De toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een beperking |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Hoger onderwijs weinig handicap-vriendelijk»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van het hierin genoemde onderzoek «Gebruikerstoets studeren met een handicap 2012»?
Het rapport is opgesteld in opdracht van de Stichting Handicap en Studie. Het is gebaseerd op gegevens uit de jaarlijkse Nationale Studentenenquête (NSE). De resultaten van de NSE worden onder andere gebruikt voor de website studiekeuze123. In de NSE zit een aantal vragen die specifiek gesteld worden aan studenten met een functiebeperking. De resultaten van deze vragen zijn verwerkt in het rapport «Gebruikerstoets Studeren met een handicap 2012».
De studenten kunnen in de NSE hun tevredenheid aangeven op een schaal van 1 tot en met 5, waarbij 1 staat voor zeer ontevreden en 5 voor zeer tevreden. De algemene tevredenheid van studenten met een beperking in het hoger onderwijs over de voorzieningen die zij aangeboden krijgen, wordt in de NSE 2012 uitgedrukt met 3,3 op de 5-puntschaal. Dat is zeker een voldoende. Uiteraard is het goed als instellingen zich ervoor inzetten om deze score nog verder te verbeteren. Het rapport en de NSE laten zien dat er voor het hoger onderwijs nog steeds sprake is van een positieve trend en daar ben ik blij om.
Naast het door u aangehaalde onderzoek dat gebaseerd is op de NSE, zijn er ook andere rapporten uitgebracht over studeren met een functiebeperking. Zo heeft mijn ministerie vijf jaar geleden opdracht gegeven voor een longitudinaal onderzoek onder studenten met een beperking. Daarin wordt gekeken naar vertraging en uitval van studenten met een beperking, welke maatregelen de instellingen treffen om deze studenten te helpen en of die maatregelen volgens deze studenten ook helpen. Dit onderzoek bevat metingen in 2008, 2010 en 2012. Over de metingen van 2008 en 2010 is een rapport gepubliceerd in 20112. De laatste meting is in 2012 uitgevoerd. Het eindrapport van dit onderzoek wordt mij in het voorjaar van 2013 door ITS en ResearchNed aangeboden. Dit eindrapport zal ook worden gepubliceerd. Vooruitlopend op dit eindrapport hebben de onderzoekers mij laten weten dat ook uit dit onderzoek blijkt dat de tevredenheid van studenten met een beperking over de voorzieningen is gegroeid.
Deelt u de mening dat het positief is om te horen dat er vooruitgang is geboekt in het vergroten van de toegankelijkheid van het hbo, maar dat de gemiddelde beoordeling van de toegankelijkheid met een cijfer van 6,34 nog altijd te laag is?
Ja, het is zeker positief te noemen dat er vooruitgang is geboekt. Ik constateer dat de huidige score een voldoende is en hoop dat de positieve lijn de komende jaren zal doorzetten. Het is belangrijk dat de instellingen hun studenten zo goed mogelijk bedienen en zo bijdragen aan het studiesucces van de studenten. Het is goed als instellingen in dat opzicht ambitie laten zien.
De tevredenheidsscores zijn belangrijk, maar ik ben ook benieuwd naar gegevens over vertraging en uitval, want uiteindelijk gaat het om het studiesucces van deze studenten. Het eindrapport van het onderzoek dat in opdracht van mijn ministerie is uitgevoerd (zie ook mijn antwoord op vraag 2) zal ook op deze punten ingaan.
Kunt u verklaren waarom hbo-opleidingen nog altijd lager scoren dan universiteiten wanneer het gaat om toegankelijkheid voor studenten met een beperking?
Volgens de NSE zijn studenten met een functiebeperking in het hoger beroepsonderwijs in 2012 iets ontevredener (score 3,2) dan in het wetenschappelijk onderwijs (score 3,3), maar het verschil is klein.
Studenten in het hbo geven in de NSE in het algemeen minder hoge scores dan studenten in het wetenschappelijk onderwijs. Dat geldt ook voor studenten met een beperking.
Welk streefcijfer zouden onderwijsinstellingen volgens u minimaal moeten halen wat betreft toegankelijkheid voor studenten met een beperking?
Een algemeen (streef)cijfer voor tevredenheid doet onvoldoende recht aan de individuele situatie van de student. Die hangt onder andere af van de aard van de beperking en van de instelling en opleiding waarvoor de student is ingeschreven.
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is bij de invoering van het nieuwe accreditatiestelsel een bepaling opgenomen over «voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen». Dit betekent dat het sinds 1 januari 2011 één van de elementen is waar de NVAO naar kijkt bij de instellingstoets of de opleidingsaccreditatie.
Ik verwacht dat deze wettelijke bepaling en de toetsing daarvan door de NVAO een positieve invloed zal hebben op de voorzieningen voor deze groep studenten.
Daarnaast blijven we deze groep studenten volgen, onder meer via de Studentenmonitor en bij onderzoek naar effecten van beleidsmaatregelen, zoals de Monitor beleidsmaatregelen ResearchNed3 die ik u op 31 januari 2013 heb aangeboden.
Deelt u de mening dat het zaak is om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een beperking te vergroten? Zo ja, bent u bereid om in overleg met de onderwijsinstellingen en andere partners (zoals patiëntenverenigingen) de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te verbeteren en hierover voor het einde van het collegejaar 2012/2013 de Kamer te informeren?
Ik vind de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor deze groep studenten heel belangrijk. Het is goed dat de tevredenheid groeit maar het kan altijd beter.
Mijn ambtsvoorganger heeft u op 25 oktober 20104 een brief gestuurd over studeren met een functiebeperking in het hoger onderwijs. Dit gebeurde bij de aanbieding van het advies van de Commissie Maatstaf en in reactie op de motie Harbers. Een deel van de in de brief opgenomen maatregelen is reeds uitgevoerd, zoals de eerder genoemde uitbreiding van het accreditatiestelsel en de instelling van een landelijk expertisecentrum voor studeren met een functiebeperking. De Stichting Handicap en Studie heeft de rol gekregen van landelijk expertisecentrum voor de ondersteuning van de hoger onderwijsinstellingen op dit gebied. De stichting zal haar kennis inzetten om de hoger onderwijsinstellingen te helpen hun beleid voor deze groep studenten te verbeteren.
Een ander deel van de maatregelen in de brief van mijn ambtsvoorganger zal in de komende jaren nog worden uitgevoerd.
Het is belangrijk de vinger aan de pols te blijven houden door deze groep studenten te blijven volgen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 5.
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik een eindrapport aangekondigd van een onderzoek dat in het voorjaar van 2013 zal worden uitgebracht. Als de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, zal ik in overleg treden met de betrokken partijen over mogelijke verbeteringen van de toegankelijkheid. Uiteraard zal ik u informeren over de resultaten van dat overleg.
Drugsgebruik in het speciaal onderwijs |
|
Myrthe Hilkens (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drugsgebruik jeugd speciaal onderwijs hoog»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het hoge drugs- en alcoholgebruik in het voortgezet speciaal onderwijs (VSO) in Rotterdam? Zo ja, hoe groot is dit probleem?
Het drugs- en alcoholgebruik van jongeren in residentiële jeugdzorginstellingen (rjz), cluster 4 van het voortgezet speciaal onderwijs (vso), het praktijkonderwijs (PrO) en het vmbo met leerwegondersteuning (lwoo) is hoger dan in het reguliere onderwijs (vmbo en havo/vwo). Ik ben hier mee bekend. Dit betreft een landelijk probleem, waarop Rotterdam geen uitzondering is.
In 2012 volgden ruim 37 000 leerlingen voortgezet speciaal onderwijs. Ruim 18 000 daarvan volgden onderwijs op de zogenaamde cluster 4 scholen voor leerlingen met gedragsproblemen. In 2012 kregen ruim 102 000 leerlingen leerwegondersteuning (lwoo) op het vmbo, waren ruim 27 000 leerlingen ingeschreven op het praktijkonderwijs (PrO). 3 300 jongeren volgden onderwijs op een cluster 4 school verbonden aan een instelling voor residentiële jeugdzorg (RJZ, excl. JJI en RJZ+).
rjz
cluster 4 vso
PrO
lwoo
vmbo
havo/vwo
Roken (dagelijks)
58,6%
38,4%
17,4%
18,2%
13,6%
4,2%
Alcohol (fors wekelijks)
33,3%
23,4%
13,7%
16,9%
17,7%
9,5%
Cannabis (ooit)
66,7%
42,0%
15,3%
16,7%
20,0%
13,6%
Harddrugs (ooit)
29,2%
19,4%
13,8%
7,6%
6,3%
4,2%
Kepper, A., Monshouwer, K., van Dorsselaer, S., Vollebergh, W. (2012).
Middelengebruik door jongeren. Middelengebruik in de residentiële jeugdzorg, Rec-4, praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs. Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen (TSG), 5, 288–295.
Ook in de leeftijdscategorieën 12–13 en 16 jarigen zijn er grote verschillen.
Is dit een problematiek die landelijk speelt? Zo ja, van welke aard en omvang is die problematiek? Zo nee, hoe weet u dat?
Deelt u de mening dat de aanpak die in Rotterdam is gekozen een belangrijke bijdrage kan leveren aan het in kaart brengen en terugdringen van deze problematiek? Zo ja, wat gaat u doen om deze aanpak landelijk door te (laten) voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, want op lokaal niveau ligt een belangrijke taak op het gebied van voorlichting en vroegsignalering ter preventie (en eventueel behandeling) van middelengebruik onder jongeren. Naast de lokale overheid spelen ook andere partijen een rol, zoals ouders, scholen, de jeugdgezondheidszorg en de rijksoverheid.
Ook bij de aanpak van Rotterdam zijn diverse partijen betrokken. In Rotterdam is men net gestart met een aanpak gericht op het voortgezet speciaal onderwijs; er zijn nog geen resultaten bekend. Het ministerie van OCW zal in overleg met de betreffende sectoren en overige partijen bezien of en hoeverre de aanpak in Rotterdam breder landelijk verspreid kan worden. Daarnaast zal ook bezien worden of andere methodieken geschikt kunnen worden gemaakt voor de verschillende risicogroepen in het v(s)o. Aanpakken die in het regulier onderwijs werken zijn niet zonder meer te vertalen naar risicogroepen in het voortgezet (speciaal) onderwijs.
Daarbij zal naast onderdelen van de Rotterdamse aanpak ook, waar mogelijk, gebruik gemaakt worden van de informatie die reeds beschikbaar is. Zoals de websites en lespakketten van het Trimbos instituut, dat hiervoor jaarlijks van mij subsidie ontvangt. Zo onderhoudt het Trimbos instituut bijvoorbeeld de Alcohol- en Drugs infolijnen2 en het succesvolle lespakket De gezonde school en genotmiddelen 3 voor basis- en voortgezet onderwijs en mbo. Dit programma richt zich niet alleen op leerlingen, maar ook op leerkrachten, ouders en schoolbesturen. Ook zorgt de rijksoverheid voor het verspreiden van goede voorbeelden via o.a. het Centrum Gezond Leven van het RIVM (interventiedatabase).
Waaruit bestaat de speciale aanpak voor mbo’ers op niveau 1 en 2? Is deze aanpak succesvol gebleken?
In Rotterdam hebben de ROC’s, politie, en de gemeente de handen ineengeslagen en een «Aanvalsplan Drugs & Alcohol op ROC’s»4 opgesteld.
In dit aanvalsplan worden drie punten als nieuwe aanpak genoemd:
Dit plan is in 2011 in werking getreden. De resultaten van het onderzoek naar de effectiviteit van deze aanpak worden in 2014 bekend.
Op welke wijze draagt u bij aan de bewustwording onder jongeren en hun ouders omtrent de gevaren van drugs- en alcoholgebruik, en wat doet u aan de preventie daarvan?
