Het mogelijke vertrek van onderzoeksinstituut voor de ruimtevaart ESTEC |
|
Afke Schaart (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland moet vrezen voor vertrek van ruimtevaart»?1
Ja.
Van deze gelegenheid maak ik gebruik om u te attenderen op bijgaand artikel «Ruimtevaart is voorlopig nog niet weg», gepubliceerd in het Leidsch Dagblad van 22 maart 2012.2
Deelt u de mening dat ruimtevaart een belangrijke sector is waar veel innovatie uit voort komt? Hoe wordt de ruimtevaartsector betrokken bij het vormgeven van het bedrijfslevenbeleid?
Ja. De ruimtevaartsector is actief betrokken bij de vormgeving en invulling van het Topsectorenbeleid als onderdeel van de topsector High Tech Systemen & Materialen (HTSM). Ruimtevaarttoepassingen zijn ook van groot belang voor topsectoren zoals Agro & Food, Energie, Life Sciences, Logistiek en Water.
Bent u bekend met de brede maatschappelijke toepassingen van ruimtevaart en de impact daarvan op het dagelijks bestaan, nu en in de toekomst?
Ja, daar ben ik bekend mee. Vandaar onder meer dat het Netherlands Space Office in mijn opdracht op 21 maart 2012 een Satelliet Data Portaal heeft geopend om juist een extra stimulans te geven aan dergelijke maatschappelijke toepassingen. Het Portaal richt zich in eerste instantie op het bevorderen van precisielandbouw. De inzet is evenwel om in de toekomst tal van andere toepassingen te faciliteren.
Wat is uw visie op de economische bijdrage die de ruimtevaartsector, en specifiek het European Space Research and Technology Centre (ESTEC), kunnen leveren aan de Nederlandse economie in de komende 5 jaar?
Het topteam High Tech Systemen & Materialen (HTSM) werkt op dit moment aan de formulering van een «White paper» over de relatie tussen ESTEC en de Nederlandse kenniswereld (universiteiten, kennisinstellingen zoals TNO en bedrijven). Zie voorts mijn antwoord op vraag 5.
Bent u voornemens over het onderwerp ruimtevaart en uw visie hierop binnenkort aan de Kamer een brief te sturen? Zo ja, wanneer kunnen we die verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is mijn voornemen om voor deze zomer een beleidsbrief over het ruimtevaartbeleid aan uw Kamer aan te bieden, inclusief de prioritering die het kabinet kiest binnen dit beleidsterrein voor de komende jaren. In deze brief wil ik ook mijn reactie en visie geven op het aangekondigde «White paper» van het Topteam HTSM over de relatie tussen ESTEC en de Nederlandse economie, inclusief de ruimtevaartsector. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Hoeveel bedraagt de lidmaatschapsbijdrage van Nederland aan European Space Agency (ESA) momenteel? Hoe hoog is daarnaast de bijdrage voor deelname aan optionele programma’s?
Omschrijving
2012
Totaal
€ 60
Verplicht:
€ 36
– General Budget + Kourou
– Wetenschappelijk programma
€ 13
€ 23
Optionele programma’s:
€ 24
– Aardobservatie
– Lanceerders
– Bemande Ruimtevaart/International Space Station
– Robot Exploratie
– Telecom & Integral Applications
– Navigatie
– Technologie steun
€ 1,943
€ 5,363
€ 8,564
€ 0,300
€ 6,864
€ 0.037
€ 1,150
Toelichting op deze cijfers: het betreft hier de jaarlijkse kasuitgaven aan ESA, die voortvloeien uit de programma’s waar tijdens de ministerraad van 2008 en eerder verplichtingen voor zijn aangegaan. De kasbehoefte van ESA voor een programma verschilt van jaar tot jaar, afhankelijk van de fase van de projecten. Het ligt voor de hand dat in aanloop naar een nieuwe ministerraad een aantal oude programma’s aflopend is en de kasbehoefte tijdens de looptijd afneemt. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 8.
Hoe komen deze bijdragen tot stand? Worden zij ieder jaar toegekend door middel van subsidieaanvragen of komen zij op een andere manier tot stand? Voor welke periode worden deze bijdragen vastgesteld?
Voor de verplichte ESA-programma’s wordt op de ministersconferenties, die in principe iedere 3 jaar plaatsvinden, gezamenlijk besloten over de hoogte van het budget. Daaraan dragen ESA-lidstaten naar rato van het Bruto Nationaal Product bij. Voor de optionele programma’s besluiten de landen individueel over de hoogte van hun bijdragen, op basis van de voorgestelde inhoud van de programma’s. Op de ministersconferentie definiëren de landen hun inzet. Dit kan aanleiding geven tot onderhandelingen ter plekke.
Zodra meer bekend is over de voorstellen van ESA voor de komende ministersconferentie (naar verwachting deze zomer) zal ik, samen met mijn collega’s van OCW en van Infrastructuur en Milieu uw Kamer vóór de ministersconferentie per brief informeren over de voorgenomen Nederlandse inzet, inclusief de optionele programma’s.
De duur van de programma’s (en dus de periode waarvoor moet worden betaald) varieert van programma tot programma. De hoogte van de jaarlijkse betalingen aan ESA wordt in overleg met ESA vastgesteld, meestal via een vooraf bepaald kasritme. Dat kan voor ieder land verschillend zijn.
Kunt u een overzicht geven van de bijdragen van de overige Europese lidstaten waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de lidmaatschapsbijdrage en de bijdragen aan optionele programma’s?
De lidmaatschapsbijdrage aan de verplichte programma’s is gebaseerd op het Bruto Nationaal Product van alle ESA-lidstaten. Het Nederlandse aandeel is 4,67% van het totale budget van de ESA verplichte programma’s in de periode 2009–2011.
Alle ESA-lidstaten:
België
2,71%
Denemarken
1,76%
Duitsland
20,65%
Finland
1,41%
Frankrijk
15,49%
Griekenland
1,86%
Ierland
1,23%
Italië
12,27%
Luxemburg
0,23%
Nederland
4,67%
Noorwegen
2,24%
Oostenrijk
2,20%
Portugal
1,24%
Spanje
7,99%
Tsjechië
0,82%
Verenigd Koninkrijk
17,40%
Zweden
2,64%
Zwitserland
3,19%
Totaal
100,00%
Daarenboven draagt Canada als geassocieerd land een extra 3,79% bij aan de verplichte programma’s.
In de jaren 2009 – 2011 heeft ESA respectievelijk € 698,1 miljoen, € 687,4 miljoen en € 739,0 miljoen ontvangen voor de verplichte programma’s. Nederland heeft daaraan respectievelijk € 32,6 miljoen, € 32,1 miljoen en € 34,5 miljoen bijgedragen.
In de optionele programma’s, waarop tijdens de vorige ministersconferentie in 2008 in Den Haag is ingeschreven, draagt Nederland gemiddeld 2,55% bij. Dat is iets meer dan de helft van het Bruto Nationaal Product-aandeel van Nederland.
De tabel voor alle landen is:
België
5,97%
Canada
0,43%
Denemarken
0,61%
Duitsland
29,97%
Finland
0,24%
Frankrijk
24,59%
Griekenland
0,15%
Ierland
0,36%
Italië
13,92%
Luxemburg
0,54%
Nederland
2,55%
Noorwegen
1,29%
Oostenrijk
1,52%
Portugal
0,23%
Spanje
5,59%
Tsjechië
0,25%
Verenigd Koninkrijk
5,77%
Zweden
2,06%
Zwitserland
3,94%
Totaal
100,00%
Deze inschrijvingen in 2008, en de overgebleven verplichtingen uit eerdere ministersconferenties, leidden voor Nederland tot kasbetalingen in de periode 2009–2011 van respectievelijk € 69 miljoen, € 64,2 miljoen en € 49,7 miljoen.
Heeft u actueel inzicht in de economisch vermenigvuldigingsfactor die ontstaat ten opzichte van de nederlandse contributie aan ESA, door het feit dat ESTEC in Nederland is gevestigd en het ongetwijfeld direct economische effect daarvan?
Volgens rapportage door ESTEC bedragen de ESTEC-uitgaven in Nederland in 2011 in totaal € 358 miljoen. Dit betreft salarisuitgaven, programmagerelateerde inkopen/kosten, kosten voor informatietechnologie, reis- en verblijfuitgaven en uitgaven van ESTEC-bezoekers.
Nederland heeft in 2011 € 84 miljoen bijgedragen aan de ESA-begroting en -programma’s. Dit resulteert in een vermenigvuldigingsfactor van 4,26.
Deelt u de mening dat het voor ESTEC van belang is dat er lange termijn zekerheid geboden wordt ten aanzien van de financiering van de Nederlandse bijdragen aan ESA? Zo ja, kunt u zo snel mogelijk, maar uiterlijk over drie maanden uitsluitsel geven over de financiering van ESA? Zo nee, waarom niet?
ESTEC is voor haar toekomstige activiteiten afhankelijk van de inschrijvingen van de ESA-lidstaten op de financiering van de programma’s die in Noordwijk worden uitgevoerd. Tijdens de ESA-ministersconferentie van 20 en 21 november 2012 zal door alle ESA-lidstaten duidelijkheid worden geboden over hun bijdragen aan de ESA-begroting in de periode 2013–2015.
Een eerder uitsluitsel van Nederland over zijn bijdrage zal van gering belang zijn voor de ESTEC-programma’s, want daarvoor is het totale overzicht van alle bijdragen van de ESA-lidstaten van belang.
De verdwijning van deeltijdstudies wegens enorme terugval in aanmeldingen voor deeltijdstudies |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Deeltijdstudie verdwijnt»1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Is de verdwijning van deeltijdstudies het doel van uw beleid? Zo nee, wat gaat u doen om deze te voorkomen?
De verdwijning van deeltijdstudies is uiteraard niet het doel van mijn beleid. De terugloop in het aanbod van en de deelname aan deeltijdopleidingen in het hoger onderwijs is al vele jaren gaande en heeft mede de aanleiding gevormd voor een brede verkenning deeltijdonderwijs. Ik ben voornemens naar aanleiding van die brede verkenning maatregelen te nemen gericht op de toekomstbestendigheid van de kaders voor deeltijdonderwijs, in het bijzonder wat betreft de aansluiting van het aanbod op de vraag.
Ik verwijs u naar de brief deeltijd hoger onderwijs, die parallel aan deze antwoordbrief wordt verzonden naar de Kamer.
Het laten inslapen van vier testapen door de Radboud Universiteit |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «RU laat vier testapen inslapen»?1
Ja, ik ken het bericht.
Ik heb de NVWA naar aanleiding van uw vragen verzocht de situatie te beoordelen. Ik kan bevestigen dat de Radboud Universiteit vier apen heeft laten inslapen. Twee apen zijn gedood in het kader van de proef en conform het advies van de Dierexperimentencommissie (DEC). Twee apen zijn gedood om veterinaire redenen, die door intern en extern toezicht als terecht worden beoordeeld.
Het uitvoeren van een dierproef is de verantwoording van de vergunninghouder. Een dierproef mag alleen uitgevoerd worden als daarover een positief advies is gegeven door de Dierexperimentencommissie.
Het is de verantwoording van de Radboud Universiteit om te beslissen wat na een dierproef met de dieren dient te gebeuren. Mochten de dieren gedood moeten worden in het kader van de proef dan is daar een advies van een Dierexperimentencommissie voor nodig. Worden de dieren om andere redenen of vanwege hun gezondheidsituatie gedood dan is dat een afweging van de vergunninghouder op basis van het advies van de proefdierdeskundige of een behandelende dierenarts.
De bevindingen van de NVWA inspecteurs zijn dat geen overtredingen van de Wet op de Dierproeven (WOD) zijn vastgesteld.
Kunt u bevestigen dat de Radboud Universiteit vier gezonde resusapen – nadat ze kennelijk niet meer nodig waren in het laboratorium – heeft laten inslapen, terwijl zij hadden kunnen worden opgevangen door Stichting AAP? Wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat eerder, in het laboratorium van de RU, bij deze apen elektroden in de hersenen zijn geplaatst? Kunt u uiteenzetten wat het oordeel van de Dierexperimentencommissie daar destijds over was? Welke inschattingen zijn er toen gemaakt over het leed dat de dieren daardoor zou worden berokkend, zowel gedurende de operatie, als gedurende de gehele periode dat de elektroden zich in hun hoofd bevonden? Bleken die inschattingen achteraf de juiste? Zo nee, welke inzichten hebben geleid tot bijstelling van de inschatting van het «ongerief» dat de apen ondervonden van de elektroden en de operatie die nodig was om de elektroden in hun hersenen te plaatsen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de redenering van de Radboud Universiteit dat, gelet op de grote operatie die de apen zouden moeten ondergaan om de elektroden te verwijderen, het beter zou zijn om ze in te laten slapen? Betekent dit dat operaties die gepaard gaan met het plaatsen of verwijderen van elektroden in de hersenen van dieren zo zwaar zijn dat ze niet te verantwoorden zijn? Zo ja, waarom is er eerder wel toestemming gegeven voor het plaatsen van de elektroden? Zo nee, waarom zijn deze apen dan afgemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Is er voor het laten inslapen van deze apen toestemming gevraagd aan de Dierexperimentencommissie (DEC) van de Radboud Universiteit? Zo ja, wat waren de overwegingen van de DEC? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is getoetst of de apen – al dan niet na een operatie om de elektroden uit hun hersenen te verwijderen – opgevangen zouden kunnen worden door bijvoorbeeld Stichting AAP?
