Het in stand houden van regulier onderwijs met specifieke locaties voor zorgleerlingen in het passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het feit dat de Jorisschool in Nijmegen in haar voortbestaan wordt bedreigd, ondanks dat zij in de race is voor de titel «excellente school» en goede beoordelingen krijgt van de onderwijsinspectie?1
De Sint Jorisschool, een locatie van het Kandinsky College, verzorgt leerwegondersteunend onderwijs en maakt onderdeel uit van het samenwerkingsverband passend onderwijs Nijmegen e.o.
Op dit moment is, zo blijkt uit informatie uit de desbetreffende regio, sluiting van de Sint Jorisschool niet aan de orde.
Acht u het wenselijk dat een tussenvoorziening (regulier onderwijs met speciale locatie voor zorgleerlingen) als de Jorisschool in haar bestaan wordt bedreigd, omdat er onvoldoende budget is om alle zorgleerlingen en de kleine klassen te financieren? Acht u het wenselijk dat bij daadwerkelijke sluiting van de Jorisschool leerlingen naar het (duurdere) speciaal onderwijs moeten of via het regulier onderwijs alsnog uitvallen en thuis komen te zitten? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de Jorisschool te ondersteunen? Zo ja, waarom?
De sluiting van de Sint Jorisschool is momenteel niet aan de orde. Overigens ligt de verantwoordelijkheid voor een dekkende ondersteuningsstructuur bij het samenwerkingsverband passend onderwijs.
Bent u ermee bekend dat Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam de locatie Klein Coolstraat van basisschool de Klimop – een kleine reguliere basisschool gespecialiseerd in onderwijs en zorg voor kinderen met een specifieke onderwijsbehoefte, zoals hoogbegaafdheid, dyslexi, autisme, ADD en ADHD – per 31 juli 2015 gaat sluiten? Zo ja, wat is uw oordeel over het sluiten van deze school?2
Ja, daar ben ik mee bekend. Dit voorgenomen besluit is echter aan het bestuur van de school. In dit geval gaat het om een schoolbestuur met relatief veel kleine locaties. Het voornemen om deze locatie te sluiten heeft het bestuur van de school afgestemd met andere besturen en met de gemeente. Ouders en leraren hebben inspraak in een dergelijk besluit via de MR van de school. Het schoolbestuur heeft het voorgenomen besluit voorgelegd aan de MR van de school.
Acht u het wenselijk dat de leerlingen van de Klimop locatie Klein Coolstraat worden overgeplaatst naar een andere locatie voor regulier onderwijs, waarbij er geen specifieke begeleiding voor zorgleerlingen aanwezig is, met de kanttekening dat kinderen die het hier niet redden, maar overgeplaatst moeten worden naar het speciaal onderwijs?
Schoolbesturen en het samenwerkingsverband passend onderwijs zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het bieden van een dekkend aanbod in de regio. De hoofdvestiging van De Klimop zal de meeste leerlingen die momenteel onderwijs volgen op de nevenvestiging aan de Klein Coolstraat een passende plek kunnen bieden, waar nodig met onderwijsondersteuning. Voor een klein deel van de leerlingen met een specifiekere ondersteuningsvraag zal in overleg met ouders een passende plek bij een andere school in de regio worden gevonden.
Is het sluiten van zogenaamde tussenvoorzieningen (regulier onderwijs met specifieke locatie voor zorgleerlingen) onderdeel van uw beleid? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke scholen in stand te houden?
De verantwoordelijkheid voor een dekkende ondersteuningsstructuur ligt bij het samenwerkingsverband passend onderwijs. Hier valt ook de besluitvorming over het in stand houden van tussenvoorzieningen onder. Gelet op deze wettelijke toedeling van verantwoordelijkheden ga ik geen maatregelen nemen om tussenvoorzieningen in stand te houden.
Ziet u mogelijkheden om scholen te bekostigen op basis van de locatie en niet op basis van het BRIN-nummer, zodat kleinschaligheid en kleine klassen worden beloond?
De bekostiging van een school wordt verstrekt aan het bestuur waarvan de school deel uitmaakt. Het bestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. De bekostiging aan het bestuur wordt op schoolniveau vastgesteld. De huidige wijze van bekostigen biedt geen belemmering voor lokale keuzes van schoolbesturen om bijvoorbeeld een nevenvestiging in te richten. De desbetreffende school krijgt dan namelijk gewoon bekostiging voor de leerlingen die op de desbetreffende nevenvestigingen onderwijs volgen.
Hoeveel tussenvoorzieningen (regulier onderwijs met speciale locatie voor zorgleerlingen) telt Nederland? Bent u bereid om hiervan een overzicht aan de Kamer te doen toekomen?
Een samenwerkingsverband voortgezet onderwijs kan een orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) inrichten. Dit is de enige tussenvoorziening die in de wet expliciet benoemd is. Vanaf maart 2015 worden de opdc’s door DUO geregistreerd en ontstaat er inzicht in het precieze aantal. Op basis van de registraties zal ik de Tweede Kamer informeren.
Acht u het wenselijk dat er scholen die zowel primair onderwijs als voortgezet onderwijs verzorgen op één locatie in een ander samenwerkingsverband vallen en dat daarom kinderen na het primair speciaal onderwijs naar een andere school voor het voortgezet speciaal onderwijs moeten omdat zij in een ander samenwerkingsverband vallen?3
Ouders kiezen zelf bij welke school zij hun kind aanmelden. Dat kan ook een school zijn in een ander samenwerkingsverband dan het samenwerkingsverband waar zij wonen. Kinderen die het so op de Mikadoschool doorlopen hebben, kunnen dus, ongeacht hun woonplaats, ook naar het vso van de Mikadoschool. Hierbij geldt natuurlijk wel in alle gevallen dat er een toelaatbaarheidsverklaring (tlv) tot het so respectievelijk het vso dient te zijn, maar met deze tlv hebben zij toegang tot de (v)so school van hun keuze. Waarschijnlijk ten overvloede: scholen voor so en vso zitten altijd in verschillende samenwerkingsverbanden. Scholen voor so zijn immers aangesloten bij het samenwerkingsverband po en scholen voor vso bij het samenwerkingsverband vo.
Acht u het wenselijk dat scholen voor het speciaal onderwijs voorheen met één formulier via de Regionale Expertise Centra een indicatie konden aanvragen en tegenwoordig vier verschillende formulieren moeten invullen bij het samenwerkingsverband? Op welke wijze wordt er gewerkt aan minder bureaucratie bij de invoering van het zogenaamde passend onderwijs?
Nee, dit acht ik niet wenselijk. Onnodige bureaucratie moet zoveel mogelijk worden voorkomen. De schoolbesturen in het samenwerkingsverband maken gezamenlijk afspraken over de manier waarop een leerling toelaatbaar wordt verklaard tot het (voortgezet) speciaal onderwijs. Zij hebben daarmee zelf de hand in de omvang van de procedures en formulieren. Wanneer een (v)so-school te veel onnodige formulieren moet invullen om een toelaatbaarheidsverklaring te verkrijgen, adviseer ik het schoolbestuur hierover in gesprek te gaan binnen het samenwerkingsverband. De handreikingen van de Kafkabrigade kunnen de samenwerkingsverbanden hierbij helpen. Verder kijkt de inspectie in haar toezicht op de samenwerkingsverbanden naar onnodige bureaucratie. Wanneer hiervan sprake is spreekt de inspectie het samenwerkingsverband hierop aan. De inspectie ervaart tot nu toe geen toename in de bureaucratie, eerder het omgekeerde. In 2015 zal in opdracht van de NRO een onderzoek worden uitgevoerd naar de omvang van de bureaucratie bij de samenwerkingsverbanden.
Acht u het wenselijk dat scholen voor het speciaal onderwijs voorheen bij één zorginstelling zorg inkochten, maar vanaf 1 januari afhankelijk van de gemeenten zijn waar de leerlingen wonen bij welke zorginstelling zorg ingekocht moet worden? Acht u het wenselijk dat hierdoor er veel meer verschillende zorgmedewerkers/begeleiders in de school komen voor veel minder uren? Welke maatregelen gaat u nemen om de onrust die dit veroorzaakt weg te nemen?
Scholen, samenwerkingsverbanden en gemeenten voeren overleg over de ondersteuning die in het onderwijs wordt geboden en de zorg die de gemeente biedt. Zij maken afspraken om tot integrale ondersteuning van leerlingen te komen en tot een goede afstemming tussen school en zorgpartij. In de op overeenstemming gerichte overleggen over het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband en het jeugdplan van de gemeente zijn al de eerste stappen gezet om tot samenwerkingsafspraken te komen. De komende tijd moeten de gemaakte afspraken verder worden uitgewerkt. Samen met de PO-Raad, VO-raad, VNG en VWS heb ik de «Werkagenda verbinding passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015» opgesteld. Hiermee wordt ondersteuning geboden aan scholen en gemeenten om onder andere zorg en onderwijs nog beter op elkaar aan te laten sluiten. Voor de kinderen die onder de Wet langdurige zorg vallen en die in onderwijstijd zorg nodig hebben, kunnen scholen voor speciaal onderwijs overigens rechtstreeks afspraken maken met de zorgaanbieder en/of de ouders van de leerling over de invulling van de zorg.
Is het waar dat cluster 3 is meegenomen in de veranderingen van het zogenaamde passend onderwijs, omdat cluster 4 zo sterk toenam? Ziet u mogelijkheden om cluster 3 alsnog apart te financieren via de rijksoverheid?
Nee, dat is niet waar. Er is gekozen voor hetzelfde systeem voor beide clusters, om meer ruimte te bieden voor maatwerk in de ondersteuning van leerlingen. Om goed onderwijs te kunnen bieden aan bijvoorbeeld jeugdigen met een licht verstandelijk beperking en ernstige gedrags- of psychiatrische problematiek, is een integrale aanpak nodig. In het oude systeem zou deze groep tussen de clusters 3 en 4 in vallen. Met passend onderwijs is deze indeling weggenomen. Gelet op de omvang van het cluster 3 onderwijs naar aantallen leerlingen en scholen, en de goede landelijke en regionale spreiding, is er geen reden om hier een landelijke systematiek in te voeren. Wanneer cluster 3 apart gefinancierd zou worden, worden bovendien opnieuw schotten geplaatst die het maatwerk dat passend onderwijs mogelijk heeft gemaakt, sterk zullen belemmeren.
Het bericht dat universiteiten geen inzage willen geven in de opbouw van het collegegeld voor de tweede studie |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen uitleg over hoge tarieven»?1
Ja.
Hoe beziet u de uitspraak van het Gerechtshof van Amsterdam dat de hoogte van het instellingscollegegeld getoetst mag en kan worden door de burgerlijk rechter?2 Kunt u de mogelijke implicaties van deze uitspraak toelichten?
Een groep (aspirant-)studenten verenigd in de Stichting Collectieve Actie Universiteiten (SCAU) heeft in 2012 een zaak aangespannen bij de civiele rechter. Inhoudelijk gaat het om de hoogte van het instellingscollegegeld tweede studies en de onderbouwing ervan door de instellingen. Dit bovengenoemde arrest van het Gerechtshof Amsterdam is een tussentijds arrest. Het betreft geen inhoudelijke uitspraak over de zaak maar richt zich op de vraag of SCAU in haar vordering kan worden ontvangen.
Het Gerechtshof is van oordeel dat een (aspirant-)student alleen beroep kan instellen bij het College van beroep voor het hoger onderwijs (CBHO) als er sprake is van een besluit van de instelling dat op enig rechtsgevolg is gericht, en dat daarvan bij deze aspirant-studenten geen sprake is. Omdat het Hof van oordeel is dat er ook voor aspirant-studenten een goede rechtsbescherming moet zijn, heeft het Hof als restrechter aspirant-studenten ontvangen in hun vorderingen. De universiteiten zijn daarentegen van oordeel dat voor aspirant-studenten een externe beroepsmogelijkheid openstaat bij het CBHO. Zij hebben om die reden tegen dit tussenarrest cassatie ingesteld.
Het gaat in deze zaak om een principe-uitspraak over de ontvankelijkheid van de vorderingen van SCAU. Ik vind het van groot belang dat er een adequate – goede en snelle – rechtsgang bestaat voor de studenten en aspirant-studenten. Ik wacht met belangstelling het arrest van de Hoge Raad af en zal dat vanuit dat perspectief op eventuele implicaties bezien.
Deelt u de mening dat het instellingscollegegeldtarief voor een tweede studie afdoende moet worden gemotiveerd, zoals het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) ook al onderschreef3 door het opgelegde instellingscollegegeldtarief te vernietigen, om zo transparantie voor studenten over de kosten van een studie te waarborgen? Zo nee, waarom verschilt u van mening?
Ik deel de mening met het CBHO dat het instellingscollegegeld tweede studies afdoende moet worden gemotiveerd. Op 7 maart 2014 heb ik daarom ook een brief gestuurd aan de hogescholen en universiteiten, over het belang van heldere informatie over de hoogte en motivering van het instellingscollegegeld van tweede studies. Ik heb de instellingen erop gewezen dat het College van Bestuur hierover duidelijke informatie moet geven, zowel aan de medezeggenschap als aan studenten.
Welke maatregelen neemt u om onderwijsinstellingen aan te moedigen om gevolg te geven aan de uitspraak van het Gerechtshof en het CBHO en de hoogte van het instellingscollegegeld te onderbouwen?
In mijn eerdergenoemde brief van 7 maart 2014 aan de hogescholen en universiteiten heb ik ook aangekondigd dat ik onderzoek zal doen of de hoogte en motivering van het instellingscollegegeld bij de instellingen inderdaad voldoende gewaarborgd zijn, en dat ik de resultaten hiervan zal betrekken bij mijn beleidsreactie op de derde rapportage van de monitor beleidsmaatregelen.
Ik heb dit onderzoek uitgezet. Indien hieruit blijkt dat ook na bovengenoemde brief de hoogte en onderbouwing van het instellingscollegegeld niet bij alle instellingen door studenten te achterhalen is, dan wel dat dat zeer moeilijk is, zal ik daarover in gesprek gaan met de Vereniging Hogescholen en VSNU. Afhankelijk van de uitkomst van dat overleg zal ik bezien of, en zo ja welke verdere maatregelen nodig zijn. Dit kan bijvoorbeeld zijn het verplicht stellen van transparantie over hoogte en opbouw van het instellingscollegegeld op de websites van de instellingen of in het uiterste geval het aanscherpen van de regelgeving over transparantie van het instellingscollegegeld. Als de informatie bij de instellingen tekort blijft schieten is een uiterste maatregel om uiteindelijk het instellingscollegegeld te maximeren. Over het onderzoek en de uitkomsten van het overleg zal ik u uiterlijk 1 maart a.s. informeren.
Herkent u de signalen, zoals die ook naar voren kwamen uit een inventarisatie van de PvdA, dat volgens studenten de opbouw van het instellingscollegegeld niet transparant is?
Ja. Zie mijn antwoord op vraag 4.
Herinnert u zich de motie van de leden Mohandis/Rog?4 Zo ja, op welke wijze heeft u voldaan aan het verzoek om de mogelijkheden én effecten van maximering van de collegegeldtarieven voor de tweede studie inzichtelijk te maken?
In de motie Mohandis/Rog (Kamerstuk 33 519, nr.5 wordt gevraagd wat de mogelijkheden en effecten zijn van maximering van het instellingscollegegeld voor de tweede studie zijn.
