De replenishment meeting van het Global Partnership for Education |
|
Eric Smaling , Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kunt u bevestigen dat er op 25 en 26 juni a.s. een replenishment meeting van het Global Partnership for Education (GPE) zal zijn in Brussel? Kunt u aangeven of en zo ja hoe Nederland vertegenwoordigd zal zijn bij deze bijeenkomst?1
Ja. Gegeven de afbouw van het beleid voor basisonderwijs en hiermee ook de afbouw van de Nederlandse steun aan het GPE is Nederland niet vertegenwoordigd op deze bijeenkomst.
Deelt u de overwegingen van het GPE over het belang van investeringen in onderwijs in ontwikkelingslanden?2 Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke rol ziet u hierin voor Nederland weggelegd, mede gelet op de toezegging die u afgelopen najaar deed?3
Ja. Zoals toegezegd is Nederland andere donoren -in het kader van arbeidsdeling- blijven aansporen om de financiële steun aan onderwijs te handhaven en/of te verhogen. In een brief aan EU Commissaris Piebalgs and GPE bestuursvoorzitter Gillard heb ik een oproep gedaan om steun te blijven verlenen aan onderwijs. Ook in bijeenkomsten van Nordic+ vertegenwoordigers (10 en 11 juni) en EU lidstaten (5/6 mei en 3 juni) heeft Nederland andere donoren aangespoord om te blijven investeren in onderwijs.
Kunt u aangeven welke inzet Nederland pleegt om andere donoren, en in het bijzonder de Europese Unie zelf, op te roepen substantieel bij te dragen aan de financiering van het GPE voor de komende tijd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om tijdens de GPE replenishment bijeenkomst de Nederlandse steun voor de afronding en uiteindelijke goedkeuring en uitvoering van de Lucens Richtlijnen onder de aandacht te brengen? Bent u tevens bereid tijdens deze bijeenkomst andere lidstaten op te roepen dit proces te steunen teneinde scholen en universiteiten te beschermen tegen militair gebruik tijdens een gewapend conflict? Zo neen, waarom niet?
Aangezien Nederland niet deelnam aan deze replenishment bijeenkomst, konden andere lidstaten niet opgeroepen worden dit proces te steunen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór aanvang van de replenishment meeting?
Beantwoording van deze vragen vóór aanvang van de replenishment meeting (25 juni) was gezien het krappe tijdsbestek niet mogelijk (vragen werden op dinsdag 24 juni ingezonden).
Het bericht dat de minister van mening blijft dat studiepunten afgepakt mogen worden |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Oppositie aanvaardt afpakken tentamenpunten niet» en het commentaar van hogeronderwijsexpert Kwikkers, die stelt dat de wet en de wetsgeschiedenis op dit punt volkomen helder zijn en het hier geen kwestie van opinie betreft?1
Het standpunt van de oppositie laat ik aan de oppositie. De opvattingen van de heer Kwikkers deel ik niet. Ik verwijs naar mijn antwoorden op onderstaande vragen en met name ook naar het in antwoord 3 verwerkte oordeel van de rechter.
Op welke wijze heeft de druk die onderwijsinstellingen mogelijk ervaren, om aan prestatie- en rendementseisen te moeten voldoen, u bewogen om deze vrije interpretatie over het laten vervallen van tentamenpunten toe te staan?
Mijn opvatting, zoals verwoord in mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) heeft geen relatie met de mogelijk door instellingen ervaren druk om hun prestatieafspraak te realiseren.
Hoe verhoudt zich het vervallen van studiepunten met de beleidsdoelstelling verbetering van rendement?
In de beantwoording van eerdere kamervragen heb ik gewezen op de ontwikkeling dat de mogelijkheid om de geldigheidstermijn van met goed gevolg afgelegde tentamens te beperken ook in bredere zin in het kader van onderwijskundige doelstellingen wordt gebruikt dan alleen om te voorkomen dat studenten met verouderde kennis afstuderen. Bijvoorbeeld als maatregel om studiebevordering vorm te geven, die past in een pakket van kwaliteits-vervorderende maatregelen. Artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW biedt ruimte voor een dergelijke toepassing. De rechter heeft dit bevestigd. Het College van beroep voor het hoger onderwijs (CBHO) heeft overwogen «dat argumenten als marginale studievoortgang en onvoldoende studieperspectief acceptabel zijn als geldigheidsbeperkende maatregel».2
Kunt u uw onderbouwing van de antwoorden op de eerder gestelde vragen2 verder toelichten? Kunt u de passage uit de WHW3 en de daarbijbehorende toelichting die naar uw mening uw visie over het laten vervallen van tentamenpunten onderschrijft, hier weergeven en toelichten?
Mijn opvatting over de mogelijkheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken baseer ik op de tekst van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW, dat bepaalt dat in de onderwijs- en examenregeling «(...) per opleiding of groep van opleidingen worden vastgelegd de geldende procedures en rechten en plichten met betrekking tot het onderwijs en de examens, waaronder ten minste waar nodig, de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde tentamens, behoudens de bevoegdheid van de examencommissie die geldigheidsduur te verlengen.» De tekst van de wet is leidend. De toelichting bij deze wettekst zegt «dat er in uitzonderingsgevallen aanleiding kan zijn om de geldigheidsduur van tentamens te beperken» (Kamerstukken II 1988/89, 21 073, nr. 3, bladzijde 129). Dit is niet in tegenspraak met het gestelde in antwoord 3. Ik ga er niet van uit dat het beperken van de geldigheidsduur in de Onderwijs- en Examenregeling (OER) de regel is, maar zoals het CBHO heeft overwogen, doet de toelichting bij artikel 7.13, tweede lid, onder k, van de WHW niet af aan de bredere toepassing als vermeld in antwoord 3.5 Het behoort tot de bevoegdheid van de instelling om te bepalen of er een reden is die de beperking van de geldigheidsduur nodig maakt. Via het instemmingsrecht op de OER kan de medezeggenschap invloed houden op de wijze waarop de instelling aan deze bevoegdheid uitvoering geeft. En de examencommissie kan in individuele gevallen om haar moverende redenen de geldigheidsduur verlengen.
Wat is uw reactie op de volgende passages uit de wetshistorie die wel direct betrekking hebben op het laten vervallen van tentamenpunten, te weten de Toelichting van de regering op haar conceptontwerp WHW (Staatsuitgeverij, 1988, p. 22/23): «Onderdeel e4 maakt beperking van de geldigheidsduur van tentamens (dus niet van examens) mogelijk. Daartoe kan in uitzonderingsgevallen aanleiding zijn op gebieden waarop kennis snel veroudert.», alsook de memorie van toelichting5: «Onderdeel f maakt beperking van de geldigheidsduur van tentamens (dus niet van examens) mogelijk. Daartoe kan in uitzonderingsgevallen aanleiding zijn.»? Geven deze passages in hun context helder aan dat tentamens alleen mogen vervallen in de uitzonderlijke situatie dat het duidelijk verouderde kennis betreft?
De passage «op gebieden waarop kennis snel veroudert» stond alleen in het concept-wetsvoorstel dat was bedoeld voor consultatie van organisaties van belanghebbenden. In het wetsvoorstel zoals ingediend in de Tweede Kamer en daar is aanvaard is deze passage achterwege gelaten.
Voor wat betreft de passage uit de memorie van toelichting bij artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder f (later vernummerd naar 7.13, tweede lid, aanhef en onder k) die zegt «dat er in uitzonderingsgevallen aanleiding kan zijn om de geldigheidsduur van tentamens te beperken» (Kamerstukken II 1988/89, 21 073, nr. 3, bladzijde 129), verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Deelt u de uitleg in genoemd toelichtend commentaar bij artikel 7.13 van de WHW, dat de woorden «waar nodig» in de wettekst niet alleen impliceren dat de noodzaak ter beoordeling is van het bestuur met instemming van de medezeggenschapsraad, maar dat bovendien is vereist dat het instellingsbestuur die noodzaak objectief hard maakt vanwege de uitzonderlijke reden die moet bestaan om een ontneming van een recht (in dit geval op de gehaalde studiepunten) te rechtvaardigen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze uitleg niet. De zinsnede «waar nodig» in artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k van de WHW betekent dat, uitsluitend indien een instelling gebruik maakt van de bevoegdheid om de geldigheidduur van tentamens te beperken, zij de geldigheidsduur en de daarmee verband houdende procedures, rechten en plichten in de OER tot uitdrukking moet brengen. Maakt de instelling geen gebruik van de bevoegdheid de geldigheidsduur te beperken, dan hoeft dat alles niet. Uiteraard moeten instellingen bij de toepassing van hun bevoegdheid wel de maatschappelijke zorgvuldigheid betrachten. Zij mogen (hoge) eisen stellen aan studenten maar moeten ook rekening houden met gerechtvaardigde belangen van studenten. De medezeggenschap kan via het instemmingsrecht op de OER invloed houden op de wijze waarop de instelling van haar bevoegdheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken, gebruik maakt. Dat is elders in de WHW vastgelegd.
Deelt u de opvatting dat ook artikel 7.11 van de WHW (vijfde lid) van belang is voor een juiste wetsuitleg, in die zin dat de genoemde verklaring (betreffende de verplichting dat een andere instelling (de desbetreffende examencommissie) deze verklaring meeweegt in beslissingen over vrijstelling) gezien tekst, strekking en wetsgeschiedenis onbeperkt geldig is en dit wetssystematisch ook wijst op onbeperkte geldigheid van een gehaald tentamen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze opvatting niet. De artikelen hebben verschillende oogmerken. Artikel 7.13, tweede lid, aanhef onder k van de WHW strekt ertoe te regelen dat beperking van geldigheidsduur van tentamens blijkt uit de OER, alsmede de daarmee verband houdende procedures, rechten en plichten. Artikel 7.11, vijfde lid van de WHW is in het leven geroepen om te regelen dat degene die een opleiding, anders dan door het afronden daarvan, verlaat aan de examencommissie een verklaring kan vragen waaruit blijkt welke tentamens hij met succes heeft afgerond.
Deelt u de mening dat financiële overwegingen en/of rendementsoverwegingen in ieder geval niet onder een onderwijskundige reden kunnen worden geschaard, zoals ook terug te lezen is in het toelichtend commentaar bij artikel 7.13 (tweede lid onder j)? Zo nee, op welke wijze kunt u onderbouwen dat met onderwijskundige redenen ook rendementsoverwegingen zijn bedoeld? Zijn er voorbeelden uit de parlementaire geschiedenis die uw opvatting staven?
Eerder heb ik de Kamer meegedeeld dat mijns inziens het verhogen van studievoortgang wel degelijk als onderwijskundige reden kan worden gezien, indien een verhoging van studievoortgang een kwalitatieve verbetering van het onderwijsaanbod en de ondersteuning van studenten impliceert, zodat zij op een goede manier in staat worden gesteld een kwalitatief goede studie binnen de daarvoor bestemde tijd af te ronden.
Ik ben van mening dat studievoortgang geen doel op zichzelf moet zijn. De maatregelen die instellingen treffen om studenten sneller te laten studeren moeten leiden tot een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Die kwaliteitsbevorderende maatregelen liggen bijvoorbeeld op het gebied van de intensivering van het onderwijs of de verbetering van de docentkwaliteit. Ook kunnen het maatregelen zijn op het gebied van een intensievere studie- en studentbegeleiding en de monitoring van de studieresultaten.
Overigens is het aan de instelling om, met inachtneming van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen, inhoud te geven aan de bevoegdheid bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k. De wetgever heeft daarbij voor diverse procedurele waarborgen gezorgd (regeling in het OER, instemmingsrecht medezeggenschap en een verlengingsbevoegdheid voor de examencommissie). Mij zijn geen voorbeelden in de wetsgeschiedenis bekend.
Deelt u de mening dat een instelling zich niet mag en kan verschuilen achter een (willekeurige) onderwijskundige reden?
De wet schrijft voor dat het instellingsbestuur de beperking van de geldigheidsduur in de OER opneemt. Van een verschuilen kan en mag geen sprake zijn. Ik wijs u er nogmaals op dat de medezeggenschap op dit deel van de OER instemmingsrecht heeft.
Deelt u de mening dat de wetgever met artikel 7.13 (tweede lid, onder k) de bedoeling heeft de student te beschermen? Zo nee, tot wiens bescherming strekt deze wetbepaling dan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat artikel 7.13, tweede lid, onder k, van de WHW de student beschermt. Maar het heeft ook een breder oogmerk. Dat geldt voor artikel 7.13 in zijn geheel, dat ziet op de inhoud van de OER. De OER moet de student helderheid verschaffen over de inhoud en de inrichting van de opleiding en het onderwijs het aantal en de volgtijdelijkheid van tentamens, of tentamens beperkt geldig zijn, de rechten en verplichtingen van de student etc. Dit alles dient de rechtszekerheid van de student.
Deelt u de mening dat de wet en de daarbijbehorende toelichting geen kwestie zijn van een mening of opvatting, maar dat de wet tot een objectief oordeel en het waarborgen van rechten dient te leiden?
De wet moet te goeder trouw worden uitgelegd. De tekst van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k van de WHW is leidend.
Bent u het er mee eens dat voorkomen moet worden dat studenten hun recht steeds in afzonderlijke gevallen bij de rechter zouden moeten bevechten en dat dit uit het oogpunt van duidelijkheid, rechtsgelijkheid, rechtszekerheid en rechtsstatelijkheid een buitengewoon slechte zaak zou zijn?
Artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, beoogt precies dergelijke onwenselijke effecten te voorkomen door ervoor te zorgen dat de student weet in welke gevallen er een beperkte geldigheidsduur is en wat de procedures en de rechten en plichten zijn in dat geval. Overigens, uit een oogpunt van rechtsstatelijkheid, moet de gang naar de rechter wel open staan.
Deelt u de opvatting over vereiste staatsrechtelijke zuiverheid, dat het een Minister niet vrijstaat om bij brief de ook uit de wetsgeschiedenis duidelijk blijkende betekenis van een recht en de rechtspositie van studenten, noch de bedoeling van de wetgever, te wijzigen?