Zie antwoord vraag 1.
Is u bekend dat zowel de Katholieke Universiteit Leuven als de Universiteit Utrecht beide wel met succes eerder aangebrachte elektroden uit de hersenen van resusapen hebben verwijderd – waarbij voor één aap zelfs besloten is de elektroden te laten zitten – waarna de betreffende dieren zijn opgevangen door Stichting AAP? Is er door de Radboud Universiteit contact gezocht met deze universiteiten om kennis te nemen van de ervaringen met die operaties en/of met Stichting AAP om te vernemen hoe het de betreffende dieren vervolgens is vergaan? Zo nee, deelt u de mening dat dit wel had gemoeten om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen? Deelt u de mening dat de manier waarop deze resusapen zijn afgedankt, na een toch al weinig florissant leven in het laboratorium, wel erg pijnlijk is?2
Hoe beoordeelt u de beslissing van de Radboud Universiteit om deze resusapen in te laten slapen terwijl er alternatieven voor handen waren in het licht van de Wet op de dierproeven?
Bent u bereid om waar nodig de wet aan te scherpen om in de toekomst te voorkomen dat gezonde ex-laboratoriumapen, die hun oude dag nog zouden kunnen slijten in een goed opvangcentrum, worden afgemaakt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Een tekort aan stageplekken in het mbo |
|
Jack Biskop (CDA), Cisca Joldersma (CDA) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Tekort aan stageplekken dreigt in het mbo»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het tekort aan stageplaatsen in de sector zorg en welzijn opvallend is, mede omdat men daar in de zeer nabije toekomst duizenden extra mensen nodig heeft?
De SBB Barometer van maart 2012 laat zien dat er in het algemeen meer dan voldoende leerbanen en stageplaatsen zijn in de zorg- en welzijnssector.
Wel doen zich in sommige regio’s knelpunten voor rondom het aanbod van stageplaatsen en leerbanen voor opleidingen in de welzijnssector, met name op het terrein van de jeugdzorg en de kinderopvang.
Daarnaast signaleert het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven Calibris in zijn BPV-barometer Zorg van najaar 2011 dat het aanbod van stageplaatsen en leerbanen voor de opleiding helpende zorg en welzijn (niveau 2) steeds meer onder druk komt te staan. Dit zou zich onder andere laten verklaren door een lichte stijging van het aantal ingeschreven studenten voor deze opleiding.
Aangezien het voor zorginstellingen steeds moeilijker wordt voldoende personeel op mbo-niveaus 3 en 4 te werven, biedt deze stijging zorginstellingen de mogelijkheid om toch aan de benodigde extra instroom aan personeel te komen.
Hoe staat het dalende stageaanbod in relatie tot het dalende aantal leerlingen bij o.a. opleidingen tot verpleegkundige en verzorgende? Op welke wijze denkt u de situatie te kunnen keren?
Graag benadruk ik dat de leerlingtelling van DUO juist laat zien dat het aantal ingeschreven studenten voor de opleidingen in de zorg- en welzijnssector de afgelopen vier jaren licht is gestegen. Daarnaast laat de BPV-barometer van Calibris specifiek per opleidingsrichting de ontwikkeling zien in het aantal ingeschreven studenten voor het schooljaar 2010–2011 (in vergelijking tot het schooljaar daarvoor): het aantal verpleegkundigen stijgt met 3%, het aantal helpenden met 1% en het aantal medewerkers maatschappelijke zorg met 4%. Alleen bij de opleiding voor verzorgende zou sprake zijn van een daling in het aantal ingeschreven studenten (-2%). Hoewel het aantal instromers voor deze opleiding voor schooljaar 2010–2011 weliswaar met 1% is gestegen, zijn er onvoldoende ingeschreven studenten in verhouding tot de vraag naar personeel op dit niveau. Betrokken partijen, zoals zorginstellingen en onderwijsinstellingen zijn zich hiervan bewust en stimuleren waar mogelijk extra instroom.
Ook het aanbod van stageplaatsen en leerbanen in de zorg- en welzijnssector is de afgelopen vier jaren sterk gestegen. Uit een in 2011 verrichte evaluatie van Anderson Ellfers Felix2 blijkt dat de doelstelling van 20% meer aangeboden leerbanen voor bbl-studenten en 10% meer voor bol-studenten in 2012 t.o.v. 2007, reeds in 2010 is behaald. Deze positieve ontwikkeling heeft zich, blijkens de BPV-barometer van Calibris, doorgezet in de periode 2010–2011 (o.a. een stijging van 4% voor de opleiding verpleegkundige en voor die voor medewerker maatschappelijke zorg niveaus 3 en 4).
Bovendien blijkt uit de aanvragen voor de Subsidieregeling stageplaatsen zorg (hierna: Stagefonds) dat het aantal gerealiseerde stages voor de bol-opleiding helpende zorg en welzijn de afgelopen jaren sterk is toegenomen, van 1 713 gerealiseerde voltijdsplaatsen in 2008 naar 2 346 in 2011 (een stijging van 37%). Uitgaande van 3 stagiaires per voltijdsplaats worden hierdoor inmiddels bijna 2 000 studenten van niveau 2 extra in de zorg opgeleid. Het kabinet zet het Stagefonds dan ook voort met een jaarlijks budget van € 99 miljoen.
Verder zal het efficiënter inzetten van leerling-werknemers op niveau 2 door zorginstellingen ook eraan bijdragen dat zorginstellingen in de toekomst kunnen blijven voorzien in de benodigde aanwas aan personeel in de zorgsector.
Hoe verklaart u het geringe aantal stageplaatsen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de kenniscentra Savantis en Calibris aangeven dat er voldoende leerbedrijven zijn, maar dat zij óf niet allemaal als zodanig actief zijn óf te weinig armslag hebben om studenten te begeleiden? Hoe denkt u bedrijven en instellingen te stimuleren om meer stageplekken te bieden?
Het kabinet heeft al een aantal financiële voorzieningen in het leven geroepen ter bevordering van het aanbod van stageplaatsen en leerbanen, inclusief bijbehorende begeleiding.
Om de belemmerende werking van arbeidskosten bij het aanbieden van stageplaatsen en leerbanen tegen te gaan, kunnen leerbedrijven aanspraak maken op een fiscale tegemoetkoming (de zgn. afdrachtvermindering onderwijs). Deze is bedoeld als fiscale tegemoetkoming voor de werkgever in de verletkosten van leerling-werknemers én als tegemoetkoming in de verletkosten van de praktijkopleider. Daarnaast is er specifiek voor de zorgsector het Stagefonds, dat zorginstellingen de financiële armslag geeft studenten tijdens hun stage goed te begeleiden.
Uit de evaluatie van Anderson Ellfers Felix (2011) blijkt dat mede door de financiële bijdrage uit het Stagefonds de kwaliteit van stageplaatsen en de begeleiding van stagiaires de afgelopen jaren aanzienlijk is verbeterd. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 al heb aangegeven, wordt het Stagefonds structureel voortgezet.
Desondanks blijft het in deze tijd van economische recessie van belang dat de betrokken brancheorganisaties, kenniscentra en mbo-instellingen de leerbedrijven blijven stimuleren om doorlopend voldoende stageplaatsen en leerbanen voor mbo-studenten beschikbaar te blijven stellen. Van de SBB heb ik vernomen dat de kenniscentra de afgelopen twee jaren juist zeer actief zijn met het bevorderen dat leerbedrijven actief stageplaatsen en leerbanen blijven aanbieden, onder meer door het voorzien in passende ondersteuning van de leerbedrijven bij hun opleidingstaak. De kenniscentra Calabris en Savantis zijn het dan ook oneens met de berichtgeving in het Financieel Dagblad.
Ziet u net als in 2009 mogelijkheden om tot een Actieplan Jeugdwerkloosheid te komen waarbij werkgevers en werknemers geld beschikbaar stelden uit de opleidingsfondsen van de verschillende sectoren om het aantal stageplaatsen op peil te houden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom ziet u geen mogelijkheden?
Het voormalige Actieplan Jeugdwerkloosheid heeft de regionale infrastructuur rondom de keten zorg-onderwijs-arbeidsmarkt versterkt waardoor het regionaal organiserend vermogen is versterkt. Bovendien zijn er tal van instrumenten opgeleverd waarmee door de kenniscentra in samenwerking met regionale partijen dreigende tekorten aan leerbanen en stageplaatsen effectief kunnen worden bestreden. Zo zijn er de Basiscijfers Jeugd die elk tertaal per arbeidsmarktregio blijven verschijnen en op basis waarvan de regionale partijen tijdig kunnen anticiperen op knelpunten rondom stages.
Op dit moment volstaat volgens de SBB het bestaande instrumentarium van de kenniscentra om het landelijke aanbod van stageplaatsen en leerbanen op peil te houden. Substantiële knelpunten worden veelal opgelost door een werving van extra stageplaatsen en leerbanen in de desbetreffende regio of het beter benutten van het beschikbare potentieel aan stageplaatsen en leerbanen (zoals een slimmere inroostering van de stageperiode door de mbo-instelling).
192 miljoen euro die schoolbesturen in het voortgezet onderwijs zouden oppotten |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Herinnert u zich de discussie tijdens het algemeen overleg van 15 september 2011, waarin u de Kamer voorhield dat met een motie, die de risicoreserves bij schoolbesturen voor primair onderwijs beoogt te binden aan maximumpercentages van de totale jaarlasten, beter gewacht kon worden totdat de commissie-Don medio 2012 een totaalbeeld kon geven?1
Ja; de aanbevelingen van de commissie Don impliceren immers al signaleringswaarden voor te hoge reserves en het extra onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs naar de ca 400 «rijkste» besturen in PO en VO zal kunnen aangeven of en hoe dergelijke «norm’waarden kunnen worden toegepast.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat schoolbesturen in het voortgezet onderwijs in 2010 samen een buffer hadden die € 192 miljoen hoger was dan nodig was om eventuele financiële klappen op te vangen?2
Ofschoon het bedrag van € 192 miljoen voor mij niet herkenbaar is, stemt het globale beeld van de Elsevier-analyse wel overeen met het beeld uit het rapport van de Inspectie van het Onderwijs dat ik u op 22 december heb toegezonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 31 293, nr. 130). In de aanbiedingsbrief daarbij heb ik aangegeven wat mijn beoordeling van het financiële beeld voor de VO-instellingen is. Ik constateer dat de reserves vanaf 2007 afnemen. Als dat beheerst gebeurt is dat een goede ontwikkeling. Waar de vermogens nog boven de signaleringswaarden uitkomen – wat bij steeds minder instellingen het geval is – richt de Inspectie zich daarover tot het bestuur. Kortom we zijn op de goede weg, maar we hebben nog een stuk te gaan.
Ziet u in de gegevens over het voortgezet onderwijs reden om voor deze sector al eerder stappen te zetten, nu sommige schoolbesturen kennelijk, in een tijd dat de bezuinigingsvoorstellen ons om de oren vliegen, geld dat bestemd is om goed onderwijs te bekostigen in deze mate aanwenden om het op te potten? Zo ja, welke stappen gaat u zetten? Zo neen, waarom laat u deze zaak nog langer op zijn beloop?
Ik zie geen reden om nu verdere stappen te zetten, maar wacht eerst het rapport over het extra onderzoek van de Inspectie af. Dat kan immers aanwijzingen geven of en hoe het beoordelingskader van Don tot goede resultaten leidt. Bovendien zie ik in de gegevens dat we de goede kant op gaan. Voorts moet bedacht worden dat de noodzaak tot bezuinigen om structurele uitgavenverminderingen vraagt terwijl de bedoelde mogelijk nog inzetbare reserves eenmalig beschikbare middelen betreffen.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóórafgaand aan het algemeen overleg over voortgezet onderwijs van 15 maart 2012?
Nee, dat is niet meer mogelijk.
Het tekort aan stageplaatsen in het mbo |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over het tekort aan stageplaatsen in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?1
Hoe beoordeelt u het signaal van onder andere de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) dat er een groot tekort aan stageplaatsen voor mbo’ers bestaat en dat dit nog verder gaat toenemen?
Beschikt u over accurate en recente cijfers betreffende de huidige en de voorziene tekorten aan stageplaatsen, ook specifiek per sector? Zo ja, kunt u deze beschikbaar stellen?
Dreigt door het tekort aan stageplaatsen een conjunctureel probleem te resulteren in een structureel arbeidsmarktprobleem?
Welke inzet pleegt u op dit moment om samen met werkgevers- en werknemersorganisaties, bedrijfsleven en onderwijs tot een verhoging van het aantal landelijk beschikbare stageplaatsen voor mbo’ers te komen?
Hoe beoordeelt u de opmerking in bovengenoemd artikel dat in een specifieke sector na een jaar slechts 60% van de leerlingen resteerde en een groot deel dus uitviel vanwege het feit dat het geen vervangend leerbedrijf kon vinden na een faillissement van het eerste leerbedrijf?
Deelt u de mening dat er, gelet op de signalen over forse tekorten, extra inzet nodig is om te voorkomen dat jongeren onnodig hun opleiding moeten staken of belangrijke praktijkervaring ontberen na hun opleiding? Zo ja, welke maatregelen overweegt u om deze extra inzet te concretiseren?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over mbo dat begin april is gepland?
