden bij het Zandvliet College? Wat is de reden dat slechts enkele hoogbegaafde leerlingen zich kunnen aanmelden op het Zandvliet College?
Het beeld dat er slechts enkele hoogbegaafde leerlingen terecht konden op Zandvliet College is geen juiste weergave. De schoolbesturen in Den Haag hebben van tevoren aangegeven welke plaatsen beschikbaar zijn en bij welk aantal leerlingen een nieuwe, aparte, klas gevormd zou worden. Sommige ouders hadden echter de verwachting dat op het Zandvliet College alle leerlingen van de afdeling Gifted Education in separate klassen les zouden krijgen. Het Zandvliet College heeft van het begin af aan aangegeven dat dit niet mogelijk is. Het aanbod van het Zandvliet College voor hoogbegaafden stond op de website, is toegelicht op de voorlichtingsbijeenkomst, in separate gesprekken met ouders én middels extra brieven. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Acht u het wenselijk dat het Zandvliet College geen duidelijk programma en visie heeft voor de hoogbegaafde leerlingen van het Aloysius College? Acht u het acceptabel dat deze school de hoogbegaafde leerlingen op regulier VWO of Atheneum wil plaatsen zonder speciale lesmethoden en vakken voor hoogbegaafden? Is dit de bedoeling van het zogenaamde passend onderwijs?
Passend onderwijs beoogt dat iedere leerling die extra ondersteuning nodig heeft, ook hoogbegaafde leerlingen, een passend aanbod moeten krijgen. Daarbij leg ik scholen niet op welke visie zij moeten hanteren. Ik constateer dat het Zandvliet College wel een visie op het onderwijs aan hoogbegaafden heeft en ook een aanbod voor deze leerlingen. Die visie en dat aanbod wijken af van datgene dat het Aloysius College bood. Het Zandvliet College heeft, net als veel andere scholen, als visie dat hoogbegaafde leerlingen juist waar mogelijk geïntegreerd les krijgen met de andere leerlingen (waarbinnen wel sprake is van een gedifferentieerde aanpak). Daarnaast krijgen deze leerlingen extra begeleiding en ondersteuning.
Ook krijgen deze leerlingen een verrijkend aanbod. Zo biedt het Zandvliet College vakken als Big History, Cambridge-Engels en Chinees. Deze «blended» aanpak is overigens op veel scholen terug te vinden die zich specifiek richten op het onderwijs aan hoogbegaafden. Daarnaast heeft het Zandvliet College het aanbod meer laten lijken op de situatie bij het Aloysius College. Daar is onder meer de mogelijkheid om Chinees te volgen uit voortgevloeid. Tenslotte biedt het Aloysius College op dit moment een «Class for the gifted» voor leerlingen in het basisonderwijs. Zandvliet heeft aangegeven dat ze ook een programma voor de getalenteerde leerlingen uit groep 7 en 8 van het basisonderwijs zullen aanbieden. Op deze manier blijft er een gericht aanbod voor deze leerlingen behouden voor de Haagse regio.
Acht u het wenselijk dat de investeringen in en de expertise van het hoogbegaafden-programma van het Aloysius College geheel verloren dreigt te gaan en hoogbegaafde leerlingen aan hun lot worden overgelaten? Was deze situatie beoogd met het plan van aanpak van de sluiting van het Aloysius College? Kunt u dit toelichten?
Nee, dat acht ik onwenselijk. Maar zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt is dat ook niet het geval.
Acht u het wenselijk dat 14 dagen na de door u vastgestelde datum om te komen tot een plan van aanpak de leerlingen van de Gifted Education nog steeds geen passend onderwijsaanbod hebben gekregen? Is beoogd dat ouders hun kinderen inschrijven op een school die niet (geheel) tegemoet komt aan de onderwijsbehoefte van leerlingen?
Het beeld dat deze leerlingen geen passend onderwijsaanbod hebben gekregen deel ik niet. Als ik de aanmeldingen nader bekijk, concludeer ik met tevredenheid dat 90 procent van deze leerlingen terecht is gekomen op de school van eerste keuze. Dit betekent dat er ook enkele leerlingen op de school van tweede of derde keuze geplaatst zijn. Dit impliceert echter niet dat er voor hen geen sprake is van een passend aanbod. Iedere school is namelijk verplicht om een passend aanbod te bieden. Daar is ook geld voor beschikbaar. Ik heb de samenwerkingsverbanden hier specifiek extra middelen voor gegeven. Datzelfde geldt voor scholen: zij ontvangen via de prestatiebox extra geld voor de ontwikkeling van toptalenten. Het krijgen van een passend onderwijsaanbod is echter iets anders dan terechtkomen op de school van je eerste voorkeur.
Kunt en wilt u garanderen dat geen van de leerlingen van het Aloysius College na 23 november 2015 thuis komt te zitten dan wel noodgedwongen op een verkeerde onderwijsplek terecht komt vanwege de sluiting van het Aloysius College? Zo nee, welke garantie kunt u wél geven?
Schoolbesturen hebben een zorgplicht voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Gemeenten zien toe op de naleving van de leerplicht. Beide hebben daarin dus een verantwoordelijkheid om thuiszitten te voorkomen. Ik constateer wel dat alle leerlingen die op het Aloysius College zaten zich hebben aangemeld bij een andere school. Ik constateer ook dat in 90 procent van de gevallen dit de school van eerste voorkeur was. En tenslotte zijn de leerlingen afgelopen week daadwerkelijk overgegaan naar hun nieuwe school om daar de lessen te volgen en dit is naar mijn informatie op dit moment probleemloos verlopen. Ik beschouw dit als een positief resultaat.
Past het verdwijnen van de onderwijsplekken aan hoogbegaafden in het excellenten-programma waar u geregeld mee schermt? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat het onderwijsprogramma van de afdeling Gifted Education in zijn totaliteit wordt overgenomen door een andere onderwijsinstelling?
Mijn beeld is niet dat er onderwijsplekken voor hoogbegaafden verdwijnen.
Kunt u toelichten welke mogelijkheden en procedures ouders moeten doorlopen om zelfstandig een nieuwe school te starten voor hoogbegaafden? Bent u eventueel bereid om het gereserveerde budget voor deze leerlingen in het plan van aanpak van de sluiting van het Aloysius College ter beschikking te stellen aan een eventuele nieuwe school voor deze leerlingen? Zo nee, waarom niet?
De procedure voor het stichten van een nieuwe vo-school is vastgelegd in artikel 65 van de Wet op het voortgezet onderwijs. Voor de bekostiging van een nieuwe school van een bepaalde richting in een bepaalde gemeente moet de aanvrager voldoen aan wettelijke criteria, met name de aantoonbare aantallen potentiële leerlingen per gewenste schoolsoort. De school moet rekening houden met stichtingsnormen en de aanvraag voor een nieuwe school moet in ieder geval de verlangde richting, schoolsoort, vestigingsadres en leerlingenprognose bevatten. DUO beoordeelt of de leerlingenprognose goed is opgesteld en of de aanvraag aantoont dat het verwachte aantal leerlingen na 6 en 10 jaar de wettelijke stichtingsnormen haalt. Ik heb echter geen signalen gekregen dat de ouders van de hoogbegaafde leerlingen van het Aloysius College het voornemen hebben (gehad) een nieuwe school te starten. Ik zie geen noodzaak om, als dit toch het geval zou zijn, hier extra middelen voor ter beschikking te stellen.
Kunt u uitgebreid toelichten welke risico’s u neemt door geen warme overdracht van deze hoogbegaafden leerlingen te organiseren (zoals onderpresteren en faalangst)?
In mijn ogen is er wel degelijk sprake van een warme overdracht. Bovendien ontvangen de scholen extra middelen om de leerlingen van het Aloysius College na hun overstap te begeleiden.
Bent u bereid om straks de verantwoording te dragen voor de leerlingen van de Gifted Education die door deze ingrijpende interventie gaan onderpresteren in plaats van excelleren zoals de eerste leerlingen van de Gifted Education het afgelopen schooljaar hebben laten zien met hun slagingsresultaten?
Zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt heb ik geen aanleiding om te denken dat dit zich voor zal doen.
De brede brugklas en het uitstellen van selectie in het voortgezet onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Onderwijsstelsels vergeleken: leren, werken en burgerschap»1 en de berichtgeving naar aanleiding van de publicatie hiervan in Trouw2 en de Volkskrant3?
Ja.
Deelt u de zorgen over de in dit rapport beschreven conclusie dat kinderen met laagopgeleide ouders in het Nederlandse onderwijsstelsel vaker doorstromen naar lagere schooltypen dan kinderen met vergelijkbare prestaties, maar met hoogopgeleide ouders? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is ongewenst als de kansen van kinderen bepaald worden door de positie van hun ouders. Ik vind dit een belangrijk signaal en de Minister en ik volgen deze ontwikkeling zorgvuldig. Wij vinden het van belang dat iedere leerling zich optimaal kan ontplooien en het onderwijs is afgestemd op de mogelijkheden en behoeften van alle kinderen.
In het onderzoek wordt vooral gewezen op het belang van de objectieve eindtoets aan het eind van het basisonderwijs. Een dergelijk objectieve standaard zorgt er volgens de onderzoekers voor dat leerlingen in een schooltype terecht komen op basis van hun cognitieve prestaties, zonder dat niet-cognitieve factoren daarin een rol spelen. Recent is er een beleidswijziging geweest, waarbij de eindtoetsing in het basisonderwijs naar een later tijdstip is verschoven. Het gewicht van het advies van de school neemt daardoor toe. Dat lijkt de onderzoekers niet verstandig vanuit oogpunt van sociale gelijkheid.
Het primaire doel van deze wijziging is om iedere leerling zo te adviseren dat hij of zij terecht komt op een plek in het voortgezet onderwijs die het best past bij zijn of haar talenten, vaardigheden en capaciteiten. Het schooladvies gaat om meer dan alleen de eindtoetsscore op taal en rekenen. Het is gebaseerd op een meerjarig inzicht in de ontwikkeling van de leerling, waarin ook werkhouding, motivatie, sociaal-emotionele ontwikkeling of studievaardigheden een rol kunnen spelen. Daarom is dit advies in eerste instantie leidend voor de plaatsing. De eindtoetsscore speelt nog een belangrijke rol als second opinion. Als namelijk het eindtoetsadvies van een leerling ten minste een halve schoolsoort hoger ligt dan het oorspronkelijke schooladvies, moet de basisschool het schooladvies heroverwegen. De eerste inzichten uit de eindtoetsing 2015 laten zien dat dit voor ruim 6.200 leerlingen heeft geresulteerd in een bijgesteld advies.
Met deze combinatie van schooladvies en eindtoetsscore lijken de kansen van individuele leerlingen het beste gediend. De effecten van deze combinatie zijn onderwerp van uitvoerige monitoring in de periode 2015–2018.
Bovendien zullen de Minister en ik de motie Van Meenen (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 49) uitvoeren en de Onderwijsraad vragen te onderzoeken hoe we ons onderwijsbestel zo kunnen inrichten dat gelijke kansen, maatwerk, op- en doorstroom worden bevorderd. Hiermee kom ik ook tegemoet aan de motie Grashoff (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 76) die oproept consistent beleid te ontwikkelen op het waarborgen van de op- en doorstroom in het onderwijs, en waar mogelijk belemmeringen weg te nemen. In de beleidsreactie die zal volgen op het toekomstig advies van de Onderwijsraad zullen we breder ingaan op deze thematiek. Het rapport «Onderwijsstelsels vergeleken» en andere onderzoeken informeren uiteraard ons standpunt in onze reactie op dat advies.
Bent u van mening dat álle kinderen, ongeacht hun afkomst of het opleidingsniveau van hun ouders, zich ten volle moeten kunnen ontwikkelen en dat het onderwijsstelsel hiervoor nooit een belemmering mag vormen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat alle kinderen de kans moeten krijgen zich optimaal te ontplooien. Het onderwijs draagt in belangrijke mate bij aan emancipatie. De overheid heeft hierbij de verantwoordelijkheid om kwalitatief goed onderwijs aan te bieden aan alle leerlingen, ongeacht hun thuissituatie.