Ik heb mij in mijn brieven gebaseerd op de tekst van de wet, die ook voor mij leidend is. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 3, 4, 5 en 11.
Hoe gaat u voorkomen dat een vrijere interpretatie zoals u die lijkt te hebben voorgesteld rechtsongelijkheid en willekeur in de hand werkt?
Er is geen sprake van een vrijere interpretatie. De wettekst is helder. Zoals bij alle wettelijk toegekende bevoegdheden zal bij de toepassing daarvan de vereiste zorgvuldigheid betracht moeten worden. Bovendien kan de medezeggenschap dit toetsen via haar instemmingsrecht op de OER. Daarnaast zien de Inspectie van het Onderwijs en de rechter toe op de rechtmatigheid van de bevoegdheidsuitoefening.
Hoe gaat u voorkomen dat rechten zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag worden ontnomen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5 en ook naar de in antwoord 3 verwerkte oordeel van de rechter. De tekst van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW geeft het instellingsbestuur de bevoegdheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken. Er is dus een wettelijke grondslag.
Bent u van mening dat een principiële wijziging van de betekenis en reikwijdte van een wetsartikel, zoals u die kennelijk wenst, alleen kan plaatsvinden door middel van een wijziging van de WHW?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5 en de in antwoord 3 verwerkte oordeel van de rechter. Ik baseer mijn opvatting op de tekst van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k. Een wijziging van dat artikel is niet nodig.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat er op zeer korte termijn helderheid en duidelijkheid is over de geldigheidsduur van tentamens?
Voor helderheid en duidelijkheid over het wettelijk kader waarbinnen de geldigheidsduur van tentamens kan worden beperkt verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5.
Het bericht dat Hogeschool Saxion wordt gekort op het budget omdat te weinig studenten op tijd afstuderen |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Minister dreigt hogeschool Saxion met korting op budget», waarin wordt gesteld dat de hogeschool wordt gekort, omdat te weinig studenten afstuderen?1
In het artikel wordt ten onrechte gesuggereerd, dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bepaald dat het bachelor-rendement bij Hogeschool Saxion in 2015 68% moet zijn. In het kader van de prestatieafspraken hoger onderwijs is met Saxion wel een percentage van 68 in 2015 afgesproken, maar dit percentage is door Saxion zelf gekozen en haalbaar bevonden, uitgaande van de historie, context en uitgangssituatie van de hogeschool. Ook de Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek heeft het voorstel voor de prestatieafspraak van Saxion, waarvan deze ambitie deel uitmaakt, als realiseerbaar beoordeeld.
Aan de realisatie van de ambities uit de prestatieafspraak op de zogenoemde zeven verplichte indicatoren voor onderwijskwaliteit en studiesucces zijn financiële consequenties verbonden. Daarop wijst het artikel terecht. In het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs [artikel 13, eerste en tweede lid] is aangegeven welke financiële gevolgen verbonden zijn aan het niet realiseren van (een deel van) de afgesproken ambities. In 2016 wordt beoordeeld of de hogeronderwijsinstellingen de ambities hebben waargemaakt.
Is het waar dat u heeft bepaald dat 68% van de hbo-studenten binnen vijf jaar een diploma moet halen en dat Saxion nu «blijft steken op 59%»?
Nee. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is het in de prestatieafspraak opgenomen percentage van 68 een door Saxion zelf gekozen percentage. In haar jaarverslag over 2013 meldt Saxion het bachelor-rendement in 2013. Dat bedroeg inderdaad 59%.
Klopt het dat andere opleidingen vergelijkbaar scoren? Zo ja, worden ook andere hogescholen gedreigd met een korting? Welke instellingen zijn dit? Zo nee, waarom wordt alleen deze hogeschool bedreigd met een korting?
Het bachelor-rendement (2013) bij Saxion is in vergelijking met veel andere hogescholen aan de lage kant. Een lage score hoeft echter niet tot een korting te leiden. Voor de andere hogescholen (en voor de universiteiten) geldt hetzelfde als voor Saxion: in 2016 wordt beoordeeld of zij de (door hen zelf gekozen en vervolgens in de prestatieafspraak) vastgelegde ambities op de zeven verplichte indicatoren voor onderwijskwaliteit en studiesucces hebben gerealiseerd. Uit het oordeel over de realisatie van de voor 2015 afgesproken ambities volgen financiële consequenties.
Zoals ik eerder aan de Tweede Kamer heb gemeld, heb ik de universiteiten en hogescholen in de gelegenheid gesteld vóór 1 juli 2014 aan te geven of er gewijzigde (juridische of financiële) randvoorwaarden zijn die hen belemmeren bij het realiseren van hun ambities in de prestatieafspraken. Op basis van de inventarisatie bij de instellingen zal ik, na overleg met VSNU en Vereniging Hogescholen, besluiten of er aanleiding is de uitgangspunten van de eindbeoordeling in 2016 te heroverwegen.
Welke gevolgen heeft een korting op het budget voor de onderwijskwaliteit van deze school?
Indien de hogeschool de afgesproken ambities voor drie aspecten, te weten studiesucces (waartoe de indicatoren uitval, switch en bachelor-rendement behoren), kwaliteit/excellentie (afhankelijk van gekozen indicator: studenttevredenheid (NSE) of deelname aan excellentietrajecten of aandeel studenten in opleidingen met goed/excellent-oordeel NVAO) en maatregelen (docentkwaliteit, onderwijsintensiteit en indirecte kosten), niet weet te realiseren, wordt het budget voor onderwijskwaliteit en studiesucces voor deze hogeschool voor elk genoemd aspect voor de jaren 2017 tot en met 2020 telkens met een derde verminderd. Het budget voor onderwijskwaliteit en studiesucces heeft een omvang van ongeveer 5% van de bekostiging van de hogescholen.
Deelt u de mening dat de dreiging met een korting op het budget een perverse prikkel is, omdat het aanzet om studenten zo snel mogelijk door de studie te jagen?
Nee. Ook gezien de ervaringen met de eerdere meerjarenafspraken studiesucces in het hoger onderwijs, is bij de prestatieafspraken bewust ervoor gekozen deze niet vrijblijvend te laten zijn. Ik zie ook dat in het hoger onderwijs hard gewerkt wordt aan het realiseren van de afgesproken ambities. Een focus op alleen bachelor-rendement is voor de instellingen niet lonend. De realisatie van de andere afgesproken ambities komt dan in gevaar. Bij de prestatieafspraken is niet voor niets gekozen voor een mix van zeven verplichte indicatoren.
Hoe gaat u voorkomen dat scholen zich, net als voorheen bij hogeschool Inholland, meer op rendement dan op onderwijskwaliteit gaan richten?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het voor hogeronderwijsinstellingen niet lonend om zich te zeer op bachelor-rendement te richten. De realisatie van de andere afgesproken ambities komt dan in het gedrang. Ik vind het van belang dat in het hoger onderwijs meer het gesprek wordt gevoerd over wat onderwijskwaliteit is. Daaraan wil ik een bijdrage leveren. Wat bedoelen we als we naar «beter onderwijs» streven? Welke instrumenten dragen daaraan bij? Als de prestatieafspraken tot effect hebben dat het gesprek meer hierover wordt gevoerd en als zij een kwaliteitscultuur stimuleren in het hoger onderwijs, hebben ze een belangrijke meerwaarde. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 27 juni 2014 aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 31 288, nr. 393), zal ik met de instellingen gedurende de looptijd van de prestatieafspraken het gesprek blijven voeren over de maatregelen die zij nemen om de prestatieafspraken te realiseren.
Het weigeren van studiefinanciering voor een master na een gecombineerde bacheloropleiding Pabo (HBO) en Pedagogische Wetenschappen (WO) |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de situatie dat studenten die een combinatie van een hbo-bachelor Pabo en een wo-bachelor pedagogische wetenschappen na 4 jaar nominale studieduur afgerond hebben, geen prestatiebeurs krijgen voor hun master?
Ja.
Waarom wordt een prestatiebeurs voor een master in het wetenschappelijk onderwijs geweigerd door DUO1, terwijl de student de bachelorfase in de nominale studieduur heeft afgerond?
Op grond van de Wet studiefinanciering 2000 kan een student in het hoger onderwijs in beginsel vier jaar aanspraak maken op studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs. Dit betekent dat een student in beginsel een hbo-bacheloropleiding of het geheel van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding kan afronden met prestatiebeurs. De academische pabo is een gecombineerde bacheloropleiding welke bestaat uit een hbo-bacheloropleiding (Pabo) en een wo-bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen of Onderwijskunde. Deze opleiding duurt vier jaar. Als de student vervolgens nog een masteropleiding wil volgen kan hij gedurende drie jaar gebruik maken van de sociale leenvoorziening en behoudt de student eveneens nog gedurende één jaar recht op de reisvoorziening. Wanneer de student een bekostigde hbo-master in het domein onderwijs wil volgen, kan hij een jaar verlenging van de prestatiebeurs krijgen. Voor de pabo-studenten zijn dan bijvoorbeeld de Masters Special Educational Needs (SEN) en Leren & Innoveren (L&I) interessant. Dit zijn professionele masters gericht op het beroep leraar.
Deelt u de mening dat het aan te moedigen is dat studenten naast hun bachelorgraad voor leraar basisonderwijs ook hun bachelorgraad in de pedagogische wetenschappen behalen? Deelt u de mening dat het aan te moedigen is dat studenten een aansluitende master volgen op dit traject?
Deze opleidingsvorm van de pabo trekt vwo-afgestudeerden aan, een doelgroep die wij graag willen aantrekken voor het onderwijs. Deze studenten zijn na hun opleiding bevoegd om aan de slag te gaan in het onderwijs, evenals studenten die de reguliere pabo hebben gevolgd. Voor alle studenten geldt dat zij recht hebben op vier jaar studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs. Ik wil voor de groep studenten van de academische pabo geen uitzondering maken op de bestaande regelgeving. Het is zeker aan te moedigen dat leraren een mastergraad behalen. Voor deze studenten zijn er dan ook bekostigde professionele masters in het hbo. Tevens kunnen leraren die werkzaam zijn in het onderwijs een masteropleiding bekostigd krijgen via de lerarenbeurs.
In het kader van de uitwerking van de afspraken van het Nationaal Onderwijs Akkoord (NOA) ben ik in onderhandeling met de sectorraden over de concretisering van de ambitie om tot een hoger aantal masteropgeleiden in het primair onderwijs te komen. Ik hoop u hierover op korte termijn nader te kunnen informeren.
Hoe is bovenstaande weigering van een prestatiebeurs voor een aansluitende master voor een docent in opleiding te rijmen met de ambities in uw Lerarenagenda, waarin staat dat nieuwe leraren worden opgeleid tot de beste opleiders en ingezet wordt op meer masteropgeleide leraren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om voor het komende studiejaar verandering aan te brengen voor deze groep studenten?
Nee, zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat studenten nog voor komend studiejaar duidelijkheid hebben als zij aan hun master beginnen?
Ja. Voor komend jaar blijft hun recht op studiefinanciering onveranderd.
Het bericht dat er nog steeds wrede dierproeven voor Botox worden gedaan |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat er in Europese lidstaten, waaronder Nederland, nog steeds giftigheidstesten op dieren worden uitgevoerd voor Botox-producten en kunt u bevestigen dat het hierbij gaat om de LD50-giftigheidstest, die in Nederland al sinds 1997 in beginsel is verboden, een verbod dat later in de hele Europese Unie is doorgevoerd?1
Botulinetoxine is een geneesmiddel dat ook voor cosmetische doeleinden wordt gebruikt. In Nederland worden geen botulinetoxine-producten (merknaam Botox) geproduceerd en er worden geen LD50/LC50-testen met botulinetoxine op muizen uitgevoerd. Het is mij niet bekend in welke andere Europese landen deze testen wel uitgevoerd worden. Er geldt geen Europees verbod op deze testmethode. Wel is het gebruik van LD50/LC50-testen in Nederland in beginsel verboden op grond van de Wet op de dierproeven. Op dit algemene verbod kan de Staatssecretaris van Economische Zaken een vrijstelling verlenen indien wordt aangetoond dat er voor deze methode geen alternatief beschikbaar is. Deze vrijstelling kan nu nog voor onbeperkte tijd gelden. Onder de herziende Wet op de dierproeven zal bij een dergelijke vrijstelling na een periode van maximaal 5 jaar opnieuw onderzocht moeten worden of er nog steeds geen alternatief aanwezig is voor deze dierproef. In Nederland geldt sinds 1997 een algemeen verbod op het uitvoeren van dierproeven voor het ontwikkelen van nieuwe dan wel testen van bestaande cosmetica. Dit verbod is sinds 11 juli 2013 in de gehele Europese Unie doorgevoerd op grond van Verordening 1223/2009. Het verbod op dierproeven voor cosmetica geldt niet voor botulinetoxine bevattende geneesmiddelen.
Deelt u de mening dat LD50-testen op dieren voor cosmetische toepassing van Botox-producten ongeoorloofd en onacceptabel zijn, gelet op het verbod op dierproeven voor cosmetica en het verbod op de LD50-testmethoden en kunt u aangeven wat gaat u doen om deze dierproeven onmiddellijk te stoppen?
Dierproeven voor cosmetica zijn in Nederland en in Europa verboden. Botulinetoxine is zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 een geneesmiddel dat ook voor cosmetische doeleinden wordt gebruikt en dat één van de meest potente giffen bevat die bekend zijn. Botulinetoxine wordt als geneesmiddel gebruikt tegen onder andere spasmen, overmatig zweten, overactieve blaas en strabisme, maar ook om rimpels te behandelen. Daarbij gaat het niet om een cosmetische behandeling in de klassieke zin, maar er wordt een kleine hoeveelheid van een zeer sterk gif door een arts ingespoten in het lichaam. Het waarborgen van de werkzaamheid en de veiligheid van de botulinetoxine- producten is belangrijk en niet afhankelijk van de uiteindelijke doelstelling van de behandeling, medisch of cosmetisch. Dierproeven voor het testen van deze botulinetoxine-producten op werkzaamheid en veiligheid zijn in principe ook in Nederland mogelijk indien er geen alternatieve methode beschikbaar is.
