Een verdubbeling van het aantal zwakke opleidingen op middelbare scholen in Amsterdam |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat vorig jaar het aantal zwakke opleidingen op middelbare scholen kon verdubbelen tot twaalf zwakke opleidingen op negen middelbare scholen?1
De inspectie stelt vast of een school zwak is op basis van een landelijke cijfermatige vergelijking van de leerresultaten. Het gaat in het voortgezet onderwijs om een relatief oordeel dat altijd leidt tot een zeker percentage scholen met zwakke leerresultaten. Deze leerresultaten zijn voor de inspectie aanleiding om het onderwijsproces op de betreffende scholen te onderzoeken. Indien dit proces op orde blijkt, blijft het bij het predicaat zwak. Indien dit proces niet op orde blijkt, krijgt de school het predicaat zeer zwak.
Hoewel het aandeel zwakke scholen in het voortgezet onderwijs relatief stabiel is (al jaren rond de 9%), wisselt elk jaar welke scholen tot die groep behoren. Dit is landelijk zo en dus ook in Amsterdam. In feite doet Amsterdam het hierbij, in vergelijking met de overige G4, de afgelopen jaren goed. Ondanks de stijging van het aantal zwakke scholen in de hoofdstad, is dit aandeel al een aantal jaar kleiner dan in de andere G4. Ik ga er van uit dat de genoemde Amsterdamse scholen hard zullen werken om er voor te zorgen dat zij zo snel mogelijk niet alleen een voldoende scoren voor het onderwijsproces maar ook voor de leerresultaten zodat zij snel van het predicaat zwak af zijn.
Welke mogelijkheden ziet u om deze problematiek aan te pakken?
De school is de eerste die kan vaststellen dat sprake is van dalende leerresultaten en is ook als eerste aan zet om het tij te keren. Mocht een school toch zwak worden bevonden dan zal de inspectie aangeven waar verbetering nodig is. In het verbetertraject kan een school onder meer gebruik maken van het ondersteuningsaanbod dat de VO-raad aanbiedt vanuit het project Leren Verbeteren. Scholen kunnen kiezen uit diverse vormen van ondersteuning, van informatievoorziening/uitwisseling tot ondersteuning op maat op de school in de vorm van een interim-schoolleider, een audit en/of procesondersteuning. Vanuit het project zijn de afgelopen 6 jaren al tientallen scholen met succes ondersteund in hun verbetertrajecten. Naast deze landelijke ondersteuning kan een gemeente kiezen voor een gemeentelijke verbeteraanpak voor de scholen.
In het algemeen is de constatering van de inspectie dat voormalig (zeer) zwakke scholen het in latere jaren juist beter doen dan andere scholen (die niet gedwongen zijn geweest om kritisch naar zichzelf te kijken en aan zichzelf te werken) hoopvol.
Gezien het feit dat het aantal zwakke opleidingen zo kon groeien, ondanks dat de gemeente Amsterdam al een tijdje een verslechtering had zien aankomen en ondanks de Amsterdamse verbeteraanpak, betekent dat dat de rol van gemeenten bij het lokaal onderwijsbeleid moet worden versterkt? Zo ja, hoe? Zo neen, waarom niet?
Hoewel de gemeente een rol heeft in het lokale onderwijsbeleid, zijn er geen redenen voor een versterking van die rol. Naast de gemeente Amsterdam heeft ook de Inspectie van het Onderwijs de mindere leerresultaten van deze Amsterdamse scholen in het vizier. Verder is geen onderzoek bekend naar de effecten van een gemeentelijke verbeteraanpak voor het voortgezet onderwijs. Een uitspraak over het al dan niet versterken van de rol van de gemeente kan dan ook niet worden gebaseerd op een bewezen effectieve aanpak.
Voor het resultaat van een verbetertraject is het niet zozeer van belang uit welke hoek de ondersteuning komt. Het gaat erom dat scholen serieus en gemotiveerd aan de slag gaan. De activiteiten moeten passen bij de schooleigen verbeterpunten zodat de school de verbeteringen effectief vorm kan geven en uitvoeren. Alleen dan zullen de activiteiten het gewenste effect hebben.
Kunnen er voor het voortgezet onderwijs lessen worden getrokken uit de ontwikkeling dat Amsterdam geen zeer zwakke basisscholen meer heeft?
Zoals gezegd is de lijst van zwakke en zeer zwakke scholen wisselend van samenstelling. Hoewel ik blij ben dat er momenteel geen zeer zwakke scholen in Amsterdam zijn, geeft dit helaas geen garantie voor de toekomst. Dit blijkt ook wel uit het feit dat het aantal zwakke scholen in de stad juist is toegenomen. Oplettendheid blijft geboden. Elke school kent verbeterpunten, ook als de leerresultaten en het onderwijsproces voldoende zijn. Schoolverbetering is een doorlopend proces.
Het bericht ‘Grootschalige fraude door eerstejaars economie Universiteit van Amsterdam (UvA)’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grootschalige fraude door eerstejaars economie UvA»?1
Ja.
Is het waar dat er op grote schaal fraude is gepleegd door eerstejaars studenten economie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA)? Zo ja, is dit gebeurd bij de computertoetsen van het vak statistiek van de opleiding economie bedrijfskunde?
De UvA heeft mij laten weten dat het hier ging om het gebruik van digitale voortgangstoetsen, niet het daadwerkelijke tentamen (midterm en eindtoets). De Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de UvA maakt hierbij gebruik van het toetsprogramma Maple TA ter ondersteuning van het wiskunde- en statistiekonderwijs. Hiermee kunnen studenten zelf wekelijks toetsen of zij de stof beheersen. Om studenten aan te sporen wekelijks met de stof bezig te zijn en voldoende voortgang te maken, had de UvA hieraan een beloning verbonden in de vorm van een half bonuspunt op het eindcijfer van dat vak.
Studenten van de UvA hebben dit digitaal voorgangsinstrument gebruikt op een manier zoals dit duidelijk niet bedoeld is. Studenten hadden dit zelf ook kunnen bedenken. In die zin kan worden gesproken over fraude. Voorop stond dat het doel was dat studenten met behulp van dit instrument zouden leren. Door twee browsers te gebruiken, konden studenten de toets in minimale tijd foutloos maken. De UvA heeft geoordeeld dat hiermee geen sprake kon zijn van een echt leerproces en heeft om die reden de voortgangstoetsen ongeldig verklaard. Met het behalen van de midterm- en eindtoets blijft gewaarborgd dat studenten beschikken over de kennis en vaardigheden die bij het betreffende vak geleerd moeten worden.
Hoeveel studenten hebben er fraude gepleegd en hoe lang heeft deze fraude geduurd?
De examencommissie heeft besloten voor dit vak de voortgangstoets ongeldig te verklaren, omdat het opviel dat meer dan de helft van de studenten de toets geheel foutloos wist te maken in een minimaal tijdsbestek. Het digitale programma is ook gebruikt bij het vak wiskunde in de eerste periode van dit jaar, maar daarbij was geen sprake van opvallende uitkomsten. Volgens de UvA is er geen reden om te veronderstellen dat voortgangstoetsen toen ook op deze manier gebruikt zijn, maar de examencommissie van de UvA is dit nog wel verder aan het analyseren.
Hoeveel studenten zijn de dupe van mogelijk fraude?
De UvA heeft vastgesteld dat vijftien studenten (van de 870 studenten die deelnamen aan het tentamen) een onvoldoende hebben gehaald door het wegvallen van het halve bonuspunt. Van deze vijftien studenten heeft de UvA in haar onderzoek kunnen vaststellen dat zij de toetsten in een minimale tijd foutloos hadden gemaakt.
Studenten die van mening zijn dat zij de voortgangstoetsen op een juiste manier hebben gemaakt, kunnen een verzoek tot heroverweging indienen tegen het schrappen van het halve bonuspunt. Sommige studenten hebben hiervan gebruik gemaakt. De verzoeken worden individueel beoordeeld door de examencommissie.
Is het waar dat er op relatief eenvoudige wijze, door op twee browsers tegelijk in te loggen, kon worden gefraudeerd?
Sinds de UvA een aantal jaar geleden is gestart met het gebruik van Maple TA zijn verschillende versies van het programma geïmplementeerd, de meest recente versie is van ongeveer een jaar geleden. Bij deze laatste versie is nu gebleken dat studenten – door op twee browsers tegelijkertijd in te loggen – één browser konden gebruiken om het antwoord op een toetsvraag te vinden om vervolgens via de andere browser het correcte antwoord te geven.
Wordt het programma waarmee is gefraudeerd (MapleTA) ook voor andere vakken of opleidingen aan de UvA gebruikt en/of door andere onderwijsinstellingen? Zo ja, is er ook dan de mogelijkheid om op soortgelijke wijze te frauderen?
Het programma wordt ook voor een aantal andere vakken en binnen een aantal andere opleidingen van de UvA gebruikt. Ook andere instellingen maken gebruik van het programma. Ik heb recent een signaal ontvangen over het gebruik van dit programma bij een andere instelling en heb dit voorgelegd aan de inspectie.
Nadat het incident bij de UvA werd vastgesteld, zijn de andere faculteiten binnen de UvA ogenblikkelijk op de hoogte gesteld, opdat meteen gecontroleerd kon worden of eenzelfde situatie zich ook elders kon voordoen. Er zijn hierbij geen andere incidenten gemeld.
Op welke wijze is de veronderstelde fraude aan de UvA aan het licht gekomen?
Begin april werd aan de economiefaculteit van de UvA zichtbaar dat veel studenten de voortgangstoetsen van het vak statistiek geheel foutloos wisten te maken in minimaal tijdsbestek.
Welke maatregelen gaat u nemen tegen de frauderende studenten? Kunnen zij vervolgd worden voor de gepleegde fraude?
De examencommissie van de economiefaculteit heeft besloten het halve bonuspunt dat maximaal behaald kon worden met de voortgangstoetsen, ongeldig te verklaren. Voor vijftien studenten leidt dit ertoe dat zij het vak niet hebben gehaald. Daarnaast heeft de examencommissie besloten dat de validering van de ten doel gestelde kennis en kunde met de midtermtoets en eindtoets gewaarborgd is. De examencommissie heeft daarom besloten geen verdere sancties op te leggen.
Kunt u inzichtelijk maken op welke wijze u (samen met onderwijsinstellingen) in de toekomst dergelijke vormen van fraude wilt voorkomen?
De onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor het examineringsproces en moeten ervoor zorgen dat er geen gevallen van fraude (meer) voorkomen. Ten aanzien van mijn rol bij het voorkomen van dergelijke vormen van fraude heb ik uw Kamer meegedeeld (Kamerstuk 31 524 nr. 191) dat ik in overleg treed met het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger onderwijs en studenten om gezamenlijk na te denken over de gevolgen van de technologische ontwikkelingen voor de beveiliging van het examineringsproces. Dit gesprek heeft in april plaatsgevonden. Uit dit gesprek kwam naar voren dat technologische ontwikkelingen veel kansen bieden om kwalitatief beter en efficiënter te toetsen, maar dat daaraan ook risico’s vastzitten waarvan alle betrokkenen zich bewust moeten zijn. Bij de vormgeving van de examinering moet dan ook continu de afweging worden gemaakt tussen kansen en risico’s. Maar nog belangrijker is dat er binnen de instellingen een cultuur van bewustwording ontstaat. Met betrokkenen wil ik bezien hoe we dit gezamenlijk voor de gehele sector kunnen realiseren.
Tot slot zal de UvA de testprocedures voor het installeren van de software aanscherpen. Op basis van de ervaringen zijn de volgende acties in gang gezet:
Het nieuwsbericht "Zelfstandigen niet voor de klas" |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Zelfstandigen niet voor de klas»?1
Ja.
Hoe bepaalt de Belastingdienst wie er in het onderwijs wel en wie niet als zelfstandige wordt beschouwd?
De Belastingdienst bepaalt in het onderwijs – net als in andere branches – aan de hand van wet- en regelgeving en jurisprudentie hoe een arbeidsrelatie in fiscale zin kwalificeert. Hierbij is steeds een afweging van alle feiten en omstandigheden van het individuele geval nodig. Hierdoor is het moeilijk om in algemene zin te zeggen wanneer iemand als zelfstandige wordt beschouwd. Wel zijn enkele kenmerkende elementen te benoemen die telkens worden meegewogen. Aandachtspunten in het onderwijs zijn onder andere zaken als: de mate waarin de instelling bevoegd is om opdrachten en aanwijzingen te verstrekken, de vrijheid die de docent heeft om zonder toestemming van de onderwijsinstelling het werk door iemand anders te laten uitvoeren, het al dan niet incidentele karakter van de werkzaamheden bij de betreffende instelling en de mate waarin de docent de lesinhoud en lestijden bepaalt. De grens tussen zelfstandige arbeid en werknemerschap kan soms diffuus zijn, zoals ook reeds aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 september 20122. Een afweging van feiten en omstandigheden in het individuele geval is daarom doorslaggevend.
Klopt het dat de Belastingdienst het ondernemerschap van zzp'ers2 in het onderwijs actief in twijfel trekt? Zo ja, wat is de reden daarvan? Op welke manier wordt dat landelijk aangepakt? Wat zijn de effecten van deze maatregel op het curriculum van de verschillende (beroepsgerichte) hbo-opleidingen en hoe vallen deze effecten te rijmen met de noodzaak van een zo goed mogelijke aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt?
De Belastingdienst is voortdurend in gesprek met opdrachtgevers en hun belangenorganisaties over de vraag wanneer zzp’ers aan de criteria voor zzp’er-schap voldoen. Dit gebeurt in het onderwijs, maar bijvoorbeeld ook in de zorg, de bouw en de transportsector. De Belastingdienst heeft de onderwijskoepels om medewerking gevraagd bij het inventariseren en fiscaal duiden van arbeidsrelaties in het onderwijs. Aanleiding is de voorziene introductie van een nieuw (digitaal) toetsingskader voor het doorlopen van een VAR-aanvraag per 1 januari 2015. Het overleg met de Belastingdienst beoogt landelijk geldende criteria op te leveren, die duidelijk laten zien wanneer een arbeidsrelatie kwalificeert als een opdrachtgever-opdrachtnemerrelatie (als tegenhanger van een werkgever-werknemerrelatie). Voordeel voor onderwijsinstellingen is dat ze daaraan zekerheid kunnen ontlenen.
De effecten van de maatregel op het curriculum kunnen nog niet worden overzien zolang er nog geen duidelijkheid is over de uitkomst van het overleg tussen de Belastingdienst en de vertegenwoordigers van de onderwijsbranche. De kamer zal als er noemenswaardige ontwikkelingen zijn voor het zomerreces geïnformeerd worden.
Klopt het dat de Belastingdienst per regio kan bepalen of ze het ondernemerschap van zzp'ers in het onderwijs in twijfel trekt? Zo ja, gebeurt dit ook? In hoeverre vindt u dat de Belastingdienst daar op nationaal niveau één lijn in moet trekken, zodat de aanpak in alle regio’s gelijk is?
Nee. Wet- en regelgeving op het gebied van ondernemerschap en op het gebied van de dienstbetrekking zijn duidelijk en geldt ongeacht de regio of branche. Het overleg tussen de Belastingdienst en de onderwijskoepels is erop gericht om duidelijkheid te geven over de fiscale kwalificatie van arbeidsrelaties die in de verschillende vormen van onderwijs voorkomen. Daarnaast worden voorlichtingsrondes georganiseerd voor onderwijsinstellingen, die regionaal plaatsvinden. In deze voorlichtingsrondes worden geen andere zaken uitgedragen dan landelijke uitgangspunten op het gebied van ondernemerschap en dienstbetrekking.
Deelt u de mening dat schijnconstructies aangepakt moeten worden, maar dat vrijwillige zelfstandigheid gewaarborgd moet blijven? Deelt u de mening dat niet alle zelfstandigen «schijnzelfstandigen» zijn? Zo ja, in hoeverre is de aanpak van deze «schijnzelfstandigen» een bedreiging voor de werkgelegenheid?