Het kabinet investeert fors in onderwijs, zodat de kwaliteit van het onderwijs aan alle leerlingen beter wordt. Het kabinet doet dat bijvoorbeeld door de extra investeringen in onderwijs en de afspraken in de akkoorden PO en VO die daarover zijn gemaakt. In mijn brief van 16 oktober 2015 heb ik u geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering van deze afspraken.4 Er is ook aandacht voor de brede ontwikkeling van kinderen, zoals door cultuureducatie of sport en bewegen.
Daarnaast is het belangrijk dat leerlingen voldoende kansen krijgen om op te klimmen. Om dit te bevorderen wordt onder andere de werking van het leerresultatenmodel van de inspectie per juni 2016 aangepast. Scholen die opstroom weten te realiseren, scoren positief op de indicator onderbouwrendement. Als een leerling met een dubbeladvies (bijvoorbeeld mavo/havo) het hogere niveau uiteindelijk niet haalt, is de score neutraal.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheden voor leerlingen in het huidige onderwijsstelsel om binnen het voortgezet onderwijs door te stromen naar een ander onderwijsniveau, wanneer in de loop van hun onderwijsloopbaan een ander niveau beter passend blijkt? Beschouwt u het huidige stelsel en de huidige onderwijspraktijk als voldoende adaptief en flexibel om maatwerk te leveren in elk van de vakken die door een leerling wordt gevolgd?
Binnen het huidige stelsel zijn voldoende mogelijkheden om tussentijds door te stromen naar een ander onderwijsniveau of om diploma’s te stapelen. Ook hebben scholen veel ruimte om maatwerk te leveren. Zo kunnen leerlingen sinds schooljaar 2007/2008 een vak op een hoger niveau of in het voorlaatste leerjaar afsluiten.
Sinds schooljaar 2015/2016 is het zelfs mogelijk om een vak in het voor-voorlaatste leerjaar af te sluiten. Ook de recente aanpassing van de Wet onderwijstijd biedt scholen veel ruimte om maatwerk te leveren.
Ik juich het bieden van maatwerk toe en ben bereid scholen daarvoor meer ruimte te geven indien nodig. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2 zullen de Minister en ik, in uitvoering van de motie Van Meenen (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 49), de Onderwijsraad vragen te onderzoek te doen naar de inrichting van ons stelsel in relatie tot gelijke kansen, opstroom, doorstroom en maatwerk.
Scholen hebben al veel ruimte. Schoolleiders en leraren kunnen zich nog bewuster worden van de ruimte die de huidige wet- en regelgeving al biedt. De beslissing om te stapelen of door te stromen naar een ander onderwijsniveau is een beslissing die op de school zelf moet plaatsvinden, onder begeleiding van vakkundige leerkrachten en schoolleiders. Zij kunnen in de onderwijspraktijk flexibeler omgaan met onderwijsniveaus en leerjaren dan vaak wordt gedacht. In mijn brief over flexibilisering in het voortgezet onderwijs die ik uw Kamer heb toegezegd ga ik hier nader op in.
Wat is uw mening over de in dit rapport beschreven conclusie dat de ontwikkeling van burgerschap bij Nederlandse leerlingen achterblijft, omdat veel scholen ervoor kiezen de brugklas helemaal af te schaffen en de kinderen vanaf de start van het voortgezet onderwijs te scheiden op niveau?
Het rapport haalt een landenvergelijkend onderzoek aan waaruit blijkt dat in een groot aantal landen waar leerlingen tussen hun 14e en 19e jaar langer gescheiden zijn opgeleid, burgerschapsuitkomsten relatief gezien meer dalen. Tegelijkertijd wordt ook een longitudinaal onderzoek genoemd, waarin naar voren komt dat in Nederland verschillen tussen burgerschapscompetenties op 15-jarige leeftijd juist niet samenhangen met de niveauplaatsing van leerlingen in het vo.achterblijvende samenhangt met het afnemen van brede brugklassen, wordt dus niet ondersteund door het onderzoek. De geconstateerde verschillen in burgerschapscompetenties waren al aanwezig in groep acht van de basisschool.5
Ik vind het belangrijk dat het onderwijs een bijdrage levert aan de ontwikkeling van burgerschapscompetenties bij leerlingen. Burgerschapsonderwijs heeft daarom een grote plaats in de opdracht die ik heb verstrekt aan het Platform Onderwijs2032.
Eerder heb ik geconstateerd dat de burgerschapskennis en -competenties van onze leerlingen achterblijven en dat het burgerschapsonderwijs op scholen zich onvoldoende ontwikkelt. Daarom werk ik aan de versterking van het burgerschapsonderwijs. U bent hierover geïnformeerd in de brieven van 29 april en 1 juli 2015 (Kamerstukken 34 000-VIII nr. 93 en 27 923 nr. 208).
Deelt u de mening van onder andere onderzoeker Van de Werfhorst4 dat brede scholengemeenschappen moeten worden gestimuleerd? Zo ja, wat gaat u doen om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ongeveer 70 procent van alle leerlingen zit op een brede scholengemeenschap vbo tot en met vwo. Wanneer we ook kijken naar de scholengemeenschappen vmbo-t tot en met vwo, dan gaat het om 90 procent van alle leerlingen. Ongeveer vijf procent van alle leerlingen gaat naar een categorale school. Deze aantallen zijn sinds 2009 stabiel.7 Sommige leerlingen zijn goed op hun plek op een categorale school, voor andere is een scholengemeenschap de juiste keus. Ik vind de diversiteit die wij in Nederland ook op dit vlak kennen juist een verrijking. Ouders en leerlingen hebben zo de mogelijkheid om een school te kiezen die goed aansluit bij hun wensen. Ik zie daarom geen aanleiding om brede scholengemeenschappen te stimuleren.
Onderschrijft u het belang van een brede brugklas in het voortgezet onderwijs en het uitstellen van het selectiemoment voor een specifiek schooltype, om álle kinderen de kans te geven zich ten volle te kunnen ontwikkelen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik onderschrijf het belang van brede brugklassen. Voor sommige leerlingen is het goed om het selectiemoment wat uit te stellen. Bij de reactie op het Onderwijsverslag 2013–2014 hebben de Minister en ik daarom scholen opgeroepen in het belang van leerlingen brede brugklassen te blijven aanbieden.8
Daarom zal ik ook de motie Grashoff uitvoeren (Kamerstuk 34 300 VII, nr. 58) die oproept om vo-scholen te stimuleren brede brugklassen te behouden. Ik zal uw Kamer voor 1 maart 2016 informeren over de maatregelen die ik neem.
Wel hecht ik er aan om te benadrukken dat de brede brugklas niet voor alle leerlingen de beste oplossing hoeft te zijn. Sommige leerlingen zijn juist gebaat bij een gerichte keuze. Het is voor cognitief begaafde leerlingen vaak een opluchting als zij in een klas geplaatst worden met leerlingen van hetzelfde niveau. Zo zijn ook leerlingen die vmbo beroepsgericht kiezen vaak heel blij dat het onderwijs beter aansluit bij hun interesses en talenten.
Ook het beeld dat de brede brugklas zou verdwijnen, verdient bijstelling. Op dit moment wordt 60 procent van de leerlingen geplaatst in een brede of dakpansgewijze brugklas. Scholen zetten bovendien steeds meer in op differentiatie in de klas, zodat talentvolle leerlingen uitgedaagd kunnen worden op hun niveau en ook vanuit een homogene brugklas kunnen opstromen naar een hoger niveau. Vakkundige leerkrachten en schoolleiders kunnen het beste inschatten welke vorm het beste aansluit bij leerlingen. Zij kennen hun leerlingpopulatie en richten op basis daarvan de onderbouwperiode van hun school in.
DaMu scholieren naar aanleiding van de uitzending “Alles voor je kind” |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hoeveel leerlingen volgen een dans- of muziekvooropleiding in Nederland en hoeveel daarvan hebben een DaMu-erkenning? Is dat aantal stabiel?1 2
Volgens recente schattingen van de Stichting DaMu volgen op dit moment circa 870 leerlingen de vooropleiding dans en muziek. Dit aantal leerlingen is de afgelopen jaren iets toegenomen. Een grove schatting is dat van deze groep 500 leerlingen buiten de regio wonen.
Zijn er soortgelijke vooropleidingen in het voortgezet onderwijs, bijvoorbeeld voor andere vormen van kunst, sport (LOOT) of anderszins? Zo ja, welke zijn dit en hoeveel leerlingen volgen dit onderwijs?3
Nee. Er zijn geen andere vooropleidingen voor het hoger onderwijs in het voortgezet onderwijs zoals DaMu-scholen. Wel zijn er voorbeelden van leerlingen die speciale programma’s volgen en/of relatief ver reizen naar school vanwege hun talent of specifieke behoefte.
Topsporters op Topsport Talentscholen zijn hier een voorbeeld van. Topsporters worden op deze scholen ondersteund bij het zo goed mogelijk combineren van een schoolloopbaan en topsportcarrière. In schooljaar 2012/2013 werden ruim 3.000 sporttalenten met een topsportstatus begeleid op 29 Topsport Talentscholen.4
Bent u bekend met de mogelijke rol die reiskosten kunnen spelen in de afweging tot deelname van leerlingen in deze opleidingen?
Ja.
Welke bestaande regelingen bieden de rijksoverheid, de provincies en/of gemeenten om ambitieuze jongeren die een bijzondere (vervolg)opleiding volgen tegemoet te komen in het algemeen en specifiek voor wat betreft de reiskosten?
De overheid biedt dergelijke regelingen niet. Wel zijn gemeenten verantwoordelijk voor het vervoer van leerlingen met een beperking in het voortgezet (speciaal) onderwijs (vso), die niet zelfstandig kunnen reizen.
In hoeverre zijn er gemeenten en/of provincies of private instellingen die fondsen hebben op dit terrein? In hoeverre wordt op deze fondsen door DaMu-leerlingen een beroep gedaan?
Het is mij niet bekend welke fondsen gemeenten en/of provincies hebben en of er private fondsen op dit terrein zijn. Dus ook niet of DaMu-leerlingen hier een beroep op doen.
Indien reiskosten zouden worden vergoed, bijvoorbeeld door DaMu-leerlingen een OV-kaart (vrij reizen – week) voor de duur van hun vooropleiding te geven, wat is dan uw schatting van de hiermee gepaard gaande kosten? Wat is uw inschatting van deze kosten indien soortgelijke opleidingen hierin worden betrokken?
De kosten voor een dergelijke voorziening kunnen worden opgesplitst in de kosten van het studentenreisproduct zelf en de uitvoeringskosten die ervoor nodig zijn. Een eerste schatting van de kosten van het studentenreisproduct voor het huidige aantal DaMu-leerlingen komt uit op ongeveer € 600.000. Daarnaast zullen de uitvoeringskosten aanzienlijk zijn. Er zal een administratie opgebouwd moeten worden om de rechten van deze leerlingen op het studentenreisproduct te beheren.
Topsporters op een Topsport Talentscholen krijgen met speciale programma’s de mogelijkheid om onderwijs en topsport zo goed mogelijk te combineren. Deze leerlingen volgen geen vooropleiding aan een instelling voor hoger onderwijs maar hebben vanwege het beperkte aantal Topsport Talentscholen vaak een langere reistijd naar school. Als ook deze leerlingen worden betrokken, komen de kosten voor het reisproduct uit op € 600.000 voor de DaMu-leerlingen plus circa € 3.600.000 voor de topsporters. Ook de administratie wordt omvangrijker en dus zullen ook de uitvoeringskosten stijgen.
Zijn er alternatieve mogelijkheden die ook kunnen worden overwogen, bijvoorbeeld een verbreding van de scope van het talentenfonds, om scholen de mogelijkheid te geven deze middelen ook in te kunnen zetten om talentvolle jongeren financieel te ondersteunen wat betreft de reiskosten?