Uit de informatie van de tweede rapportage van de monitor beleidsmaatregelen van 2013 (Kamerstuk 24 724, nr. 121) blijkt dat sprake is van een grote differentiatie in de hoogte van de instellingscollegegelden voor tweede studies. In mijn aanbiedingsbrief van deze monitor heb ik destijds aangegeven dat ik geen aanleiding zie het instellingscollegegeld te maximeren. Mede tegen die achtergrond ligt er een duidelijke verantwoordelijkheid bij de instellingen om transparant te zijn over de hoogte en opbouw van het instellingscollegegeld.
Zie verder mijn antwoord op vraag 4 wat betreft het overleg met VSNU en Vereniging Hogescholen hierover.
Bent u van mening dat een instellingscollegegeld van 32.000 euro per jaar past in uw streven «om de leercultuur in Nederland te bevorderen» zoals blijkt uit uw brief over EenLeven lang leren?5
Nee. Uit de eerder genoemde tweede rapportage van de monitor beleidsmaatregelen blijkt overigens dat instellingen een zeer gedifferentieerd beleid voeren en dat de overgrote meerderheid van de studenten een tweede studie volgt waar het gemiddelde instellingscollegegeld niet veel verschilt van het bedrag dat de instellingen ontvangen voor een eerste studie (ca. € 6.500 plus het wettelijke collegegeld). Gemiddeld kost een tweede bachelor ongeveer 7.500 euro per jaar en een tweede master 11.500 euro per jaar. Van de studenten die een tweede studie volgen doet 85% een bachelor en 15% een master.
Een instellingscollegegeld van 32.000 euro per jaar is dus een uitzondering, en wordt een enkele keer gevraagd voor opleidingen zoals geneeskunde waar over het algemeen sprake is van hoge kosten voor practica en laboratoria.
Om de leercultuur in Nederland te bevorderen, kondig ik in de brief over een Leven lang leren een pakket aan maatregelen aan om het onderwijs voor werkenden vraaggerichter, flexibeler en toegankelijker te maken. Hierbij gaat het onder meer om de pilots met flexibilisering, de experimenten vraagfinanciering en de verkenning naar een steunpunt validering. Ook de invoering van het levenlanglerenkrediet – onderdeel van het wetsvoorstel studievoorschot – draagt bij aan een grotere toegankelijkheid van het onderwijs voor volwassenen. Het levenlanglerenkrediet biedt nieuwe groepen studenten de mogelijkheid om het collegegeld te lenen. Het gaat daarbij om deeltijdstudenten, studenten ouder dan 30 jaar en studenten die gaan voor een tweede studie.
Bent u van plan om het gesprek aan te gaan over het inzichtelijk maken van de opbouw van het instellingscollegegeld met hogescholen en universiteiten op korte termijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Een Leven lang leren van 21 januari aanstaande?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
De uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden, die de Belastingdienst in het ongelijk stelde en bepaalde dat deelkwalificaties wel in aanmerking komen voor de toepassing van de afdrachtsvermindering onderwijs |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA), Paul van Meenen (D66), Carola Schouten (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 december 2014, zaaknummer 13/00739, waarin het Gerechtshof heeft beslist dat ook niet-diplomagerichte opleidingen (deelkwalificaties) in aanmerking komen voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs?
Ja.
Gaat u tegen deze kraakheldere uitspraak in cassatie? Zo ja, op welke gronden en wanneer? Of wanneer neemt u daarover een besluit?
Ik ben voornemens om tegen deze uitspraak in cassatie te gaan. De gronden waarop worden de komende periode geformuleerd. Het cassatieberoep wordt ingesteld voor 29 januari 2015.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het antwoord dat u op 3 november 2014 gaf op vragen van het lid Van Meenen (D66), met name uw antwoord op vraag 5, waarin u aangeeft dat de Belastingdienst mag controleren of het volledige onderwijsprogramma van de crebo-opleiding is gevolgd?1
Het gerechtshof komt in zijn uitspraak tot het oordeel dat de deelkwalificatie «Praktijk Basisoperator» een opleiding is in de zin van de Wet vermindering afdracht loonbelasting (WVA) en premie voor de volksverzekeringen. Dit in afwijking van het standpunt van de inspecteur en de eerdere uitspraak van de rechtbank. In cassatie zal blijken of de zienswijze van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in stand blijft.
Bent u bereid, indien u in cassatie gaat, alle correcties van de Belastingdienst te «bevriezen» teneinde verdere schade bij leerbedrijven te voorkomen? Bent u bereid, indien u niet in cassatie gaat, onmiddellijk af te zien van alle opgelegde correcties en dat onmiddellijk mee te delen aan alle betrokken ondernemers?
In afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad kunnen de daarvoor in aanmerking komende bedrijven gebruik maken van de mogelijkheid om in bezwaar te gaan tegen de aangebrachte correcties. Op verzoek van belanghebbende kan de inspecteur deze bezwaren overeenkomstig onderdeel 10 van besluit van 7 januari 2015, Staatscourant 2015, nr. 959 (hierna: Besluit Fiscaal Bestuursrecht) aanhouden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Aanhouden kan aan de orde zijn als het bezwaarschrift géén andere geschilpunten bevat dan in de zaak van 16 december 2014.
Hoe gaat u om met bedrijven die al een naheffing betaald hebben? Bent u bereid hen tegemoet te komen?
Mocht uit het arrest van de Hoge Raad blijken dat een naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, dan zal in overeenstemming met onderdeel 21 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht op verzoek vermindering van de belastingaanslag plaatsvinden indien deze op de datum van het arrest nog niet onherroepelijk vaststond.
Klopt het dat er tot het convenant dat in maart 2013 door de ministeries van OC&W en van Financien werd gesloten, niet-diplomagerichte opleidingen voor toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs werden goedgekeurd?
Het standpunt van de Belastingdienst is dat op basis van de WVA voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg (bbl, art. 14, eerste lid, onderdeel a, van de WVA) de geregistreerde bbl-opleiding moet worden gevolgd. Het volgen van slechts een deel van de opleiding is naar het oordeel van de Belastingdienst niet in overeenstemming met deze bepaling. Er bestaat geen verband tussen dit standpunt en het afsluiten van het convenant tussen het Ministerie van OC&W en de Belastingdienst.
Ter nadere toelichting: bij de inspectie OC&W zijn geen bbl-opleidingen bekend die alleen uit deelkwalificaties bestaan. De opleiding waar de uitspraak op ziet gaat slechts over de praktische vaardigheden van de betreffende opleiding. De andere deelkwalificaties waren niet aangeboden. Een bbl-opleiding kan bovendien niet volledig (100%) uit beroepspraktijkvorming bestaan, zoals hier het geval was.
Hoeveel bedrijven hebben een correctie, boete of navordering gekregen voor maart 2013 omdat zij niet-diplomagerichte opleidingen opvoerden voor de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA)?
Er is geen informatie voorhanden hoeveel bedrijven dit betreft.
Indien uw antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, wat is de aanleiding dit kennelijke beleid te veranderen en op welke wijze is dit kenbaar gemaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Gesteld dat deelkwalificaties recht geven op de afdrachtvermindering onderwijs, hoe gaat de Minister bedrijven en instellingen die de achterliggende jaren schade hebben geleden als gevolg van de stellingname van de Belastingdienst hiervoor compenseren?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Heeft het handelen c.q. de stellingname van de Belastingdienst met betrekking tot het opleiden tot deelkwalificaties bij bedrijven en/of instellingen tot faillissementen geleid? Zo ja, hoeveel bedrijven en instellingen betreft dit?
De vraag suggereert dat de faillissementen van een aantal bedrijven en instellingen het gevolg zou zijn van de stellingname van de Belastingdienst met betrekking tot het (deels) onterecht toegepast hebben van de WVA. Die suggestie bestrijd ik. De Belastingdienst kan met betrekking tot het al dan niet terecht toepassen van een fiscale regeling, een stellingname waar uiteindelijk de hoogste rechter in ons land het laatste woord over heeft, niet verantwoordelijk worden gehouden voor een eventueel faillissement van een bedrijf of instelling.
Wil de Belastingdienst bij de lopende controles nog meer rechtsvragen aan de orde stellen waardoor bedrijven en instellingen de komende periode in onzekerheid blijven verkeren over de financiële implicaties van deze controles? Zo ja, welke rechtsvragen? Hoe verhoudt zich de correctie van de afdrachtvermindering onderwijs bij leerbedrijven tot de afspraak die de onderwijsinspectie heeft gemaakt met een viertal onderwijsinstellingen? Kunt u toelichten waarom deze instellingen de onterecht ontvangen bekostigingsgelden niet hoeven terug te betalen, terwijl de afdrachtvermindering onderwijs wel in zijn geheel ter discussie (kan) staan?2
Zolang een controle niet is afgerond blijft er onzekerheid bestaan over de financiële implicaties daarvan. Die onzekerheid kan voortduren in het geval een bedrijf of instelling in bezwaar of beroep gaat tegen een correctie.
De afspraak met de vier onderwijsinstellingen houdt in dat zij onderwijs en extra activiteiten verzorgen zonder daarvoor Rijksbekostiging te ontvangen. Dat staat voor deze instellingen gelijk aan terugbetaling, echter in de vorm van een prestatie. Als deze niet naar behoren geleverd wordt dan moet alsnog terugbetaling plaatsvinden, bovenop de geleverde prestatie.
Daarnaast ontvangen de instellingen een waarschuwing op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs en lopen zij de kans hun licentie te verliezen indien de opleidingen niet verbeterd worden. De opleiding kan dan een aantal jaren in zijn geheel niet meer aangeboden worden.
Kunt u aangeven hoeveel studenten hun niet-diplomagerichte opleiding voortijdig hebben beëindigd als gevolg van de discussie over de toepasselijkheid van de afdrachtvermindering onderwijs bij opleidingen naar deelkwalificaties? Indien dit bekend is, hoe verhoudt zich dit tot de publieke wens om meer stageplaatsen in het middelbaar beroepsonderwijs? Zo dit niet bekend is, bent u bereid dit te onderzoeken?
OCW heeft hierover geen gegevens, omdat veelal bestaande werknemers binnen het bedrijf zijn ingeschreven voor een opleiding om de afdrachtvermindering onderwijs te verkrijgen. Door het inzetten van reguliere werknemers binnen dergelijke opleidingstrajecten zijn geen extra stageplaatsen ontstaan, immers de werknemers waren al aan het werk in het bedrijf ook zonder opleiding. Bij sommige bedrijven blijken bijna alle medewerkers voor een bbl opleiding ingeschreven te zijn. Dat wil niet zeggen dat het bedrijf ineens functioneert louter op stageplaatsen of dat het bedrijf zonder inzet van reguliere werknemers even zoveel stageplaatsen zou hebben aangeboden voor (nieuwe) bbl studenten. Met andere woorden de stageplaatsproblematiek moet los gezien worden van de onderhavige problematiek rondom de afdrachtvermindering onderwijs.
Het effect van de Wet Werk en Zekerheid op invalkrachten in het primair onderwijs |
|
Steven van Weyenberg (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Een school is geen bedrijf waar werk een dagje later gedaan kan worden»?1
Ja.
Welke specifieke voorlichting over het organiseren van de gewenste flexibiliteit, zoals u bij de behandeling van de Wet werk en zekerheid in de Eerste Kamer hebt toegezegd, heeft u gegeven aan schoolbesturen in het primair onderwijs?2
De schoolbesturen in het onderwijs zijn in maart over de wijzigingen uit de Wwz geïnformeerd via de nieuwsbrieven aan het primair onderwijs en voortgezet onderwijs, die vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap worden verspreid.
De informatie gaat in op de verschillende mogelijkheden die bestaan om meer flexibiliteit binnen de organisatie te organiseren. Daarnaast zal worden ingegaan op de verschillende afwijkingsmogelijkheden die de Wwz biedt.
Waarom zijn schoolbesturen nog steeds bang dat zij onvoldoende mogelijkheden hebben om flexibel gebruik te maken van invalkrachten, terwijl u blijkens uw antwoorden in het vragenuur van 4 november 2014 van mening bent «dat scholen zelf, als zij hun energie op de goede manier inzetten, na 1 juli 2015 prima kunnen voorzien in de vraag vanwege vervanging bij ziekte»?3
Mijn beeld is dat het niet voor alle individuele schoolbesturen en werkgeversorganisaties voldoende duidelijk is welke mogelijkheden de Wwz biedt. Ik heb er begrip voor dat het kabinetsbeleid om het aantal flexibele arbeidscontracten terug te dringen mogelijk een beroep doet op scholen om dat in de toekomst op een andere wijze in te vullen. Om de overgang rondom de wijziging van de ketenbepaling vloeiend te laten verlopen heb ik daarom ook toegezegd om voorlichting te geven aan het onderwijs, zodat alle mogelijkheden die de Wwz biedt, in voldoende mate kunnen worden benut.
Deelt u de analyse van de PO-raad dat het gebruik maken van vervangingspools, oproepkrachten en uitzendkrachten onvoldoende soelaas biedt bij piekmomenten in het ziekteverzuim, zoals griepepidemies?
Scholen beschikken over verschillende mogelijkheden om de benodigde flexibiliteit te kunnen creëren.
Daarnaast zijn in de Wwz ook bepalingen opgenomen die meer flexibiliteit mogelijk maken.
Het primair onderwijs zou naar mijn mening zich dan ook vooral op deze instrumenten moeten richten om de gewenste flexibiliteit te realiseren. Zij bieden uiteindelijk ook meer zekerheid voor de werknemers dan tijdelijke contracten of vervanging op uitzendbasis.
Is het waar dat maximaal 4 procent van de totale formatie in een vervangingspool mag worden geplaatst, terwijl het totale ziekteverzuim in de sector primair onderwijs in 2012 6,7% was? Waarop is dit maximum gebaseerd? Klopt de conclusie dat bij een hoger ziektepercentage dan 4%, niet het volledige ziekteverzuim kan worden gedekt vanuit vervangingspools?
In het reglement van het Vervangingsfonds is bepaald dat schoolbesturen er voor kunnen kiezen om maximaal 4% dan wel maximaal 6% van de totale formatie in een vervangingspool te plaatsen. In de praktijk blijkt echter dat veel schoolbesturen de maximale omvang van 4% of 6% voor een vervangingspool niet volledig invullen en ervoor kiezen om voor een lagere omvang voor vervanging te zorgen via de vervangingspool, bijvoorbeeld omdat schoolbesturen zelf voor vervanging zorgen. Er wordt vervangen als het nodig is.
Welk deel van de schoolbesturen is aangesloten bij een vervangingspool?
Op dit moment zijn er 360 schoolbesturen die zelfstandig dan wel in samenwerking met andere schoolbesturen gebruik maken van een door het Vervangingsfonds bekostigde vervangingspool. Dat is ongeveer 34% van alle schoolbesturen. Veruit de meeste schoolbesturen hebben gekozen voor de variant van 4% maximering. Slechts een beperkt aantal besturen heeft gekozen voor de variant van 6%.
Hoe groot zou de bovenformatieve formatie in het primair onderwijs moeten zijn om alle ziektevervangingen vanuit een vast contract te organiseren?
Dit is niet exact te benoemen. De huidige maximale omvang van de vervangingspool geeft schoolbesturen in ieder geval voldoende ruimte om in de vervanging van alle ziekteverzuim te voorzien. Tevens blijkt dat die keuze wordt gemaakt op basis van de formatie in de pool van het voorgaande jaar en de verwachte vervangingsbehoefte. Het is in het belang van schoolbesturen om hierop te sturen en de inzet vanuit de vervangingspools zo hoog mogelijk te laten zijn.
De gevolgen van de nieuwe Wet werk en zekerheid (Wwz) voor het onderwijs |
|
Karin Straus (VVD), Johannes Sibinga Mulder |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen die de PO- en VO- raad signaleert rond de nieuwe Wet werk en zekerheid (Wwz)?1
Ja.