Ik investeer bijvoorbeeld in betrouwbare informatie over drugs en alcohol voor diverse partijen. Denk aan het eerder genoemde lespakket De gezonde school en genotmiddelen en de Alcohol- en Drugs infolijnen. Ouders kunnen terecht op de website hoepakjijdataan.nl. Ook investeer ik in het Trimbos programma «Uitgaan, Alcohol en Drugs» en het Centrum Veilig en Gezond Uitgaan5, gericht op het verminderen van riskant alcohol- en drugsgebruik in het uitgaanscircuit en de gezondheids- en veiligheidsproblemen die daarmee samenhangen6, en in het Partnership Vroegsignalering Alcohol7. Ook is VWS een driejarig programma gestart om de gezonde leefstijl van de jeugd te bevorderen via scholen en door de inzet van social media. Deze zogenaamde «Jeugdimpuls» wordt gecoördineerd door het Centrum Gezond Leven en wordt uitgevoerd door relevante gezondheids- en onderwijspartners. Het budget (totaal € 6 miljoen) wordt onder andere ingezet ten behoeve van preventie van schadelijk middelengebruik.
Het aftuigen van buurtbewoners door Marokkaanse leerlingen |
|
Lilian Helder (PVV), Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Amsterdams Huygens College weigert hulp politie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat politiehulp nooit geweigerd zou mogen worden door onderwijsorganisaties, die kampen met een geweldsprobleem?
Onderwijsinstellingen die kampen met een geweldsprobleem moeten de maatregelen nemen die zij noodzakelijk achten. Afhankelijk van de situatie kan dat een verzoek zijn aan de politie voor hulp. Indien de situatie daarom vraagt is het uiteindelijk aan de burgemeester om te bepalen of de openbare orde en veiligheid gevaar loopt. De uiteindelijke inzet van politie is afhankelijk van deze beoordeling.
Na een gesprek tussen het Huygens College, de politie en de gemeente is besloten om een permanent veiligheidsteam op te richten. Dat team bestaat onder andere uit een agent, een leerplichtambtenaar en een veiligheidscoördinator van de school.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om het schoolbestuur dat politiehulp weigert na geweld door hun leerlingen zo spoedig mogelijk te laten opstappen?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag twee. Aangezien er inmiddels overeenstemming is bereikt tussen de onderwijsinstelling en de gemeente heeft het schoolbestuur invulling gegeven aan haar verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de eigen leerlingen en het herstel van de relatie met de buurt.
Kunt u toelichten waarom Marokkaanse meisjes steeds vaker verdachte zijn van crimineel gedrag, in sommige gemeenten inmiddels zelfs vaker dan autochtone mannen?
Er zijn mij geen cijfers bekend die de stelling ondersteunen dat Marokkaanse meisjes steeds vaker verdachte zijn van crimineel gedrag. Uit het Jaarrapport Integratie 2012 blijkt dat het aantal verdachte vrouwen van Marokkaanse herkomst rond de 1,6% ligt en dat dit percentage sinds 2006 stabiel is. Ook uit de monitor Marokkaanse Nederlanders 2012 (Aanhangsel Handelingen, Vergaderjaar 2011–2012, Kamerstuk 31 268 nr. 59) met gegevens van 21 gemeenten komt geen stijging van het percentage verdachte meisjes naar voren.
Deelt u de mening dat het Marokkanenprobleem structureel het beste is op te lossen door keiharde straffen en waar mogelijk denaturalisatie en uitzetting van het tuig? Zo nee, waarom niet?
Wanneer sprake is van het begaan van strafbare feiten dan is het aan de rechter om te beoordelen welke straf passend is, gelet op het delict, de persoon van de dader(s) en het aangedane leed. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit wegens een veroordeling voor commune misdrijven is niet mogelijk.
De oplopende wachttijden voor rijexamens bij CBR |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is op dit moment per regio de gemiddelde wachttijd voor een rijschoolhouder tussen het aanvragen van een rijexamen of tussentijdse toets en de daadwerkelijke afname van een rijexamen of tussentijdse toets door het CBR?1
Voor de categorie B (1e examens en tussentijdse toets alsmede herexamens) worden de gemiddelde reserveringstermijnen wekelijks op http://www.cbr.nl/reserveringstermijn.pp gepubliceerd. Voor de gemiddelde wachttijden per regio verwijs ik naar deze site.
Op het moment van indiening van de vragen (week 50) geldt dat voor categorie B 1e examens en tussentijdse toets geen enkele overschrijding van de norm van 7 weken heeft plaatsgevonden. Voor categorie B herexamens geldt dat in week 50 op 2 van de 55 locaties de norm van 5 weken is overschreden (Utrecht en Rotterdam).
Wat het motorrijbewijs betreft geldt dat voor zowel AVB (voertuigbeheersing) als AVD (verkeersdeelneming) in week 50 geen overschrijding van de norm van 7 weken heeft plaatsgevonden. De gemiddelde wachttijden over alle regio’s samen was 3,2 weken voor AVD en 1,6 weken voor AVB.
Wat is volgens u een redelijke termijn voor de wachttijd tussen het aanvragen van een rijexamen of tussentijdse toets en de afname ervan door het CBR? Ziet u een reden om in te grijpen?
De gehanteerde normen voor categorie B zijn:
Deze termijnen zijn afgesproken met de rijschoolbranche en met mij en sluiten goed aan bij de duur van de benodigde opleiding. Gezien de onder vraag 1 geschetste ontwikkeling zie ik geen reden in te grijpen.
Is er volgens u een verband tussen de vastgelopen cao-onderhandelingen en de opgelopen wachttijd voor rijexamens? Zo ja, op welke wijze worden deze cao-onderhandelingen bespoedigd? Zo nee, waarom niet?
Neen, hiertussen bestaat mijns inziens geen verband. De wachttijden liepen met name in november op (zie antwoord op vraag 5). Medio december dreigden de CAO-onderhandelingen vast te lopen, maar op dat moment waren de wachttijden al weer sterk gedaald. Overigens is inmiddels een akkoord bereikt (zie antwoord op vraag 4).
Wat is de reden van de stugge houding van het CBR in de onderhandelingen met de vakbonden? Onderschrijft u deze houding? Zo ja, waarom?
Sinds 1 januari 2013 is het CBR een publiekrechtelijk zbo. Het CBR blijft een eigen CAO houden maar ik heb alle zbo’s waarvoor ik een verantwoordelijkheid draag gevraagd om rekening te houden met de loonontwikkeling van het Rijk. Aangezien voor Rijksambtenaren een nullijn wordt aangehouden is het naar mijn mening dan ook ongepast voor het CBR een structurele loonsverhoging te overwegen. Het CBR heeft onlangs een CAO-akkoord weten te bereiken met een eenmalige verhoging van de lonen van 2 keer 1 procent.
Bent u van mening dat er bij het CBR voldoende capaciteit is om lange wachttijden voor rijexamens te voorkomen? Zo nee, wat gaat u doen om deze capaciteit te vergroten? Zo ja, waarom is de wachttijd voor rijexamens dan zo opgelopen?
Ja, ik ben van mening dat voldoende capaciteit beschikbaar is. Wel constateer ik dat het CBR met name aan het eind van 2012 de reserveringstermijnen niet binnen de norm heeft kunnen houden. Er is de afgelopen tijd sprake geweest van een bijzondere situatie doordat op 19 januari de 3e Europese richtlijn van kracht wordt. Daardoor ontstond een grote vraag naar AVB en AVD examens. Qua planning was het CBR hierop voorbereid maar rond week 48 werd het CBR geconfronteerd met vroege sneeuwval waardoor het te maken kreeg met uitstelexamens. Dit heeft een aantal dagen tot een capaciteitstekort geleid; er is daarop extra capaciteit bijgeplaatst. De sneeuw in combinatie met de 3e Richtlijn heeft op een aantal plaatsen tot knelpunten geleid.
Het bericht “Meer vroegtijdig schooluitval op vmbo-scholen” |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer vroegtijdig schooluitval op vmbo-scholen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat op scholen waar enkel vmbo-onderwijs wordt aangeboden, de schooluitval aanmerkelijk hoger is?
Uit onderzoek van een cohort vo-leerlingen uit 19892 waarnaar in bovenstaand bericht verwezen wordt, blijkt dat de uitval hoger is bij leerlingen die destijds lager beroepsonderwijs of middelbaar algemeen vormend onderwijs aan een categorale school volgden dan bij leerlingen die deze opleidingen aan een brede scholengemeenschap volgden. De onderzoeker geeft hiervoor als mogelijke verklaring dat leerlingen op scholengemeenschappen door hun medeleerlingen op havo- en vwo-niveau gestimuleerd worden om op school te blijven.
Deelt u de zorgen, naar aanleiding van het onderzoek, over het arbeidsmarktperspectief van jongeren op scholen waar enkel vmbo-onderwijs wordt aangeboden?
Het is een gegeven dat jongeren zonder startkwalificatie twee keer zoveel kans hebben op werkloosheid dan jongeren met een startkwalificatie3. Daarom zetten wij het programma «Aanval op Schooluitval» de komende jaren met kracht door om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk jongeren het onderwijs met een startkwalificatie verlaten. Met individuele scholen in het vo en mbo zijn in meerjarige convenanten prestatiegerichte afspraken gemaakt om de schooluitval verder terug te dringen. Zowel jongeren die onderwijs genieten op een categorale school als jongeren die brede scholengemeenschappen bezoeken worden hiermee bereikt.
Ziet u mogelijkheden om de geconstateerde samenhang tussen het onderwijsaanbod op een school en de voortijdig schoolverlaten te bestrijden? Zo ja, kunt u toelichten welke mogelijkheden u ziet? Zo nee, bent u bereid om in overleg met de Kamer te zoeken naar een mogelijke oplossing voor dit probleem?
Wij achten het niet noodzakelijk om nieuwe mogelijkheden te onderzoeken om de samenhang tussen schooluitval en het onderwijsaanbod te bestrijden. Deze samenhang bestaat, maar moet in het juiste perspectief worden gezien: circa 20% van het totaal aantal voortijdig schoolverlaters is afkomstig uit het voortgezet onderwijs. De categorale vmbo- of mavoscholen betreffen slechts 9,3% van het totaal aantal vo-scholen. Het gaat dus om een zeer beperkte groep (minder dan 500 leerlingen). Wij zijn van mening dat met het programma «Aanval op Schooluitval» alle vo- en mbo-scholen adequaat gestimuleerd worden om het aantal voortijdig schoolverlaters verder terug te dringen. Dit programma is in 2005 in gang gezet. Overigens behelst het onderzoek een leerling-cohort dat ver voor die datum van school is gegaan.
Deelt u de opvatting dat ouders een actieve rol zouden moeten spelen in het voorkomen van voortijdig schoolverlaten? Zo ja, hoe wilt u ouders meer betrekken bij de aanpak van voortijdig schoolverlaten in het vmbo?
Wij delen uw opvatting dat het van belang is dat ouders (of voor de jongere belangrijke andere personen) betrokken zijn bij de opleiding van hun kind. Zij kunnen een belangrijke rol spelen bij de studiekeuze en loopbaanoriëntatie van de jongere en bij het tegengaan van verzuim. Ook wanneer een jongere 18 jaar of ouder is. Scholen kunnen in de keuze van maatregelen ervoor kiezen om in te zetten op ouderbetrokkenheid voor het tegengaan van schooluitval.
Om de betrokkenheid van ouders te vergroten is het programma «ouders en school samen» opgestart. Daarmee stimuleren we ouderbetrokkenheid op scholen om verzuim tegen te gaan en een veilige sfeer en stimulerende leeromgeving op scholen te bevorderen. Een beter leerklimaat op school levert immers een positieve bijdrage aan het verminderen van schooluitval. Op veel scholen in het voortgezet onderwijs wordt al concrete invulling gegeven aan het programma «ouders en school samen». Zo zijn er scholen die ouders via een beveiligde website op de hoogte houden van het verzuim en de toetsresultaten van hun kind. Ouders worden op deze manier actief betrokken bij het voorkomen van voortijdig schoolverlaten.
Bent u bekend met het onderzoek «Intensieve coaching mbo-leerlingen verlaagt schooluitval»?2
Ja.
Acht u het aannemelijk dat ook voor het vmbo zou kunnen gelden dat intensieve begeleiding van leerlingen voortijdig schoolverlaten zou kunnen terugdringen? Zo nee, waarom niet?