Scholen ontvangen voor toptalenten middelen via de prestatiebox. Dit is een bekostigingsregeling, geen fonds. Deze middelen zijn bedoeld om de kwaliteit van het voortgezet onderwijs te verbeteren. Het geven van een reiskostenvergoeding is daarom geen rechtmatige inzet van deze middelen.
Ik vind het belangrijk dat leerlingen met een uitzonderlijk dans- of muziektalent de ruimte krijgen om hun toptalent in combinatie met regulier onderwijs zo goed mogelijk te ontwikkelen. Daarom hebben scholen de mogelijkheid gekregen om een DaMu-school te worden en zich hiermee te profileren.
Het betreft hier een zeer specifieke groep toptalenten. Deze dans- en muziektalenten volgen al op jonge leeftijd, naast het voortgezet onderwijs, een complete vooropleiding aan het hoger onderwijs. Deze vooropleiding biedt hen toegang tot vakspecifiek vervolgonderwijs.
Omdat het zo’n specifieke groep talenten betreft heb ik alternatieve mogelijkheden voor ondersteuning onderzocht. Na overleg met de Stichting DaMu heb ik besloten om met ingang van schooljaar 2016/2017 in uitzonderlijke gevallen te voorzien in een tegemoetkoming van reiskosten voor DaMu-leerlingen. De Stichting draagt zorg voor de uitvoering en ontvangt hiervoor een financiële ondersteuning. Over de uitvoering hiervan ga ik nog in gesprek met de Stichting. Na een jaar volgt een evaluatie.
Het verdwijnen van brede scholengemeenschappen in krimpregio's |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de prognoses van de leerlingenaantallen in het voortgezet onderwijs en de consequenties die schoolbesturen in krimpregio’s daaruit trekken?1
Ja.
Onderschrijft u de mening dat brede scholengemeenschappen ervoor kunnen zorgen dat leerlingen op een voor hen gepast niveau onderwijs kunnen volgen door met gecombineerde brugklassen het selectiemoment uit te stellen en de doorstroom naar een ander onderwijsniveau, ook op een later moment, mogelijk te maken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is waar dat het binnen een brede scholengemeenschap mogelijk is door middel van gecombineerde brugklassen het selectiemoment uit te stellen, en dat een leerling over kan stappen naar een ander onderwijsniveau. Maar tegelijkertijd is het zo dat de breedte van een school voor voortgezet onderwijs an sich niets zegt over de wijze waarop het schoolbestuur het onderwijsaanbod heeft georganiseerd: in een of meer vestigingen. Ook brede scholengemeenschappen hebben vaak verschillende schoolsoorten op verschillende vestigingen gehuisvest, waardoor er geen sprake is van gecombineerde brugklassen. De meeste vestigingen zijn categorale of dakpanvestigingen.2
Het is dan ook van belang dat leerlingen gedurende hun gehele vo-loopbaan kunnen stapelen en doorstromen. Dit is een van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse onderwijssysteem, waardoor de ongewenste effecten van vroegselectie weinig optreden. De OESO ziet dit element van ons stelsel dan ook expliciet als een goed voorbeeld.3
Deelt u de zorg dat het afschaffen van brede scholengemeenschappen en het in plaats daarvan instellen van categorale scholen een negatieve invloed kan hebben op de schoolloopbaan van leerlingen voor wie dit selectiemoment op twaalfjarige leeftijd te vroeg komt en voor leerlingen die op een later moment naar een ander onderwijsniveau willen doorstromen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw zorg niet dat het afschaffen van brede scholengemeenschappen een negatieve invloed kan hebben op de schoolloopbaan van leerlingen. In de door u aangehaalde berichtgeving over Maastricht verdwijnen de brede scholengemeenschappen ook niet. Het schoolbestuur heeft ervoor gekozen om haar voortgezet onderwijsaanbod op een andere wijze te organiseren. Er blijven drie brede scholengemeenschappen bestaan binnen de stad. Het onderwijs wordt alleen gezamenlijk vormgegeven en geclusterd per onderwijsniveau. Het schoolbestuur kiest hiervoor omdat de leerlingenaantallen in Maastricht sterk teruglopen, waardoor het lastig wordt om kwalitatief goed onderwijs verspreid over de stad te organiseren.
Scholen voor voortgezet onderwijs bekijken zorgvuldig welk niveau het beste bij de leerling past. In Maastricht zal bijvoorbeeld met instroompunten gewerkt worden, waardoor in het vwo-cluster ook de eerste twee jaar van het havo gevolgd kan worden. Brede brugklassen blijven dus tot de mogelijkheden behoren.
Deelt u de mening dat scholen voor voortgezet onderwijs bij voorkeur zowel vmbo, havo als vwo aanbieden binnen een brede scholengemeenschap? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen bepalen zelf welke vormen van voortgezet onderwijs aangeboden worden. Dat kan in de vorm van zowel brede, dakpansgewijze of categorale vestigingen. Wel vind ik het van groot belang dat schoolbesturen regionaal afspraken maken over onderwijsaanbod (in de vorm van een RPO) en de doorstroommogelijkheden van jongeren. Uit de Monitor toelatingsbeleid vmbo-havo die ik u recent heb toegestuurd, blijkt bijvoorbeeld dat scholen in toenemende mate afspraken maken om leerlingen beter voor te bereiden op de overstap van de theoretische leerweg van het vmbo naar het havo.4
Welke maatregelen kunt u zelf nemen om schoolbesturen, ook bij teruglopende leerlingenaantallen, te stimuleren om brede scholengemeenschappen in stand te houden? Bent u bereid deze maatregelen te nemen?
Bij teruglopende leerlingenaantallen wordt het lastiger om het onderwijs te organiseren. Juist ook in het voortgezet onderwijs, want daar is het onderwijs opgedeeld in schoolsoorten en daarbinnen nog eens in sectoren, afdelingen en profielen. Alle scholen die met leerlingendaling te maken krijgen, moeten dan ook in positie worden gebracht om daar mee om te gaan. Schoolbesturen moeten gezamenlijk de verantwoordelijkheid nemen voor een toekomstbestendig onderwijsaanbod. Dat doen de scholen in Maastricht ook; door samen het onderwijs op een nieuwe manier vorm te geven, kunnen ze de leerlingen de brede keuze in schoolsoorten, afdelingen en profielen blijven bieden. Het beleid dat ik voer om scholen beter in positie te brengen, heb ik recent nog eens op een rij gezet in de voortgangsrapportage leerlingendaling.5 Zo verruim ik de mogelijkheden voor scholen om samen te werken door de 50%-regel voor het uitbesteden van leerlingen te verruimen. Ook zet ik een pilot op waarbinnen scholen gezamenlijk de vier profielen in havo en vwo en de vier sectoren in de theoretische leerweg van het vmbo mogen aanbieden. Voor het voortgezet onderwijs is bovendien een fusiecompensatieregeling getroffen, die het verlies van vaste voeten bij fusie zes jaar lang deels compenseert.
Wat is uw mening over het verlenen van een mogelijke uitzondering van de fusietoets, zoals bij samenwerkingsscholen, voor fusies die leiden tot brede scholengemeenschappen?
Op verzoek van uw Kamer is een evaluatie uitgevoerd van de Wet fusietoets in het onderwijs. In de beleidsreactie op deze evaluatie betrek ik uw vraag of een uitzondering gemaakt moet worden voor fusies die leiden tot brede scholengemeenschappen.
Welke andere mogelijkheden ziet u voor schoolbesturen, gelet op de onder vraag 3 beschreven zorgen, om in het belang van leerlingen, ondanks dalende leerlingenaantallen, een brede scholengemeenschap te behouden?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, is samenwerking tussen scholen de beste manier om in een regio met leerlingendaling een zo goed en breed mogelijk onderwijsaanbod in stand te houden. Schoolbesturen in een regio moeten zelf bepalen of dat in hun geval het beste kan in een brede scholengemeenschap of in een categorale school.
Grote klassen |
|
Jasper van Dijk , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Scholieren hebben nog steeds last van grote klassen»?1
Dit bericht onderstreept mijn overtuiging dat niet eenduidig te zeggen is wanneer er sprake is van een te grote (of te kleine) klas in het voortgezet onderwijs.2 Zo gaf in het genoemde onderzoek 39 procent van de ondervraagde leerlingen met een relatief kleine «basisklas» (maximaal 26 leerlingen) aan dat zij vinden dat er te veel leerlingen in hun klas zitten, terwijl 42 procent van de ondervraagde leerlingen met een relatief grote «basisklas» (27 leerlingen of meer) juist aangaven het aantal leerlingen in hun klas «prima zoals het is» te vinden. Of een klas al dan niet als te groot wordt ervaren, hangt niet alleen samen met de feitelijke groepsgrootte, maar ook bijvoorbeeld met de didactische invulling van de les, de pedagogisch-didactische vaardigheden van de docent (waaronder diens differentiatievaardigheden) en de mate waarin de leerlingen geconcentreerd en gemotiveerd zijn.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat vier op de tien leerlingen zeggen «dat er afgelopen schooljaar te veel leerlingen in hun stamklas zaten om goed les te krijgen», onder meer omdat er «weinig tot geen tijd is voor extra vragen of uitleg over de lesstof»?
Als daadwerkelijk vier op de tien leerlingen van mening zouden zijn dat zij geen goede lessen van hun leraren zouden krijgen omdat er weinig tot geen tijd is voor extra vragen of uitleg over de lesstof, zou dat inderdaad zorgelijk zijn. Uit andere, uitgebreidere onderzoeken komt gelukkig een positiever beeld naar voren. Zo oordeelde in de drie meest recente LAKS-monitoronderzoeken (uit 2010, 2012 en 2014) zo’n 10 procent van de respondenten negatief op de vraag of leerlingen met hun vragen bij docenten terecht kunnen.3 Hoewel elke leerling die, wanneer hij of zij daar behoefte aan heeft, niet met zijn of haar vragen bij docenten terecht kan er uiteraard één te veel is, nuanceert dit wel het beeld dat leraren geen aandacht aan hun leerlingen zouden kunnen besteden.
Het is belangrijk dat leraren voldoende aandacht aan hun leerlingen kunnen besteden, bijvoorbeeld voor extra vragen of uitleg over de lesstof. Dit kan op verschillende manieren bewerkstelligd worden. Kleinere groepen inrichten is één van die manieren. Maar ook dan moet de leraar zijn of haar aandacht verdelen over de leerlingen en moeten leerlingen wel eens op hun beurt wachten en hangt het van de kwaliteit van de docent af in hoeverre zij zich aangesproken voelen.
Extra aandacht voor leerlingen kan ook op andere manieren georganiseerd worden, bijvoorbeeld met klassenassistenten of door speciale uren in te plannen (binnen of buiten het reguliere lesrooster) waar leerlingen terecht kunnen met hun vragen, of door verschillende vakken parallel in te roosteren. Ook is het van belang dat leraren over goede pedagogisch-didactische vaardigheden (zoals differentiatievaardigheden) beschikken. Leraren die deze vaardigheden goed beheersen en toepassen zijn beter in staat hun aandacht op een goede wijze over hun leerlingen te verdelen.
Bent u het eens met een ruime meerderheid (64%) van de leerlingen die zegt «dat ze beter gepresteerd hadden als er minder leerlingen in hun klas hadden gezeten»? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit onderbouwen?
In het EenVandaag-onderzoek wordt niet onderbouwd dat deze stelling juist is. Op basis van het EenVandaag-onderzoek kan ik daarom noch onderbouwen dat deze leerlingen niet beter gepresteerd zouden hebben als er minder leerlingen in hun klas hadden gezeten, noch dat zij dan wél beter gepresteerd zouden hebben. Ik kan dan ook geen antwoord geven op deze vraag.
Er is wel in algemene zin veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen klassengrootte en kwaliteit. Veel van deze onderzoeken vinden echter geen duidelijke relatie tussen klassengrootte en kwaliteit. Recentelijk heeft Andreas Schleicher van de OECD nog gepubliceerd over «Seven big myths about top-performing schools».4 Een van de «mythes» die Schleicher adresseert is het belang van klassengrootte. Hij concludeert dat de omvangrijke Pisa-onderzoeken geen significante relatie aantonen tussen klassengrootte en leerprestaties. Wel benadrukt hij het belang van goede leerkrachten.