Ja, ik deel de mening dat schijnconstructies aangepakt moeten worden. Van schijnzelfstandigheid is sprake wanneer de arbeid formeel verricht wordt als zelfstandige, terwijl er op grond van feiten en omstandigheden sprake is van werknemerschap. Uiteraard zijn niet alle zelfstandigen schijnzelfstandigen. Mensen die in overeenstemming met de wet- en regelgeving als zelfstandige werken moeten hun werk kunnen blijven doen en worden ook niet geraakt door de handhaving op schijnzelfstandigheid.
Deelt u de mening dat het niet zo zou moeten zijn dat er, door het trekken van een bureaucratische grens, straks geen les meer gegeven wordt door zzp'ers met praktijkkennis die voor veel leerlingen van grote toegevoegde waarde is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt dit zich dan met het handelen van de Belastingdienst waarover het bovengenoemde artikel bericht?
De vraag of iemand al dan niet ondernemer is wordt beantwoord aan de hand van wet- en regelgeving. Van een bureaucratische grens is dan ook geen sprake, wel van een wettelijke in de jurisprudentie nader vormgegeven grens. Indien een arbeidsrelatie van iemand die zijn praktijkkennis overdraagt zo wordt vormgegeven dat sprake is van een dienstbetrekking dient de Belastingdienst die wettelijke grens te handhaven. Dit staat volledig los van de vraag of het overdragen van praktijkkennis voor veel leerlingen van grote toegevoegde waarde is, wat ik volledig onderschrijf.
Deelt u de mening dat zzp'ers juist van toegevoegde waarde zijn voor het onderwijs doordat ze als werknemers flexibel zijn en onderwijs beter laten aansluiten op de praktijk, omdat ze met één been in het onderwijs en met één been in de praktijk staan?
Ja, ik ben van mening dat inbreng vanuit de beroepspraktijk van grote waarde is voor het onderwijs juist vanwege de combinatie kennis en praktijk. Er is een groep docenten te onderscheiden die eerst en vooral beroepsbeoefenaar is en die vandaaruit een onmisbare bijdrage leveren aan de praktijkcomponent van het onderwijs. Indien wordt voldaan aan de criteria voor ondernemerschap dan kunnen zij als zelfstandige binnen het onderwijsveld werkzaam blijven.
Het Europese burgerinitiatief ‘One of Us' |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Europese burgerinitiatief «One of Us» dat op 10 april is besproken in het Europese Parlement?1
Ja.
Wat is uw reactie op de doelstelling van het burgerinitiatief om een einde te maken aan de Europese financiering van activiteiten op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, ontwikkelingshulp en volksgezondheid, waarbij verondersteld kan worden dat embryo’s worden vernietigd?
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en ik stellen vast dat de doelstelling van het burgerinitiatief om via wijzigingen van enige verordeningen2 te komen tot een verbod op Europese financiering van bedoelde activiteiten, sterk afwijkt van het Nederlandse beleid op de genoemde gebieden en de regelgeving ter zake.
Zo maakt artikel 8 van de Embryowet onder meer mogelijk dat een embryo dat is overgebleven van een in-vitrofertilisatieprocedure, ter beschikking wordt gesteld voor het in kweek brengen van embryonale cellen voor bijvoorbeeld geneeskundige doeleinden of medisch- en biologisch-wetenschappelijk onderzoek. Aanvaard is dat bij zulke handelingen embryo’s teloorgaan. In de reactie op de Trendanalyse Biotechnologie 20093 is gesteld dat er in ons land mogelijkheden moeten zijn voor het gebruik van embryonale stamcellen voor dergelijke toepassingen. Als reden is daarbij aangevoerd dat mogelijk niet kan worden volstaan met het gebruik van adulte stamcellen of de zogeheten geïnduceerd pluripotente stamcellen (iPSCs).
In Nederland bestaat geen verbod op het financieren van bedoelde handelingen.
Ik merk ook nog op dat het burgerinitiatief er, mede onder verwijzing naar een uitspraak van het Europees Hof van Justitie (Brüstle vs Greenpeace, 18 november 2011), van uit gaat dat een embryo al een jong lid van de menselijke familie is. Zo’n uitgangspunt is echter niet in overeenstemming met de Embryowet, die aan een embryo geen eigen waarde als subject in de betekenis van persoon toekent4. Bovendien heeft bedoelde uitspraak alleen betrekking op de vraag of bepaalde uitvindingen op grond van Richtlijn 98/44/EG wel of niet octrooieerbaar zijn. Gevolg van de uitspraak is met name dat wanneer menselijke embryo’s verloren gaan gedurende een proces dat leidt tot een resultaat als een embryonale stamcellijn, dat resultaat niet octrooieerbaar is. Omdat genoemde richtlijn niet ziet op handelingen met embryo’s in algemene zin, heeft de uitspraak op die handelingen geen betrekking, met als gevolg dat in elke lidstaat van de Europese Unie (EU) de eigen nationale regelgeving ter zake bepalend blijft.
De toenmalige Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft in 2012 al het standpunt kenbaar gemaakt5 dat Nederland niet zou pleiten voor verdere aanscherping van de bepalingen aangaande embryonaal stamcelonderzoek in de (ontwerp)verordening voor «Horizon 2020, het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020)». De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en ik houden niet alleen vast aan het voornoemde standpunt, maar zullen ons ook zo nodig en voor zover mogelijk verzetten tegen verscherpingen van de huidige regels die zien op EU-financiering van activiteiten op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, ontwikkelingshulp en volksgezondheid waarbij verondersteld kan worden dat embryo’s worden vernietigd.
Wat zouden de eventuele gevolgen kunnen zijn van het overnemen van dit initiatief voor (financiering van) onderzoek met embryonale stamcellen dat in Nederland plaatsvindt?
Wijzigingen van de Europese verordeningen overeenkomstig de voorstellen van «One of Us» zullen ook gevolgen kunnen hebben voor onderzoek met embryonale stamcellen dat men (mede) in Nederland zou willen uitvoeren. Informatie die ik heb ontvangen van een aantal Nederlandse onderzoekers geeft aan dat er door Nederlandse onderzoeksinstellingen enige aanvragen voor financiering van dergelijk onderzoek zijn ingediend in het kader van »Horizon 2020». Het is niet precies bekend hoeveel Nederlandse onderzoeksgroepen op dit moment embryonale stamcellen gebruiken voor onderzoek. De schatting is dat het gaat om ruim tien groepen, waarbij in ten minste drie gevallen het onderzoek mede wordt gefinancierd uit EU-fondsen.
Binnen het onderzoek met menselijke embryo’s of uit menselijke embryo’s tot stand gebrachte stamcellen zijn verschillende richtingen te onderscheiden.
Ten eerste kunnen menselijke embryo’s worden gebruikt in onderzoek dat gericht is op verbetering van de behandelingsmogelijkheden bij vruchtbaarheidsproblemen en de verlaging van de kosten daarvan. Succesvol onderzoek op dit terrein is overigens niet alleen van belang voor de procreatieve gezondheidszorg in ons land, maar ook voor vrouwen en gezinnen elders.
Ten tweede is er onderzoek waarbij embryonale stamcellijnen die tot stand zijn gebracht uit menselijk embryo’s, worden gebruikt als referentiemateriaal bij onderzoek met iPSCs, om bijvoorbeeld kweekmethodes en differentiatietechnieken te kunnen controleren en optimaliseren. iPSCs komen tot stand door herprogrammering van normale lichaamscellen, en zijn dus niet afkomstig van embryo’s. In de toekomst kunnen de iPSCs mogelijk in veel onderzoek (en geneeskundige toepassingen) de embryonale stamcellen vervangen. Ik heb begrepen dat, al wordt er wel snel vooruitgang geboekt, vooralsnog de methodes en technieken nog minder goed met iPSCs kunnen worden toegepast dan met embryonale stamcellen. Een belangrijke toepassing van embryonale stamcellen is ook het onderzoek gericht op het ontwikkelen van methodes om daadwerkelijk iPSCs te maken uit cellen van patiënten met mutaties in hun erfelijk materiaal. Patiënteigen iPSCs zijn van belang als model systeem voor het ontwikkelen van nieuwe behandelmethodes voor de betreffende patiënten.
Ten derde kunnen menselijke embryonale stamcellen en iPSCs worden gebruikt om de toxische effecten van bijvoorbeeld nieuw ontwikkelde geneesmiddelen te onderzoeken. Er zijn toenemende aanwijzingen dat de voorspellende uitkomsten van zulk onderzoek vergelijkbaar zijn met, of beter zijn dan die van dierproeven.
Ten vierde kunnen embryonale stamcellen worden gebruikt in onderzoek dat gericht is op het ontwikkelen van celtherapieën. Ik heb begrepen dat op dit moment in de VS al klinisch onderzoek daarmee wordt uitgevoerd op het gebied van de regeneratieve geneeskunde. In Nederland wordt deelname aan klinisch onderzoek naar behandeling van ouderdomsblindheid overwogen, maar die deelname zou gevaar kunnen lopen wanneer Europese financiering niet mogelijk zou zijn.
Bovenstaande maakt duidelijk dat een door «One of Us» voorgestelde beperking van de mogelijkheden van Europese financiering, in ieder geval op het terrein van het wetenschappelijk onderzoek en behandelingsmogelijkheden waarbij gebruik gemaakt wordt van menselijke stamcellen, zal leiden tot ongewenste belemmeringen. De beperking zou ook kunnen leiden tot een belemmering voor het ontwikkelen en invoeren van onderzoeks- of behandelingsmethoden waarbij gebruik gemaakt wordt van iPSCs, methoden waarmee nota bene het gebruik van embryonale stamcellen zou kunnen worden beperkt. Als een en ander tevens leidt tot een belemmering voor onderzoek in de EU naar toxische effecten van nieuw ontwikkelde geneesmiddelen, zou een ander gevolg kunnen zijn dat de EU voor de farmaceutische industrie minder interessant wordt als onderzoeksterrein voor de ontwikkeling van zulke middelen. Al deze mogelijke gevolgen zijn voor mij reden voor een Nederlands verzet tegen de door «One of Us» voorgestelde beperkingen.
Deelt u de zorgen van Vlaamse Universiteiten, die menen dat het onderzoek naar ziektes als parkinson en diabetes gevaar loopt?2
Ik heb begrepen dat er in België inderdaad plannen bestaan om met behulp van EU-financiering deel te nemen in onderzoek op het gebied van diabetes en de ziekte van Parkinson. Met een verbod op zulke Europese financiering zou de uitvoering van dat onderzoek in België zeker gevaar kunnen gaan lopen.
Wat zouden de mogelijke gevolgen kunnen zijn van het stopzetten van de Europese financiering voor hulp die gegeven wordt aan vrouwen in ontwikkelingslanden?
De EU is met een bijdrage van ongeveer 153 miljoen euro in 2011 een belangrijke donor op het terrein van reproductieve gezondheid, inclusief zorg rond zwangerschap en bevalling, anticonceptie en seksuele voorlichting7 . Het burgerinitiatief «One of Us» beoogt een vermindering van het Europese budget voor reproductieve zorg. Daarnaast stelt het initiatief voor financiering stop te zetten aan organisaties, ziekenhuizen en klinieken die diensten voor veilige abortus leveren, zelfs in landen waar dit wettelijk is toegestaan. In de praktijk richten deze organisaties en instellingen zich niet alleen op zwangerschapsafbreking, maar leveren zij tevens een breed pakket van levensreddende diensten op het terrein van seksuele en reproductieve gezondheid, family planning en moeder- en kindzorg. Ook zetten deze groepen zich vaak in voor het tegengaan van geweld tegen vrouwen en meisjes, vrouwenbesnijdenis en kindhuwelijken. Het European Parliamentary Forum on Population and Development heeft berekend dat stopzetting van Europese financiering voor deze groepen zou kunnen leiden tot ongeveer 800 additionele sterfgevallen van vrouwen in ontwikkelingslanden per dag8.
Deelt u de zorgen van de Britse regering dat dit burgerinitiatief internationale inspanningen om levens te redden in ontwikkelingslanden in gevaar brengt?3
Ja, wij delen die zorgen. Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 5.
Bent u van mening dat seksuele en reproductieve gezondheid en rechten een prominente plek moeten hebben in het Europese beleid?
Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) vormt een speerpunt van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Ook in het EU-beleid nemen sociale ontwikkeling, gezondheid, SRGR en rechten van vrouwen een prominente plaats in. De EU is wereldwijd een grote donor die ook actief is buiten de Nederlandse partnerlanden. Daarmee is de EU een belangrijke partner voor het bereiken van internationale SRGR-doelstellingen.
De aanpassing van regelgeving voor maritieme opleidingen in Nederland in verband met de Manila-wijzigingen op het STCW-verdrag |
|
Eddy van Hijum (CDA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de Manila-wijzigingen op het internationale verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst (STCW-verdrag), die de aanleiding zijn geweest voor de aanpassing van regelgeving voor maritieme opleidingen in Nederland?1
Ja.
Bent u er van op de hoogte dat de Enkhuizer Zeevaartschool (EZS) – een private school die geen rijkssubsidie ontvangt – een belangrijke toeleverancier is van personeel voor de maritieme sector? Weet u dat jaarlijks tientallen studenten de extra lesmodules aan de EZS volgen om de overstap van Handelsvaart naar Zeilvaart en vice versa te maken?
Ik ben er van op de hoogte dat de Enkhuizer Zeevaartschool (hierna: EZS) opleidingen verzorgt voor de zeilvaart. De school leidt voornamelijk studenten op voor het dienstdoen op de zeilschepen van de deelsector traditionele chartervaart. Een overstap van de deelsector handelsvaart naar zeilvaart kan via de EZS plaatsvinden. De opleidingen voor de handelsvaart vinden echter plaats binnen het stramien van de reguliere nautische beroepsopleidingen op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) ressorterend onder de Minister van OCenW. Hiermee wordt geborgd dat de opleidingsinstituten in staat zijn (toekomstige) zeevarenden overeenkomstig de eisen van het STCW-Verdrag op te leiden en te trainen voor hun functie. Deze reguliere maritieme opleidingsinstituten zijn belangrijke toeleveranciers van personeel in de maritieme sector. De EZS behoort daar niet toe.
Bent u er van op de hoogte dat bij de revisie van de Zeevaartbemanningswet het Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart zodanig is gewijzigd dat de artikelen zijn geschrapt die de in vraag 2 genoemde overstap via de EZS mogelijk maakte?
In het kader van de implementatie van de Manilla-wijzigingen zijn een aantal niet meer relevante artikelen geschrapt omdat alle koopvaardij opleidingen dienen plaats te vinden binnen het stramien van reguliere opleidingen op grond van de WEB en WHW. Zie het antwoord op de voorgaande vraag.
Kunt u uitleggen waarom u uw toezichtsrol over de examinering door de Enkhuizer Zeevaartschool kwijt wilt en u de genoemde artikelen geschrapt heeft, tegen de wens van de sector en de EZS in?
Ik wil de toezichtsrol op de EZS niet kwijt. Integendeel de zeilvaartopleidingen van de EZS zijn door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) erkend. In dat kader is de EZS onderworpen aan toezicht door de ILT. De handelsvaart opleidingen vinden plaats binnen het regulier onderwijs (zie vorige vragen). Het is daarnaast juist de nadrukkelijke wens van de maritieme sector dat de handelsvaart opleidingen en de bijbehorende examinering plaatsvinden binnen het stramien van de WEB en WHW. De sector is gebaat bij duidelijke en uniforme kwaliteitsnormen.
Deelt u de mening dat de EZS haar rol als toeleverancier voor personeel in de maritieme sector moet kunnen blijven vervullen? Zo ja, hoe gaat u dit waarborgen? Bent u bereid om hiervoor de regelgeving aan te passen?