Wat betreft het gebruik van diervrije alternatieven voor deze nodige testen zijn er al goede ontwikkelingen. Zo heeft een grote producent van botulinetoxine-producten een alternatieve methode ontwikkeld die reeds is goedgekeurd onder meer in de VS en in Europa (zie ook antwoord op vraag 4). Daarnaast wordt er een aantal alternatieven genoemd in de Europese Farmacopee, maar er is nog tijd nodig voordat deze methoden gevalideerd zijn en ingezet kunnen worden.
Kunt u bevestigen dat de LD50/LC50-testmethoden zeer omstreden zijn, niet alleen vanwege de vraagtekens die te plaatsen zijn bij de betrouwbaarheid van dit verouderde model, maar zeker ook vanwege het ernstige leed dat proefdieren wordt berokkend bij deze testen?
LD50/LC50-testen zijn, hoewel de genoemde duur van het ongerief door experts niet als aannemelijk wordt geacht, belastende testen voor proefdieren en het ongerief kan ernstig zijn. Desondanks zijn deze testen vaak internationaal voorgeschreven. Het optredende ernstige ongerief bij het proefdier is één van de redenen dat er kritisch gekeken wordt naar het gebruik van deze testen. Zo geeft de Europese richtlijn 2010/63/EG aan dat testen met de dood als einddoel zoveel mogelijk vermeden moeten worden. Ik verwijs u tevens naar het plan van aanpak dierproeven en alternatieven van 28 februari jl. (Kamerstuk II 32 336, nr. 27).
Kunt u bevestigen dat bij Botox-testen de stof in de buik van muizen wordt geïnjecteerd, waarna de dieren verlamd raken, hun gezichtsvermogen verliezen, ademhalingsproblemen krijgen en uiteindelijk sterven door verstikking na drie à vier dagen intense pijn?2
Zover mij bekend is er door een grote producent van botulinetoxine-producten een proefdiervrije alternatieve methode ontwikkeld. Deze alternatieve methode wordt toegepast in de test op werkzaamheid van de botulinetoxine-producten van deze producent. De methode is echter specifiek ontwikkeld en gevalideerd alléén voor de botulinetoxine-producten van deze producent en kan niet zonder aanpassing en validatie worden gebruikt voor andere botulinetoxine-producten. Voor andere botulinetoxine-producten dan die van deze producent is dus nog geen alternatieve methode beschikbaar.
Is het waar dat enkele jaren geleden al een diervrije testmethode is ontwikkeld en goedgekeurd voor het testen van Botox-producten en kunt u bevestigen dat daarmee de ontheffingsmogelijkheid van het verbod op de LD50-test is komen te vervallen, omdat die testmethode al sinds 1997 alleen nog maar mag worden toegepast als er geen alternatief beschikbaar is?
Zoals ik bij vraag 2 heb toegelicht, geldt het Europese verbod op dierproeven voor cosmetica niet voor botulinetoxine bevattende geneesmiddelen. Ik heb geen informatie beschikbaar over de toename van het gebruik van botulinetoxine noch over (de toename van) het aantal dierproeven voor botulinetoxine-producten.
Kunt u uiteenzetten hoe het heeft kunnen gebeuren dat deze giftigheidstesten toch zijn doorgegaan terwijl er een diervrij alternatief was?
Ieder nieuw geproduceerde batch van botulinetoxine moet op de concentratie van het geneesmiddel (werkzaamheid) getest worden. Indien er geen alternatieve methode beschikbaar is, gebeurt dit door middel van een dierproef. Deze testen zijn voorgeschreven in Richtlijn 2001/83/EG. Botulinetoxine-producten zijn geen cosmetica maar geneesmiddelen (zie antwoord vraag 2). In het kader van de noodzaak tot testen kan er geen onderscheid gemaakt worden in de uiteindelijke toepassing van het middel. In Nederland worden er geen LD50/LC50-testen voor botulinetoxine op muizen uitgevoerd.
Ik heb geen informatie beschikbaar over de hoeveelheid proefdieren die per productie-eenheid gebruikt worden, noch over het aantal dieren dat in Europa gebruikt wordt in dierproeven voor botulinetoxine-producten. In het verslag van de Europese Commissie inzake dierproeven3 is niet opgenomen voor welke geneesmiddelen dierproeven worden verricht.
Kunt u uitleggen waarom giftigheidstesten op dieren voor Botox-producten kennelijk nog steeds plaatsvinden, terwijl er een verbod geldt op dierproeven voor cosmetica?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat Botox weliswaar geregistreerd staat als geneesmiddel, maar dat het gebruik voor cosmetische doeleinden de laatste jaren fors is toegenomen en daarmee ook het aantal giftigheidstesten op dieren voor deze producten?
Informatie over dierproeven is publiek beschikbaar in het jaarrapport «Zodoende» van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA). Er vinden in Nederland geen LD50/LC50- testen plaats voor botulinetoxine op muizen en er heeft dus ook geen inspectie plaatsgevonden. LD50/LC 50-testen die wel in Nederland plaatsvinden, zijn testen met vissen in het kader van milieutoxicologie.
In 2012 zijn er voor het bepalen van acute toxiciteit 906 vissen in LD50/LC50-dierproeven gebruikt. In het verslag van de Europese Commissie inzake dierproeven1 wordt aangegeven dat er in 2011 in Europa 477.310 dieren zijn gebruikt in het kader van onderzoek naar acute en subacute toxiciteit, daarvan zijn 264.779 dieren gebruikt in LD50/LC50-testen.
Ik heb in het plan van aanpak dierproeven en alternatieven (Kamerstuk II 2013–2014, 32 336, nr. 27), dat ik op 28 februari jl. aan uw Kamer heb gestuurd, toegezegd LD50/LC50-testen te laten onderzoeken. Het Nationaal Kenniscentrum Alternatieven voor Dierproeven (NKCA) is door mij gevraagd zich te buigen over de vraag welke testen het betreft, voor welke testen de meeste dierproeven worden gedaan en wat mogelijkheden voor interventies zijn binnen de wettelijke kaders. Zoals toegezegd zal ik u de rapportage, na afronding door het NKCA, doen toekomen met mijn beleidsreactie. U ontvangt deze samen met de voortgangsrapportage van het voornoemde plan van aanpak.
Kunt u bevestigen dat voor ieder Botox-productielot nieuwe giftigheidstesten op dieren worden gedaan om de toxiciteit van het betreffende productielot te bepalen en deelt u de analyse dat daarmee onderscheid gemaakt kan worden naar medische doeleinden enerzijds en cosmetische doeleinden anderzijds, waardoor het verbod op de testen voor cosmetica had kunnen worden gehandhaafd? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u uiteenzetten hoeveel dieren er per productielot gebruikt worden om de giftigheidsgraad van Botox-producten te testen? Hoeveel van zulke testen worden er per jaar in Nederland uitgevoerd? Is het waar dat er in de Europese Unie jaarlijks zo’n 600.000 dieren worden opgeofferd voor het testen van Botox-producten?
Er worden in Nederland geen LD50/LC50-testen voor botulinetoxine op muizen uitgevoerd. Dierproeven voor het testen van botulinetoxine-producten zijn in Nederland wel mogelijk. Het verbod op dierproeven voor cosmetica geldt niet voor botulinetoxine bevattende geneesmiddelen en er zijn risico- en werkzaamheidstesten voorgeschreven voordat deze producten worden ingespoten in de mens. Daarnaast kan een vrijstelling op het verbod op LD50/LC50-dierproeven worden verleend indien voor deze dierproef geen alternatief beschikbaar is. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 9 ontvangt uw Kamer de rapportage van het NKCA over LD50/LC50-testen met de voortgangsrapportage van het plan van aanpak dierproeven en alternatieven. Ik zie op dit moment geen aanleiding om de handhaving aan te scherpen.
Kunt u inzicht geven in de wijze waarop de inspectie heeft toegezien op dierproeven voor Botox-producten, zowel in relatie tot het verbod op LD50-testen als het verbod op dierproeven voor cosmetica en heeft de inspectie de onderzoeksprotocollen en de afgegeven vergunningen inhoudelijk getoetst aan de wet? Zo ja, waarom heeft de inspectie dan niet ingegrepen?
Ik heb in het plan van aanpak dierproeven en alternatieven aangegeven de LD50/LC50-problematiek binnen de kaders van de Europese richtlijn en REACH te willen oppakken. Voor het overige verwijs ik u kortheidshalve naar het antwoord op de vragen 7 t/m 9.
Kunt u uiteenzetten hoeveel dieren er jaarlijks in totaal worden gebruikt voor (LD50/LC50-) giftigheidstesten in Nederland en in Europa? Zo nee, bent u bereid hier inzicht in te verschaffen in het door u toegezegde onderzoek naar aanleiding van de motie Ouwehand (Kamerstuk 33 692, nr.60) over het uitfaseren van de LD50/LC50-testen?
Bent u bereid om niet alleen de (LD50-)giftigheidstesten voor Botox-producten onmiddellijk te stoppen, maar ook de handhaving op zowel het verbod op LD50/LC50-testmethoden als het verbod op dierproeven voor cosmetica aan te scherpen? Zo ja, bent u bereid uw voorstel hiertoe voor Prinsjesdag 2014 naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid in Europa aan te dringen op het wijzigen van de kaders van REACH en de Europese richtlijn (betreffende dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt), zodat er geen ontheffingen meer worden gegeven voor het uitvoeren van giftigheidstesten op dieren voor cosmetische doeleinden? Zo nee, waarom niet?
Segregatie in het onderwijs |
|
Jasper van Dijk , Sadet Karabulut |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Minder segregatie scholen, maar winst fragiel», waarin staat dat de segregatie in het basisonderwijs is gedaald, maar dat de tweedeling de komende jaren juist weer zal toenemen?1
Deze dalende trend blijkt ook uit de gegevens van DUO. Uit deze gegevens blijkt niets van een toekomstige toename van een tweedeling.
Deelt u de mening dat de succesvolle pilots in twaalf grote steden om segregatie in het basisonderwijs tegen te gaan, voortgezet dienen te worden?
Uit het onderzoek dat Regioplan in 2012 naar de pilots «gemengde scholen» heeft uitgevoerd, blijkt dat de resultaten van maatregelen die lokaal zijn genomen maar zeer gering zijn. In de beleidsreactie (Kamerstukken II, 2011/12, 31 293, nr. 139) is door mijn voorganger uitvoerig gereageerd op de resultaten van dit onderzoek. De conclusie was om de pilots geen vervolg te geven. Ik deel deze mening. Gemeenten mogen daarmee zelfstandig wel doorgaan.
Hoe kan het dat er geen structureel overleg meer plaatsvindt tussen gemeenten en scholen over de bestrijding van segregatie, terwijl dit wettelijk verplicht is? Gaat u zich ervoor inspannen dat dit overleg weer wordt hervat?
Uit het rapport van Forum «Bestrijding van onderwijssegregatie in gemeenten» blijkt dat gemeenten een eigen afweging maken om onderwijssegregatie wel of niet expliciet te bespreken met de schoolbesturen en eventueel maatregelen te nemen. Omdat hier sprake is van een gedecentraliseerde taak en gemeenten gezien vanuit hun wettelijke verplichting de keuze over deze gesprekken niet eenzijdig kunnen maken, heb ik de uitkomst van dat onderzoek onder de aandacht gebracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Het is namelijk aan de gemeenteraad om B&W aan te spreken op het gevoerde beleid.
Wat is uw reactie op het onderzoek van Forum «Basisscholen en hun buurt: ontwikkeling van afspiegeling en segregatie»?2
Forum geeft aan dat er sprake is van een dalende trend, maar dat de oorzaak daarvoor niet makkelijk te benoemen is. Het allerbelangrijkste is een verbetering van de kwaliteit van de scholen. Het beleid is dan ook daarop gericht en niet op de samenstelling van scholen. Scholen werken ook hard aan die kwaliteit.
Kunt u een overzicht geven van de lopende initiatieven van ouders om te komen tot gemengde scholen?
Nee, deze gegevens worden niet geregistreerd.
Hoe staat het met uw toezegging om «welwillend» om te gaan met het verzoek om met Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Forum en de PO-Raad te spreken over het steunen van lokale initiatieven rond de bestrijding van segregatie?3
Er is toegezegd om met VNG en PO-Raad te praten over het steunen van lokale initiatieven. Het ministerie van OCW heeft deze toezegging opgepakt. In overleggen van het ministerie met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de PO-Raad komt dit onderwerp met regelmatig ter sprake.
Op welke wijze kan het succes van de pilots ten goede komen aan het integratiebeleid in heel Nederland? Welke rol ziet u hiervoor weggelegd bij de betreffende ministeries en op welke wijze kunnen zij hierin het voortouw nemen?
De algemene conclusie uit het onderzoek van Regioplan naar de pilots4 is dat het effect van de verschillende instrumenten die de betreffende gemeenten hebben ingezet bescheiden is. De maatregelen die op lokaal niveau zijn genomen dragen maar in zeer beperkte mate bij aan het tegengaan van segregatie op basisscholen. De samenstelling van scholen is in hoge mate het resultaat van de samenstelling van wijken en buurten en de keuzes die ouders maken. Het allerbelangrijkste is een sterke verbetering van de kwaliteit van de scholen. Gelet op deze conclusies zie ik geen aanleiding om het integratiebeleid daarop aan te passen. Het staat gemeenten uiteraard vrij om hiermee wel door te gaan.
Het bericht dat het bestuur van Hogeschool Inholland misstanden onder de pet houdt |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Klokkenluider: Leugens van Inholland maken me misselijk», waarin wordt gesteld dat de Raad van Toezicht de klachten van een student op onfatsoenlijke en mogelijk zelfs onrechtmatige wijze heeft afgehandeld?1
Het is altijd jammer wanneer een student ontevreden is over de afhandeling van zijn klacht. Ik betreur dat.