Uit het onderzoek blijkt dat intensieve begeleiding van mbo-leerlingen de kans op uitval verkleint. De kanttekening die bij het onderzoek gemaakt moet worden is dat het CPB onderzoek slechts bij één ROC is uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek kan niet automatisch worden aangenomen dat de positieve uitkomst ook zal gelden voor andere scholen. Wij zullen de ROC’s wel informeren over de positieve effecten van intensieve begeleiding op vsv in deze pilot. In 2013 en 2014 gaat het CPB voorts in het kader van de evaluatie van vsv-beleid vervolgonderzoek doen. Te zijner tijd zullen wij u informeren over de uitkomsten hiervan.
Bent u bereid om in het vmbo-onderwijs in te zetten op goede begeleiding door ouders én school wanneer zich in de brugklas de eerste signalen van een verhoogde kans op schooluitval voordoen, om zo voortijdig schoolverlaten op het vmbo aan te pakken? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken hoe dit, volgens u, zou moeten gebeuren?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Het blowverbod op scholen in Amsterdam |
|
Peter Oskam (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het plan van de gemeente Amsterdam om vanaf 1 januari 2013 een blowverbod op schoolpleinen te introduceren?1
Ja.
Bent u het met de burgemeester van Amsterdam eens dat scholen behoefte hebben aan een wettelijk kader als steun in de rug bij het hanteren van drugsbeleid op of rond het schoolplein? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe rijmt dat met uw reactie op soortgelijke vragen tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Zoals gemeld tijdens de begrotingsbehandeling van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderschrijft het kabinet het belang van een gezonde schoolomgeving. Daarom zet het kabinet in op voorlichting en ondersteuning van scholen op dit gebied. De betrokken ministeries trekken samen op om een gezonde schoolomgeving te versterken en verkennen de mogelijkheden om de regels aan te scherpen. Het staat de gemeente Amsterdam vrij om aanvullende maatregelen te treffen gericht op de lokale situatie.
Deelt u de mening dat het bevorderen van een blowverbod op schoolpleinen wel het minste is wat gedaan kan worden, zeker in het licht van het afzien door het kabinet van een afstandscriterium van 350 meter tussen coffeeshops en scholen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in het kader van het verkleinen van de zichtbaarheid van coffeeshops voor scholieren ingezet op lokaal maatwerk. Vanwege deze keuze wordt het door het vorige kabinet voorgenomen afstandscriterium van 350 meter nu niet via landelijke regels opgelegd. Een groot aantal gemeenten met een coffeeshop hanteert reeds een afstandscriterium. De meeste gemeenten hanteren daarbij een afstand van 250 meter, conform de tussen de VNG en de toenmalige ministers van BZK en Justitie in 2008 gemaakte afspraak, maar zouden ook een ruimere afstand kunnen hanteren. Daarnaast kunnen gemeenten aanvullende maatregelen treffen wanneer de lokale situatie daarom vraagt, bijvoorbeeld in de vorm van specifieke openings- en sluitingstijden voor coffeeshops.
Hoe oordeelt u over het voornemen van de gemeente Amsterdam in het licht van de uitspraak van de Raad van State, waarin aangegeven wordt dat een blowverbod in strijd is met de Opiumwet?2
Per 1 januari 2012 is de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie – naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State van 13 juli 2011 – op zodanige wijze gewijzigd dat strafrechtelijke vervolging op basis van de Opiumwet kan plaatsvinden bij het aanwezig hebben van een hoeveelheid tot en met 5 gram hennepproducten. Gemeenten hebben dan ook de mogelijkheid om op basis van de Aanwijzing Opiumwet in de lokale driehoek afspraken te maken over de hantering en handhaving van een blowverbod. Zoals ook blijkt uit de «beleidsbrief coffeeshops» van 11 december 2012 van de burgemeester van Amsterdam aan de leden van de raadscommissie Algemene Zaken, is het recente voornemen van Amsterdam hierop gebaseerd.
Als u van oordeel bent dat dit blowverbod, gelet op het oordeel van de Raad van State, verbindende kracht mist, welke handvatten ziet u dan om handhavend op te treden tegen overlast die gepaard kan gaan met blowen?
Zie antwoord vraag 4.
Kan een gemeente ook een gebied aanwijzen en bepalen dat blowen (al dan niet in groepsverband) in dat gebied altijd een verstoring van de openbare orde vormt? Kan daartegen altijd worden opgetreden met het instrumentarium dat de Gemeentewet biedt? Zo ja, kan de gemeente er ook voor kiezen om haar gehele grondgebied als zodanig aan te wijzen?
In zijn uitspraak van 13 juli 2011 heeft de Raad van State geoordeeld dat een blowverbod in de APV onverbindend is, omdat het gebruik of openlijk voorhanden hebben van softdrugs reeds strafbaar is gesteld in de Opiumwet. Het instellen van een blowverbod is sinds 1 januari 2012 wel mogelijk door aanpassing van de Aanwijzing Opiumwet van het OM (zie het antwoord op vragen 4 en3.
Overigens heeft het OM in Amsterdam en Rotterdam proefprocessen aangespannen inzake het blowverbod in relatie tot de APV. De kantonrechter in Amsterdam heeft op 24 oktober 2012 geoordeeld dat de gemeente Amsterdam blowen wel strafbaar mag stellen in de APV, nu die bepaling is geschreven met het oog op de bescherming van de openbare orde en niet met het oog op de door de Opiumwet beoogde bescherming van de volksgezondheid. Het proefproces in Amsterdam wordt in januari voortgezet in hoger beroep. Het proefproces in Rotterdam heeft op 17 januari 2013 plaatsgevonden. De kantonrechter zal op 31 januari 2013 uitspraak doen.
Kan een gemeente, in overleg met de lokale driehoek, ook besluiten om blowen aan te pakken rechtstreeks op grond van de Opiumwet (waar immers het voorhanden hebben van softdrugs strafbaar is gesteld) en daarmee dus afwijken van het gedoogbeleid?
Zie antwoord vraag 6.
De aandacht van scholen voor het omgaan met geld door jongeren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de vrees van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) dat jongeren qua financiële zelfredzaamheid van de Pepsi-generatie zijn, «live life to the max, het kan niet op. Geld is fun.»?1
Nee, die vrees deel ik niet.
Deelt u de mening dat er niet jong genoeg kan worden begonnen met het aanleren van verantwoord omgaan met geld? Zo ja, op welke manieren wordt daar nu vanuit de overheid aandacht aan besteed? Zo nee, waarom niet?
Ouders hebben de belangrijkste rol in de opvoeding en vorming van hun kinderen. Op welke leeftijd en op welke wijze kinderen het beste verantwoord kunnen leren omgaan met geld, laat ik graag over aan het oordeel van ouders en scholen. De overheid heeft voor het primair onderwijs in de kerndoelen vastgelegd dat «leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, als verkeersdeelnemer en als consument» (kerndoel 35 primair onderwijs). Kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs heeft een vergelijkbare strekking: «de leerling leert in eigen ervaringen en in de eigen omgeving effecten te herkennen van keuzes op het gebied van werk en zorg, wonen en recreëren, consumeren en budgetteren, verkeer en milieu.» Deze kerndoelen hangen samen met een belangrijke functie van het onderwijs, namelijk dat het onderwijs eraan bijdraagt leerlingen toe te rusten voor participatie in de samenleving. Het verantwoord leren omgaan met geld is een belangrijke voorwaarde om zich redzaam te kunnen gedragen als consument. Op deze wijze is geborgd dat er in het primair en voortgezet onderwijs aandacht is voor de thematiek; de wijze waarop dit wordt vormgegeven wordt op schoolniveau bepaald.
Deelt u de mening dat ouders de eerstverantwoordelijken zijn bij de financiële opvoeding van hun kinderen, maar dat ook scholen een bijdrage aan financieel bewustzijn kunnen leveren? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om het omgaan met geld onder de aandacht te brengen bij leerlingen op school, de conclusies en aanbevelingen van het rapport van de commissie Dijsselbloem uiteraard in gedachten houdende en met draagvlak in het onderwijs- en jeugdveld? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welke manieren kunnen scholen gestimuleerd worden om lespakketten van het Nibud, gericht op verantwoord omgaan met geld, te gebruiken?
Het is niet aan de overheid scholen te stimuleren bepaalde lespakketten te gebruiken. Scholen hebben de vrijheid hun eigen leermiddelen te kiezen bij het realiseren van de kerndoelen.
Het bericht dat de pilot “In de buurt naar school“ in de gemeente Tilburg is stopgezet |
|
Sadet Karabulut , Manja Smits |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Tilburg de pilot «In de buurt naar school» heeft stopgezet?1
Het is aan de gemeente Tilburg om hierover een besluit te nemen. Volgens de gemeente heeft de pilot te weinig effect gehad op het tegengaan van segregatie in het onderwijs. Het blijkt dat de gemeente succesvolle initiatieven uit de pilot wel structureel voortzet zoals scholentochten en ouderkamers.
Bent u het eens met de onderwijswethouder van Tilburg dat scholen een afspiegeling van de wijk horen te zijn waarin ze staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is een mooi streven dat iedere leerling in de wijk naar school gaat. Ouders hebben echter een vrije schoolkeuze waardoor de kinderen ook buiten de wijk naar school kunnen gaan. Overigens gaan in Nederland verreweg de meeste kinderen in de buurt naar de basisschool, waardoor deze vaak een afspiegeling van de wijk vormt.
Is er nog sprake van rijkssubsidie om de integratie op scholen te bevorderen? Zo ja, hoeveel middelen zijn beschikbaar en waar worden deze middelen ingezet? Zo nee, wanneer is het besluit genomen dit stop te zetten?
In 2011 is de rijkssubsidie voor pilots «tegengaan segregatie in het basisonderwijs» afgebouwd. Het waren tijdelijke pilots voor een periode van 4 jaar. Uw Kamer is met brief van 13 april 2012, 31 293 nr. 139 geïnformeerd over resultaten van deze pilots.
Daarnaast wordt door het inzetten op kwaliteit op de scholen ook de emancipatie en daarmee de integratie bevorderd. Het Kabinet investeert nog steeds fors in het wegwerken van achterstanden in het onderwijs door bijvoorbeeld de gewichtenregeling, de impulsregeling, VVE en het Leerplusarrangement in het voortgezet onderwijs.
Hoe verhoudt het besluit van de gemeente Tilburg zich tot de wettelijke verplichting voor gemeenten om zich in te zetten voor het tegengaan van segregatie en het bevorderen van integratie? Onderschrijft u die wettelijke taak en bent u bereid sancties op te leggen aan gemeenten die zich daaraan onttrekken?
Het college van B&W en schoolbesturen hebben de wettelijke taak om overleg te voeren over segregatie in het onderwijs met als doel afspraken te maken. De rijksoverheid heeft geen bevoegdheid tot het beoordelen van het inhoudelijk beleid van de gemeente. Deze taak is voorbehouden aan de gemeenteraad die toeziet op het college van B&W.
Uit informatie van de gemeente Tilburg blijkt dat de gemeente regelmatig overleg voert over segregatie met de schoolbesturen in het kader van de Lokale Educatieve Agenda. De gemeente blijft de mate van segregatie monitoren en zal samen met de schoolbesturen actie ondernemen als de situatie daar om vraagt.
Deelt u de mening van wethouder Moorman dat in het nieuwe regeerakkoord het woord segregatie niet voorkomt en dat gemeenten door de bezuinigingen op de centen moeten zitten? Zo ja, bent u van mening dat segregatie op scholen niet bestreden moet worden? Zo nee, kunt u bevestigen dat segregatie wel degelijk op de agenda van dit kabinet blijft staan?
Het is juist dat in het regeerakkoord geen passage is opgenomen over segregatie in het onderwijs. In het algemeen beschouwt dit kabinet etnische segregatie als onwenselijk, zeker wanneer dit samen gaat met sociaal-economische segregatie en het niet deelnemen aan de samenleving. Bij de aanpak van maatschappelijke achterstand zet dit kabinet in op participatie en het bieden van kansen aan iedereen. Binnen het onderwijs wordt daarbij prioriteit gegeven aan de kwaliteitsverbetering van het onderwijs en het wegwerken van taalachterstanden. Dit komt alle individuele leerlingen ten goede en is mijns inziens ook de beste manier om integratie en emancipatie te bevorderen. Dit doen wij door ervoor te zorgen dat de kwaliteit van het onderwijs op alle scholen op orde is.
