De bezetting van het Bungehuis van de Universiteit van Amsterdam (UvA) |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de bezetting van het Bungehuis, waarbij studenten en UvA-medewerkers strijden voor meer inspraak en tegen afbraak van de faculteit Geesteswetenschappen?1
De bezetting van het Bungehuis en nu het Maagdenhuis en de onderhandelingen daarover zijn in principe een zaak tussen het bestuur van de UvA en de bezetters. In het algemeen stimuleer ik de dialoog tussen bestuur, studenten en medewerkers die samen de academische gemeenschap vormen. Ik betreur het dat het bestuur en de bezetters er niet samen uit gekomen zijn.
Kunt u reageren op de eisen van de Nieuwe Universiteit, zoals een democratische verkiezing van het bestuur, een ander financieringsmodel en volwaardige inspraak over de plannen met de faculteit Geesteswetenschappen?2
De bezetters hebben diverse grote vraagstukken geagendeerd en ik ben blij dat dat het gesprek hierover in brede zin zal worden gevoerd op de UvA. De algemene motivatie dat het op een universiteit zou moeten draaien om onderwijs en onderzoek, onderschrijf ik. Het is goed om met elkaar in gesprek te blijven over de bestuurs- en medezeggenschapscultuur die daarvoor nodig is, dat blijft voor mij ook een belangrijk thema. Om die reden heb ik met de wet Studievoorschot de positie van de medezeggenschap versterkt door invoering van instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting; en met wetsvoorstel versterking bestuurskracht wil ik ook de opleidingscommissies beter in positie brengen, in het bijzonder ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding. Dit wetsvoorstel ligt thans bij de Raad van State.
De discussie over een ander financieringsmodel blijft actueel; het denken daarover staat niet stil. De kwaliteit van het onderwijs zou daarbij een grote rol moeten spelen. Met de prestatieafspraken – en straks ook de kwaliteitsafspraken – beogen we de kwaliteitscultuur binnen de instellingen te bevorderen en een voortdurend denken over en werken aan onderwijskwaliteit te bevorderen. Ik wijs er nadrukkelijk op dat het financieringsmodel de laatste jaren al veel minder gericht is op het aantal afgestudeerden («diplomarendement»). In 2011 is het percentage van de onderwijsbekostiging dat afhankelijk is van het aantal diploma’s beperkt van 80% in het hbo en 50% in het wo naar gemiddeld 20% in het gehele hoger onderwijs. Ik vind in hoofdlijnen een financiering die gebaseerd is op het aantal studenten redelijk. We willen immers dat alle studenten goed onderwijs krijgen.
De inhoudelijke discussie over Geesteswetenschappen wordt gevoerd met de verschillende medezeggenschapsorganen zoals de Centrale Studentenraad en de Facultaire Studentenraad Geesteswetenschappen. In al die organen zijn studenten vertegenwoordigd. Ik begrijp dat de toekomst van de Geesteswetenschappen ook een onderdeel zal zijn van de debatreeks die de UvA de komende weken organiseert.
In de brief die ik volgende week naar uw Kamer stuur, zal ik uitgebreider ingaan op de verschillende thema’s die de bezetters hebben geagendeerd.
Deelt u de mening dat de eisen niet alleen een zaak zijn van het UvA-bestuur, maar evengoed van u als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Zo ja, bent u bereid daarover in gesprek te gaan?
De vraag naar passende bestuurlijke verhoudingen, de positie van de medezeggenschap en hoe te sturen op kwaliteit zijn thema’s die het gehele Hoger Onderwijs aan gaan. Ik ben niet alleen bereid daarover het gesprek aan te gaan, dit gesprek loopt al: met de studentenbonden LSVb en ISO ben ik continu in gesprek over het hoger onderwijs, en dus ook over de bovengenoemde thema’s. Daarnaast heb ik het afgelopen halfjaar een tour gehouden langs hogescholen en universiteiten, waar ik veel studenten heb gesproken over de toekomst van het hoger onderwijs. De opbrengsten van die tour vormen input voor de Strategische Agenda die nog voor de zomer uitkomt. Ik zal in de brief die ik uw Kamer volgende week stuur uitgebreider op deze thema’s in gaan.
Erkent u dat er veel steun en sympathie is voor de eisen van de bezetters, zowel binnen als buiten de UvA?3
Ik hoor inderdaad vanuit verschillende kanten steunbetuigingen voor thematiek die de bezetters hebben willen agenderen, maar ook voor het bestuur van de UvA. Tegelijkertijd maak ik uit de berichtgeving op dat er bij de acties enkele honderden studenten en docenten betrokken zijn. Ik begrijp dat de groep demonstranten gemêleerd is (wat betreft achtergrond en inhoudelijke oriëntatie). Overigens is een deel van de punten niet nieuw. In de wetenschapsvisie ben ik bijvoorbeeld al uitgebreid ingegaan op klachten van onder andere Science in Transition over publicatiedruk en het grote aantal flexcontracten.
Deelt u de mening van meer dan 100 wetenschappers dat «het bezetten van een universiteitsgebouw een belangrijk en legitiem onderdeel is van het reguliere repertoire van studentenprotest»?4
Het is een feit dat een bezetting wordt gezien als een vorm van studentenprotest, dat is in de geschiedenis immers vaker gebeurd. Een bezetting verliest echter aan legitimiteit als anderen daarvan de dupe worden, bijvoorbeeld als zij als gevolg van de actie hun werk niet kunnen doen, hun studie niet kunnen volgen of als een rechter oordeelt dat een bezetting niet (langer) legitiem is.
Wat vindt u van de opstelling van het UvA-bestuur, dat weigert om zonder voorwaarden vooraf in dialoog te gaan met de bezetters? Vindt u dit getuigen van goed bestuur? Is het niet arrogant om elk gesprek te weigeren en slechts te roepen: «mijn gebouw uit»?5
Er zijn inmiddels uitgebreide gesprekken geweest tussen bestuur en bezetters. Helaas zijn de twee partijen er niet samen uit gekomen. Ik juich het toe dat het bestuur van de UvA ondanks de uitzetting het gesprek met studenten en medewerkers in brede zin voort wil zetten. Ik heb beide partijen dan ook opgeroepen om vooral te kijken naar wat wél kan in plaats van naar wat niet kan.
Valt het volgens u onder goed bestuur dat het UvA-bestuur – zonder enige dialoog – eist dat de studenten onmiddellijk het pand verlaten op straffe van een dwangsom van een ton per dag? Is dit een redelijke eis voor studenten die op het punt staan hun basisbeurs te verliezen?6
De dwangsom is door de rechter vastgesteld op 1.000 euro per dag, dat is dus per definitie legitiem. Ondertussen is het bestuur wel met de bezetters in dialoog gegaan, maar ik begrijp ook dat het bestuur tegelijkertijd wilde dat het gebouw weer beschikbaar kwam voor onderwijs en onderzoek. Overigens is het onjuist dat deze studenten hun basisbeurs verliezen. Het studievoorschot geldt alleen voor nieuwe groepen bachelor- en masterstudenten.
Bent u bereid uw steun uit te spreken voor deze «competente rebellen, creatieve dwarsdenkers en constructieve neezeggers»? Zo nee, was uw oproep hiertoe destijds een lege huls?7
De bezetters zijn rebellen en dwarsdenkers. Of zij ook competent, creatief en constructief zijn moet nog blijken. Dat hangt af van de uitkomst van de gesprekken tussen de actievoerders en de UvA.
Is het waar dat Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Mark Rutte ooit heeft gepleit voor het bezetten van een faculteit? Deelt u de mening dat de studenten alleen al om die reden sympathie verdienen?8
Mark Rutte pleitte destijds vooral tegen de zesjescultuur en voor «Begeisterung» onder studenten. De uitspraken destijds vormen geen basis voor een waardering in termen van sympathie of antipathie.
Bent u bereid om op korte termijn een gesprek te organiseren tussen het UvA-bestuur en de bezetters? Zo nee, waarom houdt u zich afzijdig van een actie met als doel verbetering van het onderwijs?
Ik heb uw vragen zo snel mogelijk beantwoord. Volgende week ontvangt uw kamer hierover een meer uitgebreide brief.