Het bericht 'Hoge boete weerhoudt studenten van master' |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Is het beter of slechter voor de Nederlandse economie als studenten afzien van het volgen van een masteropleiding?1
Een bewuste keuze van studenten voor een vervolgopleiding is goed voor de Nederlandse economie. Na afronding van een bacheloropleiding, los van de vraag of dat een hbo of een universitaire bacheloropleiding is, is het van belang dat een student bewust kiest welke vervolgstap voor hem of haar het beste is. De langstudeermaatregel beoogt daaraan bij te dragen. Dus als bachelor-studenten zeggen: «ik weet nog niet zeker of ik wel een masteropleiding wil volgen, ik ga eerst werken», dan vind ik dat een bewuste keuze van de student. Deze studenten kunnen altijd later nog besluiten of ze een masteropleiding willen gaan doen.
In het aangehaalde artikel is een beeld neergezet dat 8% van alle bachelorstudenten door de langstudeermaatregel zou afzien van een masteropleiding. Ik kan mij dat moeilijk voorstellen. Desgevraagd hebben de onderzoekers in alle openheid inzage gegeven in de onderliggende (geaggregeerde) gegevens. Daaruit is de onderstaande tabel samengesteld. De onderzoekers hebben de juistheid ervan bevestigd.
Ja
Ja
82
6%
130
6%
Nee
105
7%
47
2%
Weet niet
196
14%
105
5%
Totaal
383
27%
282
13%
Ja
Nee
388
28%
1 748
78%
Nee
247
18%
89
4%
Weet niet
386
27%
111
5%
Totaal
1 021
73%
1948
87%
Totaal
1 404
100%
2 230
100%
Tabel 1: Gerapporteerde gegevens, bewerking OCW.
Hieruit komt het beeld naar voren dat slechts 2% van de wo-bachelorstudenten nu aangeeft dat ze niet van plan zijn om een master of andere vervolgopleiding te doen én dat dit komt door de langstudeerdersmaatregel. Groter is het percentage studenten dat aangeeft niet te weten of ze een master of andere vervolgopleiding gaan doen én dat dit door de langstudeerdersmaatregel komt (5% van de wo-bachelorstudenten). Nog los van de vraag wat studenten daadwerkelijk gaan doen, geeft deze uitkomst niet het beeld dat de langstudeerdersmaatregel een grote belemmering voor het volgen van een master zou zijn.
Hoeveel economische schade loopt de Nederlandse economie op door de door u gewaardeerde «bewuste keuze» van duizenden jongeren om niet door te studeren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Hoeveel werkgevers beschouwen een universitaire bacheloropleiding als een afgeronde opleiding waarmee afgestudeerden een goede baan kunnen bemachtigen?
Op dit moment gaat slechts een zeer beperkt deel van de studenten met een universitaire bachelorgraad de arbeidsmarkt op. Wel is het zo dat tal van studenten met een wo-bachelorgraad een eigen onderneming, studiegerelateerde bijbanen of onderzoeks- of ontwerpopdrachten weten te genereren.
Acht u het voortijdig stoppen met een vwo-opleiding ook een «bewuste keuze», of hecht u er bij andere opleidingsvormen wel aan dat studenten deze voltooien?
Ik hecht er bij alle opleidingsvormen aan dat leerlingen en studenten deze voltooien. Ik ga ervan uit dat leerlingen en studenten ook daaraan hechten. Overigens is de bachelor een aparte opleiding en is er ook in dit artikel geen sprake van het voortijdig stoppen van deze opleiding.
Voedingszorg voor kinderen met een chronische aandoening |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het rapport «Voedingstoestand van kinderen op LZK-scholen»?
Ja.
Wat heeft u met de conclusies (dat de kans op ondervoeding bij chronisch zieke kinderen 40% bedraagt en dat ruim een kwart van deze kinderen een afwijkende voedingstoestand laat zien) en aanbevelingen uit dit rapport gedaan?
De conclusies en aanbevelingen uit het rapport heb ik met interesse gelezen. De conclusies bevatten een aantal veronderstellingen die in het rapport niet zijn onderzocht. In de kosten-batenanalyse, die u in vraag 3 aanhaalt, wordt aangegeven dat hier nog niet voldoende onderzoek naar is gedaan. Dit in beschouwing nemende is er voor mij onvoldoende aanleiding om mijn beleid aan te passen.
Bent u op de hoogte van de kosten-batenanalyse die Stichting Economisch Onderzoek heeft gedaan naar het maatschappelijk rendement van uitgaven voor voedingszorg in het onderwijs voor kinderen met een chronische aandoening, en in het bijzonder de conclusie dat zelfs bij een voorzichtige inschatting van de baten dit rendement positief is?
Ja, ik ben op de hoogte van de kosten-batenanalyse die Stichting Economisch Onderzoek heeft gedaan op basis van literatuuronderzoek naar het maatschappelijk rendement van voedingszorg door LZK-scholen voor kinderen met een chronische aandoening. Ik ben tevens op de hoogte van de algemene conclusie dat als optimale voedingszorg een aantal effecten creëert, de totale baten voor de maatschappij hoger kunnen zijn dan de nettokosten. Echter in het onderzoek is een aantal veronderstellingen gemaakt, waarbij de onderzoekers zelf aangeven dat er nog onvoldoende onderzoek naar is gedaan.
Bent u op de hoogte van de «Kenniskeuken effectieve voedingszorg voor chronisch zieke kinderen», het initiatief van InnovatieNetwerk, Scholen voor Langdurig Zieke Kinderen (LZK)-scholen en kinderartsen om twee LZK-scholen te gaan ontwikkelen tot expertisecentrum op het gebied van nieuwe en praktisch bruikbare kennis over effectieve voedingszorg voor chronische zieke kinderen (niet alleen voor hen die op LZK-scholen zitten maar voor alle chronisch zieke kinderen in het basisonderwijs)? Onderschrijft u het doel van dit initiatief, namelijk het vergroten van zelfredzaamheid van chronisch zieke kinderen en hun ouders voor wat betreft de voedingszorg die bij hen past?
Ja, ik ben op de hoogte van dit businessplan van InnovatieNetwerk. De «Kenniskeuken» is onder meer gericht op verbetering van de voedingstoestand en zelfredzaamheid van kinderen met een chronische aandoening. Ik onderschrijf dat het belangrijk is dat chronisch zieke kinderen, maar ook kinderen in het algemeen en ouders zelfredzaam zijn. De rol van goede voeding is hierbij een belangrijk element, maar niet het enige. Ook andere aspecten zoals bewegen, pesten en slaapgedrag zijn relevant. Scholen, zorgprofessionals en ouders spelen allen een rol in het uitwisselen van kennis en ervaring op deze onderwerpen. Het belangrijkste doel van LZK-scholen is echter om goed onderwijs te bieden aan somatisch chronisch zieke kinderen. Voor de ontwikkeling van de LZK-scholen tot expertisecentrum specifiek op het gebied van effectieve voedingszorg is daarom geen rol voor de overheid weggelegd. Ik ben dan ook niet bereid om dit initiatief financieel of bestuurlijk te ondersteunen.
Bent u bereid dit initiatief bestuurlijk en financieel te ondersteunen? Bestuurlijk door een beroep te doen op medeverantwoordelijke partijen (met name zorgverzekeraars, bedrijfsleven en onderzoekinstellingen) en financieel door een incidentele bijdrage te leveren aan de kosten van de kenniskeuken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Stakingen in het onderwijs |
|
Ton Elias (VVD) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de situatie dat vele scholen – onder meer de Jenaplanschool Wittevrouwen te Utrecht, De Rank te Schagen en de brede school Annie M.G. Schmidt te Amsterdam – hebben meegedeeld dat de school gesloten is tijdens de voorgenomen onderwijsstaking op dinsdag 6 maart 2012 en dat leraren de facto niet de keus hebben om les te geven? Hoe beoordeelt u het feit dat de werkgever besluit te gaan staken en door de school te sluiten leraren de mogelijkheid ontneemt onderwijs te verzorgen?1
Ja, ik heb hiervan kennis genomen. Staken is een recht van werknemers. Dat geldt ook voor het onderwijspersoneel. Het stakingsrecht betreft werknemers en niet scholen. Scholen kunnen hun leraren niet verplichten mee te doen met protesten tegen onderwijsplannen van het kabinet. Leraren die willen werken moeten daartoe in de gelegenheid worden gesteld. Als leraren hun normale werkzaamheden door omstandigheden niet kunnen uitoefenen, moet er in overleg met de school worden gezocht naar een maatwerkoplossing.
Heeft u kennisgenomen van het besluit van het College van Bestuur van Scholengroep Spinoza om de scholen op donderdag 26 januari 2012 te sluiten en personeel actief op te roepen te gaan staken?2 Zo ja, hoe beoordeelt u het actief oproepen tot staking door schoolbesturen?
Nee, ik ken dit besluit niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, is staken een recht van de werknemer en niet van de werkgever. Schoolbesturen zijn als werkgever verantwoordelijk voor de organisatie van het onderwijs en de goede voortgang van het onderwijs.
Bent u bekend met de stelling dat een school gesloten wordt als 30% of meer van de leraren staakt?3 Zo ja, waar is die op gebaseerd?
Nee.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat verschillende scholen ouders voor een voldongen feit stellen door hen mede te delen (vaak per mail of brief) de school te sluiten bij de staking op dinsdag 6 maart 2012?
Ja.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat ouders in zulke gevallen geen inspraak hebben in het besluit een school al dan niet te sluiten?
Het bevoegd gezag dient bij een staking tijdig en goed overleg te voeren met de medezeggenschapsraad. Ook moeten de ouders tijdig op de hoogte worden gebracht. Voor ouders van leerlingen in zowel het basisonderwijs, als het voortgezet onderwijs, als het (voortgezet) speciaal onderwijs is het essentieel goed en tijdig geïnformeerd te worden door de school.
Deelt u de mening dat ouders terecht bezwaar maken tegen het sluiten van scholen, omdat het hen opzadelt met extra kosten voor kinderopvang dan wel noodzaakt tot het opnemen van een extra vrije dag?3 Zo ja, vindt u dat scholen een oplossing moeten bieden voor ouders die niet de mogelijkheid hebben opvang te regelen of een vrije dag te nemen?
Leerlingen kunnen niet zo maar naar huis worden gestuurd. De school heeft in het kader van de medezeggenschap immers met de ouders (en in het voortgezet onderwijs ook de leerlingen) afspraken gemaakt over de planning van de onderwijstijd en deze vastgelegd in de schoolgids. Als blijkt dat er ouders zijn die geen enkele mogelijkheid hebben om hun kinderen op die dag op te (laten) vangen, dan is het schoolbestuur er verantwoordelijk voor dat er gedurende de dag passende opvang wordt georganiseerd, desnoods via externe buitenschoolse opvang. Ook in het voortgezet onderwijs zouden schoolbesturen bij staking een alternatief, zoals een noodrooster, moeten regelen.
Bij voorkeur vindt de opvang van leerlingen plaats door de basisschool zelf. Mocht dat niet kunnen, dan kan de school externe buitenschoolse opvang regelen. Als ouders hierom verzoeken, heeft de school ook een wettelijke zorgplicht voor de organisatie van externe buitenschoolse opvang, met dien verstande dat de kosten voor rekening van de ouders komen. Gelet daarop, is het natuurlijk zaak dat de school hier alleen voor kiest als het echt niet anders kan.
In de uitzonderlijke situatie dat het door overmacht niet mogelijk blijkt om een alternatief te bieden, is van belang dat ouders zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd zodat zij zelf maatregelen kunnen treffen.
Deelt u de mening van sommige ouders dat het vreemd is dat leraren van overheidswege worden doorbetaald wanneer zij staken, dan wel uit de stakingskas worden betaald, terwijl deze ouders zelf extra kosten moeten maken? Zo nee, waarom niet?
Werknemers hebben stakingsrecht. Het is echter een zaak van werkgevers en werknemers of er al dan niet wordt gekort op het salaris. Ik heb wel aangegeven dat ik de meest geëigende weg hiervoor de stakingskas vind. Die wordt immers ook door contributies voor dat doel gevuld.
Een staking heeft per definitie maatschappelijke consequenties. Om deze consequenties zo goed mogelijk op te vangen, moet tijdig en goed gecommuniceerd worden met ouders, leerlingen en personeel. Het is echter niet zo dat het bevoegd gezag automatisch verantwoordelijk is voor alle kosten die voortvloeien uit de maatschappelijke consequenties van de staking.
Heeft u kennisgenomen van het besluit van sommige scholen die hun deuren sluiten op de dag van de staking om eveneens geen voor- en naschoolse opvang aanbieden? Zo ja, is dit wettelijk toegestaan? Wanneer dit niet wettelijk toegestaan is, welke eventuele acties kunt u ondernemen tegen scholen die hiertoe wel besloten hebben?
Zie het antwoord op vraag 6. Ik ben niet van plan specifieke acties te ondernemen jegens de scholen die geen voorziening hebben getroffen.
Bent u er mee bekend dat volgens de gespecialiseerde vakbondspers4 veel werkgevers hun docenten na de vorige staking van 26 januari jl. niet hebben gekort op hun salaris? Hoe beoordeelt u dit besluit van de werkgevers, waarover u de vragen die destijds zijn gesteld tijdens het mondelinge vragenuur van 31 januari jl. nog niet kon beantwoorden?