Bent u het met de conclusie van hen eens dat de nieuwe verplichting om na drie flexibele contracten een werknemer in vaste dienst te nemen zou kunnen leiden tot grote problemen rond het (tijdelijk) vervangen van leerkrachten in het primair en voortgezet onderwijs? Zo ja, hoe gaat u dit probleem oplossen? Zo nee, waarom niet?
Nee ik verwacht niet dat dit tot grote problemen zal leiden. De maatregelen in de Wet werk en zekerheid (Wwz) – als uitvloeisel van het sociaal akkoord – bewerkstelligen een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt en verkleinen het gat in bescherming tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde en onbepaalde tijd. Zo wordt de doorstroom naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bevorderd. Leerkrachten in het primair en voortgezet bijzonder onderwijs vallen ook onder deze wet. Ook invalkrachten in het onderwijs hebben behoefte aan zekerheid als het gaat om werk en inkomen net als invalkrachten in andere sectoren. Voor hen moet dus ook gelden dat na zes contracten of na vier jaar (de ketenbepaling maakt het mogelijk deze afwijking bij cao af te spreken) uitzicht zal bestaan op een vast contract. Er blijven voldoende mogelijkheden om flexibiliteit te organiseren.
In de Wwz zijn ook bepalingen opgenomen die meer flexibiliteit mogelijk maken:
Bent u bekend met het feit dat invalleerkrachten vaak kort, één tot enkele dagen per keer, worden ingezet? Deelt u de mening dat het voor de kwaliteit van het onderwijs juist belangrijk kan zijn dat een invalleerkracht meerdere malen bij eenzelfde school mee kan draaien, omdat deze de school, de werkwijze van de school en de leerlingen kent?
Dit doet zich voor bij onverwachte afwezigheid van de vaste leerkracht. Activiteiten als cursussen en buitengewoon verlof zijn immers structureel en daarmee planbaar. Bij onverwachte afwezigheid kan het zo zijn dat de invalleerkracht een tot enkele dagen wordt ingezet. Deze korte vervanging is naar mijn inschatting niet van invloed op de kwaliteit van het onderwijs. De afwijkingsmogelijkheden die ik heb genoemd in het antwoord op vraag 2 bieden voldoende mogelijkheden om deze situatie te voorkomen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat er straks genoeg invallers beschikbaar blijven als zij niet vaker dan drie maal kunnen worden ingezet per school? Bent u bang dat deze wet tot lege klassen kan leiden?
Nee, ik verwacht niet dat de Wwz tot lege klassen zal leiden. Het probleem kan alleen bestaan als sprake is van plotselinge onvoorzienbare afwezigheid van een leerkracht. Voor die situaties blijven er genoeg mogelijkheden over om vervangers in te zetten. Dit blijkt ook uit mijn antwoord op vraag 2.
Welke oplossingen ziet u om lege klassen bij gebrek aan invalkrachten op piekmomenten te voorkomen?
Zie hiervoor mijn antwoorden op de vragen 2 en 4.
Kunt u aangeven waarom er bij de Wet flexibiliteit en zekerheid in 1999 een uitzondering is gemaakt op de zogenoemde ketenbepaling voor de situatie in het onderwijs, waardoor het mogelijk is om in een periode van drie jaar een ongelimiteerd aantal contracten mogelijk te maken? Wat waren de overwegingen destijds?
In artikel 7:668a, lid 5, Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan van alle onderdelen van dat artikel ten nadele van de werknemer kan worden afgeweken, zonder dat hieraan nadere voorwaarden zijn verbonden.
Deze bepaling is toepasselijk op alle arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht. In het bijzonder onderwijs maar ook in andere sectoren. Er is dus geen sprake van een uitzonderingsmogelijkheid die alleen voor het bijzonder onderwijs is ingesteld. De overwegingen destijds voor een collectieve uitzondering waren dat een uitzondering op de ketenbepaling op grond van een gezamenlijke afweging van sociale partners verantwoord was. Gebleken is dat deze ongeclausuleerde afwijkingsmogelijkheid te veel ruimte bood, met als gevolg een toenemend langdurig en onvrijwillig verblijf van werknemers in de flexibele schil. In het sociaal akkoord is daarom afgesproken de wetgeving op dat punt aan te scherpen. Zoals reeds genoemd, blijven er ook in de Wwz nog uitzonderingsmogelijkheden bestaan die plotselinge vervanging in het onderwijs mogelijk maken.
Bent u bereid voor (inval)leerkrachten een uitzondering te maken voor wat betreft de nieuwe ketenbepaling van de Wet werk en zekerheid? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot de uitzondering die bij de Wet flexibiliteit en zekerheid gemaakt is?
De Wwz biedt ook voor het onderwijs voldoende mogelijkheden om bij plotselinge afwezigheid van een docent, een invalkracht in te zetten. Een uitzondering voor het onderwijs is daarom niet nodig. Wel heb ik toegezegd voorlichting te geven en mee te denken over mogelijke oplossingen die de nieuwe wetgeving biedt.
Klopt het dat in de cao afwijkingen van de nieuwe ketenbepaling kunnen worden afgesproken? Heeft u er vertrouwen in dat de sociale partners met een werkbare oplossing kunnen komen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2 zijn afwijkingen bij cao mogelijk. Ik heb er alle vertrouwen in dat sociale partners hun verantwoordelijkheid zullen nemen en met een werkbare oplossing zullen komen. Binnen de sociaal economische verhoudingen past het mij overigens niet om in te grijpen in overleg tussen werkgevers en werknemers.
De ‘Global Teacher Prize 2015’ |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Als ik dat miljoen win, gaat het naar het onderwijs»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de eervolle nominatie van Jelmer Evers, docent geschiedenis in Utrecht, als een van de 50 wereldwijd genomineerden voor de «Global Teacher Prize 2015»?
Uiteraard, daar hebben de Minister en ik hem ook mee gefeliciteerd.
Kent u de doelstelling van de «Global Teacher Prize» voor innovatie en inspirerende leraren, om voor het onderwijs te zijn wat de Nobelprijs is voor de Vrede? Wat is uw reactie op deze doelstellingen in de context van de kwaliteit van het onderwijs in Nederland?
Ik ken de doelstelling van de «Global Teacher Prize» en ik sta daar volledig achter. De prijs draagt bij aan een positief imago van leraren, inspireert andere leraren en de genomineerden zijn een voorbeeld voor andere leraren. In Nederland hebben we iets soortgelijks; de leraar van het jaar verkiezing die de Onderwijscoöperatie organiseert.
Onderschrijft u het belang van «Samen Leren» en dat, hoewel dit een Nederlands initiatief is, dit principe niet ophoudt bij de landsgrenzen?
Op 31 oktober 2014 hebben de Minister en ik een reactie naar de Tweede Kamer gestuurd op de notitie «Samen Leren». In «Samen Leren» staat dat het doel van die notitie is om het Nederlandse onderwijs één van de beste ter wereld te maken. Uiteraard ben ik van mening dat »leren van elkaar» niet ophoudt bij de landsgrenzen.
Kent u de onbegrensde mogelijkheden van online onderwijs?
Ik weet dat online onderwijs leraren en leerlingen veel mogelijkheden biedt. Met de Innovatie Impuls Onderwijs is 20 miljoen euro beschikbaar gesteld voor scholen om te experimenteren met innovatieve projecten. Een voorbeeld daarvan is Leerlingen voor Leerlingen, dit is een online video repository. Leerlingen voor Leerlingen is een project waarbij ouderejaars leerlingen online video’s plaatsen waarin ze de lesstof uitleggen aan jongerejaars leerlingen.
Bent u van mening dat het inspirerend kan zijn voor alle Nederlandse leraren om via een online medium van 50 wereldwijd genomineerde docenten te horen wat hen een goede leraar maakt?
Jazeker.
Bent u bereid een initiatief te verkennen waarbij online instrumenten kunnen worden opgezet met de verhalen van deze 50 inspirerende leraren en hierover contact op te nemen met de organisatie van de «Global Teacher Prize»?
Wij zijn deze verkenning gestart en het blijkt dat de organisatie van de Global Teacher Prize zelf al zeer actief is op social media en verhalen van de genomineerde leraren verspreidt via Facebook. Ik heb de social media kanalen van het ministerie ingezet om dit ook onder de aandacht te brengen van de Nederlandse leraren. Tevens is op www.delerarenagenda.nl een artikel verschenen over de Global Teacher Prize en de nominatie van Jelmer Evers.
De effectiviteit van Voor- en vroegschoolse educatie (vve) |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het interview van prof. dr. Fukkink bij Radio 1 Vandaag over de effectiviteit van Voor- en vroegschoolse educatie (vve)?1
Ja.
Deelt u de mening van prof.dr. Fukkink dat VVE programma’s niet effectief zijn?
Nee.
Door de inspectie wordt toezicht gehouden op de kwaliteit van de programma’s. Daarnaast worden de programma’s, die in het kader van de voorschoolse educatie uitgevoerd kunnen worden, erkend door een onafhankelijke erkennings-commissie. De commissie beoordeelt inhoudelijk of het programma werkt en of de doelen van het programma worden bereikt. De programma’s zijn beschreven in de databank Effectieve Jeugdinterventies.
Wat vindt u van de effectiviteit van VVE programma’s? Kunt u aangeven waarom er weinig bekend is over de effectiviteit van deze programma’s?
Internationale onderzoeken laten positieve resultaten zien van vve en ook het CPB heeft vve gericht op risicoleerlingen beoordeeld als een kansrijke optie binnen het kennisbeleid (CPB 2006). Ook in 2011 heeft het CPB het beleidsveld vve in haar kosten-batenanalyse positief beoordeeld (CPB 2011). In internationaal vergelijkend onderzoek scoren Nederlandse achterstandskinderen substantieel beter dan in andere landen.2
In 2009 heeft OCW de opdracht gegeven tot een longitudinaal onderzoek op basis waarvan onderbouwde uitspraken kunnen worden gedaan over de maatschappelijke opbrengsten van investeringen in opvang en educatie in de voor- en vroegschoolse periode. Dit is het zogenaamde Pre-COOL cohortonderzoek. Eind 2015 zullen de uitkomsten van dit onderzoek beschikbaar komen. Een recent gepubliceerd artikel op basis van de Pre-COOL-gegevens geeft de eerste aanwijzingen dat er een positief effect van voorschoolse opvang en educatie op de ontwikkeling van kinderen te vinden is.3
Wat vindt u van de suggesties van prof.dr. Fukkink om de effectiviteit van VVE te verbeteren door programma’s te wijzigen die teveel gericht zijn op taal en het aanpakken van de opleiding van de leidsters?
Suggesties en inzichten van wetenschappers als prof.dr. Fukkink vind ik waardevol om het vve-beleid verder te verbeteren. OCW nodigt in januari 2015 prof.dr. Fukkink en andere wetenschappers uit om te praten over de evaluatieresultaten van de wet Oke. Hun opvattingen zullen worden meegenomen in de beleidsreactie van het kabinet.
In vve-programma’s vormt taal een belangrijke component, omdat onvoldoende taalbeheersing een grote belemmering kan vormen in de latere schoolloopbaan van kinderen. Juist op vroege leeftijd hebben taalinterventies het meeste effect.
Momenteel is voor de opleidingen van leidster in de voorschool in het Besluit Basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (artikel 4) geregeld dat de beroepskrachten geschoold moeten zijn op niveau PW-3.4 Binnen deze mbo-opleiding moet minimaal 1 module over het verzorgen van voorschoolse educatie zijn gevolgd.
Met de G37 heb ik aanvullende afspraken gemaakt over het opleidingsniveau van leidsters in de voorschool. Om de kwaliteit van vve verder te verbeteren, investeren de G37 in professionalisering van de pedagogisch medewerkers onder meer door de extra inzet van hbo-gekwalificeerde medewerkers. Deze kunnen een belangrijke rol vervullen bijvoorbeeld via coaching op de werkvloer en uitwisselingen tussen pedagogisch medewerkers en leerkrachten. Dit blijkt ook uit het implementatieonderzoek van de pilot startgroepen.5 De onderzoekpilot startgroepen moet inzicht geven of de taalontwikkeling van doelgroep-peuters verbeterd kan worden door een sterke verbinding tussen de voorschool en de basisschool. In de vroegschool krijgen kinderen in groep 1 begeleiding van een gediplomeerde leerkracht basisonderwijs.
De brief van het College voor Toetsen en Examens over de centrale eindtoets |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van medio november van het College voor Toetsen en Examens (CvTE) over de centrale eindtoets aan alle schooldirecteuren?1
Ja.
Deelt u de mening dat door deze brief bij scholen de onjuiste indruk kan ontstaan dat alleen de centrale eindtoets is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. In de brief is duidelijk aangegeven dat naast de centrale eindtoets, ook kan worden gekozen voor andere toegelaten eindtoetsen. Daarbij is verwezen naar informatie daarover van het ministerie.
In mijn brief aan uw Kamer van 12 november 2014 over de toelating van ROUTE 8 en de IEP Eindtoets als andere eindtoetsen, heb ik gemeld dat alle schoolbesturen van mij een brief ontvangen over de keuzemogelijkheden voor dit schooljaar. Deze brief is op dezelfde datum verzonden (bijgevoegd). Dit in aanvulling op de berichtgeving hierover op rijksoverheid.nl/onderwerpen/eindtoets-op-de-basisschool.
Alle schoolbesturen zijn daarmee op de hoogte gesteld van de verschillende eindtoetsen waaruit zij dit schooljaar kunnen kiezen. Hierbij is men ook geïnformeerd over het feit dat de scholen door de aanbieders van de drie beschikbare eindtoetsen zelf worden benaderd met informatie over de aanmelding voor de eindtoets van hun keuze. Dit is een verantwoordelijkheid van de betreffende aanbieders.
Deelt u de opvatting dat het gebruikte rijkslogo op de brief deze indruk versterkt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet. In de berichtgeving over de eindtoetsing in het primair onderwijs is en wordt consequent aangegeven dat in het palet van mogelijke eindtoetsen, de centrale eindtoets van overheidswege als wettelijke taak wordt ontwikkeld en uitgebracht onder de verantwoordelijkheid van het CvTE. Gezien deze wettelijke taak is het niet verwonderlijk dat het CvTE als zelfstandig bestuursorgaan, communiceert onder het algemene Rijkslogo. Hierin komt het publieke overheidskarakter van de taken van het college herkenbaar tot uitdrukking.
Kunt u aangeven waarom niet ook de alternatieve toetsen op een dergelijke manier door het CvTE onder de aandacht zijn gebracht bij scholen?
Het CvTE heeft als wettelijke taak om jaarlijks de centrale eindtoets te ontwikkelen en beschikbaar te stellen. Het CvTE heeft niet als taak om scholen – uitgebreid – te informeren over de andere eindtoetsen. Net zo min als dat een aanbieder van een andere eindtoets als taak heeft om scholen te informeren over toetsen van collega-aanbieders, waaronder de centrale eindtoets.
Zoals hiervoor aangegeven heeft het college in de brief over de inschrijving van de centrale eindtoets wel in algemene zin gerefereerd aan de mogelijkheid om te kiezen voor andere eindtoetsen. Dit is ook het geval op de desbetreffende website van het CvTE (www.centraleeindtoetspo.nl).
Ik vind dat een goede zaak, hetgeen niet wegneemt dat de meer gedetailleerde informatieverstrekking over het gehele keuzepalet aan eindtoetsen, een taak is die het Ministerie van OCW vervult. Dit past ook bij mijn wettelijke bevoegdheid om te beslissen over de toelating van andere eindtoetsen.
Bent u van mening dat hierdoor geen sprake is van een «level playing field» voor de alternatieve toetsen ten opzichte van de centrale eindtoets?