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk, liefst binnen enkele dagen, te beantwoorden, gezien de korte termijn waarop ontruiming aan de orde kan zijn?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat driekwart van de scholen in het voortgezet onderwijs minder leraren in dienst heeft dan waarvoor ze geld ontvangen |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «School beknibbelt bewust op leraren»?1
Ja.
Onderschrijft u de uitkomsten van het BON-onderzoek2 dat er sprake is van een daling van het aantal lesgevende docenten (1.217 docenten minder aan de slag dan bekostigd) en een sterke stijging van niet-onderwijzend personeel (10.430 niet-onderwijzend personeel meer aan de slag dan bekostigd)?
Het klopt dat er sinds 1999 een toename is van onderwijsondersteunend personeel ten opzichte van het onderwijsgevend personeel.
Deelt u de mening dat de toegenomen werkdruk van docenten sinds 1995 wordt veroorzaakt door de onderbesteding van gelden die bestemd zijn voor aanstellen van leraren (het primaire proces) en overbesteding van gelden voor zaken die niet tot het primaire proces behoren?
Nee. De oorzaken van ervaren werkdruk van docenten zijn divers. Dit blijkt uit verschillende onderzoeken. Zaken die bijvoorbeeld meespelen zijn de ongelijke belasting over het jaar, de eisen en verwachtingen vanuit de maatschappij, taken die van de docent worden verwacht náást het geven van les etc. Het leggen van een eenduidige relatie tussen de inzet van de beschikbare middelen en werkdruk doet hieraan geen recht. Daarnaast is voor sommige schoolbesturen de werkdruk van docenten juist een overweging om onderwijsondersteunend personeel aan te stellen zodat het niet-lesgevende deel van het takenpakket van de docent kan worden ontlast. De bekostigingssystematiek geeft schoolbesturen al jarenlang de ruimte om, in overleg met de (personeelsgeleding van de) medezeggenschapsraad, hier zelf keuzes in te maken.
Deelt u de mening dat minimaal 80% van de bekostiging besteed zou moeten worden aan lesgevende docenten in het voorgezet onderwijs en maximaal 20% aan ondersteuning?
Nee. De verhouding binnen de bekostiging functioneert als rekenmodel en niet als blauwdruk voor de besteding van de middelen. Het is aan de scholen om de bij hen passende verhouding in dezen te bepalen. Daarbij kunnen ze rekening houden met de specifieke situatie van de school. Bijvoorbeeld de opbouw van het totale personeelsbestand, de wijze waarop de onderwijstijd en het taakbeleid wordt ingevuld en de manier waarop het onderwijs wordt gegeven. Daarbij is het goed mogelijk dat dit niet alleen tussen scholen onderling wisselt, maar dat hier ook bij scholen zelf fluctuaties plaatsvinden over de jaren.
Scholen voor voortgezet onderwijs die bewust beknibbelen op leraren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft 76% van de scholen voor voortgezet onderwijs minder docenten aangesteld dan waar ze voor wordt bekostigd?1
Het is al jaren zo dat de verhouding in de verschillende soorten personeel (onderwijsgevend, onderwijsondersteunend en directie) afwijkt van de verhouding die wordt gehanteerd in de bekostiging. De Algemene Rekenkamer laat in haar onderzoek Bekostiging voortgezet onderwijs(Kamerstuk 31 289, nr. 193) uit juni 2014 zien dat in de periode 2009–2013 deze verhouding grofweg gelijk is gebleven (ongeveer 72 procent onderwijsgevend personeel, 24 procent onderwijsondersteunend personeel en 4 procent directie). Hiermee maken scholen gebruik van de ruimte die de bekostigingssystematiek reeds jaren biedt om, in overleg met de (personeelsgeleding van de) medezeggenschapsraad, eigen keuzes te maken in de samenstelling van het personeelsbestand. Hierdoor kan rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de school. Bijvoorbeeld de opbouw van het totale personeelsbestand, de wijze waarop de onderwijstijd en het taakbeleid wordt ingevuld en de manier waarop het onderwijs wordt gegeven en toekomstige ontwikkelingen zoals krimp en groei van de leerlingaantallen.
Hoe beoordeelt u het dat de winst van de schoolbesturen over 2012 € 91 miljoen bedroeg?
Scholen hebben ten doel om goed onderwijs te bieden, niet om winst te genereren. Het is echter niet mogelijk om ieder jaar de uitgaven en de inkomsten exact met elkaar in evenwicht te laten zijn, al is het maar omdat voor sommige uitgaven een aantal jaren gespaard moet worden. Het ene jaar zal er dus meer geld uitgegeven worden dan er binnenkomt en het andere jaar minder. In een financieel gezonde situatie zijn uitgaven en inkomsten over de jaren heen uiteraard met elkaar in evenwicht. Zoals aan u gemeld in mijn brief van 20 december 2013 lagen de kosten van de schoolbesturen in het voortgezet onderwijs in 2012 91 miljoen euro lager dan de baten. Dit is 1,2 procent van de totale baten. Dit resultaat steekt positief af tegen de resultaten van de jaren daarvoor waarin (met name in 2009 en 2010) de kosten in de sector hoger lagen dan de baten. De Rekenkamer constateert onder meer naar aanleiding van deze getallen dat er in de sector vo sprake is van «een voorzichtig herstel» en van een financieel beeld dat «niet ongunstig» is (Algemene Rekenkamer, Bekostiging voortgezet onderwijs, 2014, Kamerstuk 31 289, nr. 193). Ik sluit mij hierbij aan.
Vindt u de mogelijkheid die de lumpsumbekostiging scholen biedt om geld te besteden aan heel andere zaken dan waarvoor het is bedoeld acceptabel, mede in het licht van de toenemende klachten van docenten over de werkdruk?
We hebben in het voortgezet onderwijs ervaring met een systematiek waarin van tevoren precies werd vastgesteld waar het geld aan besteed moest worden: het declaratiestelsel. In goed overleg met de Tweede Kamer is bijna 20 jaar geleden gekozen voor een lumpsumsystematiek, waarmee scholen zelf keuzes kunnen maken over besteding van middelen. De overweging daarbij was dat onderwijs maatwerk vraagt en dat scholen in staat gesteld moesten worden om een eigen personeelsbeleid te voeren. Ook de hoge administratieve lasten speelden een rol. Het belang van maatwerk is in mijn ogen in deze tijd eerder groter, dan minder groot geworden. Datzelfde geldt voor de wens om de administratieve lasten tot een minimum te beperken. Wat mij betreft staat de lumpsumsystematiek dan ook niet ter discussie.
Deelt u de mening van de Algemene Onderwijsbond dat tenminste 80% van het budget van de scholen voor voortgezet onderwijs zou moeten gaan naar de klas? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit te effectueren? Zo neen, waarom niet?
Nee. De verhouding binnen de bekostiging functioneert als rekenmodel en niet als blauwdruk voor de besteding van de middelen. Het is aan de scholen om, samen met de (personeelsgeleding van de) medezeggenschap, hier een passende verhouding in te bepalen. Zo kan rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de school. Bijvoorbeeld de opbouw van het totale personeelsbestand, de wijze waarop de onderwijstijd en het taakbeleid wordt ingevuld en de manier waarop het onderwijs wordt gegeven. Daarbij is het goed mogelijk dat dit niet alleen tussen scholen onderling wisselt, maar dat hier ook bij scholen zelf fluctuaties plaatsvinden over de jaren.
Wat hebben de scholen inmiddels geantwoord op uw vraag hoeveel leraren deze aantrekken van het extra geld dat zij hebben gekregen?
Via de Kamerbrief van 19 december 2014 over de toezegging inzake behoud banen jonge leraren door de 150 miljoen euro NOA-middelen naar aanleiding van het algemeen overleg lerarenbeleid d.d. 13 november 2014 (Kamerstuk 27 923, nr. 197) heb ik u geïnformeerd over de uitvraag die is gedaan bij de PO-Raad en de VO-raad.
Het bericht dat scholen blijven werken met afgekeurde antipestmethode |
|
Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scholen blijven werken met afgekeurde antipestmethoden»?1
Ja.
Is het waar dat er een rapport bestaat dat meer informatie biedt over de antipestmethoden? Zo ja, hoe lang is rapport reeds in handen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Wie is de opdrachtgever? Wat is de aanleiding van dit rapport?