Deelt u de mening dat de procedure van een klokkenluidersregeling en de handelswijze van de Raad van Toezicht helder en inzichtelijk moeten zijn, om iedere schijn van belangenverstrengeling te voorkomen?
Ja.
Bent u van mening dat in deze kwestie de Raad van Toezicht van Inholland op zijn minst flinke steken heeft laten vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geconstateerd dat de Raad van Toezicht de brief van 22 augustus 2013 van klager later dat jaar in behandeling heeft genomen nadat ik de raad daarop had gewezen. De hogeschool heeft steken laten vallen ten aanzien van de bereikbaarheid van de Raad van Toezicht. Ik heb uw Kamer daarover in mijn brieven van 19 december 2013 (ref. 559119) en 11 april 2014 (ref. 612671) reeds bericht.
Deelt u de mening dat wanneer een Raad van Toezicht en het College van Bestuur worden beschuldigd van het verstrekken van onjuiste informatie en het voorliegen van officiële instanties, de onderste steen boven moet komen?
Ja.
Is het waar dat de voorzitter van de Raad van Toezicht aan de klokkenluider heeft beloofd dat hij u zou verzoeken om een onderzoek? Wat is hiervan terechtgekomen?
Nee, de voorzitter van de Raad van Toezicht heeft dit niet beloofd.
Deelt u de mening dat het eigen onderzoek van de Raad van Toezicht niet geloofwaardig is, aangezien de Raad zelf partij is in het conflict?
Deze mening deel ik niet. Klagers hebben de melding gedaan op basis van de Klokkenluidersregeling van Inholland. Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 11 april jl. heb geschreven, heeft de voorzitter van de Raad van Toezicht conform artikel 5 van die regeling opdracht tot een onderzoek gegeven. De uitkomst van het onderzoek is op 2 mei 2014 per brief aan klagers per brief voorgelegd. De raad van toezicht is het orgaan dat ingevolge de WHW toezicht houdt op het college van bestuur. De leden hebben geen direct belang bij de hogeschool. Daarom is in de Klokkenluidersregeling de Raad van Toezicht van Inholland belast met het hier bedoelde onderzoek.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar deze kwestie en de handelswijze van het bestuur van Inholland, inclusief de Raad van Toezicht? Zo ja, op welke wijze gaat u dit onderzoek vormgeven? Zo nee, hoe voorkomt u dat deze kwestie buitengewoon onbevredigend afloopt?
Nee. Ik kan niet voorkomen dat deze kwestie voor een of meer partijen onbevredigend afloopt. Zoals reeds eerder aan uw Kamer gemeld, kan ik geen rol spelen in een conflict tussen een (oud-)student en een instelling voor hoger onderwijs noch een instelling opdracht geven tot het uitvoeren van een onafhankelijk onderzoek. Elke instelling voor hoger onderwijs heeft een interne regeling voor de behandeling van klachten en geschillen. Na de interne procedure kan een (oud-)student een geschil voorleggen aan het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs en kan hij zich tot de burgerlijke rechter wenden.
Het bericht dat twee oud-bestuurders van de VU een gouden handdruk meekrijgen |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Gouden handdruk leidt tot ophef VU», over twee bestuursleden die een gouden handdruk van enkele tonnen ontvangen?1
Naar aanleiding van dit bericht en de hoogte van de vertrekregeling zoals vermeld in het jaarverslag 2013 heb ik de Inspectie verzocht om de desbetreffende vertrekregelingen van de twee oud-bestuurders te toetsen aan de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semi publieke sector (WNT). Voor mijn reactie verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
Deelt u de mening dat het buitengewoon onwenselijk is om zoveel onderwijsgeld te besteden aan vertrekregelingen, zeker als ook nog eens 300 arbeidsplaatsen bij de Vrije Universiteit (VU) verdwijnen?
Ik ben van mening dat onderwijsgeld zo effectief en efficiënt mogelijk moet worden ingezet. Daarom heeft het Kabinet ook ingezet op wetgeving voor de topinkomens waardoor de inkomens en vertrekregelingen van bestuurders worden gemaximeerd. Daarnaast heb ik een moreel appèl gedaan op de bestuurders uit de onderwijs-, cultuur- en mediasector die bij invoering van de WNT op basis van overgangsrecht boven het WNT- maximum verdienden, om hun bezoldiging in lijn te brengen met het WNT-maximum. Daaraan hebben bijna alle bestuurders gehoor gegeven.
Is het waar dat oud-collegevoorzitter Smit een half jaar na zijn vertrek nog wordt doorbetaald en bovendien een jaarsalaris van 2,5 ton meekrijgt? Vindt u dit een aanvaardbare besteding van onderwijsgeld?
Nee dit is niet juist, de heer Smit heeft afgezien van een sabbatical van een half jaar en was bereid en beschikbaar om tijdens de opzegtermijn van 6 maanden te werken en heeft in die periode ook werkzaamheden verricht. Daarnaast is door de Inspectie geconstateerd dat de ontslagvergoeding (schadeloosstelling) uitgekeerd in 2014 € 242.645 bedroeg.
De afspraken tussen de VU-VUmc en de heer Smit over de schadeloosstelling dateren van voor de inwerkingtreding van de WNT. Daardoor is het overgangsrecht in het kader van de WNT van toepassing. De gemaakte afspraken worden door het overgangsrecht beschermd.
De uitgekeerde schadeloosstelling was echter € 2.125,- te hoog omdat bij het berekenen van de ontslagvergoeding geen rekening was gehouden met een aanpassing per 1-5-2014 van de bezoldiging als gevolg van het moreel appèl.
De Raad van Toezicht VU-VUmc en de heer Smit hebben namelijk naar aanleiding van het moreel appèl van de Minister in 2013 afgesproken dat de beloning in een aantal stappen in overeenstemming gebracht zou worden met het niveau dat in de voorgenomen wetgeving op dit punt als maximum zou gelden.
De Raad van Toezicht VU-VUmc en de heer Smit zijn nog tijdens het onderzoek van de Inspectie overgegaan tot het ongedaan maken van de genoemde overschrijding (terugstorten van het onverschuldigd betaalde bedrag van
€ 2.125,-).De Inspectie concludeert dat door de herstelbetaling, ten tijde van de vaststelling van het rapport er geen sprake is van het in strijd handelen met de WNT.
Ik ben van mening dat de middelen zo efficiënt en effectief mogelijk moet worden ingezet voor het onderwijs en onderzoek. Daarom vind ik het ook belangrijk dat de omvang van de uitkering wegens beëindiging dienstverband in de WNT is gemaximeerd. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het salaris van de in mei vorig jaar opgestapte hoogleraar Bouter «vorig jaar en dit jaar werd opgehoogd tot dat van het niveau toen hij rector magnificus was»? Kreeg hij 105.000 euro mee? Vindt u dit een aanvaardbare besteding van onderwijsgeld?
De Inspectie komt in het definitieve rapport over de bezoldiging en vertrekregeling van de heer Bouter tot de conclusie dat de afspraken met betrekking tot de schadeloosstelling en de sabbatical niet in strijd zijn met de WNT. Omdat de arbeidsovereenkomst van de heer Bouter en de VU-VUmc met de afspraken over de schadeloosstelling en sabbatical dateert van voor de inwerkingtreding van de WNT is het overgangsrecht in het kader van de WNT van toepassing.
Op de vraag of dit een aanvaardbare besteding van onderwijsgeld is, ben ik reeds ingegaan op mijn beantwoording van de vragen 2 en 3.
Is het waar dat de ondernemingsraad de afspraken niet kan controleren, omdat de leden «geen inzage krijgen in de contracten van Smit en Bouter»? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is, omdat beloningen van onderwijsbestuurders volstrekt transparant dienen te zijn?
Het is juist dat niet alle afspraken uit arbeidscontracten zijn te controleren. Er is wel transparantie over de beloningen van bestuurders. Conform de WNT vermeldt een instelling in de verslaglegging van iedere topfunctionaris en iedere gewezen topfunctionaris de volgende gegevens: naam, bezoldiging, functie en duur en omvang van het dienstverband. Ook wordt van iedere topfunctionaris en gewezen topfunctionaris de uitkering wegens beëindiging van het dienstverband in de jaarverslaglegging vermeld. Op basis van deze gegevens uit de jaarverslagen zijn betalingen die betrekking hebben op de omvang van de bezoldiging en een mogelijke vertrekregeling aan bestuurders te controleren. Ik deel daarom niet de mening dat dit onaanvaardbaar is.
Deelt u de mening dat de medezeggenschapsraad bij machte moet zijn om dit soort exorbitante vertrekregelingen te kunnen tegenhouden? Hoe gaat u dit realiseren?
Er zijn verschillende wegen waarlangs de medezeggenschap een standpunt over specifieke vertrekregelingen kenbaar kan maken. Dat kan bijvoorbeeld via de Raad van Toezicht, die over benoeming en ontslag(voorwaarden) van bestuurders gaat en waar de medezeggenschap in ieder geval twee keer per jaar overleg mee heeft. Daarnaast krijgt de medezeggenschap met het Wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht adviesrecht bij benoeming, maar ook bij ontslag van bestuurders.
Daarnaast mag volgens de WNT vanaf 1 januari 2013 de wettelijk toegestane uitkering wegens beëindiging dienstverband niet meer zijn dan € 75.000. Hierdoor worden exorbitante vertrekregeling tegengehouden.
Bent u het ermee eens dat deze bestuurders vrijwillig afstand moeten doen van hun royale vertrekregeling?
Ja, zoals eerder aangegeven heb ik een moreel appèl gedaan op bestuurders om de bezoldiging in lijn te brengen met het WNT-maximum. De afspraken met betrekking tot de vertrekregelingen bij de VU dateren van voor de inwerkingtreding van de WNT en worden door het overgangsrecht beschermd. Ik vind het daarom belangrijk dat in de WNT de omvang van de uitkering wegens beëindiging dienstverband is gemaximeerd waardoor dit soort royale vertrekregelingen worden voorkomen.
Wat gaat u ondernemen om uitkering van deze disproportionele vertrekregelingen te stoppen? Neemt u contact op met de betreffende personen? Kijkt u welke juridische stappen u kunt nemen? Kunt u de Kamer op de hoogte houden van uw vorderingen?
Juridisch kan ik verder geen stappen ondernemen om de uitkering van deze vertrekregelingen te stoppen omdat mij hiervoor de grondslag ontbreekt. Zie hiervoor de rapporten van de Inspectie en mijn antwoorden op vragen 2, 3 en 7.
Een Europees burgerinitiatief tegen onderzoek met menselijke embryonale stamcellen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Embryonale stamcellen helpen de geneeskunde»1 en kent u het «Europees burgerinitiatief Eén van ons»?2
Ja, ik ken zowel het genoemde bericht als het burgerinitiatief «One of Us».
Deelt u de mening dat het embryonale stamcelonderzoek van belang is «voor medisch-wetenschappelijk onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe interventies in de volle breedte van de geneeskunde»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de visie van de auteurs van het genoemde bericht dat het uitvoeren van onderzoek waarbij gebruik gemaakt wordt van embryonale stamcellen, niet alleen van belang is voor het (biologisch) medisch-wetenschappelijke onderzoek in zijn algemeenheid, maar ook kan resulteren in nieuwe zinvolle behandelwijzen, en juist ook op andere terreinen dan dat van de procreatieve geneeskunde.
In de beantwoording van Kamervragen van het lid Dijkstra (D66) over «Het Europese burgerinitiatief «One of Us»» (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2013/2014, nr. 2081) heb ik in antwoord 3 aangegeven waarom en op welke gebieden ik onderzoek met embryonale stamcellen van belang acht. Kort samengevat gaat het daarbij ten minste om de – nogal uiteenlopende – gebieden van onderzoek naar zogeheten geïnduceerd pluripotente stamcellen, onderzoek naar het bepalen van toxische effecten van bijvoorbeeld nieuw ontwikkelde geneesmiddelen, en onderzoek dat gericht is op het ontwikkelen van celtherapieën.
Is de financiering van het onderzoek naar onvruchtbaarheid en het humanestamcelonderzoek in Nederland op enige wijze afhankelijk van financiering vanuit de Europese Unie? Zo ja, op welke wijze?
Naar mijn mening kan niet worden gesteld dat de financiering van het onderzoek dat in Nederland wordt uitgevoerd naar onvruchtbaarheid of met humane stamcellen, afhankelijk is van financiering vanuit de Europese Unie (EU).
Weliswaar is het, zoals ook aangegeven in de bovenaangehaalde beantwoording, zo dat er in Nederland onderzoek wordt uitgevoerd dat mede met gelden van de EU is gefinancierd. Dat hoeft echter nog niet te betekenen dat de uitvoering van zulk onderzoek afhankelijk is van de EU-financiering, in de zin dat het niet uitgevoerd zou zijn wanneer er geen EU-financiering beschikbaar zou zijn gesteld. Niet uit te sluiten valt bijvoorbeeld dat er dan andere fondsen voor cofinanciering gevonden zouden kunnen zijn.
Is de Nederlandse wet- en regelgeving ten aanzien van onderzoek naar onvruchtbaarheid en het humanestamcelonderzoek op enige wijze afhankelijk van regelgeving vanuit de Europese Unie? Zo ja, op welke wijze?
De Nederlandse wet- en regelgeving ten aanzien van onderzoek naar onvruchtbaarheid respectievelijk het onderzoek met humane stamcellen is gedeeltelijk ook afhankelijk van EU-regelgeving. Zo is de richtlijn 2004/23/EG3 in onze regelgeving geïmplementeerd door middel van een in 2007 in werking getreden wijziging van de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal. Ingevolge artikel 1 van die wet vallen onder de term «menselijke weefsels en cellen» onder meer ook de humane adulte of embryonale stamcellen die bestemd zijn voor toepassing op de mens. In het geval van feitelijk klinisch medisch-wetenschappelijk onderzoek bij de mens, en dus ook als het gaat om zulk onderzoek met humane stamcellen, moet tevens voldaan zijn aan daarvoor relevante bepalingen die zijn gesteld bij of krachtens de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO). In de WMO zijn onder meer ook de richtlijn 2001/20/EG4 en de richtlijn 2005/28/EG5 geïmplementeerd. In 2016 zal vervolgens in werking treden de verordening 536/20146, die rechtstreekse werking zal hebben op onder meer klinisch onderzoek met humane stamcellen en naar onvruchtbaarheid.