Ik ben van mening dat er sprake is van een «level playing field». Met de informatievoorziening vanuit het Ministerie van OCW is en wordt de sector via verschillende kanalen evenwichtig en actueel geïnformeerd over de andere eindtoetsen in relatie tot de centrale eindtoets. De bijgevoegde brief is daarvan een voorbeeld.
Bent u bereid de alternatieve toetsaanbieders de financiële middelen te verschaffen om een zelfde soort brief richting de scholen te sturen over de alternatieve eindtoetsen, zodat scholen een goede afweging kunnen maken en weten hoe zij zich kunnen inschrijven voor een alternatieve toets? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze financiële middelen verstrek ik op grond van de onlangs door mij vastgestelde Subsidieregeling andere eindtoetsen (stcrt. 2014 nr. 35121). Op basis van deze regeling ontvangen de aanbieders van toegelaten eindtoetsen subsidie om hun eindtoets te ontwikkelen, onder de aandacht te brengen van en gratis aan te bieden aan schoolbesturen en scholen. De berekening en hoogte van de subsidie is afgestemd met de eindtoetsaanbieders. De middelen uit deze subsidieregeling kunnen de toetsaanbieders vrij besteden aan hun eindtoetsactiviteiten. Dit geldt ook voor de wijze waarop zij scholen en schoolbesturen benaderen met informatie over hun eindtoets, waaronder de procedure voor aanmelding. Het verzenden van een brief is daarbij een mogelijkheid ter keuze aan de desbetreffende aanbieder.
Nevenfuncties van hoogleraren |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Ondernemende professoren», over de nauwe banden tussen hoogleraren en hun (commerciële) geldschieters?1
Ik ben voortdurend helder geweest in mijn opvatting over nevenfuncties. Het bestaan van nauwe banden tussen universiteiten met commerciële en niet-commerciële maatschappelijke partijen juich ik toe, mits hierover transparantie bestaat.
Op 25 november 2014 heb ik samen met de Staatssecretaris de Wetenschapsvisie 2025 naar de Kamer gezonden. In deze visie stellen wij ons ten doel om wetenschappelijke sterktes en maatschappelijke uitdagingen sterker met elkaar te verbinden en de impact van wetenschap te vergroten. Hierbij past bij uitstek het zoeken van samenwerking van de universiteiten met private en publieke partijen. Zolang de academische onafhankelijkheid gewaarborgd is, juich ik samenwerking toe. Tegelijk hebben wij in de visie aangegeven er trots op te zijn dat het vertrouwen in de wetenschap groot is, maar dat dit geen reden is om de aandacht te laten verslappen. In mijn toespraak tijdens het LOWI seminar 2014 van 26 november jl. heb ik aangegeven met alle betrokken partijen het gesprek over wetenschappelijke integriteit aan te willen gaan. De noodzaak van transparantie staat daarbij centraal.
Hoe oordeelt u over het feit dat ruim 80% van de hoogleraren één of meerdere (commerciële) nevenactiviteiten heeft? Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van deze hoogleraren ter discussie staat?
Het feit dat ruim 80 procent van de hoogleraren één of meer nevenactiviteiten heeft, betekent dat de universiteiten midden in de samenleving staan. Het gaat hierbij overigens om zeer uiteenlopende nevenwerkzaamheden: van lid van de redactie van een tijdschrift of van een adviesraad van een maatschappelijke organisatie tot adviseur van een private onderneming. Het bekleden van een nevenfunctie staat onafhankelijke en integere wetenschapsbeoefening niet in de weg, mits de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening in acht wordt genomen.
Hoe kan het dat nog steeds één derde van de nevenfuncties onvermeld blijft, terwijl u al in 2008 beloofde om volledige openbaarheid te geven?2
De VSNU heeft in oktober 2013 getoetst of hoogleraren hun nevenactiviteiten vermelden op hun profielpagina op de website van de universiteit. Uit die toets bleek dat nagenoeg alle hoogleraren hieraan voldoen. Bij brief van 30 september 2014 heeft de VSNU nu gemeld dat van nagenoeg alle hoogleraren de nevenwerkzaamheden inmiddels online staan3. Dit heeft de VSNU nader gespecifieerd door aan te geven dat van de reguliere hoogleraren in 2014 ongeveer 90% heeft geregistreerd of zij wel of geen nevenwerkzaamheden hebben. Ten aanzien van de bijzonder hoogleraren geeft de VSNU aan dat een aantal universiteiten de registratie goed op orde heeft en dat andere universiteiten bezig zijn dit proces te verbeteren. De brief van de VSNU treft u bijgaand aan.
De brief van de VSNU kan ik niet rijmen met de bevindingen in het bericht «Ondernemende professoren» dat een derde van de nevenfuncties niet is vermeld. Ik heb de VSNU dan ook om opheldering gevraagd. De VSNU heeft hierop aangegeven dat universiteiten uitsluitend relevante nevenwerkzaamheden registeren en tevens rekening houden met de persoonlijke levenssfeer van de hoogleraar door nevenfuncties in de privésfeer die geen relatie met het werk hebben niet te registeren. Bij de bijzonder hoogleraren heeft de VSNU herhaald dat de registratie nog niet goed op orde is. In sommige gevallen betreft de aanstelling slechts 10–20%, waarmee juist het bijzonder hoogleraarschap als nevenactiviteit wordt gezien.
In reactie op de toelichting heb ik aangegeven dat het begrijpelijk is dat nevenactiviteiten in de persoonlijke levenssfeer, voor zover die geen verband houden met de werkzaamheden als hoogleraar, niet worden geregistreerd. Anders wordt het als hoogleraren zelf gaan interpreteren of hun professionele nevenwerkzaamheden al dan niet relevant zijn om te vermelden. Ik verwacht dat een hoogleraar hierover op zijn minst overleg voert met de universiteit en dat bij twijfel geldt dat de nevenactiviteit wordt geregistreerd. Verder heb ik aangegeven het gepast te vinden wanneer bijzonder hoogleraren met een kleine aanstelling op hun profielpagina hun hoogleraarschap als nevenfunctie benoemen.
Hoe rijmt u het feit dat één derde van de nevenfuncties onvermeld blijft met uw uitspraak in november 2013, dat «universiteiten de gemaakte afspraken hierover nakomen»?3
Zie het antwoord op vraag 3 en vraag 5.
Hoe geloofwaardig is het als u jaar in jaar uit schrijft dat universiteiten hun afspraken nakomen, terwijl telkens blijkt dat dit niet het geval is?
Het is niet zo dat jaar in jaar uit aan de Kamer is gemeld dat de universiteiten hun afspraken met betrekking tot het vermelden van nevenfuncties zijn nagekomen. In het antwoord op de vragen van het lid Jasper van Dijk van 12 november 2013 (Aanhangsel Handelingen, 2013–2014, nr. 542) heb ik aangegeven dat uit een toetsing van de VSNU, gehouden in oktober 2013, is gebleken dat nagenoeg alle hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op hun profielpagina’s op de website van de universiteiten. Ik constateer dat de VSNU met de brief van 30 september 2014 nu voor de tweede maal een rapportage heeft uitgebracht waarbij deze keer een onderscheid is aangebracht tussen reguliere hoogleraren en bijzonder hoogleraren. Dit onderscheid brengt mij er nu toe om aan te geven dat een bijzonder hoogleraar transparant dient te zijn of het hoogleraarschap een nevenfunctie is.
Hoe oordeelt u over het feit dat één op de vijf hoogleraren «een gekochte leerstoel» bekleedt?4
De term «gekochte leerstoel» is nogal suggestief. Zo doet deze term geen recht aan alle niet commerciële organisaties (van het Wereld Natuur Fonds tot aan het KNMI) die omwille van het bevorderen van bepaalde kennis een leerstoel financieren. Ik ga ervan uit dat universiteiten over de vestiging van een bijzondere leerstoel een weloverwogen en zorgvuldig besluit nemen. Hiervoor zijn waarborgen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek opgenomen. Mijn oordeel is dat het erom gaat dat de betrokken hoogleraren zich houden aan de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening, hetgeen onder andere betekent dat hij/zij de principes «onpartijdigheid» en «onafhankelijkheid» respecteert. Overigens betekent de verhouding 1 op 5 niet dat één vijfde van het onderzoek aan universiteiten door bijzonder hoogleraren zou worden verricht. De bijzonder hoogleraar werkt vaak – zoals eerder aangegeven – maar voor een zeer beperkt deel van zijn tijd aan de universiteit.
Deelt u de mening dat hoogleraren met een nul-aanstelling zeer onwenselijk zijn, omdat zij in bepaalde gevallen slechts nevenactiviteiten hebben in dienst van het grootbedrijf?
Die mening deel ik niet. Van de vraagstelling gaat een generalisatie uit alsof een hoogleraar met een nul-aanstelling zich zou laten leiden door motieven die haaks staan op het belang van het academisch onderzoek. Er zitten twee misvattingen in de vraag. Ten eerste hebben veel nul-aanstellingen niets met het bedrijfsleven te maken. Zo fungeren de universitaire medische centra (UMC) als medische faculteiten. De opleiding en begeleiding van de studenten en promovendi vindt plaats door personeel dat in dienst is van de UMC’s. UMC’s kunnen geen hoogleraren in dienst hebben. Omdat echter alleen hoogleraren examens mogen afnemen en het ius promovendi hebben, heeft daartoe gekwalificeerd personeel van het UMC een nul-aanstelling bij de universiteit als hoogleraar. Vergelijkbaar heeft bijvoorbeeld het UNESCO-IHE (institute for water education) hoogleraren met een nul-aanstelling bij de Technische Universiteit Delft. Daarnaast heeft ook een aantal hoogleraren met emeritaat een nul-aanstelling, bijvoorbeeld om promoties af te ronden of onderzoek te doen. Ten tweede: al zou een hoogleraar in dienst zijn van een bedrijf, dan hoeft dat geenszins te betekenen dat de onafhankelijke wetenschapsbeoefening in het gedrang komt. Er zijn voorbeelden van universiteiten die medewerkers van een architectenbureau een nul-aanstelling aanbieden om zo een band met deze creatieve wereld te hebben. Ook hier gaat het er weer om dat er transparantie is en dat de gedragscode wetenschapsbeoefening wordt nageleefd.
Deelt u de mening dat de integriteit van de wetenschap wordt aangetast wanneer onderzoekers zich laten leiden door de belangen van (commerciële) opdrachtgevers?
Ja. Als dat zou gebeuren, zou ik dat zeer onwenselijk vinden.
Kunt u ingaan op de verschillende voorbeelden in het bovengenoemd artikel, waaruit blijkt dat sprake is van belangenverstrengeling, waaronder de «honorair hoogleraar» die lobbyist is voor de energiesector en de pensioenhoogleraar die zijn onderzoekconclusies eerst voorlegt aan de Algemene Pensioen Groep (APG)?
Ik kan niet ingaan op individuele gevallen die in het artikel worden genoemd. Het is aan de betrokken instellingen zich een oordeel te vormen over de integriteit van het onderzoek en aan de universiteit om sancties te treffen wanneer de normen voor wetenschappelijke integriteit zijn geschonden.
Erkent u dat deze belangenverstrengeling mede wordt veroorzaakt door uw nadruk op valorisatie en het topsectorenbeleid?
Nee. Voor wat betreft valorisatie heb ik steeds benadrukt dat het hierbij gaat om zowel maatschappelijke als economische benutting van onderzoek. Kennisoverdracht via het onderwijs en vertalen van onderzoek naar de aanpak van maatschappelijke vraagstukken is ook valorisatie. Ik heb ook steeds het belang uitgedragen van het vrij en ongebonden onderzoek zowel binnen als buiten de kaders van de topsectoren. Zowel de brede kijk op valorisatie als het belang van vrij en ongebonden onderzoek staan prominent benoemd in de Wetenschapsvisie 2025.
Erkent u dat uw nadruk op cofinanciering de onafhankelijkheid van de wetenschap verder kan aantasten?
Nee.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat op korte termijn alle nevenfuncties van hoogleraren volstrekt openbaar zijn? Bent u bereid sancties in te stellen indien instellingen medewerking weigeren?
Zie het antwoord op vragen 1 en 3. Ik ga ervan uit dat van weigering tot medewerking geen sprake zal zijn.
Bent u bereid een landelijk register van nevenfuncties van hoogleraren aan te maken? Zo nee, hoe voorkomt u dat universiteiten uw wens tot openbaarheid ontlopen?
Ik bespeur niet dat universiteiten de wens tot openbaarheid willen ontlopen. Uit de reactie van de VSNU, zie vraag 3, maak ik op dat de universiteiten voortdurend stappen zetten om de transparantie te vergroten. Over een landelijk register ben ik duidelijk geweest tijdens het algemeen overleg wetenschapsbeleid van 4 december 2013. Het is en blijft de verantwoordelijkheid van hoogleraren om transparant te zijn over hun nevenfuncties en van de universiteit om erop toe te zien dat die transparantie er is. Het opstellen en vooral het bijhouden van een landelijk register is hierbij een bureaucratische oplossing die niets toevoegt aan de verantwoordelijkheid van de hoogleraren en universiteiten.
De kritiek op de rekentoets van een wiskundedocent in het Onderwijsblad |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Weg met de rekentoets»?1
Ja.
Hoe beziet u de opmerking van de wiskundedocent in het artikel dat de rekentoets «een intelligentietest, een ogentest en een concentratietest» zou zijn?
In de opmerking dat de rekentoets «een intelligentietest, een ogentest en een concentratietest» zou zijn, kan ik mij niet vinden. De rekentoets maakt inzichtelijk hoe een leerling presteert op rekenen ten opzichte van de vastgestelde referentieniveaus voor de schoolsoort waar hij/zij onderwijs volgt. Conform de referentieniveaus wordt getoetst of een leerling rekenvaardigheden paraat heeft en of hij/zij deze functioneel, dat wil zeggen in realistische situaties, kan toepassen.
Deelt u de opvatting dat het absoluut noodzakelijk is dat de rekentoets op steun vanuit het onderwijsveld kan rekenen en specifiek op steun van (wiskunde)docenten? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de opvatting die wordt geuit in het artikel «Weg met de rekentoets»?
Er is brede steun in het onderwijsveld voor het verbeteren van het rekenniveau van leerlingen, zoals mevrouw Den Heijer zelf ook aangeeft in het artikel. Ik ben van mening dat de rekentoets een belangrijk instrument is dat bijdraagt aan de verbetering van de rekenvaardigheden van leerlingen in het voortgezet onderwijs (vo) en daarmee zorgt voor een betere aansluiting op vervolgopleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs en in het hoger onderwijs.
Aan de totstandkoming van de rekentoets werkt een groot aantal (wiskunde) docenten mee. Dit gebeurt onder andere door deelname van circa 100 vo- en mbo-docenten aan commissies van het CvTE en Cito (vaststellingscommissies, constructiecommissies en syllabuscommissie) en ruim 500 vo-docenten aan enquêtes.
Het Steunpunt taal en rekenen vo, dat scholen ondersteunt bij de intensivering van het taal- en rekenonderwijs, betrekt en bereikt eveneens veel scholen en docenten in door hen georganiseerde bijeenkomsten en via het intensiveringstraject rekenen vo en ervaart daarbij een grote positieve betrokkenheid van docenten. Ook tijdens dagelijkse contacten via de helpdesk bespeuren zij een grote betrokkenheid van docenten en rekencoördinatoren.
Ik zie ook in mijn eigen bezoeken aan scholen draagvlak voor de verdere verbetering van rekenen en de rekentoets, er wordt door vele docenten en scholen op dit moment een grote inspanning geleverd om leerlingen goed op de toets voor te bereiden. Meermalen wordt daarbij benadrukt dat de rekentoets zorgt voor de noodzakelijke «druk op de ketel». Dit sterkt mij in de gedachte dat we, met alle maatregelen die we al genomen hebben en nog zullen nemen, op de goede weg zijn om het niveau van het rekenen verder te verbeteren.
