De combinatie van bijstand en studiefinanciering |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat in sommige gemeenten – in situaties waarin twee personen samenwonen en één van de partners aanspraak moet maken op de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de andere partner studiefinanciering ontvangt – de studerende partner verplicht wordt de maximale aanvullende studiefinanciering te lenen naast de basisbeurs en deze lening door de sociale dienst als voorliggende voorziening van de bijstandsuitkering wordt gezien? Zo ja, op welke wetsartikelen stoelt deze gemeentelijke praktijk?1
Hoe gemeenten precies omgaan met het leendeel van de studiefinanciering van de partners van bijstandsgerechtigden kan ik u niet zeggen. Daarover worden geen gegevens bijgehouden.
Wel kan ik aangeven binnen welk wettelijk kader gemeenten opereren.
Artikel 15, eerste lid, van de WWB bepaalt dat er geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een toereikende en passende voorliggende voorziening. Studiefinanciering, inclusief de mogelijkheid om een rentedragende lening af te sluiten, geldt volgens constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep als een dergelijke voorziening. Deze passendheid wordt, aldus de jurisprudentie, niet aan die voorziening ontnomen door het feit dat de belanghebbende een aanzienlijke studieschuld opbouwt.2
In de situatie waar u op doelt (ene partner heeft bijstand, andere partner studiefinanciering) heeft de bijstandgerechtigde partner recht op algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande (artikel 24 WWB). Vervolgens dient de gemeente te bezien hoe zij de inkomsten uit studiefinanciering van de studerende partner in beschouwing neemt voor de gezamenlijke middelentoets. Dit inkomen wordt slechts in aanmerking genomen voor zover het gezamenlijk inkomen van beide partners (inclusief de bijstandsuitkering van de ene partner) meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden (artikel 32, derde lid, van de WWB). Daarnaast regelt artikel 33, tweede lid, van de WWB, dat bij bedoelde situatie alleen het deel van de studiefinanciering dat is bedoeld voor levensonderhoud meetelt («normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000»). Dit normbedrag bestaat uit de basisbeurs, de maximale aanvullende beurs en de basislening. Dat een deel van dit normbedrag bestaat uit een – naar keus van belanghebbende al dan niet af te sluiten – lening doet daar niet aan af.3 Centraal staat of er een beroep op een voorliggende voorziening gedaan kan worden, niet of dat feitelijk ook wordt gedaan. Mogelijk ontstaat hierdoor bij belanghebbenden de indruk dat zij maximaal moeten lenen. Dat is niet het geval, maar anderzijds is het ook niet zo dat er door niet te lenen recht op meer bijstand ontstaat. Voor de volledigheid merk ik op dat ouders met inwonende studerende kinderen die enkel inkomsten hebben uit studiefinanciering recht hebben op de volledige bijstandsnorm; de beschreven casus richt zich op de situatie van twee partners.
Uiteraard is een opleiding de beste verzekering tegen toekomstige werkloosheid. Van mensen mag echter in redelijkheid wel het een en ander worden verwacht om ook tijdens een studie bijstandsafhankelijkheid te voorkomen. Ik kan dan ook niet meegaan in uw suggestie om geleende studiefinanciering als voorliggende voorziening voor de bijstandsuitkering te schrappen.
Acht u het wenselijk dat gemeenten de studiefinanciering als voorliggend voorziening gebruiken en hiermee gezinnen of partners stimuleren om zich in de schulden te steken? Zo nee, bent u bereid om deze praktijk te veranderen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een opleiding de beste verzekering is tegen toekomstige werkloosheid en opleidingstrajecten niet in de knop gebroken moeten worden omdat de partner van een student aanspraak moet maken op een bijstandsuitkering? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat er voor schoolverlaters – die de opleiding succesvol met een diploma hebben afgesloten – een schoolverlaterskorting in de Wet Werk en Bijstand is geïntroduceerd voor de duur van zes maanden?
Artikel 28 van de WWB geeft het college de mogelijkheid de norm lager vast te stellen als belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. Reden hiervan is dat belanghebbende tijdens de studieperiode zijn bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering en zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toenemen zodra er een beroep op bijstand wordt gedaan. Aangezien de bijstand is bedoeld als een voorziening in de noodzakelijke kosten van bestaan, en deze kosten bij schoolverlaters lager zijn, acht ik dit een realistische artikel. Ik ben dan ook niet voornemens dit artikel te schrappen.
Is het realistisch om – in tijden van hoge werkloosheid – bijstandsgerechtigden die succesvol een opleiding hebben afgesloten zes maanden een korting te geven op de bijstandsuitkering vanwege het feit dat de bijstandsuitkering hoger is dan de voormalige studiefinanciering en zij hierdoor financieel voordeel zouden hebben? Bent u voornemens om dit artikel uit de Wet Werk en Bijstand te schrappen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de geleende studiefinanciering als voorliggende voorziening voor de bijstandsuitkering te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Problemen bij de VU |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Crisis VU is symptoom van doorgeslagen marktwerking»?1
Ik ben het niet eens met de bewering dat bij de VU of in het hoger onderwijs in het algemeen sprake is van doorgeslagen marktwerking.
In het hoger onderwijs bestaat een breed palet aan kwaliteitsprikkels. Het stimuleren en bewaken van de kwaliteit gebeurt op verschillende manieren, zoals de accreditatie van opleidingen en instellingen en prestatieafspraken met de hogescholen en universiteiten.
De afgelopen jaren zijn de kwaliteitsprikkels in het bestel nog eens versterkt. Belangrijke wijzigingen zijn de vernieuwing van het accreditatiestelsel en een nieuwe bekostigingssystematiek voor het hoger onderwijs.
In 2011 is een nieuwe bekostiging hoger onderwijs ingesteld. In de nieuwe bekostiging wordt het onderwijsdeel bekostigd op basis van graden (20%), een onderwijsgebonden deel (20%) en een studentgebonden deel (60%; de percentages zijn gemiddelden). Daarmee wordt een direct verband gelegd tussen de inspanningen die de instelling levert voor het onderwijs en het aantal ingeschreven studenten. Dit vermindert verkeerd strategisch gedrag.
De nieuwe bekostigingssystematiek, tezamen met het vernieuwde accreditatiestelsel en de prestatieafspraken die met de instellingen in 2012 zijn gesloten, bevorderen de kwaliteit van het hoger onderwijs en onderzoek.
Omdat de financiële middelen vanuit het Rijk afnemen, moeten universiteiten kritisch naar hun bedrijfsvoering kijken en bezien of die wel efficiënt genoeg is. Op deze wijze zouden meer middelen naar het primaire proces kunnen gaan en zou er minder behoeven te worden uitgegeven aan overheadskosten. Ik zie een dergelijke aanpak niet als een uitvloeisel van marktwerking, maar als een goede bedrijfsvoering, waarbij natuurlijk de kwaliteit van het primaire proces vooropstaat.
Deelt u de analyse dat de problemen niet alleen spelen aan de Vrije Universiteit (VU), maar ook elders, vanwege een «uit de hand gelopen vermarkting van het academisch onderwijs en onderzoek»?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe oordeelt u over de drie pijlers waarop deze vermarkting rust: het bedrijfsmatig bestuursmodel, het perverse financieringssysteem en de zogenaamde «financialisering» van de universiteiten? Kunt u de drie pijlers afzonderlijk beoordelen?
Ten aanzien van de drie pijlers van vermarkting het volgende.
Het vermelde in het NRC-artikel over het bedrijfsmatig bestuursmodel is geen beschrijving van de werkelijkheid.
Universiteiten hebben de taak om kwalitatief hoogwaardig onderwijs te verzorgen en onderzoek te doen en goede studenten en onderzoek af te leveren, en daarnaast de taak om een efficiënte bedrijfsvoering te voeren. Het gaat daarbij om een goed evenwicht tussen beide zaken.
Wat betreft het financieringssysteem verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Met betrekking tot de zogenaamde «financialisering» van de universiteiten is de situatie als volgt.
Sedert 1995 zijn de universiteiten juridisch en economisch eigenaar van hun panden. Zij kunnen hun eigen beleid maken op het gebied van hun huisvesting, en dat wil zeggen huren, kopen, leasen, etc. Dit leidt tot een betere afstemming tussen de benodigde huisvesting en de financiële middelen van de universiteit. Dat banken als gevolg van leningen belangrijke partners voor de universiteiten zijn geworden, zal ik zeker niet ontkennen. Maar het voert te ver om te suggereren dat banken daarmee het financiële beleid van de universiteit bepalen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat personeel en universiteitsbestuur van elkaar vervreemd zijn geraakt? Wat zijn volgens u de oorzaken hiervan?
Vervreemding tussen personeel en bestuur is natuurlijk onwenselijk; het is de vraag of daar bij de VU sprake van is. Wel kan men spreken van een grote afstand tussen het College van Bestuur en de werkvloer. Het is niet aan mij om over de oorzaak van de bestuurlijke problemen te oordelen dan wel speculeren.
Legt u zich neer bij de opvatting dat een fundamentele omslag «uit Den Haag niet zal komen»? Zo nee, wat gaat u ondernemen?
Naar mijn mening is in het hoger onderwijs in het algemeen geen sprake van doorgeslagen marktwerking en is er dan ook geen fundamentele omslag nodig. Dat neemt niet weg dat de focus van het beleid voor het hoger onderwijs periodiek wordt aangepast. Het werken aan de kwaliteit van onderwijs en onderzoek is een continu proces, zowel voor overheid als instellingen. Met de Strategische Agenda’s van 2007 en 2011 en de uitwerking van de prestatieafspraken met de instellingen in 2012 is hiervoor een duidelijke koers uitgezet, die thans volop in uitvoering is.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Wat is uw oordeel over het bericht «Toezicht bij de VU, dat was volle agenda’s, weinig tijd»?2
Ik ben van mening dat toezichthouders over voldoende tijd moeten beschikken om hun taken naar behoren uit te voeren. Dat laatste wordt bevorderd door de beperking van het aantal commissariaten en toezichtfuncties voor toezichthouders, vastgelegd in de wijziging van het Burgerlijk Wetboek, die per 1 januari 2013 is ingegaan. Zie ook de brief Versterking bestuurskracht onderwijs van 19 april jl. waarin voorstellen zijn gedaan met betrekking tot de positionering van de interne toezichthouder.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Raad van Toezicht van de VU amper van zich liet horen, ook niet over de pijnpunten?
Dat feit heb ik niet als zodanig aangetroffen in de door de vragensteller aangehaalde krantenberichten. Als de vraagsteller van mening is dat de Raad van Toezicht actief intern of extern de publiciteit moet zoeken als het gaat om bestuurlijke «pijnpunten» dan ben ik het daarmee niet eens. Voor de Raad van Toezicht is het College van Bestuur het aanspreekpunt.
Deelt u de mening van toezichthouder C. Veerman, dat personeel met zorgen bij hem «aan het verkeerde adres» is? Vindt u dit een juiste opstelling van een toezichthouder?
Dit is geen precieze weergave van de uitspraak die heer Veerman vorig jaar in Ad Valvas heeft gedaan, blijkt uit de aangehaalde NRC-artikelen. De Raad van Toezicht is hoe dan ook niet altijd in eerste instantie het aanspreekpunt voor de medezeggenschap. Personeel en studenten kunnen via de daartoe geëigende kanalen gebruik maken van hun rechten en bevoegdheden om voorstellen en standpunten aan het instellingsbestuur kenbaar te maken. De Raad van Toezicht voert in ieder geval twee maal per jaar overleg met de medezeggenschap; hierin kan het personeel zijn eventuele zorgen met de Raad bespreken.
Bent u tevreden met het Raad van Toezicht-model of erkent u dat dit model voor verbetering vatbaar is? Deelt u de mening dat medewerkers van de instellingen meer inspraak moeten krijgen?
Het huidige besturingsmodel is het meest geschikt voor ons onderwijsstelsel, maar er zijn nog veel onbenutte mogelijkheden voor verbetering. De onderbouwing van die conclusie en de achterliggende analyse van het functioneren van het huidige model zijn – ter uitvoering van de motie Van Dijk (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 31 524, nr. 137) – opgenomen in de brief Versterking bestuurskracht onderwijs, die staatssecretaris Dekker en ik op 19 april jl. naar de Kamer hebben gestuurd. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief.