Scholen en gemeenten hebben daarnaast de ruimte om op lokaal niveau beleid te voeren om integratie te bevorderen en segregatie tegen te gaan, mits dit gebeurt binnen de grenzen van de wet en met eerbiediging van de keuzevrijheid van ouders. Voorbeelden van activiteiten die in dit verband worden ondernomen zijn scholencarrousels waarbij ouders langs verschillende scholen in de buurt gaan om hun kind in te schrijven bij een basisschool, vriendschapsscholen waarbij een onderlinge ontmoeting tussen allochtone en autochtone leerlingen plaatsvindt en een gemeenschappelijke inschrijfprocedure voor leerlingen bij basisscholen in een gemeente.
Daarnaast wordt op het lokale niveau al geruime tijd ingezet op het doorbreken van de eenzijdige woningvoorraad in buurten met een groot aandeel goedkope (huur-)woningen. Door een gevarieerde woningvoorraad in zowel de koop- als de huursector, wordt ingezet op het doorbreken van monoculturen. Gegeven het feit dat de meeste kinderen in de eigen buurt naar school gaan zal dit ook effecten hebben op de leerlingsamenstelling op scholen.
Het bericht "Subsidie voor erotische zitzak" |
|
Machiel de Graaf (PVV), Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Subsidie voor erotische zitzak»?1
Ja.
Welk maatschappelijk nut heeft deze innovatiesubsidie volgens u gediend?
Het betreft i.c. toepassing van de WBSO.2 Dit is een generieke fiscale regeling die er op gericht is bedrijven in alle sectoren van de economie aan te zetten tot innovatie. Het maatschappelijk nut van innovatie is dat de vernieuwing van producten, diensten en productieprocessen een belangrijke bron is voor welvaartsgroei. Bij het investeren in innovatie nemen ondernemers echter (financiële) risico’s. Het kan bijvoorbeeld zijn dat een technologie niet functioneert, of een product niet aanslaat. Bovendien kan de ontwikkelde kennis of technologie vaak ook in andere sectoren worden toegepast (kennis-spillovereffecten). Omdat ondernemers zich dergelijke bijkomende maatschappelijke baten niet volledig kunnen toe-eigenen, innoveren zij minder dan maatschappelijk gezien gewenst is. Het Ministerie van Economische Zaken stimuleert daarom private R&D en innovatie. In dit geval door de ontwikkeling van een technisch nieuw product te ondersteunen.
Deelt u de mening dat dit soort subsidies z’n doel volledig voorbijschiet? Zo nee, waarom niet?
Nee. De overheid bepaalt niet het doel van projecten waarvoor WBSO wordt aangevraagd maar beoordeelt alleen of deze een innovatief karakter hebben. De kracht van generieke regelingen is juist dat de overheid niet op de stoel van de ondernemer gaat zitten. Als ondernemers kansen zien voor de ontwikkeling van een innovatief product, een aangepast productieproces of een nieuwe technologie waarvoor verder onderzoek noodzakelijk is, kunnen ze een WBSO-aanvraag doen. Vervolgens wordt deze aanvraag op basis van objectieve algemene criteria beoordeeld. Deze zijn in de wet vastgelegd.3
Het doel van de WBSO-regeling in den brede is het stimuleren van innovatie. Uit de recente evaluatie blijkt dat de WBSO doet wat hij beoogt: de private loonuitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk (S&O) bevorderen.4 Uit de evaluatie volgt dat bedrijven niet alleen het ontvangen WBSO-voordeel besteden aan S&O-loonuitgaven maar daar gemiddeld per ontvangen WBSO-euro zelf nog eens tussen de 55 en 99 eurocent bovenop leggen. Voorts heeft de WBSO een positief effect op de kwaliteit van R&D in Nederland en het vestigingsklimaat. Ik beschouw het dan ook als een doeltreffende regeling.
Welke (innovatie-)subsidies verstrekt(e) u nog meer, zowel direct als via de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) en Agentschap NL, sinds 2005? Kunt u bedragen, doelen, bedrijven en uiteindelijk ontwikkelde innovaties graag in een zo gedetailleerd mogelijke lijst vermelden?
Naar aanleiding van de motie Koppejan, Schaart en Van Bemmel over inzicht in de effectiviteit van het innovatiebeleid is de website www.volginnovatie.nl opgezet.5 Op deze website wordt een zo volledig mogelijk overzicht gegeven van de projecten die met innovatiemiddelen zijn gefinancierd: doel van het project, de deelnemende bedrijven en kennisinstellingen en de toegekende subsidie. Voor een overzicht van subsidieregelingen voor innovatie van voor 2010 verwijs ik u naar een brief en bijlage die zijn opgesteld naar aanleiding van de motie Blanksma en Elias en de EZ-begrotingen in de periode 2005–2009.6
Op de website van AgNL en in de jaarlijkse publicatie Focus op de WBSO staan ook verschillende voorbeelden van innovaties die mede dankzij de WBSO gerealiseerd zijn.7 Het is echter niet mogelijk om WBSO-projecten in lijn met overige subsidies op de website www.volginnovatie.nl te zetten of in een overzicht op te nemen. Dit omdat er ten aanzien van de fiscale regelingen (WBSO, EIA, Mia/Vamil en RDA) sprake is van geheimhoudingsplicht die volgt uit artikel 67 van de Algemene Wet Rijksbelasting (AWR). Daarbij heeft de WBSO vaak betrekking op alle R&D die binnen een bedrijf wordt uitgevoerd. Daarmee is deze informatie ook zeer gevoelig vanuit concurrentieperspectieven.
Bent u bereid te stoppen met dit soort onzinnige (innovatie-)subsidies? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ook de antwoorden op vraag 2 en 3. Dit kabinet blijft inzetten op generieke fiscale regelingen voor het stimuleren van innovatie. De WBSO is laagdrempelig (belangrijk voor mkb), kent lage uitvoeringskosten en is positief geëvalueerd.
De internationale school Eerde in Ommen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt de berichtgeving over de internationale school Eerde in Ommen dat de sfeer daar al jaren verziekt is doordat het management er op dictatoriale wijze heerst, kritische werknemers worden weggewerkt en ouders, die heel veel schoolgeld hebben betaald, zich bedonderd voelen, zonder dat Landstede, de onderwijsorganisatie waar Eerde onder valt, ingrijpt?1
Ik kan niet beoordelen of deze berichtgeving juist is. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) houdt beperkt toezicht op niet-bekostigde internationale en buitenlandse scholen, zoals Eerde. Wel heeft naar aanleiding van deze berichtgeving de inspectie op woensdag 5 december met het college van bestuur van Landstede gesproken. Het bestuur geeft aan, dat het naar aanleiding van deze problemen in 2012 wijzigingen heeft doorgevoerd in de aansturing van de school en dat er een nieuwe directeur is aangesteld.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs bij deze toestanden niet anders kan doen dan machteloos toekijken? Acht u dit een aanvaardbare situatie in het onderwijs aan leerlingen onder de 18 jaar dat moet voldoen aan de eisen die de Leerplichtwet stelt?
De inspectie houdt conform de «Regeling aanwijzing internationale en buitenlandse scholen» (Staatscourant 2764, 17 februari 2011) slechts beperkt toezicht op niet-bekostigde internationale scholen zoals Eerde. Deze scholen staan namelijk onder toezicht van een buitenlandse autoriteit of een internationale accreditatieorganisatie en worden op basis daarvan aangewezen als scholen in de zin van de Leerplichtwet. Daardoor kunnen leerlingen hun leerplicht op deze scholen vervullen. In 2011 is aan de internationale school Eerde een dergelijke aanwijzing verleend.
De inspectie houdt op deze scholen alleen toezicht op de kwaliteit van het onderwijs in de Nederlandse taal aan leerlingen met de Nederlandse nationaliteit. De inspectie zal in dit kader binnenkort een schoolbezoek uitvoeren. De inspectie is hierbij, conform de werkwijze, alert op ernstige signalen over het onderwijs in de school anders dan het onderwijs in de Nederlandse taal. Indien nodig zal ik de internationale accreditatieorganisatie daarvan op de hoogte stellen.
Hoe beoordeelt u het bericht, mocht dit waar zijn, dat oud-werknemers van Eerde bij vertrek een contract hebben ondertekend waarin ze hebben beloofd om te zwijgen over hun tijd bij Eerde, op straffe van duizenden euro's per overtreding?
Dit soort contracten is inderdaad met een aantal oud werknemers gesloten. Ik acht dit een ongewenste situatie die niet past bij normale arbeidsverhoudingen in een onderwijsinstelling en ik zal het bestuur van de Landstede hierop aanspreken.
Hoe beoordeelt u (de kwaliteit van) de «individuele» lesprogramma's van Eerde als de docenten veel minder uren uitbetaald krijgen voor lesvoorbereiding en het overige werk dan binnen het regulier bekostigde onderwijs gebruikelijk is?
De inspectie beoordeelt bij deze school alleen de kwaliteit van het onderwijs in de Nederlandse taal (zie antwoord op vraag 2), zonder daarbij de arbeidsvoorwaarden van leraren mee te wegen.
Wat betekent het voor het civiele effect van de diploma's die Eerde uitreikt, als blijkt dat deze school onvoldoendes verdoezeld en de directie een docent, die bij een leerling plagiaat vermoedt, overstemt?
Voor zover het gaat om het internationaal baccalaureaatsdiploma, een extern centraal examen, behoudt dit zijn civiel effect ongeacht de gang van zaken binnen de school. Zoals ik hiervoor heb aangegeven staan scholen als Eerde onder toezicht van buitenlandse inspecties of accreditatieorganisaties. Zij zijn ook verantwoordelijk voor het toezicht op de examinering.
Bent u bereid om de mogelijkheden te verkennen om op deze school in te grijpen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit dan doen? Zo nee, waarom niet?
De directe toezichtstaak van de inspectie van het onderwijs is wettelijk beperkt tot het toezicht op het onderwijs voor de Nederlandse taal aan leerlingen met de Nederlandse nationaliteit. Alleen als het inspectiebezoek aan het licht brengt dat de school zijn verplichtingen op dit vlak niet nakomt, zullen daar met de school verbeterafspraken over gemaakt worden. Mocht de school binnen een jaar niet aan de verplichtingen voldoen, is er de mogelijkheid om te besluiten dat leerlingen met de Nederlandse nationaliteit niet langer hun leerplicht kunnen vervullen aan de school. Voorts kan ik de aanwijzing van deze school als school in de zin van de Leerplichtwet intrekken indien de school niet langer onder toezicht staat van een internationale accreditatie organisatie. Dat is nu echter niet aan de orde. Indien er signalen zijn dat het onderwijs op de school niet goed functioneert, kan ik de internationale accreditatie organisatie hier op wijzen. Tenslotte heb ik geen bekostigingsrelatie met deze particuliere school en kan daarom ook geen financiële sancties hanteren. De particuliere school Eerde valt wel onder het bestuur van het ROC de Landstede. Als het saldo van inkomsten en uitgaven van de internationale school negatief is, kan het niet zo zijn dat het bestuur de Landstede middelen bestemd voor het bekostigde onderwijs, voor dit verlies aanwendt. Ik zal het bestuur daarop zo nodig aanspreken en ingrijpen.
Leraren die amper over gedragsproblemen leren |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Leraren leren amper over gedragsproblemen«?1
Ja.
Deelt u de in het artikel geuite mening dat lerarenopleidingen voor het voortgezet onderwijs nauwelijks oog hebben voor leer- en gedragsproblemen bij kinderen? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen? Zo nee, waar baseert u die mening op?
Nee, ik heb geen aanwijzingen dat de tweedegraads lerarenopleidingen nauwelijks oog hebben voor leer- en gedragsproblemen bij kinderen. Het kunnen omgaan met leer- en gedragsproblemen bij leerlingen maakt deel uit van de wettelijke bekwaamheidseisen voor leraren. De tweedegraads lerarenopleidingen moeten studenten opleiden conform deze bekwaamheidseisen. Via het systeem van accreditatie zijn zij daar ook recentelijk nog op beoordeeld door de NVAO (Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie). De Inspectie van het Onderwijs gaf in het Onderwijsverslag 2010/20112 aan dat beginnende leraren in hun eerste jaar voor de klas minder vaak over de basisvaardigheden en complexere vaardigheden beschikken dan de meer ervaren leraar, omdat de leraar het dagelijkse lesgeven in hoge mate in de praktijk leert. Er is brede overeenstemming dat beginnende leraren zich in de eerste jaren van hun beroepsuitoefening op een aantal punten verder moeten bekwamen. Scholen zouden hier gericht aandacht voor moeten hebben. Begeleiding van beginnende leraren is daarom een belangrijk speerpunt in het bestuursakkoord met de sector voortgezet onderwijs.