Is er volgens u onder docenten voldoende draagvlak voor de rekentoets en kunt u dit nader onderbouwen? Kunt u toelichten welke opvatting de onderwijsvakbonden, volgens u, hebben over de rekentoets?
Zie mijn antwoord op vraag 3. In het invoeringstraject van de referentieniveaus taal en rekenen zijn de onderwijsvakbonden geen directe gesprekspartner.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen naar aanleiding van het bericht «Rekentoets niet meetellen»2, waarin u stelde dat «de invoering van een rekentoets/-examen richting geeft aan kwaliteitsverbetering van het rekenonderwijs»? Hoe verhoudt deze opmerking zich tot de kritiek vanuit het veld dat de rekentoets niet de rekenvaardigheden van jongeren toetst?
Ja, die herinner ik me. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 3 beschouw ik de rekentoets als een belangrijk instrument in het meten en de verbetering van de rekenvaardigheden van leerlingen. Ik ben het dan ook oneens met de opmerking dat de rekentoets de rekenvaardigheden van jongeren niet toetst: wél is de toets in de afgelopen periode steeds verder verbeterd, bijvoorbeeld door de toets in te korten, en de verhouding contextrijk – contextarm aan te passen ten faveure van dat laatste.
Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld nadrukkelijk te kijken naar de rekentoets en de positie daarvan in de slaag-/zakregeling? Zo nee, hoe denkt u dan steun in het veld te verkrijgen voor de invoering van de rekentoets?
De verbetering van het rekenniveau is van meet af aan een gezamenlijke opdracht geweest van het onderwijsveld, de sectororganisaties en de politiek. Vanaf het moment dat is besloten tot de invoering van de referentieniveaus taal en rekenen en in de jaren die daar op volgden, is er voortdurend overleg gevoerd. Zowel met uw Kamer, als met het onderwijsveld en met de sectorraden. Op basis van deze gesprekken, maar vooral ook op basis van de uitkomsten van de pilottoetsen de afgelopen jaren, is een aantal aanpassingen in zowel het proces als de inhoud van de rekentoets doorgevoerd.
Over een mogelijke tijdelijke aanpassing van de positie van de rekentoets in de slaag/zak-regeling heeft de commissie verantwoorde invoering rekentoets zich gebogen. Uw Kamer is hierover op 17 december jl. geïnformeerd.
Het bericht “Scholen spelen privégegevens leerlingen door naar uitgevers” |
|
Michel Rog (CDA), Jasper van Dijk , Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scholen spelen privégegevens leerlingen door naar uitgevers»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat scholen gegevens van leerlingen doorgeven aan uitgevers zonder dat ouders hiervan op de hoogte zijn of hier expliciet toestemming voor hebben gegeven? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Ja. Op scholen waar digitaal lesmateriaal wordt gebruikt, krijgen uitgevers de beschikking over gegevens van leerlingen. Deze worden uitsluitend gebruikt ten behoeve van het functioneren van het leermiddel. Aparte toestemming van de ouders is niet verplicht, omdat het aanbieden van het leermiddel in het kader van de onderwijstaak een grondslag biedt om persoonsgegevens te verwerken. De verwerkingsgrondslag van de school komt overeen met de doelen van de school: goed onderwijs geven. Wel acht ik het wenselijk dat scholen zich de toenemende aandacht voor dit onderwerp aantrekken, goede bewerkersovereenkomsten sluiten en ouders hierover goed informeren.
Kunt u bevestigen dat deze gegevens niet geanonimiseerd worden doorgegeven en dus te herleiden zijn naar de afzonderlijke leerlingen? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Uitgeverijen ontwikkelen ten behoeve van de leermiddelen een gebruikersprofiel van een leerling, zodat individuele feedback en maatwerk mogelijk zijn. Alleen de aanbieder van een gebruikt leermiddel beschikt over deze gegevens en wel uitsluitend om terugkoppeling naar leraar en leerling mogelijk te maken. Uitgeverijen gebruiken op dit moment gegevens die niet geanonimiseerd of gepseudonimiseerd zijn. Vanuit het streven naar dataminimalisering werk ik samen met de sectorraden aan het verder verbeteren van de privacy van de leerlingen door het scheppen van de mogelijkheid om leerlinggegevens te laten pseudonimiseren. Dit houdt in dat de uitgeverij wel gepersonaliseerde leermiddelen kan bieden, maar dat hij niet weet over welke leerling het gaat. De school koppelt dit gebruikersprofiel zelf aan de juiste persoon. De meerwaarde van de ICT-toepassing blijft in dat geval overeind, terwijl de privacy tegelijkertijd beter wordt geborgd.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met de privacywetgeving? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet strijdig met de privacywetgeving. De scholen hebben een wettelijke grondslag om persoonsgegevens te laten verwerken als dit noodzakelijk is voor het onderwijsproces en het goed kunnen laten functioneren van de leermiddelen. Daarnaast dienen de scholen afspraken met de aanbieders of uitgeverijen te maken over het uitwisselen van persoonsgegevens. Gebruik van persoonsgegevens van leerlingen dient tot een minimum beperkt te zijn. Met behulp van pseudonimisering kan hierin een extra slag worden gemaakt.
Kunt u bevestigen dat u sinds april de beschikking had over het rapport «Nulmeting Privacy en Informatiebeveiliging in het Primair en Voortgezet Onderwijs», waarin werd geconstateerd dat scholen niet geanonimiseerde gegevens van leerlingen doorspelen naar uitgevers?2
Mijn ambtenaren beschikten sinds april over het rapport.
Wat is de reden dat de Kamer hierover niet actief is geïnformeerd? Deelt u de mening dat dit wel had gemoeten? Zo nee, waarom niet?
De verkenning wijst op potentiële risico’s bij zowel uitgeverijen als de onderzochte scholen. Het betreft risico’s die breder kunnen spelen en dus getoetst en aangepakt zouden moeten worden. De aanbevelingen bevestigden de keuzes en acties die inmiddels opgepakt waren. Tevens betrof het een beperkte verkenning onder vier scholen, waaraan geen algemene conclusies van privacy-schending kunnen worden verbonden. De verkenning diende als toets voor de uitvoering van beleid, bevestigde vermoedens die er op ambtelijk niveau leefden, en waar al eerder acties aan verbonden waren. Het rapport is daarom niet aan uw Kamer toegestuurd.
Er is geen sprake van dat het rapport bewust is achtergehouden. De verkenning is afgelopen september door mijn departement op de website van de rijksoverheid geplaatst, in het kader van een Rijkspilot actieve openbaarmaking van onderzoeksrapporten. Het doel van deze pilot is juist om ook rapporten die gebruikt zijn bij de ambtelijke beleidsvoorbereiding te openbaren.
Bent u bereid maatregelen te treffen indien leerlinggegevens door commerciële partijen zonder uitdrukkelijke toestemming van de ouders gebruikt blijven worden en ook niet geanonimiseerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Toestemming van de ouders is niet verplicht indien de gegevens uitsluitend gebruikt worden ten behoeve van de goede werking van het leermiddel en er goede afspraken worden gemaakt over de gegevensuitwisseling. Commerciële doeleinden vallen hier buiten. Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt gewerkt aan de pseudonimisering van leerlinggegevens. Ik verwijs u verder naar mijn brief.
Kunt u aangeven of er ook andere situaties zijn waarbij, zonder dat ouders het weten, gegevens van hun kinderen worden gebruikt door commerciële partijen? Hoe zit dit bijvoorbeeld bij het CITO, dat naast een publieke functie ook een commerciële tak heeft?
Cito bestaat uit zowel een stichting als een bv. De marktactiviteiten van Cito worden uitgevoerd door Cito B.V. Bij het gebruik van de toetsproducten van Cito B.V. worden persoonsgegevens in de zin van de Wbp verwerkt. Cito B.V. geeft aan zich te houden aan de betreffende verplichtingen en bepalingen. Ze valt daarmee onder hetzelfde regime als de uitgeverijen. Alle verwerkingen zijn gemeld bij het CBP. Zo zijn bijvoorbeeld alle toetsen uit het leerlingvolgsysteem basisonderwijs en de toetsen uit het volg- en adviessysteem voortgezet onderwijs gemeld bij het CBP. Ook Stichting Cito handelt bij de uitvoering van de publieke taken conform de Wbp. Tussen Cito B.V. en Stichting Cito is er geen uitwisseling van persoonsgegevens van leerlingen.
Het bericht dat scholieren in Amsterdam zijn mishandeld, afgeperst en met de dood bedreigd |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Vier leerlingen IJburg College persten jaar lang leeftijdsgenoten af»1, «IJburg College wist wél van afpersing scholieren»2 en «Leerlingen in heel Amsterdam slachtoffer van afpersing»?3
Ja.
Wat is uw reactie op deze ernstige afpersingspraktijken, mishandelingen en doodsbedreigingen door vier leerlingen, die tot een onveilige situatie voor medeleerlingen hebben geleid? Zijn meer situaties op scholen bekend waarbij medeleerlingen gestructureerd en systematisch worden afgeperst en bedreigd, aangezien dergelijke praktijken volgens verscheidene rectoren van Amsterdamse scholen op alle scholen voorkomen? Zo ja, wat is uw reactie?
Leerlingen mogen niet het slachtoffer worden van dit soort (zeer) misplaatste en strafbare gedragingen door medeleerlingen. Dit is onacceptabel en moet te allen tijde worden aangepakt en voorkomen. Scholen dragen daarbij een belangrijke verantwoordelijkheid. Juist scholen moeten een veilige omgeving bieden. Als leerlingen zich veilig voelen, kunnen ze toekomen aan leren en aan de ontwikkeling van hun talenten. De Inspectie van het Onderwijs spreekt scholen aan als deze daaraan onvoldoende invulling geven. Wij stimuleren scholen ook om altijd aangifte te doen van dit soort strafbare feiten.
Naar aanleiding van een eerder signaal ging de inspectie eind vorig jaar na in hoeverre problemen rond afpersing en bedreiging op Amsterdamse scholen voor voortgezet onderwijs spelen. Gerekend over de periode van een jaar tot heden ontving de inspectie met betrekking tot drie scholen voor voortgezet onderwijs in Amsterdam signalen over één of enkele incidenten rond bedreiging of afpersing. Met betrekking tot deze gevallen en uit genoemde inventarisatie komt het beeld naar voren dat scholen aandacht voor deze problemen hebben en zo nodig optreden, onder meer in de vorm van schorsing of verwijdering van leerlingen. Ook hebben de scholen aangifte gedaan van deze strafbare feiten. De inspectie blijft alert op de situatie en spreekt scholen zo nodig nadrukkelijk aan op adequate borging van de veiligheid van leerlingen.
Op welke manier wordt op dit moment de veiligheid van de leerlingen gegarandeerd, in het bijzonder van de slachtoffers?
De inspectie heeft vastgesteld dat de school duidelijke regels en procedures hanteert en bij incidenten optreedt op basis daarvan. Dat optreden omvat eveneens schorsing en verwijdering van leerlingen.
Wanneer heeft de Onderwijsinspectie zich door de school laten informeren? Heeft de school verkeerd gehandeld door de ernstige incidenten niet te melden aan de Inspectie? Ziet u alsnog aanleiding om de Inspectie te vragen een onderzoek in te stellen?
De inspectie heeft zich op 10 en 21 november 2014 door de school laten informeren. De inspectie houdt zich actief met de situatie bezig en heeft afspraken gemaakt over de acties die de school op korte termijn door externe deskundigen zal laten uitvoeren naar de vraag of het veiligheidsbeleid van de school toereikend is. Op basis daarvan zal de inspectie beslissen welke verdere acties gewenst zijn. De school heeft over de incidenten contact gezocht met de inspectie.
Waarom werd in september bij de aanstelling van een schoolagent nog gesproken van een «pilot zonder directe aanleiding»?4 Is de aanstelling van de schoolagent effectief geweest?
Met de betreffende mededeling is bedoeld dat de aanleiding voor de pilot met een schoolagent niet was gelegen in (signalen over) bedreiging, afpersing en mishandeling van leerlingen. Het initiatief tot de pilot is ontstaan in het reeds bestaande samenwerkingsverband tussen de school en de politie, dat tot doel heeft om het thema veiligheid bespreekbaar te maken en te houden. Het is onderdeel van een positieve benadering van de politie richting jongeren met als doel preventie. De politie heeft overigens met meerdere Amsterdamse scholen een dergelijke samenwerking. Op dit moment is nog niet aan te geven of de aanstelling van een schoolagent effectief is. Dit kan pas na een langere periode worden beoordeeld.
Op welke manier zijn scholen in staat om dergelijke georganiseerde afpersingspraktijken binnen de school tegen te gaan, aangezien deze zowel binnen als buiten de school plaatsvinden? Op welke manier kunnen scholen hierbij samenwerken met de politie?
Als zich op een school een incident voordoet van strafrechtelijke aard dan treedt de politie (zoals bij andere incidenten) handhavend, opsporend en/of hulpverlenend op. Daarnaast is de politie alert op voorloopdelicten zoals pesten en bedreigen en op signalen van radicalisering en groepsvorming. Als dit soort zaken spelen op een school dan kan de politie de school adviseren en ondersteunen, bijvoorbeeld door controleacties uit te voeren op of rond scholen, door fysieke aanwezigheid, voorlichting aan docenten of in incidentele gevallen gesprekken met jongeren. Om de contacten tussen de betrokken instanties soepel en gestructureerd te laten verlopen staan in diverse gemeenten, waaronder Amsterdam, scholen, gemeentebestuur, politie en Openbaar Ministerie voortdurend met elkaar in verbinding via zogenaamde convenanten schoolveiligheid.
Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld (waaronder de VO-raad) en de politie te onderzoeken of dergelijk gedrag, waaronder ernstige en gestructureerde afpersing, mishandeling en bedreiging ook op andere scholen plaatsvindt? Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld en de politie advies te geven aan scholen die met ernstige en gestructureerde afpersing, mishandeling en bedreiging te maken hebben en scholen te helpen om deze praktijken eerder te signaleren?
Het ontslag van een leerkracht vanwege de wisseling naar een ander kerkgenootschap |
|
Keklik Yücel (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geloof-kwijt-baan-kwijt»? 1
Ja.
Bent u het eens dat een goed functionerende leerkracht niet ontslagen mag worden omdat deze wisselt van kerkgenootschap, terwijl de leerkracht wel bereid is om de grondslag van de school te respecteren?
In het bericht «Geloof kwijt, baan kwijt» wordt verwezen naar een zaak die aanhangig was gemaakt bij het College voor de Rechten van de Mens. Het College spreekt in die zaak als zijn oordeel uit dat de Stichting Gereformeerd Voortgezet Onderwijs Oost-Nederland geen verboden onderscheid op grond van godsdienst maakt door een docente te ontslaan wegens het feit dat zij niet langer lid is van een van de door de stichting aangewezen kerkgenootschap en de grondslag van de stichting niet langer onderschrijft.2 Het vaststellen van de grondslag ligt primair bij het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling. Op grond van de Algemene wet gelijke behandeling mag een instelling van bijzonder onderwijs bij, onder meer, het aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding onderscheid maken op grond van godsdienst, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Het College voor de Rechten van de Mens en de rechter zijn bevoegd om te oordelen of in een concreet geval onderscheid als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling is of wordt gemaakt en of het daarbij gaat om verboden onderscheid.