De EZS heeft een belangrijke rol als toeleverancier van personeel op zeilschepen van de deelsector traditionele chartervaart. Mijn ministerie blijft het toezicht houden op de opleidingen in de zeilvaart van de EZS, zoals aangegeven in het antwoord op de voorgaande vraag. Studenten van de EZS kunnen doorstromen naar de handelsvaart zodra zij middels het stramien van de reguliere opleidingen op grond van de WEB en WHW een aanvullende opleiding hebben gevolgd en daarvoor met goed gevolg het examen hebben afgelegd. Dit vereist geen aanpassing van regelgeving van mijn departement.
Het bericht dat een deel van de Nederlandse jihadstrijders in Syrië studiefinanciering ontvangt |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studiefinanciering voor jihadstrijders»1, waarin de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) aangeeft signalen te hebben ontvangen dat een deel van de Nederlandse jihadstrijders in Syrië studiefinanciering ontvangt?
Ja.
Deelt u de mening dat studiefinanciering nooit een instrument kan zijn om jonge jihadisten die zich in naam van de islam overgeven aan geweld en terreur tegen onder meer christenen, financieel te ondersteunen?
Recent is gebleken dat enkele uitgereisde jihadstrijders studiefinanciering ontvingen. Studiefinanciering heeft tot doel jonge mensen die het talent en de motivatie daartoe bezitten financieel in staat te stellen een studie te volgen. Echter, daar het hier om personen gaat die aansluiting zoeken en vinden bij aan Al-Qa’ida gelieerde strijdgroepen in bijvoorbeeld Syrië, komen de doel- en rechtmatigheid van het gebruik van studiefinanciering in het geding. Wanneer dergelijke concrete gevallen zich voordoen, wordt studiefinanciering daarom direct stopgezet. Ook eventuele sociale uitkeringen van uitgereisde jihadstrijders worden direct stopgezet. Het is niet ondenkbaar dat zich in de toekomst meer gevallen gaan voordoen. Samen met mijn collega van Veiligheid en Justitie zet ik mij daarom blijvend in om studiefinanciering in voornoemde gevallen snel stop te zetten.
In het belang van de effectiviteit van de aanpak doe ik geen mededelingen over concrete gevallen. Wel kan ik melden dat daar waar studiefinanciering aan de orde was, deze inmiddels is stopgezet.
Bent u bereid om met spoed, eventueel per algemene maatregel van bestuur, een maatregel om de studiefinanciering stop te zetten, toe te voegen aan reeds in gang gezette maatregelen, zoals als het laten vervallen van paspoorten en het bevriezen van financiële tegoeden van deze jihadstrijders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Studiefinanciering voor jihadstrijders |
|
Joram van Klaveren (Van Klaveren) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Studiefinanciering voor jihadstrijders»?1
Ja.
Klopt het dat er jihadstrijders zijn die studiefinanciering ontvangen? Zo ja, om hoeveel jihadisten gaat het en wat is het totaalbedrag dat zij ontvangen aan studiefinanciering?
Recent is gebleken dat enkele uitgereisde jihadstrijders studiefinanciering ontvingen. Er bestaat ernstige twijfel over de doel- en rechtmatigheid van het gebruik van deze studiefinanciering. Vooral omdat het hier om personen gaat die aansluiting zoeken en vinden bij aan Al-Qa’ida gelieerde strijdgroepen in bijvoorbeeld Syrië. Wanneer dergelijke concrete gevallen zich voordoen, wordt studiefinanciering daarom direct stopgezet. Ook eventuele sociale uitkeringen van uitgereisde jihadstrijders worden direct stopgezet. Het is niet ondenkbaar dat zich in de toekomst meer gevallen gaan voordoen. De overheid zet zich daarom blijvend in om studiefinanciering en sociale uitkeringen in voornoemde gevallen snel stop te zetten.
In het belang van de effectiviteit van de aanpak doe ik geen mededelingen over concrete gevallen. Wel kan ik melden dat de studiefinanciering van alle gekende uitgereisde Nederlandse jihadstrijders inmiddels is stopgezet en dat de sociale uitkeringen in enkele tientallen gevallen zijn stopgezet.
Deelt u de visie dat alle studiefinanciering, toeslagen en uitkeringen die jihadisten ontvangen moeten worden stopgezet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen die dit permanent mogelijk maken en niet slechts tijdelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bekend of er jihadisten zijn die studies volgen waar, eventueel ook op lange termijn, op een gevaarlijke wijze misbruik van kan worden gemaakt, zoals scheikundige studies? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er om dit gevaar tegen te gaan? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Het rapport van de Inspectie van het Onderwijs inzake de kwaliteit van schoolleiders |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van de Onderwijsinspectie inzake de kwaliteit van schoolleiders in het basis-, speciaal- en voortgezet onderwijs?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Onderwijsinspectie dat schoolleiders niet voldoen aan de door de eigen beroepsgroep opgestelde competenties?
Het beheersen en integraal kunnen inzetten van de competenties is belangrijk voor goed schoolleiderschap en daarmee ook voor goed onderwijs aan leerlingen. Het is goed dat er een uitdagende kwaliteitsnorm is, die door de beroepsgroep zelf is opgesteld. De Onderwijsinspectie toont in haar onderzoek aan dat schoolleiders over het algemeen naar behoren functioneren, maar dat er ruimte is voor verbetering. De schoolleiders in het funderend onderwijs hebben de afgelopen periode laten zien dat ze deze uitdaging oppakken door te werken aan hun eigen bekwaamheid. Dit sluit aan bij mijn beleid om de kwaliteit van schoolleiders te verbeteren. Ik zie daarbij een belangrijke rol voor het schoolleidersregister. Dit is een instrument waarmee de kwaliteit van schoolleiders zichtbaar gemaakt wordt en de verdere verbetering daarvan gestimuleerd wordt door eisen te stellen aan bevoegdheid, bekwaamheidsonderhoud en beroepshouding.
Wat zegt deze conclusie over de opleiding die docenten kunnen volgen voordat zij in een leidinggevende functie in het onderwijs aan het werk gaan of die zij kunnen volgen nadat zij in een leidinggevende functie zijn aangesteld?
Deze conclusie onderstreept het belang dat alle schoolleiders de basiscompetenties beheersen en integraal kunnen inzetten. Dit begint bij een goede opleiding en bij praktijkbegeleiding van startende schoolleiders. Op dit moment wordt in het primair- en het voortgezet onderwijs door de stichting schoolleidersregister PO en de VO-academie bekeken welke schoolleidersopleidingen in voldoende mate voldoen aan de beroepsstandaard (en dus aan de competenties waar de inspectie naar heeft gekeken).
Is het volgen van een dergelijke opleiding een voorwaarde om voor de positie van schoolleider in aanmerking te komen? Zo nee, in hoeverre zou dit wel wenselijk zijn?
Een afgeronde schoolleidersopleiding die in voldoende mate voldoet aan de beroepsstandaard is in het primair onderwijs een voorwaarde voor registratie in het schoolleidersregister PO. Schoolleiders mogen overigens ook via een assessment of een EVC traject (Erkenning Verworven Competenties) laten zien dat ze over de benodigde kennis en vaardigheden beschikken.
Met de VO-raad is afgesproken dat in 2013 alle beginnende schoolleiders zijn gestart met een basisopleiding. In de sectorakkoorden waarover ik in gesprek ben met de PO-Raad en de VO-raad wil ik afspraken maken over verdere professionalisering van schoolleiders.
Wat is het aanbod van opleidingen voor aankomend schoolleiders? In hoeverre is dit aanbod voldoende, zowel in kwalitatieve zin als in kwantitatieve zin?
Er zijn verschillende opleidingen en aanbieders voor (aankomend) schoolleiders. Een overzicht van dit aanbod, inclusief waardering is te vinden op http://www.schoolleidersregisterpo.nl/registreren/opleidingen/ en op www.vo-academie.nl . Ik heb geen signalen ontvangen dat dit aanbod ontoereikend zou zijn in kwantitatieve of kwalitatieve zin. Van het beoordelen van de opleidingen op het voldoen aan de beroepsstandaard gaat een sturende werking uit op de opleidingen.
Bent u het er mee eens dat een schoolleider een groot effect kan hebben op de kwaliteit van het onderwijs dat onder zijn of haar leiding wordt gegeven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het inspectieonderzoek toont aan dat de kwaliteit van schoolleiders samenhangt met de kwaliteit van lessen. Verbetering van de kwaliteit van schoolleiders is dus niet alleen zinvol voor schoolleiders zelf, maar heeft ook een positieve uitwerking op de kwaliteit van het onderwijs.
Welke stappen gaat u zetten om de kwaliteit van schoolleiders te verbeteren?
Dit kabinet investeert in de kwaliteit van schoolleiders en stelt sinds 2012 extra geld beschikbaar voor professionalisering van schoolleiders. Dit is jaarlijks ca. € 44 mln. voor het primair onderwijs (inclusief het speciaal onderwijs) en ca. € 28 mln. voor het voortgezet onderwijs.
Onderdelen van het beleid gericht op verdere professionalisering van schoolleiders zijn:
De inspectie is positief over deze ontwikkelingen, maar geeft aan dat het nog te vroeg is om de effectiviteit daarvan vast te stellen. Uw Kamer heb ik eind vorig jaar geïnformeerd over de stand van zaken bij brief met kenmerk: TK 33 750 VIII, nr. 13.
Hoe ziet de ondersteuning om van scholen «lerende organisaties» te maken, zoals deze in de lerarenagenda wordt beschreven, er concreet uit? Zitten hier ook specifieke maatregelen in die gericht zijn op de kwaliteitsverbetering van schoolleiders?
Een lerende organisatie begint met bekwame mensen, die elkaar en hun omgeving voortdurend aanspreken op leren en verbeteren. In de sectorakkoorden waarover ik in gesprek ben met de PO-Raad en de VO-raad wil ik afspraken maken over verdere professionalisering van schoolleiders en over een verbeteraanpak bij alle scholen en alle besturen. Ook het gedifferentieerde toezicht is een belangrijke bouwsteen om te komen tot een breed gedragen cultuur van continu verbeteren. Verder kunnen scholen ondersteuning krijgen via School aan Zet (www.schoolaanzet.nl ) bij het stellen van concrete doelen die passen bij de eigen verbeterambitie.
Het bericht "Bestuur Universiteit Utrecht declareert 24 mille aan onkosten" |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bestuur UU declareert 24 mille aan onkosten»?1
Ja.
Klopt het bericht dat het bestuur 24.000 euro heeft uitgegeven aan onder andere etentjes bij sterrenrestaurants en buitenlandse reisjes?
Dit bedrag betreft representatiekosten, reiskosten en overige kosten die volgens het reis-en declaratiereglement van de Universiteit Utrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens de verantwoordingen van Universiteit Utrecht en de informatie die ik recentelijk van Universiteit Utrecht heb ontvangen betreft het bedrag van 24.000 euro het totaal aan declaraties van de drie bestuurders over drie jaren.
Uit de informatie die ik van Universiteit Utrecht heb gekregen blijkt dat de vergoedingen betrekking hebben op 7 lunches en diners waarmee in 2012 in totaal een bedrag van 470 euro is gemoeid. De declaraties betreffen verder geen lunches en diners in sterrenrestaurants. In het kader van de noodzakelijke internationalisering was Universiteit Utrecht vertegenwoordigd bij buitenlandse partners en heeft daarvoor buitenlandse dienstreizen moeten maken.
Universiteit Utrecht onderhoudt diverse strategische samenwerkingsrelaties met universiteiten in het buitenland, niet alleen met het oog op studentenuitwisseling, maar ook in verband met samenwerking op onderzoeksgebied. Deze relaties, van belang voor de positie van de universiteit, ook op bestuurlijk niveau, moeten worden onderhouden.
Kunt u aangeven wat het doel was van de etentjes en reisjes en op welke wijze deze een bijdrage hebben geleverd aan de kwaliteit van het onderwijs dat wordt gegeven aan de Universiteit Utrecht?
Bestuurders van onderwijsinstellingen mogen bepaalde (on)kosten die zij voor de uitoefening van hun taken maken, declareren. Bij een instelling zoals Universiteit Utrecht is, naast binnenlandse contacten ook sprake van veel internationale contacten om bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs en het onderzoek. Daarvoor moeten de bestuurders ook reis-, verblijfs- en overige kosten maken.
Iedere onderwijsinstelling moet over een reis- en declaratiereglement beschikken.
Net als andere onderwijsinstellingen moet Universiteit Utrecht in het jaarverslag een overzicht opnemen waarin per bestuurder het totaal gedeclareerde bedrag wordt weergegeven. Dat overzicht wordt door de accountant gecontroleerd.
Deelt u de mening dat geld dat is uitgegeven aan sterrenrestaurants beter besteed zou kunnen worden aan de kwaliteit van het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vraag 2 en 3.
Het hoger onderwijs is bezig met het schrijven van een governance code; ziet u naar aanleiding van dit bericht alsook het rapport van de commissie Behoorlijk Bestuur (commissie Halsema)2 aanleiding om soberheid van uitgaven van instellingen in het hoger onderwijs beter te verankeren in deze code?
Enkele jaren geleden zijn de eisen ten aanzien van declaraties en de verantwoording aangescherpt. Om de medezeggenschap en de andere horizontale en verticale toezichthouders goed in positie te plaatsten moet iedere instelling over een declaratiereglement beschikken en de accountant moet controleren of de declaraties conform dat reglement zijn verstrekt. Ook moeten de instellingen declaraties verantwoorden in hun jaarverslag. Ik zie geen aanleiding om de versobering nog verder te verankeren.
Het bericht “Taalbarrière stremt Sabaanse studenten: ‘Nederland was een nachtmerrie’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Taalbarrière stremt Sabaanse studenten: «Nederland was een nachtmerrie»?1
Ja.
Is het waar dat het merendeel van de studenten die op Saba basis- en voortgezet onderwijs hebben gevolgd, bij vervolgopleidingen in Europees Nederland in de problemen komen? Zo ja, deelt u de analyse dat deze problemen oorsprong vinden in de beperkte kennis van de Nederlandse taal? Zo nee, wat is onjuist aan de analyse?
Volgens de gegevens van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) hebben in het studiejaar 2011–2012, het jaar waarin de Wet Studiefinanciering BES in werking is getreden, 10 studenten een opstarttoelage ontvangen om in Nederland te gaan studeren. Daarvan hebben 3 studenten de opleiding inmiddels gestaakt (er is geen diploma behaald) en staat de rest nog ingeschreven. In het studiejaar 2012–2013 hebben 9 studenten een opstarttoelage ontvangen, daarvan hebben twee studenten de opleiding inmiddels gestaakt (zonder diploma) en staat de rest nog ingeschreven. In het studiejaar 2013–2014 hebben 2 studenten een opstarttoelage ontvangen. Beide studenten staan nog ingeschreven.
Uit de hierboven weergegeven gegevens van de DUO kan niet worden opgemaakt dat het merendeel van de Sabaanse studenten bij studie in Nederland in de problemen komt. Wel ondervinden studenten uit Saba, evenals studenten uit de rest van Caribisch Nederland en uit de overzeese landen in het Koninkrijk, aansluitingsproblemen in Nederland. Het feit dat het Nederlands voor de meeste van deze studenten niet de moedertaal is en de taalvaardigheid in de Nederlandse taal daardoor minder is, kan hier zeker een rol spelen. Verder is het algemeen bekend dat Sabaanse studenten ook te maken kunnen krijgen met aanpassings-problemen als gevolg van de Nederlandse cultuur (gewoonten), het klimaat, het ver verwijderd zijn van familie en simpelweg de stap van een eilandgemeenschap naar het «grote» Nederland. Om die reden wordt hen ook extra begeleiding aangeboden (zie het antwoord op vraag 3).
Verwacht u dat het per 1 augustus 2013 aanbieden van extra uren Nederlands aan studenten die aangeven in Nederland verder te willen studeren, dit probleem structureel zal oplossen?2 Zo nee, welke aanvullende maatregelen overweegt u?