De inspraak van medewerkers van instellingen in het hoger onderwijs is met de wettelijk verankerde rechten en bevoegdheden van de medezeggenschap formeel voldoende gewaarborgd. Wel wil ik in overleg met de sector bespreken of de toegankelijkheid van informatie voor de medezeggenschap verbeterd kan worden; daarbij zal ik ook de evaluatie van de WHW (dit najaar) betrekken. In bovengenoemde brief hebben de staatssecretaris en ik aangekondigd dat we de mogelijkheden gaan uitbreiden voor personeel en studenten om zich te wenden tot andere partijen als zij geen gehoor vinden bij hun bestuur.
Hoe oordeelt u over de situatie op de VU na het vertrek van de rector? Denkt u dat de spanningen tussen personeel en bestuur nu zijn opgelost?3
Ik denk dat het vertrek van de rector een rol kan spelen in de ontwikkelingen bij de VU. Het is echter niet aan mij om daarover een oordeel te vellen dan wel te speculeren. Niettemin volg ik de ontwikkelingen op de voet, en laat ik mij daarbij informeren door de Inspectie van het Onderwijs, mede op basis van nadere informatie die door haar bij de VU wordt ingewonnen.
Is het waar dat de VU zou zakken voor de instellingstoets die nodig is voor de accreditatie? Hoe oordeelt u over het feit dat de VU zelf kan bepalen dat de accreditatietoets wordt uitgesteld?
Het is niet aan mij om een verwachting uit te spreken over de slagingskans van een instelling bij een instellingstoets kwaliteitszorg.
De aanname dat de VU kan bepalen dat de instellingstoets kwaliteitszorg wordt uitgesteld, berust op een misverstand. De NVAO bepaalt wanneer een instellingstoets wordt ingepland, niet de instelling.
Voor een goed begrip van de betekenis van de instellingstoetskwaliteitszorg (ITK) voeg ik daar het volgende aan toe.
Met het nieuwe accreditatiestelsel is de instellingstoets kwaliteitszorg geïntroduceerd. Doel van de instellingstoets kwaliteitszorg is om vast te stellen of de instelling haar interne kwaliteitsborging op orde heeft en er een goede kwaliteitscultuur bestaat. Na een positieve instellingstoets komt de accreditatie van alle opleidingen van de instelling in het beperkte regime. De NVAO stelt een commissie van deskundigen in, die adviseert over de aanvraag van een instelling om de instellingstoets kwaliteitszorg uit te voeren.
Ter voorbereiding op de instellingstoets kwaliteitszorg, waarbij een NVAO-commissie de interne kwaliteitszorg van de instelling beoordeelt, staat het de instelling vrij om een eigen intern proces te organiseren. De VU heeft ter voorbereiding op de instellingstoets door de NVAO, een proefaudit laten uitvoeren. Ik heb begrepen dat in die proefaudit is geconstateerd dat de onderwijsvisie «onvoldoende concreet» is. Het is niet aan mij daarover nu een oordeel te geven; wel wijs ik er op dat een proefaudit juridisch en qua procedure losstaat van het beoordelingsproces voor de instellingstoets kwaliteitszorg en kan de instelling helpen om verbeterpunten te signaleren, zodat zij hiermee haar voordeel kan doen ter voorbereiding op de beoordeling t.b.v. de «echte» instellingstoets kwaliteitszorg.
Bent u van mening dat de bestuursvoorzitter na alle ontwikkelingen zonder problemen zijn voorgenomen plannen kan doorzetten, inclusief de bezuiniging van 33 miljoen euro en het verlies van 350 arbeidsplaatsen?
Ik kan mij niet mengen in een interne discussie van de VU door een uitspraak te doen over de mate waarin het bestuur daarbij op problemen zou kunnen stuiten. Ik ga er niettemin vanuit dat hierover binnen de VU overleg plaats vindt
Wat gaat u ondernemen om de gesignaleerde spanningen tot een eind te brengen? Bent u bereid mee te denken over een omslag in het academisch onderwijs en onderzoek en daar voorstellen voor te doen?
Het is aan het Bestuur en de Raad van Toezicht van de VU om de gesignaleerde spanningen binnen de instelling tot een goed einde te brengen. Voorstellen voor de versterking van de bestuurskracht en de governance van instellingen zijn verwoord in de brief Versterking bestuurskracht onderwijs van 19 april jl. Zie verder mijn antwoord op vraag 9.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 10 heb aangegeven laat ik mij door de Inspectie van het Onderwijs informeren over de ontwikkelingen bij de VU. Ik heb begrepen dat de Inspectie op basis van nadere informatie opgevraagd bij de VU zal beoordelen of er verscherpt toezicht en eventuele vervolgactiviteiten nodig zijn. Naar verwachting komt de Inspectie medio juli tot een conclusie. Alsdan zal ik de Kamer daarover informeren.
De plannen voor kleine scholen |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Coalitie wil af van toelage kleine scholen»1 en «Nog voor de zomer een slim plan»?
Ja.
Wat vindt u van de suggestie om de kleine scholentoeslag af te schaffen ten gunste van een samenwerkingsbonus? Vindt u dit onverstandig of juist verstandig?
Ik ben op zoek naar mogelijkheden om belemmeringen voor samenwerking in krimpgebieden weg te nemen. Welke maatregelen ik wil nemen, meld ik u in de brief die ik hierover in mei naar de Kamer stuur.
Kunt u aangeven wat dat zou betekenen voor de kleine scholen in kwestie? Is het niet zo dat zij deze kleine scholentoeslag krijgen, omdat zij relatief meer kosten hebben? Kunt u de voor- en nadelen van het plan van de coalitie aangeven?
Als de kleinescholentoeslag wordt omgezet in een samenwerkingsbonus, is het nog niet meteen duidelijk wat dat inhoudt voor kleine scholen. Dat hangt af van de voorwaarden waaronder die samenwerkingsbonus zou worden gegeven.
Deelt u de mening dat dit soort suggesties in de media zeer veel onrust creëren bij het personeel en de ouders van leerlingen van kleine scholen? Deelt u de mening dat politici een verantwoordelijkheid hebben om dit soort onnodige onrust te voorkomen?
Ik zie dat de toekomst van kleine scholen velen aan het hart gaat. Maar juist vanwege de betrokkenheid van velen, zoals ouders, leerlingen, personeel en schoolbesturen, is zorgvuldigheid belangrijk. Daarom voer ik gesprekken met vele betrokkenen en neem ik de input uit deze gesprekken, het advies van de Onderwijsraad en het rapport van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek mee bij de vorming van mijn beleid. In de laatste week van mei stuur ik uw Kamer een brief waarin ik duidelijk maak wat mijn maatregelen inhouden.
Deelt u de mening dat het debat over de kleine scholen in de Kamer moet worden gevoerd?
Ja. Ik hoop met u van gedachten te wisselen in een debat naar aanleiding van mijn brief.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden, omdat het spoedeisende belang is dat voor 1 mei a.s. scholen overtollig personeel op het risicodragende deel van de formatie moeten hebben geplaatst?
Er zijn geen redenen om aan te nemen dat maatregelen worden genomen die ertoe leiden dat personeel voor 1 mei 2013 in het risicodragende deel van de formatie (RDDF) moet worden geplaatst. Het is wel zo dat, los van mijn maatregelen, het verstandig is dat schoolbesturen die vanwege dalende leerlingenaantallen met minder personeel toekunnen daarop tijdig anticiperen.
Het bericht “Meer scholen met geldproblemen” |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer scholen met geldproblemen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de onderwijskwaliteit en de positie van leerlingen op deze scholen die, volgens de AOb, in het geding komen door de penibele financiële situatie? Zo ja, op welke wijze denkt u de onderwijskwaliteit op deze scholen te kunnen garanderen?
Bij schoolbesturen die onder aangepast financieel toezicht staan, is sprake van een risico op de financiële continuïteit. Daarmee is niet gezegd dat de kwaliteit van het onderwijs in het geding is. De inspectie volgt de schoolbesturen die onder aangepast financieel toezicht staan nauwgezet en betrekt daarbij ook de onderwijskwaliteit. Op deze manier wordt de onderwijskwaliteit in de gaten gehouden, ook als een schoolbestuur maatregelen moet nemen om de financiële continuïteit op orde te brengen.
Kunt u inzichtelijk maken wat bij de betreffende scholen de specifieke oorzaken zijn van de financiële problemen?
De meest voorkomende oorzaak van financiële problemen is het te laat reageren op dalende leerlingenaantallen. Schoolbesturen krijgen financiering op basis van het aantal leerlingen waaraan zij onderwijs geven. Als dat aantal daalt, dalen de inkomsten ook. De meeste schoolbesturen met financiële problemen passen hun uitgaven daar te laat op aan en belanden zo in financiële problemen. De uitgebleven aanpassingen hebben overigens in vrijwel alle gevallen te maken met personele kosten, die ruim 80% van de uitgaven van een gemiddeld schoolbestuur uitmaken.
Hoe zal worden omgegaan met scholen die, door de financiële situatie waarin zij verkeren, niet meer kunnen voldoen aan hun betalings- en/of onderwijsverplichtingen?
Besturen in betalingsonmacht komen alleen bij uitzondering voor en staan dan onder aangepast financieel toezicht. Van het bestuur wordt verwacht dat het zich op kortst mogelijk termijn oriënteert op zijn mogelijkheden en noodzakelijk te nemen maatregelen. In deze gevallen volgt de inspectie de processen op de voet en maakt zij afspraken over te nemen maatregelen en te verwachten resultaten. In het uiterste geval gaan ze toch failliet. Ik voel me verantwoordelijk voor de continuïteit van het onderwijs aan leerlingen, niet voor de continuïteit van een bestuur waar sprake is geweest van onvoldoende financieel beheer.
Bent u bereid om de Kamer te voorzien van een concreet stappenplan om scholen, binnen de huidige financiële kaders en ruimte, weer financieel gezond te maken en bij dit plan ook het voorkómen van dergelijke situaties te betrekken?
Schoolbesturen zijn zelf primair verantwoordelijk voor hun financiële gezondheid. Hoewel de oorzaak van financiële problemen zoals hiervoor benoemd vaak bestaat uit het onvoldoende tijdig inspelen op de daling van leerlingenaantallen, zijn oplossingen afhankelijk van de bestuursspecifieke situatie. Er is altijd sprake van maatwerk.
Om schoolbesturen met dreigende financiële problemen te helpen, ondersteun ik het project «In Balans» van de PO-raad. In dat project zijn vier financiële serviceteams actief die schoolbesturen ondersteunen bij het ordenen van hun financiën. Ook de VO-raad gaat starten met een dergelijk project. Ik investeer daarnaast in het vergroten van de deskundigheid van schoolbestuurders op het gebied van financieel management.
Verder intensiveer ik het toezicht op de financiële continuïteit van schoolbesturen in het funderend onderwijs. In de komende drie jaar beoordeelt de inspectie de financiële continuïteit van alle schoolbesturen in het funderend onderwijs. De inspectie zal alle besturen waar zij aandachtspunten in de financiële huishouding bespeurt actief benaderen en bevragen op de maatregelen die besturen daarvoor hebben getroffen dan wel moeten treffen.
Het bericht “Bestuurlijke crisis bij VU – rapport velt hard oordeel over onderwijs” |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bestuurlijke crisis bij VU- rapport velt hard oordeel over onderwijs»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de vertrouwensbreuk op de Vrije Universiteit (VU) tussen het college van decanen en de Raad van Toezicht?
Ik betreur dat aan een van onze universiteiten bestuurlijke onrust is ontstaan. Inhoudelijk heb ik geen oordeel over een eventuele vertrouwensbreuk. Ik begrijp dat het gaat om een draagvlakprobleem binnen de VU, vooral tussen het College van Bestuur en het College van Decanen.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van de bestuurlijke onrust bij de VU en de onvrede onder het college van decanen?
Eind maart ben ik geïnformeerd via mijn ambtenaren, die door de voorzitter van het College van Bestuur op de hoogte waren gebracht; op woensdag 3 april ben ik persoonlijk geïnformeerd door de voorzitter van het College van Bestuur.
De Inspectie van het Onderwijs heeft naar aanleiding van de berichtgeving in de NRC inmiddels gesprekken gevoerd met VU-bestuurders. Ik laat mij door de IvhO informeren over verdere ontwikkelingen, mede op basis van nadere informatie die door haar bij de VU wordt ingewonnen.