Deelt u de mening dat de bestaande wettelijke regelingen en afspraken in Nederland ten aanzien van gebruik van menselijke embryo’s voor medisch-wetenschappelijk onderzoek zorgvuldig zijn? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat eventuele aanpassingen van die wettelijke regelingen en afspraken, met hooguit het meewegen van de internationaal gevoerde discussie, enkel binnen de Nederlandse context moet plaatsvinden? Zo nee, wat is er dan niet zorgvuldig?
Het belangrijkste wettelijke kader voor het gebruik van menselijke embryo’s voor medisch-wetenschappelijk onderzoek in Nederland is de Embryowet. Deze wet is na een uitgebreide parlementaire behandeling tot stand gekomen en wordt periodiek geëvalueerd.
De Embryowet bevat onder meer de algemene kaders ten aanzien van het tot stand brengen van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek dat is gericht is op het tot stand brengen van een zwangerschap, alsmede de algemene kaders ten aanzien van de beschikbaarstelling en gebruik van menselijke embryo’s die zijn overgebleven van in-vitrofertilisatieprocedures, voor andersoortig wetenschap-pelijk onderzoek. De wet maakt enerzijds niet zonder meer het toepassen mogelijk van al hetgeen nu technisch gezien al uitvoerbaar mag worden geacht. De wet bevat anderzijds echter wel een voorziening die het mogelijk maakt om, met name wanneer aannemelijk is geworden dat de betreffende techniek kan resulteren in nieuwe effectieve en veilige behandelingsmogelijkheden, via een relatief snelle procedure het zogeheten therapeutisch kloneren alsnog te kunnen toestaan.
Dit wettelijk stelsel en de periodieke evaluatie ervan bieden naar mijn mening voldoende waarborgen voor de vereiste zorgvuldigheid bij dit zo belangrijke onderwerp.
Ik onderschrijf het uitgangspunt dat voor eventuele aanpassingen van onze wettelijke regelingen en afspraken in principe alleen de Nederlandse context leidend zou moeten zijn. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, moet ik tegelijkertijd echter ook vaststellen dat er aanpassingen nodig kunnen zijn die «van buitenaf» komen. Het gaat daarbij dan om uitkomsten van internationaal gevoerde onderhandelingen die voor ons land bindend zijn of worden, zoals in de vorm van verordeningen en richtlijnen van de EU.
Overigens is, zoals ik ook heb opgemerkt in de bovengenoemde beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijkstra, ten aanzien van handelingen met embryo’s in algemene zin in elke lidstaat van de EU de eigen nationale regelgeving ter zake bepalend. Het Europees Hof van Justitie heeft immers in een uitspraak (Brüstle vs Greenpeace, 18 november 2011), gesteld dat de richtlijn 98/44/EG7 ook betrekking heeft op octrooieerbaarheid van uitvindingen die dank zij het uitvoeren van handelingen met embryo’s worden gedaan, maar niet ziet op de aanvaardbaarheid van die handelingen als zodanig.
Deelt u de mening dat wet- en regelgeving over medisch-ethische kwesties, los van het internationaal uitwisselen van argumenten en wetenschappelijke inzichten, een louter Nederlandse zaak is en moet blijven? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt dat voor eventuele aanpassingen van onze wettelijke regelingen en afspraken in principe alleen de Nederlandse context leidend zou moeten zijn, onderschrijf ik ook wanneer het gaat om wet- en regelgeving over medisch-ethische kwesties meer in het algemeen. Ook hiervoor geldt dat niet kan worden uitgesloten dat bindende uitkomsten van internationaal gevoerde discussies en onderhandelingen zullen leiden tot aanpassingen «van buitenaf». Naar analogie van het voornemen dat het kabinet in verband met het onderwerp orgaandonatie heeft geformuleerd in een brief over «Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie» (Kamerstukken II 2013/2014, 22 112, nr. 1650, bijlage, blz. 15, zal Nederland er echter bij eventuele aanpassingen van Europese regelgeving scherp op letten dat niet onder valse vlag bepalingen met een medisch-ethisch karakter worden voorgesteld, en zal het daartegen zo nodig in het geweer komen.
Het bericht dat scholen niet in staat zijn kinderen uit Somalië en Eritrea te onderwijzen |
|
Marit Maij (PvdA), Gerard Schouw (D66), Linda Voortman (GL), Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederlandse scholen onvoldoende in staat zijn goed les te geven aan asielzoekerskinderen?1
Daar ben ik het niet mee eens. Nederlandse scholen zijn voldoende in staat om goed les te geven aan asielzoekerskinderen. Dit antwoord zal ik hieronder nader toelichten.
Erkent u dat het hier gaat om een speciale groep kinderen, die in veel gevallen nog nooit naar school zijn geweest? Zo ja, op welke wijze wordt daar binnen het Nederlandse onderwijs op dit moment rekening mee gehouden en in hoeverre is maatwerk mogelijk? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het gaat bij deze asielzoekers zowel om kinderen die al jaren in het land van herkomst naar school zijn geweest, als om analfabete leerlingen. Hierdoor bestaan er zowel grote verschillen in ontwikkeling tussen de asielzoekerskinderen en reguliere leerlingen als tussen de nieuwkomers onderling. Dit vraagt van scholen maatwerk en een gedifferentieerd lesaanbod. Hoewel dit niet eenvoudig is, slagen veel scholen er in om asielzoekers goed op te vangen. Dit blijkt ook uit het inspectierapport «Evaluatie toezicht op voorzieningen voor nieuwkomers 2011/2012». Ofschoon voorzieningen voor nieuwkomers relatief vaker een aangepast arrangement hebben dan reguliere basisscholen, bleek uit dit rapport dat de kwaliteit van het onderwijs aan nieuwkomers ten opzichte van 2006/2007 is verbeterd. Voor meer informatie over het toezicht op voorzieningen voor nieuwkomers verwijs ik u naar mijn reactie op de vragen en opmerkingen van uw leden over het inspectierapport (Tweede Kamer 2013–2014. Kamerstuk 33 400-VIII, nr. 159).
Om maatwerk te kunnen leveren aan asielzoekerskinderen worden scholen die dergelijke leerlingen opvangen aanvullend bekostigd. In de regeling bekostiging personeel PO 2014–2015zijn de volgende bepalingen hierover opgenomen:
Daarnaast komen veel asielzoekerskinderen in aanmerking voor een (hoog) leerlinggewicht. De aanvullende bekostiging per leerling in het kader van de gewichtenregeling bedraagt maximaal € 3.245,0 per jaar. Indien deze leerling in een impulsgebied naar school gaat komt daar nog € 1.692,0 bij.
In aanvulling op de hierboven genoemde bekostigingsregels heb ik – zoals ik reeds beschreef in bovengenoemd Kamerstuk – besloten om AZC-scholen waar leerlingen staan ingeschreven uit een procesopvanglocatie en een gezinslocatie € 775,00 per leerling toe te kennen. Ik heb destijds hiertoe beslist omdat er vanuit het veld signalen binnenkwamen dat het onderwijs aan leerlingen op dergelijke locaties specifieke, nieuwe problematiek met zich meebrengt. Dit rechtvaardigde een dergelijke aanpassing van de bekostiging.
Naast scholen hebben ook gemeenten een zorgtaak voor leerlingen met een (taal)achterstand. De onderwijsachterstandsmiddelen die gemeenten hiervoor ontvangen worden door hen ingezet voor onder meer voor- en vroegschoolse educatie, zomerscholen en schakelklassen. Op die manier zetten zij samen met hun ketenpartners in op het verminderen van onderwijsachterstanden bij doelgroepleerlingen.
Deelt u de mening van Lowan (Landelijke OnderwijsWerkgroep voor Asielzoekers en nieuwkomers), namelijk dat de middelen die u voor een jaar ter beschikking heeft gesteld ontoereikend zijn om passend onderwijs te bieden aan deze groep kinderen? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels ben ik met Lowan in gesprek. Zij geeft aan dat veel (grote) gemeenten er samen met scholen in slagen om opvang en passend onderwijs te bieden aan deze groep leerlingen.
Wel ontvangt Lowan signalen uit kleinere gemeenten waaruit blijkt dat niet alle scholen en gemeenten hun verantwoordelijkheid op dit onderwerp nemen. Hierdoor komen leerlingen thuis te zitten. Dit is niet acceptabel. Ik zal daarom samen met Lowan het gesprek met de VNG en de PO-Raad hierover aangaan.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat deze kinderen een forse achterstand zullen oplopen bij hun integratie in de Nederlandse samenleving? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met elkaar en met Lowan?
Zie het antwoord op vraag 3.
Naheffingen door de Belastingdienst over de afdrachtvermindering onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Wob-verzoek met betrekking tot de landelijke controle-actie van de Belastingdienst naar het onjuist gebruik van de afdrachtvermindering onderwijs (Wva onderwijs)?1
Ja.
Kunt u toelichten op basis waarvan de formele toetsing voor de afdrachtsvermindering onderwijs wordt gedaan?
De voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs zijn opgenomen in de tot en met 31 december 2013 daarvoor geldende wettekst zoals opgenomen in de WVA. Deze voorwaarden zijn ook op beknopte wijze opgenomen in het Handboek Loonheffingen 2013. Dit handboek is te raadplegen op de website van de Belastingdienst.
In het Handboek is aangegeven dat de Belastingdienst bij controle een aantal zaken kan beoordelen. Zo kan de dienst controleren of de voorgeschreven documenten aanwezig zijn en of deze aan de eisen voldoen. Het gaat hierbij om de aanwezigheid van een rechtsgeldige en door alle partijen getekende praktijkovereenkomst en om de voorgeschreven verklaringen.
Verder kan de Belastingdienst controleren of het gevolgde onderwijsprogramma overeenstemt met het volledig gevolgde, onderwijsprogramma zoals opgenomen in het officiële register, voor mbo-opleidingen is dat het CREBO-register. En ook welke afspraken tussen partijen zijn gemaakt over het volgen van de opleiding, op welke wijze uitvoering is gegeven aan de gemaakte afspraken ten aanzien van het opleidingsprogramma en of juiste toepassing heeft plaatsgevonden van de duur van de opleiding en de deeltijdfactor.
Is het waar dat de Belastingdienst zonder medewerking van de Inspectie van het Onderwijs en met terugwerkende kracht opleidingen beoordeelt op het onderwijskundig aspect om ze op die manier te toetsen voor het gebruik van de Wva?
De Belastingdienst voert onderzoek uit bij de inhoudingsplichtige. Wanneer bij controle door de Belastingdienst blijkt, dat ten onrechte AV onderwijs is geclaimd, wordt een naheffingsaanslag, al dan niet met boete, opgelegd aan de inhoudingsplichtige.
Deze controle betreft niet een controle op het onderwijskundige aspect van de opleiding.
Beoordeelt de Belastingdienst ook de kwaliteit van de opleiding?
Het is de verantwoordelijkheid van de Inspectie van het Onderwijs (inspectie) om de kwaliteit van een opleiding te bepalen en te onderzoeken of een beroepsopleiding voldoet aan de kwaliteitseisen in de wet. Dit is niet de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst.
Op basis van welke kennis zijn belastinginspecteurs in staat om een inhoudelijk oordeel te vellen over beroepsonderwijs?
De Belastingdienst controleert de procedurele en administratieve vereisten die aan een (mbo) opleiding worden gesteld. De Belastingdienst velt geen inhoudelijk oordeel over de opleidingen in het beroepsonderwijs.
Kunt u toelichten hoeveel opleidingen en leerbedrijven inmiddels correcties, naheffingsaanslagen en/of boetes hebben gekregen, en hoeveel dit de rijksoverheid inmiddels heeft opgeleverd?
De Belastingdienst heeft vanaf begin 2013 inmiddels bij ruim 550 werkgevers correcties op de afdrachtvermindering onderwijs doorgevoerd. Deze zijn veroorzaakt doordat de betrokken werkgevers de afdrachtvermindering ten onrechte of tot een te hoog bedrag in aanmerking hebben genomen. Het totaal van deze correcties beloopt zo’n € 47 miljoen en heeft betrekking op de jaren 2008–2013.
Op welke manier is thans de samenwerking tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het ministerie van Financiën vormgegeven, aangezien het convenant, dat onder andere het terrein van de Wva regelt, op 31 december 2013 is afgelopen?
De samenwerking vanaf 1 januari 2014 is geregeld in het Verlengd convenant inzake de samenwerking tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Financiën, d.d. 19 december 2013. Aangezien de afdrachtvermindering onderwijs met ingang van
1 januari 2014 is afgeschaft heeft het convenant nog slechts beperkte werking.
Hoeveel documenten moeten onderwijsinstellingen laten zien bij een inspectie van de Belastingdienst? Hoe verhoudt dit zich tot de aanpak van regeldruk in het onderwijs?
Het toezicht op de onderwijsinstellingen is geen taak van de Belastingdienst, maar van de inspectie. De controle van de belastingdienst richt zich op de inhoudingsplichtigen. Zij behoren de documenten in hun administratie te bewaren en ter hand te stellen aan de Belastingdienst bij een controle.
Stage-tekort voor studenten Medische hulpverlening |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent het bericht «Medische studenten lopen vertraging op»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over problemen bij de opleiding tot ambulancebroeders?2
Ja.
In hoeverre klopt het dat de eerdere noodkreten over het tekort aan stageplaatsen voor studenten van de opleiding Medisch hulpverlener, twee jaar na de genoemde eerdere vragen, nog steeds voortduren?
Dit klopt. Voor een uitgebreider antwoord verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 7.
Acht u het wenselijk dat er medische opleidingen bestaan voor beroepen die wettelijk nog onvoldoende erkend worden, waardoor veel studenten geen afstudeerstage kunnen vinden en afgestudeerden hun expertise niet in het veld kunnen benutten?