Het aanbieden van extra lesuren Nederlands zal zeker bevorderlijk zijn voor een betere beheersing van het Nederlands. Ik kan op dit moment echter niet garanderen dat het probleem dan structureel wordt opgelost. Alles hangt per individuele kandidaat nauw samen met zijn of haar beheersing van het Nederlands en de studiekeuze in Nederland. Overigens wordt bij het aanbieden van de extra uren Nederlands ook de culturele context behandeld. Er is aandacht voor de Nederlandse samenleving, gewoonten en cultuur. Het succes van de Sabaanse studenten in Nederland is echter ook afhankelijk van de wijze waarop ze omgaan met de factoren die ik in mijn antwoord op vraag 2 benoem. Voldoende opvang en begeleiding, aandacht voor de overbrugging van de cultuur- en klimaatverschillen, leerhouding en de zelfredzaamheid van de student, spelen daarin een rol. Het voorbereiden van studenten voor een vervolgopleiding buiten het eigen eiland behoort strikt genomen niet tot de uitvoering van de Wet Studiefinanciering BES. Deze wet richt zich op het toekennen van de studiefinanciering. Aan de studenten die in het buitenland willen gaan studeren wordt op het eiland zelf een voorbereidingsprogramma van een week aangeboden waarin aandacht wordt geschonken aan diverse facetten ten aanzien van hun zelfredzaamheid. Dit programma wordt de studenten kosteloos aangeboden.
Tijdens de decanenconferentie Caribisch Nederland die in augustus 2014 wordt gehouden, zal worden besproken of en op welke wijze dit programma kan worden uitgebreid. De studenten die in Nederland komen studeren hebben de keuze om hier, gedurende het eerste jaar van hun studie, gebruik te maken van de begeleiding die de Stichting Sint Maarten Student Support Services (S4) biedt. De student kan kiezen uit een begeleidingsservice (o.a. inschrijving in de gemeente en hulp bij het afsluiten van verzekeringen) eventueel aangevuld met een huisvestingsservice. De kosten die S4 namens de studenten maakt, worden deels door de DUO bekostigd en deels door de studenten betaald uit de eenmalige opstarttoelage (zie het antwoord op vraag3 die zij van de Rijksdienst Caribisch Nederland ontvangen als ze in Nederland gaan studeren.
Daarnaast bieden verschillende Nederlandse hoger onderwijsinstellingen zoals de Haagse Hogeschool, de hogeschool van Amsterdam, de hogeschool Rotterdam, de Erasmus universiteit en de Universiteit Leiden, een opvang- en/of begeleidingsprogramma voor studenten uit Caribisch Nederland en uit de overzeese landen in het Koninkrijk. Het doel is de studenten wegwijs te maken in Nederland en in het hoger onderwijs.
Medewerkers van mijn ministerie hebben verschillende bijeenkomsten gefaciliteerd om met Nederlandse hoger onderwijsinstellingen en studentenbegeleidingsorganisaties als S4, te bespreken hoe deze specifieke groep studenten het beste begeleid kan worden.
Wat zijn de belangrijkste drempels voor inwoners van Caribisch Nederland – Saba in het bijzonder – om niet te kiezen voor vervolgonderwijs op het Amerikaanse continent, met name de Verenigde Staten? Is de inventarisatie van knelpunten ten aanzien van studeren in de regio (de omringende Caribische eilanden en de Verenigde Staten) reeds afgerond?3 Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van deze inventarisatie?
In de administratie van de DUO wordt niet bijgehouden wat de herkomst van de student is die in de Verenigde Staten (VS) studeert. Dit studiejaar is aan 35 studenten die in de VS studeren studiefinanciering verstrekt. Het merendeel hiervan is, zo schat de dienst in, afkomstig van Saba. Deze inschatting is gebaseerd op het feit dat de afdeling Studiefinanciering van de Rijksdienst Caribisch Nederland spreekuren houdt voor studenten en ouders. Dan wordt er namelijk hulp geboden bij het aanvragen van studiefinanciering.
Als drempel voor studie in de VS kan worden aangemerkt dat sommige opleidingen in dat land volgens onderzoek van de Nederlandse organisatie voor internationalisering in het hoger onderwijs (NUFFIC), niet voldoen aan de Nederlandse kwaliteitsnormen. Ook het feit dat er opleidingen in de VS zijn waarvan de opleidingskosten de hoogte van de studiefinanciering overstijgen, vormt een drempel om daar te gaan studeren.
De inventarisatie van knelpunten en mogelijkheden voor vervolgopleidingen in de regio is in volle gang. Daarbij wordt ook gekeken naar de hoogte van de collegegelden en naar de universiteiten die conform de eisen van het Nederlandse onderwijssysteem al geaccrediteerd zijn of nog een accreditatietraject doorlopen. Deze inventarisatie zal augustus 2014 zijn afgerond en als input dienen voor de decanenconferentie Caribisch Nederland die dan zal plaatsvinden. Op deze conferentie zullen de doorstudeermogelijkheden voor beroeps- en hoger onderwijs in de regio worden besproken.
Voor wat betreft vervolgopleidingen in de regio zoekt OCW actief de samenwerking met Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Deze landen bieden aanvullende voorzieningen voor inwoners van Caribisch Nederland. In de samenwerkingsprotocollen die Nederland daartoe met elk van deze landen heeft afgesloten, zijn maatregelen vastgelegd om het studeren in deze landen of in de regio te stimuleren.
Voor Sabaanse jongeren die hun werkzame leven in het Caribisch deel van het Koninkrijk willen doorbrengen of aanvangen, zal een vervolgopleiding in één van de andere landen van het Koninkrijk in veel gevallen een goede voorbereiding zijn. Zo kunnen zij in een vergelijkbare omgeving hun onderwijspad vervolgen.
Herkent u zich in het beeld uit het artikel dat een vervolgopleiding in de Verenigde Staten voor veel studenten vanwege de kosten geen optie is? Is het waar dat de Rijksdienst Caribisch Nederland-Saba 25 procent van het jaarlijkse collegegeld betaalt en dat de student zelf de overige 75 procent moet betalen plus verzekeringskosten? Is het waar dat veel studenten voor Nederland kiezen omdat dit – met hulp van de Dient Uitvoering Onderwijs – nu eenmaal veel goedkoper is?
Amerikaanse collegegelden verschillen sterk per instelling, per programma en per regio. De collegegelden variëren van $ 5.000 tot $ 35.000 per academisch jaar. Het collegegeld aan de staatsuniversiteiten is vaak lager dan aan de privé-instellingen. De community colleges zijn (meestal) het goedkoopst en de topuniversiteiten het duurst. De studiefinanciering is bedoeld als een tegemoetkoming in de studiekosten en wordt verstrekt door de Rijksdienst Caribisch Nederland, afdeling Studiefinanciering (RCN-Studiefinanciering). Op grond van de Wet Studiefinanciering BES wordt voor een opleiding in de VS een bedrag toegekend, maximaal $ 1.479,60 per maand inclusief opstartkosten (vliegticket, uitrusting, etc.). Of studeren in de VS voor een student financieel gezien een optie is, is dus afhankelijk van de instelling en de opleiding waar de betreffende student voor kiest. Overigens bieden veel instellingen in de VS een studiebijdrage (scholarship) aan studenten die uitblinken in sport of op andere terreinen excelleren. Deze bijdrage kan bestaan uit vrijstelling van inschrijf- of collegegeld, gratis leerboeken en andere financiële voordelen. Voorgaande informatie en meer gegevens over de kosten van het studeren in de Verenigde Staten zijn beschikbaar op de website http://www.wilweg.nl/ landen/verenigde-staten/studeren-in-de-verenigde-staten/financiering van de NUFFIC en via het Fulbright Center in Amsterdam.
Het wettelijk collegegeld in Nederland bedraagt in het studiejaar 2013–2014 € 1.835. Als een student in Nederland gaat studeren, ontvangt hij van RCN-Studiefinanciering eenmalig een opstarttoelage van maximaal $ 7,445.61.
Van de DUO ontvangt de student gedurende zijn/haar studie maandelijks maximaal € 986,14 aan studiefinanciering.
Het openbaar lichaam Saba heeft in mei 2012 bij besluit bepaald, dat studenten die niet in aanmerking komen voor studiefinanciering maar wel zijn geaccepteerd door een erkende instelling, bij het openbaar lichaam Saba een bijdrage in de studiekosten of een beurs kunnen aanvragen.
Sinds de invoering van de Wet Studiefinanciering BES (studiejaar 2011–2012) is het aantal studenten dat met een opstarttoelage in Nederland is gaan studeren gedaald. Het aantal studenten dat met studiefinanciering BES in de VS is gaan studeren is gestegen.
Het bericht dat Shell, Unilever en Philips de politiek oproepen het innovatiebeleid te moderniseren |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Shell, Unilever en Philips roepen politiek op het innovatiebeleid te moderniseren»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de oproep van Unilever, Philips en acht andere grote bedrijven om het wetenschaps- en innovatiebeleid voortaan af te stemmen op maatschappelijke thema’s zoals vergrijzing en vergroening? Welke elementen uit de oproep zijn vernieuwend en voegen iets toe aan de reeds bestaande samenwerking op maatschappelijke thema’s binnen het topsectorenbeleid?
Zie antwoord op vraag 3.
Op welke manieren kan worden gezorgd voor betere samenwerking tussen wetenschap en bedrijfsleven binnen de kaders van het wetenschaps- en topsectorenbeleid? Welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Het kabinet voert een actief beleid om maatschappelijke uitdagingen, kennis & innovatie en ondernemerschap beter met elkaar te verbinden, onder andere via het topsectorenbeleid. Goede voorbeelden hiervan zijn het Nederlands Kennis- en Innovatiecontract 2014–2015 en de Topconsortia voor Kennis en Innovatie. Beide richten zich op publiek-private samenwerking en investeringen over de gehele onderzoeksketen van fundamenteel onderzoek tot valorisatie. Binnen deze contracten is voor de inzet vanuit de publieke kennisinfrastructuur (fundamenteel en toegepast onderzoek) jaarlijks € 500 mln gereserveerd voor de onderzoeksthema’s van de topsectoren.
Voorafgaand aan het opstellen van het Nederlands Kennis- en Innovatie contract 2014–2015 heeft het kabinet de topteams verzocht aansluiting te zoeken bij de maatschappelijke uitdagingen uit het Europese onderzoeksprogramma Horizon2020. Ook uw Kamer heeft bij diverse gelegenheden het belang van verbinding met de maatschappelijke opgaven uit H2020 onderstreept2.
Dat deze samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen tot kennis en innovatie leidt voor oplossingen van maatschappelijke uitdagingen illustreert de rapportage «Nederlandse oplossingen voor wereldwijde uitdagingen» van 12 november 2013. Hierin is voor verschillende maatschappelijke uitdagingen aangegeven hoe de topsectoren hieraan bijdragen en ook hoe dit aansluit op de Europese agenda. Een goed voorbeeld van de inzet van topsectoren op maatschappelijke uitdagingen is de Green Deal Smart Energy Cities waar de topsector energie en de topsector creatief – naast het Ministerie van Economische Zaken, vijf gemeenten en Netbeheer Nederland – medeondertekenaar van zijn.
Het is de ambitie van het kabinet om de aansluiting van de topsectoren op de maatschappelijke uitdagingen via o.a. cross-sectorale samenwerking verder te versterken. De oproep van de CTO’s (Chief Technological Officers) is een ondersteuning van deze ambitie. De CTO’s roepen daarbij op het ingezette beleid te versterken door een verdere verbinding te maken met het wetenschapsbeleid door het opstellen van een gemeenschappelijke en inspirerende agenda gericht op een aantal maatschappelijke thema's. In een aantal landen als Finland en Zwitserland hebben overheid, bedrijfsleven en kennispartijen samen gekozen voor een aantal inhoudelijke zwaartepunten. In aanvulling op het topsectorenbeleid zou dit voor het Nederlandse wetenschaps- en innovatiesysteem een vernieuwend element zijn. De inbreng van de CTO’s zal worden meegenomen bij het ontwikkelen van de toekomstvisie wetenschapsbeleid.
Welke concrete voorstellen uit de brief van de tien bedrijven kunnen wel/niet bijdragen aan verbetering van de samenwerking tussen het bedrijfsleven en wetenschappelijke instellingen? Bent u voornemens een aantal voorstellen verder uit te werken? Zo ja, welke voorstellen zijn dat en op welke wijze gaat u ze uitwerken?
De voorstellen van de CTO’s kunnen in mijn optiek bijdragen aan een nog betere samenwerking tussen bedrijfsleven en wetenschap. De voorstellen van de CTO’s om in het systeem minder nadruk te leggen op publicaties, het verder versterken van de bestaande profilering van universiteiten en meer ruimte in het financieringsmodel voor samenwerking zijn interessante voorstellen. Ik waardeer het aanbod van de CTO's om een workshop tussen bedrijfsleven, wetenschap en overheid te organiseren om de wenselijkheid en mogelijkheid van een gezamenlijke wetenschaps- en innovatieagenda te verkennen. Ik zal daartoe samen met de bewindslieden van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op korte termijn contact opnemen met de opstellers van de brief. Mede op basis van dit overleg zullen we bezien hoe de agenda's van bedrijven, onderzoeksinstellingen en overheid verder versterkt kunnen worden en of deze in een gemeenschappelijke agenda kunnen worden gevat. Op 12 mei jl. hebben de bewindslieden van OCW tijdens mijn overleg met de boegbeelden van de topsectoren en VNO-NCW van gedachten gewisseld over de visie wetenschap en afspraken gemaakt over het verdere proces.
Wat is uw inzet aangaande de zogeheten «toekomstvisie op het wetenschapsbestel» die voor de zomer door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar de Kamer zal worden gestuurd?
De plannen rond ArtEZ en het functioneren van de Raad van Toezicht en het College van Bestuur |
|
Jasper van Dijk , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de artikelen «Stafafdelingen ArtEZ kraken plan Eggink en komen met suggesties»1, «Oud-topman wil graag gratis en voor niets ArtEZ leiden»2 en «Meneer Eggink, laat ArtEZ niet het kind van de kille efficiencyrekening worden»?3
Ik heb kennisgenomen van de artikelen.
Deelt u de zorgen van betrokken stafhoofden, (hoofd)docenten en studenten ten aanzien van de nog niet geconcretiseerde maar wel meegedeelde plannen over verplaatsing en/of sluiting van vele opleidingen in de drie steden waar ArtEZ is gehuisvest, waarin onder meer wordt gesteld dat de synergie van de diverse faculteiten van belang is voor de kwaliteit van het instituut? Is het volgens u waardevol dat de academies op dit moment alle multidisciplinair zijn en dat in bijvoorbeeld Arnhem zelfs het breedst mogelijke aanbod van kunstopleidingen bestaat, te weten bachelor- en masteropleidingen in muziek, dans, toneel, creative writing, architectuur, kunsteducatie, beeldende kunst en mode?
De voorgenomen plannen van ArtEZ ken ik niet. Voor mij staat voorop dat de voorgenomen reorganisatieplannen, met verplaatsing of sluiting van opleidingen, in ieder geval moeten leiden tot verbetering van de kwaliteit van onderwijs. Ik heb met ArtEZ prestatieafspraken gemaakt over onder andere verbetering van de onderwijskwaliteit, scherpere profilering en minder overhead. Daarnaast zijn met alle hbo-kunstopleidingen afspraken gemaakt over het sectorplan «Focus op talent». Ik ga ervan uit dat de voorgenomen plannen binnen de bestaande afspraken vallen en ten goede komen van de kwaliteit van het onderwijs. Dit neemt niet weg dat ArtEZ de verantwoordelijkheid heeft om de betrokkenen, zoals stafhoofden, docenten en studenten, maar ook de maatschappelijke omgeving zoals de gemeenten en het werkveld zo goed mogelijk te informeren over de voorgenomen plannen en probeert hiervoor draagvlak te creëren. ArtEZ heeft de verantwoordelijkheid om dit met de nodige zorgvuldigheid te doen. Daarnaast kunnen stafhoofden, docenten en studenten hun zorgen kenbaar maken en hun belangen laten behartigen door gebruik te maken van bestaande gremia zoals de medezeggenschap.