In het mondelinge vragenuur van 31 januari jl. gaf ik aan dat ik de meest geëigende weg hiervoor de stakingskas vind, maar dat ik er formeel niet over ga: het is een zaak van werkgevers en werknemers of er al dan niet wordt gekort op het salaris. Op het al dan niet doorbetalen van het salaris bij een staking kan het ministerie van OCW geen invloed uitoefenen.
Kunt u inmiddels aangeven hoeveel scholen hun leraren doorbetaalden na de staking van donderdag 26 januari jl.?
Nee, dat heb ik niet laten onderzoeken.
Heeft u kennisgenomen van de stelling van Agnes Jongerius, voorzitter van de FNV, dat het inhalen van de gestaakte uren door leraren tegen het stakingsrecht is?5 Zo ja, hoe beoordeelt u die stellingname?
Van de stellingname van mevrouw Jongerius heb ik kennis genomen. In Nederland hebben werknemers het recht om te staken. Dat geldt ook voor het onderwijspersoneel. Wel moet bij stakingsacties in het onderwijs de overlast voor de schoolorganisatie, voor de leerlingen en voor de ouders zo beperkt mogelijk worden gehouden. Ook moet er voldaan worden aan de wettelijke eisen, onder meer die ten aanzien van onderwijstijd. Daarbij wordt niet de leraar (de werknemer) maar het bevoegd gezag (de werkgever) aangesproken.
Leerlingen hebben recht op voldoende onderwijs. Daarvoor worden scholen betaald uit publieke middelen. Als vanuit het toezicht van de inspectie blijkt dat een school niet voldoende onderwijstijd heeft gerealiseerd, kan dit leiden tot een gedeeltelijke terugvordering van de bekostiging, naar rato van het aantal te weinig gegeven uren. Als een school door de staking niet aan de urennorm voldoet, wordt het bevoegd gezag daarop aangesproken, niet de leraren. Het aanspreken van scholen om ervoor te zorgen dat zij voldoende onderwijstijd realiseren (hetzij door meer te programmeren, hetzij door adequate opvang van lesuitval, hetzij door later inhalen van uitgevallen lessen), gaat dan ook niet in tegen het stakingsrecht van leraren.
Kunt u uw eerdere aankondiging dat de Inspectie voor het Onderwijs zal kijken naar de urenrealisatie van scholen en of voldoende onderwijsuren zijn gerealiseerd, nogmaals bevestigen? Hoe verhoudt dit zich tot de onder vraag 11 genoemde stelling van de FNV-voorzitter?
Voor het voortgezet onderwijs zal de inspectie nog één of enkele jaren steekproefsgewijs specifiek toezicht houden op de naleving van de onderwijstijd. Ik streef ernaar dat thema zo snel mogelijk te laten «indalen» in het reguliere, risicogerichte toezicht. Voor het basisonderwijs is dat al het geval.
Zie verder het antwoord op vraag 11.
Herinnert u zich uw brief van 31 maart 2011 inzake het passend onderwijs6 waarin u stelt dat de schoolbesturen de kosten voor het vervoer van leraren naar de landelijke manifestatie passend onderwijs te Nieuwegein op 9 februari 2011 hebben betaald? Herinnert u zich uw antwoord op vragen tijdens het mondelinge vragenuur van 31 januari 2012, nl. dat het vervoer niet betaald zou zijn door de schoolbesturen? Kunt u definitief bevestigen dan wel ontkrachten dat de schoolbesturen het vervoer voor stakende leraren hebben betaald?
Hier blijkt sprake te zijn van een misverstand. In het mondelinge vragenuur van 31 januari 2012 verwees ik niet naar genoemde brief van 31 maart 2011 inzake passend onderwijs, maar naar de kort daarvoor door mij beantwoorde Kamervragen van het lid Elias (VVD) over het door scholen betalen van vervoer naar een LAKS-demonstratie (ingezonden 22 december 2011, beantwoord 16 januari 2012).
In de brief van 31 maart 2011 gaf ik aan dat schoolbesturen inderdaad de kosten voor het vervoer naar de manifestatie passend onderwijs te Nieuwegein op 9 februari 2011 hebben betaald. In de beantwoording van de vragen over het door een school betalen van vervoer van leerlingen naar een LAKS-demonstratie schreef ik dat de gemaakte kosten voor de leerlingenraad van de betreffende school waren, dat deze kosten zijn betaald door verkoop van buskaarten aan de leerlingen die naar de LAKS-demonstratie gingen (en daar toestemming voor hadden), dat de directie van de betreffende school hier op geen enkele manier bij betrokken is geweest en dat er dan ook geen onderwijsgeld is ingezet voor het vervoer van de leerlingen.
Hoe beoordeelt u de houding van een meerderheid van de schoolbesturen, verenigd in de VO-Raad, die reeds op voorhand per resolutie verklaarde dat zij een democratisch genomen besluit inzake het wetsvoorstel «Onderwijstijd» niet zal uitvoeren?7
Ook scholen voor voortgezet onderwijs dienen zich te houden aan de wet. Ik heb de VO-raad inmiddels mijn reactie op de resolutie laten weten.
Deelt u de mening dat het keer-op-keer demonstreren tegen het wetsvoorstel en de eerder geuite plannen, zonder nieuwe standpunten naar voren te brengen, leerlingen onnodig de dupe laat zijn door afwezigheid van docenten?
Staken is een recht van werknemers. Dat geldt ook voor het onderwijspersoneel. Schoolbesturen zijn als werkgever verantwoordelijk voor de organisatie van het onderwijs en de goede voortgang van het onderwijs.
Ik ben van mening dat uitval van lessen daarbij zo veel mogelijk moet worden voorkomen. De inspectie ziet toe op het realiseren van voldoende onderwijstijd. Uren die als gevolg van een staking uitvallen, tellen niet mee als onderwijstijd.
Het bericht 'Genade-zesjes voor studenten worden kwistig uitgedeeld' |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Genade-zesjes voor studenten worden kwistig uitgedeeld»?1
Ja, met het artikel ben ik bekend. Met het onderliggende onderzoek echter niet. De studenten, die het onderzoek hebben uitgevoerd, zijn vooralsnog niet bereid gevonden het onderzoek openbaar te maken. Ook de Inspectie van het Onderwijs heeft het onderzoek opgevraagd. Indien de Inspectie dat nodig acht, zal nader overleg plaatsvinden met de betreffende studenten. De studenten zelf kwalificeerden hun onderzoek als «een journalistiek product, geen wetenschappelijk onderzoek.» Volgens de studenten ging het hier om een steekproef met als oogmerk het bereiken van de media. Ik constateer dat ze daar in geslaagd zijn.
Deelt u de mening dat het civiel effect van kwalificaties in wetenschappelijk onderwijs, net als hbo-diploma’s, ook onder druk staat door falende niveaubewaking? Zo nee, waarom niet?
Uit het genoemde krantenartikel zou ik die conclusie niet willen trekken: van de 2000 docenten die zijn aangeschreven hebben er 180 gereageerd. Daarvan zegt een derde druk te ervaren. De vragenlijst bestaat uit negen vragen, waarvan drie over de contactgegevens gaan. Bij de overige zes vragen is bij vijf alleen een antwoord «ja» of «nee» mogelijk. Daarmee biedt het onderzoek mijns inziens geen basis voor uitspraken over niveaubewaking in het wetenschappelijk onderwijs. Verder ben ik van mening dat met de recente en aanstaande aanscherpingen in het beleid voldoende maatregelen in gang zijn gezet om het niveau van kwalificaties in het hoger onderwijs beter te bewaken (ik denk dan bijv. aan de aanpassingen van de accreditatie). Uiteraard zal ik daarover met uw Kamer nog het debat voeren.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om geen landelijke eindtermen op te leggen aan het wetenschappelijk onderwijs, maar een eenduidig minimumniveau vast te stellen op faculteitsniveau, te controleren door de onderwijsinspectie en het Nederlands-Vlaams accreditatieorgaan (NVAO)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit bewerkstelligen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht RUG blokkeert bittorrent op PowNed |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) zonder rechterlijke tussenkomst gedeeltes van het internet blokkeert?1
Deelt u de mening dat het Centrum voor Informatie Technologie (CIT) «een aanbieder van internettoegangdiensten» zoals bedoeld in de Telecomwet is, aangezien het studenten tegen betaling toegang geeft tot het internet en daarmee vergelijkbaar is met een internetprovider?
Deelt u de mening dat hiermee de suggestie dat het CIT «andere verantwoordelijkheden» heeft omdat het «geen internetprovider» is, niet terecht is?
Deelt u de mening dat het CIT als aanbieder van internettoegangdiensten aan studenten niet zou moeten overgaan tot het blokkeren van protocollen of websites?
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat nota bene een universiteit de keuze maakt welke websitesgebruikers wel en niet kunnen bezoeken of van welke protocollen gebruik gemaakt wordt?
Deelt u de mening dat blokkades van websites of protocollen enkel en alleen plaats zouden moeten hebben met tussenkomst van de rechter?
Bent u bekend met incidenten waarbij studenten van de RUG afgesloten worden van het internet op verzoek van auteursrechthebbendenorganisaties na een melding dat er auteursrechterlijk beschermd materiaal is gedownload?
Ik ben niet bekend met concrete incidenten waarbij studenten door de RUG zijn afgesloten van het internet na een verzoek van organisaties van auteursrechthebbenden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een externe organisatie kan verzoeken om een gebruiker van het internet af te sluiten? Is een dergelijke one-strike-you’re-out-methodiek een wenselijke methode?
Het kabinet staat een beleid voor dat gebruikers beschermt tegen het lichtvaardig afsluiten van internettoegang. In het voorgestelde artikel 7.6a van de Telecommunicatiewet, eveneens onderdeel van het wetsvoorstel Wijziging van de Telecommunicatiewet ter implementatie van de herziene telecommunicatierichtlijnen (EK 2010–2011, 32 549, A), is bepaald dat aanbieders van internettoegangsdiensten alleen in de in dat artikel limitatief opgesomde gevallen de levering van internettoegang mogen beëindigen of opschorten. Waar het gaat om een tekortkoming van een abonnee mag een aanbieder van internettoegang onder het voorgestelde artikel 7.6a een abonnee uitsluitend om de volgende redenen (tijdelijk) van internettoegang afsluiten: het niet nakomen van een betalingsverplichting, faillissement en bedrog (zoals bijvoorbeeld het opgeven van een valse identiteit of een vals adres).
Het extra verlies van werkgelegenheid in het primair onderwijs als gevolg van daling van leerlingenaantallen in het hele land |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de analyse van de Algemene Onderwijsbond (AOb), waarin wordt gesteld dat het leerlingenaantal in het basisonderwijs tot 2020 kan dalen met 100 000 leerlingen, hetgeen tot 4500 ontslagen kan leiden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het zorgwekkende beeld waarin een grote hoeveelheid werkgelegenheid – en daarmee ook veel kennis en ervaring – verloren dreigt te gaan binnen het primair onderwijs?
In de periode 2011–2020 wordt in het primair onderwijs een daling van circa 100 000 leerlingen verwacht. Door een dalend aantal leerlingen zijn er minder leraren nodig. De grootste daling in leerlingaantallen vindt plaats in de periode 2011–2015. Deze daling is in vrijwel alle regio’s aan de orde, al doen zich wel regionale verschillen voor.
Naast de ontwikkeling in het aantal leerlingen dient echter ook gekeken te worden naar de behoefte aan «nieuwe» leraren als gevolg van arbeidsmarktstromen bij het zittend personeel: de vervangingsvraag. De vervangingsvraag wordt bepaald door factoren als de uitstroom van leraren, arbeidsduurwijziging en functiewijziging. Voor de komende jaren wordt een extra hoge uitstroom van leraren in het primair onderwijs verwacht. Deze uitstroom betreft vooral pensionering. Conjunctuurontwikkeling heeft daar slechts zeer beperkte invloed op. Een dalende vraag naar leraren vanwege de daling van het aantal leerlingen wordt met andere woorden ruim gecompenseerd door de vervangingsvraag. Een groot deel van de leraren die «overtollig» zijn geworden als gevolg van een dalend aantal leerlingen, zal dus zijn of haar werk kunnen behouden of zal ander werk kunnen vinden binnen het onderwijs. Dit neemt niet weg dat op sommige scholen personeel overtollig zal worden.
Deelt u de analyse dat deze forse vermindering van werkgelegenheid extra hard aankomt, doordat de door dit kabinet ingezette bezuinigingen op passend onderwijs de arbeidsmarkt in het primair onderwijs ernstig verstoren? Zo ja, wat betekent dit voor uw inzet richting het primair onderwijs en uw plannen voor passend onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven betoogd wordt de dalende vraag in sterke mate gecompenseerd door een grote uitstroom van leraren. De arbeidsmarkt voor het primair onderwijs vertoont daardoor landelijk geen grote overschotten of tekorten.