Deelt u de opvatting van de interne commissie, die in het artikel vermeld wordt, dat de onderwijsvisie «onvoldoende concreet» is? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, waarom niet?
Met het nieuwe accreditatiestelsel is de instellingstoets kwaliteitszorg geïntroduceerd. Doel van de instellingstoets kwaliteitszorg is om vast te stellen of de instelling haar interne kwaliteitsborging op orde heeft en er een goede kwaliteitscultuur bestaat. Na een positieve instellingstoets komt de accreditatie van alle opleidingen van de instelling in het beperkte regime. De NVAO stelt een commissie van deskundigen in, die adviseert over de aanvraag van een instelling om de instellingstoets kwaliteitszorg uit te voeren.
Ter voorbereiding op de instellingstoets kwaliteitszorg, waarbij een NVAO-commissie de interne kwaliteitszorg van de instelling beoordeelt, staat het de instelling vrij om een eigen intern proces te organiseren. De VU heeft ter voorbereiding op de instellingstoets door de NVAO, een proefaudit laten uitvoeren. Ik heb begrepen dat in die proefaudit is geconstateerd dat de onderwijsvisie «onvoldoende concreet» is. Het is niet aan mij daarover nu een oordeel te geven; wel wijs ik er op dat een proefaudit juridisch en qua procedure losstaat van het beoordelingsproces voor de instellingstoets kwaliteitszorg en kan de instelling helpen om verbeterpunten te signaleren, zodat zij hiermee haar voordeel kan doen ter voorbereiding op de beoordeling t.b.v. de «echte» instellingstoets kwaliteitszorg.
Kunt u inzichtelijk maken wat de bestuurlijke onrust bij de VU voor gevolgen heeft voor de voorgenomen fusie tussen de bètafaculteiten van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit? Deelt u de opvatting dat een dergelijke fusie onwenselijk is zolang de onderwijskwaliteit in twijfel wordt getrokken en er sprake is van bestuurlijke onrust?
De voorgenomen samenvoeging van de bètafaculteiten van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit is een zaak van beide instellingen; zie ook mijn antwoorden d.d. 13 maart jl. op de vragen van het lid Jasper van Dijk van uw Kamer over een nieuwe bètafaculteit van de Universiteit van Amsterdam en Vrije Universiteit. Het komt mij voor dat alle betrokkenen ervan doordrongen zijn, dat de voortzetting van dit project gebaat is bij bestuurlijke rust en duidelijkheid – in positieve zin – over de onderwijskwaliteit.
Toezicht op de medische kinderopvang |
|
Loes Ypma (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bij medische kinderopvang worden nooit controles uitgevoerd»?1
Ja.
Welke kwaliteitseisen gelden er in de medische kinderopvang? In hoeverre worden deze eisen nageleefd? In hoeverre is er toezicht op de naleving van de kwaliteitseisen?
In een medisch kinderdagverblijf worden veelal verschillende vormen van zorg voor jeugd aangeboden aan jonge kinderen (0–7 jaar). Toegang tot deze zorg verloopt via de indicatie van bureau jeugdzorg. Voor zover het provinciale jeugdzorg betreft gelden de kwaliteitseisen en het toezicht van de Wet op de jeugdzorg. Het kan bij medische kinderdagverblijven ook gaan om jeugd-geestelijke gezondheidszorg; dan geldt het regime van de Awbz en/of Zvw en de daarbij behorende wettelijke kwaliteits- en toezichtregels (zoals de Kwaliteitswet zorginstellingen). Bovendien gelden de professionele kwaliteitsregels van de Wet BIG voor alle BIG-geregistreerden waarop de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht houdt.
Anders dan de naam suggereert is een medisch kinderdagverblijf een ander soort verblijf dan een regulier kinderdagverblijf.
De Inspectie Jeugdzorg en Inspectie voor de Gezondheidszorg houden risicogebaseerd toezicht, wat betekent dat de inspecties toezicht houden op die plaatsen waar volgens hun inschatting de risico’s van kwaliteitstekorten of de onveiligheid voor de jongeren het grootst zijn. Deze inschatting maken zij op basis van een zo breed mogelijke risicoanalyse van de verschillende aanbieders van jeugdzorg.
De IJZ heeft de afgelopen jaren een aantal (onderdelen van) jeugdzorgaanbieders bezocht die kunnen worden omschreven als medisch kinderdagverbliif. De bevindingen en eventuele aandachtspunten heeft de inspectie gedeeld met de betreffende zorgaanbieders. Uit deze bezoeken zijn geen ernstige zorgen of risico’s gebleken die nader ingrijpen noodzakelijk maakten. Bij de IJZ en IGZ zijn geen signalen binnengekomen die nader ingrijpen noodzakelijk maakten.
Wat is u reactie op de stelling dat in de medische kinderopvang de veiligheidscontroles niet goed geregeld zijn? Is het waar dat screening van medewerkers op nieuwe strafbare feiten niet verplicht is? Is het waar dat het vierogenprincipe in de medische kinderopvang niet verplicht is?
Voor de jeugdzorg wordt momenteel onderzocht of permanente screening van medewerkers mogelijk en opportuun is. Zoals reeds gemeld in de brief van 25 juni 20122 is het invoeren van het vier-ogen principe daarentegen praktisch niet mogelijk. Anders dan in de kinderopvang heeft de jeugdzorg een divers hulpaanbod en wordt de zorg geboden op veel verschillende locaties en oplopend tot 24-uurs zorg. Naast ambulante hulp thuis, is er jeugd- en opvoedhulp overdag (individueel of groepsgericht), op locatie (bijv. in samenwerking met onderwijs en vrouwenopvang), deeltijd of 24 uurverblijf in een pleeggezin of in een residentiële instelling en behandeling in gesloten setting. Zo is de begeleiding van leefgroepen in de rustige uren en ’s nachts bijvoorbeeld vaak beperkt. In gezinshuizen of de pleegzorg is het vier-ogen niet uitvoerbaar aangezien alleenstaanden ook pleegouder kunnen worden. Ook in de ambulante hulpverlening is veelal sprake van één-op-één contacten met het gezin. Het vier-ogen principe is om deze redenen niet goed uitvoerbaar in de jeugdzorg.
Wat is uw reactie op de stelling dat voor de medische kinderopvang onduidelijk is wie verantwoordelijk is voor het uitvoeren van controles? Op welke wijze kan hierover meer duidelijkheid verschaft worden? Welke stappen bent u bereid in deze te nemen?
Voor zover het provinciale jeugdzorg betreft gelden de kwaliteitseisen en het Rijkstoezicht op grond van de Wet op de jeugdzorg. De Inspectie Jeugdzorg houdt hierop toezicht. Daar waar het zorg op basis van de Awbz en/of Zvw betreft houdt ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht. Daar waar het BIG-geregistreerden betreft is tevens de Wet BIG van toepassing, waarop de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht houdt. Het nemen van verdere stappen is gezien bovenstaande niet nodig.
Waarom ligt het toezicht op de medische kinderopvang niet op het niveau van het toezicht op de reguliere kinderopvang? Had het niet voor de hand gelegen om, in navolging van het aangescherpte toezicht op de reguliere kinderopvang, ook het toezicht op de medische kinderopvang aan te scherpen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat het juist met betrekking tot de medische kinderopvang, waar het gaat om kwetsbare groepen kinderen, van belang is dat de regels helder zijn, en dat er scherp toezicht is? Bent u bereid het toezicht op de medische kinderopvang op het niveau van de reguliere kinderopvang te brengen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn denkt u dit te kunnen realiseren? Zo niet, waarom niet?
Inderdaad moeten de regels helder en het toezicht scherp zijn. Er is Rijkstoezicht conform de Wet op de jeugdzorg en/of Awbz/Zvw en de Wet BIG op de medische kinderdagverblijven. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 4.
Selectie aan de poort bij steeds meer universitaire studies, naar aanleiding van het antwoord op eerdere vragen d.d. 22 maart 2013 |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe verhoudt uw antwoord op eerdere vragen dat instellingen capaciteitsbeperking niet gebruiken als sluiproute om de beste studenten te mogen selecteren1 zich tot de uitspraak «door te selecteren verhogen we de kans op studiesucces (…) Nu hebben we het maximum op 150 studenten gezet. Qua capaciteiten kunnen we meer studenten aan, maar met dit aantal denken we te kunnen excelleren»?2
In antwoord op de eerdere vragen heb ik aangegeven dat ik merk dat sommige opleidingen willen selecteren vanwege een bijzonder onderwijsconcept, zoals een international classroom. De uitspraak waaraan wordt gerefereerd heeft betrekking op een dergelijk onderwijsconcept bij de Tilburgse opleiding International Business Administration. In het regeerakkoord staat dat deze vorm van selectie blijft toegestaan, zoals bijvoorbeeld voor opleidingen in de kunsten. Er moet wel een objectieve aanleiding zijn voor de selectie. Ik kom met criteria om die aanleiding te kunnen beoordelen, zoals ik heb aangekondigd in het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid».
Hoe verhoudt uw bovengenoemde antwoord zich tot de uitspraak «zeventig procent van de studenten moet de studie in vier jaar succesvol afronden en de uitval in het eerste jaar mag niet te groot zijn. We willen inhoudelijk selecteren om die doelen te bereiken. Als we de rendementseisen niet halen, krijgen we een forse boete.»?3
In antwoord op de eerdere vragen heb ik aangegeven dat de prestatieafspraken primair bedoeld zijn om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. Daarom maken we afspraken over onderwijskwaliteit en studiesucces, differentiatie van het onderwijs en profilering/zwaartepuntvorming. Verhoging van de kwaliteit van de instroom door selectie aan de poort is niet het middel om de onderwijskwaliteit te verhogen. Het gaat vooral om betere matching, intensiever onderwijs, hoger opgeleide docenten en meer differentiatie in het onderwijs, zodat de verschillende groepen en ook de excellente studenten, op hen toegesneden onderwijs krijgen.
Verder wijs ik erop dat de prestatieafspraken vooraf door de reviewcommissie zijn getoetst op realiteitsgehalte. De instellingen hebben dus geen onredelijke doelen gekozen, die het noodzakelijk maken de beste studenten eruit te pikken.
De uitspraak heeft betrekking op de juridische opleidingen van de RUG. In antwoord op de eerdere vragen heb ik daarover opgemerkt dat sommige juridische opleidingen de capaciteitsbeperking hanteren om onderlinge afspraken over capaciteitsregulering na te komen of omdat ze bang zijn dat ze anders overspoeld worden door studenten die elders niet terecht kunnen.
Het moet nog maar blijken of in de praktijk selectie nodig is, met andere woorden: of er dus meer aanmeldingen zijn dan plaatsen. Uit de gegevens van DUO blijkt dat voor rechtsgeleerdheid bij de RUG 580 plaatsen beschikbaar zijn, terwijl er dit studiejaar in deze opleiding zo’n 100 studenten minder zijn ingestroomd.
De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u aangeven waarom u het dictum van de motie Bisschop over het weigeren van openbaarmaking van toetsresultaten, waarin de regering verzocht wordt gebruik te maken van de mogelijkheid van artikel 10, tweede lid, onderdeel g, van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB), als een oproep tot bestuurlijke ongehoorzaamheid beschouwt?1
Uitgangspunt van de WOB is openbaarheid. Documenten die onder de reikwijdte van de WOB vallen, moeten openbaar gemaakt worden, tenzij een uitzonderingsgrond van artikel 10 of 11 van de WOB van toepassing is. De ruimte voor een bewindspersoon om een verzoek tot openbaarmaking af te wijzen is beperkt. Dit is wat ik aan het einde van een intensief debat over het wetsvoorstel Eindtoets PO op 21 maart 2013 heb willen benadrukken toen ik uw motie met een kwinkslag ontraadde.
Na ampele overweging heb ik besloten dat het algemeen belang van openbaarmaking zwaarder weegt dan het eventueel onevenredig nadeel dat scholen ondervinden. Uit zorgvuldigheid heb ik toepassing gegeven aan de bepaling in de WOB die de mogelijkheid biedt om openbaarmaking uit te stellen als rekening gehouden moet worden met bezwaren. Daar heeft een substantieel aantal schoolbesturen gebruik van gemaakt. In het kader van de bezwaarprocedure zal ik het door mij genomen besluit tot openbaarmaking heroverwegen, ook op het punt van het ingeroepen onevenredig nadeel voor de scholen. Op de uitkomst van deze heroverweging – die nog moet plaatsvinden – kan ik niet vooruitlopen. De jurisprudentie is casuïstisch. Het eventuele onevenredige nadeel moet aannemelijk worden gemaakt. Daartoe hebben de schoolbesturen de gelegenheid bij mijn heroverweging op bezwaar.