Wat is uw reactie op de stelling van docenten van ArtEZ dat studenten profiteren van dit brede aanbod aan opleidingen buiten hun eigen opleiding, bijvoorbeeld doordat zij gebruik kunnen maken van de werkplaatsen van de andere opleidingen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat de oprichtster van de inmiddels zeer succesvolle, internationale faam genietende modeopleiding van Arnhem, Elly Lamaker, juist tot doel had gesteld dat de modeopleiding onderdeel zou zijn van een brede kunstacademie en niet een separate modeschool zou vormen? Zou het in uw ogen niet heel erg spijtig zijn als het succes van de modeopleiding in Arnhem4, die intussen haar stempel drukt op de gehele stad Arnhem, in gevaar zou komen door het vertrek van vele andere opleidingen uit de stad?
Hiermee ben ik niet bekend. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat aan een kunstacademie waardevol onderzoek wordt gedaan en dat de eigenheid en identiteit van het instituut, alsook de traditie van de opleidingen hiervoor van belang zijn? Deelt u de mening dat zulk onderzoek, alsmede het onderwijs dat hiermee samenhangt, niet eenvoudigweg op dezelfde wijze kan worden voortgezet aan een andere academie en dat bij sluiting van een opleiding aan een bepaald instituut waardevolle zaken verloren zouden kunnen gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Is het u duidelijk welke problemen de College van Bestuur-voorzitter van ArtEZ wenst op te lossen? Deelt u de mening dat de stelling van deze voorzitter dat met het verplaatsen en sluiten van opleidingslocatie de door hem benoemde problemen van ArtEZ opgelost zouden worden, op weinig tot niets is gebaseerd? Deelt u de mening dat een zorgvuldige analyse van ArtEZ de basis zou moeten zijn waarop besloten kan worden of een ingrijpende reorganisatie dan wel transitie moet worden doorgevoerd? Deelt u de mening dat de brief van de stafhoofden welke aan de Raad van Toezicht is gezonden waardevolle informatie bevat, waaraan bij het maken van plannen voor een reorganisatie van ArtEZ niet voorbij mag worden gegaan?
Ik ga ervan uit dat de voorgenomen plannen leiden tot verbetering van de onderwijskwaliteit en binnen de bestaande afspraken passen, zie ook mijn antwoord op vraag 2. Ik deel uw mening dat een zorgvuldige procedure wenselijk is, waarbij de belanghebbenden zo goed mogelijk worden geïnformeerd worden en zoveel mogelijk draagvlak voor plannen wordt gecreëerd.
Is het u bekend dat de bezoldiging van de voorzitter van het College van Bestuur niet voldoet aan de Wet normering topinkomens? Zo ja, hebt u naar aanleiding hiervan al actie ondernomen? Zo ja, wilt u de Kamer daarover zo volledig mogelijk informeren? Zo nee, bent u van plan dit alsnog te doen?
Dat is mij bekend en ik heb dit punt actief opgepakt. Eind 2013 heb ik ArtEZ laten weten dat ik het betreur dat de bezoldiging van de interim-voorzitter van het College van Bestuur (CvB) de norm mogelijk overschrijdt. Maximering van topinkomens is een belangrijk speerpunt in mijn beleid, zoals moge blijken uit de door mij vastgestelde sectorale maxima onder de Wnt-norm en mijn moreel appel op bestuurders om hun bezoldiging boven de voor hen toepasselijke norm te matigen. Overschrijding van genoemde regeling vind ik maatschappelijk onaanvaardbaar.
Het is voor mij de aanleiding geweest om de Inspectie van het Onderwijs te vragen een onderzoek te starten naar de naleving van de Wet Normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (Wnt) bij ArtEZ. De Inspectie heeft dit opgepakt, maar een zorgvuldige procedure is vereist en dit kost de nodige tijd. Het onderzoek wordt uitgevoerd conform de gebruikelijke werkwijze en bijbehorende procedures. Dat betekent onder andere ook dat de uitkomsten van het onderzoek openbaar gemaakt worden en aan uw Kamer worden toegestuurd.
Hoe kan het dat de Raad van Toezicht van ArtEZ toelaat dat de voorzitter van het College van Bestuur teveel verdient?
De Inspectie onderzoekt in hoeverre de Wnt is overtreden, zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bekend met het feit dat één van de leden van de Raad van Toezicht van ArtEZ associé is van Boer & Croon Business Creators? Betekent dit dat sprake zou kunnen zijn van belangenverstrengeling ten aanzien van de aanstelling van huidige interim-voorzitter van het College van Bestuur, die tevens associé is van Boer & Croon Business Creators? Zo nee, hoe meent u dat dit dan wordt voorkomen?
Dat is mij bekend. Ik betreur het dat tot voor kort ArtEZ onvolledige informatie heeft gegeven over het feit dat één van de leden associé is van Boer & Croon Business Creators. In december 2013 heeft de Inspectie van het Onderwijs de RvT daarop bevraagd. De RvT heeft vervolgens schriftelijk aan de Inspectie laten weten op welke wijze hij bij de aanstelling van de interim voorzitter van het CvB belangenverstrengeling heeft trachten te voorkomen. Op basis daarvan heeft de Inspectie besloten op dit punt geen nader onderzoek te doen. Om de schijn van belangenverstrengeling in de toekomst te voorkomen heeft de Inspectie van het Onderwijs de Raad van Toezicht bovendien conform de Branchecode goed bestuur hogescholen 2013en de Richtlijn Jaarverslaggeving Onderwijs aangesproken op transparantie op dit punt. Door ArtEZ is toegezegd dat de desbetreffende functie van dit lid wordt vermeld op de website (inmiddels gerealiseerd) en in het jaarverslag 2013.
Klopt het dat de voorzitter van het College van Bestuur van ArtEZ een buitenproportioneel budget uitgeeft aan externe onderzoeksbureaus? Zo ja, hebt u reeds gevraagd om opheldering over die uitgaven?
Mijn beleid met de prestatieafspraken en de sectorplannen is erop gericht dat middelen zoveel mogelijk worden ingezet om het primaire proces te verbeteren en moeten worden ingezet voor goed onderwijs. De vraag of hierbij sprake is van buitenproportionaliteit kan ik echter niet beantwoorden. Een hogeschool bepaalt zelf de allocatie van de middelen binnen de grenzen van doel- en rechtmatigheid. ArtEZ moet aangeven of de middelen doelmatig zijn besteed. Het geven van een oordeel over de doel- en rechtmatigheid is een aandachtspunt voor het interne toezicht van de instelling. Ik verwacht van ArtEZ dat zij verantwoorde keuzes maakt bij de besteding van de financiële middelen.
Klopt het dat de Raad van Toezicht van ArtEZ tot een paar jaar terug slechts een onkostenvergoeding kreeg, maar nu maximaal wordt bezoldigd? Wat is volgens u de verklaring voor deze rappe stijging van de vergoeding die haar leden ten deel is gevallen?
Tot en met 2010 waren de RvT-leden onbezoldigd. De huidige bezoldiging die de leden van de Raad van Toezicht ontvangen valt binnen de grenzen van de WNT. Het is de aan de instelling om binnen de wettelijke kaders de omvang van de bezoldiging voor de RvT-leden vast te stellen.
Bent u tevreden over het functioneren van de Raad van Toezicht van ArtEZ? Klopt het dat per 1 april 2014 opnieuw een interim-voorzitter van het College van Bestuur wordt aangesteld door de Raad van Toezicht? Meent u dat de Raad van Toezicht voldoende werk maakt van het zoeken naar een nieuwe voorzitter, welke niet als interim-voorzitter maar als vaste voorzitter aan de slag kan?
De Raad heeft de taak om de leden van het College van Bestuur (CvB) te benoemen. De kwaliteit van bestuurders van onderwijsinstellingen is cruciaal voor goed onderwijs. Daarom moeten zij voldoende deskundig zijn op de terreinen van financiën, onderwijskundige kennis, en leiderschap. Bovendien vind ik het van belang dat de benoemingsprocedure open en transparant is. In het wetsvoorstel versterking bestuurskracht – dat binnenkort in internetconsultatie gaat – heb ik opgenomen dat werving en selectie van bestuurders plaats moeten vinden op basis van (openbare) profielschetsen.
Volgens ArtEZ zijn er drie wervingsrondes voor een nieuwe voorzitter CvB geweest, maar hebben deze nog geen geschikte kandidaat opgeleverd. De Raad van Toezicht zal daarom 1 mei 2014 een nieuwe interim-voorzitter van het College van Bestuur aanstellen. Uiteraard betreur ik het dat nog altijd niet is voorzien in definitieve opvolging.
Klopt het dat het financieringstekort van een afdeling van ArtEZ in Enschede, namelijk de AKI5, verhindert dat er voldoende budget beschikbaar is voor innovatie ArtEZ-breed? Zo ja, hebt u de Raad van Toezicht reeds gevraagd om hierover verantwoording af te leggen? Zo nee, gaat u dit alsnog doen?
Op de vraag of het financieringstekort van een afdeling in Enschede verhindert dat er voldoende budget beschikbaar is voor innovatie ArtEZ breed kan ik geen antwoord geven. De bevraging van OCW wat betreft jaarrekeninggegevens is niet op afdelings- of faculteitsniveau, maar op instellingsniveau. Instellingen leggen op basis van het BW en de Regeling Jaarverslag Onderwijs immers verantwoording af op kostensoortniveau en niet op kostenplaatsniveau. Een hogeschool is autonoom in de allocatie van de middelen. Dat geldt ook voor de wijze waarop zij interne tekorten verrekent.
Bent u bereid met het College van Bestuur, de Raad van Toezicht, stafhoofden, (hoofd)docenten en studenten het gesprek aan te gaan over de toekomst van ArtEZ, de eventuele problemen en mogelijke oplossingen daarvoor? Zo ja, wilt u de Kamer over uw inzet en de uitkomsten daarvan informeren? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om deze gesprekken te voeren, maar ik hecht zeer aan goede communicatie binnen de instelling. ArtEZ is zelf verantwoordelijk voor het voeren van gesprekken met betrokkenen over toekomstige plannen en zoveel mogelijk draagvlak te creëren. Ik ga ervan uit dat ArtEZ hiermee zorgvuldig omgaat. Ook docenten en studenten kunnen bestaande gremia zoals medezeggenschap benutten om hun belangen kenbaar te maken en te laten behartigen.
Het bericht dat scholen niet klaar zijn voor passend onderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de inventarisatie van de Algemene Onderwijsbond, waaruit blijkt dat scholen niet klaar zijn voor Passend Onderwijs?1
Op 27 maart jongstleden stuurde ik de Kamer een brief over de voortgang van passend onderwijs. Bij deze brief was ook de monitor over de voorbereiding van passend onderwijs onder ouders en leraren gevoegd. Deze monitor laat zien dat leraren en ouders nog onvoldoende geïnformeerd zijn over passend onderwijs. De inventarisatie van de Algemene Onderwijsbond (AOb) bevestigt deze conclusie.
Ik vind het van groot belang dat leraren op korte termijn goed geïnformeerd worden. Uit de eerdergenoemde monitor komt naar voren dat schoolbestuurders en schoolleiders wel goed weten hoe passend onderwijs in het schooljaar 2014–2015 wordt vormgegeven. Daarom heb ik samen met de onderwijsorganisaties schoolbestuurders en schoolleiders opgeroepen om voor 1 mei met leraren en ouders in gesprek te gaan.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat circa 75% van het personeel in basis- en voortgezet onderwijs zegt niet klaar te zijn voor passend onderwijs?
Zoals ik in de vierde voortgangsrapportage passend onderwijs heb gemeld, laten de ondersteuningsplannen van de samenwerkingsverbanden zien dat samenwerkingsverbanden kiezen voor een geleidelijke invoering van passend onderwijs. Ondersteuning aan huidige rugzakleerlingen wordt bijvoorbeeld komend schooljaar veelal voortgezet. Dat betekent ook dat er voor leraren komend schooljaar geen grote veranderingen zullen zijn. Dat neemt overigens niet weg dat leraren daarover geïnformeerd moeten worden, zodat zij zich niet onnodig zorgen maken.
Erkent u dat de invoering van passend onderwijs buitengewoon lastig wordt als leraren en ander onderwijspersoneel nauwelijks geïnformeerd zijn? Hoe gaat u de betrokkenheid vergroten in de paar maanden die er nog resten voor de invoering?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Deelt u de zorg van veel leraren dat de opname van zorgleerlingen geen succes kan worden in combinatie met grote klassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kiezen samenwerkingsverbanden voor een geleidelijke invoering van passend onderwijs. Dat betekent ook dat leerlingen die nu op het (voortgezet) speciaal onderwijs zitten, niet per 1 augustus massaal overstappen naar het reguliere onderwijs. Het speciaal onderwijs blijft gewoon bestaan.
Of leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte met succes kunnen worden opgenomen in een grote klas, hangt af van de vaardigheden van docenten en van de mate van ondersteuning die in de klas wordt geboden. Als samenwerkingsverbanden ervoor kiezen op termijn minder naar het speciaal onderwijs te verwijzen, ontstaat er meer ruimte voor extra ondersteuning in het regulier onderwijs. Bijvoorbeeld voor extra handen in de klas, het inrichten van speciale arrangementen of het kleiner maken van klassen.
Overigens is het een misvatting dat er ten gevolge van passend onderwijs per klas 3 tot 4 extra leerlingen bij komen. Zelfs in het theoretische geval dat alle leerlingen uit het speciaal onderwijs teruggeplaatst zouden worden naar het regulier onderwijs, hetgeen in de praktijk geenszins het geval zal zijn, verandert de klassengrootte hiermee heel beperkt. Wanneer de bestaande 70.000 plekken in het speciaal onderwijs niet meer zouden bestaan, betekent dit dat er in het basisonderwijs per school gemiddeld vier leerlingen bij komen op een gemiddelde van 213 leerlingen per school. In het voortgezet onderwijs gaat het om gemiddeld 28 leerlingen per vestiging op een gemiddelde van 700 leerlingen per vestiging. In dit theoretische geval zou de klassengrootte dan ook naar beneden kunnen gaan, omdat de middelen van het speciaal onderwijs dan ook in het regulier onderwijs ingezet zouden worden. Die middelen zouden dan kunnen worden ingezet voor kleinere klassen.
Hoe oordeelt u over het feit dat in het basisonderwijs slechts 28% en in het voortgezet onderwijs slechts 36% een professionaliseringsplan heeft met afspraken over ondersteuning en scholing? Welke actie gaat u hierop nog ondernemen?
Ik vind dat iedere docent structureel en gestructureerd aan zijn/haar professionalisering moet werken, in een professionele leergemeenschap. Op school zijn twee partijen samen verantwoordelijk voor het werken aan professionalisering: de schoolleiding en de individuele docent. De schoolleiding dient via personeelsgesprekken te sturen op voortdurende professionele ontwikkeling en dit in een bekwaamheidsdossier van iedere docent vast te leggen. De individuele docent moet er natuurlijk zelf ook voor zorgen dat hij zijn vak bijhoudt. Om dat te stimuleren, is er het lerarenregister, dat in 2017 verplicht wordt. Dat gaat er mede voor zorgen dat iedere leraar een bepaald aantal uren per jaar professionaliseringsactiviteiten onderneemt, activiteiten die gevalideerd zijn door de beroepsgroep zelf.