De bezuinigingen op passend onderwijs leiden wel tot effecten op de onderwijsarbeidsmarkt. In opdracht van de PO-Raad, VO-raad, AOC Raad, CNV Onderwijs, AVS, CMHF en het ministerie van OCW is een inventarisatie gedaan naar de mogelijke personele gevolgen van de bezuiniging op passend onderwijs. Uit de toelichting bij de brief waarmee de rapportage aan uw Kamer is aangeboden, blijkt dat dit leidt tot een verlies van 4 987 fte aan arbeidsplaatsen.2 Wat betreft het aantal mensen dat met ontslag wordt bedreigd, is de situatie als volgt. Een deel van deze arbeidsplaatsen die verdwijnen, wordt opgevangen als gevolg van de tussentijdse mobiliteit die optreedt. Deze tussentijdse mobiliteit bedraagt tussen de 1 252 en 2 439 fte. Dit leidt ertoe dat tussen 2 548 en 3 735 aan fte aan arbeidsplaatsen moet verdwijnen. Om de expertise van deze mensen zo veel mogelijk te behouden voor het onderwijs en daarmee gedwongen ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen, is er een onderhandelaarsakkoord afgesproken met een pakket maatregelen.3 Momenteel vindt de nadere uitwerking van deze maatregelen plaats.
Op welke wijze denkt u de negatieve effecten van de landelijke krimp in het basisonderwijs waar mogelijk op te vangen voor scholen, leerlingen en personeel?
Krimp leidt tot vermindering van het aantal leerlingen en daardoor tot minder bekostiging. Ik heb de kostenontwikkeling bij scholen met krimp laten onderzoeken. De schoolbesturen in de krimpregio’s zijn bij deze onderzoeken betrokken. De onderzoeksrapporten zijn in 2011 naar de Tweede Kamer gestuurd (Tweede Kamer 32 500 VIII, nr. 212). De onderzoeken wijzen uit dat de kosten langzamer dalen dan de bekostiging. De onderzoekers wijzen op twee oorzaken. De schoolbesturen wachten te lang met het nemen van maatregelen. Als zij tot maatregelen over willen gaan blijkt de bestuurlijke complexiteit te groot om snel te kunnen handelen. Er is overleg nodig met ouders, personeel, andere schoolbesturen, gemeenten en organisatie van kinderopvang om tot oplossingen te komen die op draagvlak kunnen rekenen. Op tijd aanpakken en voldoende ruimte krijgen is belangrijk. Om die ruimte te geven wordt de tijd dat scholen onder de opheffingsnorm bekostigd worden verlengd van drie naar vijf jaar. Het wetsvoorstel om dit te regelen is in concept gereed. Als scholen fuseren krijgen zij minder geld per leerling. Dit bekostigingsverlies wordt straks vijf jaar gecompenseerd, in het eerste jaar 100%, aflopend naar 20% in het vijfde jaar. Zo krijgen schoolbesturen in krimpgebieden tijd en ruimte om de transitie naar een kwalitatief goed onderwijsaanbod te maken. Zo krijgen zij ook de tijd om de formatie geleidelijk aan te passen.
Wat betekent deze analyse voor de beleidsinzet van het kabinet richting scholen die door de daling van leerlingenaantallen stevig in de problemen komen, mede bekeken vanuit de krimpagenda van dit kabinet?
De beleidsinzet is dat de kwaliteit, de toegankelijkheid en de diversiteit van het onderwijsaanbod ook in krimpgebieden geborgd moet zijn. Naast de maatregelen genoemd bij de beantwoording van vraag 4 (scholen kunnen langer onder de opheffingsnorm blijven bestaan en na fusie ontvangen besturen gedurende vijf jaar een financiële compensatie) zijn de volgende maatregelen van belang. Om in kleine dorpen de diversiteit van het aanbod te borgen is het wettelijk mogelijk gemaakt om uit een bijzondere school en een openbare school een samenwerkingsschool te vormen. Het onderwijs van deze samenwerkingsschool doet recht aan het karakter van het bijzonder onderwijs en het openbaar onderwijs. Als een school tijdelijk onder de ondergrens van 23 leerlingen komt, kan ik in bijzondere gevallen toestaan dat deze school kan voortbestaan, mits het vereiste aantal van 23 leerlingen op termijn weer wordt bereikt. Om te kunnen experimenteren met oplossingen in krimpgebieden heb ik een voorstel van wet ingediend om de experimenteerruimte te vergroten. In de krimpgebieden bestaat behoefte om te experimenteren met bundeling van voorzieningen in kindcentra, andere vormen van fusie (bijvoorbeeld alleen de bovenbouw), geleidelijke fusie (beginnend bij groep 1 en 2), bovensectorale samenwerking (bijvoorbeeld met kinderopvang of met VO-scholen). De uitkomsten van deze experimenten kunnen leiden tot oplossingen binnen het stelsel.
Gesubsidieerde spookcursussen in Amsterdam |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Amsterdam subsidieert spookcursus»?1
Ja.
Is het waar dat het Haagse adviesbureau B&A Groep miljoenen euro's subsidie van de gemeente Amsterdam ontvangt voor het organiseren van activiteiten die soms nooit plaatsvinden?
De bevoegdheid van gemeenten om subsidies verlenen valt doorgaans binnen de gemeentelijke autonomie. Dat is ook hier het geval. Ik ga er vanuit dat de gemeente Amsterdam en andere gemeenten subsidieontvangers afrekenen op basis van de afspraken die gemaakt zijn bij de toekenning van de subsidie. De gemeenteraad pleegt het college van burgemeester en wethouders op dit soort zaken te controleren (horizontale verantwoording). Het is niet de taak van het Rijk zich hierin te mengen
Deelt u de mening dat het treurig is dat de gemeente Amsterdam jaarlijks € 3,5 mln. belastinggeld verspilt aan onder andere gesubsidieerde theedrinksessies, naaicursussen en Arabische les?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat een van de aandeelhouders van de B& A Groep – de heer Kamps, tevens kroonlid van de SER en een van de opstellers van het PvdA-verkiezingsprogramma – een rijkssubsidie ter hoogte van € 3 mln. heeft gegund aan de stichting De Werkschool, een stichting waarvan hij zelf voorzitter is?
Nee, de subsidie is verleend door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Hoe beoordeelt u het bovenstaande? Welke maatregelen bent u voornemens te treffen?
Decentrale overheden zijn vrij om – binnen de grenzen van wet en recht – zelf hun beleid te bepalen en op basis daarvan besluiten te nemen, ook subsidiebesluiten. Het behoort niet tot mijn taak me hierin te mengen. Zoals eerder gezegd ligt het in de rede dat de subsidieverstrekkers zelf de subsidieontvanger vragen verantwoording af te leggen over de nakoming van de bij de toekenning van de subsidie gemaakte afspraken.
Een constructie waarbij een ROC diverse extra studiekosten op de schouders van leerlingen legt |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u het dat een regionaal opleidingencenrum (ROC) de administratie voor het innen van diverse studiekosten (inclusief incassoregelingen) in zijn geheel overlaat aan een private onderneming, zoals Van Dijk Educatie, waarbij de mbo’ers verplicht worden het gehele basispakket af te nemen bij die onderneming? Hoe beoordeelt u dat daarbij per leermiddel 10% extra voor administratiekosten in rekening wordt gebracht?1
Het is aan de school om de administratie in te richten en bij inning van schoolkosten gebruik te maken van uitbesteding of inkoop bij een private onderneming, mits voldaan is aan de regels van aanbesteding. De school mag niet verplichten tot afname van het basispakket bij deze onderneming; dat zou in strijd zijn met de wet. De school kan aangeven, dat de student bepaalde leermiddelen zelf dient aan te schaffen maar mag niet bepalen waar deze aangeschaft worden. Het doorberekenen van administratiekosten aan de student is alleen geoorloofd, als de student de vrije keuze heeft om dat specifieke product tegen betaling af te nemen én transparant is dat deze kosten in het bedrag opgenomen zijn. De student kan verplicht worden om de leermiddelen ter beschikking te hebben maar niet om deze leermiddelen bij de school of een specifiek bedrijf te kopen.
Acht u het aanvaardbaar dat bijvoorbeeld een entreekaartje voor een schoolreis naar een pretpark voor de betrokken mbo’ers zo’n 10% duurder wordt dan bij de kassa van het betreffende pretpark? Acht u het aanvaardbaar dat mbo'ers, als er geen kluisje op school beschikbaar is, dit kluisje toch verplicht op de bestellijst moeten meenemen, omdat zij anders geen toegang krijgen tot de lessen?
Normaliter leidt collectieve aanschaf via school tot korting op de prijs van het product of de dienst. Het is in alle gevallen aan de student om wel of niet gebruik te maken van deze collectieve aanschaf c.q. gebruik te maken van extra faciliteiten via de vrijwillige bijdrage. De school dient transparant te zijn over de aanschaf van leermiddelen, de extra faciliteiten, de bijbehorende kosten en het vrijwillige karakter daarvan.
Wat betreft de kluisjes is het gebruikelijk, dat scholen deze tegen een vergoeding beschikbaar stellen. Daarbij is de keuze aan de student om hiervan gebruik te maken. Als deze faciliteit niet daadwerkelijk voorhanden is, kan de school daarvoor vanzelfsprekend geen bijdrage vragen en zal zo nodig dit bedrag geretourneerd moeten worden aan de student. De toegang tot de lessen kan niet ontzegd worden enkel en alleen omdat de student geen gebruik heeft gemaakt van deze faciliteit.
Vindt u het acceptabel als de facturen zo slecht inzichtelijk zijn dat geen enkele leerling of ouder kan ontcijferen waarvoor ze eigenlijk betalen? Vindt u het acceptabel dat leerlingen, die bijvoorbeeld een half jaar stage lopen ,en dus in die periode geen gebruik maken van schoolse faciliteiten, alle schoolkosten voor het geheel jaar moeten betalen?
Nee, ik vind dat de facturen helder en inzichtelijk moeten zijn zodat een student of ouder een weloverwogen keuze kan maken of hij gebruik wil maken van de geboden extra faciliteiten. De zorgplicht, bedoeld in artikel 7.4.8. van de WEB, houdt in dat de studenten tijdig en volledig geïnformeerd moeten worden over het programma. De verplichte leermiddelen horen daarbij. De school mag van studenten verwachten, dat zij zelf over bepaalde noodzakelijke leermiddelen beschikken. Dat noemen we de verplichte leermiddelen. Daarnaast kan de school de faciliteit bieden deze leermiddelen collectief via de school aan te schaffen. Ingeval van aanschaf via de school gaat het altijd om een vrijwillige keuze van student/ouder.
Studenten die stage gaan lopen, betalen jaarlijks les- of cursusgeld. Als het gaat om extra schoolse faciliteiten, geldt ook hierbij dat het om een vrijwillige bijdrage gaat. Dan is het aan de student om te bepalen of hij de extra faciliteit wil afnemen. De student heeft dus een vrije keuze daarin.
Bent u bereid om dit ROC aan te spreken op deze gedwongen winkelnering, waarbij de rekening voor de extra kosten geheel bij de mbo’ers wordt gelegd?
Vrijwillige bijdragen mogen niet verplicht worden gesteld. De student dient te allen tijde een vrije keus daarin te hebben.
Dergelijke gedwongen winkelnering is niet toegestaan, omdat de student altijd de gelegenheid moet krijgen aan te geven dat hij/zij niet de extra faciliteiten wenst af te nemen.
De Inspectie van het Onderwijs heeft contact opgenomen met de betreffende instelling en haar is gebleken dat het de bedoeling is dat een student altijd de keuze heeft om aan te geven dat hij/zij deze extra faciliteiten niet afneemt. Waar op dit punt de informatie op de website tekortschiet zal dit worden gecorrigeerd. Ook zal de betreffende instelling op de website duidelijker maken dat van gedwongen winkelnering geen sprake is.
Bent u bereid ROC’s in het algemeen erop te wijzen dat zulke constructies niet door de beugel kunnen? Zo ja, hoe gaat u optreden?
Ja, er komt een richtlijn voor de bve-instellingen over wat wel en niet is geoorloofd inzake (extra) schoolkosten. Deze vormt een handvat voor de instellingen en een basis voor het inspectietoezicht.
Extra betalingseisen van de Universiteit van Amsterdam aan studenten |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «UvA-student krijgt extra rekening»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat studenten financieel opdraaien voor een fout van de Universiteit van Amsterdam (UvA)? Zo nee, waarom niet?
Als studenten een tweede bachelor- of masteropleiding volgen dan geldt als uitgangspunt het instellingscollegegeld. Er is een uitzondering op het instellingscollegegeld tweede studies, namelijk een wettelijk collegegeld voor een tweede opleiding in gezondheidszorg of onderwijs als daarvoor nog geen diploma is behaald.
Universiteit van Amsterdam heeft de hoogte van het collegegeld tweede studies beschreven in het Inschrijvingsbesluit. Dit besluit staat ook op de UvA-website. Voor de tweede studies waarover het in het Parool-artikel gaat, geldt artikel 18 en 19 van het Inschrijvingsbesluit. Hierin staat onder andere dat voor studenten die zich direct na een eerste bachelor- of masteropleiding aan UvA in 2011–2012 inschrijven voor een tweede bachelor- of masteropleiding, het instellingstarief gelijk is aan het wettelijk tarief tijdens de nominale duur van de tweede opleiding.