Is het waar dat de klassen van 30 procent van de leerlingen het afgelopen jaar groter zijn geworden dan het jaar daarvoor (2012–2013)? Zo nee, wat zijn de juiste cijfers?
In het EenVandaag-onderzoek onder 1030 VO-leerlingen gaf 30 procent van de respondenten aan in een klas met meer leerlingen te zitten dan het vorige jaar, 35 procent van de respondenten in een klas met hetzelfde aantal leerlingen als vorig jaar en 33 procent van de respondenten in een klas met minder leerlingen dan vorig jaar.5 Of deze cijfers correct zijn kan ik bevestigen noch ontkennen. Het is sowieso niet te zeggen of «de» klassen groter (of kleiner) geworden zijn, want leerlingen in het voortgezet onderwijs volgen hun onderwijs in veel verschillende klassen, met verschillende groepsgrootten.
Wat hebt u te bieden aan leerlingen die de voorkeur geven aan een kleinere klas omdat zij dan beter onderwijs krijgen?
Per 1 augustus 2015 zijn de nieuwe wettelijke kaders voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs in werking getreden. Deze nieuwe kaders bieden schoolleiders en leraren handvatten om op schoolniveau ruimte te creëren voor maatwerk. Dit kan desgewenst ook leiden tot andere groepssamenstellingen en – groottes. Zo behoeven leerlingen niet noodzakelijkerwijs alle ingeplande uren onderwijs te volgen als zij, naar het professionele oordeel van de leraar, meer gebaat zijn met minder uren of met andere (onderwijs)activiteiten. Als bijvoorbeeld één van de drie voor een bepaald vak ingeroosterde lessen door een kleiner aantal leerlingen gevolgd wordt, kan de leraar in dat lesuur meer aandacht geven aan de leerlingen die het vak dan wél volgen. Ook kunnen bijvoorbeeld speciale uren worden ingepland (niet alleen buiten het lesrooster, maar ook als onderdeel van de op het lesrooster ingeplande onderwijstijd) waar leerlingen bij hun leraar terecht kunnen met hun vragen.
Deelt u de mening dat kleinere klassen bijdragen aan meer werkplezier, een rustiger leeromgeving en beter onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, kleinere klassen kunnen hieraan bijdragen. Meer werkplezier, een rustiger leeromgeving, een prettiger werkdrukbeleving en beter onderwijs kan echter ook op andere manieren bewerkstelligd worden. Wat de beste invulling is, is bij uitstek een professionele afweging die op school gemaakt moet én kan worden.
Bent u bereid om een «Actieplan Kleine Klassen» te maken? Zo nee, waarom laat u leerlingen en leraren in de steek?
Nee. Een landelijk «Actieplan Kleine Klassen» suggereert dat al die verschillende lesroosters met veel verschillende klassen, verschillende werkvormen en veel verschillende vakken centraal, vanuit «Den Haag», geregeld zouden (kunnen) worden. Dat is eenvoudigweg niet waar te maken. Bovendien zou een landelijk actieplan alleen zin hebben wanneer daar ook (extra) middelen aan gekoppeld kunnen worden. Daarbij geldt dat elke euro maar één keer kan worden uitgegeven. Het kabinet kiest ervoor te investeren in maatregelen die de kwaliteit van het onderwijs het meest bevorderen: de kwaliteit van leraren en een proces van continue verbetering op scholen.
Ik acht een landelijk «Actieplan Kleine Klassen» bovendien onwenselijk. Zo zouden landelijke voorschriften ten aanzien van klassengrootte ingrijpen in de professionele vrijheid van leraren en scholen om het onderwijs naar eigen inzicht in te richten, passend bij de aard van het vak en de onderwijskundige visie van de school (het «hoe»). Ook zou dit forse extra regel- en toezichtdruk tot gevolg hebben en leiden tot extra administratieve lasten. Ik ben echter wel graag bereid om scholen actief te (blijven) wijzen op de mogelijkheden die de (nieuwe) wettelijke kaders bieden om zelf de ruimte aan te grijpen om het onderwijs anders te organiseren, hen te stimuleren van die ruimte gebruik te maken en hen daarbij desgewenst te ondersteunen. Dan kan er op schoolniveau voor gekozen worden hoe het onderwijs dusdanig in te richten dat dat leraren, binnen of buiten de reguliere onderwijstijd, voldoende aandacht kunnen besteden aan hun leerlingen, zeker aan de leerlingen die dat het meest nodig hebben.
Het bericht 'Arabisch op Blerickse scholen' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Arabisch op Blerickse scholen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Arabisch een irrelevante woestijntaal is die geen enkele relevantie heeft voor de ontwikkeling van kinderen op Nederlandse scholen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Het Arabisch is een oude en invloedrijke taal en wordt wereldwijd door honderden miljoenen mensen gesproken. Ik herken mij dan ook niet in de gebruikte terminologie van de vraagstellers. Indien ouders richting school de wens uitspreken om Arabisch of een andere vreemde taal zoals Italiaans aan te bieden, staat het scholen vrij te besluiten dit aan te bieden als buitenschoolse activiteit.
Deelt u de mening dat kinderen die Arabisch leren makkelijker notie kunnen nemen van de gruwelijke lokroepen van de islamitische staat? Zo nee, waarom niet?
Nee. Islamitische Staat bedient zich naast het Arabisch van diverse talen, waaronder moderne talen zoals het Engels en Frans.
Deelt u de mening dat wanneer kinderen hun opa en oma in Marokko vaker willen spreken en beter willen begrijpen, dat deze kinderen met hun ouders het beste permanent in Marokko kunnen gaan wonen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik ben van mening dat eenieder in Nederland het recht heeft om elke taal te leren en te spreken.
Wilt u er voor zorgdragen dat er nooit Arabische lessen op Nederlandse (basis-)scholen gegeven zullen worden? Zo nee, waarom niet?
Binnen de onderwijstijd is het in het basisonderwijs wettelijk alleen toegestaan de talen Engels, Duits en Frans aan te bieden, naast het Nederlands (en het Fries in Friesland). Scholen hebben echter zelf volledige vrijheid om hun buitenschoolse activiteiten in te richten.
Het bericht dat de meerderheid van de VO-scholen alsnog toetsscores wil zien |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek en bericht van de Vereniging Openbaar Onderwijs (VOO) «Meerderheid VO-scholen wil alsnog toetsscores zien»?1
Ja.
Herkent u de uitkomst van de enquête dat het merendeel van de scholen in het voortgezet onderwijs geen genoegen neemt met het schooladvies van de basisschool?
Ik herken dit beeld in zoverre dat veel basisscholen rondom de toelating van leerlingen tot het voortgezet onderwijs, meer informatie verstrekken dan alleen het schooladvies. Het schooladvies is namelijk onderdeel van het onderwijskundig rapport dat wordt overgedragen aan de ontvangende school voor voortgezet onderwijs. Dit rapport bevat meer relevante informatie over de leerling dan alleen het schooladvies. De ouders van de leerlingen krijgen een afschrift van het rapport. Onderling kunnen de betrokken scholen afspreken of informatie uit het rapport vóór de toelating of ná de toelating wordt overgedragen. De bredere informatie uit het rapport is nuttig voor de school voor voortgezet onderwijs om meer inzicht te krijgen in de eventuele ondersteuningsbehoefte van de leerling of om te helpen beslissen in welke brugklas de leerling zal starten. Het staat scholen vrij om deze aanvullende informatie al voor de toelating over te dragen. Wat niet is toegestaan, is dat de school voor voortgezet onderwijs de toelating van leerlingen op deze informatie baseert. Het basisschooladvies is immers leidend voor de toelating. Uit het onderzoek van VOO blijkt niet dat dit gebeurt. De inspectie heeft dergelijke signalen ook niet ontvangen.
Deelt u de mening dat dit tegen de motie van het lid Ypma2 ingaat die scholen verplicht het schooladvies leidend te laten zijn?
Nee (zie antwoord op vraag 2).
Hoe beziet u het resultaat dat 40% van de ondervraagde leerkrachten aangeeft dat zij na de uitkomst van een hogere toetsscore geen reden zagen om het advies aan te passen?
In de wetswijziging Eindtoetsing PO (Stb. 2014, nr. 13) is vastgelegd dat de basisschool gaat over het al dan niet aanpassen van het schooladvies. Het is de professionele afweging van leerkrachten, schoolleiders en intern begeleiders in het basisonderwijs om het initiële schooladvies al dan niet aan te passen naar aanleiding van een hogere toetsscore. In die professionele afwegingen wil en kan ik niet treden. Wel verwacht ik binnenkort, op basis van de in BRON door scholen geregistreerde gegevens over de eindtoetsscores en schooladviezen 2015, kwantitatief inzicht te kunnen geven in de mate waarin scholen het oorspronkelijk schooladvies naar aanleiding van de uitslag op een eindtoets al dan niet naar boven hebben bijgesteld.
Kunt u inzichtelijk maken welke overwegingen leerkrachten gebruiken als zij het advies heroverwegen en tevens of de ouders van de leerling betrokken worden in dit proces?
Dit aspect maakt onderdeel uit van de op basis van de Wetswijziging Eindtoetsing PO in gang gezette vierjarige onderzoeksmonitor. In de brief van 11 februari 2015 over de overgang van primair naar voortgezet onderwijs heb ik aangegeven dat de eerste kwalitatieve en representatieve resultaten op dit onderdeel, uiterlijk begin 2017 beschikbaar komen.3
Hoe leerkrachten hiermee omgaan kan uiteraard variëren, omdat de situatie per leerling verschillend kan zijn. Het is gebruikelijk dat, naast de resultaten die de leerling op de eindtoets heeft geboekt, wordt gekeken naar bijvoorbeeld de leerhouding en motivatie van de leerling, en naar diens thuissituatie. In de regel worden de ouders van leerlingen waarvoor het advies heroverwogen wordt, hierbij betrokken. Zo kan de basisschool tot een goede afweging komen die het meest in het belang van de leerling is.
In hoeverre was u op de hoogte van de geschetste signalen dat er in bepaalde regio’s afspraken zijn tussen scholen voor primair en voortgezet onderwijs om de resultaten van het leerlingvolgsysteem bepalend te laten zijn voor het eindadvies? Deelt u de mening dat dit een negatieve impact kan hebben op het advies wat aan leerlingen gegeven wordt? Kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om soortgelijke situaties te voorkomen in de toekomst?
Basisscholen bepalen zelf op grond van welke informatie en inzichten zij hun schooladviezen opstellen. Het ligt erg voor de hand dat zij daarbij ook de resultaten van het leerlingvolgsysteem betrekken. Het recente onderzoek van de onderwijsinspectie naar het basisschooladvies toont ook aan dat dit gebeurt.4 Dit onderzoek laat ook zien dat scholen hierbij ook andere informatie en inzichten betrekken, zoals informatie over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de leerling en het oordeel van de leerkracht over de leerhouding en motivatie van de leerling. Mij is bekend dat op lokaal of regionaal niveau afspraken gemaakt worden tussen basisscholen en middelbare scholen over de informatie die gebruikt wordt ter onderbouwing van schooladviezen. Dit past binnen de regelgeving. Deze is juist beperkt tot hoofdlijnen om scholen en schoolbesturen in de betrokken sectoren de ruimte te geven om deze hoofdlijnen gezamenlijk verder in te kleuren, rekening houdend met lokale en regionale omstandigheden. In de hiervoor genoemde brief heb ik dat ook verder toegelicht. Het gaat hier om professionele afwegingen, waarin ik niet wil treden. Ik vertrouw op de professionaliteit en integriteit van de professionals in primair en voortgezet onderwijs.