Uit het oordeel, dat is gepubliceerd op de website van het College voor de Rechten van de Mens (www.mensenrechten.nl), blijkt dat het College overeenkomstig de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie heeft getoetst of:
Het College gaat bij de beoordeling in beginsel uit van de eisen zoals die ten tijde van het ontslag golden. Op basis van de resultaten van deze toets heeft het College geoordeeld dat aan alle voorwaarden is voldaan en het door de school met het ontslag gemaakte onderscheid niet is verboden.
Een ontslagvergunning is niet afgegeven. Het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 regelt in welke gevallen een ontslagvergunning moet worden aangevraagd. In artikel 2 lid 1 sub b van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) wordt «onderwijzend en docerend personeel, werkzaam aan onderwijsinrichtingen, staande onder beheer van een natuurlijke of rechtspersoon» van het BBA uitgesloten en daarmee van het vereiste van een ontslagvergunning.
Kunt u toelichten wie de ontslagvergunning heeft verleend, welke argumentatie is toegepast om de ontslagaanvraag goed te keuren en welke argumentatie het College voor de Rechten van de Mens heeft gebruikt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten of een dergelijke ontslaggrond toelaatbaar is conform de onlangs aangenomen wetgeving omtrent de enkele-feitconstructie? Zo ja, welke aanpassingen zijn er volgens u dan nodig om deze ontslagroute dicht te schroeien? Zo nee, bent u het er dan mee eens dat het heel zuur en onwenselijk is dat deze leerkracht nu net buiten de boot valt?
Bij de Eerste Kamer is aanhangig een initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Bergkamp, Van Ark, Yücel, Jasper van Dijk en Klaver tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (Kamerstukken 32 476). De initiatiefnemers hebben in de onlangs aan de Eerste Kamer gezonden memorie van antwoord het volgende opgemerkt over dit onderwerp:
«Indien in het geval van een bijzondere school op godsdienstige grondslag de eisen die aan een (aspirant-)leraar worden gesteld beperkt blijven tot godsdienst – bijvoorbeeld het lidmaatschap van een bepaald kerkgenootschap – is weliswaar sprake van direct onderscheid, maar dit wordt door het wetsvoorstel toegestaan.»3
Ik kan mij in deze uitleg vinden.
De dreigende teloorgang van alfastudies |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Als taal kapitaal is, behoud dan de talenstudies voor Nederland»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de 20 hoogleraren van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en andere instellingen, zoals in dit artikel verwoord en zo ja, waarom?
Ik begrijp dat medewerkers en hoogleraren zich zorgen maken over bezuinigingen en hervormingen binnen hun eigen vakgebied. Uit het artikel komt naar voren dat men ervan uit ging dat het reeds om beleidsvoornemens ging, wat niet het geval was. De UvA geeft aan dat het faculteitsbestuur de notitie heeft ingebracht als discussiestuk waarover met alle betrokken partijen het gesprek nog zal worden gevoerd. Daartoe start de UvA een proces met vier werkgroepen die begin 2015 plannen zullen voorbereiden over de toekomst van de faculteit op het gebied van de inrichting van het bachelor onderwijs, de inrichting van de master, onderwijs en «student experience» en onderzoek. In de werkgroepen zullen ook studenten en medewerkers deelnemen.
Is het waar dat door de voorgenomen bezuinigingen unieke opleidingen dreigen te verdwijnen? Zo ja, bent u bereid dit te voorkomen?
De plannen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA bevinden zich nog in de discussiefase. Op dit moment is daarom nog niet te zeggen of er opleidingen dan wel programma’s zullen verdwijnen.
Heeft de UvA als geheel een exploitatietekort dat bezuinigen noodzakelijk maakt, of is deze bezuiniging op de geesteswetenschappen het gevolg van het door de UvA gehanteerde allocatiemodel?
Nee. De bezuiniging heeft te maken met het feit dat er sprake is van een sterke daling van studentenaantallen in de betreffende faculteit. Studentenaantallen zijn van belang voor de rijksbijdrage die de instelling ontvangt, en de UvA houdt ook in het eigen allocatiemodel rekening met de groei en krimp van studentenaantallen bij de doorvertaling naar faculteiten.
Hoe beschouwt u de voorgenomen bezuinigingen op de geesteswetenschappen aan de UvA in het licht van het nog in ontwikkeling zijnde Alfapact?
Op dit moment is daarover geen uitspraak te doen, enerzijds vanwege het feit dat de plannen van de UvA nog onder discussie zijn, anderzijds omdat het Alfapact zich nog niet heeft uitgekristalliseerd.
Bent u op de hoogte van het bestaan van UvA Holding BV, waarvan de Universiteit van Amsterdam de enige aandeelhouder is? Zo ja, vindt u dat de werkzaamheden die deze holding uitvoert, behoren tot een onderwijsinstelling?
Ja. In de bestuursparagraaf van haar jaarverslag vermeldt de UvA de groepsstructuur, waaronder UvA Holding. De UvA vermeldt daar tevens dat zij haar eventuele niet-wettelijke taken (taken welke niet geacht zouden kunnen worden te vallen onder artikel 1.3, eerste lid, van de WHW) onderbrengt in groepsmaatschappijen, waarvan UvA Holding de belangrijkste is. Er gaat geen rijksbijdrage van de UvA naar de groepsmaatschappijen, behalve in relatie tot verleende diensten. Omgekeerd staat de winst van de groepsmaatschappijen wel ter beschikking van de UvA en wordt zij deels daadwerkelijk uitgekeerd en door de UvA benut voor onder meer internationaliseringsdoelen.
Bent u van mening dat constructies als de UvA Holding ten koste gaan van de transparantie voor docenten en studenten van de UvA en de medezeggenschapsraden van de UvA hierdoor ernstig beperkt worden in de uitoefening van hun taken en bevoegdheden?
Nee. De groepsmaatschappijen houden zich niet bezig met onderwijs en onttrekken geen middelen aan de rijksbijdrage of de collegegelden. Het staat de medezeggenschap vrij vragen over de groepsmaatschappijen n.a.v. het jaarverslag aan het bestuur te stellen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als onderwijsinstellingen door het opzetten van holdings de medezeggenschap buiten spel zetten bij ingrijpende besluiten als het schrappen of samenvoegen van studies? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ja, ik deel de mening dat het onwenselijk is als de medezeggenschap buiten spel zou worden gezet. Er is echter geen sprake van het onderbrengen van geaccrediteerde opleidingen in groepsmaatschappijen.
Stroomt er geld van het ministerie naar deze holding en naar dergelijke constructies in het algemeen? In hoeverre is deze geldstroom en de bestemming hiervan transparant?
Nee.
Bent u bereid de transparantie van geldstromen binnen het hoger onderwijs te garanderen? Bent u bereid dergelijke constructies te onderzoeken en zo nodig onmogelijk te maken?
Ik ben van mening dat de huidige regelgeving voldoende transparantie garandeert betreffende de geldstromen binnen het hoger onderwijs. Instellingen verantwoorden zich jaarlijks op basis van de Regeling Jaarverslag Onderwijs, die verwijst naar de desbetreffende verslaggevingsartikelen in BW, boek 2 en de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaglegging. Bepalingen inzake de consolidatie van jaarrekeningen bij holdings van instellingen maken hiervan onderdeel uit.
Kunt u een beeld geven van het financieel beleid en bijbehorende medezeggenschap op andere onderwijsinstellingen in Nederland? Bestaat ook op andere onderwijsinstellingen dan de UvA het gevaar dat op korte termijn ingrijpende veranderingen in het onderwijsaanbod worden doorgevoerd? Wat is uw mening daarover?
Ik heb verschillende onderwijsinstellingen gesproken over dit onderwerp. Verschillende universiteiten met grote faculteiten Geesteswetenschappen hebben recent hun opleidingenaanbod herordend of zijn daar nog mee bezig. Dat heeft te maken met profilering en afwegingen van doelmatigheid. Ik heb op dit moment dan ook geen signalen dat er op korte termijn grote veranderingen in Geesteswetenschappen faculteiten van andere instellingen worden doorgevoerd.
Bent u van mening dat studenten en docenten in Nederland structureel meer inspraak moeten krijgen in het beleid van universiteiten en hogescholen en meer specifiek de bestemming van geld? Zo ja, hoe wilt u ervoor zorgen dat universiteiten en hogescholen hier gevolg aan geven?
Ik vind het belangrijk dat studenten en docenten mee kunnen praten over de koers van de instelling en daarmee ook over de besteding van middelen. In het wetsvoorstel Studievoorschot wordt daarom geregeld dat de medezeggenschap instemmingsrecht krijgt op de hoofdlijnen van de begroting. Hiermee wil ik stimuleren dat bestuurders en medezeggenschap in een vroeg stadium met elkaar in gesprek gaan over de koers van de instelling.
Deelt u de mening dat de kwaliteit en het bestaan van een breed aanbod van alfastudies belangrijk is? Zo ja, welke maatregelen kunt en wilt u nemen om de kwaliteit en het bestaan van een breed aanbod aan alfastudies te garanderen?
Ja. Er zijn de afgelopen jaren extra middelen voor de geesteswetenschappen aan de universiteiten toegekend via het Regieorgaan Geesteswetenschappen. De aanleiding daarvan was het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen uit 2009. Het sectorplan wordt in 2015 geëvalueerd. Daarnaast ga ik met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen in gesprek over een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
De afspraken tussen het voorgezetonderwijs en het basisonderwijs over verkapte toelatingstoetsen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de wijzigingen op de website van het samenwerkingsverband De Waterlandse Overstap wat betreft het protocol «Waterlandse overstap» waarbij de IQ-test wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets?1
Ik ben bekend met de wijzigingen in het protocol. Ik kan mij voorstellen dat op basis van de versie van het protocol waar in de vraag naar wordt verwezen, de indruk kan ontstaan dat de IQ-test2 de functie vervult van het verplichte tweede gegeven (second opinion) voor de toelating tot het voortgezet onderwijs. Het is evident dat dit op basis van de nieuwe wetgeving met betrekking tot de eindtoetsing niet langer is toegestaan. Deze functie is exclusief toebedeeld aan de nieuwe centrale of andere toegelaten eindtoetsen.
Genoemde indruk wordt gewekt doordat in deze versie van het protocol onvoldoende wordt ingegaan op de afname en functie van de nieuwe eindtoets. Dit was ook de reden dat naar aanleiding van eerdere vragen van het lid Ypma (PvdA) over De Waterlandse Overstap (zie antwoorden van 1 oktober 2014, (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 165) mij door de opstellers is toegezegd dat het protocol op een aantal punten zou worden aangescherpt en verduidelijkt. Naar nu blijkt is dit nog onvoldoende expliciet gebeurd voor het element van de nieuwe eindtoets. Voor mij reden om opnieuw contact op te nemen met de opstellers. Dit contact heeft er toe geleid dat het protocol op dit punt verder is aangevuld en verduidelijkt. Voor de meest actuele versie van het protocol verwijs ik naar de desbetreffende website.
Door de aanpassing is het de betrokken scholen en leerkrachten duidelijk wat de relatie is tussen de al vanaf 2005 door veel basisscholen in de regio Waterland voor alle leerlingen gebruikte IQ-test en de nieuwe eindtoets. De IQ-test vervangt niet de functie van de nieuwe eindtoets.
De IQ-test wordt uitsluitend gebruikt als één van de gegevens voor de onderbouwing van het basisschooladvies. Dit naast andere bronnen zoals het beeld wat de leerkracht zelf heeft over de leerling, aangevuld met gegevens uit het leerlingvolgsysteem en onderzoek naar sociale en emotionele vaardigheden. Tevens komt in het protocol nog beter tot uiting dat de regie en eindverantwoordelijkheid van het schooladvies berust bij de basisschool. Ook wordt benadrukt dat dit advies bepalend is voor het instroomniveau van de leerling in het reguliere voortgezet onderwijs. Voor toekenning van leerwegondersteunend onderwijs of toelating tot het praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs is de IQ-test wel van belang.
In de beantwoording van de eerdere schriftelijke vragen heb ik aangegeven dat de wetgever zich niet inlaat met de wijze waarop een basisschool en de leerkracht komen tot hun schooladvies. Dit geldt ook voor de gegevens die daarbij worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de afspraken die hierover op vrijwillige basis lokaal of regionaal worden gemaakt tussen het basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Daar kan en wil ik dus ook niet in treden, zolang deze afspraken niet in strijd zijn met de wet- en regelgeving.
Hoe beoordeelt u het feit dat de «Waterlandse overstap» wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets gezien de vermelding dat de gemaakte kosten anders zouden worden besteed aan de centrale eindtoets?
Het staat de basisscholen in Waterland vrij om afspraken te maken over het gebruik van diverse toetsgegevens ter onderbouwing van het basisschooladvies. Het staat scholen ook vrij om afspraken te maken over hoe zij dit bekostigen. De vermelding over de kosten van de IQ-test op de website van de «Waterlandse Overstap» wil dus niet zeggen dat deze toets de nieuwe eindtoetsing vervangt. Alle leerlingen zullen vanaf dit schooljaar voor het eerst een verplichte eindtoets maken, die geldt als enig voorgeschreven tweede gegeven bij de overgang naar het voortgezet onderwijs.
Overigens zijn aan de afname van de verplichte eindtoets voor de school geen kosten verbonden. Voorheen betaalden scholen wel zelf voor de eindtoetsen die zij vrijwillig binnen de markt afnamen. Nu dat de eindtoets verplicht is en gratis wordt aangeboden, hoeven zij hier geen geld meer aan te besteden. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij dit geld nu besteden.
Bent u van mening dat, in samenwerking met het voortgezet onderwijs, het bekostigen van een IQ-test met het budget voor de wettelijke centrale eindtoets strijdig is met de wet en dat er hier sprake is van een verkapte toelatingstoets?
Nee. Zoals hiervoor aangegeven worden de centrale eindtoets en andere toegelaten eindtoetsen gratis aangeboden aan scholen. In die zin beschikt de basisschool dus niet over een budget voor de afname van een verplichte eindtoets. Het is aan scholen zelf om te beslissen welke toetsen zij daarnaast nodig achten voor het onderbouwen van het schooladvies. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij hun budget besteden.
De wijze van bekostiging van deze toetsen staat los van de wijze waarop de gegevens daaruit worden gebruikt bij de toelating en overgang van leerlingen naar het voortgezet onderwijs. Zoals eerder aangegeven is het uiteindelijke schooladvies bepalend voor het toelatingsniveau en dus niet louter het resultaat van één of meer toetsgegevens, die de leerkracht van de basisschool daarbij kan gebruiken. In dit laatste geval zou inderdaad sprake zijn van een vorm van verkapte toelatingstoetsing. In het protocol is daarvan geen sprake meer.
Wat is uw mening over de mede-bekostiging van een intelligentietoets door het voortgezet onderwijs en het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan het primair onderwijs met betrekking tot de toelating? In hoeverre kunt u erop toezien dat de toetsgegevens niet worden gebruikt als toelatingsbeslissing? Hoe verhoudt dit zich, volgens u, tot de motie Ypma?2
Het staat het voortgezet onderwijs op grond van artikel 99, lid 6 van de Wet op het voortgezet onderwijs vrij om deze toetsen mede te bekostigen. Een overweging daarbij kan zijn dat leerlingen die geïndiceerd worden voor praktijkonderwijs of in aanmerking komen voor leerwegondersteunend onderwijs, niet opnieuw hoeven te worden getoetst na instroom in het voortgezet onderwijs. De medebekostiging betekent echter niet dat het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan de toelating van nieuwe leerlingen. Het Inrichtingsbesluit WVO legt vast dat scholen zich bij de toelating vanaf het komend schooljaar, moeten baseren op het schooladvies. De motie Ypma is een ondersteuning van dit beleid. Binnen het protocol van de «Waterlandse Overstap» is dit ook expliciet vermeld. Zo staat er op pagina 7 (stap 22) van het protocol:
Op de website staat bovendien het volgende vermeld: «De Waterlandse Overstap vervangt niet het basisschooladvies».