Dit betekent niet dat ik me hiermee tevreden stel. Ik vind dat lerarenopleidingen en scholen in de regio met elkaar betere afspraken moeten maken over het zo goed mogelijk opleiden van leraren in aansluiting op de behoeften van scholen. Goede afspraken over de scholing tijdens en na de lerarenopleiding over het omgaan met leer- en gedragsproblemen bij kinderen horen daar zeker bij. Zoals in de begroting voor 2013 is aangekondigd, zal ik middelen beschikbaar stellen voor de uitvoering van regionale plannen van aanpak om de inhoudelijke aansluiting tussen scholen en lerarenopleidingen te versterken.
Kunt u toelichten op welke wijze met de generieke kennisbasis voor tweedegraads lerarenopleidingen, die de de HBO-raad in najaar van 2011 heeft gepubliceerd, wordt omgegaan? Hoe wordt ervoor gezorgd dat dit niet de zoveelste «papieren tijger» is? Op welke wijze is geborgd dat alle lerarenopleidingen deze kennisbasis incorporeren? Op welke termijn kunnen mogelijke effecten van deze kennisbasis in de lerarenopleidingen worden verwacht?
De generieke kennisbasis voor de tweedegraads lerarenopleidingen geldt voor alle studenten die dit studiejaar gestart zijn. Dat wil zeggen dat uiterlijk in 2015 de eerste leraren afstuderen die in overeenstemming met die kennisbasis zijn opgeleid. De vakinhoudelijke en generieke kennisbases zijn door de lerarenopleidingen gezamenlijk opgesteld en worden ook gezamenlijk ingevoerd. In tegenstelling tot de vakinhoudelijke kennisbases worden voor de generieke kennisbasis geen landelijk ontwikkelde kennistoetsen ontwikkeld. In plaats daarvan zetten opleidingen in op onderlinge peer review. De generieke kennisbasis zal uiteraard ook een belangrijk referentiepunt zijn voor de accreditatie van de tweedegraads lerarenopleidingen. Op die wijze – gezamenlijke ontwikkeling, invoering, peer review en accreditatie – moet zijn geborgd dat het hier niet gaat om een papieren tijger.
Deelt u hetgeen gesteld is in het artikel «Leerplichtig, en toch niet op school»2, dat het vinden van een geschikt alternatief voor vastgelopen leerlingen niet altijd vlot verloopt, mede omdat de onderwijsconsulenten voldoende middelen ontberen om een geschikt alternatief af te dwingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan actie te ondernemen om onderwijsconsulenten meer middelen ter beschikking te stellen?
Nee. De taak van de onderwijsconsulenten is adviseren, ondersteunen en bemiddelen bij een moeilijke schoolplaatsing. Wanneer ouders en school er niet uitkomen, kan een consulent een onafhankelijk beeld geven van wat wel en niet realistisch is om van elkaar te verwachten. De onderwijsconsulent kan vanuit zijn ervaring wijzen op mogelijkheden die de school zelf nog heeft, of op alternatieven bij bijvoorbeeld andere scholen of via Bureau Jeugdzorg. De onderwijsconsulenten hebben voor hun adviserende en ondersteunende taken voldoende middelen en blijken vaak resultaat te boeken. Het is echter niet hun taak om een oplossing af te dwingen, juist het adviserende en oplossingsgericht werken naar beide kanten toe blijkt in de praktijk goed te werken. Daarnaast is in individuele situaties de gemeente, c.q. de leerplichtambtenaar, aan zet. De leerplichtambtenaar kan ouders een sanctie opleggen als zij weigeren te voldoen aan de leerplicht. Als een school structureel de Leerplichtwet niet goed naleeft, dan kan de Inspectie van het Onderwijs een school of instelling een bestuurlijke boete opleggen. In het uiterste geval kunnen zowel school als ouders naar de rechter. Toch kan het in complexe situaties voorkomen, dat ouders en school er ondanks de inzet van onderwijsconsulenten en gemeente niet uitkomen. Dat ligt niet aan de hoeveelheid middelen voor de onderwijsconsulenten, maar aan de complexiteit van de ontstane situatie. Meer middelen beschikbaar stellen voor de onderwijsconsulenten is daarvoor ook niet de oplossing. Bij dergelijke situaties is vaak sprake van een blijvend verschil in opvatting over wat een passend onderwijsaanbod is voor een leerling. Binnen het huidige stelsel kan zo’n impasse niet worden opgelost. Eén van de doelstellingen van passend onderwijs is ook om in dergelijke situaties tot een passende oplossing te komen. Daarvoor wordt onder meer een landelijke geschillencommissie ingesteld, die een uitspraak kan doen over geschillen tussen ouders en school over een passend aanbod voor de leerling.
Waarom is in het regeerakkoord «Bruggen slaan» geen ambitie gesteld voor het terugdringen van het aantal thuiszitters, ondanks dat uit onder andere voornoemde artikelen blijkt dat er nog steeds vele duizenden kinderen ieder jaar thuiszitten zonder onderwijs? Kunt u toelichten of u wel ambitie op dit terrein heeft voor de komende jaren, en zo ja, welke dat is? Op welke wijze wenst u deze ambitie waar te maken? Kunt u ook ingaan op uw ambities op het gebied van het verder terugdringen van het aantal voortijdig schoolverlaters?
Mijn kwalitatieve ambitie is om het aantal thuiszitters terug te dringen door invoering van de Wet passend onderwijs. Deze ambitie wil ik vooralsnog niet in kwantitatieve zin formuleren, omdat de huidige cijfers in de jaarlijkse leerplichtrapportage slechts een indicatief beeld op landelijk niveau geven. Ik heb daarom geen goede nulmeting om een ambitie op te baseren. Ik werk met betrokken partijen aan verbetering van de huidige verzuimregistratie. Daarmee wil ik meer zicht krijgen op de verschillende vormen van absoluut en relatief verzuim, mede ten behoeve van toezicht en handhaving. In plaats van een ambitie op landelijk niveau wil ik dat op basis van de cijfers uit de leerplichtrapportage samenwerkingsverbanden, gemeenten en leerplicht regionaal tot een nadere analyse komen en een ambitie stellen. Samen kunnen partijen elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid tot een sluitende aanpak komen waarbij goede samenwerking en maatwerk sleutelwoorden zijn. Ik zal u daarover informeren in de voortgangsrapportage passend onderwijs, die in juni aan uw Kamer wordt gezonden.
Als het gaat om de ambitie op het terrein van voortijdig schoolverlaten kan worden opgemerkt dat het kabinet de ambitie om schooluitval terug te dringen met kracht wil voortzetten. We houden vast aan de doelstelling van maximaal 25.000 nieuwe vsv’ers in 2016.
Het bericht dat veel jonge docenten moeilijker aan werk kunnen komen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de dalende werkgelegenheid in het primair en voortgezet onderwijs, waarbij met name de werkgelegenheid voor jonge docenten afneemt?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze recente cijfers van de Dienst uitvoering onderwijsregelingen (DUO)?
Ja.
Het beeld van dalende werkgelegenheid was mij eerder al bekend. In OCW in kerncijfers (mei 2012) en de brief van mijn ambtsvoorganger op het gebied van lerarentekorten2 (3 juli 2012) is al ingegaan op deze ontwikkeling.
De daling in werkgelegenheid kent op regionaal niveau flinke verschillen en hangt voor een groot deel af van ontwikkelingen in aantallen leerlingen. In sommige regio’s (bijvoorbeeld Limburg) daalt het aantal leerlingen erg snel (en zal deze volgens de ramingen verder dalen) terwijl in andere gebieden (bijvoorbeeld in de G4 en Almere) de aantallen toenemen. De behoefte aan instromende (jonge) leraren verschilt daarmee ook sterk tussen de verschillende regio’s. Voor het primair onderwijs geldt dat in de regio’s waar nu al tekorten worden ervaren die alleen maar groter zullen worden. In de krimpgebieden ontstaan op langere termijn ook vacatures, maar naar verhouding ligt dat aantal veel lager.
Afgestudeerde leraren hebben het de afgelopen jaren inderdaad iets moeilijker op de arbeidsmarkt, maar uit de meest recente gegevens van de Loopbaanmonitor 2012 blijkt dat zij over het algemeen nog steeds goed aan een baan kunnen komen. Voor het basisonderwijs geldt dat 78 procent van de in 2011 afgestudeerde leraren een half jaar na de studie een baan heeft in het onderwijs. Dit cijfer is vrijwel gelijk aan 2009 en 2010, maar er is wel vaker sprake van een tijdelijke en/of vervangingsbaan. De mogelijke gevolgen hiervan houd ik goed in beeld. Ook voor het voortgezet onderwijs geldt dat veel afgestudeerde leraren in vergelijking met 2009 en 2010 nog steeds vrij snel na de studie een baan hebben in het onderwijs. Recent onderzoek door het SEO3 wijst overigens ook uit dat leraren van de PABO en de tweedegraads lerarenopleidingen in vergelijking met afgestudeerden van ándere opleidingen relatief gezien vrij snel (binnen een half jaar) een baan op hun niveau vinden. De PABO staat als het gaat om zoekduur na de studie op een negende plaats van de 60 vergeleken hbo-opleidingen.
Hoe verklaart u de zorgwekkende afname van de werkgelegenheid onder met name jonge, net afgestudeerde docenten?
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten wat de mogelijke gevolgen zijn van deze situatie waarbij jonge docenten niet of niet direct aan werk komen in het onderwijs, onder andere als gevolg van de grotere groep oudere docenten die langer werkzaam blijven?
Zoals uit beantwoording op vraag 1 blijkt, heb ik geen aanwijzingen dat op landelijk niveau afgestuurde leraren niet of niet direct aan werk komen in het onderwijs.
Kunt u een inschatting geven van de betekenis van de huidige situatie, waarin jonge docenten moeilijk aan een baan komen, voor de lange termijn ontwikkeling van vraag en aanbod naar gekwalificeerd onderwijspersoneel?
Op de middellange termijn zal er op landelijk niveau in het vo sprake zijn van een tijdelijk stijgend tekort, dat na 2016 in snel tempo weer afneemt. Overigens is er al vanaf 2001 sprake van een gestaag stijgende instroom in de tweedegraads lerarenopleidingen. Dit dempt de tekorten in het vo ook.
In het po is er op landelijk niveau sprake een toenemend tekort, maar steeds minder groot door het opschuiven van de pensioenleeftijd en de stijging van de gemiddelde groepsgrootte in het onderwijs. Daarnaast is er in de afgelopen paar jaar sprake van een dalende instroom van studenten in de pabo’s, deels veroorzaakt door de introductie van de entreetoets.
De ramingen laten zien dat we op landelijk niveau de ontwikkelingen goed in beeld moeten houden, maar dat de tekorten vooral op regionaal niveau nijpend kunnen worden.
Deelt u de zorg dat hierdoor mogelijk een groep talentvolle docenten verloren dreigt te gaan voor het onderwijs, aangezien de werkgelegenheid voor deze groep aan het afnemen is volgens de cijfers van DUO?
Nee, die zorg deel ik niet. Ik heb geen aanwijzingen dat op landelijk niveau afgestudeerde leraren niet of relatief moeilijk aan het werk komen in het onderwijs. Waar er op regionaal niveau knelpunten ontstaan neem ik maatregelen.
Welke beleidsinzet pleegt u om jonge docenten, die nu geen baan voor de klas kunnen vinden, zoveel mogelijk te behouden voor het onderwijs?