Uiteraard zal ik u informeren over de beslissing op bezwaar zodra deze is genomen.
Onderkent u dat artikel 10, tweede lid, onderdeel g, van de WOB bewust een ruime grondslag biedt om met het oog op de belangen van betrokkenen, zoals de overheid en scholen, openbaarmaking te kunnen weigeren?2 Zou het gelet op het karakter van deze bepaling niet merkwaardig zijn om juist op voorhand, zonder tussenkomst van de rechter, te stellen dat er geen juridische mogelijkheden zijn om openbaarmaking te weigeren?
In uw vraag wijst u er terecht op dat het merkwaardig zou zijn om, in situaties waarin aan de zijde van betrokkenen sprake kan zijn van belangen die de WOB beoogt te beschermen, zonder tussenkomst van de rechter tot openbaarmaking te besluiten. Dit zal vooral het geval zijn in situaties waarin rekening moet worden gehouden met bezwaren van deze belanghebbenden. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, opent de WOB de mogelijkheid om in zulke situaties weliswaar tot openbaarmaking te besluiten, maar de uitvoering van dat besluit uit te stellen totdat belanghebbenden in de gelegenheid zijn geweest rechterlijke tussenkomst in te roepen. Van die mogelijkheid is hier gebruik gemaakt. Naar aanleiding daarvan heb ik uit overwegingen van zorgvuldigheid besloten de openbaarmaking verder uit te stellen totdat ik op de bezwaarschriften een beslissing heb genomen. En als die beslissing daartoe aanleiding mocht geven, zal ik belanghebbenden opnieuw in de gelegenheid stellen rechterlijke tussenkomst in te roepen alvorens tot feitelijke openbaarmaking over te gaan. Zolang belanghebbenden dat om moverende redenen wensen, zal dus niet zonder rechterlijke tussenkomst tot openbaarmaking worden overgegaan. Voor de goede orde wijs ik er nog op dat het aan belanghebbenden is een overheidsbesluit aan een rechterlijk oordeel te onderwerpen. Ik kan dat niet zelf.
Welke argumenten heeft u om geen gebruik te maken van artikel 10, tweede lid, onderdeel g, van de WOB? Erkent u dat het feit dat sommige eigenaren van toetsresultaten zelf besloten hebben om resultaten te publiceren onvoldoende voorwaarde is om als overheid de resultaten van alle scholen openbaar te kunnen maken?
Het feit dat een aantal eigenaren van toetsresultaten deze resultaten eigener beweging publiceert, hoeft op zichzelf niet te betekenen dat andere eigenaren geen belang meer zouden hebben bij niet-openbaarmaking. Ik kan betreffende vraag dus bevestigend beantwoorden. Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden bij vraag 1 en 2.
Kan uit uw toelichting dat u gezocht heeft naar mogelijkheden om openbaarmaking te weigeren opgemaakt worden dat openbaarmaking van de gevraagde gegevens volgens u onwenselijk is voor het onderwijs? Zo ja, noopt juist die overtuiging niet tot gebruik van artikel 10, tweede lid, onderdeel g, van de WOB?
Zie het antwoord bij vraag 1.
Kunt u op basis van jurisprudentie aangeven dat een beroep op deze bepaling volslagen kansloos zal zijn? Zo nee, ligt het op grond van uw toelichting dat u niet blij bent met het WOB-verzoek en gezien uw verantwoordelijkheid op grond van artikel 23, eerste lid, van de Grondwet niet voor de hand dat u het verzoek weigert en dat u indien nodig het oordeel over de reikwijdte van de WOB aan de rechter overlaat? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij de vragen 1 en 2.
Bent u bereid deze vragen, gezien de opschorting van de levering van de gegevens, zo snel mogelijk te beantwoorden?
Ja.
De verdenking van mishandeling op koranscholen in Tilburg |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verdenking van mishandeling op koranscholen»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de Tilburgse burgemeester Noordanus aangifte heeft gedaan van mogelijke kindermishandeling op twee koranscholen? Kunt u een uiteenzetting geven van de incidenten die het betreft?
Burgemeester Noordanus heeft aangifte gedaan van mogelijke kindermishandeling bij twee organisaties die koranonderwijs verzorgen in Tilburg. De organisaties zijn stichting ISOOK en stichting SOON. Het gaat om zes signalen van mogelijke kindermishandeling. In alle zes gevallen gaat het om het getuige zijn van mishandeling; in één signaal werd daarnaast aangegeven dat het kind in kwestie éénmaal in het verleden zelf fysiek mishandeld was.
Eerder bereikten verontrustende signalen over het koranonderwijs van de moskee in Tilburg- Noord het veiligheidshuis2 Tilburg. Navraag bij de gemeente Tilburg leert dat de signalen niet concreet genoeg waren om te concluderen dat er sprake was van een onveilig pedagogisch klimaat. Er waren geen meldingen van fysiek geweld. De gemeente Tilburg heeft de GGD Hart van Brabant gevraagd onderzoek te doen naar het pedagogisch klimaat in de sociale leefomgeving3 van kinderen in Tilburg Noord. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek is alsnog aangifte gedaan.
Hebben u en/of de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) eerder signalen gehad over geweldsincidenten op de weekendschool die hoort bij de moskee in Tilburg en op het wijkcentrum Ypelaer in Tilburg? Zo ja, welke waren dit?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel signalen krijgt u jaarlijks van geweldsincidenten op scholen die voortkomen uit fysieke bestraffing? Vinden die incidenten relatief vaker plaats op scholen met een religieuze grondslag? Zo ja, wat is hier de oorzaak van?
Fysieke bestraffing past niet in het onderwijs of in de sociale leefomgeving van kinderen. In het reguliere Nederlandse onderwijs ontvangen de vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs meldingen van eventuele fysieke bestraffing. De afgelopen vijf jaar is er geen enkele melding van fysieke bestraffing (lijfstraffen) als pedagogische maatregel in het reguliere onderwijs binnengekomen. Een werkgever kan, indien er sprake is van een arbeidsovereenkomst, op grond van zijn gezag naar een werknemer disciplinaire maatregelen nemen, waaronder schorsing of ontslag, als daarvoor redelijke gronden zijn en als dat proportioneel is ten opzichte van het verwijtbare gedrag. Daarnaast geldt dat degenen die zich schuldig maken aan het uitdelen van lijfstraffen strafrechtelijk, al dan niet ambtshalve (afhankelijk van de kwalificatie van het feit), kunnen worden vervolgd. Het is aan het Openbaar Ministerie om strafbare feiten te vervolgen en aan de rechter om daar een oordeel over te vellen.
Koranscholen bieden niet-formeel onderwijs en vallen als zodanig niet onder het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs. Er is geen aparte registratie bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling van geweldsincidenten die voortkomen uit fysieke bestraffing binnen het niet-formele onderwijs in Nederland. In 2011 is in opdracht van de ministers van VWS en VROM onderzoek gedaan naar signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving4, waar niet-formeel religieus onderwijs onder valt. Het doel van dit onderzoek was meer inzicht te verkrijgen in de prevalentie en aard van signalen van kindermishandeling op onder andere koranscholen. Het onderzoek is uitgevoerd in Rotterdam, Den Haag en Eindhoven, waar bij respectievelijk 443, 1935 en 969 kinderen navraag is gedaan naar veiligheid in de sociale leefomgeving. Naar aanleiding hiervan zijn 17 signalen geregistreerd van kindermishandeling. Op basis van het inventariserende onderzoek, op 29 mei 2012 aan uw Kamer aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 31 015, nr. 80), kan niet gesteld worden dat kindermishandeling in de sociale leefomgeving grootschalig voorkomt in Nederland. Wel bleek uit dit onderzoek dat de signalen die geregistreerd werden in hoofdzaak betrekking hadden op niet-formeel koranonderwijs.
Deelt u de mening dat fysieke bestraffing van kinderen op Nederlandse scholen niet toegestaan is en dat scholen die zich daar desondanks schuldig aan maken, los van het strafrechtelijke traject, op moeten worden aangesproken? Bent u bereid dat zo nodig te doen?
Deze mening deel ik. Fysieke bestraffing is niet toegestaan op Nederlandse scholen, noch in de sociale leefomgeving van kinderen. In het reguliere onderwijs is in de afgelopen vijf jaar geen melding geweest van fysieke bestraffing. Voor niet-formeel onderwijs, onderdeel van de sociale leefomgeving van kinderen, geldt dat het de verantwoordelijkheid van de lokale autoriteiten is om bij signalen van fysieke bestraffing betreffende instellingen aan te spreken.
Deelt u de mening dat docenten die zich schuldig maken aan fysieke bestraffing door de school berispt, geschorst of ontslagen dienen te worden?
Zie antwoord vraag 4.
Hebben de kinderen die slachtoffer zijn van deze vormen van fysieke bestraffing voldoende vrijheid en mogelijkheden om te kiezen voor een andere school?
Ja. Nederlandse kinderen en hun ouders hebben keuzevrijheid wanneer het gaat om het kiezen van een reguliere onderwijsinstelling. De incidenten in Tilburg deden zich echter voor binnen de sociale leefomgeving van kinderen. Ook hier geldt keuzevrijheid om deze zelf, naar eigen inzicht en overtuiging, in te richten. Ouders zijn hierbij primair verantwoordelijk voor de veiligheid van hun kind.
Het optreden van een imam in de aula van een middelbare school in Vlissingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «School wist niets van haatimam»?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de komst en de toespraak van deze omstreden imam in de aula van een middelbare school tot stand zijn gebracht en zijn georganiseerd?
Het is aan het Scheldemond College te bepalen aan wie schoolruimte wordt verhuurd.
Navraag bij de school leert dat de school niet wist dat de imam Khalid Yasin een lezing zou houden op 16 maart.
De werkgroep Isra heeft bij de school een verzoek ingediend om een ruimte te huren. Bij deze verhuur is de inhoud van het evenement niet getoetst. Het hoofd bedrijfsvoering vraagt bij een verzoek om het gebouw te huren om het tijdstip, het aantal personen, de (personele) benodigdheden en beoordeelt of er een risico is voor het gebouw.
Hoe kan het dat deze openbare middelbare school in Vlissingen geen weet had van de komst van deze imam naar het schoolgebouw? Heeft u indicaties dat de organisator van zijn komst, de lokale werkgroep «Isra», geen volledige openheid aan de school heeft verschaft over de aard en inhoud van de bijeenkomst in de aula van de school? Deelt u de mening dat de school daardoor ernstig in verlegenheid is gebracht?
De school verhuurt regelmatig ruimte voor evenementen waarbij de school de inhoud van het evenement niet toetst. De verhuur van het schoolgebouw heeft als doel om onder meer extra inkomen te genereren.
De werkgroep Isra heeft de komst van de heer Yasin niet specifiek gemeld. Het Scheldemond College stelt dat, als zij dit eerder hadden geweten, de verhuur niet was doorgegaan. De school wil elke schijn voorkomen dat de school geassocieerd kan worden met omstreden uitlatingen van de heer Yasin over homo’s en joden. De school stelt dat zij, naar aanleiding van dit voorval, in de toekomst verzoeken van verhuur ook inhoudelijk gaat beoordelen.
Wat waren de beweegredenen voor de werkgroep Isra om deze omstreden imam uit te nodigen? Deelt die werkgroep de denkbeelden van deze imam? Wie waren de genodigden van de bijeenkomst?
Navraag bij de Stichting Droom, de koepelorganisatie van de werkgroep Isra, leert dat de werkgroep de heer Yasin had uitgenodigd, omdat hij met liberale standpunten een aansprekende figuur zou zijn. In Vlissingen zijn problemen met jongeren met een Marokkaans-Nederlandse achtergrond, en de werkgroep Isra was op zoek naar iemand die deze jongeren op een positieve wijze aanspreekt. De lezing, op 16 maart door de heer Yasin uitgesproken, is door de werkgroep Isra als positief ervaren, en biedt hun aanknopingspunten om met de jongeren aan de slag te gaan om hun leven een andere en positieve wending te geven.