In september 2011 is voor een aantal studenten in een tweede studie, die al uit de nominale studieduur waren gelopen, de hoogte van het wettelijk tarief berekend, terwijl dit volgens de regels van UvA het hoge instellingstarief had moeten zijn. Deze gecorrigeerde rekening is later alsnog gestuurd, soms pas in december 2011 of januari 2012. Het betreft dus geen boete, zoals de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam (ASVA) zegt, maar een correctie op een fout bij de vaststelling van het collegegeld door UvA.
De betrokken studenten hadden in het Inschrijvingsbesluit van UvA kunnen lezen over het hoge instellingscollegegeld na de nominale studieduur. Er was echter enige tijd sprake van een fout in de betalingsmodule (de «collegegeldwizard») op de site van UvA waarop studenten zich moeten inschrijven. Ook heeft een studieadviseur onjuiste informatie verstrekt.
Ik betreur het zeer dat als gevolg van deze samenloop van omstandigheden een gevoel van onzekerheid bij de studenten is ontstaan.
UvA pakt het probleem nu adequaat aan. Voor studenten is er de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen het besluit van de Centrale Studentenadministratie (CSA). Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 3.
Verder heeft UvA aangegeven dat, wanneer een student kan bewijzen dat hij aantoonbaar verkeerd is voorgelicht door UvA en de student niet verweten kan worden dat hij op die informatie is afgegaan en op basis daarvan dacht het lage tarief verschuldigd te zijn, hij niet het hoge collegegeldtarief hoeft te betalen. De student zal dan wel bezwaar moeten maken tegen het besluit.
Inmiddels heeft UvA ook besloten dergelijke gevallen sneller op te sporen en wekelijks te controleren op de hoogte van het verschuldigde en het betaalde collegegeld. Op deze wijze ontstaat voor studenten sneller duidelijkheid.
Bent u bereid om op korte termijn met de UvA in gesprek te gaan om de universiteit ertoe te bewegen af te zien van de onterechte extra betaling voor studenten? Zo nee, waarom niet?
Nee. UvA heeft reeds stappen gezet zodat studenten die verkeerde informatie hebben gekregen niet het hoge collegegeldtarief hoeven te betalen.
Daarnaast is in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) de rechtsbescherming van de student geregeld. De (aanstaande of oud-)student kan een geschil voorleggen aan de faculteit, die het vervolgens ter behandeling voorlegt aan de geschillenadviescommissie. Vervolgens neemt het college van bestuur een besluit op het bezwaar. Indien die procedure tot een voor de student onbevredigend resultaat leidt, kan hij/zij zich wenden tot het College van Beroep voor het hoger onderwijs. De positie van de student is hiermee voldoende gewaarborgd.
Is bekend of deze onduidelijkheid potentieel voor meer instellingen kan gelden en bent u het er dan mee eens dat dit dan voor rekening van de instellingen is en niet de studenten?
Nee, dat is niet bekend. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Bouwfraude bij Rotterdamse scholen |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Bouwfraude bij scholen Rotterdam veel groter»?1
Van dit bericht heb ik kennis genomen. Ik wacht de conclusies van het nog lopende onderzoek door het Openbaar Ministerie af.
Vindt u het aanvaardbaar dat het bestuur van de stichting BOOR (Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam) onderzoek doet naar fraude en gesjoemel rond verbouwingen, terwijl het bestuur er mogelijk zelf bij betrokken was?
Naast het onderzoek bij het Openbaar Ministerie, heeft stichting BOOR extern onderzoek in gang gezet naar de bedrijfsvoering en naar personen en relaties binnen het bestuur. Om belangenverstrengeling te vermijden, wordt dit onderzoek aangestuurd door een onafhankelijk advocaten- en notariskantoor.
Wie is bevoegd om in te grijpen bij ernstig wanbeleid van het Bestuur van BOOR? Is er een Raad van Toezicht die dit kan doen? Kan de gemeente ingrijpen of bent u daarvoor de aangewezen persoon, conform de wet «goed bestuur»?2 Kunt u de verschillende mogelijkheden toelichten?
Zoals gezegd, loopt het onderzoek door het Openbaar Ministerie nog. De conclusies van dit onderzoek wil ik afwachten voordat ik mij uitspreek over eventueel wanbeleid.
De stichting BOOR heeft een algemeen bestuur en een college van bestuur. Het algemeen bestuur fungeert als raad van toezicht van de stichting. Aangezien het hier om openbare scholen gaat, benoemt de gemeenteraad de bestuursleden. Ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid van die leden, wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen. Gezien zijn toezichthoudende taak, is het algemeen bestuur bevoegd om in te grijpen bij ernstig wanbeleid. In die situatie kan ook de gemeenteraad ingrijpen. In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet is de raad namelijk bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de stichting te ontbinden. Als minister ten slotte ben ik bevoegd om bij wanbeheer van een of meer bestuurders of toezichthouders een aanwijzing te geven. In ernstige gevallen kan ik een schoolbestuur opdracht geven één of meer bestuurders of toezichthouders te vervangen
Deelt u de mening dat het beter is om dit schoolbestuur – gedurende de verschillende onderzoeken – op non-actief te zetten, vanwege de ernstige verdenkingen? Zo ja, gaat u dit doen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Hoe oordeelt u over de omvang van het gezagsbereik van dit schoolbestuur, met 140 vestigingen, 30 000 leerlingen en 4 500 medewerkers? In hoeverre is er nog binding tussen de afzonderlijke scholen en het bestuur?
Over de menselijke maat in relatie tot de omvang van de besturen en vestigingen kan geen algemene uitspraak worden gedaan. De mate waarin de menselijke maat op scholen geborgd is, hangt niet direct samen met de omvang van het bestuur. In de praktijk blijkt dat het ook voor grootschalige (bestuurlijke) verbanden goed mogelijk is het onderwijs relatief kleinschalig te organiseren.
Gaat u zelf ook onderzoek doen naar de fraude en het gesjoemel? Hoe oordeelt u bijvoorbeeld «over de vele dienstreisjes van het bestuur»? Welke regels hanteert u omtrent de besteding van onderwijsgeld, opdat wordt voorkomen dat het wordt verspild?3
Zie mijn antwoord op vraag 3. Verder is het mijn taak om ervoor te zorgen dat de rijksbekostiging (het geld van de belastingbetaler) wordt ingezet in overeenstemming met de wettelijke voorschriften. Ondoelmatig en/of onrechtmatig bestede middelen zullen worden teruggevorderd.
Hoe gaat u dit soort wantoestanden in de toekomst voorkomen? Deelt u de mening dat schaalverkleining hierbij een rol moet spelen?
Zie mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Problemen in het middelbaar beroepsonderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van ROOD, jong in de SP: «Het MBO verdient beter»?1
De problemen die de SP signaleert sluiten deels aan bij conclusies van eerder onderzoek vanuit onder meer OCW, de JOB en de MBO Raad. Het mbo moet inderdaad beter: we hanteren niet voor niets de slogan «de basis op orde en de lat omhoog».
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat slechts 60% van de ondervraagde mbo-studenten aangeeft dat men genoeg leert om een vak goed uit te kunnen oefenen en 33% van hen aangeeft dat dit niet het geval is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen om mbo-studenten beter voor te bereiden op het uitoefenen van hun vak?
Laat ik vooropstellen dat het SP-onderzoek niet representatief kan worden genoemd voor de mbo-populatie en vraagtekens kunnen worden gezet bij de deugdelijkheid van de onderzoeksmethodiek.
Desalniettemin ben ik het met de SP eens dat het mbo – onze hofleverancies van vakmensen – op onderdelen beter moet. Beroepsopleidingen zijn bedoeld om studenten in staat te stellen om zich met hart en handen zich te laten bekwamen in de beroepspraktijk zodat zij na afloop met een voldoende solide basis de arbeidsmarkt op kunnen of een vliegende start maken in het hbo. Daarom moet de kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs zo hoog mogelijk zijn.
Het wetsvoorstel «Doelmatige leerwegen/modernisering bekostiging», aangeboden aan de Tweede Kamer, bevat de maatregelen die een antwoord vormen op de knelpunten die in het SP-onderzoek naar voren komen. De maatregelen omvatten het intensiveren/verkorten van onderwijsprogramma’s en (LOB)begeleiding van studenten, betere examens, professionalisering en verbetering besturing/bedrijfsvoering.
In hoeverre houdt u zicht op de manier van toetsen in het mbo, aangezien slechts 31,6% van de ondervraagde mbo-ers het idee heeft dat de manier van toetsen goed is? Is dit voor u aanleiding om de manier van toetsen in het mbo nader te bezien? Zo neen, waarom niet?
Zicht op de examens mbo (onder meer wat betreft examenresultaten en examenkwaliteit) en de diagnostische toetsing in het mbo houd ik op basis van:
Gericht zicht op de tevredenheid van deelnemers over de toetsing door instellingen houd ik op basis van:
Dit alles levert mij goed zicht op de toetsing en examinering in het mbo.
Uit het onderzoeksrapport van de SP blijkt dat 31,6% van de ondervraagde mbo’ers het idee heeft dat de manier van toetsen goed is.
Uit de JOB Monitor (met een grotere respons en een gestandaardiseerde methodiek) blijkt dat het merendeel van de mbo’ers, te weten 63% in 2010, een positief totaaloordeel over toetsing geeft.
Hierbij is overigens geen onderscheid gemaakt tussen voortgangstoetsing en afsluitende kwalificerende toetsing (= examinering).
De bevindingen van de inspectie leveren het beeld op van de examenkwaliteit in het mbo: in 2009 was bij 63% van de opleidingen sprake van voldoende examenkwaliteit. Het beeld van de examenkwaliteit 2010–2011 zal worden opgenomen in het Onderwijsverslag 2011 dat in mei 2012 wordt gepubliceerd.
Bovengenoemde percentages laten zien dat het beter moet. De basiskwaliteit moet op orde zijn en als dat bij examens niet het geval is, trek ik examenlicenties in bij instellingen voor de betreffende opleidingen (de zogenoemde «rode kaart»), na een waarschuwing vooraf (de zogenoemde «gele kaart»). Bovendien stimuleer ik de kwaliteitsverbetering en verdere standaardisering van examens mbo. Ik heb de instellingen onder meer gevraagd om, bij het realiseren van de ambities uit het Actieplan mbo «Focus op Vakmanschap 2011–2015» (Kamerstuk 31 524, nr. 88), expliciet aandacht te besteden aan de examenkwaliteit. Dat verzoek is niet vrijblijvend. Met het vernieuwde Toezichtkader BVE 2012 zal de inspectie in 2012 nog intensiever toezicht uitoefenen op de kwaliteitsbewaking door instellingen. Tevens heb ik in de brief aan de Tweede Kamer over het onderwerp «Kwaliteit van het mbo-onderwijs» van 28 november 2011 (Kamerstuk 31 524, nr. 120) aangegeven dat ik zal investeren in de professionalisering van examenpersoneel.
Hoe krijgt u de basis op orde en de lat omhoog, nu blijkt dat 63,6% van de ondervraagden mbo-ers het gevoel heeft dat er vakken zijn waarbij niets geleerd wordt? In hoeverre is deze uitslag het gevolg van het competentiegericht onderwijs (tegenwoordig beroepsgerichte kwalificatiestructuur)?
In het onderzoek naar de naleving van onderwijstijd in het schooljaar 2009–2010 werd door de inspectie ook gekeken naar de verdeling van lesuren binnen de leerjaren en de zwaarte van het rooster. Het onderwijsprogramma werd door 20% van de studenten als onevenwichtig ervaren en door 40% als te licht. Mede naar aanleiding van deze gegevens heb ik aan de Tweede Kamer geschreven dat ik een flinke intensivering van het onderwijs nodig acht, zowel in kwantiteit (ophoging naar 1 000 klokuren per leerjaar en verhoging van de contacturen te verzorgen door de onderwijsinstelling) als in kwaliteit (intensivering van de (loopbaan)begeleiding van studenten vooral in het eerste leerjaar). Daarom is het van belang dat het wetsvoorstel hieromtrent snel aanvaard wordt.
Er zijn ook nu al maatregelen doorgevoerd om de mbo studenten kwalitatief beter onderwijs te geven. Een daarvan is het impulsprogramma LOB dat vanaf 2009 gestart is. Dit stimuleringsprogramma biedt een flinke impuls aan de loopbaanbegeleiding van studenten. Dit project wordt komende jaren nog voortgezet met extra impulsmiddelen gericht op de feitelijke implementatie van LOB-instrumenten in het onderwijsproces.
In de zomer 2012 verwacht ik de uitkomsten van de JOB-Monitor over de tevredenheid van studenten in het mbo. Deze resultaten zijn representatief voor de mbo-studenten en dan kunnen we zien of er verbeteringen zichtbaar zijn.
Tevens bevat het actieplan mbo maatregelen die een antwoord vormen op de knelpunten die in het SP-onderzoek naar voren komen. De maatregelen omvatten het intensiveren/verkorten van onderwijsprogramma’s en (LOB)begeleiding van studenten, betere examens, professionalisering en verbetering besturing/bedrijfsvoering.