Tot slot wijs ik er op de dat nieuwe regelgeving afgelopen voorjaar voor het eerst in de praktijk is toegepast. De indrukken van de eerste ervaringen komen dit najaar beschikbaar. De eerste resultaten van empirisch onderzoek naar de werking van de nieuwe regels in 2015 en 2016, komen zoals hiervoor vermeld begin 2017 beschikbaar. Het is daarmee prematuur om nu al conclusies te trekken en eventuele stappen te ondernemen.
De entreetoets die steeds meer gebruikt wordt als basis voor schooladviezen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het feit dat basisscholen de entreetoets van groep 7 gebruiken als eerste (pre)adviesmoment voor het uiteindelijke schooladvies? Acht u het wenselijk dat de vroege selectie op een nog eerder moment plaatsvindt dan voorheen?1 2
De basisscholen zijn eigenaar van hun eigen schooladvies. Ze bepalen zelf hoe dit advies tot stand komt en welke gegevens ze daarbij betrekken. Het is aan hun professionele oordeel om te bepalen hoe toetsgegevens hierin meewegen. De basisschool kan er dus ook voor kiezen om de entreetoets van groep 7 mee te wegen. In 2015 werd de entreetoets bij circa 40 procent van de basisschoolleerlingen afgenomen. Dit instrument wordt al jarenlang door veel scholen als hulpmiddel benut om uiteindelijk in groep 8 te komen tot het schooladvies. Dit is ook niet verwonderlijk, omdat de entreetoets specifiek is ontwikkeld om de school en de leerling inzicht te geven in het best passende vervolgonderwijs. Door middel van doorstroomonderzoek wordt de voorspellende waarde van de entreetoets gemonitord. Er is geen sprake van een vroegere selectie dan voorheen. Het definitieve advies wordt halverwege groep 8 vastgesteld. Daarbij weten we uit recent onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs dat scholen zich bij de opstelling van het advies niet beperken tot één bron.3 De scholen die ervoor kiezen de entreetoets af te nemen, gebruiken ook gegevens uit het leerlingvolgsysteem (voor én na de afname van de entreetoets) en eigen leerkrachtobservaties om te komen tot het uiteindelijke schooladvies.
Is het waar dat basisscholen het resultaat van de entreetoets slechts mogen gebruiken om te bekijken welke ondersteuning en begeleiding een leerling nodig heeft gedurende het betreffende schooljaar?
Nee, er gelden vanuit de wetgeving geen beperkingen op de manier waarop de entreetoets wordt gebruikt.
Hoe beoordeelt u het feit dat Cito-toetsen nog steeds als basis gebruikt worden om schooladviezen te geven aan leerlingen? Staat dit niet haaks op uw beleid?
Nee, dit staat niet haaks op mijn beleid. Voor het schooladvies kunnen scholen – naast eigen inzichten – ook toetsgegevens over de voortgang van leerlingen benutten. Ik vind het ook zinvol dat scholen dergelijke toetsgegevens – of het nu toetsen van Cito betreft of van andere aanbieders – betrekken bij het schooladvies.
Hoe beoordeelt u de grote rol dat die Cito heeft in de voorbereiding van schooladviezen van leerlingen op de basisschool, omdat zowel het leerlingvolgsysteem als de entree- en de eindtoets door het Cito gemaakt worden? Is het wenselijk dat al deze verantwoordelijkheden bij één organisatie liggen?
Het is de keuze van basisscholen zelf welke toetsen zij gebruiken om de voortgang van hun leerlingen te volgen. Het is niet aan de overheid om in deze keuze te treden. Overigens speelt Cito bv als zodanig geen rol in de voorbereiding van schooladviezen. Het is en blijft (het team van) de basisschool die daarover gaat.
Wat is de waarde nog van de Cito-toetsen wanneer ze zo veelvuldig gebruikt worden, er zoveel van afhankelijk is en leerlingen daar nu vaak voor getraind worden? Zijn deze toetsen nog betrouwbaar en geven zij in uw ogen nog wel een eerlijk beeld van de vaardigheden van de leerlingen?
Gecertificeerde methodeonafhankelijke toetsen, die inzicht geven in de vaardigheidsontwikkeling van leerlingen zijn een belangrijk hulpmiddel voor het onderwijs en zijn dus van waarde. Het is aan basisscholen zelf om te oordelen hoe dit inzicht wordt meegewogen in de vaststelling van het uiteindelijke basisschooladvies. Het is de verantwoordelijkheid van de school om zorgvuldig om te gaan met het instrument van toetsen.
Welke stappen gaat u zetten om er voor te zorgen dat de Cito-toetsen weer de gewenste waarde en kwaliteit krijgen?
In antwoord op vraag 6 en 7 zie ik geen enkele aanleiding om hierin stappen te zetten of maatregelen te nemen. In de brief «Nut en waarde van toetsing in het funderend onderwijs» heb ik ook aangegeven dat er een goede balans bestaat tussen toetsen die scholen zelf afnemen en toetsen die zijn voorgeschreven door de overheid.4 Daarnaast blijkt uit het al genoemde recente rapport van de inspectie dat scholen door het gebruik van verschillende bronnen en inzichten, het schooladvies opbouwen vanuit het gehele beeld van de leerling. Naast het inzicht in bijvoorbeeld houding, motivatie en sociale vaardigheden, vormen toetsgegevens evenzeer onderdeel van dit gehele beeld.
Welke maatregelen gaat u nemen om van deze «toetsgekte» af te komen en schooladviezen werkelijk te laten baseren op het gehele beeld van de leerling op de basisschool?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat middelbare scholen geen genoegen nemen met het schooladvies van de basisschool |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de enquête van de Vereniging Openbaar Onderwijs (VOO) waaruit blijkt dat driekwart van de ondervraagde basisschoolleerkrachten aangeeft dat het voortgezet onderwijs om aanvullende informatie vraagt?1
Ja.
Zijn alle middelbare scholen inmiddels op de hoogte dat het schooladvies leidend is en dat middelbare scholen geen andere gegevens, zoals de Cito-toets, mogen gebruiken voor plaatsing? Zo nee, waarom niet?
Ja, alle middelbare scholen zijn daarvan inmiddels op de hoogte. Alle basis- en middelbare scholen zijn op verschillende manieren over de nieuwe wet- en regelgeving over de overgang van primair naar voortgezet onderwijs geïnformeerd. Zo heb ik onder andere begin maart 2015 aan alle PO- en VO-scholen een brief gestuurd waarin de nieuwe regelgeving werd uiteengezet en toegelicht. Deze brief is mede verstuurd naar aanleiding van de in het Kamerdebat van 25 februari jl. ingediende en daarna aangenomen motie-Ypma, waarin wordt gevraagd om duidelijk te communiceren over wat wel en niet is toegestaan onder de gewijzigde regelgeving.2 Op de website www.vanponaarvo.nl, een gezamenlijk initiatief van de PO-Raad en de VO-raad, kunnen scholen precies zien wat niet mag, wat wél is toegestaan en welke uitzonderingen er zijn. Op die website is ook praktische informatie te vinden om de overgang van leerlingen van de basisschool naar de middelbare school zo goed mogelijk te laten verlopen. Ook is informatie te vinden op www.rijksoverheid.nl. Daarnaast kunnen scholen bij verschillende partijen terecht met vragen, waaronder het Informatiecentrum Onderwijs van DUO, de Inspectie van het Onderwijs (verder: de inspectie), de VO-raad en de PO-raad.
Herkent u het beeld uit het onderzoek van de Vereniging Openbaar Onderwijs dat driekwart van basisschoolleerkrachten gevraagd wordt om aanvullende gegevens over leerlingen aan te leveren vanwege het schooladvies? Zo nee, hoe kunt u dat verschil verklaren?
Ik herken dit beeld in zoverre dat veel basisscholen rondom de toelating van leerlingen tot het voortgezet onderwijs, meer informatie verstrekken dan alleen het schooladvies. Het schooladvies is namelijk onderdeel van het onderwijskundig rapport dat wordt overgedragen aan de ontvangende school voor voortgezet onderwijs. Dit rapport bevat meer relevante informatie over de leerling dan alleen het schooladvies. De ouders van de leerlingen krijgen een afschrift van het rapport. Onderling kunnen de betrokken scholen afspreken of informatie uit het rapport vóór de toelating of ná de toelating wordt overgedragen. De bredere informatie uit het rapport is nuttig voor de school voor voortgezet onderwijs om meer inzicht te krijgen in de eventuele ondersteuningsbehoefte van de leerling of om te helpen beslissen in welke brugklas de leerling zal starten. Het staat scholen vrij om deze aanvullende informatie al voor de toelating over te dragen. Wat niet is toegestaan, is dat de school voor voortgezet onderwijs de toelating van leerlingen op deze informatie baseert. Het basisschooladvies is immers leidend voor de toelating. Uit het onderzoek van VOO blijkt niet dat dit gebeurt. De inspectie heeft dergelijke signalen ook niet ontvangen.
Bent u bereid in de eerder toegezegde quick-scan, die nader ingaat op de problemen die zich voordoen omtrent het schooladvies, de volgende zaken mee te nemen: de mate waarin middelbare scholen vragen naar de Citoscore; de mate waarin middelbare scholen eigen toelatingstoetsen afnemen; de mate waarin middelbare scholen vragen naar het onderwijskundig rapport of leerlingvolgsysteem of dit laten meewegen in de plaatsing?
De quick scan is een eerste onderdeel van een in gang gezette algehele evaluatie van de regelgeving die vier jaar lang loopt en is aan het onderzoek toegevoegd naar aanleiding van het verzoek van uw Kamer om zo snel mogelijk over informatie te beschikken. De quick scan levert een kleinschalige, eerste indruk op: een algemeen beeld van hoe het dit jaar is gegaan met de aanmelding en plaatsing van leerlingen in het voortgezet onderwijs. Het is naar zijn aard echter geen representatief onderzoek op basis waarvan harde, landelijke conclusies getrokken kunnen worden over de mate waarin middelbare scholen aanvullende eisen stellen of andere gegevens laten meewegen bij de plaatsing van leerlingen.
Wanneer kan de Kamer een voorstel tot wijziging van de wet verwachten vanwege de motie-Klaver c.s over het niet vooraf delen van het onderwijskundig rapport (Kamerstuk 31 289, nr. 234)?
In het plenaire debat «Omzeilen schooladvies» van 25 februari jl. heb ik deze motie ontraden. De motie is daarop aangehouden en alsnog in april door uw Kamer in stemming gebracht en aangenomen. In de aan uw Kamer toegezegde brief over de eerste ervaringen met de nieuwe eindtoetsing en schooladvisering 2015, zal ik aangeven hoe ik met deze motie zal omgaan. Deze brief ontvangt uw Kamer in de loop van oktober 2015.
Het bericht dat middelbare scholen in achterstandsgebieden ‘collectief liegen’ over slechte kwaliteit onderwijs en baat hebben bij meer lesuren |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Scholen in arme wijken schieten te kort»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat de urennorm van 1.040 uur, waarvan 960 uur aan reguliere onderwijsuren en 80 uur aan maatwerkuren, de kwaliteit van het onderwijs verbetert, zeker in de achterstandswijken?
De in deze vraag bedoelde urennorm, die gold van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2015, is per 1 augustus 2015 vervangen door nieuwe wettelijke kaders voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs. Deze nieuwe wettelijke kaders bieden scholen, veel meer dan de oude urennorm, ruimte om maatwerk te bieden. De ene leerling heeft immers minder tijd nodig voor het reguliere programma, terwijl de andere leerling juist gebaat is bij meer uren. Dit geeft scholen, ook die in achterstandswijken, veel meer mogelijkheden om flexibiliteit en maatwerk te bieden en de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren dan de oude urennorm.
Wat is uw oordeel over de stelling van de voorzitter van de VO-raad die stelt dat de financiering tekortschiet om meer lesuren en daarmee beter onderwijs aan te bieden, terwijl er vanaf 1 augustus 2015 een nieuwe wettelijke urennorm voor minder lesuren gehanteerd gaat worden per opleiding (vmbo, havo, vwo), die zogenaamd meer ruimte en flexibiliteit mogelijk zal maken binnen het onderwijsprogramma en in meer maatwerk kan voorzien?