Bent u van mening dat de professionaliseringsgelden ook daadwerkelijk voor dat doel dienen te worden ingezet? Hoe controleert u of dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor de inzet van de professionaliseringsgelden. Dit budget is voor een deel ondergebracht in de lumpsum, en daarbinnen weer voor een deel in de prestatiebox van de schoolbesturen en wordt verantwoord in het jaarverslag en de bijbehorende jaarrekening van de schoolbesturen. Zeker voor wat de prestatiebox betreft liggen er bestuurlijke afspraken dat het geld ook echt ingezet wordt voor de doelen die we hebben afgesproken in de bestuursakkoorden uit 2011–2012. Het principeakkoord voor het voortgezet onderwijs is inmiddels gesloten voor de periode 2014–2020 en aan uw Kamer toegezonden. Professionalisering van docenten is daarin een speerpunt en hiervoor komen extra middelen beschikbaar. Op dit moment wordt nog gewerkt aan het akkoord voor de sector primair onderwijs. Zodra dit akkoord gereed is, stuur ik u dit toe.
De controle ligt zowel op het niveau van de jaarrekening als op het niveau van het personeel zelf. Het personeel heeft via de medezeggenschapsraad een adviesbevoegdheid op de vaststelling of wijziging van de hoofdlijnen van het meerjarig financieel beleid en kan in die zin ook controleren of het geld wordt uitgegeven waarvoor het bestemd is. Ook heeft het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad instemmingsbevoegdheid bij onder andere de vaststelling of wijziging van regels met betrekking tot de nascholing van het personeel.
Maakt de monitor onder onderwijspersoneel ook actie mogelijk op het niveau van een samenwerkingsverband? Zo nee, gaat u dit corrigeren, aangezien het door u was toegezegd?2
Ik heb toegezegd dat ik per samenwerkingsverband de stand van zaken in kaart zou brengen. Dat heb ik gedaan door middel van een monitor onder onderwijspersoneel en ouders. Inmiddels hebben alle samenwerkingsverbanden een terugkoppeling van de resultaten in hun eigen regio ontvangen. In mei wordt een vervolgmeting uitgevoerd en ook daarvan ontvangt ieder samenwerkingsverband een rapportage over de eigen regio.
Herkent u de signalen dat er in het mbo reeds leerlingen aan de poort worden geselecteerd? Hoeveel van die signalen hebt u ontvangen? Wat onderneemt u hiertegen?
Uit navraag bij het College voor de Rechten van de Mens blijkt dat het College in de periode 2008 t/m 2013 49 verzoeken om een oordeel over onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft ontvangen. 15 verzoeken leidden daadwerkelijk tot een oordeel. In 6 van de 15 gevallen kwam het College tot het oordeel dat er sprake was van verboden onderscheid; in de overige gevallen was hiervan geen sprake. Ook hebben jongeren met een stoornis in het autismespectrum de afgelopen zomerperiode meldingen gedaan bij het meldpunt Start Foundation. De inspectie heeft hiernaar onderzoek gedaan. In een afzonderlijke brief zult u binnenkort over de bevindingen van de inspectie worden geïnformeerd.
Vanzelfsprekend blijven we alert op eventuele signalen, want het is belangrijk
dat studenten met een extra ondersteuningsbehoefte een bij hen passende opleiding vinden. Mbo-instellingen worden zo goed mogelijk voorbereid op de invoering van passend onderwijs. Dit wordt onder meer gedaan door relevante onderzoeken, handreikingen, goede voorbeelden en relevante beleidsdocumenten te plaatsen op het onderdeel mbo van de website www.passendonderwijs.nl .
Houdt u bij hoe het extra onderwijsgeld van het Herfstakkoord wordt besteed? Zo ja, kunt u de Kamer deze informatie verschaffen? Zo nee, hoe weet u of dit geld goed wordt besteed?
In onze brief over de uitwerking van de begrotingsafspraken staat dat het grootste deel van de extra middelen wordt toegevoegd aan de lumpsum of aan de prestatiebox (po en vo) en kwaliteitsafspraken (mbo). De verantwoording wordt gedaan conform de systematiek voor de lumpsum, de prestatiebox en de kwaliteitsafspraken.
Ook maken we afspraken met de verschillende onderwijssectoren over te realiseren doelstellingen en de indicatoren die we daarbij gaan hanteren. Voor het po, vo en mbo zullen deze afspraken worden vastgelegd in respectievelijk de sectorakkoorden en de kwaliteitsafspraken, waarover op dit moment nog wordt onderhandeld. Zodra er een akkoord is, zal ik uw Kamer informeren.
Bent u, gezien de zorgen, bereid om de invoering van passend onderwijs uit te stellen? Zo nee, hoe voorkomt u dat opnieuw een onderwijsvernieuwing wordt ingevoerd zonder draagvlak?
Zoals ik in de vierde voortgangsrapportage passend onderwijs heb gemeld, blijkt dat de samenwerkingsverbanden op koers liggen om te starten per 1 augustus. Er is dan ook geen reden om de invoering van passend onderwijs uit te stellen. Wel zie ik dat leraren nog onvoldoende geïnformeerd zijn over de veranderingen komend schooljaar op hun eigen school. Daar maak ik samen met de onderwijsorganisaties op korte termijn werk van.
Het bericht dat MBO scholen nee moeten verkopen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «MBO moet nee verkopen»?1
Ja. Uit de SBB Barometer over de stage- en leerbanenmarkt van maart 2014 blijkt dat over het algemeen in de meeste sectoren geen groot tekort aan stages en leerwerkbanen bestaat. In bepaalde sectoren speelt deze problematiek wel. Zo zijn er bijvoorbeeld onvoldoende stageplaatsen in de zorg, voor o.a. verpleegkunde op niveau 4. Andere sectoren waarbij dit probleem speelt zijn de bouw, de timmerindustrie, de groene ruimte en transport en logistiek en overheid gerelateerde sectoren.
Bepaalde sectoren of opleidingen worden vooral regionaal getroffen, zoals de sector Transport en Logistiek vooral in het noorden, noordoosten en noordwesten van het land stagetekorten ervaart.
Heeft u een beeld van de specifieke opleidingen waar onvoldoende stageplaatsen voorhanden zijn? Zijn er regionale verschillen in de mate waarin er te weinig stageplaatsen voorhanden zijn?
Een terugloop in het aantal stageplaatsen is soms een indicatie van een afnemend arbeidsmarktperspectief. Zo zijn er opleidingen met zowel een lage kans op een stage als een lage kans om na afronding van de opleiding een baan te vinden. Zoals de opleiding medewerker ICT op niveau 2 (op basis van gegevens van SBB). Gezien de geringe kans op een baan, vind ik het niet meer dan logisch dat mbo-opleidingen minder studenten voor dit type beroepen opleiden en daarom is het ook niet bezwaarlijk dat er minder stageplekken zijn. Er zijn echter ook sectoren waarin het lastig is om een stageplek te vinden, maar waarin – zeker in de toekomst – wel voldoende banen zijn. Leerbedrijven in de zorgsector kunnen op dit moment, mede als gevolg van de voorgenomen transities en bezuinigingen niet de begeleiding bieden die studenten nodig hebben, terwijl we weten dat door de vergrijzing uiteindelijk veel werk in deze sector ontstaat, met name op niveau 4. Een ander voorbeeld is de opleiding voor metselaar allround. De kans op een stage is bij deze opleiding aanmerkelijk lager dan de kans op werk (op basis van gegevens van SBB).
In dit soort gevallen is het natuurlijk van groot belang dat er voldoende gelegenheid is voor studenten om een opleiding te volgen. Stages zijn daarbij onontbeerlijk. Ik doe dan ook een klemmend beroep op het bedrijfsleven om zijn verantwoordelijkheid te nemen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan, zodat het op termijn over voldoende goed gekwalificeerde arbeidskrachten kan beschikken. Ook het kabinet levert hieraan een stevige bijdrage met de sectorplannen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zo zijn er al sectorplannen goedgekeurd voor onder andere de bouw, transport en logistiek en jeugdzorg. Andere sectoren zoals de zorg hebben reeds een plan ingediend en wachten nog op goedkeuring.
In hoeverre is er een verband tussen het tekort aan stageplaatsen en het arbeidsmarktperspectief van die opleidingen?
Mijn verwachting is dat de problematiek van het stagetekort (in relatie tot het aantal deelnemers) zich als gevolg van de bepalingen in het wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo minder vaak zal voordoen.
Het wetsvoorstel onderwijsinstellingen verplicht ertoe zorg te dragen voor objectieve informatievoorziening aan aankomende studenten. Daarmee hebben aankomende studenten al voor aanvang van de opleiding zicht op werk.
Bovendien kan ik in uitzonderlijke gevallen een einde maken aan opleidingen met onvoldoende arbeidsmarktperspectief. Dit sluitstuk zal in het wetsvoorstel nader worden uiteengezet.
In hoeverre verwacht u dat het wetsvoorstel Macrodoelmatigheid MBO, dat nog in voorbereiding is, in de toekomst dit stage tekort kan verhelpen of voorkomen?
Nee. Stages zijn een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de instellingen, het bedrijfsleven en de studenten. Instellingen kunnen die verantwoordelijkheid alleen vormgeven in samenwerking met het bedrijfsleven.
Om stages dan wel de bpv te organiseren is het daarom inderdaad van belang dat er direct contact is tussen instellingen en het bedrijfsleven. Deze samenwerking gebeurt binnen KBB’s die de erkenning van leerbedrijven uitvoeren. Scholen zijn ervoor verantwoordelijk dat studenten ook daadwerkelijk stage lopen binnen een erkend leerbedrijf. Direct contact vindt in principe al plaats omdat scholen uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de begeleiding van studenten die stage lopen. Een goed voorbeeld van dit directe contact zag ik tijdens mijn MBO-tour bij ROC Leeuwenborgh. Enkele bedrijven zijn fysiek ondergebracht in het gebouw van Leeuwenborgh. Bovendien is er een uitzendbureau ondergebracht, genaamd Business Backstage, dat jongeren helpt bij het vinden van een bijbaan en werk, die bij voorkeur aansluiten bij hun opleiding.
Deelt u de mening dat stages de verantwoordelijkheid van scholen moeten zijn? Kan direct contact tussen scholen en de regionale arbeidsmarkt een oplossing zijn voor het tekort aan stageplaatsen? Zijn er voorbeelden van ROC’s die hier heel goed op inspelen? Hebben deze dan ook een minder groot probleem? In hoeverre ligt er een rol bij de SBB2 om dit probleem in de toekomst te voorkomen?
Het advies van SBB omvat, naast kans op werk, ook een indicator voor kans op stage. De studiebijsluiter zal evenwel het tekort aan stageplaatsen niet direct terugdringen. Deze maatregel in zichzelf creëert geen nieuwe stageplaatsen maar kan wel bijdragen aan een betere aansluiting tussen vraag en aanbod van stages. Immers, wanneer er weinig kans op stage of werk in de betreffende vakopleiding is, zal de student naar verwachting eerder naar alternatieve opleidingen kijken.
Met de kwaliteitsafspraken maak ik per 2016 kwantitatieve afspraken met individuele instellingen over de thema’s «studiesucces» en «kwaliteit bpv». Hierbij zullen de instellingen aanvullende bekostiging ontvangen al naar gelang hun prestaties op de indicatoren behorende bij deze thema’s.
Het uitgangspunt bij de vormgeving hiervan is dat het moet gaan om objectieve indicatoren, dat wil zeggen aan de hand waarvan de prestatie van de mbo-instelling betrouwbaar, valide en toerekenbaar aan de mbo-instelling kan worden vastgesteld.
Het al dan niet beschikbaar zijn van stageplaatsen («bpv-plaatsen») of een tekort hieraan is niet alleen de verantwoordelijkheid van mbo-instellingen. De medewerking van het bedrijfsleven, de economische situatie en ook regionale verschillen spelen hierbij een rol.
Daarom kunnen de toerekenbare afspraken met instellingen geen betrekking hebben op de vermindering van het tekort aan stageplaatsen; die verantwoordelijkheid ligt breder. Aangezien de bpv zeker een wezenlijk onderdeel is van de beroepsopleiding, wil ik wel kwaliteitsafspraken maken over de tevredenheid van de student en het leerbedrijf met betrekking tot de bpv. De indicator hiervoor is nog in ontwikkeling.
In hoeverre zullen de studiebijsluiter en de kwaliteitsafspraken een bijdrage kunnen leveren aan de vermindering van het tekort aan stageplaatsen?
Het bericht ‘Tijd dringt voor nieuwe studenten’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tijd dringt voor nieuwe studenten»?1
Ja.
Deelt u de zorg van scholieren- en studentenbonden en hogescholen over de achterblijvende inschrijving van jongeren voor een vervolgopleiding?
Ja en nee. Volgens het artikel is de groep studenten die zich nog niet voor een opleiding heeft aangemeld, veel groter dan in voorgaande jaren. Die zorg kan ik in ieder geval wegnemen. Uit de gegevens van Studielink (stand 14 april) blijkt dat tot nu toe 133.000 studenten zich hebben aangemeld. Dat is bijna 30% meer dan vorig jaar om deze tijd. Voor het cursusjaar 2013–2014 bleken zich begin oktober ongeveer 190.000 studenten te hebben aangemeld. Als we ervan uitgaan dat dit jaar ongeveer evenveel studenten zich zullen aanmelden als vorig jaar, dan verwacht ik er nog bijna 60.000. Het betreft hier het aantal (aankomende) studenten die zich voor het eerst aanmelden bij een bepaalde bacheloropleiding in het hoger onderwijs, dus zowel de huidige eindexamenkandidaten als degenen die binnen het hoger onderwijs van opleiding switchen. Dat is een mooi resultaat, maar we zijn er nog niet. Ik hoop en verwacht nog veel aanmeldingen in de aanloop naar 1 mei. Ik kan niet genoeg benadrukken dat het vooral belangrijk is voor de studiekiezer zelf om zich tijdig aan te melden. Niet alleen behoudt hij zo zijn toelatingsrecht, maar er is dan ook gelegenheid een studiekeuzecheck te doen om te kunnen beoordelen of de opleiding echt bij hem past.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren (als deel van het totaal aantal eindexamenkandidaten) zich tot op heden hebben aangemeld voor een vervolgopleiding in het hoger onderwijs?
Studielink geeft alleen informatie over het feitelijke aantal ingediende aanmeldingen in Studielink, zonder onderscheid te maken tussen eindexamenkandidaten en switchers. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Herkent u het probleem dat het LAKS schetst rondom de aanvraag van een DigiD en het feit dat jongeren deze code ruim voor 1 mei moeten aanvragen om zich in te kunnen schrijven?
Ja, het aanvragen van een DigiD kost even tijd. Daarom is in er de voorlichting vanuit OCW steeds op gewezen dat je voor een aanmelding bij Studielink eerst een DigiD moet aanvragen. In mijn brief aan de eindexamenkandidaten van oktober vorig jaar is aan deze jongeren gevraagd zich na hun oriëntatie zo snel mogelijk aan te melden tussen 1 oktober en 1 mei.
Dat het aanvragen van een DigiD 5 dagen duurt, wordt ook in de nieuwste voorlichtingsacties nadrukkelijk meegenomen (digitale nieuwsbrieven, flyer en Facebook-advertenties). Zie het antwoord op vraag 5.
Acht u de informatievoorziening aan de eindexamenkandidaten en de jongeren die al eerder zijn afgestudeerd (maar bijvoorbeeld een tussenjaar hebben genomen) afdoende? Zo ja, hoe verklaart u dan dat een grote groep jongeren zich nog niet heeft ingeschreven?
Ja, er is veel voorlichting geweest om ervoor te zorgen dat alle eindexamenkandidaten en andere studiekiezers weten van de 1 mei datum. Gedurende het wetgevingsproces van de Wet kwaliteit in verscheidenheid, waar de aanmelddatum van 1 mei in staat, zijn de betrokken organisaties zoveel mogelijk op de hoogte gehouden van de inhoud van deze wet. Nadat de wet door het parlement was aangenomen, heb ik vorig jaar op een aantal manieren actief voorgelicht over de gevolgen van de inwerkingtreding van deze wet:
Ook onderwijsinstellingen en andere organisaties (bijvoorbeeld de Stichting Studiekeuze123, studentenorganisaties, decanenverenigingen, vo-raad) hebben veel aan voorlichting gedaan. Deze maand zal ik ook nog zelf actief voorlichten, onder andere via oproepen in digitale nieuwsbrieven en via Facebook.