Op welke manier bent u van plan scholen te sanctioneren op basis van de motie Ypma waarbij het voortgezet onderwijs het toelaten van leerlingen niet baseert op het schooladvies?3 Wat bent u van plan in het geval van de «Waterlandse overstap» te doen?
Artikel 27, lid 1 c van de Wet op het voortgezet onderwijs bepaalt dat de toelating tot een school voor voortgezet onderwijs van een leerling die het basisonderwijs verlaat, gebaseerd is op het advies van de basisschool. Deze bepaling is nieuw en geldt voor het eerst bij de toelating van leerlingen met ingang van het komende schooljaar. Over deze verandering vindt onder andere vanuit de PO-Raad en VO-raad een actieve voorlichting plaats aan zowel scholen en besturen voor primair als voortgezet onderwijs. De inspectie zal in januari 2015 ook actief alle PO- en VO- scholen informeren over de nieuwe regelgeving.
Dit is nog niet voldoende. Ik heb de indruk dat de nodige lokale en regionale afspraken nog onvoldoende hierop zijn aangepast. Op basis van een quick scan via internet laat ik dit nagaan. Het departement zal samen met de inspectie begin 2015 in een aantal van deze gevallen direct in overleg treden met betrokken partijen. De inzichten en aanpassingen die daarvan het gevolg zijn, worden breed gecommuniceerd. Door deze proactieve benadering beoog ik zoveel als mogelijk te voorkomen dat de inspectie straks achteraf via het nalevingstoezicht corrigerend moet optreden.
Indien de inspectie desondanks medio 2015 signalen ontvangt dat een vo-school voorbij gaat aan het leidende karakter van het schooladvies, dan kan zij in het kader van het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving, handelend optreden. Dit optreden is er primair op gericht dat de betrokken school de wettelijke bepaling alsnog in acht neemt. Mocht dit niet of onvoldoende het geval zijn dan kan in het uiterste geval een bekostigingssanctie worden getroffen.
Aangezien de «Waterlandse Overstap» voldoet inmiddels aan de wet- en regelgeving en verder is verduidelijkt, zie ik geen aanleiding om verdere actie te ondernemen.
Het bericht 'UvA wil geesteswetenschappen radicaal omgooien’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «UvA wil geesteswetenschappen radicaal omgooien»?1
Kunt u bevestigen dat de UvA (Universiteit van Amsterdam) financiële problemen heeft vanwege teruglopende studentenaantallen?
Nee. Het studentenaantal van de UvA is al enige jaren stabiel rond 31.000. Daarbinnen treden wel verschuivingen op, zo is de instroom in de Geesteswetenschappen de afgelopen 5 jaar met circa 25% gedaald.
Kunt u tevens bevestigen dat, nadat in de afgelopen jaren de taal- en cultuurstudies Roemeens, Fins, Hongaars en Portugees, als volwaardige opleidingen zijn opgeheven, nu de opleidingen Scandinavische taal en cultuur (Zweeds, Noors en Deens), Slavische taal en cultuur (Pools, Tsjechisch, Servisch/Kroatisch) en Nieuwgriekse taal en cultuur na deze bezuinigingsronde geheel uit Nederland zullen verdwijnen? Hoe vindt u zich dit verhouden tot een breed opleidingenaanbod waarbij het ook belangrijk is dat bijvoorbeeld kleine talenstudies niet helemaal verdwijnen uit Nederland?
De plannen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA bevinden zich nog in de discussie-fase en ik vind het van belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert en daar de tijd voor neemt. Eerder heb ik in antwoord op Kamervragen inzake de beëindiging van opleiding Hebreeuwse en Joodse studies (brief 27 februari 2013), aangegeven dat er bij het al dan niet behouden van kleine opleidingen een afweging gemaakt moet worden tussen het belang van de opleiding en de doelmatigheid ervan. Een dergelijke afweging kan het beste gemaakt worden door de universiteiten zelf. In een aantal gevallen is het ook mogelijk gebleken kleine opleidingen onder te brengen in bredere opleidingen, en zo het onderwijs en kennisgebied te kunnen behouden. Een voorbeeld hiervan is het Fries in Groningen. Ik bespreek binnenkort met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
Bent u het met het Platform Talenstudies eens dat een universitaire taal- en cultuurstudie een totaalpakket dient te omvatten van kennis over cultuur, traditie, taal en geschiedenis en dat het van belang is dat een dergelijk universitair onderwijsaanbod behouden blijft in Nederland?
Universitaire studies moeten voldoen aan brede kwaliteitseisen, waar universiteiten zelf de verantwoordelijkheid voor dragen en die getoetst worden door de NVAO. Wanneer de kwaliteit onder druk komt te staan vanwege (te) kleine studentenaantallen, is het wenselijk dat universiteiten, al dan niet in samenwerking, naar oplossingen zoeken, met betrokkenheid van studenten en het werkveld. Het behoud van een breed aanbod van opleidingen hoeft daarbij niet in gevaar te komen, zie hierover ook het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt de aangekondigde investering van € 200 miljoen (door instellingen in het hoger onderwijs, in het kader van het leenstelsel) zich tot de aangekondigde bezuinigingen door de UvA?
Binnen de sector wo zijn afspraken gemaakt over de voorinvesteringen in het kader van het studievoorschot. Het gaat om afspraken op sectorniveau, niet op instellingsniveau. Ik heb daarom geen inzicht hoe de sector afspraak in het wo zich verhoudt tot de bezuiniging bij de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA, die het gevolg zijn van met name dalende studentenaantallen waardoor minder bekostiging wordt ontvangen.
Gaan deze investeringen vanwege het leenstelsel dan niet «betaald» worden door het sluiten van onrendabele opleidingen? Zo nee, waarom niet?
De bezuinigingen bij de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA hangen samen met dalende studentenaantallen binnen die faculteit. Er is geen aanleiding om deze bezuiniging in verband te brengen met de voorinvesteringen studievoorschot. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
Het plan van de UvA om te bezuinigen op de faculteit Geesteswetenschappen |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de plannen van de Universiteit van Amsterdam (Uva), waaruit blijkt dat er fors bezuinigd wordt op de faculteit Geesteswetenschappen en het onderwijsaanbod ingrijpend wordt herzien?1
De Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA heeft te maken met teruglopende studentenaantallen en is bezig met een interne discussie rond een toekomstplan. Ik vind het van belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert en daar de tijd voor neemt.
Is het waar dat de UvA van plan is ongeveer tien procent van de medewerkers te ontslaan? Welk deel van het personeel betreft het?2
De UvA is bezig met uitwerking en nadere bespreking van de plannen. Er is dan ook op dit moment geen uitspraak te doen over de wijze waarop de plannen zullen uitwerken op het personeelsbestand.
Wat zijn de oorzaken van de bezuinigingen? Welke rol speelt het geleden verlies door vastgoedspeculatie?
De UvA geeft aan dat bezuinigingen noodzakelijk zijn vanwege met name de dalende instroom van studenten in de Geesteswetenschappen. Verder heb ik van de UvA begrepen dat zij niet speculeert met vastgoed en dat er een Chinese muur gehanteerd wordt tussen het huisvestingsplan en de faculteitsbekostiging waardoor eventuele tekorten op het vastgoed worden opgevangen binnen het huisvestingsplan en niet worden afgewenteld op onderwijs en onderzoek in de faculteiten.
Deelt u de mening dat universiteiten niet moeten speculeren met publiek geld? Op welke wijze gaat u dit aanpakken?
Ja, die mening deel ik. Mij is niet gebleken dat dit bij de UvA het geval is.
Welke gevolgen heeft het terugbrengen van het aantal masteropleidingen en de geplande herstructurering van de bacheloropleidingen voor de onderwijskwaliteit? Erkent u dat door verbreding van de opleidingen het gevaar van vervlakking dreigt?
De UvA voert het gesprek over herstructurering op basis van een discussiestuk van het faculteitsbestuur. Het gaat hier niet om reeds genomen besluiten. Het discussiestuk geeft aan hoe het aanbod van programma’s beter kan worden geprofileerd en georganiseerd. Dit zou ten goede moeten komen aan de kwaliteit. Verbreding van opleidingen kan een manier zijn om kwaliteit van kleine opleidingen te versterken en de aantrekkelijkheid voor studenten te vergroten. Er is daarnaast altijd een spanningsveld, dat de verbreding tot te weinig specialistische inhoud leidt. Dit is een onderwerp waar in het accreditatiekader aandacht voor is, en waar opleidingen op getoetst worden. De UvA geeft in de notitie Profiel 2016 overigens aan dat het accent ligt op een mogelijke verbreding van de propedeuse, en niet van de opleidingen of programma’s als geheel, met vervolgens een grote mate van specialisatie in het tweede en derde leerjaar.
Hoe voorkomt u een kaalslag in het aanbod van opleidingen? Bent u van mening dat u, als Minister, verantwoordelijk bent voor het brede aanbod van opleidingen en dat u zogenaamde «witte vlekken» moet voorkomen?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op Kamervragen inzake de beëindiging van opleiding Hebreeuwse en Joodse studies (brief 27 februari 2013), moet er bij het al dan niet behouden van kleine opleidingen een afweging gemaakt worden tussen het belang van de opleiding en de doelmatigheid ervan. Een dergelijke afweging kan het beste gemaakt worden door de universiteiten zelf. Daarnaast ga ik met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen in gesprek over een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
Erkent u dat de studentenaantallen nog verder kunnen teruglopen door deze bezuinigingen, zodat een neerwaartse spiraal ontstaat?
De ontwikkeling van de studentenaantallen hangt af van de wijze waarop de herstructurering zal plaatsvinden en hoe aansprekend dat is voor nieuwe studenten. Initiatieven als International Studies van de Universiteit Leiden laten zien dat het taal- en cultuuronderwijs in staat is zich te vernieuwen en aantrekkelijk te worden voor aankomende studenten.
In hoeverre is de medezeggenschap (Ondernemingsraad en Facultaire Studentenraad) betrokken bij de geplande bezuinigingen en de herziening van het onderwijsaanbod? Deelt u de mening dat ingrijpende veranderingen in het onderwijsaanbod niet zonder instemming van de medezeggenschap kunnen worden ingevoerd?
De UvA heeft mij verzekerd dat de medezeggenschapsorganen ten volle zijn aangesloten bij de discussie over het profiel van de faculteit, waarvan de herziening van het onderwijsaanbod deel uitmaakt. De wet biedt ook voldoende aanknopingspunten om invloed uit te oefenen op ingrijpende wijzigingen in het onderwijsaanbod.
Wat onderneemt u om een duurzame toekomst van deze faculteit te garanderen?
Voor de duurzame toekomst van de faculteit is het goed dat het faculteitsbestuur de discussie over het profiel van de faculteit is gestart. Ik vertrouw erop dat het bestuur van de UvA en de faculteit, samen met de medezeggenschapsorganen tot een gedegen uitwerking komt. Wanneer er signalen zijn dat er knelpunten ontstaan, zal ik daarover met de UvA in gesprek treden.
Foliaweb, 11 november 2014, «Ingrijpende herstructurering onderwijs geesteswetenschappen»
Het sectorplan primair onderwijs |
|
Steven van Weyenberg (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de subsidieregeling Jong en Oud uit het sectorplan primair onderwijs voor jonge leerkrachten alleen gebruikt kan worden voor jonge leerkrachten die in de voorgaande zes maanden geen reguliere betaalde betrekking hebben gehad?
Ja, dat klopt. De subsidieregeling Jong en Oud uit het sectorplan primair onderwijs benut twee mogelijkheden van de Regeling cofinanciering sectorplannen. Bij beide maatregelen in deze Regeling is de voorwaarde opgenomen dat een loonkostensubsidie aan de werkgever voor cofinanciering in aanmerking komt indien de persoon die in dienst genomen wordt in de voorafgaande zes maanden geen reguliere betrekking heeft gehad. Het gaat dan om een betaalde betrekking voor de duur van meer dan een maand op grond van een arbeidsovereenkomst of aanstelling in openbare dienst voor gemiddeld minstens 20 uur per week. Bovendien moet de vacature die vervuld wordt het personeelsbestand doen toenemen of door natuurlijk verloop zijn ontstaan.
Bij de ene maatregel in het sectorplan primair onderwijs gaat het om de extra instroom van 400 fte (560 jongeren) ter vervanging van oudere, vrijwillig vroegtijdig uitgetreden werknemers. In de Regeling cofinanciering sectorplannen kon voor de oudere werknemer die voortijdig met pensioen gaat een langdurig werkloze jongere worden aangetrokken voor ten minste een jaar met een dienstverband van minstens 28 uur per week. De cofinanciering kan door de werkgever gezien worden als een tegemoetkoming in de kosten van de zogenoemde RVU-heffing. Deze RVU-heffing die de werkgever moet betalen is gebaseerd op 52% van het aan de vertrekkende medewerker uit te keren bedrag. Deze maatregel is per 1 januari 2014 voor nieuwe sectorplannen vervallen door de afspraken gemaakt in het Begrotingsakkoord.
Bij de andere maatregel in het sectorplan primair onderwijs gaat het om 600 fte (840 jongeren), die veelal in de plaats komen van oudere leerkrachten die minder gaan werken.
Klopt het dat vanwege deze voorwaarde bijvoorbeeld leerkrachten die aan het slot van hun studie aan een Pedagogische academie voor basis onderwijs (Pabo) een bijbaan of vakantiebaan hadden, leerkrachten die na hun Pabo-studie bij gebrek aan een baan in het onderwijs in een andere sector zijn gaan werken of leraren die een maand lang een ziekteverlof hebben vervangen, niet in aanmerking kunnen komen voor deze subsidieregeling?
Dat hangt er vanaf. Zoals bij het antwoord op de vorige vraag aangegeven gaat het bij een betaalde betrekking om een baan voor de duur van meer dan een maand op grond van een arbeidsovereenkomst of aanstelling in openbare dienst voor gemiddeld minstens 20 uur per week. Als de betrokken jongere een baan heeft gehad korter dan een maand en minder dan 20 uur per week heeft gewerkt kan hij of zij wel in aanmerking komen. Ook kan een jongere die bijvoorbeeld 4 maanden gewerkt heeft met een arbeidsovereenkomst/aanstelling van 15 uur wel tot de doelgroep behoren. Kleine banen en stages vallen niet onder de hier gehanteerde definitie van reguliere betaalde arbeid. Ook pas afgestudeerden van de Pabo die nog niet gewerkt hebben vallen onder de doelgroep van de maatregel.
Wat is de reden dat deze voorwaarde is gesteld?
De loonkostensubsidies in de Regeling cofinanciering sectorplannen zijn bedoeld als stimulans om mensen in te laten stromen die kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt doordat zij nog geen baan hebben. In de arbeidsmarktanalyse van het sectorplan primair onderwijs is aangegeven dat er sprake is van een toenemende werkloosheid onder pasafgestudeerden van de Pabo. Zo is van de groep die in 2010/2011 afstudeerde 10,7% werkloos anderhalf jaar na afstuderen. Van de studenten die in 2006/2007 afstudeerden was dit nog 2,5%. Met het sectorplan primair onderwijs krijgen zij de kans om werkervaring in het primair onderwijs op te doen en blijven zij behouden voor de sector. Zij zijn namelijk over een paar jaar hard nodig om aan de vervangingsvraag te voldoen.