Zoals ik ook in mijn reactie op de motie van Kamerlid Voordewind (Overbruggingsregeling boventallige docenten in krimpgebieden) aangaf is het om het onderwijs voor specifieke groepen leraren (jong, techniek & bèta, tekortregio’s) aantrekkelijk te houden samenwerking op regionaal niveau tussen schoolbesturen van groot belang. Een tekort in de ene regio kan namelijk voor een deel worden opgelost door het overschot in een aangrenzende regio. Het is zeer goed mogelijk dat jonge docenten in hun eigen regio niet of niet direct aan werk kunnen komen terwijl tegelijkertijd de perspectieven in aangrenzende regio’s veel beter zijn. Recent is een nadere analyse uitgevoerd van het lerarentekort. Daaruit blijkt dat regio’s met zowel overschotten als tekorten in de Randstad en Almere vaak vrij dicht tegen elkaar aan liggen. Ter illustratie: in de regio Haaglanden is voor het vo in 2015 een tekort geraamd van ruim vijf procent, terwijl dat tekort in de nabijgelegen regio Rijnmond (exclusief Rotterdam) in dezelfde periode ligt rond de twee procent (onder landelijk gemiddelde). In dit soort gevallen kunnen de gevolgen van arbeidsmobiliteit beperkt zijn. Voor andere delen van Nederland geldt deze nabijheid minder en verken ik met arbeidsmarktplatforms voor po en vo welke andere maatregelen dan mogelijk zijn. Uitgangspunt daarbij blijft dat goed gekwalificeerd personeel waar mogelijk wordt in gezet in tekortregio’s.
In de brief Impuls bètaleraren en jonge academische leraren die ik samen met de staatsecretaris recent aan de kamer heb gestuurd, zetten wij uiteen op welke wijze wij de regionale tekorten willen aanpakken.
Het door Red Bull gesponsord onderzoek aan de Universiteit Utrecht |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Universiteit prijst energiedrank», waaruit blijkt dat de Universiteit Utrecht positieve onderzoeksresultaten over Red Bull publiceerde, terwijl Red Bull dit onderzoek met 300 000 euro heeft gesponsord?1
Zie de antwoorden op de vragen 2 t/m 7.
Wat gaat de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) precies ondernemen om openheid van zaken te krijgen?2 Wat zijn de vervolgstappen indien blijkt dat de sponsor een ontoelaatbare invloed heeft uitgeoefend op de onderzoeksresultaten?
In tegenstelling tot eerdere berichtgeving hierover, heeft de KNAW hierin geen rol. Wel heeft zij binnen het wetenschapsbestel een belangrijke functie op het gebied van wetenschappelijke integriteit. Zo is bij de KNAW het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) gevestigd, waarbij belanghebbenden klachten op het vlak van integriteit kunnen indienen. Ook is de KNAW door mijn voorganger gevraagd te adviseren over vertrouwen en integriteit in de wetenschap (zie het antwoord op vraag 7). De KNAW heeft eerder dit jaar een advies uitgebracht over zorgvuldig en integer omgaan met onderzoeksgegevens.
Deelt u de mening dat gesponsord onderzoek over commerciële producten de schijn van belangenverstrengeling oplevert en dat dit te allen tijde moet worden voorkomen?
Nee, deze mening deel ik niet. Van belang is dat er openheid is over onderzoek dat universiteiten samen met bedrijven verrichten, of dit nu plaatsvindt op contractbasis of op basis van sponsoring. Om die reden wordt in ieder artikel van onderzoekers van Universiteit Utrecht een zogenaamde «declaration of interest» gepubliceerd waarin wordt vermeld welke rol de financierende partij in het onderzoek heeft gehad. Meer in het algemeen merk ik op dat de universiteiten, naar aanleiding van de fraude-affaires rond Stapel en Poldermans, onlangs het beleid voor wetenschappelijke integriteit hebben verscherpt en de gedragscode wetenschapsbeoefening hebben aangepast. Aan de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening is de bepaling toegevoegd dat van elke wetenschapsbeoefenaar wordt verwacht dat hij in zijn wetenschappelijke omgeving handhaving van de code zo goed mogelijk zal bevorderen. Ook zijn wetenschapsbeoefenaars verplicht nevenfuncties te melden. Bij de beoogde herziening van het Standard Evaluation Protocol (SEP) zal aandacht worden besteed aan de beoordeling van het beleid ten aanzien van wetenschappelijke integriteit, in het bijzonder het bevorderen van een klimaat van actieve wetenschappelijke discussies en sociale controle. Verder is besloten dat de universiteiten één landelijk model klachtenregeling zullen hanteren en dat er één landelijke definitie komt van schendingen van wetenschappelijke integriteit. Schendingen die zich in het verleden hebben voorgedaan worden gepubliceerd op de website van de VSNU.
Deelt u de mening dat dit soort berichten slecht zijn voor het aanzien van de wetenschap?
Ik hecht groot belang aan goede samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen, met erkenning van ieders rol en belang. Universiteit Utrecht heeft praktisch nut en valorisatie van onderzoek tot haar speerpunten gemaakt. Omdat de publicaties in de media de indruk hebben gewekt dat wellicht niet aan de normen van integer wetenschappelijk onderzoek is voldaan, heeft het College van Bestuur van Universiteit Utrecht besloten om het door Red Bull gefinancierde onderzoek te laten onderzoeken door de Commissie Wetenschappelijke Integriteit. Universiteit Utrecht acht dit laatste in het belang van de betrokken onderzoekers en van een voortdurende en goede controle op de wetenschappelijke integriteit.
In hoeverre is het Red Bull onderzoek in overeenstemming met de Verklaring van Onafhankelijke Wetenschap van de KNAW, waarin bijvoorbeeld staat dat sponsors genoemd moeten worden in publicaties?
Voor alle onderzoek dat Universiteit Utrecht in samenwerking met bedrijven (waaronder Red Bull) uitvoert is contractueel vastgelegd dat de onderzoekers alle vrijheid hebben in het opstellen en uitvoeren van onderzoek en bij het rapporteren hierover, zonder tussenkomst of invloed van de financier/opdrachtgever. In de betreffende publicaties is de naam van de sponsor genoemd.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Van Dijk waarin staat dat u bij universiteiten aandringt op gebruikmaking van de Verklaring van Onafhankelijke Wetenschap?3
Over de uitvoering van de moties aangenomen bij de OCW-begroting 2012 is de Kamer in de brief van 10 februari 2012 (Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 173) geïnformeerd. Hierin is aangegeven dat wordt gewacht op het advies van de KNAW over vertrouwen en integriteit in de wetenschap en dat het debat met de Kamer zal worden gevoerd op basis van de aanbevelingen van de KNAW in het advies.
Bent u bereid onderzoek te doen naar extra waarborgen voor integer en onafhankelijk onderzoek, mede in het licht van de onderzoeksfraude die de heer Stapel heeft gepleegd?
Ik wacht hiervoor de aanbevelingen van de KNAW af in het advies over vertrouwen en integriteit. Dit advies verschijnt begin 2013.
Derivaten in het onderwijs |
|
Michel Rog (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten wat de toegevoegde waarde is van het gebruik van derivaten door onderwijsinstellingen, met het oog op het onderzoek «Inventarisatie derivaten bij onderwijsinstellingen in het mbo en ho»1, waarin het bezit van derivaten door onderwijsinstellingen wordt onderzocht? In hoeverre wegen de eventuele baten van het gebruik van derivaten op tegen de risico’s, zoals die duidelijk uit het onderzoek naar voren komen?
De toegevoegde waarde van derivaten is dat onderwijsinstellingen hiermee een vaste rente met de bank kunnen afspreken die financieel interessant is en waarmee zij hun renterisico’s kunnen afdekken. Door de nieuwe regels die voortvloeien uit Basel III zijn banken minder dan voorheen bereid aan klanten leningen aan te bieden met een rentevaste periode die overeenkomst met de termijn van de lening of investeringsbehoefte. Hierdoor bieden banken of een variabel rentepercentage aan of, indien gewenst, een vast rentepercentage dat veel hoger ligt dan het variabele rentepercentage voor dezelfde looptijd en dus financieel onaantrekkelijk is. Derhalve kan worden gesteld dat financiering via derivaten min of meer noodzakelijk is geworden voor onderwijsinstellingen, aangezien de renteverschillen ten opzichte van de normale kredietverlening te hoog zijn.
Om toch een financieel interessante vaste rente te kunnen hanteren en zich te verzekeren tegen stijgende rentes heeft een aantal onderwijsinstellingen gekozen voor een derivaat in de vorm van een renteswap.
De baten van een derivaat zijn vaste rentekosten waar de instelling bij de meerjarige exploitatie rekening mee kan houden. Bij variabele rente moet een instelling voldoende liquide middelen aanhouden om renteschommelingen op te kunnen vangen. Het aanhouden van liquiditeiten kost ook geld.
Aan derivaten zitten inderdaad risico’s, maar zolang de onderwijsinstelling het derivaat direct koppelt aan een lening, de looptijd van het derivaat uitzit en in de aanvullende voorwaarden geen bijstortverplichtingen zijn vastgelegd (margin calls) zijn de risico’s beperkt.
Zie ook mijn aanbiedingsbrief op het rapport van de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 31 524, nr. 158).
Kunt u door middel van een voorbeeld aangeven waarom bijvoorbeeld een universiteit derivaten nodig zou kunnen hebben? Kunt u in dit voorbeeld een geheel en uitgewerkt overzicht van de balans geven, inclusief de derivaten?
Een instelling, bijvoorbeeld een universiteit, kan derivaten nodig hebben wanneer men een nieuw pand wil laten bouwen. De universiteit vraagt dan een lening aan bij de bank en de bank biedt een lening aan met een variabele rente. Omdat de universiteit graag meerjarige zekerheid wil in de te betalen rentekosten, zal de universiteit de voorkeur hebben voor een vaste rente. De bank zal dan een derivaat aanbieden, waarbij de variabele rente wordt omgewisseld, «geswapt», voor een vaste rente. De vaste rente via een derivaat biedt zekerheid en is daardoor financieel aantrekkelijker dan een variabele rente die direct door de bank wordt aangeboden.
De voorschriften met betrekking tot derivaten staan in de richtlijnen voor de jaarverslaglegging (RJ290). In deze richtlijnen staat onder andere hoe resultaten die voortvloeien uit tegen kostprijs gewaardeerde derivaten moeten worden verwerkt. Ook wordt er in de richtlijnen een vereenvoudigd alternatief geboden voor bijzondere waardevermindering dat aansluit bij de grondslag «kostprijs of lagere marktwaarde». Dit kan nader worden toegelicht bij de technische briefing over derivaten die op 12 december in uw Kamer zal plaatsvinden.
Is de conclusie juist dat 270 miljoen euro aan belastinggeld dat bestemd was voor onderwijs door bestuurders van deze instellingen, aan het onderwijs is onttrokken?
Nee, deze conclusie kan niet worden getrokken. De derivaten hebben gezamenlijk een negatieve waarde van 290 miljoen euro. Dit wordt echter pas een verlies als de situatie ontstaat dat alle instellingen per direct hun derivaat gaan afwikkelen. Dit is echter financieel erg onaantrekkelijk. Bovendien zijn de derivaten niet aangetrokken om te verhandelen, maar om renterisico’s af te dekken. Om deze redenen zullen onderwijsinstellingen niet geneigd per direct hun derivaten af te stoten en zullen ze de looptijd van het derivaat volbrengen. De onderwijsinstelling betaalt op dit moment een hoger rentepercentage dan het huidige variabele rentepercentage, maar is verzekerd tegen eventuele toekomstige rentestijgingen; immers in de toekomst kan de variabele rente ook boven het rentepercentage van de derivaat liggen. Het nadeel van een hogere vaste rente dan de huidige rente weegt echter niet op tegen de kosten van het opzeggen en afwikkelen van het derivaat en de risico’s die instellingen lopen bij eventuele rentestijgingen.
Deelt u de mening dat het gebruik van derivaten door onderwijsinstellingen onwenselijk is en daarom verboden zou moeten worden? Zo ja, op welke wijze gaat u dit verbod vorm geven? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in de antwoordbrief van het ministerie van Financiën (Kamerstuk 33 489, nr. 1) staat en in mijn aanbiedingsbrief op het rapport van de Inspectie van het Onderwijs is opgenomen (Kamerstuk 31 524, nr. 158), kunnen derivaten een nuttig instrument zijn om renterisico’s af te dekken, zolang er geen open posities worden ingenomen. De risico’s van derivaten zijn echter sterk afhankelijk van de manier waarop derivaten worden ingezet. Als derivaten enkel en alleen worden ingezet voor het afdekken van renterisico’s zijn de risico’s van derivaten substantieel minder groot dan wanneer de derivaten worden ingezet voor speculatieve doeleinden. Bovendien is er in het regeerakkoord Rutte II een passage opgenomen, waarin het speculeren met derivaten wordt verboden.