Ik acht het niet wenselijk dat studenten geen afstudeerstage kunnen vinden en dat afgestudeerden de opgedane expertise niet in het veld kunnen benutten. In dit verband wordt erop gewezen dat er tal van beroepen in de gezondheidszorg bestaan die niet wettelijk gereglementeerd zijn en waar voldoende stageplaatsen beschikbaar zijn en afgestudeerden in dienst worden genomen.
Klopt het dat de afgestudeerden van de opleiding Medisch hulpverlener nog altijd geen BIG-registratie krijgen? Zo ja, op welke termijn bent u voornemens het beroep Medisch hulpverlener BIG-geregistreerd te maken? Welke acties onderneemt u daar nu voor? Zal het beroep Medisch hulpverlener gaan vallen onder artikel 3 BIG-registratie?
Het beroep van en de opleidingsvereisten voor de Medisch hulpverlener zijn op dit moment niet wettelijk in de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (wet BIG) verankerd. Het Landelijk Platform Bachelor Medisch Hulpverlener, waarin onder meer hogescholen en ziekenhuizen zijn vertegenwoordigd, is sinds twee jaar in overleg met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) over een opname in de wet BIG voor de Medisch hulpverlener. Het platform moet bij het Ministerie van VWS aantonen dat registratie voor dit beroep noodzakelijk is en passend bij een artikel 3 registratie in de wet BIG (een zogenoemde zware registratie, waarvoor een beroepstuchtrecht geldt). Het platform heeft op 3 juni 2014 de Minister van VWS schriftelijk verzocht het beroep van Medisch hulpverlener in artikel 3 van de Wet BIG onder toepassing van de experimenteerbepaling te regelen. De ambtelijke voorbereiding voor de besluitvorming door de Minister van VWS is inmiddels in gang gezet. De verwachting is dat daarover na de zomer uitsluitsel kan worden gegeven.
In hoeverre acht u het mogelijk dat voor het einde van het huidige collegejaar het beroep Medisch hulpverlener BIG-geregistreerd is?
Zie antwoord vraag 4.
Verwacht u dat, indien Medisch hulpverlener een BIG-geregistreerd beroep wordt, het tekort aan stageplaatsen voor studenten zal worden opgelost? Zo nee, welke acties zijn nog meer nodig en op welke wijze gaat u zich hier voor inzetten?
Ik verwacht dat het tekort dan gedeeltelijk zal zijn opgelost. Voorts verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 7.
Wat gaat u doen voor de studenten die buiten hun schuld om (omdat het beroep Medisch hulpverlener op dit moment nog geen BIG-registratie kent) geen geschikte stageplaats kunnen vinden?
Het tekort aan stageplaatsen vind ik onwenselijk. Studenten aan de opleiding Medische hulpverlening worden nu vooral opgeleid om werkzaam te zijn binnen ziekenhuizen en in de ambulancezorg. Ik vind het belangrijk de bestaande beschikbare opleidingscapaciteit zo optimaal mogelijk te benutten. Een tekort aan stageplaatsen bij ziekenhuizen draagt daaraan niet bij. Het beschikbaar stellen van stageplaatsen in de zorg is primair een verantwoordelijkheid van ziekenhuizen. De Minister van VWS heeft dan ook de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) gevraagd te stimuleren dat voor deze studenten bij ziekenhuizen voldoende stageplaatsen beschikbaar komen. In dit verband heeft zij hen erop gewezen, dat medio 2012 al met de sociale partners is afgesproken dat de bacheloropleiding Medisch hulpverlener zou worden opgenomen in de subsidieregeling stageplaatsen zorg II (stagefonds). Deze wijziging is ingegaan met ingang van het studiejaar 2012/2013. Dat betekent dat ziekenhuizen een beroep kunnen doen op deze subsidieregeling ten behoeve van het realiseren van een stageplaats voor een student van de opleiding Medische hulpverlening.
Het bericht 'Cito BV verkoopt knowhow die deels binnen Stichting Cito is ontwikkeld’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Cito BV verkoopt knowhow die deels binnen Stichting Cito is ontwikkeld»?1
Ja, ik ben op de hoogte van bedoeld artikel.
Kunt u bevestigen dat de overheid in samenwerking met de Dienst Uitvoering Onderwijs, het College voor Examens, de Stichting Cito en het beursgenoteerde Trifork de digitale toets afnametool «Facet» met belastinggeld heeft laten ontwikkelen?
Ja.
Ik ben er verantwoordelijk voor dat leerlingen hun opleiding kunnen afsluiten met een erkend examen in welke vorm dan ook. De kosten van de papieren- en digitale examen inclusief de distributie worden gefinancierd uit rijksmiddelen.
Het is dan ook vanuit de publieke taak van mijn ministerie noodzakelijk dat er betrouwbare examens zijn op papier of digitaal met een daarbij behorend softwareprogramma. De digitale vorm die wordt gebruikt in het vo mag derhalve niet afhankelijk zijn van een private aanbieder van software.
Ik heb voor deze vorm het College voor Examens (CvE) gevraagd als gedelegeerd opdrachtgever een computerexamensysteem Facet te laten ontwikkelen. De bouw is uitgevoerd door DUO (onderdeel van mijn ministerie) en JTeam (het huidige Trifork). In opdracht van mijn ministerie is, conform het algemene beleid van de rijksoverheid, de bouw van het systeem (zoveel mogelijk) uitgevoerd in open source software en is gebruik gemaakt van open standaarden. Om tegemoet te komen aan de eis tot gebruik van open source heeft JTeam een bestaande component onder open source licentie gebracht. Deze bestaande QTI-engine van JTeam is gebruikt voor de ontwikkeling van Facet.
Het beheer is belegd bij DUO. Stichting Cito maakt krachtens de wet SLOA de centrale examens en toetsen en heeft voor de ontwikkeling testtoetsen gemaakt. Daarnaast heeft de stichting Cito meegewerkt aan de doorontwikkeling van de open standaard QTI, die wordt gebruikt om de toetsen en examens in te definiëren. Dit zogenoemde Dutch Exam Profile is door de standaardisatie RaarEduStandaard geaccepteerd en zal worden voorgedragen als overheidsstandaard (pas-toe-of-leg-uit) en komt daarmee beschikbaar voor alle commerciële en niet-commerciële partijen in het domein van toetsen en examens.
Trifork heeft gelet op het open source karakter van de software gebruik gemaakt van componenten die door JTeam (voorganger Trifork) eerder waren ontwikkeld. Deze componenten zijn eigendom van Trifork en geschikt gemaakt voor Facet. Zowel het CvE als Trifork mogen gebruik maken van de aangepaste componenten. Het CvE heeft bedongen dat zij een vorm van eigendomsrecht heeft om verdere doorontwikkeling te kunnen regelen in het kader van de uitvoering van zijn wettelijke taken.
Kunt u bevestigen dat Cito BV en Trifork sinds kort ook een partnership-overeenkomst hebben gesloten en dat daarmee de knowhow die binnen de Stichting Cito (en dus met belastinggeld) is ontwikkeld nu commercieel wordt verkocht?
Het is mij bekend dat Cito BV en Trifork samenwerken in een opdracht van een aantal Zwitserse kantons tot realisatie van een digitaal systeem voor «lernen und pruefen». Het betreft een door Trifork specifiek voor Zwitserland ontwikkelde «player» en een door Cito BV geproduceerde software Questify. Deze is volledig door de Cito BV gefinancierd uit eigen middelen.
Als het antwoord op de vragen 2 en 3 positief is, hoe waardeert u het dan dat de opbrengsten van deze met belastinggeld ontwikkelde knowhow nu ten goede komt aan de commerciële Cito BV en het beursgenoteerde Trifork?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is Facet ontwikkeld onder open source licentie. De gedachte hierachter is dat kennis die is opgebouwd bij de bouw van met publieke gelden bekostigde software, breed kan worden gebruikt en niet alleen bij een partij die de bouw heeft uitgevoerd. Dit impliceert tevens dat de partij die de bouw heeft uitgevoerd de kennis die is opgedaan kan hergebruiken al dan niet in samenwerking met andere (commerciële) partijen. Het CvE is mede-eigenaar en kan de doorontwikkeling van Facet zonder problemen doorvoeren.
Staat u toe dat door Stichting Cito (met belastinggeld) ontwikkelde producten verkocht worden door Cito BV?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven heeft de Stichting Cito een ondersteunende inhoudelijke rol gespeeld bij de bouw van Facet. De stichting Cito heeft met name kennis en ervaring opgebouwd in het gebruik van de standaard Dutch Exam Profile om zo de centrale toetsen en examens te kunnen produceren in dit formaat, zodat zij daarmee correct in Facet kunnen worden afgenomen. De Stichting Cito was geen partij bij de ontwikkeling van het programmadeel voor afname, correctie, inzage en previews. Er is dus geen sprake dat door Stichting Cito (met belasting geld) ontwikkelde producten door de Cito BV worden verkocht.
De beantwoording van eerdere vragen over het opheffen van ICIN (Netherlands Heart Institute) door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
In uw antwoorden op eerdere vragen over de opheffing van ICIN refereerde u aan de diverse studies die onder ICIN worden uitgevoerd; kunt u aangeven op welke wijze nieuwe studies worden voortgezet als ICIN wegvalt? Wie draagt de verantwoordelijkheid hiervoor? Waarom acht u het belang van ICIN voor het cardiovasculair onderzoek klein, terwijl de KNAW daarover juist zo lovend is?1
Het ICIN stimuleert, initieert, coördineert en beheert studies. De studies worden uitgevoerd binnen de universitair medische centra (umc’s). Bij het wegvallen van ICIN zullen de UMC’s hiermee kunnen doorgaan. Zoals bij de beantwoording van eerdere Kamervragen hierover is aangegeven, zullen er dan meer taken op het gebied van projectorganisatie, projectcoördinatie en samenwerking komen te liggen bij de umc’s en andere partijen.
Het ICIN heeft veel bereikt en is zeker van waarde gebleken. Echter de langetermijnschade voor het cardiovasculaire onderzoeksveld zal bij het wegvallen van het ICIN relatief beperkt zijn, gezien de hoge organisatiegraad van de Nederlandse cardiologie, de kwaliteit van het huidige onderzoek en de aanwezigheid van instellingen zoals de Nederlandse Hartstichting.
Klopt het dat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de KNAW alternatieven voor opheffing van ICIN moet betrekken bij haar afweging? Kunt u aangeven of er alternatieven zijn overwogen en zo ja, waarom deze zijn afgewezen? Volgens de Awb moeten ook de belanghebbenden worden gehoord, kunt u aangeven of dat is gebeurd en wat hun oordeel was?
Tegen de KNAW is een juridische procedure aangespannen. Omdat de zaak onder de rechter is zijn wij zeer terughoudend in de beantwoording van deze vragen.
Of alternatieven voor opheffing van het ICIN ingevolge de Awb moeten worden betrokken in de afweging bij de opheffing is aan de rechter.
In het kader van een ingediend bezwaarschrift tegen het besluit tot opheffing van het ICIN zijn de belanghebbenden in een hoorzitting gehoord. Zij zijn het niet eens met de opheffing en menen in rechte tegen het besluit te kunnen opkomen. De rechter oordeelt hierover.
Klopt het dat het besluit tot opheffing van ICIN is genomen voordat de Ondernemingsraad om advies is gevraagd, terwijl dit wel een wettelijke vereiste is ingevolge artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden? Wat betekent dit voor de rechtsgeldigheid van het besluit?
De zaak is momenteel onder de rechter. Het is aan de rechter om de rechtsgeldigheid van het besluit te beoordelen.
Hoe verhoudt het oordeel van de Ondernemingsraad van de KNAW dat (gezien de zeer snelle besluitvorming, de steeds wisselende argumenten voor opheffing, het feit dat de financiële consequenties van opheffing pas onderzocht zijn nádat het besluit tot opheffing is genomen en het feit dat de OR pas gehoord is toen de uitvoering van het opheffingsbesluit al begonnen was) er geen sprake was van een zorgvuldige afweging tot uw constatering dat deze wel heeft plaatsgevonden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt het oordeel van de evaluatiecommissie van de KNAW (dat uitspreekt dat het ontbreken van een wetenschapsinhoudelijke onderbouwing van de vergaande besluiten wordt gezien als een ernstige tekortkoming) zich tot uw constatering dat er wel een zorgvuldige afweging gemaakt is?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is de zaak onder de rechter. Die beoordeelt de zorgvuldigheid van het besluit.
Is het u bekend dat de KNAW al in oktober 2013 besloot € 2 miljoen mee te betalen aan verzelfstandiging van het ICIN maar pas nádat de medewerkers van het instituut vrijwillig en onvoorwaardelijk ontslag genomen hebben? Vindt u dit redelijk?
Zie de antwoorden op vraag 3 en vraag 5.
De tweede voorwaarde die de KNAW stelt aan verzelfstandiging van ICIN is dat anderen ook investeren in een nieuw, zelfstandig ICIN; Hartstichting en de Universitaire Medische Centra zijn daar in principe toe bereid, maar eisen dat de KNAW ook haar verantwoordelijkheid neemt in de vorm van een overgangsregeling; wilt u bewerkstelligen dat de KNAW bewilligt in een dergelijke overgangsregeling?
Eerdere Kamervragen hierover hebben wij als volgt beantwoord.
De KNAW heeft het ICIN Netherlands Heart Institute in de vroege zomer van 2013 gevraagd met een business plan te komen voor de doorstart van het instituut. Tot 31/12/13 werd het instituut de tijd gegeven een plan te overleggen. Bij indiening van het plan werd € 5,2 mln. gevraagd voor een doorstart. Dit bedrag zou nodig zijn om het instituut in de huidige vorm in de komende 5 jaar voort te zetten. De KNAW beoordeelde dit plan als onvoldoende om een dergelijk bedrag te rechtvaardigen. In het plan werden geen substantiële keuzes gemaakt wat betreft het takenpakket en de organisatie van het instituut. Bovendien waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het ICIN Netherlands Heart Institute kreeg de kans om een tweede versie van het plan in te dienen. Opnieuw werd € 5,2 mln. gevraagd voor voortzetting van het ICIN, ook in die tweede versie was geen sprake van financiële garanties van andere partijen. KNAW heeft het plan daarom wederom afgewezen.