Hoeveel werkloze jongeren (uitgedrukt in fte) hebben inmiddels een baan aangeboden gekregen via deze subsidieregeling? Loopt de regeling hiermee op schema om het uiteindelijke beoogde resultaat dat 1.000 fte extra werkloze jongeren voor minimaal een jaar een baan krijgen aangeboden te bereiken?
De stand medio november is dat door scholen voor primair onderwijs in het kader van hun sectorplan bij de uitvoerder van dat plan aanvragen zijn ingediend voor subsidie van 30 werkloze jongeren, corresponderend met 25,3 fte.
De deelname aan de Regeling blijft tot nu toe achter bij het beoogde resultaat om langdurig werkloze jongeren voor minimaal een jaar aan een baan in het onderwijs te helpen. Nu blijkt dat het aantal aanvragen achterloopt is het aan de sociale partners om te bezien of zij hun plan aan willen passen om het doel van 1.000 fte voor 1 januari 2016 te behalen.
Conform de Regeling kunnen sociale partners desgewenst in overleg treden met SZW en hun plan neerwaarts bijstellen of een wijzigingsverzoek indienen dat past bij de knelpunten op de arbeidsmarkt in hun sector.
Hoe verhoudt de voorwaarde dat iemand zes maanden geen reguliere betaalde betrekking heeft gehad om in aanmerking te komen voor de subsidieregeling zich tot het in de kabinetsbrief «Werken in het onderwijs»1 geschetste belang om de vanaf 2016 verwachte lerarentekorten in het primair onderwijs op te vangen en de leraren die nu moeilijk een (vaste) baan vinden te behouden voor het onderwijs?
De Regeling cofinanciering sectorplannen richt zich op bevordering van instroom van kwetsbare werknemers/langdurig werkloze jongeren. De sector primair onderwijs heeft een sectorplan ontwikkeld met maatregelen hiertoe, waaronder de regeling Jong en Oud. De € 85 miljoen NOA-middelen waar schoolbesturen in het primair onderwijs over beschikken is niet specifiek gericht op een groep met (grote) afstand tot de arbeidsmarkt. Schoolbesturen kunnen deze extra middelen gebruiken om (jonge) docenten in dienst te nemen en te houden en er zo voor zorgen dat deze leraren binnen de sector blijven. Hier vallen ook de jongeren onder die niet voldoen aan de voorwaarden van de subsidieregeling Jong en Oud.
Hoe past deze voorwaarde bij uw wens dat juist ook invalkrachten in het primair onderwijs sneller een vast contract krijgen?
Deze voorwaarde staat daar los van. De subsidieregeling Jong en Oud is specifiek bedoeld om personen met een afstand tot de arbeidsmarkt kansen te bieden. De Wet werk en zekerheid (Wwz) is erop gericht om ervoor te zorgen dat er minder gebruik wordt gemaakt van kleine flexibele contracten en payrolling. Dit past binnen het kabinetsbeleid om flexibele contracten in alle sectoren, dus ook de onderwijssector, terug te dringen.
Acht u het mogelijk en gewenst om de voorwaarde dat jonge leerkrachten in de voorgaande zes maanden geen reguliere betaalde betrekking gehad mogen hebben aan te passen of te schrappen?
Een aanpassing van de Regeling zoals voorgesteld acht ik niet gewenst omdat de maatregelen voor indienstneming van kwetsbare werknemers, bij uitstek zijn bedoeld om personen met een afstand tot de arbeidsmarkt kansen te bieden. Er zitten nog veel afgestudeerden van de pabo op de bank en het is in het belang van de sector en van de jongeren dat zij de kans krijgen om ook werkervaring op te doen. Voor de jonge leerkrachten die al een kleine en/of tijdelijke aanstelling in het primair onderwijs hebben, zijn € 85 miljoen NOA middelen bedoeld. Tenslotte is aanpassing van de regeling met terugwerkende kracht ongewenst vanwege precedentwerking.
Het verbod voor studenten van de Hogeschool van Amsterdam (HvA) om voor stage of studie af te reizen naar Afrika |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Hogeschool van Amsterdam verbiedt stages en reizen naar Afrika»1 en «HvA zet stop op stages en reizen naar Afrika»2?
Ja. Overigens heeft de HvA aangegeven dat het verbod niet absoluut is, maar meer bedoeld is om een extra check in te bouwen voor reizen naar risicogebieden.3
Deelt u de mening dat ervaring opdoen in Afrika tijdens een stage of studiereis naar Afrika, een verrijking kan zijn voor zowel de student als het continent en daarom een belangrijk onderdeel kan zijn van het curriculum van een studie?
Ja, ik deel die mening. In mijn Visiebrief Internationale dimensie ho en mbo (Kamerstuk 22 452, nr. 41), die ik deze zomer uitbracht, benadruk ik het belang van internationale ervaring. Internationale ervaring helpt studenten hun grenzen te verleggen, problemen creatief op te lossen en levenservaring op te doen. Dat geldt voor reizen binnen en buiten Europa, dus ook voor reizen naar Afrika.
Zijn er andere onderwijsinstellingen met een vergelijkbaar beleid ten aanzien van stages in en studiereizen naar Afrika?
Er zijn mij geen instellingen bekend die reizen in heel Afrika verbieden, hoewel er wel instellingen zijn die reizen naar West-Afrika ontraden. De onderwijsinstellingen die programma’s en stages hebben in Afrika, geven doorgaans aan het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te volgen.
Deelt u de mening, zoals ook verwoord door de HvA-studente in Folia3, dat het niet goed is om heel Afrika als continent over één kam te scheren en dat het daarom beter zou zijn om per land het besmettingsgevaar en de risicosituatie te beoordelen in plaats van een verbod op reizen naar het gehele continent Afrika in te stellen?
Ja, ik deel deze mening. Er zijn grote verschillen tussen regio’s en landen in Afrika. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft een actueel en op de situatie aangepast reisadvies met betrekking tot reizen naar Afrikaanse landen. Met een reisadvies kunnen Nederlandse reizigers zich beter voorbereiden op veiligheidsrisico's tijdens een buitenlands verblijf.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de HvA en sectorraden om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen op de hoogte zijn van de exacte risico’s en het verantwoord bezoeken van Afrika in het kader van een studie mogelijk blijft?
Het is aan de instellingen zelf om in hierin hun beleid te bepalen, ik zal daarover geen landelijke richtlijnen opstellen. Wel onderhoud ik contact met de Vereniging Hogescholen en de VSNU over de ontwikkelingen. Ik raad instellingen aan zich te houden aan het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaat in reisadviezen uitgebreid in op de veiligheidssituatie in een land en wijst op gezondheidsrisico’s. In een groot aantal landen in Afrika is het heel goed mogelijk om te reizen/verblijven, mits goed voorbereid. De reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn niet bindend. Het blijft de verantwoordelijkheid van de reiziger zelf en van in dit geval de HvA om een reis wel of niet te laten doorgaan.
Verwarring en onjuistheden in de investeringsbrief van OCW |
|
Jasper van Dijk , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de brief van de AOb met forse kritiek op uw investeringsbrief?1
De brief inzake de Onderwijsakkoorden geeft een samenhangend overzicht van de afspraken, de gezamenlijke doelstellingen en de noodzakelijke vervolgstappen in de verschillende onderwijssectoren. In alle onderwijssectoren zijn afspraken gemaakt tussen het kabinet, werkgevers en werknemers over het realiseren van een ambitieuze onderwijsagenda, gericht op de beweging die nodig is om de stap van goed naar excellent onderwijs te maken. Het is nu nodig dat alle partners gezamenlijk deze ambitieuze agenda waar gaan maken. De brief inzake de Onderwijsakkoorden geeft hiervoor het startschot. Het standpunt van de AOb zoals beschreven in hun brief aan uw Kamer delen wij dan ook niet.
Is het inderdaad «pertinent onjuist» dat leraren in het primair onderwijs recht krijgen op een persoonlijk budget van 500 euro voor professionalisering, omdat dit volgens de werkgevers «onbetaalbaar» zou zijn?
Sociale partners in het primair onderwijs hebben in het onderhandelaarsakkoord de volgende afspraak gemaakt: «Alle werknemers (met uitzondering van schoolleiders) hebben recht op 2 klokuur per werkweek (deeltijders naar rato) voor hun professionele ontwikkeling. Dit staat naast eventuele opgedragen scholing. Op schoolniveau (brinnummer) is per FTE gemiddeld € 500,00 beschikbaar. Dit budget is bedoeld om de werknemer in staat te stellen invulling te geven aan zijn eigen professionalisering. Achteraf legt de werknemer binnen de bestaande gesprekkencyclus verantwoording af over zijn professionaliseringsactiviteiten.» Op schoolniveau is hier dus geld voor beschikbaar.
Is het waar dat het scholingsbudget in de lumpsumfinanciering is opgenomen en dat niet de leraar, maar het schoolbestuur bepaalt of een scholingsaanvraag wordt gehonoreerd?
Professionalisering is niet een zaak van alleen de leraar of het schoolbestuur. Professionalisering is bij uitstek een onderwerp waar beide partijen samen afspraken over maken om beter onderwijs te realiseren voor leerlingen. Ook de afspraken in de cao zijn met dit uitgangspunt gemaakt.
In het sectorakkoord zijn met de PO-Raad afspraken gemaakt over onder andere het begeleiden van startende leraren, het versterken van het HRM-beleid van schoolbesturen en het verhogen van het vaardighedenniveau van leraren. Middelen om deze afspraken te realiseren worden toegevoegd aan de lumpsum van schoolbesturen. In het onderhandelaarsakkoord voor de cao PO is het volgende opgenomen: «Iedere werknemer (OP, OOP en schoolleider) maakt jaarlijks afspraken over de eigen professionalisering, vast te leggen in het persoonlijk ontwikkelingsplan.» Op basis van deze afspraak en bestaande cao-afspraken over het persoonlijk ontwikkelingsplan, maken werknemers en hun werkgevers gezamenlijk afspraken over professionalisering.
Is het waar dat u niet 1,2 miljard euro investeert in onderwijs, maar dat dit bedrag een optelsom is van oude afspraken en oud geld?1
In onze brief informeren wij uw Kamer over de uitwerking van de onderwijsagenda van het Regeerakkoord en de kaders uit het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) in onderliggende onderwijsakkoorden. De brief biedt een totaaloverzicht van de afspraken die zijn gemaakt in alle onderwijssectoren. Over een deel van de afspraken is uw Kamer reeds eerder geïnformeerd. In de sectorakkoorden en in onze brief hebben we aangegeven dat de investeringen in het onderwijs deels bestaan uit nieuwe middelen en deels uit een andere inzet van bestaande middelen. In de sectorakkoorden voor po en vo is in de financiële tabel expliciet de herkomst van de middelen vermeld.
Is het bovendien waar dat de afgelopen jaren (sinds 2009) 1,5 miljard euro minder aan onderwijs is uitgegeven als gevolg van de nullijn? Zo nee, hoeveel heeft de nullijn opgeleverd aan besparingen sinds 2009?
Van 2010 tot en met 2014 is er sprake van een nullijn voor overheids- en onderwijssectoren. Voor het onderwijs besloeg het inhouden van de loonbijstelling als gevolg van de nullijn in totaal circa € 1,5 mrd. Zoals ook in het NOA is opgenomen zal in 2015 het kabinet de loonbijstelling voor de onderwijssectoren weer, conform het referentiemodel, volledig uitkeren. Zoals eerder gemeld in antwoord op vragen bij de Miljoenennota 2014 betekent dit niet dat er minder leraren voor de klas staan, maar dat er voor leraren geen extra loonruimte beschikbaar is (Tweede Kamer 33 750 nr. 5)
Deelt u de mening dat u het onderwijspersoneel op afstand houdt zodra er afspraken gemaakt moeten worden, zoals bij de totstandkoming van de sectorakkoorden?
Deze mening delen wij niet. De afspraken in het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) zijn gesloten met de Stichting van het Onderwijs, waarin werkgevers- en werknemersorganisaties in het onderwijs zijn vertegenwoordigd. Deze afspraken op hoofdlijnen zijn dus nadrukkelijk samen met vertegenwoordigers van leraren gemaakt. Zoals wij in onze brief van 27 augustus aangeven (Tweede Kamer 33 750 VIII, nr. 118) wordt het grootste deel van de extra middelen ingezet voor de professionele ontwikkeling van leraren. Leraren krijgen op basis van de sectorakkoorden en cao’s meer tijd, geld en ruimte om zich in overleg met hun werkgever professioneel te blijven ontwikkelen. De afspraken in het NOA zijn vervolgens per sector uitgewerkt in sectorakkoorden en cao’s. Over de middelen die rechtstreeks betrekking hebben op leraren zijn in de cao’s afspraken gemaakt door de sociale partners. De overheid is daar geen partij in.
Is het waar dat 80 procent van de schoolbesturen het extra geld uit het Herfstakkoord op een spaarrekening heeft gezet of gebruikt om financiële tekorten te dichten?
De middelen uit de Begrotingsafspraken 2014 (het Herfstakkoord) bestaan uit twee componenten. Enerzijds een incidenteel additioneel bedrag dat eind 2013 is toegevoegd aan de lumpsum van schoolbesturen en anderzijds structurele middelen die de schoolbesturen vanaf 2015 ontvangen. Het is logisch dat veel schoolbesturen dit geld in eerste instantie aan de reserves hebben toegevoegd. De middelen zijn immers eind 2013 uitgekeerd. Het zou veel zorgelijker zijn geweest wanneer besturen dit bedrag op stel en sprong hadden uitgegeven, zonder de plannen daarvoor goed in te bedden in de organisatie en af te stemmen met de medezeggenschap. Nu besturen meer helderheid hebben over het meerjarige financiële plaatje, zullen zij wel aan de slag zijn gegaan met structurele investeringen.
Bent u bereid op hoofdzaken na te gaan waar het geld uit het Herfstakkoord naartoe is gegaan? Zo nee, hoe voorkomt u dat dit geld overal terechtkomt, behalve in het klaslokaal?
De eind 2013 toegekende middelen zijn toegevoegd aan de lumpsum van besturen zonder dat hieraan specifieke doelen waren gekoppeld. Besturen leggen hierover op de reguliere wijze verantwoording af: in hun jaarverslag en jaarrekening. De middelen vanaf 2015 zijn bedoeld voor de doelen zoals die zijn overeengekomen in de sectorakkoorden. Via de medezeggenschap zijn ook leraren, ouders en studenten/leerlingen betrokken bij het bepalen van de keuzes die op scholen en instellingen hierover worden gemaakt. Op sectorniveau monitoren wij samen met de raden de voortgang van de gemaakte afspraken. De Kamer wordt jaarlijks via de indicatoren bij de begroting hierover geïnformeerd. In de sectorakkoorden is afgesproken dat wij kunnen bijsturen als doelen niet worden gehaald en de middelen dus niet terecht komen in het klaslokaal.
Erkent u dat uw investeringsbrief onjuistheden bevat en tot verwarring heeft geleid? Hoe gaat u dit rechtzetten?
De formulering rondom het persoonlijk budget in de brief had beter kunnen aansluiten op de formulering in de cao. In de cao is er, zoals in vraag 2 gemeld immers geen sprake van een persoonlijk budget, maar van een budget op schoolniveau, bedoeld voor de eigen professionalisering van werknemers. Daarnaast is er op basis van de afspraken in het onderhandelaarsakkoord sprake van een recht op uren voor professionele ontwikkeling. De afspraken in het onderhandelaarsakkoord vormen een aanvulling op eerder gemaakte cao-afspraken over professionalisering. Wij gaan ervan uit dat dit antwoord voldoende helderheid verschaft over deze kwestie.
Kunnen deze vragen worden beantwoord voorafgaand aan de behandeling van de OCW-begroting 2015?
Ja.