Wat onderneemt u richting de regionale opleidingscentra (ROC’s), nu blijkt dat 60% van de ondervraagde mbo-ers aangeeft niet te weten dat de «vrijwillige» bijdrage niet verplicht kan worden gesteld? Deelt u de mening dat er haast is geboden bij het vinden van een oplossing, aangezien dit probleem al zeker tien jaar speelt?2
Het Servicedocument vrijwillige bijdrage en de latere JOB brochure over schoolkosten bieden duidelijke informatie over wat onder de vrijwillige bijdrage kan worden begrepen. Wat betreft de leermiddelen die studenten moeten aanschaffen bleek onduidelijkheid te blijven bestaan. Die onduidelijkheid betreft niet zozeer boeken, maar wel andere materialen die voor rekening van de studenten komen. Om hierin duidelijkheid te scheppen verschijnt in mei 2012 een nieuwe richtlijn.
De inspectie zal het onderwerp schoolkosten als vast element toevoegen aan de onderzoeken naar de Staat van de instelling. Jaarlijks wordt dat onderzoek bij een derde van de instellingen uitgevoerd. Daarnaast zal de inspectie op basis van signalen onderzoeken uitvoeren naar dit onderwerp. Het onderzoek bestaat uit analyse van documenten, gesprekken met studenten en met het opleidingsmanagement. Als blijkt dat opleidingen niet aan de wettelijke eis en de richtlijn voldoen wordt in een gesprek met het College van Bestuur nagegaan welke maatregelen zullen worden getroffen. Het beoordelingsresultaat wordt gemeld in het rapport van de Staat aan de instellingen. Zo nodig wordt vervolgtoezicht in de vorm van een hercontrole aangekondigd. Mocht na hercontrole blijken dat de situatie niet hersteld is, dan kunnen sancties worden getroffen.
Wat onderneemt u tegen de «ophokuren» in het mbo, waar leerlingen wel aanwezig moeten zijn, maar geen les krijgen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het met één jaar inkorten van de niveau 4-opleidingen onverantwoord is? Zo ja, hoe gaat u hierbij zorgvuldigheid betrachten?
Nee, die mening deel ik niet.
Op mijn verzoek heeft de Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) een advies uitgebracht over welke opleidingen wel en welke niet verkort kunnen worden. Mijn reactie op dit advies hebt u inmiddels ontvangen.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is als een student van de opleiding wordt verwijderd omdat er geen stageplek voorhanden is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat onderneemt u indien dit toch gebeurt?
Het betreft hier een uitspraak van een student «uiterlijke verzorging» blijkens het SP-onderzoek. Volgens de SBB Barometer van maart 2012 is in de hele branche het aantal zzp’ers sterk toegenomen waardoor de vervangingsvraag zeer beperkt is. Daar komt bij dat het aantal ingeschreven studenten en gediplomeerden voor sommige beroepen, zoals schoonheidsspecialisten, sterk is gestegen waardoor knelpunten ontstaan op de arbeidsmarkt en de stagemarkt. Het kan dus zijn dat de mbo-instelling om die reden de student met klem adviseert een andere opleiding te kiezen. Helaas valt dat op basis van de beschikbare informatie niet te beoordelen.
Verder mag een mbo-instelling verwachten dat een student zich ervoor inspant een bpv-plaats te vinden. Ingeval de student er zelf niet in slaagt of zijn bestaande stageplaats wordt tussentijds beëindigd, is het de bedoeling
dat de mbo-instelling zich ook ervoor inspant om alsnog een passende bpv-plaats te vinden. Als er desondanks geen stageplaats is om de opleiding af te ronden, zal de student de opleiding moeten beëindigen.
Ten slotte geldt in zijn algemeenheid dat in de onderwijsovereenkomst de wederzijdse rechten en plichten worden geregeld. Het kan natuurlijk zijn dat de student bepaalde afspraken niet nakomt en dat dit op grond van de onderwijsovereenkomst een reden kan zijn voor de mbo-instelling om de onderwijsovereenkomst op te zeggen (mits het niet gaat om een leerplichtige student) en de inschrijving van de student te beëindigen.
Wat onderneemt u om ervoor te zorgen dat mbo-studenten trots zijn op hun opleiding, omdat ze er een vak leren?
In het gehele onderwijs streven we naar topkwaliteit en daarbij hoort ook een instelling van «wat matig is moet goed en wat goed is kan altijd een tandje beter». De inzet die aan de basis ligt van excellente prestaties van leerlingen en studenten, wordt van iedereen gevraagd: van leerlingen en van scholen, van leraren en van begeleiders. Dat is noodzakelijk voor een land dat draait op kennis en gedegen en slim vakmanschap.
De maatregelen uit mijn actieplan mbo «Focus op Vakmanschap 2011–2015» zorgen voor een hogere kwaliteit van het onderwijs, waarop iedereen trots op kan zijn: docenten, toekomstige werkgevers en studenten zelf.
Groot tekort bij Amarantis |
|
Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Groot tekort Amarantis»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de omvang was van het tekort bij Amarantis in 2009 toen het onder verscherpt toezicht van de Inspectie van het onderwijs werd geplaatst?
Amarantis Onderwijsgroep heeft over 2009 een positief resultaat van € 666 000,– behaald. Er was in 2009 dus geen sprake van een tekort.
De Inspectie van het Onderwijs heeft op 5 oktober 2009 Amarantis onder geïntensiveerd financieel toezicht geplaatst omdat de solvabiliteit (het vermogen om op langere termijn aan financiële verplichtingen te kunnen voldoen) al enkele jaren daalde en zich eind 2008 nog maar net boven de signaleringswaarde bevond. Hetzelfde gold voor de liquiditeit (het vermogen om op korte termijn aan financiële verplichtingen te kunnen voldoen) die zich eind 2007 al eens onder de signaleringswaarde bevond. De financiële positie van Amarantis was daardoor kwetsbaar. De Inspectie heeft de financiële ontwikkelingen van Amarantis gevolgd door het opvragen van tussentijdse financiële informatie en het beoordelen van de jaarrekening 2009. Uit die jaarrekening bleek dat de liquiditeit iets verbeterd was, maar dat de solvabiliteit tot vlak onder de signaleringswaarde was gedaald. Op 6 augustus 2010 is het geïntensiveerd financieel toezicht daarom verlengd.
Is het tekort van Amarantis groter geworden in de periode dat de instelling onder verscherpt toezicht stond? Zo ja, wat is de oorzaak hiervan?
Het resultaat is over 2010 toegenomen tot € 1 700 000. Dit resultaat is het gevolg van het financieel beleid van de Amarantis Scholengroep.
Uit de tussentijdse cijfers over 2010 en ook uit de jaarrekening 2010 bleek dat de financiële positie van Amarantis nog kwetsbaar was. Amarantis had wel beter zicht op de problemen en had het voornemen om vanaf medio 2011 een financiële sanering uit te voeren. Daarvoor was ook een interim-voorzitter voor het College van Bestuur aangetrokken. In december 2011 ontving de Inspectie echter tussentijdse informatie waaruit een sterk verslechterde financiële situatie bleek, onder meer door problemen met kredietverstrekkers. Om die reden heeft de Inspectie op 9 januari 2012 het financieel toezicht verzwaard tot intensief toezicht.
Indien het tekort is toegenomen tijdens de periode van verscherpt toezicht, kunt u dan aangeven wat de afspraken waren tussen de Inspectie en Amarantis om het tekort terug te dringen? Kunt u tevens aangeven waarom het niet gelukt is het tekort terug te dringen?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 en vraag 3 is over 2009 en 2010 een positief resultaat behaald. Er was toen geen sprake van tekorten. De financiële situatie is echter in de jaren 2009 en 2010 niet voldoende verbeterd en in 2011 zelfs sterk verslechterd. De Inspectie heeft bij het College van Bestuur van Amarantis aangedrongen op adequate maatregelen. Eind 2011 bleek echter dat het CvB daaraan volstrekt onvoldoende uitvoering aan heeft gegeven en daarom is in januari 2012 het financieel toezicht verzwaard.
Kunt u tenslotte uiteenzetten welke instrumenten de Inspectie heeft om in te grijpen in dergelijke situaties?
In situaties waarin de continuïteit van een onderwijsinstelling als gevolg van een zwakke financiële positie of slechte vooruitzichten in gevaar is of dreigt te komen intensiveert de Inspectie het toezicht door frequenter informatie op te vragen, zich een beeld te vormen van de situatie en dit beeld te bespreken met het bestuur van de instelling. Tegelijkertijd informeert de Inspectie de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de risico’s ten aanzien van de continuïteit van de instelling. Ingeval de Inspectie constateert dat sprake is geweest van «wanbeheer van een of meer bestuurders of toezichthouders» kan de minister wat het voortgezet onderwijs betreft op grond van artikel 103g van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) aan Amarantis een aanwijzing geven. Een dergelijke aanwijzing omvat een of meer maatregelen. In genoemd artikel is beschreven wat moet worden verstaan onder wanbeheer.
Verder heeft de Inspectie de – gemandateerde – bevoegdheid de bekostiging van Amarantis geheel of gedeeltelijk in te houden of op te schorten indien Amarantis in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens de WVO (artikel 104 WVO). Indien sprake is van een situatie waarin de kwaliteit van het onderwijs of de kwaliteit van het bestuur ernstig of langdurig tekortschiet, kan de minister op verzoek van Amarantis of uit eigen beweging in overeenstemming met Amarantis maatregelen treffen (artikel 104a WVO).
Wat de BVE-sector betreft: de minister kan aan Amarantis rechten ten aanzien van bestaand onderwijsaanbod tijdelijk ontnemen. Dat is geregeld in artikel 6.1.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Zou sprake zijn van een situatie waarin de kwaliteit van het onderwijs tekortschiet, dan kan de minister op verzoek van Amarantis of uit eigen beweging in overeenstemming met Amarantis maatregelen treffen (artikel 6.1.5a WEB). Verder heeft de minister de mogelijkheid om de rijksbijdrage van Amarantis geheel of gedeeltelijk in te houden of op te schorten indien Amarantis in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens de WEB (artikel 11.1 WEB).
Voorts is het de bedoeling dat ook in de BVE-sector vanaf 1 januari 2013 de mogelijkheid bestaat tot het geven van een aanwijzing wegens wanbeheer. Een wetsvoorstel daartoe is in voorbereiding.
De terugval in aanmeldingen voor deeltijdstudies |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minder deeltijders»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat er heel snel, nog voor het begin van de zomer, een antwoord moet komen op de door uzelf gestelde vragen over deeltijdopleidingen omdat, als zulks langer op zich laat wachten, de deeltijdopleidingen vanzelf in de gevarenzone komen door het geringe aantal aanmeldingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens de Kamer op korte termijn te informeren naar aanleiding van de door mij aangekondigde brede verkenning deeltijd. De brede verkenning deeltijd is gericht op de toekomstbestendigheid van de kaders voor deeltijdonderwijs. In het kader van die verkenning is een analyse gemaakt van de huidige wet- en regelgeving, mede in relatie tot signalen van instellingen hoger onderwijs over belemmeringen die zij ervaren.
Ik heb eerder aangegeven de planning van de brief naar aanleiding van de verkenning deeltijd af te stemmen op het verschijnen van het SER-advies postinitiële scholing, zodat ik in mijn brief op dat advies kan aansluiten. De SER heeft onlangs laten weten dat de bespreking ter vaststelling van het advies is uitgesteld naar 20 april a.s. Ik wil mijn brief echter niet verder uitstellen en zal deze, na vaststelling in de Ministerraad, zo spoedig mogelijk versturen.
Is het mogelijk dat de beantwoording van de vragen zoals genoemd in dit bericht ook een manier is om het repareren van de fouten in de langstudeerdersregeling meer te laten lijken op technisch onderhoud en minder op een politieke draai?
Ik zal in mijn brief naar aanleiding van de brede verkenning deeltijd onder meer ingaan op de langstudeerdersmaatregel in relatie tot deeltijdstudenten. Zie beantwoording vraag 2.
Wat vindt u van de opvattingen over de onaantrekkelijkheid van het deeltijdonderwijs als sluiproute, zoals in dit bericht door deskundigen weergegeven?
In het bericht wordt aangegeven dat in deeltijd studeren helemaal niet leuk en erg zwaar is. Ik kan me voorstellen dat de combinatie van studie, werk en privéleven zwaar is. Dat neemt echter niet weg dat er een sluiproute zou ontstaan voor langstuderende voltijdstudenten, indien de langstudeerdersmaatregel niet van toepassing zou zijn voor ingeschrevenen van deeltijdopleidingen.
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 en 3 zal ik in mijn brief naar aanleiding van de verkenning deeltijd nader ingaan op de langstudeerdersmaatregel in relatie tot deeltijdonderwijs en studenten deeltijd.
Het gebrek aan open standaarden in het voortgezet onderwijs |
|
Arjan El Fassed (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Op welke wijze wordt door onderwijsinstellingen gebruik gemaakt van de NL-LOM1 en e-portfolio-standaarden en andere open standaarden op de lijst pas-toe-of-leg-uit en de lijst met gangbare open standaarden?2 Kunt u dit toelichten?
De afspraken NL-LOM en e-portfolio staan op de lijst pas-toe-of-leg-uit. Onderwijsinstellingen moeten deze afspraken meenemen bij het inkopen van producten en diensten volgens het pas-toe-of-leg-uit-principe. Onderwijsinstellingen implementeren deze afspraken niet zelf. De softwareleveranciers die de voorzieningen bouwen voor het gebruik van leermaterialen en e-portfolio systemen moeten gebruik maken van deze afspraken. Er is in toenemende mate druk richting leveranciers vanuit de onderwijsinstellingen en brancheverenigingen tot implementatie van deze afspraken en standaarden op de lijst pas-toe-of-leg-uit.