Er waren geen specifieke genodigden. Het was een openbare bijeenkomst waar iedereen naar toe kon. Via de (sociale) media is deze bijeenkomst aangekondigd. In Nederland is de vrijheid van meningsuiting wettelijk vastgelegd. Mensen zijn vrij hun opvattingen en standpunten te verkondigen binnen de grenzen van de wet.
Deelt u de algemene mening dat in het geval van dit soort mogelijk controversiële bijeenkomsten maximale openheid moet worden betracht, zeker als daar publieke gebouwen als een school voor worden gebruikt?
De school is verantwoordelijk voor het gebruik en de verhuur van het schoolgebouw. De school stelt dat zij, naar aanleiding van dit voorval, in de toekomst verzoeken van verhuur ook inhoudelijk zal beoordelen.
Heeft u de beschikking over de inhoudelijke samenvatting van de toespraak van de imam in de aula van de school? Zo ja, kunt u die verstrekken?
Nee; deze toespraak is wel integraal audiovisueel te bekijken op Youtube: http://www.youtube.com/watch?v=FWrLelr5_OY
Het bericht dat de basisschool op asielzoekerscentrum Gilze wordt gesloten |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er geen extra geld is voor effectief onderwijs aan uitgeprocedeerde kinderen?1
Hiervan heb ik kennis genomen. Voor de goede orde wil ik u er nog op wijzen, dat scholen met nieuwkomers aanspraak kunnen maken op aanvullende bekostiging. Op grond van artikel 32 «Eerste opvang vreemdelingen», van de Regeling bekostiging personeel PO 2012–2013, kunnen scholen aanspraak maken op bijzondere bekostiging voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding voor vreemdelingen die korter dan een jaar in Nederland zijn. Daarnaast kunnen scholen op grond van artikel 31 «Toename aantal asielzoekersleerlingen», van de hiervoor genoemde regeling, aanspraak maken op bijzondere bekostiging voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding.
Hoe verhoudt deze situatie zich tot de leerplicht van deze kinderen en hun recht op onderwijs?
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen in Nederland onderwijs ontvangen. Dat geldt dus ook voor asielzoekerskinderen die slechts gedurende een korte periode in een centrale ontvangstlocatie en procesopvanglocatie aanwezig zijn of die zich in een gezinslocatie bevinden, in afwachting op uitwijzing uit Nederland.
Ambtenaren van mijn departement hebben onlangs overleg gevoerd met de inspectie van het onderwijs en het COA over de kwaliteit van het onderwijs aan nieuwkomers. Daarbij is ook de kwestie van het bieden van onderwijs aan asielzoekerskinderen aan de orde gekomen, in welke fase van de asielzoekersprocedure zij zich dan ook bevinden. Alle bij deze bespreking betrokken partijen hebben het belang onderschreven dat asielzoekerskinderen in Nederland in welk moment van de asielzoekersprocedure dan ook, de mogelijkheid moet worden geboden om onderwijs te kunnen volgen.
Deelt u de mening dat de sluiting van deze basisschool ertoe zal leiden dat artikel 28 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind zal worden geschonden? Zo nee, waarom niet?
De dreigende sluiting van de Prinsenbosschool is inmiddels van de baan. Op 8 april j. hebben ambtenaren van mijn ministerie overleg gevoerd met het schoolbestuur Tangent van de Prinsenbosschool, de wethouder onderwijs van de gemeente Gilze en Rijen en het COA. Inzet van dit gesprek was om te inventariseren welke problemen aan het besluit van het schoolbestuur ten grondslag lagen om de Prinsenbosschool te willen gaan sluiten en welke oplossingen er konden worden geboden om de voorgenomen sluiting te voorkomen. Hierover is uw Kamer eerder bericht door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie mede namens mij, naar aanleiding van de vragen gesteld door het Lid Recourt (PvdA), ingezonden 18 maart 2013 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2115).
De inventarisatie heeft het volgende aan het licht gebracht. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers heeft in 2010 de procedures voor de opvang van asielzoekers gewijzigd. Als gevolg hiervan is het model met de centrale ontvangstlocatie, procesopvanglocatie en vrijheidsbeperkende locatie geïntroduceerd. Voor gezinnen met kinderen is de vrijheidsbeperkende locatie de gezinslocatie geworden. De eerste gezinslocaties begonnen juli/augustus 2011 in te stromen. Gebleken is dat het onderwijs aan concentraties van leerlingen die afkomstig zijn uit de procesopvanglocatie en/of de vrijheidsbeperkende locatie specifieke problematiek met zich meebrengt die voordien niet bestond. Kinderen uit een procesopvanglocatie zijn daar maximaal 4 à 5 weken aanwezig en spreken geen Nederlands. Kinderen die afkomstig zijn uit een gezinslocatie kunnen elk moment worden uitgewezen en dat brengt sociaal-emotionele problematiek met zich mee. Dat vergt een speciale aanpak van deze leerlingen, waar in de bekostiging van deze leerlingen geen rekening mee is gehouden.
Daarom heb ik onlangs besloten de Prinsenbosschool een bedrag van € 45.500,00 in het vooruitzicht te stellen, om de nood op de school op korte termijn te lenigen. Ook AZC-scholen met een vergelijkbare populatie als de Prinsenbosschool zullen een dergelijke vergoeding krijgen. Vanaf het schooljaar 2013–2014 zal de bekostiging van leerlingen uit de Procesopvanglocatie en de Gezinslocatie met een vast bedrag per leerling worden verhoogd.
Deelt u de mening dat uitgeprocedeerde asielzoekerskinderen vaak speciale begeleiding en onderwijs op maat nodig hebben en een reguliere basisschool niet altijd een goede optie is voor deze groep kinderen?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 3.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat leerplichtige vreemdelingen alsnog effectief onderwijs krijgen dicht bij hen in de buurt?
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen in Nederland goed onderwijs kunnen volgen en dat geldt ook voor leerplichtige vreemdelingen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
De cijfers en feiten rond schuldenlast van studenten bij het sociaal leenstelsel |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de uitzending van 1 Vandaag over het sociaal leenstelsel en de gedane omschrijving van de schuld die studenten in een nieuw leenstelsel opbouwen?1
Het Bureau Krediet Registratie (BKR) waarschuwt voor een schuldenberg die zou ontstaan door het sociaal leenstelsel. In de uitzending heb ik aangegeven dat ik de conclusie van BKR voorbarig en onjuist vind.
Herkent u zich in het door het Bureau Kredietregistratie (BKR) geschetste beeld over de schuldenlast van studenten als gevolg van het sociaal leenstelsel? Zo, nee, kunt u toelichten waarom u zich niet in het geschetste beeld herkent?
Nee, het beeld dat BKR schetst vind ik niet juist. We moeten niet doen alsof we op dit moment een studiefinancieringstelsel hebben met alleen beurzen en straks een stelsel krijgen met alleen leningen. Het is en blijft een combinatie van beide. Bij de invoering van het sociaal leenstelsel wordt van studenten gevraagd om een groter deel van de kosten van hun levensonderhoud te financieren. Dit is te rechtvaardigen, omdat het om een groep gaat die na afronding van de studie over het algemeen significant meer gaat verdienen dan andere groepen in de samenleving. Nu draagt de overheid nog bij aan de kosten die een student maakt om te voorzien in het levensonderhoud. Het kabinet vindt dat dit socialer kan èn moet. De overheid blijft ook straks nog steeds een groot deel van de kosten voor het volgen van een studie dragen (gemiddeld € 25.000 per opleiding van 4 jaar). De samenleving als geheel investeert daarmee fors in de ontwikkeling van de student.
Wanneer een student het bedrag van de basisbeurs gedurende een 4-jarige studie geheel gaat lenen, dan is zijn studieschuld door het leenstelsel hoger dan voorheen (tussen € 5.300 voor thuiswonende studenten en € 14.700 voor uitwonende studenten). Indien zijn inkomen het toelaat, betaalt hij dan tussen de € 35 en € 101 extra per maand af (terugbetalen in 15 jaar, rente 2,5%). Mocht het inkomen na de studie te laag zijn in relatie tot de schuld, dan geldt een belangrijke sociale leenvoorwaarde en wordt het maandbedrag aangepast aan de draagkracht. Een eventuele restschuld wordt aan het einde van de terugbetaaltermijn kwijtgescholden. Dit verzekeringselement maakt het onnodig om studenten bang te maken om te lenen.
We moeten ook niet doen alsof het sociaal leenstelsel alleen maar over een schuldenberg gaat. De kabinetsvoorstellen maken het mogelijk om de besparingen van het stelsel om te zetten naar investeringen in de kwaliteit van het onderwijs.
Belangrijk blijft dat studenten bewust lenen. Daarom is goede voorlichting aan (aankomend) studenten en ouders essentieel, ook over de waarde van een diploma. Arbeidsmarktvergelijkingen maken duidelijk dat een hoger opgeleide gemiddeld 1,5 tot 2 keer zoveel verdient als een afgestudeerde mbo’er. Studeren blijft de best renderende investering die je in jezelf kunt doen.
Kunt u aangeven wat uw beeld is over de juistheid van de door het BKR beschreven cijfers over de hoogte van rentepercentages, de gemiddelde hoogte van toekomstige studieleningen en de hoogte van de openstaande totale studieschuld, o.a. in het licht van de afwijkende gegevens die u zelf beschreven heeft in de brief over de contouren van het leenstelsel?2
Het BKR onderbouwt zijn betoog met meerdere feitelijke onjuistheden. Zo beweert BKR dat de overheid jaarlijks miljarden aan studiekredieten verstrekt en het afgelopen jaar zelfs 4 miljard euro, terwijl dit in werkelijkheid veel minder is, namelijk € 1,2 miljard.
De hoogte van het uitstaande bedrag aan studieleningen bedroeg eind 2012 circa € 12 miljard. Daarnaast stond er circa € 8 miljard uit aan prestatiebeurs. Van de prestatiebeurs weten we dat die voor het overgrote deel (circa 90%) uiteindelijk in een gift wordt omgezet bij het behalen van het diploma. De € 12 miljard aan studieleningen vind ik een fors verschil met de € 20 miljard die het BKR noemt.
En volgens BKR zou ik hebben gerekend met de huidige rente op studieleningen van 0,6 procent, terwijl dat niet zo is. In de brief van 25 februari 2013 (Kamerstuk 24 724 nr. 106) staat duidelijk dat ik ben uitgegaan van 2,5 procent. Dit is de reële risicovrije rente waar de overheid mee rekent in maatschappelijke kosten-batenanalyses.
BKR stelt wel terecht dat hoe hoger de rente, hoe hoger de studieschuld. Maar de keuze van BKR om in de uitzending voorbeeldschulden te presenteren bij 7,6 procent rente, vind ik misleidend. Dit rentepercentage is te hoog. De gemiddelde rente in de studiefinanciering over de afgelopen tien jaar bedraagt 2,6 procent.
Naast de rente hangt de hoogte van toekomstige studieschulden af van individuele omstandigheden en keuzes. Net als nu zullen zich extremen kunnen voordoen. Door het sociaal leenstelsel kan de schuld verder toenemen (bedragen zie vraag 2). Maar dit soort schulden is niet per definitie problematisch. Oud-studenten zijn dankzij de draagkrachtregeling verzekerd tegen een ondraaglijke schuld.
Kunt u uiteenzetten hoe u aankijkt tegen de opvatting van het BKR dat een consumptief krediet vergelijkbaar zou zijn met een studielening en daarom in het registratiesysteem van de commerciële instelling BKR thuis zou horen?
Ik verschil met BKR van mening of registratie in het BKR nodig is. Een studielening is geen consumptief krediet maar eerder een investeringskrediet met sociale voorwaarden. Ik constateer dat hypotheekverstrekkers bijvoorbeeld prima in staat zijn om invulling te geven aan hun zorgplicht jegens kredietaanvragers met studieschulden. Ik ga ervan uit dat ook andere kredietverstrekkers voldoende mogelijkheden hebben om de maandlasten van studieschulden in kredietbeoordelingen mee te nemen. Er kan bijvoorbeeld worden gevraagd naar het studieschuldoverzicht van DUO. Het is dan aan de betrokkene zelf om te beoordelen of hij daarin wil mee gaan of de kredietaanvraag wil stopzetten.