Omdat derivaten een nuttig instrument kunnen zijn om renterisico’s af te dekken, ben ik niet van plan derivaten te verbieden maar ik vind additionele regels wel wenselijk.
Welke sancties neemt u tegen onderwijsinstellingen en de verantwoordelijke bestuurders die open posities hebben of hebben gehad, met het oog op het speculatief risico dat zij namen? Wie draait op voor de verliezen?
Ik ben niet voornemens om onderwijsinstellingen of verantwoordelijke bestuurders sancties op te leggen omdat ze een open positie hebben of hebben gehad. De reden hiervoor is dat mijn beeld is dat de instellingen niet vanuit speculatieve overwegingen voor deze open positie hebben gekozen, maar dat de open positie is ontstaan door uitstel of afstel van een bouwproject, het vervroegd aflossen van een lening of een langere looptijd van het derivaat dan de onderliggende lening. Door voorlichting, de tekstpassage in het regeerakkoord waarin speculatie met derivaten wordt verboden en het aanscherpen van de regelgeving waarin open posities (ook) expliciet worden verboden, verwacht ik dat dergelijke situaties in de toekomst niet meer plaats zullen vinden.
De verliezen die hierdoor ontstaan in de vorm van rentekosten waaraan geen lening ten grondslag ligt, zijn als vanzelfsprekend voor de instelling zelf. De instelling is tenslotte het derivaat aangegaan.
Vanuit bedrijfseconomisch oogpunt is het vaak niet opportuun om het betreffende derivaat per direct af te wikkelen, omdat dan het verlies ineens moet worden genomen en de instelling dan in liquiditeitsproblemen kan komen. De betreffende instelling is zelf verantwoordelijk om de kosten op een verantwoorde wijze binnen hun financiële bedrijfsvoering op te nemen.
Wat is uw reactie op de kritiek van ROC West-Brabant op het rapport van de onderwijsinspectie?2
Uit de gegevens van het ROC West-Brabant blijkt dat hun uitleg klopt. Zij hebben derivaten met een totale actuele waarde van -59 miljoen euro. Van deze derivaten is er één (met een waarde van -14 miljoen euro) die een margin call heeft. De aanduiding (en het potentiële risico) heeft betrekking op dat derivaat en niet op het totaal aan derivaten dat zij bezitten. In de rapportage van de Inspectie van het Onderwijs is daar geen onderscheid in gemaakt omdat de inspectie niet bij alle instellingen exact deze onderverdeling c.q. nuancering kon maken. Daarom is alleen vermeld of er feitelijk sprake is van een open positie of margin call. De rapportage van de inspectie klopt dus. De nuancering van het ROC West-Brabant voegt daar extra meer gedetailleerde informatie aan toe, die de inspectie niet van alle instellingen ter beschikking had.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de OCW-begroting 2013?
Hierbij heeft u antwoord op de vragen, voor de behandeling van de OCW-begroting 2013.
De gemeentelijke bijdrage aan vervoer van “signatuurleerlingen” |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de gemeenteraad van Gaasterlân-Sleat in een motie, die werd aangenomen met de grootst mogelijke meerderheid, heeft uitgesproken dat hij niet langer wil opdraaien voor de kosten van het vervoer van 32 leerlingen met een reformatorische achtergrond naar scholen in Emmeloord en Kampen?1
Ja.
Acht u het in het belang van de betrokken kinderen dat ze dagelijks een uur heen en een uur terug moeten besteden aan reizen terwijl er ook een christelijke school in het dorp is?
De reistijd die het gevolg is van de keuze voor een school van een andere erkende richting binnen het christelijk onderwijs, is de verantwoordelijkheid van de ouders.
Deelt u de mening dat religie in tegenstelling tot een handicap een keuze is?
Het is inderdaad een keuze. De vrijheid om die keuze te maken is zowel in de Grondwet als in diverse internationale en overige nationale regelgeving gewaarborgd.
Heeft u er begrip voor dat de gemeente Gaasterlân-Sleat er in deze tijd van vele pijnlijke bezuinigingen moeite mee heeft dat ze jaarlijks € 47 000,= moet besteden aan leerlingenvervoer en dat zo’n gemeente daardoor bijvoorbeeld geen geld heeft voor dagbesteding van kinderen?
Ik heb hier begrip voor. Ik kan me voorstellen dat de gemeente moeite heeft met deze afweging. Maar dit zijn de consequenties van de wijze waarop de regelgeving op dit moment luidt.
Deelt u de mening van de lokale CDA-fractie dat de vrijheid van onderwijs niet wordt aangetast als de gemeente van ouders vraagt om de kosten zelf te betalen?
In essentie deel ik deze mening. Ik constateer alleen dat in artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs voorwaarden voor een drempelbedrag en eigen bijdrage zijn opgenomen. In de wet is geregeld dat de ouders met een gezamenlijk inkomen boven de € 23 850 de kosten van de eerste (maximaal) 6 kilometer zelf betalen en kan de gemeentelijke regeling bepalen dat bij een afstand van meer dan 20 kilometer een inkomensafhankelijke bijdrage van de ouders wordt gevraagd.
Bent u bereid om de regelgeving aan te passen zodat leerlingenvervoer voor leerlingen dat enkel plaatsvindt op levensbeschouwelijke gronden voortaan geheel voor rekening van de ouders geschiedt?
Ik ben bereid te kijken naar de mogelijkheden om de regelgeving aan te passen. Een dergelijke discussie over een wijziging in de regeling van het leerlingvervoer is echter niet los te zien van het debat rond het advies van de Onderwijsraad over artikel 23 van de Grondwet. Ik kom daarom in mijn beleidsreactie op dat advies terug op de positie van het leerlingvervoer in het licht van artikel 23 van de Grondwet.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de OCW-begroting 2013?
Ja.
Speelnatuur en groene schoolpleinen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u ook met veel plezier het RTL-nieuwsitem over de positieve effecten van groene schoolpleinen op de gezondheid van kinderen bekeken, waarin onder andere duidelijk werd dat pesten vermindert en kinderen zich beter kunnen concentreren na het speelkwartier?1
Wij hebben kennisgenomen van het RTL-nieuwsitem over groene schoolpleinen.
Onderschrijft u de positieve effecten van groene schoolpleinen en speelnatuur op de gezondheid van kinderen? Zo nee, waarom niet?
In onze brieven2 aan uw Tweede Kamer hebben wij het belang van bewegen voor jongeren onderschreven. De meeste kinderen en jongeren vinden spelen en bewegen leuk om te doen. Aangetoond is dat bewegen, naast een positieve invloed op gezondheid, een belangrijke bijdrage kan leveren aan de motorische, sociale en cognitieve ontwikkeling van kinderen. Dit kan leiden tot betere schoolprestaties en minder uitval. Groene schoolpleinen en speelnatuur bieden kinderen en jongeren de gelegenheid om te bewegen en te spelen. Of groene schoolpleinen effect hebben op de gezondheid en het gedrag van kinderen is thans onderwerp van onderzoek. Navraag leert dat het onderzoek nog loopt en dat er nog geen resultaten bekend zijn.
Deelt u de mening dat het een positieve ontwikkeling is dat steeds meer stenen schoolpleinen worden veranderd in groene speelpleinen en speelnatuur en dat initiatieven hiertoe moeten kunnen worden voortgezet? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkeling, aanleg en de inrichting is een taak en verantwoordelijkheid van gemeenten. Dat geldt eveneens voor de transformatie van bestaande «stenen» schoolpleinen in groene speelplaatsen. Het latere onderhoud van bestaande schoolpleinen is een verantwoordelijkheid van de individuele schoolbesturen.
De inrichting, aanleg en onderhoud van speelnatuur ligt bij de gemeenten en eventueel particuliere initiatiefnemers. Het is hierbij van zelfsprekend dat de initiatiefnemend partijen in goed overleg kijken naar de wensen en behoefte van scholen en de buurt.
De rijksoverheid heeft geen directe verantwoordelijkheid ten aanzien van de inrichting van schoolpleinen en speelnatuur. Desalniettemin staan we positief tegenover deze ontwikkelingen. Wij waarderen de initiatieven die schoolbesturen, gemeenten en particuliere organisaties op dit terrein ontwikkelen. De ontwikkelingen in de regio Den Haag, die in het nieuwsitem aan de orde komen, geven tevens aan dat de rol van de Rijksoverheid niet per se noodzakelijk is voor de vergroening van speelpleinen.
Kunt u aangeven wat tot nu toe uw inzet is geweest om de aanleg en inrichting van groene schoolpleinen en natuurlijke speelplaatsen te bevorderen en wat uw verdere plannen daartoe zijn, mede gelet op de motie Ouwehand?2
Uw motie verzoekt ons de aanleg en/of inrichting van groene schoolpleinen en natuurlijke speelplaatsen te betrekken in de overleggen met gemeenten over een gezonde leefomgeving. In de gesprekken die met gemeenten plaatsvinden brengen wij dit onderwerp, daar waar gepast, ook aan de orde. Daarnaast ontwikkelt VWS initiatieven om scholen te stimuleren in te zetten op gezonde, groene en beweegvriendelijke schoolpleinen. Deze initiatieven komen uit de extra middelen uit het Lenteakkoord voor bestrijding van overgewicht bij kinderen4. In 2013 gaan we hiermee van start.
De aansluiting van HBO’ers op de arbeidsmarkt |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over een onderzoek naar de aansluiting van het hoger beroepsonderwijs (hbo) op de arbeidsmarkt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat hbo-studenten nu in onvoldoende mate aansluiting vinden op de vraag op de arbeidsmarkt?
Ik constateer dat de aansluiting van het hbo op de arbeidsmarkt voldoende is. Uit het onderzoek «hbo studenten niet klaar voor de arbeidsmarkt» blijkt dat studenten en bedrijven de aansluiting van het hbo op de arbeidsmarkt gemiddeld met een 6,5 beoordelen. Ook blijkt uit de HBO-monitor 2011 dat studenten over het algemeen tevreden zijn met de aansluiting; ruim drie kwart van de studenten geeft aan dat de aansluiting tussen de gevolgde opleiding en hun functie voldoende of goed is2.
Wel is versterking van de aansluiting van belang. In de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs en Onderzoek is aangegeven dat de samenwerking en/of aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt en de arbeidsmarktrelevantie van opleidingen zal worden verbeterd. Dit gebeurt onder andere door: zorg te dragen voor betere arbeidsmarktinformatie ten behoeve van de studiekeuze van studenten, het criterium arbeidsmarktrelevantie zwaarder te wegen bij de bekostiging van nieuwe opleidingen, het onderwijsaanbod en praktijkgericht onderzoek sterker te laten aansluiten bij de behoefte van het werkveld, door bijvoorbeeld Centres of Expertise gericht te stimuleren.
Ook in het Regeerakkoord «Bruggen slaan» wordt het belang van een goede aansluiting tussen onderwijs en de arbeidsmarkt onderkend. Het kabinet zet dan ook in op verbetering en versterking van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt door: (1) de succesvolle samenwerking tussen bedrijfsleven, regio’s en overheid, in het kader van het topsectorenbeleid, voort te zetten, (2) het sluiten van een Techniekpact 2020 en (3) middelen vrij te maken om de samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen verder te stimuleren.
Tot slot ben ik van mening dat versterking en verbetering van samenwerking alleen tot stand komt als beide partijen, in het bijzonder het bedrijfsleven, hun verantwoordelijkheid nemen.
Deelt u de mening dat de aansluiting van toekomstig afgestudeerde hbo’ers op de arbeidsmarktvraag om nadrukkelijke verbetering en een gerichte beleidsaanpak vraagt?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de Kamer binnen afzienbare tijd (in ieder geval voor 1 mei 2013) te informeren over concrete verbeterpunten die gezocht kunnen worden op het terrein van verdere kwaliteitsverbetering in het hbo, een verbeterde match tussen vraag en aanbod van studenten op de arbeidsmarkt, een verbetering van het aantal arbeidsmarktrelevantie van opleidingen en voldoende praktijkmogelijkheden voor studenten en praktijkkennis bij docenten? Zo nee, waarom niet?