Er is geen rapport dat meer informatie biedt over antipestmethoden. Zoals ik uw Kamer heb gemeld, heeft de Commissie Anti-pestprogramma’s de «Beoordeling anti-pestprogramma’s opgesteld (Kamerstukken II, 2013/2014, 29 240, nr. 64). Deze rapportage is sinds 27 mei 2014 te vinden op de website van het Nederlands Jeugdinstituut en bevat het totaaloverzicht van de beoordelingen van de anti-pestprogramma’s die zijn aangemeld voor het beoordelingstraject.
Daarnaast heb ik in mijn brief aan uw Kamer ook aangegeven dat de commissie iedere programmaeigenaar individuele feedback heeft gegeven. Over de individuele feedback heeft de commissie van het Nederlands Jeugdinstituut met de programmaeigenaren afgesproken dat dit vertrouwelijk zou blijven. Deze terugkoppeling bevat voor de individuele programmaeigenaar informatie over mogelijke verbetering van de theoretische onderbouwing van het betreffende programma. Deze informatie is naar zijn aard bedrijfsgevoelig. Ik heb begrip voor de werkwijze die de commissie in dit proces hanteert.
Ik heb uw Kamer over dit onderwerp vandaag ook een brief gezonden op verzoek van het lid Siderius (SP).
Wat is de reden dat het rapport dat in handen is van Trouw niet naar de Kamer is gestuurd? Bent u bereid het rapport alsnog zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het rapport met de Kamer had moeten worden gedeeld voordat verslag zou worden uitgebracht over het wetsvoorstel in verband met het invoeren van de verplichting voor scholen om zorg te dragen voor de sociale veiligheid op school?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat scholen, samen met ouders, in alle transparantie en met alle beschikbare informatie een afgewogen keuze moeten kunnen maken over de antipestmethode die zij wensen te gebruiken? Deelt u de mening dat het in het artikel genoemde rapport daaraan kan bijdragen?
Scholen dienen samen met ouders een afgewogen keuze te maken voor een anti-pestprogramma. De rapportage van de Commissie Anti-pestprogramma’s, beschreven in eerdere vragen, is hierbij een belangrijk hulpmiddel voor scholen en ouders. In de rapportage staat welke programma’s en interventies veelbelovend zijn bij het voorkomen en tegengaan van pesten. Ook bevat de rapportage een lijst van programma’s die volgens de commissie niet voldoen aan de gestelde criteria. De drie criteria zijn: (1) een goede theoretische onderbouwing, (2) een adequate empirische onderbouwing, en (3) duidelijk beschreven randvoorwaarden. De rapportage staat op de website van het Nederlands Jeugdinstituut en is voor iedereen toegankelijk. Ik vind het belangrijk dat ouders en leraren hier samen het gesprek over aangaan, gebruikmakend van de inzichten van de commissie. Ook de PO-Raad en de VO-raad baseren zich in hun ondersteuningsaanbod op de inzichten van de commissie.
In het artikel wordt gesproken over antipestmethodes die «aannemelijk gevaarlijk» zijn; deelt u de mening betreffende de uitspraken van de Kinderombudsman en de voorzitter van de commissie Wienke? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven wat «aannemelijk gevaarlijk» precies inhoudt? Wat is het verschil met andere afgekeurde methodes?
Er zijn 48 anti-pestprogramma’s afgewezen door de commissie. De commissie heeft in haar rapportage beschreven aan welke criteria de betreffende programma’s wel en niet voldeden. De commissie heeft geen van de programma’s voorzien van de kwalificatie «aannemelijk gevaarlijk».
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 27 mei 2014, bestond er een grote verscheidenheid aan redenen waarom programma’s zijn afgewezen. Sommige programma’s zijn niet specifiek geschikt als anti-pestprogramma, maar kunnen voor andere doeleinden wel effectief worden ingezet door scholen. Een programma kan bijvoorbeeld fungeren als effectieve weerbaarheidstraining, maar tegelijkertijd niet bijdragen aan de vermindering van pesten. Andere programma’s zijn goedbedoelde pogingen om pesten aan te pakken, maar bevatten onvoldoende bestanddelen waarvan uit wetenschappelijk onderzoek wordt aangenomen dat ze pesten tegen gaan.
Van hoeveel van de onderzochte methoden kan geconcludeerd worden dat wetenschappelijk is aangetoond dat zij echt niet werken? Van hoeveel van de onderzochte methoden kan geconcludeerd worden dat wetenschappelijk is aangetoond dat zij schadelijk zijn voor kinderen? Bij welke onderzochte methoden is de sociale veiligheid van kinderen in het geding en is dit ook wetenschappelijk aangetoond?
De commissie heeft anti-pestprogramma’s beoordeeld op effectiviteit bij het verminderen van pesten. Van de 61 ingediende programma’s zijn er 48 afgewezen. Dat betekent dat bij deze methodes geen bewijs is gevonden voor effectiviteit en dat deze programma’s te weinig bestandsdelen bevatten waarvan uit degelijk onderzoek bekend is dat ze pesten tegen gaan. Er is niet onderzocht of – en dus ook niet aangetoond door de commissie dat – de beoordeelde anti-pestprogramma’s schadelijk zijn voor de sociale veiligheid van leerlingen.
Deelt u de mening dat een methode die is afgekeurd door de commissie niet hetzelfde is als een methode die schadelijk is voor kinderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, bestaat er een grote verscheidenheid aan redenen voor afwijzing van anti-pestprogramma’s. De afwijzing op zichzelf hoeft niet te betekenen dat een methode schadelijk is voor kinderen. Het kan ook zo zijn dat een programma niet specifiek geschikt is voor het tegengaan van pesten of dat de theoretische onderbouwing van de methode onvoldoende is.
Deelt u de mening dat door de uitspraken in het artikel producenten en scholen die gebruik maken van afgewezen anti-pestmethoden ten onrechte in een negatief daglicht worden gezet? Zo ja, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
De opdracht van de Commissie Anti-pestprogramma’s is het vaststellen welke programma’s bewezen effectief zijn bij het tegengaan van pesten. Het is aan scholen om een sociaal veilig schoolklimaat te bevorderen en daarbij een eigen aanpak te kiezen. Uiteindelijk gaat het mij om het resultaat: een sociaal veilige school voor álle leerlingen. Ik ben ervan overtuigd dat als een school zorgt voor de sociale veiligheid van de leerlingen, deze daar niet op wordt afgerekend, noch in een kwaad daglicht kan worden gesteld.
De handhaving van bevoegdheidseisen voor onderwijspersoneel in het voortgezet onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het rapport Onbevoegd lesgeven: een noodoplossing van het SCO-Kohnstamm Instituut en het ITS?1
Ja.
Op welke wijze(n) en via welke instellingen houdt u toezicht erop dat docenten in het voortgezet onderwijs bevoegd zijn voor het vak waarin zij lesgeven?
Een onbevoegde leraar past niet in de aantrekkelijke en uitdagende leeromgeving die we leerlingen in het voortgezet onderwijs willen bieden. Daarom laat ik jaarlijks op alle scholen in het voortgezet onderwijs voor alle vakken onderzoeken of de docenten die deze vakken geven ook bevoegd zijn. Het resultaat van dit onderzoek heb ik op 26 maart jl. aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 27 923 nr. 201).
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) houdt op basis van het Toezichtkader VO 2013 risicogericht toezicht. Dit toezicht is vooral gericht op de onderwijskwaliteit. Dit betekent dat de inspectie bijvoorbeeld de bevoegdheden van het personeel kan controleren indien een risicoanalyse van de inspectie uitwijst dat een school (afdeling/onderwijssoort) niet voldoet aan de ondergrens voor onderwijsresultaten (bijv. bij zeer zwakke scholen). De inspectie bespreekt de uitkomsten van deze analyses met het bestuur van de betreffende school. Dit gesprek is gericht op door te voeren verbeteringen. Daarnaast vraagt de inspectie bij alle lesobservaties in het kader van het Onderwijsverslag 2015 ook specifiek naar de bevoegdheden van docenten.