De sluiting van de basisschool op het asielzoekerscentrum in Gilze wegens geldgebrek |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de basisschool op het asielzoekerscentrum (AZC) in Gilze met sluiting bedreigd wordt wegens geldgebrek?1
Ja.
Klopt dit bericht? Zo ja, wat is er de oorzaak van dat er geen geld meer is om de basisschool na de zomer open te houden? Klopt het dat er al lang geld beschikbaar was om in de school te investeren, maar dat niet is gebruikt? Wat is de rol van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) hierin?
Het besluit om een school wel of niet open te houden is aan het betreffende schoolbestuur. Het schoolbestuur maakt de afweging of de diverse geldstromen toereikend zijn voor de exploitatie van een school. De gemeente heeft een beroep gedaan op de regeling Onderwijs huisvestingsbudgetten basisonderwijs asielzoekers (OHBA regeling) die voorziet in de gelden benodigd om een onderwijsvoorziening te realiseren. Het COA voert deze regeling uit en heeft hierop onlangs positief beschikt.
Klopt het dat er gemiddeld 50 kinderen op deze school zitten? Wat zijn de mogelijkheden om de school open te houden, zodat het onderwijs voor kinderen op het AZC gewaarborgd blijft? Deelt u de mening dat een school op een AZC waar zoveel kinderen verblijven onmisbaar is? Bent u bereid te bekijken op welke wijze de school in het AZC in Gilze open kan blijven?
Ja, er zitten gemiddeld 50 kinderen op deze school.
Op 10 april jl. hebben ambtenaren van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap overleg gevoerd met het schoolbestuur Tangent van de Prinsenbosschool, de wethouder onderwijs van de gemeente Gilze en Rijen en het COA. Tijdens dit gesprek is geïnventariseerd welke problemen aan het voornemen van het schoolbestuur om de Prinsenbosschool te sluiten ten grondslag liggen. De problemen zijn van tweeërlei aard namelijk op het gebied van huisvesting en financiële problematiek.
De huisvestingsproblematiek is opgelost omdat de gemeente voldoende middelen van het COA heeft ontvangen om semi permanente huisvesting te laten realiseren.
Het schoolbestuur heeft aangegeven, dat de huidige reguliere en extra (bijzondere) bekostiging onvoldoende is, om de specifieke problemen die spelen op de Prinsenbosschool, het hoofd te kunnen bieden. Eerst zal goed in beeld worden gebracht hoe de financiële situatie van de Prinsenbosschool is. Daarna zal op korte termijn een overleg met het bestuur worden belegd, om te bezien welke oplossingsmogelijkheid er is. De inzet daarbij is de sluiting van de school te voorkomen.
Ook zal worden gekeken naar de financiële situatie van andere AZC-scholen met een vergelijkbare populatie als de Prinsenbosschool, zodat deze oplossing van de Prinsenbosschool ook voor deze scholen kan worden benut.
Het belangrijkste is dat kinderen, ook wanneer zij een asielprocedure doorlopen of in afwachting van vertrek in Nederland verblijven, onderwijs wordt geboden. Om praktische redenen is het inderdaad wenselijk om een school te verbinden aan een COA locatie waar veel kinderen verblijven.
Klopt het dat het geldgebrek mede te maken heeft met de intensieve begeleiding die de vele getraumatiseerde kinderen nodig hebben? Waarin verschilt dit AZC van andere AZC’s? Deelt u de mening dat asielkinderen op AZC’s extra begeleiding nodig hebben en dat die begeleiding in het onderwijs aanwezig moet blijven?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er redelijke alternatieven voorhanden indien sluiting van de school onvermijdelijk blijkt, waarbij het recht op onderwijs voor deze kinderen gegarandeerd is?
Zie antwoord vraag 3.
Het KNMI |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat het KNMI meer taken uitvoert dan is vastgelegd in de Wet op het KNMI?
De vragen hebben alle betrekking op het huidige KNMI en/of de huidige Wet op het KNMI. In dat licht wijs ik erop dat uw Kamer inmiddels een brief van het kabinet heeft ontvangen over de uitkomst van de heroverweging van de positionering van het KNMI.
In deze brief wordt onder meer ingegaan op de relatie van het KNMI met marktpartijen rond de weerinformatie en op de verankering van de positionering van het KNMI in nieuwe wet- en regelgeving. Voor de punten die in de vragen aan de orde worden gesteld, verwijs ik graag naar deze brief.
Deelt u de mening dat het KNMI zich niet met taken buiten haar wettelijke taken moet bezig houden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven op welke wijze wordt gecontroleerd welke taken het KNMI uitvoert en welke taken zij wettelijk heeft opgedragen gekregen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zeggen hoe het staat met de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel tot wijziging van de Wet op het KNMI (Kamerstukken 32 379), die de Kamer al was toegezegd voor het voorjaar van 2012?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wanneer er een nieuwe evaluatie van de Wet op het KNMI komt, welke vorm die evaluatie krijgt, wie de evaluatie gaat doen en wanneer deze gereed is?
Zie antwoord vraag 1.
Een verplichte taaltoets voor hbo-ers |
|
Enneüs Heerma (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat ook afgestudeerden van het hoger beroepsonderwijs (hbo) de taaltoets voor VVE moeten afleggen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de taaltoets voor voor- en vroegschoolse educatie (VVE) met name bedoeld is om te kijken of het taalniveau van mbo-leidsters in orde is?
De taaltoets is bestemd voor pedagogisch medewerkers die werkzaam zijn voor VVE in de 37 grootste steden (G37). Veruit de meeste pedagogisch medewerkers hebben een mbo3-diploma, maar er zijn ook medewerkers met een mbo4-diploma en met andere opleidingen, waaronder hbo. Het doel van de taaltoets is een actueel beeld te krijgen van het taalniveau van alle medewerkers die in de VVE met kinderen werken. De resultaten van de toetsen worden door de Onderwijsinspectie in 2013 en 2015 gebruikt om te kunnen meten of de G37 de afgesproken resultaten uit de Bestuursafspraken VVE hebben behaald en of de voorschoolse instellingen daarmee hebben voldaan aan de motie Beertema.2
Kunt u aangeven waarom iemand met een hbo-diploma ook nog moet bewijzen dat hij of zij taalniveau 3F beheerst, dat overeenkomt met einde havo? Komt dat niet overeen met devaluatie van de gehaalde kwalificatie? Is het niet zo dat je zonder dit vereiste taalniveau moeilijk het hbo-diploma kan behalen? Wat voegt de taaltoets naast een hbo-diploma toe?
Kinderen met een taalachterstand hebben een voorschoolse omgeving nodig die een rijke taalomgeving biedt. Wij moeten dan zekerheid hebben dat de werkers in de VVE het Nederlands in voldoende mate beheersen om de kinderen echt te kunnen helpen met hun taalontwikkeling. Wetenschappelijk onderzoek heeft laten zien dat dit nog niet het geval is.3 Voor de meeste afgegeven mbo- en hbo-diploma’s geldt dat de Nederlandse taal (nog) geen onderdeel uitmaakt van de opleiding respectievelijk van de landelijke examinering. Het gaat erom wat mensen kunnen, zolang de diploma’s die garantie niet geven.
Wij hebben ons gebaseerd op de ervaring in Amsterdam, waar men al een paar jaar geleden is begonnen met het verhogen van het taalniveau van pedagogisch medewerkers en onderwijsassistenten. Alle pedagogisch medewerkers in de VVE zijn daar getoetst, ongeacht de vooropleiding. Daarbij haalde de helft van de mbo3-ers de toets al de eerste keer en haalden sommige hbo-ers de toets niet. Is het Nederlands van een (hbo-opgeleide) medewerker goed genoeg, dan zal de toets dat laten zien.
Het zou ook lastig worden om bepaalde opleidingen uit te zonderen; zo zijn er in peuterspeelzalen bijvoorbeeld mensen met oudere opleidingen die moeilijk in te delen zijn of mensen die een opleiding maar gedeeltelijk hebben afgemaakt of via een EVC-procedure een gelijkschakeling hebben verkregen.4 Ook binnen een team is het lastig te verkopen, wanneer sommige medewerkers niet mee hoeven te doen aan de toets. De ervaring leert dat pedagogisch medewerkers van tevoren opzien tegen de toets. Wanneer de medewerkers de toets (al dan niet na bijscholing) eenmaal hebben gehaald, zijn ze trots op het resultaat en geven ze aan meer plezier te hebben in het werken met taal. Bovendien kunnen de medewerkers die de toets gehaald hebben, zich in een krimpende arbeidsmarkt positief onderscheiden.
Tenslotte heeft de Onderwijsinspectie een actueel bewijs van taalvaardigheid nodig om te kunnen constateren of het vereiste taalniveau aanwezig is. Om al die redenen is ervoor gekozen om alle pedagogisch medewerkers te toetsen ongeacht de vooropleiding. Wanneer de referentieniveaus zijn doorgevoerd in het voortgezet onderwijs en wanneer het vereiste taalniveau voor VVE deel uitmaakt van de beroepsopleidingen, is dit niet meer nodig.
Klopt het dat gemeenten ook afgestudeerden van het hbo mogen dwingen om een taaltoets af te leggen en bij weigering kunnen ontslaan? Zo nee, bent u bereid dit onder aandacht van de gemeenten te brengen?
Medewerkers die niet in dienst zijn van de gemeente kunnen door de gemeente niet worden ontslagen. Gemeenten stellen subsidievoorwaarden aan voorschoolse instellingen die VVE-subsidie ontvangen. Dat was ook de strekking van de motie Beertema en van de motie Beertema/Elias.5 De voorschoolse instellingen hebben in hun rol als werkgever de plicht er voor te zorgen dat hun medewerkers voldoen aan de subsidievoorwaarden. Bij goed werkgeverschap hoort een goed personeelsbeleid. Wanneer medewerkers blijvend niet voldoen aan de eisen kan ontslag door de werkgever de uiterste consequentie zijn. Het voorbeeld van Amsterdam leert dat vrijwel alle medewerkers (uiteindelijk) slagen voor de toets, wanneer je de tijd neemt voor een zorgvuldig proces en wanneer je voldoende nascholing en herkansingen biedt. Het is aan de werkgever om te bepalen wat te doen met werknemers die de norm definitief niet halen. Meestal kunnen deze medewerkers buiten de VVE worden herplaatst.
Deelt u de mening dat dit een onwenselijke en onnodige uitvoering van de motie Beertema is?2 Zo nee, waarom niet?
Op bovengenoemde wijze wordt recht gedaan aan de motie Beertema die «de regering verzoekt er in te voorzien dat vve-instellingen op de kortst mogelijke termijn alleen nog worden bekostigd als die gebruik maken van de diensten van assistenten die beschikken over een geborgd taalniveau Nederlands op 3F». Het taalniveau van de pedagogisch medewerkers is essentieel voor de taalontwikkeling van de kinderen.
Selectie in het mbo |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Selectie in het mbo schiet haar doel voorbij»?1
Ja.
Deelt u de zorg van het Expertisecentrum Beroepsonderwijs over het selecteren aan de poort door mbo-instellingen?
Het onderzoek van het Expertisecentrum Beroepsonderwijs naar het toelatingsbeleid in het middelbaar beroepsonderwijs bevat naar mijn oordeel geen resultaten op grond waarvan de conclusie zou kunnen worden getrokken dat de selectie haar doel voorbij schiet. Volgens het rapport zijn de deelnemende instellingen (6 roc’s, 1 aoc en 1 vakschool) geselecteerd op diversiteit in de organisatie van het toelatingsbeleid. De zorg van het ECBO over selectie aan de poort deel ik niet. Instellingen hebben er belang bij studenten binnen te halen. Dat zij daarbij streven naar een optimale studiekeuze en een adequate plaatsing van studenten juich ik toe. Dat mag echter niet ertoe leiden dat degenen die zijn aangewezen op het beroepsonderwijs buiten de deur worden gehouden. Ik zal de Inspectie van het Onderwijs vragen de komende tijd de vinger aan de pols houden. Overigens wil ik benadrukken dat de student een eigen verantwoordelijkheid heeft bij het maken van een studiekeuze.
Kunt u inzichtelijk maken om hoeveel onderwijsinstellingen en om hoeveel jongeren het gaat die jaarlijks toegang wordt ontzegd tot een vervolgopleiding in het mbo?
Op dit moment ontbreekt de informatie om uw vraag te kunnen beantwoorden. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zal ik de Inspectie van het Onderwijs vragen de komende tijd de vinger aan de pols te houden.