Kenmerkend voor de lijst met gangbare open standaarden is dat over die standaarden weinig discussie is en dat die onder de motorkap van de ICT-systemen in de software ondersteund worden.
Het rijksbrede beleid ten aanzien van open standaarden is gebaseerd op een «high trust»-principe. Hier zal voor de onderwijssector geen uitzondering op gemaakt worden. Dit past tevens bij de sturingsrelatie die de overheid met de onderwijsinstellingen heeft.
Klopt het dat enige druk op het daadwerkelijk gebruik van open standaarden op beide lijsten wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat klopt. Ik stimuleer bijvoorbeeld het gebruik van gratis gemeenschappelijke voorzieningen zoals Edurep3 van Kennisnet, waardoor leveranciers gestimuleerd worden om open standaarden te gebruiken. De toepassing van een afspraak of standaard in een project levert op deze wijze ook vaker een positieve business case op doordat bijvoorbeeld de kosten kunnen worden verlaagd.
Daarnaast is het belangrijk om het bestuurlijk draagvlak voor het gebruik van open standaarden in het onderwijs te vergroten. Recent is onder de vlag van EduStandaard een standaardisatieraad opgericht die hieraan gaat bijdragen. EduStandaard is een beheerorganisatie voor afspraken en standaarden in het onderwijsveld die door Surf en Kennisnet wordt gefaciliteerd. Alle afspraken zijn gratis en onder een creative commons-licentie beschikbaar. Tevens zal er binnen EduStandaard worden gewerkt aan een duidelijke adoptiestrategie per standaard.
Welke bestandsformaten worden door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gebruikt bij de gegevensuitwisseling met onderwijsinstellingen? Zijn al deze bestanden in een open documentstandaard? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen neemt u om in de gegevensuitwisseling met onderwijsinstellingen volledig gebruik te maken van open standaarden?
Veel van de gegevensuitwisseling door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met onderwijsinstellingen loopt via haar uitvoeringsorganisatie, de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). DUO is al een aantal jaren actief met het toepassen van de Nederlandse Overheids Referentie Architectuur (NORA). Dit past in het streven van OCW en DUO om afspraken te maken met het onderwijsveld over welke standaarden en voorzieningen worden toegepast met het oog op een effectieve en efficiënte samenwerking.
De documentstandaard die door DUO wordt gebruik bij gegevensuitwisseling met onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld in het kader van BRON-PO of Verzuimmeldingen, is gebaseerd op de internationale standaard XML-schema. Met deze standaard wordt de structuur van documenten beschreven. Voor het verzenden van de documenten wordt gebruik gemaakt van de open standaard Digikoppeling-WUS 2.0. Deze inhoudelijke en de protocollaire standaarden zijn leesbaar voor een veelheid aan commerciële én open source software-tools, die alom in de overheid en het onderwijsveld worden gebruikt. DUO spant zich in haar uitvoeringsprojecten in om de gegevensuitwisseling met onderwijsinstellingen verder te optimaliseren met behulp van open standaarden.
Hoe beoordeelt u specifiek de inspanningen vanuit de onderwijsinstellingen, het bedrijfsleven en het ministerie afzonderlijk? Kunt u een overzicht geven van de activiteiten van het NOiV (Nederland Open in Verbinding) op dit gebied?
Op stelselniveau vind ik de inspanningen van de onderwijsinstellingen, het bedrijfsleven en het ministerie goed. Bij overheidsinspanningen dient altijd een afweging gemaakt te worden om tot een effectieve en efficiënte inzet van beschikbare mensen en middelen te komen. Binnen dit gegeven zijn de resultaten positief.
Hieronder volgt een overzicht van de activiteiten van het NOiV in het onderwijsdomein (eind 2009 – april 2011):
Klopt het dat de meeste klachten die zijn binnengekomen bij het programmabureau NOiV betrekking hebben op het gebruik van gesloten standaarden in het onderwijs? Wat is de aard, inhoud en omvang van deze klachten? Welke maatregelen hebben het NOiV, het ministerie en de Inspectie voor het Onderwijs ondernomen naar aanleiding van deze klachten? Kunt u dit toelichten? Waar kunnen onderwijsinstellingen, ouders en leerlingen vanaf 1 januari 2012 terecht met klachten? Kunt u dit toelichten?
Sinds september 2010 ontving het NOiV-meldpunt in totaal 19 klachten, daarvan hadden er 12 betrekking op het onderwijs. Deze gingen met name over Magister4 (8 klachten). Het programmabureau NOiV heeft naar aanleiding van deze klachten met verschillende ICT-coördinatoren en docenten van onderwijsinstellingen gesproken over dit probleem. Zij wezen er op dat contracten vaak voor meerdere jaren worden aangegaan en onderwijsinstellingen vaak verplicht worden mee te gaan in een releaseplanning van de softwareleverancier.
Het programmabureau NOiV heeft in samenwerking met Kennisnet en saMBO~ICT een handleiding geschreven (Hoe? Zo! Open standaarden en open source software in het MBO), die verantwoordelijken voor inkoop binnen onderwijsinstellingen moet helpen dit soort situaties te voorkomen. Het is geschreven voor het MBO, maar de handleiding is ook geschikt om door onderwijsinstellingen in andere onderwijssectoren gebruikt te worden. Daarbij is het advies aan ouders en leerlingen om vooral het gesprek hierover met de onderwijsinstelling aan te gaan om gezamenlijk tot een oplossing te komen, al dan niet aangevuld met de betreffende softwareleverancier.
Zoals bekend heeft het programmabureau NOiV zijn werkzaamheden eind 2011 beëindigd, en daarmee is ook een einde aan het meldpunt gekomen. Er is geen apart meldpunt ingesteld voor klachten over gesloten standaarden, niet in het algemeen en evenmin specifiek voor de sector onderwijs. Het NOiV-beleid blijft overigens van kracht, de ministeries van EL&I en BZK, het Forum en College Standaardisatie en Kennisnet voor de onderwijssector hebben een ondersteunende rol. De verantwoordelijkheid voor het toepassen van open standaarden ligt bij de overheden en andere publieke organisaties zelf. Voor vragen over de lijsten met open standaarden kunnen organisaties terecht bij het Bureau Forum Standaardisatie.
In aanvulling op deze activiteiten zal ik een rondetafelgesprek organiseren met de betrokken partijen om de problematiek met betrekking tot o.a. Magister nader te bespreken.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen heeft aangegen dat Magister via alle relevante internetbrowsers te benaderen is?2 Klopt het dat gebruikers van Linux, Android, Google Chromebook, iOS en QNX geen toegang hebben tot Magister? Is het waar dat gebruikers van Android en iOS alleen tegen betaling toegang hebben tot hun gegevens in Magister? Deelt u de mening dat hiermee sprake is van een afgedwongen gebruik van een alternatief besturingssysteem? Zo neen, waarom niet?
Ja, dat herinner ik mij. Volgens Schoolmaster zelf (de producent van Magister), is Magister via diverse besturingssystemen en browsers toegankelijk.5 Linux- en Opera-gebruikers hebben in de meest recente release echter geen toegang tot de gratis webtoepassing van Magister.
Naast Magister biedt Schoolmaster een smartphone-applicatie genaamd Meta aan voor Android of iOS-gebruikers (iPhone). De volledige versie is tegen betaling van € 1,59 te downloaden, de meest relevante informatie – zoals agenda en rooster – is gratis beschikbaar. In geval van Meta is het dus de gebruiker die een afweging maakt tussen een «betaalde» oplossing via een smartphone of de «gratis» oplossing via de webtoepassing.
Daarbij wil ik nogmaals aangeven dat onderwijsinstellingen primair zelf verantwoordelijk zijn voor de inkoop van software. Welke afwegingen daarbij gemaakt worden is aan de onderwijsinstelling zelf, dit komt ook terug in het principe «pas-toe-of-leg-uit».
Is het waar dat onderwijsinstellingen die «third party»-toepassingen willen gebruiken in combinatie met Magister, waaronder alternatieve electronische leeromgevingen, apart moeten betalen voor het gebruik van de database met hun eigen gegevens? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Dit is mij niet bekend. Daarbij is het aan ondernemingen zelf om prijzen voor hun dienstverlening te vragen en zijn onderwijsinstellingen zoals gezegd zelf verantwoordelijk voor het maken van een afgewogen keuze met betrekking tot de inkoop van software.
Volgens Schoolmaster hebben onderwijsinstellingen via webservices toegang tot alle gegevens uit de Magisterdatabase. Deze faciliteit wordt gratis aangeboden om onderwijsinstellingen de mogelijkheid te bieden om te koppelen met «third party»-toepassingen. Daarnaast biedt Magister onder andere exportmogelijkheden voor diverse toepassingen via Excel-, CSV- en HTML-documentformaten.
Bent u bekend met het gegeven dat Kennisnet geen ondersteuning of advies meer geeft aan scholen en dat het programmabureau NOiV per eind 2011 is beeindigd? Op welke wijze stimuleert u het gebruik van open standaarden bij het inkoopbeleid van onderwijsinstellingen, dit mede in relatie tot uw antwoord op eerder gestelde vragen waarin verwezen wordt naar de adviserende rol die Kennisnet en het NOiV hierbij vervullen?2 Kunt u dit toelichten?
Nee, Kennisnet ondersteunt wel degelijk onderwijsinstellingen op het terrein van open standaarden. Het programmabureau NOiV is inderdaad per eind 2011 beëindigd. De resultaten van NOiV en de website van NOiV zijn nog steeds beschikbaar6.
Kennisnet betrekt het bestuur en de managementlaag uit de sectoren PO, VO en MBO bij het maken van de afspraken en het beheer rondom open standaarden. Via de website, brochures, presentaties en workshops die Kennisnet aanbiedt wordt het bewustzijn vergroot binnen het onderwijs ten aanzien van open standaarden. Naast de onderwijsinstellingen worden ook de leveranciers betrokken en ondersteund bij het implementeren van afspraken en het aansluiten op gemeenschappelijke voorzieningen.
Kennisnet ondersteunt en stimuleert het gebruik van standaarden door nationale toepassingsprofielen en afspraken te ontwikkelen die het gebruik van internationale standaarden beschrijven. Edustandaard is daarbij de beheerstructuur van SURF, Kennisnet en direct belanghebbenden bij de (door)ontwikkeling en het beheer van standaarden. Een van de taken van Edustandaard is het bevorderen van de adoptie van standaarden en het verwerven van een breed draagvlak. Buiten dit proces biedt Kennisnet online veel informatie aan onderwijsinstellingen over het gebruik van open standaarden en de te bereiken voordelen. Kennisnet organiseert verschillende workshops en presentaties tijdens congressen en tijdens advies en ondersteuningstrajecten op maat. Enkele voorbeelden zijn;
Kunt u toelichten op welke wijze bij aanbesteding en inkoop van ICT-middelen door onderwijsinstellingen sinds 1 januari 2008 open standaarden daadwerkelijk zijn meegenomen, met inachtneming van het pas-toe-leg-uit-principe?
Nee. Het pas-toe-leg-uit-principe is gebaseerd op «high trust». Onderwijsinstellingen zijn zelf dus verantwoordelijk voor het toepassen van dit principe bij de aanbesteding en inkoop van ICT-middelen. Daarbij zijn mij weinig signalen bekend vanuit het onderwijs waarbij het met de aanbesteding en inkoop van ICT-middelen is misgegaan. Zoals ik bij vraag 5 heb geantwoord, betroffen de klachten die wel zijn binnengekomen bij het NOiV-meldpunt vooral het softwareproduct Magister. Ik heb bij vraag 5 reeds aangegeven wat ik daar aan gedaan heb.
Kunt u bevestigen dat In 2010 digitale toegankelijkheid is opgenomen in het accreditatiestelsel voor het hoger onderwijs?3 Bent u bereid onderzoek te laten uitvoeren naar de digitale toegankelijkheid van alle onderwijsinstellingen in Nederland, inclusief een toets op het gebruik van open standaarden en platform-onafhankelijke toegang? Zo neen, waarom niet?
In de aanpassing van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van 22 juli 2010 (Staatsblad 293) is bij de beoordelingscriteria voor accreditatie onder andere opgenomen dat gekeken moet worden naar voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking bevorderen. In deze wettekst is de digitale toegankelijkheid dus niet expliciet opgenomen, maar kan wel als een onderdeel van de toegankelijkheid worden beschouwd in dit verband.
De stichting Accessibility heeft in 2010 een onderzoek uitgevoerd naar de digitale toegankelijkheid van websites, digitale leeromgevingen en studie-informatiesystemen van hogescholen en universiteiten. Mede naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Stichting SURF een brochure uitgebracht voor alle hogescholen en universiteiten met aanknopingspunten voor het beleidsmatig aanpakken van de verbetering van digitale toegankelijkheid.8 SURF heeft over de inhoud van de brochure overleg gevoerd met de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO). De NVAO kan zich vinden in de tekst van deze brochure.
Aanvullend onderzoek naar digitale toegankelijkheid en open standaarden voor de overige onderwijssectoren acht ik niet zinvol. In de beantwoording van eerdere vragen heb ik al aangegeven wat er gedaan is en wordt aan het voorlichten en adviseren van onderwijsinstellingen met betrekking tot open standaarden.