De reguliere bekostiging is toereikend om het reguliere programma te realiseren. Scholen die vanwege de achterstandssituatie waarin zij en hun leerlingen verkeren hun leerlingen meer zorg, ondersteuning en lesuren moeten bieden, ontvangen hiervoor aanvullende middelen om dit mogelijk te maken. Hoewel ik me realiseer dat scholen graag over nog meer middelen zouden willen beschikken, ben ik het daarom niet eens met de voorzitter van de VO-raad dat de financiering tekort zou schieten.
Bent u voornemens actie te ondernemen richting de «liegende» middelbare scholen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
De in het artikel genoemde classificatie, als zouden middelbare scholen in achterstandswijken «collectief liegen» over de kwaliteit die ze bieden, deel ik niet. Ik ben dan ook niet van plan om hierop actie te ondernemen richting deze scholen.
Scholen in het voortgezet onderwijs die enkelvoudige schooladviezen verplicht stellen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe is het mogelijk dat er nog steeds scholen in het voortgezet onderwijs zijn die het geven van enkelvoudige schooladviezen verplicht stellen aan basisscholen?1
Basisscholen hebben het recht om, als zij dat op grond van hun professionele oordeel in het belang van leerlingen vinden, ook dubbeladviezen te geven. In deze vraag wordt echter verwezen naar een aantal scholen voor voortgezet onderwijs dat met het basisonderwijs vrijwillige afspraken heeft gemaakt in het kader van de Friese Plaatsingswijzer. Er is hier dan ook geen sprake van een verplichtstelling van enkelvoudige adviezen door het voortgezet onderwijs. Het gaat hier om gezamenlijk overeengekomen beleid waar de basisscholen akkoord mee zijn. Dergelijke afspraken zijn niet strijdig met de wet- en regelgeving. Wel ben ik van mening dat scholen goed moeten overwegen of het wenselijk is dat zij voor al hun leerlingen zo’n afspraak maken. Het is bij sommige leerlingen immers nog niet goed te zeggen in welk schoolsoort zij het beste thuis horen. Deze leerlingen kunnen gebaat zijn bij een breed advies en een brede brugklas.
Bij de Friese Plaatsingswijzer wordt overigens uitgegaan van vier verschillende «profielen» per geadviseerd onderwijsniveau: het Basis-, Plus-, Bespreek- en Disharmonisch profiel.2 Het Basisprofiel is het vereiste niveau voor het betreffende onderwijsniveau. Het Plusprofiel is het profiel voor leerlingen die met betrekking tot het betreffende onderwijsniveau wat over lijken te hebben en misschien in de toekomst kunnen opstromen naar een hoger niveau. Het Bespreekprofiel is het profiel voor leerlingen die niet geheel voldoen aan de eisen voor het betreffende onderwijsniveau, maar waarvan de basisschool onderbouwd van mening is, dat de leerling toch een plek zou moeten krijgen binnen het betreffende onderwijsniveau. Het Disharmonisch profiel is het profiel voor leerlingen die, op basis van het leerlingvolgsysteem, niet aan de eisen voor het betreffende onderwijsniveau lijken te voldoen, maar waarvoor de verklaring gevonden wordt in een gediagnosticeerde leerstoornis (bijv. dyslexie) of een diagnose op sociaal-emotioneel gebied (bijv. pdd-nos). Ook hierbij geldt, dat de basisschool een schriftelijke onderbouwing aanlevert. Op deze manier wordt, ook al worden er enkelvoudige adviezen gegeven, wel degelijk een gedifferentieerd beeld gegeven op basis waarvan de VO-school een goede afweging kan maken over de voor leerlingen meest geschikte brugklas.
Realiseert u zich dat scholen in het voorgezet onderwijs vanwege de afrekencultuur die is ontstaan door de onderwijsinspectie bang zijn om afgerekend te worden wanneer leerlingen afstromen? Is het verplicht stellen van enkelvoudige schooladviezen in uw ogen een negatief bijeffect van deze afrekencultuur? Welke maatregelen gaat u nemen om deze afrekencultuur een halt toe te roepen?
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom basis- en middelbare scholen er gezamenlijk al dan niet voor kiezen om met enkelvoudige adviezen dan wel dubbeladviezen te werken. Wanneer dit professionele afwegingen zijn in het belang van leerlingen is hier niets op tegen. Ik heb geen aanwijzingen dat VO-scholen enkelvoudige adviezen eenzijdig verplicht stellen.
Hoeveel scholen in het voortgezet onderwijs stellen nog enkelvoudige schooladviezen verplicht aan het basisonderwijs? Welke maatregelen gaat u nemen om hier voor eens en altijd een einde aan te maken?
Bij de Inspectie van het onderwijs zijn geen signalen bekend van scholen die dit eenzijdig verplichten. Waar nodig zal ik de VO-scholen er via de VO-raad, de website www.vanponaarvo.nl en de Nieuwsbrief VO op blijven aanspreken dat zij hun (informatie over het) toelatingsbeleid in lijn dienen te brengen met de vigerende wet- en regelgeving.
Sponsoring van een school voor 3 ton door een commercieel bedrijf |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat een vmbo-school zich voor drie ton laat sponsoren door een commercieel bedrijf? Wat betekent dit voor de onafhankelijkheid van het onderwijs?1
De Hugo de Grootschool in Rotterdam (school voor mavo, havo en vwo) heeft een gift van € 300.000 ontvangen van het softwarebedrijf AFAS. Er is een verschil tussen sponsoring en donatie (gift/schenking). Bij sponsoring geeft een sponsor geld, goederen of diensten aan een school in ruil voor een tegenprestatie. Bij donaties (giften/schenkingen) levert het bevoegd gezag géén tegenprestatie.
Ik ben niet tegen sponsoring of donaties. Ik denk dat het goed is dat meer privaat geld naar het onderwijs stroomt, en daarvoor zijn in de onderwijswetgeving (artikel 12 WPO, artikel 21 WEC en artikel 24 WVO) voorwaarden verankerd waar scholen ten aanzien van sponsoring aan moeten voldoen. Het Convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» 2015–2018 geeft aanvullend daarop een uitwerking van die wettelijke voorwaarden. Het bevat afspraken en geeft heldere richtlijnen en stelt ouders, leerlingen, personeel en medezeggenschapsraden in de gelegenheid een sterkere positie in te nemen ten aanzien van het sponsorbeleid. Voorbeelden van afspraken en richtlijnen: sponsoring in het onderwijs moet verenigbaar zijn met de pedagogische en onderwijskundige taak en doelstelling van de school en mag de objectiviteit, de geloofwaardigheid, de betrouwbaarheid en de onafhankelijkheid van het onderwijs, de scholen en de daarbij betrokkenen niet in gevaar brengen. Sponsoring of donaties zijn niet bedoeld voor het primaire onderwijsproces. De bekostiging van het onderwijs is zodanig dat scholen aan de wettelijke eisen met betrekking tot het onderwijs kunnen voldoen. Sponsoring of donaties bieden de scholen de mogelijkheid voor aanvullende activiteiten, zoals een schoolfeest of sportdag.
Wanneer bedrijven sponsoring of een donatie (gift/schenking) aanbieden aan scholen, gaan scholen een relatie aan met deze bedrijven. Ik vind het van belang dat scholen zorgvuldig met die relatie omgaan en zich niet afhankelijk maken van bedrijven.
Hoe beoordeelt u de situatie van de betreffende vmbo-school dat die door bezuinigingen van het kabinet zes ton in het rood staat en daardoor in de handen van een commerciële sponsor is gedreven? Bent u van mening dat scholen voldoende worden gefinancierd om kwaliteit van onderwijs, kleine klassen en voldoende begeleiding en ondersteuning in de klas te bieden? Kunt u dit onderbouwen en toelichten?
Ik deel uw analyse dat de school door bezuinigingen van het kabinet in de problemen is gekomen, en daardoor in de handen van een commerciële sponsor is gedreven, niet. Dit kabinet investeert fors in onderwijs. Scholen krijgen voldoende middelen om kwalitatief goed onderwijs aan te bieden. Zo constateerde de Algemene Rekenkamer onlangs nog dat het financiële beeld niet ongunstig is.2 Veruit de meeste scholen komen uit met hun geld. Dit beeld wordt ook bevestigd door de jaarlijkse financiële rapportage over het funderend onderwijs die de Inspectie van het Onderwijs maakt en die aan uw Kamer wordt gezonden. Het is aan het schoolbestuur om binnen de lumpsumfinanciering zodanige keuzes te maken dat inkomsten en uitgaven in balans blijven.
Hoe gaat u voorkomen dat er in Nederland Amerikaanse toestanden ontstaan, waarbij er enerzijds rijke scholen ontstaan door het ontvangen van vele giften en sponsorgelden en anderzijds arme scholen ontstaan die dat niet ontvangen? Acht u dit een wenselijke tweedeling in het Nederlandse onderwijssysteem? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze ongelijkheid terug te dringen?
Naast de reguliere bekostiging, die zodanig is dat scholen aan de wettelijk eisen met betrekking tot het onderwijs kunnen voldoen, hebben de scholen de mogelijkheid om het onderwijs te verrijken door het werven van sponsorgelden en donaties. Er zijn mij geen signalen bekend dat sponsoring en/of donaties ongelijkheid in het onderwijs teweegbrengt.
Wat is de reden dat de overheid zich steeds verder terugtrekt uit het onderwijs? Hoe beoordeelt u het forse risico dat hierdoor ontstaat, namelijk dat de onafhankelijkheid van het onderwijs in het geding is? Op welke wijze garandeert u dat leerlingen in Nederland daadwerkelijk worden opgeleid tot onafhankelijke, kritische mensen?
De overheid trekt zich niet terug uit het onderwijs. Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, ontvangen scholen voldoende middelen om aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot het onderwijs te voldoen. Indien scholen overgaan tot het aantrekken van private middelen, dienen zij ervoor te zorgen dat de onafhankelijkheid van het onderwijs niet in het geding komt. Het onderwijsproces (wettelijk opgedragen activiteiten) mag niet afhankelijk worden van sponsorbedragen en donaties. Zoals in het convenant genoemd, mag de continuïteit van het onderwijs niet in gevaar komen doordat op enig moment (sponsor)middelen wegvallen.
Gaat u meer investeren in het onderwijs en ervoor zorgen dat er daadwerkelijk geld in de klas terecht komt, bij leerkrachten, en geld voor ondersteuning en begeleiding van leerlingen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoe het aannemen van een dergelijk groot geldbedrag zich verhoudt tot het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring?»2
Bij navraag meldde de rector van de Hugo de Grootschool, de heer Eric van ’t Zelfde, dat het bedrag een gift is van het softwarebedrijf AFAS. Er is geen sprake van sponsoring en er staat dus géén tegenprestatie tegenover. Wel is belangrijk dat de inzet van de middelen transparant, en in overleg met docenten en ouders van de school, gebeurt.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de sponsoring van scholen in het primair en voortgezet onderwijs in 2013 en 2014? Bent u bereid om in dit overzicht per school aan te geven welke sponsoren er zijn geweest en voor welk geldbedrag er is gesponsord en voor welke doeleinden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet in het bezit van een overzicht van de sponsoring van scholen in het primair en voortgezet onderwijs in 2013 en 2014. Bij de hernieuwing van het Convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» is aan de deelnemende partijen van het convenant gevraagd naar de mate van sponsoring. Het beeld dat deze partijen hebben is dat sponsoring van bedrijven aan scholen slechts in beperkte mate voorkomt. Ook zijn er geen signalen bekend die wijzen op een stijgende of dalende trend. Op basis van deze informatie vind ik het niet noodzakelijk om hier onderzoek naar te laten doen.
Is de achterliggende agenda van de regering om de toename van sponsoring van scholen en de verdere amerikanisering van het onderwijs aan te moedigen, nadat onder andere de zorg, het spoor en woningbouwcorporaties geprivatiseerd zijn? Waar ligt wat u betreft de grens met het privatiseren van het onderwijs?