Gezien de maatregelen die op het gebied van samenwerking en aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt worden genomen, acht ik het momenteel niet nodig om aanvullende acties te ondernemen.
De leidster/kind-ratio in de kinderopvang |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Nieuwe regels bedreiging voor kwaliteit kinderopvang»1 en «Geen ruimere norm kinderopvang»?2
Ja.
Kunt u nader toelichten welke regelgeving precies ter discussie is komen te staan binnen de sector en of er daadwerkelijk sprake is van het oprekken van de regels met betrekking tot de leidster-kind-ratio?
De discussie richt zich op de nieuwe wettelijke regels voor het berekenen van de beroepskracht-kindratio, zoals vastgelegd in de wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Staatscourant 2012 nr. 21891). Deze regels behelzen een rekenmethode voor het vaststellen van de beroepskracht-kindratio en een op deze rekenmethode gebaseerde rekentool. Deze rekentool is vanaf 1 januari 2013 als enige geldende berekeningswijze aangewezen.
Het uitgangspunt bij de nieuwe rekenmethode luidt: hoe ouder de kinderen, hoe meer kinderen per beroepskracht zijn toegestaan. Alle partijen zijn het eens over dit uitgangspunt. Voor groepen met alleen nuljarigen is het uitgangspunt een ratio van 1 beroepskracht op 4 kinderen. Voor groepen met alleen driejarigen is het uitgangspunt een ratio van 1 beroepskracht op 8 kinderen. Voor groepen kinderen met gemengde leeftijden van 0 tot 4 jaar is het uitgangspunt een ratio van 1 beroepskracht op 6 kinderen. Deze ratio betekent dat twee beroepskrachten op een gemengde groep van twaalf kinderen van 0 tot 4 jaar mogen staan. Ook over dit uitgangspunt is iedereen het eens.
In de discussie die nu is ontstaan luidt de vraag of de rekentool moet worden aangescherpt voor gemengde groepen van 0 tot 4 jaar met relatief veel baby’s (waarmee wordt gedoeld op nul- en eenjarigen). Voor gemengde groepen met relatief veel nuljarigen is de rekentool al door mijn ambtsvoorganger aangescherpt:
Een groep met twee beroepskrachten mag maximaal bestaan uit:
Een groep met één beroepskracht mag maximaal bestaan uit vier nuljarigen en één ouder kind.
Over deze aanscherping zijn alle partijen positief. Wat resteert is de vraag of de rekentool ook moet worden aangescherpt voor gemengde groepen met relatief veel eenjarigen.
Ik wil zoveel mogelijk vasthouden aan de afspraken over de rekenmethode voor de rekentool die BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang eerder zelf hebben gemaakt (voor een uitgebreide beschrijving van het proces bij totstandkoming van de rekentool verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5). Een verdere aanscherping van de rekentool acht ik momenteel niet noodzakelijk. Ook BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang zijn het niet eens over de noodzaak van een verdere aanscherping.
De huidige regels voor het berekenen van de beroepskracht-kindratio bevatten veel ruimte voor interpretatie. Dit heeft ertoe geleid dat de regels in de praktijk op verschillende manieren worden uitgelegd. Dit vind ik ongewenst. De rekentool zorgt voor een precisering van de huidige regels. Deze precisering past binnen de interpretatieruimte die de huidige regels biedt. Tegelijkertijd kunnen de huidige regels ook strenger worden uitgelegd dan de gekozen precisering in de rekentool. Dit maakt het moeilijk om precies te duiden of de rekentool soepeler of strenger is dan de huidige regels.
Ten opzichte van een veel gebruikte interpretatie van de huidige regels door de GGD, bevat de rekentool zowel versoepelingen als verzwaringen. In het overgrote gedeelte van de groepssamenstellingen is de rekentool even streng als deze interpretatie door de GGD.
Kunt u nader toelichten wat bedoeld wordt met de stelling dat gevallen waarin er minder leidsters nodig zijn «zuiver theoretisch» zijn? Kunt u nadere informatie geven over de 115 uitzonderingen die zijn geprogrammeerd in de rekentool?
De stelling waaraan u refereert is afkomstig uit een reactie van de Brancheorganisatie Kinderopvang op de recente berichtgeving rondom de rekentool. Ik verwijs u graag naar hen voor een nadere toelichting op de stelling.
De verwijzing naar 115 gevallen die zijn geprogrammeerd in de rekentool, is onjuist. Het betreft 81 gevallen waarin op verzoek van de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK een uitzondering is geprogrammeerd. Het gaat om groepssamenstellingen waarbij het toevoegen van een kind in de rekentool zou leiden tot een kleiner aantal benodigde beroepskrachten. Als in deze groepssamenstellingen een kind wordt toegevoegd, wordt het aantal benodigde beroepskrachten in de rekentool door de uitzonderingsregel nu met 1 verhoogd.
Kunt u bevestigen dat de regering navolging zal blijven geven aan de aanbevelingen van de commissie Gunning met betrekking tot de leidster/kind-ratio in de kinderopvang? Kunt u bevestigen dat de kwaliteit en veiligheid van de kinderopvang niet in het geding zijn?
De commissie Gunning doet geen aanbevelingen over een concrete norm voor het maximaal aantal kinderen per beroepskracht. Wel constateert de commissie Gunning dat de beroepskracht-kindratio zwakke plekken bevat vanuit het oogpunt van veiligheid van kinderen. Zo garandeert de beroepskracht-kindratio niet dat er altijd minimaal twee beroepskrachten op de groep staan. Gedurende drie uur per dag mag van deze norm worden afgeweken: aan het begin en einde van de dag als er weinig kinderen zijn en ouders in- en uitlopen, en tijdens de lunchpauze als (een groot deel van) de kinderen slapen. In samenhang met deze constateringen beveelt de commissie Gunning aan het vierogenprincipe in te voeren. Dit principe is inmiddels vastgelegd in de Ministeriële regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en geldt per 1 juli 2013 voor alle kinderdagverblijven.
Met de invoering van het vierogenprincipe per 1 juli 2013 en de Algemene Maatregel van Bestuur continue screening, die momenteel ter advies bij de Raad van State ligt, wordt op het gebied van veiligheid in de kinderopvang een stap vooruit gemaakt.
Om te bezien welke gevolgen de rekentool heeft op de groepssamenstellingen in de praktijk zal ik de rekentool een half jaar na inwerkingtreding evalueren.
Hoe is het mogelijk dat de nieuwe regels zo verschillend zijn geïnterpreteerd binnen de kinderopvangsector? Kunt u inzicht geven in hoeverre de sector geconsulteerd is in deze en wat de uitkomsten van deze consultatie waren? Hoe gaat u er voor zorgen dat dergelijke verwarring in het vervolg voorkomen wordt?
De nieuwe rekentool laat slechts één interpretatie toe. De rekentool geeft per mogelijke groepssamenstelling aan hoeveel beroepskrachten minimaal op de groep moeten staan. Dit is een grote vooruitgang ten opzichte van de huidige regels voor het vaststellen van de beroepskracht-kindratio, welke in de praktijk op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Omdat de rekentool hier helderheid over schept, zijn maatregelen ter voorkoming van verwarring in de toekomst niet nodig.
Bij de totstandkoming van de rekentool is de sector uitgebreid geconsulteerd. De rekentool is namelijk gebaseerd op afspraken over een rekenmethode die BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang hebben gemaakt en in april 2012 aan Minister Kamp hebben aangeboden (zie Convenant Kwaliteit Kinderopvang, april 2012). Bij de vertaling van deze afspraken naar de rekentool zijn BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang nog een aantal aanscherpingen overeengekomen: de in de beantwoording van vraag 3 genoemde 81 gevallen waarin een uitzondering is geprogrammeerd. De rekentool is toen met instemming van BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang aan de toenmalig Minister van SZW aangeboden. Vervolgens is de rekentool, vooruitlopend op de inwerkingtreding, al in juli 2012 online geplaatst op de website van de rijksoverheid.
In augustus 2012 ontstond een nieuwe discussie over de rekentool naar aanleiding van signalen uit de praktijk over te ruime groepsnormen voor groepen met veel baby’s (waarmee gedoeld werd op nul- en eenjarigen). BOinK en de Branchevereniging Kinderopvang zijn het vervolgens niet eens geworden over de manier waarop de rekentool moest worden aangescherpt. Toen bleek dat deze partijen er niet uit kwamen heeft mijn ambtsvoorganger in oktober 2012 zelf een besluit genomen in deze kwestie: een extra aanscherping van de rekentool voor groepen met veel nuljarigen. De aangescherpte rekentool is vervolgens vastgelegd in de wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Staatscourant 2012 nr. 21891).
Bent u bereid om de Kamer te informeren over de uitkomsten van de evaluatie van de rekentool over een half jaar?
Ja, met dien verstande dat de rekentool een half jaar na inwerkingtreding (per 1 januari 2013) wordt geëvalueerd.
Het artikel "Innovatie stokt bij goede intenties" |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Innovatie stokt bij goede intenties»?1
Is het waar dat bedrijven en kennisinstellingen dezer dagen voor circa 500 miljoen euro per jaar aan concrete contracten hebben afgesloten voor gezamenlijke onderzoeksprojecten in een publiek-private samenwerking?
Hoe verhoudt het bedrag van 500 miljoen euro per jaar aan onderzoeksprojecten zich tot de 3,6 en 1,9 miljard euro die eerder was toegezegd voor de periode 2012–2013? Betekent dit dat de innovatiecontracten van 2 april 2012 slechts een zeer voorlopige intentieverklaring op hoofdlijnen waren en geen concrete onderzoeksvoorstellen bevatten? Hoe reageert u op de stelling dat van het topsectorenbeleid niets terecht komt?
Wat is volgens u de oorzaak van de tegenvallende waarde aan afgesloten contracten voor gezamenlijke onderzoeksprojecten in een publiek-private samenwerking? Welke maatregelen gaat u nemen om dit cijfer te verhogen?
Bent u van mening dat het aanwijzen van negen topsectoren, wat een specifiek innovatiebeleid inhoudt, schuurt met het feit dat overheidsgeld voor innovatie grotendeels generiek, via fiscale maatregelen, wordt verdeeld? Zo nee, waarom niet?
Wat vindt u van de opvatting van de directeur innovatie van DSM dat uw voorganger de overheidssteun aan DSM met meer dan 90% heeft teruggebracht en bezig was met de «afbouw van de kenniseconomie»?
Wat vindt u van de opvatting dat van pre-competitief onderzoek samen met het midden- en kleinbedrijf, zoals de bedoeling was, weinig terecht komt?
Bent u van mening dat door de wijze waarop overheidsgeld voor innovatie wordt gedistribueerd, er onvoldoende overheidsgeld voor onderzoek in de topsectoren over blijft? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Het wegebben van steun van kennisinstellingen en bedrijfsleven aan het innovatiebeleid van het ministerie |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «Bedrijven vangen gat innovatiesteun niet op»1 en «Innovatie stokt bij goede intenties»2 waarin wordt belicht dat de steun aan het innovatiebeleid bij zowel kennisinstellingen als bij het bedrijfsleven wegebt?
Welke gevolgen hebben de voorgenomen bezuinigingen van 110 miljoen euro op de verdere uitwerking van het innovatiebeleid? Staan de reeds gemaakte afspraken tussen kennisinstellingen, bedrijfsleven en de overheid door deze bezuinigingen onder druk? Welke gevolgen hebben deze bezuinigingen op de opbouw van de Nederlandse kenniseconomie?
Wordt de rekening van deze bezuiniging bij specifieke topsectoren neergelegd of wordt deze evenredig verdeeld over alle topsectoren?
Hebt u de verwachting dat het financiële gat, welke ontstaat door de voorgenomen bezuiniging, gedicht gaat worden door het bedrijfsleven? Zo ja, op welke signalen baseert u deze verwachting?
Deelt u de mening dat het succes van het innovatiebeleid op losse schroeven komt te staan nu het draagvlak hiervoor wegebt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om het draagvlak voor het innovatiebeleid bij zowel kennisinstellingen als bedrijfsleven te behouden en waar nodig te herstellen?