Recent heeft de inspectie de redenen van onbevoegd lesgeven onderzocht. Het rapport hierover heb ik op 26 maart jl. samen met het eerdergenoemde onderzoek aan uw Kamer aangeboden (bijlage bij Kamerstuk 27 923 nr. 201). Verder is in het Nationaal Onderwijsakkoord afgesproken dat de inspectie toeziet op de wettelijke tijdelijke uitzonderingen op de hoofdregel dat een leraar over een bevoegdheid moet beschikken. Ik heb de inspectie gevraagd hiervoor op korte termijn een voorstel te doen. Ik informeer uw Kamer in oktober in de voortgangsrapportage van de lerarenagenda over de uitvoering en voortgang van het onderzoek van de inspectie. Het zou vanzelfsprekend moeten zijn dat scholen de regels naleven over benoembaar, maar nog niet bevoegd lesgeven. Door hierop toe te zien wordt het minder eenvoudig voor onbevoegde docenten om via bijvoorbeeld tijdelijke contracten van school naar school te gaan.
Daarnaast biedt de komst van het wettelijk verplichte lerarenregister een stimulans voor leraren om hun bevoegdheid te onderhouden. Voor on(der)bevoegde leraren die op basis van wettelijke uitzonderingsgronden toch les mogen geven, richt ik een registervoorportaal in. Hiermee brengt de beroepsgroep in kaart of deze leraren voldoen aan de voorwaarden die de wet stelt aan het tijdelijk onbevoegd lesgeven.
In de voortgangsrapportage bij de lerarenagenda zal ik uw Kamer dit jaar in oktober uitgebreider informeren over de aanpak om het aantal onbevoegde leraren terug te dringen.
Waar kunnen individuele docenten beklag doen indien zij ervaren dat hun vak te grabbel wordt gegooid doordat hun school on(der)bevoegde docenten ervoor inzet?
Ik kan mij voorstellen dat het frustrerend is als leraren die een lerarenopleiding hebben afgerond om bevoegd les te geven in hun vak, geconfronteerd worden met collega’s die hetzelfde vak geven maar niet over de juiste kwalificaties beschikken. Wanneer een docent het niet eens is met de inzet of verdeling van het personeel, is het schoolbestuur het eerste aanspreekpunt. Het inzetten van bevoegd personeel is immers een wettelijke plicht van de werkgever. De werkgever kan redenen zien om tijdelijk een on(der)bevoegde docent voor de klas te zetten, bijvoorbeeld bij tijdelijke vervanging of moeilijk vervulbare vacatures. Dit mag wettelijk voor maximaal een jaar en kan alleen verlengd worden als de leraar in opleiding is. De werkgever is dus gehouden de onbevoegde docent in staat te stellen alsnog een bevoegdheid te halen. Deze verplichting is neergelegd in het Nationaal Onderwijsakkoord en de cao voor het voortgezet onderwijs. Indien zich binnen een school misstanden voordoen is de medezeggenschapsraad een plek om deze te bespreken. Daarnaast kunnen vakverenigingen en vakbonden het aanstellen van onbevoegde docenten in de sector agenderen. Ik constateer dat het onderwerp bevoegdheid de aandacht van de bonden heeft en dat de sociale partners in de cao afspraken hebben gemaakt over het terugdringen van onbevoegd lesgeven, onder andere door afspraken over scholing.
Deelt u de mening dat onderwijsbevoegdheid een minimale basis legt voor een didactische en vakinhoudelijke bekwaamheid voor het lesgeven die regelmatig via nascholing moet worden onderhouden en die moet worden verankerd in een lerarenregister? Zo ja, op welke wijze(n) gaat u scholen dan stimuleren om leraren in te schakelen die niet alleen bevoegd zijn om hun vak te onderwijzen maar die bovendien zijn ingeschreven in het lerarenregister?
Ik ben het ermee eens dat het behalen van een onderwijsbevoegdheid een eerste stap is om een goede docent te worden. De sectorwetten stellen met reden kwaliteitseisen aan het beroep van leraar. Voor de onderwijskwaliteit is van groot belang dat de leraar goed toegerust is én blijft. De onderwijsbevoegdheid bestrijkt meer dan alleen didactische en vakinhoudelijke bekwaamheid. Daarom zal de leraar gedurende zijn loopbaan het hele palet aan benodigde vaardigheden en kennis moeten onderhouden. Vanaf 2017 maakt elke bevoegde leraar daarom via het lerarenregister zichtbaar dat hij werk maakt van zijn professionele ontwikkeling.
De norm is dat een leraar bevoegd is. De wet laat bewust ruimte voor enkele uitzonderingen op deze norm, bijvoorbeeld om mensen van buiten het onderwijs met waardevolle kennis en ervaring tijdelijk onbevoegd als leraar te laten (zij-)instromen. Omdat het register alleen toegankelijk is voor bevoegde leraren, kunnen deze leraren zich niet direct registreren. Om deze groep wel in beeld te brengen, richt ik een registervoorportaal in. Dit voorportaal geeft onder meer zicht op de wettelijke termijnen die aan de uitzonderingen op de bevoegdheid zijn verbonden. Daarmee ontstaat een extra stimulans voor werkgevers om bevoegde leraren aan te stellen en om leraren die tijdelijk nog niet over de juiste papieren beschikken zo snel mogelijk hun bevoegdheid te laten halen. Na het behalen van hun bevoegdheid kunnen deze leraren zich registreren in het lerarenregister.
Gaat er voor het entreerecht voor docenten in het voortgezet onderwijs die beschikken over een eerstegraadsbevoegdheid en die overwegend lesgeven in de bovenbouw, voor scholen een perverse prikkel uit die hen stimuleert om on(der)bevoegde docenten in te zetten? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo neen, hoe heeft u dit dan kunnen vaststellen?
Ik heb geen verband kunnen vinden tussen het entreerecht en de inzet van onbevoegde docenten. De afspraken over het entreerecht zijn gemaakt in de cao tussen de sociale partners. Van de sociale partners zijn bij OCW geen signalen binnengekomen over een perverse prikkel om on- of onderbevoegde docenten aan te stellen, die uit zou gaan van het entreerecht. Ook extra navraag heeft geen signalen opgeleverd.
Ik sluit niet uit dat verdeling van lessen en het inzetten van leraren in onder- en bovenbouw aan het begin van schooljaar 2014–2015 vanwege het entreerecht meer aandacht hebben getrokken dan in voorafgaande jaren. Dit is begrijpelijk gezien de impact van een bevordering naar een hogere schaal. Een schoolbestuur heeft binnen de grenzen van de wet en de cao de vrijheid een eigen afweging te maken welke leraren worden ingezet in de bovenbouw. Het HRM-beleid en het financieel beleid van de school zijn daarop van invloed.
Mochten alsnog signalen binnenkomen over perverse prikkels om onderbevoegde docenten aan te stellen, dan zal ik die serieus onderzoeken en zo nodig bespreken met de sociale partners. Juist nu onderzoeksresultaten laten zien dat een beweging is ingezet naar meer bevoegde docenten, zou een prikkel tot het aanstellen van meer on(der)bevoegde docenten ongepast zijn. Ik kan u tot slot melden dat sociale partners in de cao vo 2014/2015 hebben opgenomen dat het entreerecht per 31 juli 2015 vervalt.
Het bericht dat bijna twee op de drie docenten in het voortgezet onderwijs getuige zijn van moslimdiscriminatie in de klas |
|
Jasper van Dijk , Sadet Karabulut |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat bijna tweederde van de docenten in 2014 getuige zijn geweest van moslimdiscriminatie?1
Wij hebben met belangstelling kennis genomen van het rapport Moslimdiscriminatie in het voortgezet onderwijs,dat onderzoeksbureau Panteia heeft uitgevoerd in opdracht van de Anne Frank Stichting en FORUM. Uit het onderzoek blijkt dat 61% van de deelnemende docenten heeft aangegeven het afgelopen jaar getuige te zijn geweest van discriminatie van moslims in de klas. In het merendeel van de voorvallen ging het om grievende opmerkingen, schelden en bedreigingen. Docenten waren ook getuige van discriminatie van homoseksuelen (77%), antisemitisme (36%) en discriminatie van christenen (30%).
Wij nemen deze uitkomsten serieus. Ieder geval van discriminatie is er één teveel. Ieder kind moet zich veilig en gerespecteerd voelen op school, ongeacht afkomst, seksuele voorkeur of religie. De bevindingen van het onderzoek onderstrepen daarom eens te meer het belang van aanhoudende aandacht voor het tegengaan van discriminatie en het bevorderen van burgerschapsvorming en sociale veiligheid. Docenten hebben daarbij een cruciale rol. Het komt er daarbij ook op aan dat docenten onderscheid weten te maken tussen «functioneel pubergedrag» en bewuste discriminatie of ander risicovol grensoverschrijdend gedrag.2 Het rapport laat gelukkig eveneens zien dat bijna alle leraren adequaat lijken in te grijpen bij voorvallen van moslimdiscriminatie (94%).