Deelt u de opvatting dat, in ogenschouw nemend dat een vmbo-diploma toegang geeft tot het mbo, het onwenselijk is dat er in toenemende mate sprake is van selectie aan de poort? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken hoe u scholen voor mbo gaat stimuleren alle leerlingen in het bezit van een vmbo-diploma toegang te geven tot het voor hen passende niveau van onderwijs?
Ja.
Bve-instellingen moeten volgens artikel 1.3.5 van de Wet educatie en beroepsonderwijs bij de uitvoering van hun taak zorgen voor:
Die zorgplicht hebben alle mbo-instellingen en gezamenlijk moeten zij ervoor zorgen dat alle jongeren met een vmbo-diploma die zich bij een mbo-instelling melden, in een passende opleiding terechtkomen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 al heb aangegeven, zal ik de Inspectie van het Onderwijs vragen de komende tijd de vinger aan de pols te houden. Mocht blijken dat er een toenemende problematiek is, dan zal moeten worden overwogen of voor de mbo-instellingen er een stringentere verplichting met betrekking tot de toelating moet komen.
Het bericht " Lanterfanten is gezond" |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Lanterfanten is gezond»?1
Ik heb het artikel gelezen.
Wat vindt u van de geschetste situatie op de Amsterdamse school? Deelt u de mening dat het belangrijk is voor het jonge kind om spelenderwijs bezig te zijn en dat de geschetste situatie daarmee strijdig is? Kunt u in uw antwoord daarbij ook de situatie in Finland betrekken, waar kinderen pas op hun zesde naar school gaan, terwijl het Finse onderwijs tot het beste ter wereld behoort?
De schoolbesturen in Amsterdam hebben gezamenlijk afgesproken om toetsen af te nemen in de groepen 1 en 2. Scholen zijn dus niet verplicht om hier aan deel te nemen. Voor de leraar is het belangrijk om het onderwijsaanbod aan te laten sluiten bij het vermogen van het kind. De leraar stelt doelen voor het kind, observeert, gaat aanvullend toetsen en registreert, om zo vervolgens het kind beter te kunnen ondersteunen (opbrengstgericht werken). Ieder kind kan zo op zijn eigen niveau meedoen en krijgt zo voldoende zelfvertrouwen en uitdaging. Observeren en toetsen zijn bedoeld om kinderen te volgen in hun ontwikkeling en zijn een hulpmiddel voor de leraar. Op deze wijze kan een goed beeld worden verkregen van de vaardigheden van kinderen of van opvallende patronen in de klas. Spelen en leren hoeven elkaar niet in de weg te zitten. In dat opzicht vind ik dat het toetsen van kinderen, als onderdeel van opbrengstgericht werken, een goed initiatief en is het niet strijdig met spelenderwijs bezig zijn.
Het Finse onderwijssysteem is niet te vergelijken met het Nederlandse systeem. Kinderen gaan in Finland tot en met 6 jarige leeftijd naar de dagopvang/kinderopvang. In de dagopvang/kinderopvang in Finland staat echter ook het spelend leren centraal, is er aandacht voor beginnende geletterdheid en gecijferdheid. In dat opzicht verschilt dat niet met wat er in de voorschoolse periode in Nederland plaatsvindt. Dit geldt ook voor de leeftijd (groep 3) waarop de meeste leerlingen in zowel Nederland als Finland intensief aan de slag gaan met taal en rekenen.
Zijn er buiten Amsterdam nog meer steden die een kleutertoets verplicht hebben gesteld? Vindt u het tot de bevoegdheid van de gemeenten horen om een kleutertoets te verplichten? Is dit niet aan de scholen zelf om te bepalen? Zo nee, bent u bereid maatregelen te treffen en zo ja welke? Deelt u de mening dat de resultaten van peuter- en kleutertoetsen wetenschappelijk gezien nogal discutabel zijn en hooguit als momentopname mogen worden gebruikt en niet als weergave van waar het kind staat in zijn ontwikkeling?
De onderwijsinspectie verwacht dat alle scholen in groep 1 en 2 minstens één maal in die twee kleuterjaren een methodeonafhankelijke toets voor beginnende geletterdheid en gecijferdheid afnemen. In meer steden worden dan ook kleutertoetsen afgenomen. Een gemeente kan het gebruik van een kleutertoets niet verplichten; het gebruik van de kleutertoets is gebaseerd op vrijwillige lokale afspraken. Ik zie geen aanleiding om te treden in lokaal gemaakte afspraken. In Amsterdam is wel instemming van schoolbesturen geweest. Peuter- en kleutertoetsen maken naast het observeren, onderdeel uit van opbrengstgericht werken, waarvan bewezen is dat dit bijdraagt aan de verhoging van resultaten van kinderen.
Deelt u de mening dat het ongewenst is om steeds meer nadruk te leggen op het belang van toetsen en dat uw besluit om de CITO-toetsen openbaar te maken de kwaliteit van het onderwijs verengt tot toetsen alleen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de reactie van het CITO op uw voornemen de toetsresultaten openbaar te maken, namelijk dat de toetsen niet bedoeld zijn voor het afrekenen van scholen?
RTL Nieuws heeft op 11 januari 2013 met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur gevraagd om onder andere databestanden inzake de eindresultaten van de leerlingen van groep 8 op basisscholen. Ik heb het besluit genomen om deels aan het verzoek van RTL Nieuws tegemoet te komen en de gemiddelde schoolscore van scholen openbaar te maken. Ik heb de schoolbesturen als belanghebbenden gedurende twee weken in de gelegenheid gesteld om tegen het besluit tot openbaarmaking een bezwaarschrift in te dienen en om een voorlopige voorziening aan te vragen.
Cito stelt dat de eindtoets bedoeld is als hulpmiddel bij de verwijzing naar het voorgezet onderwijs. De toets fungeert als het tweede, objectieve, gegeven naast het advies van de basisschool. Met de toets meten scholen wat leerlingen van groep 8 kennen en kunnen op het gebied van de Nederlandse taal, rekenen-wiskunde en studievaardigheden. De resultaten op de toets zijn een belangrijke indicatie voor de kwaliteit van het onderwijs op een school. Maar de kwaliteit van scholen is vanzelfsprekend meer dan alleen de uitslag op een toets. Ook Cito geeft aan dat de inspectie van het onderwijs daarom het oordeel over de kwaliteit van het onderwijs niet op toetsresultaten alleen baseert. De inspectie kijkt ook naar andere aspecten van kwaliteit, zoals het didactisch handelen, het leerstofaanbod en de leerlingenzorg. Op basis daarvan geeft de inspectie een onderbouwd oordeel geven over de school.
Kortom: ik maak de resultaten van de Citotoetsen openbaar, omdat ik mij gehouden weet aan de Wob. Ik ben het eens met diegenen die aangeven dat de kwaliteit van een school meer is dan de resultaten van de toets alleen. Dit neemt echter niet weg dat de resultaten op de eindtoets een indicatie vormen van de kwaliteit en dat de inspectie hier op een evenwichtige manier mee omgaat.
Bent u bereid op korte termijn te komen met een uitgebreide visie op de ontwikkeling van het jonge kind?
Ik kom eind april met een brief aan de TK waarin ik inga op de stand van zaken rondom VVE.
Kinderen die noodgedwongen bij hun ouders moeten aankloppen ondanks een ontbrekende band of voogdij |
|
Nine Kooiman , Jasper van Dijk |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de geanonimiseerde brief, die melding maakt van het feit dat een kind, om in aanmerking te kunnen komen voor een aanvullende beurs, contact op moet nemen met de vader waarmee het kind geen contact heeft omdat vader de moeder heeft vermoord?1
Hoeveel leerlingen of studenten moeten noodgedwongen contact opnemen met een ouder, waarmee een slechte of ontbrekende relatie is (bijvoorbeeld vanwege mishandeling, verdwijning of detentie), om op die manier in aanmerking te kunnen komen voor een aanvullende beurs? Wanneer u het antwoord niet heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel leerlingen of studenten komen niet in aanmerking voor een aanvullende beurs omdat zij – om welke reden dan ook – onmogelijk in contact kunnen komen met hun ouder(s) vanwege zulke extreme omstandigheden? Wanneer u het antwoord niet heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel ouders, die niet het ouderlijk gezag hebben omdat er sprake is van een voogdij-maatregel, hebben kinderen die wel een aanvullende beurs ontvangen? Hoeveel ouders hebben kinderen bij wie het niet lukt deze aanvullende beurs te ontvangen? Wanneer u het antwoord niet heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat, wanneer een ouder geen voogdij meer heeft, het kind niet aan zou hoeven kloppen bij deze ouder om in aanmerking te komen voor een aanvullende beurs? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om met een oplossing te komen voor leerlingen of studenten in dergelijke zeer moeilijke situaties, zodat zij niet financieel «gestraft» worden voor het (wan)gedrag van hun ouder(s)?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over het slachtofferbeleid op 28 maart a.s.? Zo nee, waarom niet?
Het bericht “betreffende het voornemen om binnenkort een Wob-verzoek van RTL Nieuws inzake eindtoetsgegevens in te willigen” |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Is het waar dat u voornemens bent binnenkort een Wet openbaarheid van bestuur (WOB)-verzoek van RTL Nieuws inzake eindtoetsgegevens in te willigen?1
RTL Nieuws heeft op 11 januari 2013 met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur gevraagd om onder andere databestanden inzake de eindresultaten van de leerlingen van groep 8 op basisscholen. Ik heb het besluit genomen om deels aan het verzoek van RTL Nieuws tegemoet te komen. De gegevens op leerlingniveau worden niet openbaar gemaakt. Ik ben tot de conclusie gekomen dat er geen grond is om de gemiddelde schoolscores te weigeren. Voor elke school wordt, voor zover beschikbaar, zowel de «ruwe» gemiddelde schoolscore als de door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) berekende «gecorrigeerde» schoolscore openbaar gemaakt.
Omdat in de publiciteit het al dan niet «corrigeren» van de gemiddelde eindtoetscijfers van scholen de nodige aandacht heeft gekregen, licht ik dit graag nader toe. De inspectie maakt jaarlijks voor alle scholen een risico-analyse op basis van, onder meer, de gemiddelde schoolscores op de eindtoets. Als uit de analyse blijkt dat de kwaliteit van het onderwijs op een school risico’s vertoont, dan vraagt de inspectie aanvullende informatie op bij het bestuur. Daarbij vraagt de inspectie of er leerlingen hebben deelgenomen aan de eindtoets die niet mee tellen in de inspectiebeoordeling. Bijvoorbeeld leerlingen die uitstromen naar het voortgezet speciaal onderwijs of die een eigen leerweg hebben gevolgd. Anderzijds houdt de inspectie bij de herberekening ook rekening met leerlingen die ten onrechte niet hebben deelgenomen aan de eindtoets. Deze herberekening vindt alleen plaats bij scholen die risico’s vertonen (zo’n 10–15% van de scholen). Herberekening voor de overige scholen is in het kader van het risicogerichte toezicht niet nodig. Herberekende gegevens zijn dus niet voor alle scholen beschikbaar. Het produceren van nieuwe informatie is in het kader van een Wob-verzoek niet aan de orde. Volledigheidshalve worden in het kader van dit Wob-verzoek ook de beschikbare herberekende schoolscores openbaar gemaakt, samen met alle informatie die nodig is om deze gegevens goed in context te kunnen interpreteren.
Ik heb de schoolbesturen als belanghebbenden gedurende twee weken in de gelegenheid gesteld om tegen het besluit tot openbaarmaking een bezwaarschrift in te dienen en om een voorlopige voorziening aan te vragen.
Cito stelt dat de eindtoets bedoeld is als hulpmiddel bij de verwijzing naar het voorgezet onderwijs. De toets fungeert als het tweede, objectieve, gegeven naast het advies van de basisschool. Met de toets meten scholen wat leerlingen van groep 8 kennen en kunnen op het gebied van de Nederlandse taal, rekenen-wiskunde en studievaardigheden. De resultaten op de toets zijn een belangrijke indicatie voor de kwaliteit van het onderwijs op een school. Maar de kwaliteit van scholen is vanzelfsprekend meer dan alleen de uitslag op een toets. Ook Cito geeft aan dat de inspectie van het onderwijs daarom het oordeel over de kwaliteit van het onderwijs niet op toetsresultaten alleen baseert. De inspectie kijkt ook naar andere aspecten van kwaliteit, zoals het didactisch handelen, het leerstofaanbod en de leerlingenzorg. Op basis daarvan geeft de inspectie een onderbouwd oordeel geven over de school.