In december 2013 heb ik de bekendheid met onder andere de 1 mei maatregel laten peilen.6 Uit deze flitspeiling blijkt dat in december 91% van de eindexamenkandidaten vwo al wist dat zij zich uiterlijk op 1 mei zouden moeten aanmelden. Voor het havo was dat 87% en voor het mbo 75%. Dat dit laatste percentage wat lager ligt, is niet zo vreemd. Eindexamenkandidaten havo (85%) en vwo (95%) hebben volgens de enquête vaker plannen om in het hoger onderwijs te studeren dan eindexamenkandidaten mbo (36%). Mbo-studenten hebben na afronding van hun opleiding al een startkwalificatie; een deel van de mbo’ers kiest bewust voor de arbeidsmarkt.
Of degenen met een tussenjaar voldoende bereikt zijn, is moeilijk in te schatten. OCW heeft geen contactgegevens van jongeren die niet in het onderwijs geregistreerd staan. Dat de datum van 1 mei er mogelijk aan zou komen, is vanaf najaar 2012/begin 2013 al uitgedragen.
Ik ga ervan uit dat jongeren die een tussenjaar in het buitenland doorbrengen, zich al vóór hun vertrek goed hebben georiënteerd op een studiekeuze. In contacten van hen met de hogeschool of universiteit zijn zij waarschijnlijk al gewezen op de 1 mei datum. Verder kunnen ouders, vrienden en bekenden die horen van de 1 mei datum, hen op de hoogte stellen.
Het is op dit moment niet duidelijk in hoeverre deze indirecte instromers zich hebben aangemeld bij Studielink (Studielink telt alleen de aanmeldingen – zie ook mijn antwoord op vraag7.
Welke maatregelen neemt u richting mbo-scholieren om hen te attenderen op de gewijzigde inschrijvingsdatum?
Er zijn al veel voorlichtingsmaatregelen genomen, en ook deze maand zal ik nog inzetten op voorlichting. Zie mijn antwoorden op vraag 4, 5 en 7.
Bent u bereid om alle komende eindexamenkandidaten en eindexamenkandidaten van vorig jaar die zich momenteel nog niet ingeschreven hebben bij een opleiding een herinneringsbrief te sturen over de gewijzigde inschrijfdatum?
Dat heb ik overwogen maar ik verwacht dat andere middelen op dit moment effectiever zullen zijn. Uit onderzoek blijkt dat leerlingen zich het liefst laten informeren door hun eigen vo- of mbo-school, universiteit of hogeschool.8
Daarom is het beter de laatste voorlichtingsacties zoveel mogelijk via de onderwijsinstellingen te laten lopen. Daarnaast zet ik in op een directe digitale benadering van de jongeren. Dat doe ik door advertenties op Facebook te zetten en door onderwijsinstellingen en decanen dringend te verzoeken hun leerlingen en studenten nogmaals op te roepen zich op tijd aan te melden.
Wat gaat u doen als het aantal jongeren dat wel voornemens is te gaan studeren, maar zich nog niet heeft ingeschreven de komende tijd niet sterk aantrekt?
Het aantal aanmeldingen stijgt nog steeds. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. De ervaring met andere deadlines leert dat er meestal een piek is als de deadline nadert. Ik hoop en verwacht dat het aantal aanmeldingen nog steeds zal stijgen. Ik zal dit de komende weken blijven monitoren. In ieder geval zal ik de genoemde laatste communicatiemogelijkheden benutten om iedereen nog te stimuleren zich tijdig aan te melden voor een opleiding in het hoger onderwijs. Na 1 mei kan ik de definitieve balans opmaken.
Mbo’s die leerlingen weigeren vanwege het tekort aan stage- en leerwerkplekken |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mbo moet nee verkopen»?1
Ja.
Is het waar dat mbo-opleidingen een numerus fixus gaan invoeren vanwege een gebrek aan stage- en leerwerkplekken? Zo ja, om hoeveel opleidingen gaat het?
Er zijn inderdaad enkele mbo-instellingen die een numerus fixus invoeren of ingevoerd hebben voor een aantal opleidingen. Daarbij gaat het met name om bol-opleidingen. Navraag bij instellingen levert geen exacte getallen op, omdat instellingen verschillende instrumenten gebruiken om ervoor te zorgen dat studenten een opleiding volgen waarmee ze een goed arbeidsmarktperspectief hebben. Een aantal instellingen geeft aan dit door middel van numerus fixus te organiseren en studenten die niet de opleiding kunnen volgen te begeleiden naar alternatieven. Er zijn ook instellingen die zogeheten «ombuiggesprekken» voeren juist om numerus fixus te voorkomen.
Een eerste inventarisatie laat zien dat het bij de numerus fixus om verschillende sectoren gaat. Enerzijds gaat het om opleidingen waarvoor structureel een beperkt aantal arbeidsplaatsen is. Daarbij valt te denken aan defensie-opleidingen of dans- en dramaopleidingen. Een sector waarvoor meerdere instellingen een numerus fixus hanteren is de zorg. In de bijlage bij de vsv-brief van 5 maart jl. (KST2669594) heb ik in Hoofdstuk 6 de arbeidsmarktpositie van mbo-uitstromers uit het schooljaar 2010–2011 inzichtelijk gemaakt. In het opleidingsdomein Zorg en Welzijn had van de groep mét startkwalificatie 75% binnen een jaar een baan van minstens 12 uur per week. Van de groep jongeren zonder startkwalificatie vond slechts 37% een baan. Verder valt op dat binnen het opleidingsdomein Zorg en Welzijn voor een aantal opleidingen het aandeel werkenden (mét en zonder startkwalificatie) beduidend lager ligt. Dit vraagt om gerichte acties van de instellingen, zoals het instellen van numerus fixus.
Onderschrijft u het beleid van het invoeren van een numerus fixus vanwege het gebrek aan stage- en leerwerkplekken? Kunt u uw mening toelichten?
Mbo-instellingen mogen het aantal studenten voor opleidingen beperken als daarvoor goede redenen zijn. Zonder stage kan een mbo-student zijn opleiding niet afronden. Ik vind het daarom verstandig om nog voor de inschrijving bij een specifieke opleiding te bezien of er wel voldoende stages beschikbaar zijn. Instellingen moeten bij het aanbieden van een opleiding goed kijken naar het arbeidsmarktperspectief. Een gebrek aan stages kan een indicatie zijn voor een gebrek aan banen en een beperking van het aantal studenten kan er dan voor zorgen dat studenten niet worden opgeleid voor banen die er niet zijn. Een student die zich inschrijft voor een opleiding moet deze immers ook kunnen afronden en een reële kans hebben op een baan.
Hoe verklaart u dat ondanks talloze regelingen en investeringen, zoals een ambassadeur jeugdwerkloosheid, een actieplan jeugdwerkloosheid2, een Techniekpact3 een stage- en leerbaanoffensief van de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), een meldpunt stage- en leertekorten van de SBB, een regionaal investeringsfonds voor publiek-private samenwerking van 25 miljoen euro per jaar voor de jaren 2014–2017 en een structurele investering in het mbo van 100 miljoen euro per jaar dankzij het Herfstakkoord, er nog steeds sprake is van een tekort aan stage- en leerwerkplekken waardoor mbo-opleidingen leerlingen moeten weigeren?
We zijn inderdaad druk bezig geweest en zijn dat nog steeds met het werven van stages en leerwerkplekken. De bpv is onmisbaar voor de vorming van de student: praktische vaardigheden, het vak onder de knie krijgen, maar ook het ontwikkelen van een beroepshouding. Het is helaas nog steeds zo, dat er nog wel studenten zijn die moeilijk een stage of bpv-plek vinden. Gelukkig is hierbij vaak sprake van een tijdelijk probleem. En vanwege die tijdelijkheid -bijvoorbeeld door de conjunctuur- zullen mbo-instellingen samen met bedrijven hun uiterste best moeten doen om een oplossing te vinden voor een mogelijk toekomstig tekort aan stages. Uiteindelijk zijn het de bedrijven die moeten zorgen voor voldoende stages om in de toekomst te kunnen voorzien in voldoende nieuwe werknemers.
Hoeveel stage- en leerwerkplekken zijn er op dit moment te weinig? Kunt u een overzicht geven van het tekort aan stage- en leerwerkplekken in de afgelopen vijf jaar, uitgesplitst per jaar? Kunt u tevens een overzicht geven van het verwachte tekort aan stage- en leerwerkplekken voor de komende drie jaar, uitgesplitst per jaar?
Uit de SBB Barometer over de stage- en leerbanenmarkt van maart 2014 kunt u opmaken dat in de meeste sectoren geen sprake is van een groot tekort aan stages en leerwerkbanen, met daarbij de kanttekening dat de situatie per regio en sector sterk kan verschillen. Het aanbod van stages en leerbanen in de bouw- en transportsector blijft onder druk staan. Daarnaast hebben overheidgerelateerde sectoren (met name kinderopvang, kunst- en cultuursector) het lastig. De SBB heeft laten weten, dat de ontwikkelingen in de zorgsector zorgwekkend zijn, omdat hierin een teruglopende beschikbaarheid van stages en leerwerkbanen wordt gemeld.
Er is geen informatie beschikbaar over het tekort aan stage- en leerwerkplekken in de afgelopen vijf jaar. Omdat het aanbod van stages en leerbanen sterk samenhangt met de economische situatie is het lastig een voorspelling te doen over eventuele tekorten in de komende drie jaar.
Hoeveel leerlingen zijn er in de afgelopen vijf jaren, per jaar, overgestapt van een beroepsbegeleidende leerweg naar een beroepsopleidende leerweg vanwege het gebrek aan stage- en leerwerkplekken?
De overstap van een beroepsbegeleidende leerweg naar een beroepsopleidende leerweg kan vele verschillende oorzaken hebben. De motivatie van studenten om over te stappen wordt niet gemonitord. Het is dus niet bekend of, en zo ja in welke mate, studenten overstappen vanwege het gebrek aan leerwerkbanen.
We zien wel dat het aantal bbl-studenten in het afgelopen schooljaar (2012–2013) is afgenomen met 6.800 studenten dan het jaar ervoor.
In de bol is het aantal studenten in 2012/2013 juist met 4.500 toegenomen. Dit is inderdaad deels het gevolg van de economische situatie waardoor in diverse sectoren minder bbl-leerbanen beschikbaar waren en jongeren daardoor zijn overgestapt naar een bol-opleiding. Echter, dankzij betere begeleiding door de instelling heeft dit niet geleid tot meer uitval uit de bol, sterker nog, er is zelfs sprake van een afname.
Op welke manier wil u het probleem van het tekort aan stage- en leerwerkplekken waardoor mbo-opleidingen leerlingen moeten weigeren effectief adresseren en oplossen, daarbij optimaal gebruik makend van de reeds bestaande instrumenten?
Met het stage- en leerbanenoffensief van SBB en de samenwerkende kenniscentra worden tekorten regionaal opgepakt door de onderwijsinstelling tezamen met het regionale bedrijfsleven en het betrokken kenniscentrum. Deze regionale infrastructuur zorgt er op dit moment al voor dat in vrijwel alle gevallen een student alsnog een geschikte stageplaats of leerwerkbaan kan vinden. De meerwaarde van een regionale aanpak is, dat op deze wijze studenten en leerbedrijven in de eigen regio met elkaar in contact kunnen worden gebracht. Deze aanpak blijven we voortzetten.
Daar waar studenten ondanks een goed arbeidsmarktperspectief toch onvoldoende stages en leerbanen kunnen vinden, zetten onderwijs, bedrijfsleven en kenniscentra zich ervoor in om iedere student te helpen met creatieve oplossingen. Door de stageperiodes van studenten meer over het schooljaar te spreiden of door meerdere studenten in dezelfde periode van dezelfde stageplaats gebruik te laten maken, kan de capaciteit van leerbedrijven optimaal worden benut.
Het spreekt voor zich dat de onderwijsinstelling bij het aanbieden van beroepsopleidingen wel rekening moet houden met de arbeidsmarktrelevantie (inclusief de kans op stage) van de betreffende beroepsopleiding. In mijn opdracht ontwikkelt SBB de studiebijsluiter, die studenten informatie geeft over arbeidsmarktperspectieven, doorstromingsmogelijkheden en kwaliteit van de opleidingen. De studiebijsluiter biedt studenten de mogelijkheid een adequate keuze te maken voor een goede opleiding met voldoende arbeidsmarktperspectief.
Het bericht dat de minister de Tweede Kamer verkeerd zou hebben geïnformeerd |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Bussemaker informeert Tweede Kamer onjuist»1, waarin hogeronderwijsexpert, de heer Kwikkers, stelt dat in tegenstelling tot uw brief van 12 maart 2014, de Universiteit Leiden niet in haar recht staat om tentamens ongeldig te verklaren omdat studenten niet snel genoeg afstuderen?2
Dat oordeel deel ik niet. Voor een toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Onderschrijft u de hoofdregel dat tentamens in principe onbeperkt geldig zijn? In welke situaties is het – gezien de wettekst, de gewoonte en de wetshistorie – geoorloofd om tentamens te laten vervallen?
Tentamens blijven geldig, tenzij een instelling het nodig acht de geldigheidsduur te beperken. Dat blijkt uit artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Dit is blijkens de memorie van toelichting op de WHW een bepaling van onderwijskundige aard waarvan de toepassing aan de instellingen is gelaten (Kamerstukken II, 1988/89 21 073, nr. 3, blz.3. De universiteit of hogeschool bepaalt wanneer een beperking van de geldigheidsduur nodig is. Via het instemmingsrecht kan de medezeggenschapsraad controle houden op de wijze waarop de instelling aan deze bevoegdheid uitvoering geeft. Omdat het hier een bevoegdheid van de instelling betreft, zijn in de wetsgeschiedenis geen gevallen genoemd waarin het al dan niet geoorloofd is om de geldigheidsduur van tentamens te beperken. Wat niet is toegestaan, is de betreffende studenten geen herkansing bieden. Deze praktijk heeft Universiteit Leiden inmiddels beëindigd.
Deelt u de mening dat de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bepaalt dat tentamens onbeperkt geldig zijn, tenzij sprake is van verouderde kennis? Erkent u dat tekst en bedoeling van de wet niet toelaten dat tentamens ongeldig worden verklaard vanwege rendementsdoeleinden? Zo nee, op welke passages in de parlementaire geschiedenis baseert u uw oordeel in uw brief aan de Kamer?
Nee, die mening deel ik niet. Voor een toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Mijn opvatting is gebaseerd op de tekst van de wet en een redelijke uitleg daarvan.
Bent u bereid om te voorkomen dat instellingen deze bepaling in de WHW misbruiken om tentamens te laten vervallen om oneigenlijke redenen?
Gelet op mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) en mijn antwoord op de vragen 2 en 3 heb ik geen reden om aan te nemen dat instellingen de bevoegdheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken oneigenlijk gebruiken.
Bent u bereid uw vergissing in de brief van 12 maart jl. te rectificeren en dit ook te communiceren naar de instellingen?
In mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) heb ik meegedeeld dat de bepaling aanvankelijk was bedoeld om ervoor te zorgen dat studenten afstuderen met kennis die bij de tijd is en niet is verouderd. Uit uitspraken van het CBHO en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State sinds de invoering van de WHW blijkt dat instellingen de bepaling vaak inderdaad zo hebben toegepast. Onderwijskundige inzichten kunnen in de loop der jaren echter evolueren. In mijn eerder genoemde brief heb ik gewezen op een door mij gesignaleerde ontwikkeling waaruit blijkt dat de mogelijkheid van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW ook wordt gebruikt als maatregel om studiebevordering vorm te geven. De wet biedt ruimte voor een dergelijke didactische toepassing van de wettelijke bepaling. Van een vergissing is dan ook geen sprake en daarom zie ik geen aanleiding voor een rectificatie.