Privatisering van het onderwijs is niet aan de orde. De overheid is verantwoordelijk voor de reguliere bekostiging van de scholen, waarmee scholen in staat worden gesteld te voldoen aan de wettelijke verplichtingen. De overheidsbekostiging is voldoende om vorm en uitvoering te geven aan goed onderwijs op de scholen.
De gevolgen van de sluiting van orthopedische didactische centra (OPDC’s) voor leerlingen met een zorgbehoefte |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de afwijzing van een leerling met het schooladvies «VMBO-BB op zorglocatie OPDC ’t Nijrees» door vmbo-school AOC Oost puur en alleen op basis van zijn leerlingdossier?1
Over de wijze waarop deze specifieke afwijzing van de toelating van een individuele leerling die extra ondersteuning nodig had tot stand is gekomen, kan ik niet oordelen. Hiervoor is de landelijke geschillencommissie passend onderwijs ingericht. Ouders kunnen daar terecht voor geschillen over toelating. Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat voor de toelating tot de school voor voortgezet onderwijs het basisschooladvies over het niveau van het vervolgonderwijs leidend is. Met het oog op een goede overdracht kan de basisschool daarnaast nadere informatie verstrekken zodat de school voor voortgezet onderwijs het juiste onderwijs kan aanbieden. Het advies van de basisschool geeft niet aan op welke locatie de leerling het vervolgonderwijs moet volgen. Ouders melden hun kind aan bij de school van hun voorkeur. Ouders kunnen hun kind niet rechtstreeks aanmelden bij een opdc.
Is een afwijzing op basis van alleen een leerlingdossier in uw ogen gewenst? Hoeveel kinderen worden bij scholen voor het voorgezet onderwijs bij voorbaat afgewezen op basis van het leerlingdossier?2
Nee. Een school moet bij een leerling die extra ondersteuning nodig heeft altijd eerst bekijken of zij deze ondersteuning zelf kan bieden. Een leerlingdossier van de basisschool omvat belangrijke informatie, maar onvoldoende om alleen op basis daarvan te oordelen dat de school de benodigde ondersteuning niet kan bieden.
Het is bij mij niet bekend welke scholen en hoeveel scholen de toelating van de leerlingen weigeren op grond van het leerlingdossier. De inspectie ziet toe op de naleving van de wettelijke verplichting dat het advies van de basisschool leidend is voor de toelating tot de school voor voortgezet onderwijs.
Is een doorverwijzing door AOC Oost naar een andere vmbo-school een juiste uitvoering van de zorgplicht in het passend onderwijs? Is AOC Oost in het kader van de zorgplicht op dit moment verplicht om een passende onderwijsplek te bieden voor betreffende leerling? Zo ja, wat is de reden dat AOC Oost zich niet aan de zorgplicht van het passend onderwijs houdt?3
Wanneer een school een leerling die extra ondersteuning nodig heeft, enkel doorverwijst naar een andere school dan is dat geen juiste uitvoering van de zorgplicht. De school moet onderzoeken of zij zelf de leerling een passende plek kan bieden. Wanneer de school dit niet zelf kan, moet zij een passende plek vinden op een andere school. Dit geldt ook voor het AOC Oost. Het samenwerkingsverband heeft het AOC Oost aangesproken op de doorverwijzing van de betreffende leerling.
Hoe verhoudt deze afwijzing zich tot het bericht eind april 2015 dat OPDC ’t Nijrees een doorstart maakt en in een beperktere omvang haar activiteiten voortzet? Had in uw ogen AOC Oost moeten onderzoeken of er voor deze specifieke leerling mogelijkheden waren voor een onderwijsplek op OPDC ’t Nyrees?4 5
Wanneer het AOC Oost tot de conclusie is gekomen dat zij de leerling niet zelf de benodigde ondersteuning kan bieden om het onderwijsprogramma op de school te doorlopen, moet zij voor deze leerling op een andere school een passende plek vinden. Door het samenwerkingsverband is inmiddels een nieuw opdc, de Schakelvoorziening, ingericht die voldoet aan de huidige regelgeving. Voor de leerling is een plek gevonden op deze Schakelvoorziening.
Acht u het wenselijk dat door de forse beperking van het aantal onderwijsplekken op OPDC ’t Nijrees leerlingen tussen wal en schip dreigen te vallen, omdat zij bij de school van aanmelding worden geweigerd op basis van het leerlingdossier, bij de school waarnaar is doorverwezen te laat zijn en de speciale klas voor deze leerlingen reeds vol zit én er bij OPDC ’t Nyrees door de school van aanmelding geen onderzoek is gedaan of er een onderwijsplek beschikbaar is?
Nee, ik vind het niet wenselijk wanneer leerlingen tussen wal en schip vallen en geen passende plek in het onderwijs kunnen vinden. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor een dekkend onderwijsaanbod in de regio, waarin voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passende plek is. Een beperking van het aantal plaatsen op een opdc betekent dat de reguliere en speciale scholen een passende plek moeten bieden aan leerlingen die anders naar het opdc zouden gaan. Daarom heeft het huidige samenwerkingsverband Almelo e.o. zich ingezet voor de versterking van de ondersteuningsstructuur op de reguliere en speciale scholen.
Wat gaat u doen als blijkt dat het samenwerkingsverband niet in staat is een passende plek voor betreffende leerling te vinden? Bent u nog steeds van mening dat u geen rol speelt bij het vinden van een passend onderwijsplek voor leerlingen en dat dit puur en alleen een verantwoordelijkheid is van de schoolbesturen en het samenwerkingsverband?6
Het samenwerkingsverband heeft inmiddels een passende plek voor de betreffende leerling gevonden. Daar is geen ingrijpen van mij voor nodig geweest. Het is ook de verantwoordelijkheid van de gezamenlijke schoolbesturen in het samenwerkingsverband om voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passend onderwijsaanbod te realiseren. De inspectie ziet toe op de naleving van de zorgplicht door de schoolbesturen en op de naleving van de wettelijke taken van het samenwerkingsverband. Waar nodig spreek ik schoolbesturen en samenwerkingsverbanden aan op hun verantwoordelijkheid.
Wat is er terechtgekomen van de door het bestuur van het betreffende samenwerkingsverband bejubelde «pluspunten» binnen reguliere scholen waar leerlingen die voorheen naar naar OPDC ’t Nijrees gingen terecht zouden moeten kunnen? Bieden deze «pluspunten» in uw ogen voor deze specifieke leerlingen uitkomst?
Bij een aantal scholen voor voortgezet onderwijs in het samenwerkingsverband Almelo e.o. is een zogenaamd pluspunt ingericht. Vanuit deze pluspunten wordt gedurende bepaalde lesuren extra ondersteuning geboden aan leerlingen die dat nodig hebben. Wanneer een leerling het ondanks deze extra ondersteuning niet haalt op de reguliere school, kan de leerling, gedurende het gehele schooljaar, worden geplaatst op de schakelvoorziening of op een school voor voortgezet speciaal onderwijs. Ik vind het een goede ontwikkeling dat dit samenwerkingsverband werkt aan een samenhangend ondersteuningsaanbod, waarvan de pluspunten onderdeel uitmaken, waarin voor alle leerlingen een passende plek is.
Wat is uw oordeel over de voorgestelde voorziening «de Schakel»? Denkt u dat 80 onderwijsplekken voldoende zijn voor een speciale school waar voorheen 280 leerlingen naar toe gingen? Bij welke voorziening kunnen de overige 200 leerlingen terecht en op welke wijze worden leerlingen geselecteerd voor de beperkte 80 onderwijsplekken?7
De schakelvoorziening zoals die nu door het samenwerkingsverband Almelo e.o. is ingericht, is een opdc dat voldoet aan de geldende regelgeving. Leerlingen verblijven maximaal 2 jaar op deze schakelvoorziening en worden daarna terug begeleid naar de reguliere school. Daarom zijn er minder plekken dan voorheen nodig op het opdc. Gelijktijdig met de inrichting van de schakelvoorziening zet het samenwerkingsverband Almelo e.o. in op de versterking van de ondersteuningsstructuur op de reguliere scholen en krijgen, indien nodig, leerlingen een plek in een speciale voorziening. Dit sluit aan bij de doelstellingen van passend onderwijs.
Wat is uw mening over het feit dat andere kleinschalige voorzieningen – bijvoorbeeld een speciale klas voor zorgleerlingen op een andere vmbo-school – al vol zitten, hierdoor leerlingen buiten de boot vallen, omdat een school haar zorgplicht niet nakomt?
Een concreet voorbeeld van een situatie waarin voor leerlingen geen plek meer is in een kleinschalige voorziening en dat zij daardoor buiten de boot vallen, is mij op dit moment niet bekend. Wel vind ik het, in algemene zin, onwenselijk dat leerlingen thuis komen te zitten omdat zij geen passend ondersteuningsaanbod krijgen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van het samenwerkingsverband dat voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passend onderwijsaanbod beschikbaar is. De school waar de leerling zich aanmeldt, heeft de zorgplicht om voor deze leerlingen een plek te vinden op de eigen school of op een andere school. De inspectie ziet toe op de uitvoering van deze wettelijke taken van het samenwerkingsverband en de school.
Hoeveel leerlingen kunnen geen passende onderwijsplek vinden, omdat speciale voorzieningen (zoals OPDC’s of Rebound voorzieningen) worden bedreigd met sluiting of reeds zijn gesloten óf omdat scholen hun zorgplicht niet nakomen en kinderen te laat zijn voor aanmelding voor de passende voorziening? Hoeveel leerlingen staan op een wachtlijst voor een speciale voorziening?
Het is mij niet bekend of en zo ja hoeveel leerlingen geen passende onderwijsplek hebben gevonden doordat een opdc gaat sluiten of een reguliere school de leerling de toelating weigert. Ook is er geen landelijk inzicht in de eventuele wachtlijsten bij speciale voorzieningen. Wel ziet de inspectie toe op de uitvoering van passend onderwijs door de samenwerkingsverbanden en de schoolbesturen. Hierbij is het aantal thuiszitters één van de indicatoren.
Bent u nog steeds van mening, dat het passend onderwijs een succesformule is, ondanks dat er steeds meer leerlingen geen passend onderwijsplek kunnen vinden of thuis komen te zitten?
Zoals ik heb aangegeven in de zevende voortgangsrapportage passend onderwijs
(Kamerstuk 31 497, nr. 169) is de start van passend onderwijs goed verlopen.
Een goede invoering van passend onderwijs kost tijd. Het beeld dat steeds meer leerlingen geen passende plek kunnen vinden, herken ik niet. Ik zie dat men in de regio steeds beter tot afspraken komt om voor alle kinderen een passende plek te vinden. In de komende jaren zullen samenwerkingsverbanden de stappen die zij hebben gezet om passend onderwijs in te voeren, verder ontwikkelen.
Wat is de reden dat u nooit hebt gereageerd op de uitnodiging van de ouderraad van ’t Nyrees om op werkbezoek te gaan bij deze speciale voorziening en de meerwaarde van deze school te bekijken? Bent u niet geïnteresseerd in de problemen die ouders, leerlingen en docenten ervaren door de invoering van het passend onderwijs?8
Inmiddels is een reactie verzonden aan de ouderraad van ’t Nijrees in verband met het verzoek om op werkbezoek te komen. Ik ben uiteraard geïnteresseerd in de manier waarop passend onderwijs wordt ingevoerd, ook als daarbij problemen worden ervaren. Daarom ga ik ook regelmatig zelf het land in om met betrokkenen te spreken. Daarnaast zijn de accountmanagers passend onderwijs actief in het land om de samenwerkingsverbanden te ondersteunen en te adviseren. De accountmanager van de regio Almelo is op de hoogte van de situatie met betrekking tot dit opdc en heeft hierover contact gehad met het samenwerkingsverband.
Bent u bekend met de situatie dat een leerling in Almelo met een zorgvraag is aangemeld bij een school voor voortgezet onderwijs, maar dat de school de praktijklessen (vanwege de zorgvraag) niet kan verzorgen? Acht u het wenselijk dat ouders de leerling nu zelf – specifiek voor het volgen van praktijklessen – moeten aanmelden bij een tweede school? Is dit in uw ogen passend onderwijs? Wat is de reden dat de school voor voortgezet onderwijs noch OPDC ’t Nijrees geen begeleiding of ondersteuning wil bieden in deze specifieke situatie?