Zie verder het antwoord op vraag 3.
De instructietaal in het onderwijs op Sint Eustatius |
|
Roelof van Laar (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «English to replace Dutch as language of instruction»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de taalbarrière voor Sabaanse studenten?2
Ik ken het bericht waar u naar verwijst en herinner mij de eerdere antwoorden over de taalbarrière voor Sabaanse studenten.
Wat zijn de «preliminary findings of an academic study» waarover het artikel spreekt? Betreft deze studie het «haalbaarheidsonderzoek naar de mogelijke opties voor het instructietaalregime op Sint Eustatius»?3 Zo nee, wie was de opdrachtgever voor deze studie? Kunt u het haalbaarheidsonderzoek – bij de beantwoording van deze vragen – ook aan de Kamer zenden?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de rapporten inzake het onderzoek naar de instructietaal op Sint Eustatius die bij mijn brief van heden (Kamerstuk II 31 568, nr. 138) aan uw Kamer zijn aangeboden.
In hoeverre doorkruist dit besluit van de eilandsraad het traject van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om te komen tot een oplossing voor de taalproblematiek op Sint Eustatius, zoals u dat in uw brief d.d. 4 maart 2014 beschreven heeft?4 Hoe ziet het verdere traject eruit om tot een oplossing van de taalproblematiek op Sint Eustatius te komen?
Mijn besluitvorming is niet doorkruist door de motie die de eilandsraad van Sint Eustatius recent heeft aangenomen. Voor de beantwoording van uw vraag over het verdere traject verwijs ik u naar de inhoud van mijn brief van heden (Kamerstuk II 31 568, nr. 138) aan uw Kamer.
Welke instantie (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, eilandbestuur, of mogelijk een andere) bepaalt in welke taal onderwijs wordt gegeven op Sint Eustatius?
De instructietaal die op Sint Eustatius moet worden gehanteerd is vastgelegd in de wet- en regelgeving. De wetgever bepaalt dus uiteindelijk wat de instructietaal in het onderwijs op dit eiland is.
Heeft over de aangenomen motie inmiddels correspondentie plaatsgevonden tussen het ministerie en het eilandbestuur? Zo ja, wat was de uitkomst van die gesprekken? Zo nee, onderneemt u alsnog actie?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de inhoud van mijn brief van heden (Kamerstuk II 31 568, nr. 138) aan uw Kamer.
De berichten ‘Islamists infiltrating schools in Hamburg en ‘Engelse scholen in greep van moslimradicalen’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichten «Islamists infiltrating schools in Hamburg»1 en «Engelse scholen in greep van moslimradicalen»?2
Ja
Is er volgens het kabinet een verschil in de benadering/beïnvloeding vanuit de islam van het onderwijs in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en/of Duitsland en zo ja, waar bestaan die verschillen dan uit?
U vraagt mij om de situatie in Nederland te vergelijken met berichten over islamitische beïnvloeding van scholen in Birmingham en Hamburg. Ik doe geen uitspraken over de situatie in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland.
Kunt u garanderen dat genoemde islamitische infiltratie in Nederland niet speelt en zo ja, waar baseert u dat dan op?
Leerlingen, ouders, docenten en anderen kunnen onder meer contact opnemen met de Vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs over vermeende discriminatie en radicalisering. Vanuit de inspectie zijn geen aanwijzingen gekomen dat er in het Nederlandse onderwijs op dit moment sprake is van de door u aangehaalde islamitische infiltratie door radicale moslims wat mogelijk kan leiden tot discriminatie en radicalisering. Wel nemen wij de signalen in de samenleving zeer serieus en tonen we onze betrokkenheid door scholen hierin te ondersteunen met bijvoorbeeld expertise en advies.
Wordt islamisering van het onderwijs sowieso gemonitord in Nederland en zo neen, waarom niet?
Incidenten van radicalisering en religieus extremisme in het onderwijs worden gemonitord door de tweejaarlijkse Monitor sociale veiligheid3. Hierin worden scholen bevraagd of zij te maken hebben gehad met incidenten van religieus extremisme of van ander vormen van extremisme of radicalisering. Op dit moment wordt de Monitor sociale veiligheid 2014 uitgevoerd, waarin deze vragen weer zijn opgenomen. In het najaar wordt deze monitor aan uw Kamer aangeboden.
Bent u bereid uit voorzorg islamitische scholen, madrassa’s, islamitische internaten en scholen die gelieerd zijn aan islamitische instanties te sluiten? Zo neen, waarom niet?
Nee. De onderwijsvrijheid, gewaarborgd in artikel 23 van de Grondwet, houdt in dat een ieder het recht heeft om een school op te richten en in stand te houden, ongeacht de identiteit van de ouders, de inspiratiebronnen van de ouders en de inspiratie of levensbeschouwelijke insteek van de school zelf. Sluiting van een instelling is wel mogelijk als dit voor openbare orde noodzakelijk is, onder de voorwaarden gesteld in artikel 2:20, eerste lid, Burgerlijk Wetboek. Daarnaast houden gemeenten strenger toezicht op jeugdverblijven, waaronder de zogenaamde «Turkse-internaten». Zij baseren zich hierbij op het kwaliteitskader en de vorm van toezicht ontwikkeld voor alle privaatgefinancierde instellingen (ongeacht hun signatuur of grondslag) waar kinderen wonen en toezicht niet van overheidswege is geregeld, zie Kamerstuk 33 400 XV, nr. 105. Het kabinet wil door deze maatregelen de veiligheid en het welzijn van kinderen in de internaten vergroten en voorkomen dat zij opgroeien in afzondering van de rest van de samenleving.
Het bericht dat mbo-scholen onterecht schoolkosten in rekening blijven brengen |
|
Jasper van Dijk , Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Mbo’er op kosten gejaagd», waaruit blijkt dat mbo-scholen extra kosten in rekening brengen bovenop het lesgeld voor verplichte activiteiten?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en betreur dit ten zeerste.
Deelt u de mening dat een leerling niet verplicht mag worden om € 600,– voor een reisje naar de Ardennen te betalen? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Die mening deel ik. Misstanden worden dan ook aangepakt. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) naar schoolkosten gekeken. Daarnaast worden signalen zeer serieus genomen. Als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan, eist de inspectie herstelmaatregelen. De inspectie heeft bij 26 van de 95 onderzochte opleidingen tekorten geconstateerd. Er wordt een heronderzoek uitgevoerd om vast te stellen of de tekorten zijn opgeheven. Zo niet, dan kunnen sancties volgen.
Waarom lezen we jaar in jaar uit over scholen die ten onrechte extra kosten in rekening brengen voor verplichte activiteiten die nodig zijn om de opleiding te kunnen voltooien?
Hoezeer ik dit ook betreur, dergelijke incidenten kunnen zich voordoen.
Kunt u toelichten of u stappen overweegt tegen scholen die extra kosten in rekening brengen voor activiteiten die nodig zijn voor het afronden van de opleiding? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om het schoolkostenbeleid vorm te geven. Scholen moeten hierbij soberheid betrachten en hierover in gesprek gaan met de studenten(raad) en hun ouders. Ook de studentenraad kan dit agenderen. Een sober schoolkostenbeleid wil ik graag bij alle scholen zien. Het toezicht op schoolkosten is geïntensiveerd. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar schoolkosten gekeken. Daarnaast vindt ook onderzoek plaats door de inspectie naar aanleiding van signalen en wanneer er sprake is van risico’s. De inspectie ziet erop toe dat op een correcte wijze wordt omgegaan met de vrijwillige ouderbijdrage. Zoals eerder gezegd, zal de inspectie herstelmaatregelen eisen als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan.
Het is van belang dat de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (hierna: JOB) de klachten naar de inspectie doorstuurt. Binnenkort vindt overleg plaats tussen JOB en de inspectie over de wijze waarop klachten over schoolkosten het beste bij haar kunnen worden aangeleverd.
Ook kan actiever gebruik worden gemaakt van het instemmingsrecht door studentenraden op het punt van de vrijwillige bijdrage en het onderwerp schoolkostenbeleid vaker te agenderen en hierover het College van Bestuur te adviseren.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat scholen een incassobureau inhuren om een vrijwillige bijdrage te innen? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Als de inspectie constateert dat niet aan de wettelijke eis is voldaan, zal de inspectie herstelmaatregelen eisen.
Kunt u een helder overzicht geven van wel en niet toegestane kosten voor mbo-leerlingen? Op wat voor manier dienen scholen dit te communiceren naar ouders en leerlingen?
In de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) is bepaald dat een bekostigde instelling aanspraak heeft op de bekostiging uit ’s Rijks kas voor het verzorgen van beroepsopleidingen. Ook is in de WEB geregeld dat de instellingen daarvoor een rijksbijdrage krijgen, die bestaat uit een exploitatiedeel en een huisvestingsdeel. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de noodzakelijke onderwijsactiviteiten verzorgt. Inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage. Op dit moment is enkel één geldelijke bijdrage verplicht gesteld en dat betreft het les- en cursusgeld. Bij de inschrijving van de studenten mag geen andere geldelijke bijdrage worden geëist. Niettemin kunnen er zaken zijn waarvan het redelijk is dat de student erover beschikt en waarvoor de student zelf de verantwoordelijkheid draagt. De instelling hoeft daarin niet te voorzien. Dit zijn met name onderwijsbenodigdheden, die de student nodig heeft om de lessen voor te bereiden of waarvan de student afhankelijk is op grond van persoonlijke kenmerken.
In de brief van 11 mei 2012 heeft mijn ambtsvoorganger aan de bve-instellingen helder gemaakt hoe de wet uitgelegd dient te worden. Ook de Tweede Kamer is hierover geïnformeerd per brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). In de kern komt het erop neer, dat bovenop het verplichte les- en cursusgeld alleen voor extra faciliteiten een vrijwillige bijdrage kan worden gevraagd.
Studenten en hun ouders hebben de vrijheid deze extra faciliteiten wel of niet af te nemen. De school dient te voorzien in de basisuitrusting die nodig is om de student naar een diploma te leiden, bijvoorbeeld machines en gereedschappen, verbruiksmaterialen zoals hout, metaal, enkele computers en ook software-licenties of de schoolpas. Bij de brief aan de scholen is een niet-limitatieve lijst met voorbeelden gevoegd.
Voorts moet de school op heldere wijze, voorafgaand aan de inschrijving, informatie verschaffen over de vrijwillige bijdrage en kenbaar maken over welke onderwijsbenodigdheden de student moet beschikken zodat deze een inschatting kan maken van de bijkomende kosten. Ook moet de school duidelijk melden dat bij het niet afnemen van zaken die onder de vrijwillige bijdrage vallen, het onderwijs voor de student niet in het geding komt.
Instellingen nemen de regels omtrent de vrijwillige bijdrage/schoolkosten steeds serieuzer, en de inspectie constateert ook verbeteringen.
Kunt u reageren op de 70 klachten die zijn binnengekomen bij JOB2? Wat onderneemt u hiertegen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat leerlingen onterecht extra kosten maken, omdat zij nu eenmaal graag hun diploma willen halen? Wat onderneemt u om scholen die hier misbruik van maken, aan te pakken?
Zie mijn antwoorden op vraag 4 en vraag 6.
Leerlingen in het vmbo en praktijkonderwijs die geen stage mogen lopen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u zich ervan bewust dat leerlingen zonder permanente verblijfsvergunning in het praktijkonderwijs en delen van het VMBO hun opleiding niet kunnen afronden omdat zij geen stage mogen lopen?
Ja, zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
In hoeverre lopen ook studenten zonder permanente verblijfsvergunning in het hbo aan tegen problemen met verplichte stages?
Zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Kunt u uiteenzetten wat de inhoud van de uitzondering precies is op basis waarvan alleen studenten die een BOL-opleiding volgen in het mbo stage mogen lopen? Kunt u daarbij toelichten waarom er alleen een uitzondering is gemaakt is voor MBO-studenten die een BOL-opleiding volgen en niet voor andere leerlingen met een verplichte stage als deel van hun opleiding, zoals studenten en scholieren die een vmbo-opleiding, praktijkonderwijs of een BBL-opleiding volgen?
In de brieven van 8 december 2012 en 13 mei 2013 hebben de Minister van OCW en ik de uitzondering voor de BOL-opleiding en de voorwaarden daarvoor toegelicht.1 Het stage-vereiste in het voortgezet onderwijs, zoals het vmbo en het praktijkonderwijs, geldt slechts voor een beperkt aantal routes en opleidingen. Zoals wij in ons antwoord op vraag 5 aangeven, zullen wij voor bepaalde routes en opleidingen in het voortgezet onderwijs een uitzondering maken op het vereiste van een tewerkstellingsvergunning voor stagewerkzaamheden.
Deelt u de volgende opvatting? «In mijn ogen hebben kinderen recht op onderwijs. Of ze nou de juiste papieren hebben of niet. Dat ligt ook vast in de wet, en in allerlei internationale verdragen. En als dan bij dat onderwijs een stage verplicht is om je diploma te kunnen halen, dan hoort die stage ook gewoon te kunnen»1
Een kind, ook zonder rechtmatig verblijf in Nederland, heeft recht op onderwijs. Dit is onder meer vastgelegd in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In sommige gevallen maakt een stage onderdeel uit van de opleiding. Hierdoor ontstaat er een spanning tussen het recht op onderwijs en het belang van de Nederlandse overheid om een restrictief vreemdelingenbeleid te voeren en illegaal verblijf te ontmoedigen. Op grond van dit belang kan geen tewerkstellingsvergunning voor een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling worden verleend.
In het mbo is stage een verplicht onderdeel van de opleiding en daarom is voor niet rechtmatig verblijvende leerlingen in het BuWav een vrijstelling opgenomen voor de BOL in het mbo. In de brief van 8 december 2012 zijn de voorwaarden hiervoor opgenomen. Destijds is er vanuit gegaan dat de problematiek alleen in het mbo speelde. Dit is een omissie.