Welke rol voor het onderwijs, media en de politiek ziet u om racisme en discriminatie op scholen te bestrijden en tegen te gaan?
Scholen hebben de belangrijke taak om burgerschap te bevorderen, discriminatie binnen de school tegen te gaan en een veilig en respectvol schoolklimaat te waarborgen. De overheid ondersteunt hen hierbij, zoals eerder toegelicht in een brief over burgerschap.3 Wij zien een taak voor de overheid om de juiste randvoorwaarden te scheppen, materialen te ontsluiten en expertise beschikbaar te stellen. Zo heeft het Wetsvoorstel sociale veiligheid op school tot doel dat scholen zich inspannen voor een sociaal veilig schoolklimaat.4
SLO ontwikkelt in opdracht van het Ministerie van OCW handreikingen voor scholen om burgerschapsonderwijs te verzorgen en Centrum School en Veiligheid ondersteunt scholen om discriminatie tegen te gaan en sociale veiligheid te bevorderen. Scholen kunnen hier ook terecht voor informatie over de vele beschikbare methodes. Dit voorjaar informeren wij uw Kamer daarover nader in een voortgangsbrief over burgerschap in het onderwijs.
Vanuit de bredere aanpak van discriminatie zal het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in afstemming met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2015 onder meer diverse lokale bijeenkomsten organiseren over de vraag wat leerlingen, scholen en docenten extra kunnen doen om onderling begrip te bevorderen en spanningen tegen te gaan. De bijeenkomsten gaan over alle vormen van discriminatie; moslimhaat en antisemitisme zijn daarin aandachtspunten. We verwelkomen ook de inzet van de Anne Frank Stichting; deze zet zich actief in voor het bestrijden van discriminatie en racisme.
Het is niet aan ons om een oordeel te vellen over de positie die media innemen. Het kabinet staat pal voor journalistieke onafhankelijkheid en vrijheid van meningsuiting; dat geldt ook voor de media. De journalistieke sector neemt zelf verantwoordelijkheid voor kwaliteitsstandaarden en regulering, die onder andere belegd is bij de Raad voor de Journalistiek.
Wat vindt u van de conclusie dat docenten op het platteland vaker getuige zijn van discriminatie dan docenten in stedelijke gebieden? Hoe duidt u dit?
Van docenten in een zeer sterk stedelijk gebied heeft 45% aangegeven getuige te zijn geweest van discriminatie van moslims. Van docenten in een sterk stedelijk gebied is dat 61%, in matig stedelijk gebied 69%, in weinig stedelijk gebied 73% en in niet-stedelijk gebied 57%. In de resultaten van het onderzoek zien wij dat discriminatie niet plaatsgebonden is, en helaas overal kan voorkomen.
Deelt u de mening met ruim de helft van de docenten dat er meer voorlichting nodig is over specifieke thema’s zoals homoseksualiteit en de islam? Bent u bereid om aan deze wens gehoor te geven? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In het onderzoek werd de docenten gevraagd naar de behoefte aan ondersteuning voor zichzelf en voor hun leerlingen. Een deel van de docenten gaf aan inderdaad deze behoefte te hebben. Volgens de resultaten van het onderzoek bestaat er met name vraag naar voorlichting en scholing over algemene, overkoepelende onderwerpen zoals vooroordelen, stereotypering en beeldvorming en het tegengaan van discriminatie. Daarnaast gaf een deel van de docenten aan behoefte te hebben aan voorlichting over specifiekere onderwerpen zoals de islam.
De pabo’s en tweedegraads lerarenopleidingen versterken momenteel de aandacht voor sociale veiligheid, om docenten betere vaardigheden mee te geven op dit terrein. «Bildung» van aanstaande leraren is daarbij ook van belang. Een groep lerarenopleidingen wisselt hierover kennis en ervaringen uit.
Ook voor leraren die nu voor de klas staan, is veel materiaal en deskundigheid beschikbaar op het gebied van discriminatie en racisme, veiligheidsbeleid, burgerschap en pedagogisch klimaat op scholen. In opdracht van het Ministerie van OCW biedt Centrum voor School en Veiligheid informatie en advies aan scholen op het gebied van schoolveiligheid. Op de website van School en Veiligheid zijn informatie, lesmaterialen en scholingsaanbod te vinden over discriminatie en racisme. Wij roepen scholen op om het bestaande ondersteuningsaanbod optimaal te benutten.
Om beter in beeld te krijgen waar docenten tegenaan lopen in de klas bij het bespreken van mogelijk gevoelige maatschappelijke onderwerpen, voert onderzoeksinstituut ITS, onderdeel van de Radboud Universiteit Nijmegen, in opdracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderzoek uit naar de ervaringen van docenten en hun ondersteuningsbehoefte. De resultaten van dit onderzoek zullen voor de zomer bekend zijn.
De bestedingen van de overheid aan onderzoek en innovatie |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Minder overheidsgeld voor onderzoek»?1
Ja.
Op basis van welke cijfers maakt het Rathenau Instituut deze inschatting? Komt u op basis van uw gegevens tot dezelfde berekening? Onderschrijft u de strekking van het bericht dat er de komende jaren minder geld gaat vanuit de overheid naar onderzoek en innovatie?
Het Rathenau Instituut heeft de voorpublicatie Totaaloverzicht Wetenschap en Innovatie (TWIN) 2013–2019 gemaakt op basis van de departementale begrotingen zoals die op Prinsjesdag 2014 aan het parlement zijn aangeboden. Later dit voorjaar verschijnt het definitieve TWIN dat het Rathenau Instituut naar de Tweede Kamer zal zenden. TWIN is een jaarlijks overzicht dat gebruikt wordt om de rijksmiddelen voor onderzoek en innovatie inzichtelijk te maken. Het beeld dat het TWIN schetst komt overeen met dat van voorgaande jaren; er is sprake van een daling van de publieke investeringen. Dit komt met name door eerdere taakstellingen. In historisch perspectief liggen de publieke investeringen nog op een relatief hoog niveau en komen deze in 2017 uit op het niveau van voor de crisis.
Op dit moment investeert het kabinet ongeveer € 6 miljard per jaar in onderzoek en innovatie. De omvang van de publiek uitgevoerde R&D ligt in Nederland boven het EU- en het OESO-gemiddelde (in 2013 was dit voor Nederland 0,84% van het BBP, het EU- en OESO-gemiddelde was 0,69%). Conform de afspraken uit het regeerakkoord en de begrotingsafspraken worden de uitgaven in onderzoek geïntensiveerd. Zo verhoogt het kabinet de structurele bijdrage (regeerakkoord) aan NWO van € 25 mln. in 2014, tot € 75 mln. in de achtereenvolgende jaren 2015, 2016 en 2017, en € 100 mln. vanaf 2018. Daarnaast is met de begrotingsafspraken 2014 met ingang van 2015 € 25 mln. beschikbaar gekomen voor de open competitie bij NWO.
Verder hebben de begrotingsafspraken 2014 van het kabinet met D66, ChristenUnie, SGP en de coalitiepartijen geleid tot een bedrag van € 50 mln. met ingang van 2015 voor matching van Europese subsidies, als hefboom op de stijgende Europese middelen in Horizon 2020.
Naast deze intensiveringen is de inzet van het kabinet er op gericht om meer private financiering uit te lokken door vermindering van specifieke subsidies, de inzet van fiscale instrumenten en een structurele financiering van het topsectorenbeleid in publiek-private programma’s en projecten. Nederland bevindt zich internationaal gezien in de voorhoede als het gaat om het aandeel van fiscale R&D-faciliteiten. Volgens cijfers van het CBS is er sprake van het aantrekken van de private investeringen (1,08% van het BBP in 2011, 1,14% in 2013).
Ook met de nationale wetenschapsagenda wil het kabinet meer private investeringen uitlokken doordat men gezamenlijk gaat programmeren op maatschappelijke uitdagingen en economische kansen. Dit zal tevens leiden tot sterkere benutting van ontwikkelde kennis.