Nee, ik ben niet bekend met de door u geschetste situatie dat een school geen praktijklessen kan verzorgen voor een leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Ook bij het samenwerkingsverband is deze concrete situatie niet bekend.
In voorkomende gevallen heeft de school en niet de ouders, de zorgplicht om voor deze leerling een passend onderwijsaanbod te vinden, inclusief praktijklessen als die onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma. In het samenwerkingsverband Almelo e.o. wordt met ingang van het volgend schooljaar een Dienst ondersteuning en expertise ingericht om scholen te adviseren en begeleiden bij het bieden van ondersteuning in het onderwijs aan leerlingen die dat nodig hebben.
De klachten bij de vmbo-examens |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de digitale examens voor het vmbo in de basisberoepsgerichte leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg geen externe kwaliteitscontrole meer kennen, omdat de tweede correctieronde bij deze digitale examens is afgeschaft en verenigingen van vakleerkrachten geen openbaar oordeel meer mogen geven over het examen?1
Nee. Er is wel degelijk sprake van een externe kwaliteitscontrole op het nagekeken werk bij digitale centrale examens. Er wordt naar analogie van de tweede correctie een controle uitgevoerd die – vanwege de digitale afnamevorm en de projectstatus van de examens – anders is georganiseerd dan bij de papieren centrale examens. Bij de digitale centrale examens voor het vmbo vindt na de examens een controle plaats met betrekking tot de open vragen. De gesloten vragen worden automatisch beoordeeld. In deze zogeheten najaarscorrectie kijken correctoren van de staatsexamens vo de gemaakte examens van vmbo-scholen na. Dit zijn docenten. Als zich significante verschillen voordoen tussen de najaarscorrectie en de eigen beoordeling kunnen desbetreffende scholen door de inspectie worden aangesproken. Op het moment dat de projectstatus van de digitale centrale examens vervalt, wordt een systeem van reguliere tweede correctie weer van toepassing.
Het is ook goed te benadrukken dat de tweede correctie (en najaarscorrectie) geen externe kwaliteitscontrole op de inhoud (of validiteit) van examens is. De tweede correctie wordt uitgevoerd om in het belang van de leerling een objectieve beoordeling van het gemaakte werk te borgen. Ten aanzien van de inhoud van examens kunnen docenten opmerkingen over bijvoorbeeld vermeende onvolkomenheden kwijt bij het Examenloket, die ze doorspeelt naar de Examenlijn van het College voor Toetsen en Examens.
Tot slot staat het de vakverenigingen vrij een openbaar oordeel te vellen over de examens op basis van de aan het begin van een volgend schooljaar gepubliceerde examens. Jaarlijks wordt gedurende het schooljaar één examenvariant met het scholenveld gedeeld via ExamenTester. Scholen kunnen jaarlijks per vak één variant inzien (tot maximaal drie jaar terug) en hun leerlingen laten oefenen. De ontsluiting van deze examens wordt beter met de overstap van ExamenTester naar Facet per schooljaar 2015–2016.2 Dit helpt ook vakverenigingen om digitale centrale examens makkelijker te kunnen evalueren.
Wat betekent dit voor de validiteit van deze examens?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de redenering van Onderwijsraadlid René Kneyber dat de geheimhouding van deze examens geen garantie biedt tegen fraude omdat het beperkte aantal opgaven eenvoudig valt op te sparen?
Nee. Naast het feit dat er nooit een 100 procent garantie tegen fraude afgegeven kan worden, deel ik deze redenering niet. Terugkerende opgaven, genaamd anker-opgaven, worden ingezet in verschillende examenvarianten om te zorgen voor een constant en controleerbaar niveau van de examens in een betreffend jaar en door de jaren heen. Het gebruik van anker-opgaven impliceert geen beperkt aantal beschikbare opgaven. Sinds 2011 doen bijna alle scholen (± 98 procent) met de basisberoepsgerichte leerweg mee aan de digitale centrale examens. In de kaderberoepsgerichte leerweg ligt dat percentage rond de 80 procent. Er zijn geen indicaties dat leerlingen opgaven uit de gemaakte examens onthouden en verspreiden. Daarnaast zijn er strikte richtlijnen voor de afname van digitale centrale examens in het vmbo, waaronder een verbod op mobiele telefoons.
Vindt u de consequentie van de digitale examens dat sommige vmbo basis- en kaderleerlingen vanaf eind april niet meer op school hoeven te komen een wenselijke ontwikkeling? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De belangrijkste consequentie van digitale examinering is dat het scholen in staat stelt goed in te spelen op behoeften van leerlingen. Met flexibele examinering gedurende een bepaalde periode kan ingespeeld worden op het tempo van individuele leerlingen. Zo kan tijd besteed worden aan de leerlingen die dat nodig hebben, terwijl leerlingen die al eerder zo ver zijn ook eerder geëxamineerd kunnen worden. Eventueel resterende tijd betekent niet automatisch dat leerlingen vrij zijn. Integendeel: de school kan die tijd steken in de afname van cspe’s (centraal schriftelijke en praktische examens) in de beroepsgerichte vakken of tijd besteden aan de voorbereiding van leerlingen op vervolgonderwijs. Tot nu toe vindt echter het merendeel van de digitale afnames (ca. 90 procent) plaats na de meivakantie. Er zijn ook scholen die bewust kiezen voor een zo laat mogelijke afname van de centrale examens om de voorbereidingstijd voor leerlingen te maximaliseren. Het is juist deze flexibiliteit die de scholen in staat stelt eigen keuzes te maken in het belang van de leerlingen.
Ongelukken in praktijklokalen op vmbo-scholen |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe is het mogelijk dat sinds 2009 bij controles door de Inspectie SZW op scholen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs – die bij eerdere inspecties slecht presteerden – de veiligheid bij het leren werken met machines in 64% van de situaties nog steeds niet op orde is?1 2
De maatregelen die de scholen sinds 2009 hebben genomen om de gesignaleerde overtredingen op te heffen waren op het moment van inspectie niet toereikend om alle risico’s in de scholen in voldoende mate te voorkomen of beperken.
Welke maatregelen heeft u sinds 2009 genomen om ervoor te zorgen dat het leren werken met machines in praktijklokalen op vmbo-scholen verbetert?
Het veilig werken met machines in praktijklokalen op vmbo-scholen is primair de verantwoordelijkheid van de scholen. De onderwijssector, met name de Voion (het arbeidsmarkt en opleidingsfonds voortgezet onderwijs) ondersteunt de scholen bij het invullen van die verantwoordelijkheid met hulpmiddelen, zoals de arbocatalogus-VO. Deze arbocatalogus bevat ook de normen voor het veilig werken in vak- en praktijklokalen.
Daarnaast heeft Voion in het kader van een programmalijn Veilig, gezond & vitaal werken voor de praktijklessen in het vmbo verschillende veiligheidsmappen ontwikkeld in samenwerking met platforms, zoals platform vmbo BWI en Consortium Beroepsonderwijs.
In de afgelopen 3 jaren zijn tijdens de zogenaamde landelijke docentendagen van deze platforms workshops over veiligheid in het praktijklokaal verzorgd. Tevens zijn dit jaar door Voion 3 regionale bijeenkomsten over veiligheid in praktijklokalen verzorgd voor preventiemedewerkers in het VO. Verder werkt Voion samen met de NVON (vereniging voor biologie-, natuurkunde- en scheikundedocenten) aan het terugdringen van gevaarlijke stoffen bij practica bij de vakken biologie, natuurkunde en scheikunde.
De Inspectie SZW voert herinspecties uit bij overtreders. De sancties die bij herinspecties worden opgelegd zijn zwaarder dan bij initiële inspecties. Op basis van herinspecties in 2014 concludeert de Inspectie dat de scholen inmiddels op de goede weg zijn bij het verbeteren van de veiligheid. Het handhavingspercentage is van 64% in 2013 gedaald naar 13% in 2014. In april is de factsheet die hierover rapporteert gepubliceerd.
Hoeveel leerlingen en docenten hebben blijvende schade ondervonden vanwege een ongeval in het praktijklokaal op een vmbo-school vanwege het onveilig werken met machines en het blootgesteld worden aan gevaarlijke stoffen? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht sturen (uitgesplitst naar de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014)?
De meest recente Arbobalans (2014) geeft aan dat van alle sectoren de werknemers in de informatie- en communicatiesector (0,8%), de financiële dienstverlening (1,2%) en het onderwijs (1,3%) de kleinste kans hebben op een ongeval dat leidt tot letsel en verzuim.
De Arbobalans bevat geen informatie over ongevallen met leerlingen.
Uit onderzoeken van de Inspectie SZW van gemelde ongevallen blijkt het volgende.
In de 14 jaren 1998 – 2009, 2012 en 20133 hebben machineongevallen en ongevallen met gevaarlijke stoffen in het onderwijs geleid tot 162 slachtoffers onder docenten, medewerkers en leerlingen. Daarvan vielen er 27 in het vmbo, waarvan 21 een leerling. Deze vielen allen in 2009 of eerder. In 2012 en 2013 zijn geen ongevallen met machines of gevaarlijke stoffen in het vmbo geregistreerd, en in 2014 zijn er 2 gemeld.
Hoeveel boetes zijn er uitgedeeld aan vmbo-scholen vanwege het onveilig werken met machines en he blootgesteld staan aan gevaarlijke stoffen in praktijklokalen en hoeveel praktijklokalen zijn gesloten vanwege het herhaaldelijk in gebreke blijven van het faciliteren van veilige praktijklokalen? Kunt u een overzicht hiervan aan de Kamer zenden voor de jaren 2010 t/m 2014?
In de periode 2010–2014 zijn in het voortgezet onderwijs 39 boetes opgelegd, waaronder na een stillegging. Daarvan 6 in het vmbo. In onderstaande tabel is dat uitgesplitst.
Boetes in het voortgezet onderwijs (SBI 8531 en 8532) in de periode 2010–2014.
Totaal aantal boetes (mede n.a.v. stillegging)
Waarvan n.a.v. een ongevalmelding1
Waarvan in het vmbo (SBI 85312)
2010
6
3
2
2011
5
5
–
2012
9
8
1
2013
14
8
1
2014
5
5
2
totaal
39
29
6
betreft ongevallen met leerlingen, docenten en medewerkers.
Bent u bereid om scherper toe te zien op veilige praktijklokalen op vmbo-scholen en onveilige praktijklokalen direct te sluiten wanneer er op een onveilige manier met machines wordt gewerkt of leerlingen en docenten worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen? Zo nee, waarom niet?
Volgens de Inspectie zijn de scholen die de gezondheid en veiligheid niet op orde hadden inmiddels op de goede weg bij het verbeteren van de veiligheid. De scholen die nog tekortschieten krijgen te maken met herinspecties en een toenemend strenge aanpak totdat ook zij de zaken op orde hebben.
Deelt u de mening dat vmbo-scholen in praktijklokalen zich strikt aan de arboregelgeving dienen te houden, omdat leerlingen na het succesvol doorlopen van de opleiding ook op de arbeidsmarkt te maken krijgen met strikte arboregelgeving en het werken in een veilige omgeving onderdeel is van het curriculum van de opleiding? Zo ja, bent u van mening dat leerlingen die op dit moment in onveilige praktijklokalen aan het leren zijn dit onderdeel voldoende kunnen beheersen nu blijkt dat 64% van de praktijklokalen niet op orde is?
Scholen dienen zich aan de arboregelgeving te houden. Ik vind dat leerlingen in een gezonde en veilige omgeving moeten kunnen leren en opgeleid worden om later gezond en veilig te kunnen werken. De laatste inspecties wijzen uit dat scholen die hierop tekort schoten op de goede weg zijn. In het najaar van 2014 was bij 87% van de geïnspecteerde schoollocaties de veiligheid in de praktijklokalen op orde.