Kortom: ik maak de resultaten van de Citotoetsen openbaar, omdat ik mij gehouden weet aan de Wob. Ik ben het eens met diegenen die aangeven dat de kwaliteit van een school meer is dan de resultaten van de toets alleen. Dit neemt echter niet weg dat de resultaten op de eindtoets een indicatie vormen van de kwaliteit en dat de inspectie hier op een evenwichtige manier mee omgaat.
Overigens vind ik de beschikbaarheid van informatie over de leerresultaten van basisscholen uitermate belangrijk. Het algemeen belang voor ouders om een goed geïnformeerde schoolkeuze te kunnen maken is groot. Het oordeel van de Inspectie is daarom reeds openbaar. Verder is de publicatie van examenresultaten in het voortgezet onderwijs al staande praktijk. In het basisonderwijs publiceren veel scholen het eindtoetscijfer in de schoolgids of op de website. In Amsterdam en in Arnhem tonen alle scholen hun gemiddelde eindtoetsgegevens op een centrale website. De PO-Raad werkt met de schoolbesturen sinds 2012 aan Vensters Primair Onderwijs: een transparante informatievoorziening over de kwaliteit en prestaties van alle basisscholen. Er is immers grote behoefte aan een informatiesysteem voor schoolkeuze-informatie, verantwoording en «leren door vergelijken» in het basisonderwijs. Wat mij betreft maakt de PO-Raad extra snelheid met Vensters zodat ouders en andere betrokkenen binnen enkele maanden toegang hebben tot deze informatie. Ik zal de PO-Raad daarbij desgewenst ondersteunen.
Waarom beschikt niet enkel de Inspectie van het Onderwijs, maar ook het ministerie over de resultaten van de eindtoetsen op het niveau van scholen en leerlingen? Welke juridische legitimatie is er voor deze situatie? Waarom wordt dit WOB-verzoek niet door de Inspectie, maar door het ministerie afgehandeld?
DUO, de uitvoeringsorganisatie van OCW, beschikt over de individuele eindtoetsscores van alle leerlingen. De scholen zijn verplicht om deze gegevens te registeren in het basisregister onderwijs (BRON). De wettelijke basis hiervoor is artikel 178a, tweede lid, onder g, Wet primair onderwijs (WPO). De gemiddelde eindtoetsscores van basisscholen berusten bij de Inspectie, die deze gegevens heeft verkregen in het kader van de uitvoering van haar toezichthoudende taak. Alle Wob-verzoeken worden namens een bewindspersoon afgedaan.
Onderkent u dat het voor scholen wezenlijk verschil maakt of zij gegevens verstrekken in het kader van de kwaliteitsbeoordeling dan wel dat ook derden met deze gegevens aan de haal kunnen gaan? Waarom beperkt u zich in dat licht in uw brief aan scholen inzake de mogelijkheid van bezwaar tot verwijzing naar het vraagstuk van de privacy en de artikelen en overwegingen die daarop betrekking hebben, terwijl voor scholen meer overwegingen kunnen spelen?2 Waarom worden gegevens verstrekt waarover scholen niet vooraf een zorgvuldige en brede afweging hebben kunnen maken, waarin de mogelijke gevolgen verdisconteerd konden worden?
Informatie die valt onder de reikwijdte van de Wob, moet openbaar worden gemaakt, tenzij er een uitzonderingsgrond van de Wob van toepassing is. In dit verband is de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid onder e, Wob van belang waarbij beoordeeld moet worden of het belang van openbaarmaking opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van ouders en leerlingen. Hier ben ik van oordeel dat het belang van deze persoonlijke levenssfeer zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarheid. Daarom zal ik de score per leerling niet verstrekken. Evenmin zal ik de gemiddelde schoolscore verstrekken wanneer deze is gebaseerd op vier leerlingen of minder.
In het kader van de Wob is vooral relevant of de gevraagde gegevens bij de overheid berusten. Het doel waarvoor deze gegevens zijn verzameld is van ondergeschikt belang. Daarbij komt dat een verzoeker in het kader van de Wob geen belang hoeft te stellen bij zijn verzoek.
Bent u van mening dat het verstrekken van eindtoetsresultaten wezenlijk verschilt van het vermelden van schoolresultaten door de Inspectie in het kader van een bredere rapportage? Waarom overweegt u niet om op andere gronden, bijvoorbeeld op grond van artikel 10, tweede lid, onderdeel g WOB, openbaarmaking te weigeren?
Eindtoetsgegevens verschillen van Inspectie-oordelen. Juist om die reden wordt volledigheidshalve ook het gecorrigeerde gegeven meegenomen in de openbaarmaking. Deze correcties zijn, zoals onder vraag 1 toegelicht, toegepast bij scholen waar dit uitmaakt voor het eindoordeel van de inspectie. Maar in het kader van de Wob doet het onderscheid tussen de eindtoetsresultaten waarover de overheid beschikt en een bredere inspectierapportage over de onderwijskwaliteit niet ter zake.
Ik heb bij de beoordeling van het verzoek van RTL Nieuws alle weigeringsgronden uit de Wob zorgvuldig bekeken. Naar mijn mening is een mogelijk nadeel (artikel 10, tweede lid, onderdeel g Wob), voor scholen en besturen, voor zover dat nadeel bij enkele openbaarmaking aanwezig kan worden geacht, niet onevenredig. Het algemene belang van openbaarmaking weegt naar mijn mening zwaarder dan het eventuele nadeel dat scholen ondervinden. Bovendien constateer ik dat veel scholen hun eindtoetsscore al openbaar maken op hun website of in hun schoolgids. Scholen zijn nu in de gelegenheid gesteld om eventueel onevenredig nadeel aan te tonen. In ieder geval zal ik bij openbaarmaking alle beschikbare informatie verstrekken die nodig is om de gegevens in context te plaatsen.
Hoe wordt omgegaan met de situatie van scholen die aan de Inspectie geen toestemming hebben gegeven om resultaten op te vragen bij de leverancier? Waarom wordt de informatie die op andere wijze door de Inspectie verkregen is ook openbaar gemaakt, terwijl duidelijk is dat deze scholen bijzondere zorgvuldigheid willen betrachten ten aanzien van de resultaten?
In het kader van openbaarmaking is het in dit geval niet relevant of de informatie die nodig is voor het toezicht wordt geleverd door de toetsontwikkelaar of door de school zelf.
Welke bescherming hebben scholen wanneer zij vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid enkel in het kader van de kwaliteitsbeoordeling gegevens met de Inspectie willen uitwisselen? Hoe wordt voorkomen dat belangen van privaatrechtelijke rechtspersonen als gevolg van het noodzakelijke proces van kwaliteitsbeoordeling zonder verdergaand verweer dan enkel de privacy van leerlingen, buiten werking worden gesteld? Bent u bereid te onderzoeken hoe, afgezien van de Inspectierapporten, openbaarmaking van leerresultaten met meer waarborgen kan worden omgeven?
De Wob regelt het recht op informatie die bij de overheid berust volgens het principe «openbaar, tenzij». Documenten die vallen onder de reikwijdte van de Wob moeten openbaar worden gemaakt, tenzij een uitzonderingsgrond van de Wob van toepassing is. Deze uitzonderingsgronden bieden voldoende waarborgen voor belanghebbenden. Om die reden worden de gegevens op leerlingniveau niet openbaar gemaakt (zie antwoord op vraag3. Naar mijn mening is er geen reden om nader te onderzoeken of er meer of andere waarborgen noodzakelijk zijn.
Bent u van mening dat scholen bij de afweging of zij aan de Inspectie toestemming geven resultaten op te vragen bij de leverancier ervan op de hoogte moeten zijn dat toestemming ertoe kan leiden dat derden deze informatie kunnen opvragen? Zo ja, gaat de inspectie dit voortaan vermelden?
Een school is verplicht om desgevraagd mee te werken aan een verzoek van de inspectie om inlichtingen, zoals eindtoetsgegevens. De inspectie vraagt deze eindtoetsgegevens, met toestemming van de school, op bij de leverancier uit oogpunt van administratieve lastenvermindering van de school en de inspectie. Indien de school ervoor kiest om zelf de gegevens te leveren, dient een vragenlijst te worden ingevuld. In beide situaties vallen de gegevens onder het bereik van de Wob. De inspectie heeft dit benadrukt in de zogenoemde leveringsbrief die op 11 maart 2013 naar de schoolbesturen is verzonden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voordat tot openbaarmaking van de gegevens wordt overgegaan?
Ja.
Het bericht ‘Groot tekort aan leraren wiskunde en Nederlands' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Groot tekort aan leraren wiskunde en Nederlands»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies van VOION2 rondom het tekort van leraren in deze belangrijke kernvakken?
Het bericht is gebaseerd op de ramingen van CentERdata die in opdracht van OCW zijn gemaakt. VOION heeft deze berekeningen op hun site gepubliceerd. Ik onderschrijf deze conclusies van CentERdata en VOION.
Kunt u aangeven welke concrete gevolgen dit kan hebben voor leerlingen met betrekking tot het aanbod en de kwaliteit van het onderwijs voor onder andere de kernvakken wiskunde en Nederlands?
Er is hier sprake van een geraamd toekomstig tekort, niet een omschrijving van de huidige situatie. De concrete gevolgen van een situatie die zou kunnen ontstaan zijn moeilijk te overzien, maar ik richt mijn beleid op het voorkomen van deze situatie.
Op welke wijze denkt u dat er op korte termijn meer evenwicht gerealiseerd kan worden tussen aanbod en vraag met betrekking tot deze specifieke groep leraren?
Momenteel wordt gewerkt aan de ondervanging van geraamde toekomstige tekorten. Komend schooljaar zullen in de scholen in de regio’s waar vaktekorten dreigen, projecten starten die tot doel hebben de tekorten tegen te gaan. Het ministerie en de regionale bestuurders werken hierin samen. De regionale bestuurders ontwikkelen de projectplannen en dragen zorg voor uitvoering, OCW subsidieert de plannen. Deze regionale projecten beogen de regionale vaktekorten te ondervangen en zijn gericht op kwantiteit en kwaliteit van leraren. De projecten dragen bij aan het vergroten van de instroom, het behoud en de doorstroom van leraren en passen innovatieve vormen van lesgeven toe met gebruikmaking van e-technologie.
Tevens verkent OCW met de wethouders van de G4+ en de regionale schoolbesturen po en vo de mogelijkheden om een mobiliteitscentrum op te zetten met als doel om de regionale tekorten zoveel mogelijk op te vangen. Dit mobiliteitscentrum zou dan een rol kunnen spelen bij het begeleiden van leraren in krimpregio’s waar sprake is van een overschot, naar regio’s waar een tekort aan leraren is.
We hebben naast de reeds opgestarte regionale aanpak in het Regeerakkoord 100 miljoen euro vrijgemaakt om de tekorten in het voortgezet onderwijs aan te pakken en de kwaliteit van leraren verder te verhogen. Op 30 november 2012 heb ik u hierover een brief gestuurd (Vergaderjaar 2012–2013, Kamerstuk 27 923, nr. 147), en in mijn brief van 13 maart jl. (Kamerstuk II 27 923, nr. 151) over de nadere invulling van de impuls leraren tekortvakken van € 100 mln., inclusief uitwerking amendement Lucas en Jadnanansing, geef ik u meer informatie over de inzet van deze middelen.
Deelt u de mening dat het – gelet op de ambities om meer in te zetten op techniekonderwijs – cruciaal is dat de aantallen en de verdeling van de leraren per regio voor deze vakken verbeteren? Zo ja, wat betekent dit concreet voor uw inzet op dit gebied?
Ja, ik deel deze mening. Zie voor mijn inzet het antwoord op bovenstaande vragen.
Welke mogelijkheden en oplossingen ziet u als het op de scheve regionale verdeling van deze leraren aankomt? Kunt u aangeven of en hoe het stimuleren van een herverdeling tot stand kan komen?
Zie mijn antwoord op bovenstaande vragen.
Bent u in staat om voor het algemeen overleg Leraren en lerarenopleidingen voorzien voor 27 maart 2013 bovenstaande vragen te beantwoorden?
Ja.