Welke definitie voor innovatie wordt er gebruikt door het Rathenau Instituut? Hanteert u dezelfde definitie?
Het Rathenau Instituut, de rijksoverheid en het CBS verstaan onder innovatie het komen tot nieuwe of sterk verbeterde producten, processen of diensten en administratieve, organisatorische of marketinginnovatie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 991, nr. 14).
Kunt u voortaan in de begroting een totaaloverzicht opnemen van de bestedingen die het Rijk doet aan onderzoek en innovatie?
Het kabinet hecht eraan dat het onafhankelijk instituut Rathenau een overzicht maakt dat inzicht biedt in de hoogte van de publieke middelen van het Rijk voor onderzoek en innovatie. Deze cijfers komen terecht in een onafhankelijke publicatie en niet in de begroting.
In het verleden ontving de Tweede Kamer verschillende overzichten met wisselende presentaties van cijfers over publieke investeringen in onderzoek en innovatie. Het kabinet heeft daarom in 2012 aangekondigd te streven naar integratie van deze overzichten in het toenmalige jaarlijkse overzicht Totale Onderzoek Financiering van het Rathenau Instituut (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 29 338, nr. 114). Dit streven leidde vorig jaar tot het eerste TWIN (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 29 338, nr. 135).
Het bericht ‘Halaleten voor elke scholier’ |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Halaleten voor elke scholier»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het dwingend opleggen van halalvoedsel door een christelijke school, ook aan niet-moslims, onaanvaardbaar is? Zo neen, waarom niet?
Scholen zijn vrij om, binnen de grenzen van de wet- en regelgeving, hun eigen keuzes te maken. Dit geldt ook voor de keuzes bij de samenstelling van maaltijden tijdens een schoolkamp. Ouders kunnen met vragen over keuzes van de school terecht bij de schoolleiding en hebben op grond van de Wet medezeggenschap op scholen de mogelijkheid om mee te praten over het beleid van de school. Overigens heeft de school inmiddels op haar website nader toegelicht hoe zij omgaat met maaltijden tijdens het kamp.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat dit onzinnige voorstel wordt ingetrokken? Zo neen, waarom niet?
Nee. De keuzes ten aanzien van de samenstelling van de maaltijden tijdens een schoolkamp vallen onder de verantwoordelijkheid van de school. De rijksoverheid heeft daarin geen rol.
De kwaliteit van het middelbaar agrarisch onderwijs in Noord-Nederland |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderwijs baart boeren zorgen»?1
Ja.
Is het u bekend dat agrariërs en ouders van leerlingen ontevreden zijn over de kwaliteit van het middelbaar agrarisch onderwijs in Noord-Nederland?
Het signaal in bedoeld bericht betreft specifiek opleidingen van AOC Terra, niet de andere AOC in Noord-Nederland.
Wat is uw reactie op het gestelde in het bericht dat leerlingen te weinig basisvaardigheden aangeleerd krijgen en dat er te weinig schooluren zijn?
De bepaling van de onderwijsinhoud en -methodiek van beroepsopleidingen is de primaire verantwoordelijkheid van de instelling. De algemene eis is daarbij dat de opleiding het leerresultaat bereikt dat is beschreven in de door mij vastgestelde kwalificatie. Ik vind het daarbij belangrijk dat de invulling van de opleidingen mede geschiedt in afstemming met het relevante bedrijfsleven. Indien van de kant van deelnemers, ouders en bedrijfsleven klachten zijn over inhoud of niveau van de opleiding dan dient de instelling daar serieuze actie op te nemen.
Van AOC Terra heb ik vernomen dat er een eerdere klacht was over de opleiding Akkerbouw van de vestiging in Groningen in 2014. Hierover heeft een gesprek plaatsgevonden met deelnemers en ouders. Op basis daarvan zijn verbeteracties vastgesteld in een Plan van Aanpak. De voortgang op deze verbeteracties is in februari 2015 besproken met de betreffende deelnemers en ouders.
AOC Terra heeft laten weten dat de groep boeren in Midden-Drenthe die in het artikel wordt geciteerd geen contact met de instelling heeft opgenomen, dus dit was niet als klacht bij de instelling bekend. AOC Terra geeft aan contact te zoeken met de groep boeren. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan zou ook dit tot verbeteracties kunnen leiden.
In beide gevallen acht ik dit een goede aanpak, gezien de primaire verantwoordelijkheid van de instelling voor de onderwijsinhoud.
Wat betreft het aantal onderwijsuren: in het laatste onderzoek naar de staat van de instelling AOC Terra door de Inspectie van het Onderwijs in januari 2014 is bij de opleiding Dierenhouderij (melkveehouder) niveau 4 in Meppel (mogelijk één van de opleidingen waarop de groep boeren duidt) geen probleem op de indicator leertijd gebleken. Sindsdien zijn, per 1 augustus 2014, nadere voorschriften voor de studieduur van opleidingen en de te programmeren onderwijsuren in werking getreden. Toepassing van deze voorschriften waarborgt een programma met voldoende onderwijsuren. De naleving van deze voorschriften is vast onderdeel van het inspectietoezicht.
Wat vindt u van de bewering van boeren dat het kennis- en kundeniveau van jongeren uit het middelbaar agrarisch onderwijs alleen maar daalt en dat «de stageboer leraar is geworden»?
De primaire verantwoordelijkheid voor de onderwijsinhoud van de opleidingen ligt bij de instelling. Ik vind het belangrijk dat de instelling deze verantwoordelijkheid invulling geeft in afstemming met het relevante bedrijfsleven en andere belanghebbenden.
Klopt het dat leerlingen in het middelbaar agrarisch onderwijs al heel vroeg een specialisatie moeten kiezen en daardoor relatief weinig basisvaardigheden hebben? Zo ja, bent u bereid om te onderzoeken hoe het onderwijs van basisvaardigheden kan worden verbeterd? Zo nee, hoe is dan volgens u geborgd dat leerlingen voldoende basisvaardigheden hebben?
De voor de groene opleidingen vastgestelde kwalificaties bevatten geen verdere specialisaties. Wel kan de instelling bij de inhoudelijke vormgeving specialisaties aanbrengen binnen de kaders van de kwalificatie, bijvoorbeeld omdat het regionaal bedrijfsleven daarom vraagt. Ongeacht deze specialisaties dient het hele pakket vakkennis en vakvaardigheden, aangegeven in de kwalificatie, te worden gerealiseerd.
Op welke wijze wordt geborgd dat het middelbaar agrarisch onderwijs goed aansluit op de behoeften uit de agrarische sector?
Borging van de aansluiting op de behoeften van het bedrijfsleven in de diverse branches binnen de groene sector geschiedt in de eerste plaats door het ontwikkelen en vaststellen van kwalificaties. Deze zijn ontwikkeld door de Paritaire Commissie van het Kenniscentrum Beroepsonderwijs – Bedrijfsleven Aequor, waarin onderwijs en bedrijfsleven gelijkelijk vertegenwoordigd zijn.
In de tweede plaats wordt dit geborgd doordat de instellingen inhoud en methodiek bij de kwalificaties mede ontwikkelen in samenspraak met het relevant bedrijfsleven in de regio. Dit behoort tot de primaire verantwoordelijkheid van de instelling en wordt door iedere instelling op eigen wijze uitgevoerd.
In de derde plaats maakt het groen beroepsonderwijs deel uit van de groene kennisinfrastructuur. Daarbinnen wordt extra geïnvesteerd in de doorstroming van wetenschappelijke kennis en actuele praktijkkennis naar de onderwijsinhoud.
Wat zijn de bevindingen uit recente inspectierapporten over de kwaliteit van het middelbaar agrarisch onderwijs in Noord-Nederland en wat er is met deze bevindingen gedaan?
In januari 2014 is voor het laatst een onderzoek gedaan naar de staat van de instelling AOC Terra. Daaruit bleek dat op onderdelen de kwaliteitsborging onvoldoende is. Verder zijn enkele risico’s gesignaleerd voor de kwaliteit van het onderwijs, in het bijzonder wat betreft de geboden zorg voor deelnemers met specifieke zorgbehoeften, de kwaliteit van de examinering en de besluitvorming over de diplomering. Deze bevindingen hebben geleid tot een beperkt aanvullend vervolgtoezicht.