Naast het mbo zijn er andere onderwijsroutes in het voortgezet onderwijs die specifiek gericht zijn op het opdoen van beroepspraktijkvorming waardoor stage een essentieel onderdeel van de opleiding vormt. Dit geldt met name voor opleidingen voor kinderen die niet in staat zijn (overwegend) theoretisch onderwijs te volgen. Te denken valt aan stages die verplicht zijn in het praktijkonderwijs, het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht van het voortgezet speciaal onderwijs en bepaalde routes binnen het vmbo (de zogenaamde maatwerktrajecten). Voor deze leerlingen zijn ook geen alternatieve onderwijsroutes beschikbaar zonder verplichte stage. Daardoor voldoen deze leerlingen aan de voorwaarden uit de brief van 8 december 2012 en ligt het voor de hand ook voor hen een uitzondering op het vereiste van een tewerkstellingsvergunning te maken. Ook hier gelden de voorwaarden dat deze stages onbetaald zijn en de leerlingen jonger dan 18 zijn of vóór hun achttiende aan de opleiding begonnen zijn.
Voor hbo- (en wo-) opleidingen wordt geen uitzondering gemaakt omdat het mogelijk is een opleiding te kiezen waarbij stage geen verplicht onderdeel is van de opleiding. Het hbo voldoet niet aan de criteria voor een uitzondering op de tewerkstellingsvergunningsplicht voor niet rechtmatig verblijvende leerlingen, omdat studenten altijd in de gelegenheid zijn om een opleiding te kiezen zonder verplichte stage en bovendien reeds een startkwalificatie hebben.
Bent u bereid om het «Besluit ter uitvoering Wet arbeid vreemdelingen» aan te passen en hierin ook een uitzondering te maken voor leerlingen zonder permanente verblijfsvergunning in het praktijkonderwijs, het vmbo en eventueel hbo?
Zie antwoord vraag 4.
Een 'Nederlandse' terreurstudent |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse» student is terrorist»?1
Ja.
Klopt het dat de opgepakte Saoedi in Nederland studeert? Zo ja, welke studie wordt er gevolgd en aan welke instelling?
Ik doe in het openbaar geen mededelingen over individuele gevallen.
Op welke wijze is de betreffende terreurverdachte bij de Nederlandse inlichtingendiensten bekend en klopt het dat deze persoon zich aan wilde sluiten bij de islamitische terreurbeweging Al-shabaab?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de visie dat de terreurverdachte de toegang tot ons land dient te worden geweigerd (bij gewenste terugkeer), zijn studie beëindigd dient te worden en eventueel ontvangen studiefinanciering terug moet worden gevorderd? Zo nee, welke maatregelen bent u voornemens te treffen?
Zoals eerder aangegeven, doe ik in het openbaar geen mededelingen over individuele gevallen.
Meer in het algemeen kan ik berichten dat binnen het beslisproces van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) altijd nadrukkelijk aandacht is voor aspecten die raken aan de openbare orde of de nationale veiligheid, zodat in een voorkomend geval een verblijfsvergunning kan worden geweigerd of ingetrokken. De IND kan op basis van een ambtsbericht van de AIVD – waarin wordt geconcludeerd dat een persoon een gevaar vormt voor de nationale veiligheid – besluiten een verblijfsvergunning niet te verlenen of in te trekken. Een strafrechtelijke veroordeling is daarvoor niet vereist. Vervolgens kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard of kan een inreisverbod worden opgelegd. Een ongewenstverklaarde vreemdeling of een vreemdeling aan wie een inreisverbod is opgelegd, mag Nederland niet inreizen of in Nederland verblijven.
Het is overigens niet mogelijk om in Nederland een studie te volgen zonder een verblijfsvergunning. Studenten van buiten de Europese Economische Ruimte maken bovendien geen aanspraak op Nederlandse studiefinanciering.
De positie van cluster 1 en 2 leerlingen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief waarin ouders van cluster 1 en 2 leerlingen aangeven zich zorgen te maken over de ondersteuning van cluster 1 en 2 leerlingen in het reguliere onderwijs?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de brief.
Welke maatregelen gaat u nemen of heeft u al genomen om ervoor te zorgen dat leerlingen met zicht- en gehoorbeperkingen (TOS2 ondersteuning en begeleiding krijgen op een reguliere school?
Instelling cluster 1 en 2 krijgen met ingang van 1-8-2014 de wettelijke taak om leerlingen met een visuele, respectievelijk een auditieve of communicatieve beperking in het reguliere onderwijs te ondersteunen.
Voor deze begeleiding krijgen de instellingen het totale budget dat in de huidige situatie is verdeeld over het reguliere en het speciale onderwijs. Concreet betekent dit dat de instellingen voor cluster 1 ook de middelen ontvangen die nu omgaan in de regelingen visueel gehandicapten in het regulier onderwijs (primair en voortgezet onderwijs). De instellingen in cluster 2 krijgen de volledige middelen voor leerlinggebonden financiering voor het primair en voortgezet onderwijs, zowel het deel dat in de huidige situatie naar het reguliere onderwijs gaat als de middelen voor de ambulante begeleiding.
Hoe gaat u de onafhankelijkheid waarborgen van de commissies van onderzoek binnen cluster 1 en 2 scholen die gaan beoordelen of een leerling binnen het speciaal onderwijs of binnen het reguliere onderwijs (met ambulante begeleiding en ondersteuning) les moet krijgen?
Om de onafhankelijkheid te waarborgen zijn de voorwaarden waaraan een commissie van onderzoek moet voldoen, wettelijk voorgeschreven. Zo moet de commissie naast de vertegenwoordiger van de instelling bestaan uit ten minste een academisch gevormd psycholoog of pedagoog, een maatschappelijk werker en een arts die vertrouwd is met het onderzoek van kinderen met een visuele, auditieve en/of communicatieve beperking. Hiermee is ook voldoende deskundigheid geborgd om te beoordelen of een kind gezien zijn handicap voor het onderwijs op de instelling in aanmerking komt, dan wel in aanmerking komt voor begeleiding door de instelling op een school in het primair of voortgezet onderwijs.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er uniforme voorwaarden worden gesteld door de commissies van onderzoek met betrekking tot het toelaten van leerlingen binnen cluster 1 en 2 scholen (speciaal onderwijs)? Op welke manier worden de voorwaarden voor het toelaten van leerlingen en de uitvoering van deze voorwaarden gecontroleerd en in de gaten gehouden?
Ik ga er niet voor zorgen dat er uniforme voorwaarden worden gesteld door de commissie van onderzoek. Met de invoering van passend onderwijs komen de wettelijk vastgelegde indicatiecriteria te vervallen en wordt deze verantwoordelijkheid bij de instellingen neergelegd. Wel zijn er vanuit cluster 1 en 2 handreikingen opgesteld onder andere over de procedure van toelaten. De instelling of de reguliere school waar de leerling is aangemeld of staat ingeschreven vraagt de toelaatbaarheid tot een instelling aan bij de commissie van onderzoek. Deze commissie beoordeelt of een leerling is aangewezen op onderwijs op de instelling of op ondersteuning vanuit de instelling. Zij geeft ook een oordeel over de duur van de toelaatbaarheid en het begeleidingsaanbod. De komende jaren zal het aantal verwijzingen naar de instellingen cluster 1 en 2 en de ondersteuningsarrangementen in het regulier onderwijs worden gevolgd.
Welke mogelijkheden hebben ouders die het niet eens zijn met het oordeel van commissies van onderzoek?
Ouders van leerlingen cluster 1 en 2 worden vanaf het begin betrokken bij de invulling van het ondersteuningsarrangement voor hun kind. Trajectbegeleiding van ouders is ook één van de wettelijke taken van de instelling. Na overleg met ouders wordt door de commissie van onderzoek bepaald welk onderwijs en ondersteuningsaanbod aansluit bij de onderwijsbehoefte van hun kind. Ook vindt er regelmatig evaluatie van het ondersteuningsaanbod plaats.
Mocht er toch een verschil van opvatting ontstaan, dan staan voor ouders verschillende wegen open. Ouders kunnen bezwaar maken tegen een besluit over toelating of verwijdering van hun kind bij het bevoegd gezag van de instelling. Verder sluiten de instellingen cluster 1 en 2 aan bij de landelijke geschillencommissie passend onderwijs. Deze landelijke geschillencommissie oordeelt over een geschil tussen ouders en bevoegd gezag over (de weigering van) toelating van leerlingen die extra ondersteuning behoeven, de verwijdering van alle leerlingen en het ontwikkelingsperspectief. Bij de voordracht van de leden en/of bij relevante casuïstiek kan ook expertise vanuit cluster 1 en 2 worden betrokken, zoals is vermeld in de toelichting bij de amvb passend onderwijs.
Bij problemen rondom de schoolplaatsing van een leerling, kunnen ouders zich ook wenden tot de onderwijsconsulenten. Als er een geschil ontstaat tussen ouders en school over de invulling van de extra ondersteuning, dan kunnen ouders een beroep doen op de klachtenregeling van de school of op de Tijdelijke landelijke geschillencommissie. Van de procedures hebben de sectororganisaties en het ministerie een overzicht beschikbaar gesteld op: www.geschillenpassendonderwijs.nl.
Hoe wordt de medezeggenschap van ouders van leerlingen met ambulante begeleiding en ondersteuning vanuit cluster 1 en 2 geregeld? Op welke manier kunnen deze ouders meepraten over het beleid en de invulling van deze ondersteuning bij de instellingen voor cluster 1 en 2?
Ouders en in het voortgezet (speciaal) onderwijs ook leerlingen hebben inspraak op het beleid van de school waar de leerling ingeschreven staat. De medezeggenschap van ouders van leerlingen met begeleiding en ondersteuning loopt daarmee via de medezeggenschapsraad van de school en niet via de medezeggenschapsraad van de instelling van waaruit zij begeleiding ontvangen. Hetzelfde geldt voor leerlingen die op een reguliere school onderwijs volgen met begeleiding vanuit het (voortgezet) speciaal onderwijs.
Ouders en leerlingen die een rechtstreekse band hebben met een school die verplicht is aangesloten bij een samenwerkingsverband passend onderwijs, kunnen afgevaardigd worden naar de ondersteuningsplanraad.
Hoe gaat u voorkomen dat ouders en leerlingen vanaf augustus 2014 de dupe worden van een financiële strijd tussen cluster 1 of 2 scholen en het reguliere onderwijs? Wat doet u als het regulier onderwijs stelt dat de school in staat is deze leerlingen goed onderwijs te geven maar cluster 1 en 2 de benodigde ondersteuning daarbij niet wil of kan bieden/bekostigen? Betekent dat voor de betreffende leerlingen dat ze dan aangewezen zijn op speciaal onderwijs?
Cluster 1 en 2 hebben een wettelijke plicht tot het ondersteunen van leerlingen met een visuele, auditieve en/of communicatieve stoornis in het regulier onderwijs. De commissie van onderzoek bepaalt welke ondersteuning een leerling in het regulier onderwijs nodig heeft. Het reguliere onderwijs heeft zorgplicht. Indien een reguliere school de ondersteuning onvoldoende vindt, kan de school de zorgplicht niet waarmaken en zal de school het gesprek met de instelling hierover aangaan. Indien dit niet tot een bevredigend resultaat leidt, kan de school aan de ouders melden dat de zorgplicht niet waargemaakt kan worden. De ouders kunnen zich dan wenden tot de geschillencommissie. Deze kan een oordeel uitspreken over de aangeboden ondersteuning.
Indien een leerling is aangewezen op een zwaarder arrangement, moet de commissie van onderzoek de leerling toelaatbaar verklaren tot het speciaal onderwijs. Pas dan kan de leerling worden ingeschreven bij een instelling cluster 1 of 2. Het is voor cluster 1 en 2 financieel niet voordeliger om een leerling naar het speciaal onderwijs te verwijzen dan de leerling ondersteuning te bieden op het regulier onderwijs.
Wat is de reden dat de bekostiging voor cluster 1 en 2 voor schooljaar 2014–2015 op basis van teldatum 1-10-2011 gaat plaatsvinden, terwijl samenwerkingsverbanden de bekostiging voor cluster 3 en 4 voor dit schooljaar ontvangen op basis van teldatum 1-10-2013?
Cluster 2 heeft er voor gekozen om aan te sluiten bij de landelijke systematiek van cluster 1 en niet bij de regionale aanpak zoals die geldt voor het regulier onderwijs en de clusters 3 en 4. De landelijke en regionale systematiek wijken op een aantal punten af, zoals de bekostiging. Dat betekent voor cluster 2 dat met ingang van 1-8-2014 zowel het reguliere deel van de leerlinggebonden financiering als het budget voor ambulante begeleiding naar de instellingen gaan. Cluster 2 gaat daarmee volledig over op de nieuwe bekostigingssystematiek, (normbekostiging, een vast ondersteuningsbudget en de teldatum 1-10-2011). Cluster 1 werkt al jaren met budgetbekostiging en kent geen leerlinggebonden financiering.
Bij de bekostiging van de samenwerkingsverbanden is gekozen voor een overgangsjaar, waarbij de middelen voor ambulante begeleiding cluster 3 en 4 nog niet naar de samenwerkingsverbanden gaan, maar bij de scholen van (voortgezet) speciaal onderwijs blijven. Hierdoor wordt er nog niet overgegaan op de nieuwe bekostigingssystematiek met normbekostiging en een vast ondersteuningsbudget en wordt de teldatum op 1-10-2013 nog gehanteerd. Per 1 augustus 2015 gaan ook de middelen voor ambulante begeleiding naar de samenwerkingsverbanden en gaat de nieuwe bekostigingssystematiek van start.
Indertijd is er met de stichting Siméa, die optreedt namens de besturen van cluster 2, gesproken over de mogelijkheid om ook voor cluster 2 een overgangsjaar te hanteren. Daar is toen van afgezien.