De uitspraak dat het aantal leerbedrijven met 10.000 gestegen zou zijn |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u naar aanleiding van de berichtgeving van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de presentatie van de Basiscijfers Jeugd, deze rapportage over de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven, inhoudelijk bestudeerd, alvorens u twitterde: «Ondanks de crisis tienduizend extra leerbedrijven»? Zo nee, zou u achteraf anders berichten over dit rapport? Zo ja, vindt u nog steeds dat uw bericht een goede weergave is van de conclusie die getrokken moeten worden uit dat rapport?1 2
Tegen de trend van de economische crisis in zijn er in de laatste vier maanden van 2013 10.000 leerbedrijven bij gekomen. Dat was de boodschap van het bericht op twitter. De toelichting van Samenwerking Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op het bericht over de 10.000 extra leerbedrijven geeft naar mijn idee geen aanleiding tot een andere uitleg van dit bericht. Ik kan me voorstellen dat er verwarring is ontstaan omdat er tegelijkertijd ook ruim 9.000 bedrijven zijn afgevallen.
Welke verklaring geeft u aan de geringere groei van het aantal leerbedrijven in 2013, alsmede een daling van het aantal leerplekken?
Er komen voortdurend leerbedrijven bij en er vallen leerbedrijven af, onder andere vanwege faillissementen, het niet meer voldoen aan de kwaliteitseisen, te weinig werk hebben voor studenten, te weinig geld om een leerplaats te bekostigen of te weinig tijd voor de begeleiding. Door de crisis is deze uitstroom sterker dan voorheen.
In de laatste vier maanden van 2013 zijn door de kenniscentra 10.000 leerbedrijven erkend. Het gaat hierbij om 8.200 unieke nieuwe leerbedrijven die nog niet eerder mbo-studenten hebben opgeleid. Daarnaast zijn 1.800 bedrijven erkend voor het opleiden voor een andere sector, bijvoorbeeld een garagebedrijf dat al jarenlang automonteurs opleidt en nu ook een leerplek aanbiedt voor een secretaresse. Tegenover deze ontwikkeling staat een uitstroom van 9.200 leerbedrijven.
De SBB Barometer van december 2013 laat zien dat het aantal nieuwe leerbanen in het mbo in de eerste vier maanden van het schooljaar 2013–2014 met 9.000 is afgenomen. Tegenover deze afname staat echter een grotere toename van 23.000 nieuwe stages omdat studenten zich vaker inschrijven voor een beroepsopleidende leerweg (bol) met meerdere, kortdurende stages. Dit komt doordat het, met name vanwege de economische crisis, in bepaalde sectoren lastig is voor studenten om een leerbaan voor hun beroepsbegeleidende leerweg (bbl) te vinden. Een deel van deze studenten wijkt daarom uit naar de bol-leerweg. Voor een deel is deze toename ook het resultaat van het kabinetsbeleid waarbij jongeren, onder andere door de ombuigingsgesprekken in het kader van SchoolEx 2.0, worden gestimuleerd langer door te leren. Dit vraagt uiteraard veel van de spankracht van het bedrijfsleven waar het gaat om de begeleidingstijd.
Heeft u concrete aanwijzingen in welke mate de inspanningen van onder andere de ambassadeur jeugdwerkloosheid hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven en leerwerkplekken? Kan u uitdrukken hoe de cijfers zouden zijn geweest zonder deze inspanningen?
De ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid ondersteunt het Stage- en Leerbanenoffensief van SBB en de samenwerkende kenniscentra. Dit offensief is er op gericht voldoende stages en leerbanen voor jongeren te realiseren. Met onder andere de campagne «Word leerbedrijf, daar word je beter van» wordt ingezet op het werven van nieuwe leerbedrijven om, ook in deze economisch moeilijke tijd, over voldoende stageplekken en leerbanen te beschikken. Het aantal jongeren dat de opleiding met een startkwalificatie verlaat, is ook in schooljaar 2012–2013 aanzienlijk gestegen. Wat het aantal leerbanen en leerbedrijven zou zijn geweest zonder deze activiteiten is niet goed vast te stellen.
Welke conclusies verbindt u aan de gepresenteerde cijfers in het rapport van stichting Samenwerking beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) ten aanzien van de doelmatigheid van het kabinetsbeleid om het aantal leerplekken op te voeren ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid?
Ondanks de economische crisis is het aantal leerbedrijven ruim op peil gebleven. Op 1 maart 2014 waren er ruim 230.000 leerbedrijven. Dat is meer dan de helft van de bedrijven in Nederland. Desalniettemin zien we er vanuit het onderwijs en arbeidsmarktbeleid op toe dat het aantal leerbedrijven en leerplekken voldoende is en van voldoende kwaliteit. Om die reden is het werven van nieuwe leerbedrijven en het verbreden van het aanbod van bestaande leerbedrijven een belangrijk speerpunt in het kabinetsbeleid voor de aanpak van de jeugdwerkloosheid.
Geeft het rapport aanleiding om het beleid ten aanzien van jeugdwerkloosheid te intensiveren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
In de brief van 4 april 2014 aan uw Kamer over de aanpak van de jeugdwerkloosheid heb ik samen met de minister van Onderwijs en mede namens de minister van Economische Zaken uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak jeugdwerkloosheid en de agenda voor de komende periode. Goed onderwijs is een belangrijk preventief instrument. De aanval op schooluitval, met als ambitie maximaal 25.000 voortijdig schoolverlaters in 2016, gaat onverminderd door. Ook het eerder aangehaalde Stage- en Leerbanenoffensief van de Kenniscentra en SBB gaat onverminderd door. Dit offensief wordt dit jaar versterkt door ondersteunende activiteiten van de ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid. Met de inzet van extra leerbanen via de sectorplannen wordt de instroom van jongeren bij veel sectoren bevorderd. Het kabinet onderstreept het belang van deze extra inzet met het cofinancieren van de sectorplannen. Met de tot nu toe goedgekeurde plannen komen er 5.835 extra leerbanen bij in de sectoren Bouw, Procesindustrie, Schilders & Afbouw en Transport & Logistiek. De uitvoering van de plannen van de arbeidsmarktregio’s, waarvoor het kabinet eerder extra middelen heeft vrijgemaakt, draagt bij aan de plaatsing van jongeren op leerbanen. De arbeidsmarktregio’s zetten vooral in op coachings- en begeleidingstrajecten en het realiseren van meer leerwerkervaringstrajecten. Via de periodieke rapportages van de SBB blijft het kabinet de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven en leerbanen volgen. Op die wijze worden tekorten tijdig in beeld gebracht en wordt zichtbaar waar extra aandacht noodzakelijk is.
De brandbrief van Drentse scholen over CITO-scores als afrekenlijstje |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Brandbrief Drentse scholen over CITO als afrekenlijstje»?1
Ja
Herkent u de signalen van schoolbesturen dat de uitslag van de CITO-toets verworden is tot een afrekeninstrument voor de Onderwijsinspectie?
Die signalen zijn mij bekend. Dat wil echter niet zeggen dat ik het beeld deel dat de uitslag op de Cito-toets wordt gebruikt als afrekeninstrument. De inspectie kijkt behalve naar de eindtoetsresultaten ook naar andere aspecten van de onderwijskwaliteit. Bovendien worden scholen niet afgerekend op hun leerresultaten. Scholen krijgen niet minder bekostiging als zij onvoldoende leerresultaten tonen. Tegenvallende resultaten zijn een signaal voor de inspectie om verder te kijken naar de onderwijskwaliteit waarbij met name wordt gekeken naar aspecten van het onderwijsleerproces. Wanneer deze aspecten onvoldoende zijn, dan kan een school als zeer zwak of zwak worden aangemerkt. Dan maakt de inspectie gerichte verbeterafspraken met het schoolbestuur. Dit wordt begeleid met een ondersteuningsaanbod vanuit de PO-Raad om de school te helpen verbeteren. In dat opzicht wordt de uitslag op de eindtoets eerder gebruikt voor verbetering dan voor afrekening.
Deelt u de mening dat CITO-scores sterk afhankelijk zijn van de leerlingpopulatie en leerlingkenmerken op een school en daarom weinig informatie geven over de onderwijskwaliteit? Deelt u de mening dat het hanteren van CITO-scores als maatstaf voor onderwijskwaliteit geen recht doet aan scholen die relatief veel zorgleerlingen toelaten?
Voor de beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Deelt u de bredere zorg van schoolbesturen dat het hanteren van CITO-scores als belangrijke maatstaf voor de kwaliteit van scholen ook invloed heeft op passend onderwijs? Zo ja, deelt u de zorg dat de gemiddelde CITO-uitslag per school zo belangrijk is, dat er een negatieve prikkel is voor het bieden van goed onderwijs aan iedere leerling?
Voor de beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat scholen die relatief veel zorgleerlingen opnemen niet afgerekend mogen worden op basis van CITO-scores? Zo ja, waarom zijn CITO-scores in de praktijk een belangrijke wegingsfactor voor de Inspectie?
De hoogte van de standaardscores op de eindtoets heeft inderdaad een samenhang met de leerlingpopulatie van een school. De inspectie houdt dan ook rekening met de gewichtenleerlingen van de school. Daarbij wordt dus rekening gehouden met het opleidingsniveau van de ouders. Omdat niet alles in de opleiding van de ouders valt te vatten, wordt daarenboven bij de scholen waar hiertoe aanleiding is, preciezer gekeken of het nodig is om achteraf extra correcties toe te passen vanwege specifieke leerlingkenmerken. Zo worden de resultaten van leerlingen die maximaal de leerdoelen van groep 7 kunnen behalen, niet betrokken bij de beoordeling van de eindresultaten. Deze correcties doen recht aan de leerlingpopulatie van de school. Daarom zeggen de gecorrigeerde leerresultaten wel degelijk iets, maar ook niet alles over de onderwijskwaliteit. Omdat er door de inspectie nu al rekening wordt gehouden met de leerlingpopulatie, deel ik niet de zorg dat er in de huidige beoordelingssystematiek negatieve prikkels bestaan voor het bieden van goed onderwijs.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, vormen de leerresultaten niet het enige onderdeel van het oordeel van de inspectie en worden scholen niet afgerekend op hun opbrengsten. Ik ben voor een breed begrip van onderwijskwaliteit waar er niet alleen wordt gekeken naar leeropbrengsten, maar ook naar andere aspecten van het onderwijs. De leeropbrengsten van scholen zullen er altijd toe doen, maar ik zoek ook naar betere manieren om recht te doen aan het feit dat leerresultaten onderdeel zijn van het bredere kwaliteitsprofiel van een school inclusief de zorg voor leerlingen, aandacht voor toptalenten en het kwaliteit van het leerproces in het algemeen.
In de brief Toezicht in transitie die 28 maart jl. aan uw Kamer is gestuurd, wordt aangegeven hoe met behulp van de komend schooljaar te starten pilots, vorm en inhoud wordt gegeven aan gedifferentieerd toezicht. De verdere uitvoering van de motie Smaling/Ypma2 maakt daar nadrukkelijk onderdeel van uit. Het spreekt voor zich dat er voor scholen die adequaat inhoud geven aan passend onderwijs, geen sprake mag zijn van negatieve gevolgen in de weging van de leerresultaten. Als een school een bovengemiddeld aantal zorgleerlingen opneemt en kwalitatief goed onderwijs aanbiedt kan de effectiviteit van het geboden onderwijs worden aangetoond door de verschillen ten aanzien van de leerlingpopulatie te duiden. Omgekeerd kan de vraag gesteld worden hoe goed een school is, als zij niet in staat is of wil zijn om in een regio een evenredig deel van de leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben onderwijs te bieden. In de genoemde pilots wordt hier ook expliciet naar gekeken. Ook het onderzoek naar de mogelijkheden voor het gebruik van leergroei krijgt hier een plek. In het nieuwe toezichtkader wil ik dan ook nog explicieter dan nu het geval is duidelijk maken op welke wijze bij de beoordeling van resultaten rekening wordt gehouden met de samenstelling van de leerlingpopulatie.
Bent u bereid CITO-scores op korte termijn minder zwaar mee te laten wegen in het Inspectieoordeel? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om op korte termijn de beoordeling van de eindopbrengsten door de inspectie aan te passen, omdat deze naar mijn inzicht al voldoende rekening houdt met de leerlingpopulatie. De inspectie heeft bovendien altijd ruimte om in gesprek met de school over de specifieke situatie bepaalde scores minder zwaar te laten meewegen. Dit laat onverlet dat er altijd verbeteringen mogelijk zijn. In de hiervoor genoemde transitie naar een meer gedifferentieerd toezicht zal daarom worden gekeken of en hoe aanpassingen nodig en mogelijk zijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Prisma Drenthe en met andere schoolbesturen die bovenstaande zorgen hebben?
Ik zal een schriftelijke reactie sturen naar Prisma Drenthe. Ik ben daarnaast voortdurend in gesprek met schoolbesturen voor primair onderwijs en met de PO-Raad over de kwaliteit van het onderwijs. Deze contacten zullen in het kader van de invoering van het gedifferentieerd toezicht volop worden benut. De in de brandbrief geuite zorg zal hierbij ook aan de orde zijn.
Het bericht dat jonge criminelen van 12 tot 23 jaar binnenkort als straf naar school gestuurd kunnen worden |
|
Harm Beertema (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Voor straf naar school»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alle scholieren recht hebben op een fysiek en sociaal veilige leeromgeving en op tuigvrij onderwijs?
Ik ben van mening dat iedere scholier recht heeft op een fysiek en sociaal veilige omgeving. De scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs (mbo) hebben ook diverse maatregelen genomen om deze veiligheid te borgen. Alle mbo-instellingen beschikken over een vertrouwenspersoon en een meldpunt voor ongewenst gedrag. En alle instellingen hebben een veiligheidsplan opgesteld.
Onderkent u dat deze maatregel de veiligheid van vooral ROC-scholieren en -docenten ondermijnt en bovendien schadelijk is voor het imago van het mbo?
Het wetsvoorstel tot invoering van een tbo-maatregel van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, geeft uitvoering aan een afspraak uit het regeerakkoord «Bruggen slaan».
Het biedt de mogelijkheid om jeugdigen die een problematisch onderwijsverleden hebben en strafbare feiten plegen, verplicht met onderwijs in aanraking te brengen. Het wetsvoorstel is momenteel voor advies aanhangig bij de afdeling advisering van de Raad van State. Over de onderbouwing van het wetsvoorstel en hetgeen voor een goede uitvoering daarvan noodzakelijk is, voeren wij na indiening bij uw Kamer graag het debat met u.
Op basis van welke onderzoeken denkt u dat terbeschikkingstelling van het onderwijs wel tot resultaat gaat leiden waar reguliere terbeschikkingstelling (tbs) dat niet doet?
Zie antwoord vraag 3.
Als u deze maatregel doorzet, wilt u deze categorie leerlingen dan onderbrengen in aparte onderwijsvoorzieningen waar speciaal opgeleide docenten voor de klas staan, om zo reguliere docenten en goedwillende leerlingen niet de dupe te laten worden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het volgen van onderwijs geen straf of maatregel is, maar een investering in de toekomst? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het volgen van onderwijs is inderdaad een investering in de toekomst. Het kan op grond van het wetsvoorstel daarom eveneens deel uitmaken van maatregelen die genomen worden naar aanleiding van het plegen van een strafbaar feit. De achterliggende gedachte is, dat bij de toepassing van het jeugdstrafrecht de resocialisatie ook onderdeel moet zijn van een op te leggen sanctie.
Deelt u de mening dat het volgen van onderwijs niet bedoeld is om een straf af te kopen, dan wel een maatregel zoals tbs te omzeilen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 tot en met 6.