Dit oordeel was gebaseerd op een onderzoek binnen een steekproef van vier opleidingen. Eén daarvan was de opleiding Dierenhouderij (melkveehouder), niveau 4, in Meppel, mogelijk één van de opleidingen waarop de groep boeren in midden-Drenthe duidt. Binnen deze opleiding zijn geen probleempunten gesignaleerd op de inhoud en methodiek van de opleiding.
AOC Terra laat mij weten dat op de punten die als onvoldoende zijn beoordeeld verbeterplannen zijn ingediend bij de inspectie.
In hoeverre zullen volgens u de herziene mbo-kwalificatiedossiers, die vanaf augustus 2016 verplicht worden ingevoerd, de kritiek op de kwaliteit van het middelbaar agrarisch onderwijs ondervangen?
De nieuwe kwalificaties zijn breder dan de oude, met meer ruimte voor maatwerk, een nadrukkelijke wens van de instellingen en het georganiseerd bedrijfsleven in de sector. De kwalificaties bij de opleidingen waar het hier om gaat passen in een breed kwalificatiedossier Agro Productie, Handel en Technologie, waarbinnen in totaal 14 kwalificaties zijn onderscheiden. Deze kwalificaties krijgen daarmee een brede gemeenschappelijke basis van kennis en vaardigheden. De instellingen zijn primair verantwoordelijk voor de invulling met onderwijsinhouden, in samenspraak met onder meer het relevant bedrijfsleven.
Binnen de nieuwe kwalificaties zijn vakkennis en vakvaardigheid beter en overzichtelijker gedefinieerd dan binnen de huidige competentiegerichte kwalificaties. Daarmee wordt de kennis- en vaardigheidsbasis voor de deelnemers beter geborgd.
Bent u bereid om, in samenwerking met de Inspectie van het Onderwijs, nader onderzoek te verrichten naar het kwaliteitsniveau van het middelbaar agrarisch onderwijs in Noord-Nederland? Zo nee, waarom niet?
De inspectie verricht periodiek onderzoek naar de staat van de instelling, en kan specifiek onderzoek doen op basis van signalen van onvoldoende kwaliteit.
De inspectie beslist zelf op welke signalen zij actie neemt. Ik zie geen aanleiding, gezien de inzet van de instelling om nader actie te nemen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de directies van de in het bericht genoemde school en andere agrarische mbo’s in Noord-Nederland over de maatregelen die genomen moeten worden om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren?
Ik zal in gesprek blijven met AOC Terra over de uitkomsten van het gesprek met betrokkenen en de eventuele verbeteracties. Vanzelfsprekend is de kwaliteit van het onderwijs in het algemeen onderwerp van gesprek in het bestuurlijk overleg met de gezamenlijke instellingen.
De kanttekeningen die docenten lichamelijke opvoeding plaatsen bij het ‘Plan van aanpak bewegingsonderwijs’ |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding (KVLO) «Dekker passeert gymleraren in plannen bewegingsonderwijs»?1
Ja.
Waarom heeft u gekozen voor de PO-raad en de NOC*NSF als prominente gesprekspartners binnen het «Plan van aanpak bewegingsonderwijs» en niet gekozen voor nadrukkelijke betrokkenheid van docenten lichamelijke opvoeding via de KVLO?
Het plan van aanpak bewegingsonderwijs komt voort uit het bestuursakkoord Primair Onderwijs, dat ik in juli 2014 samen met de PO-Raad heb gesloten. Omdat dit plan een nadere uitwerking van die afspraken is, is de PO-Raad als vertegenwoordiger van de schoolbesturen medeopsteller van het plan. NOC*NSF is als koepel van de sportbonden betrokken om contacten te leggen tussen scholen, gemeenten en de (on)georganiseerde sport om voldoende accommodaties voor bewegingsonderwijs te realiseren.
In de ontwerpfase van het plan van aanpak is met de KVLO gesproken over de in het bestuursakkoord gemaakte afspraken en over het plan. De KVLO staat dan ook als een van de partners opgenomen in het plan van aanpak. Over de uitvoering van het plan zal regelmatig afstemming plaatsvinden met de KVLO. De kennis en ervaring die de KVLO meebrengt is nuttig om de doelstelling te kunnen halen.
Deelt u de opvatting dat als bewegingsonderwijs cruciaal is voor de motorische, sociale en cognitieve ontwikkeling van kinderen, bewegingsonderwijs een eigenstandig vak is dat eigen vakkrachten behoeft? Zo ja, hoe komt dit tot uiting in uw plan van aanpak? Zo nee, kunt u uw opvatting nader toelichten?
Ik deel de opvatting dat bewegingsonderwijs cruciaal is voor de motorische, sociale en cognitieve ontwikkeling van kinderen. De opvatting dat bewegingsonderwijs een vak is dat alleen door vakleerkrachten kan worden gegeven, deel ik niet. Bewegingsonderwijs kan ook worden gegeven door een groepsleerkracht die een aanvullende opleiding heeft gevolgd voor het geven van bewegingsonderwijs.
Wat is uw reactie op de kritiek van de KVLO dat het onwenselijk is dat u vooral inzet op het bevoegd maken van groepsleerkrachten voor het geven lichamelijke opvoeding?
Het is van belang dat iedere les bewegingsonderwijs gegeven wordt door een bevoegde leerkracht, vandaar dat ik inzet op het bevoegd maken van groepsleerkrachten. Hiervoor stel ik vanaf 1 april 2015 tot en met schooljaar 2017/2018 jaarlijks € 3 miljoen beschikbaar via een apart hoofdstuk in de regeling Lerarenbeurs. Deze beurs is beschikbaar voor groepsleerkrachten die nog geen aantekening bewegingsonderwijs hebben behaald. Daarnaast zet ik ook in op een betere matching van vraag en aanbod van vakleerkrachten. Een van de acties uit het plan van aanpak is dat het Arbeidsmarktplatform PO een inventarisatie uitvoert naar het aantal reacties per vacature. Bij het oplossen van specifieke regionale problemen verbinden het landelijk transfercentrum en de regionale transfercentra werkloze vakleerkrachten aan scholen die geen vakleerkracht kunnen vinden. Met de KVLO wordt afgestemd over de uitvoering van de matchingsregeling.
Acht u het waarschijnlijk dat door in te zetten op het bijscholen van groepsleerkrachten er arbeidsmarktverdringing plaatsvindt en bevoegde vakdocenten lichamelijke opvoeding minder uitzicht krijgen op een aanstelling? Zo nee, waarom niet?
Als alle lessen nu door bevoegde leerkrachten worden gegeven, zou er inderdaad sprake zijn van verdringing. Dit is echter niet het geval. Uit de nulmeting bewegingsonderwijs van het Mulier Instituut blijkt dat op een kwart van alle po-scholen ook door onbevoegde leerkrachten bewegingsonderwijs wordt gegeven.2 De verwachting is dat zowel vakleerkrachten als bevoegde leerkrachten nodig zijn om ervoor te zorgen dat er meer lessen bewegingsonderwijs en meer lessen bevoegd worden gegeven. Nog dit jaar wordt een inventarisatie uitgevoerd naar het aantal reacties op vacatures voor vakleerkrachten. Ik informeer uw Kamer in het najaar van 2015 over de uitkomsten van deze inventarisatie.
Kunt u nader ingaan op de wijze waarop u er voor zult zorgen dat op korte termijn de 20% scholen die slechts één uur lichamelijke opvoeding geven dit naar twee uur opschroeven en welke exacte rol de Inspectie van het Onderwijs hierbij inneemt?
De doelstelling van twee lesuren bewegingsonderwijs is onderdeel van bestuurlijke afspraken die zijn vastgelegd in het bestuursakkoord primair onderwijs. Schoolbesturen staan daarmee aan de lat voor het verzorgen van minimaal twee lesuren bewegingsonderwijs. Het plan van aanpak bewegingsonderwijs bevat stimuleringsmaatregelen om schoolbesturen daartoe verder aan te sporen en te helpen.
De voortgang die schoolbesturen hierbij boeken zal op verschillende manieren gemonitord worden. Ten eerste is in het bestuursakkoord afgesproken dat Vensters PO in 2017 compleet en volledig gevuld is. Momenteel pleegt de PO-Raad extra inzet om de deelname van scholen te vergroten. Als onderdeel van de gestructureerde aanpak om Vensters verder uit te breiden, is het voornemen dat vanaf 2016 de indicator «bevoegde docenten bewegingsonderwijs» geïntroduceerd wordt, naast de bestaande indicator «aantal uur bewegingsonderwijs».
Ten tweede zal ik samen met de PO-Raad de nulmeting bewegingsonderwijs uitbreiden, zodat relevante sturingsinformatie zo spoedig mogelijk beschikbaar komt. Het periodiek peilingsonderzoek naar bewegingsonderwijs zoals dat door de Inspectie van het Onderwijs wordt uitgevoerd, geeft ten slotte een goed beeld van de staat van het bewegingsonderwijs op stelselniveau. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegezegd zal in deze peiling niet enkel worden gekeken naar de uren bewegingsonderwijs, maar ook naar het percentage van de lessen dat bevoegd dan wel onbevoegd wordt gegeven.
Deze specifieke cijfers per school, bestuur, gemeente en regio geven niet alleen inzicht in het aanbod van het bewegingsonderwijs in Nederland, maar geeft ook een duidelijk beeld van mogelijke knelpunten, bijvoorbeeld op het gebied van de beschikbaarheid van vakleerkrachten of gymzalen. Op basis van deze informatie zal ik afwegen of aanvullende interventies wenselijk zijn om de gestelde doelen te bereiken.
Het bericht dat de gemeente Amsterdam onwettige eisen heeft gesteld bij een huisvestingsaanvraag door een school voor bijzonder onderwijs |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u op de hoogte van het memo van de gemeente Amsterdam1, waarin de gemeente een mandaat eist binnen het bestuur van de Stichting Islamitisch Onderwijs Amsterdam (SIO), welke geen relatie heeft met het uitvoeren van haar wettelijke taak, namelijk het beschikbaar stellen van onderwijshuisvesting? Zo ja, deelt u de mening dat het de overheid past om terughoudend te zijn met een dergelijke inmenging bij instellingen voor bijzonder onderwijs in Nederland?
Ja, ik ben op de hoogte van het bedoelde memo uit 2012. De gemeente Amsterdam heeft mij laten weten deze voorwaarden te hebben losgelaten reeds voor het advies van de Onderwijsraad van juli 2013. Ja, die mening deel ik.
Bent u op de hoogte van het advies van de Onderwijsraad op 10 juli 20132, waarin wordt gesteld dat de eisen die de gemeente Amsterdam stelt niet wettig zijn en de huisvesting onterecht wordt onthouden aan de SIO?
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de onwettige eisen die de gemeente Amsterdam stelt aan scholen voor bijzonder onderwijs?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Amsterdam de rechterlijke uitspraak van 10 december 2014 negeert en daarmee de rechtsstaat ondermijnt, met als gevolg dat burgers het vertrouwen verliezen in de overheid?4
Er is geen sprake van dat de gemeente Amsterdam de rechterlijke uitspraak negeert. De rechter heeft geoordeeld dat de gemeente een nieuw besluit moet nemen op de huisvestingsaanvraag van het bestuur van de Stichting Islamitisch Onderwijs in Amsterdam en omstreken (SIO). De gemeente heeft een nieuw besluit in voorbereiding. Daarnaast heeft de gemeente mij laten weten in hoger beroep te zijn gegaan tegen de uitspraak.
Onderschrijft u dat het niet wenselijk en wettelijk onhoudbaar is om huisvestingsgeld voor scholen als machtsmiddel aan te wenden door een gemeente? Zo ja, wat gaat u ondernemen tegen gemeenten die dat wel doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben het met de vraagstellers eens dat dat onwenselijk is. Er zijn mij geen actuele gevallen bekend van gemeenten die huisvestingsgeld aanwenden als machtsmiddel. Er is dus geen actie nodig.
Zijn er andere gemeenten in Nederland die weigerachtig omgaan met hun plicht om voor onderwijshuisvesting te zorgen? Zo ja, kunt u benoemen bij welke gemeenten en in welke gevallen dit zich voor heeft gedaan?
Zoals ook blijkt uit mijn antwoord op vraag 4, is er geen sprake van dat de gemeente Amsterdam weigerachtig omgaat met deze plicht. Mij is één geval in een andere gemeente bekend waarbij het gemeentebestuur de medewerking aan nieuwe huisvesting van een school had opgeschort. De Raad van State heeft in dat geval in hoger beroep geoordeeld dat de gemeente alsnog in de huisvesting van de betreffende school moest voorzien (uitspraak van 30 december 2009, 200904720/1/H2).
Hoeveel klachten zijn er landelijk binnengekomen rondom de schending van het niet uitvoeren van wettelijke taken van gemeenten en zijn er hiervan meldingen bij bureau integriteit gemaakt?
Voor zover ik weet, zijn er geen signalen ontvangen van taakverwaarlozing van gemeenten met betrekking tot de taakuitvoering van artikel 76k van de Wet voortgezet onderwijs. Taakverwaarlozing is overigens geen onderwerp waar het bureau integriteit zich mee bezighoudt.
Zijn er maatregelen getroffen om herhaling van het stellen van onwettige eisen door gemeenten aan scholen voor bijzonder onderwijs aan banden te leggen? Zo ja, welke maatregelen zijn er getroffen? Zo nee, waarom heeft u geen maatregelen getroffen?
Nee. De wettelijke stichtingsprocedure bevat voldoende waarborgen voor de totstandkoming van een nieuwe school binnen de grenzen van de vrijheid van onderwijs.
De stichtingsprocedure voor een school voor voortgezet onderwijs is vastgelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Ik beoordeel of de leerlingenprognose goed is opgesteld en of de aanvraag aantoont dat het verwachte aantal leerlingen 6 en 10 jaar later de wettelijke stichtingsnormen haalt. Bij deze beoordeling heb ik geen discretionaire bevoegdheid. De aanvraag wordt alleen afgewezen als de stichtingsnorm niet gehaald wordt. De besluitvorming ten aanzien van de huisvestingsaanvraag, die volgt op mijn goedkeuring van de stichtingsaanvraag, ligt bij de gemeente. Op die besluitvorming zijn de weigeringsgronden van artikel 76k van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) van toepassing. Tegen een besluit van de gemeente op een huisvestingsaanvraag staan voor de aanvrager bezwaar en beroep open. SIO heeft die rechtsmiddelen benut.
Deelt u de mening dat er een aanpak moet komen om gemeenten te dwingen om binnen hun bevoegdheden te blijven als het gaat om uitvoering van gemeentelijke taken die burgers of maatschappelijke instellingen direct raken? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is aan de rechter om een oordeel te vellen over een geschil aangaande een gemeentelijk besluit. Daarnaast kan in voorkomend geval door de toezichthouder – in casu het Rijk – gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die het interbestuurlijk toezicht biedt. Dit acht ik afdoende.
Vindt u het onwenselijk dat de gemeente Amsterdam het advies van de Onderwijsraad minacht door het advies te negeren en vast te houden aan de onwettige eisen? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening niet dat de gemeente Amsterdam het advies van de Onderwijsraad zou minachten en negeren. De Onderwijsraad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders geen aanvullende voorwaarden kan stellen voor het toekennen van een huisvestingsaanvraag. De gemeente heeft zoals gezegd het stellen van voorwaarden losgelaten voor het advies van de raad van juli 2013. In 2014 heeft de gemeente de huisvestingsaanvraag van SIO beargumenteerd afgewezen. SIO heeft bezwaar en beroep aangetekend tegen dat besluit. Conform de uitspraak van de rechter van 10 december 2014 heeft de gemeente een nieuw besluit in voorbereiding. De weigeringsgronden neergelegd in artikel 76k van WVO zijn onverkort van toepassing.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam omtrent de huisvestingsaanvraag van 2012 nog steeds geen beslissing heeft genomen op basis van artikel 76k van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO)? Hoe beoordeelt u dit?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 10.
Deelt u de mening dat er een onderzoek moet worden gedaan naar de betrokken ambtenaren, in verband met het eisen van zeggenschap binnen het SIO-bestuur als tegenwicht voor het beschikbaar stellen van passende onderwijshuisvesting? Zo ja, wanneer gaat u dit onderzoek uitvoeren? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Nee. Zoals ik in het antwoord op vraag 9 heb gesteld, staan SIO voldoende rechtsmiddelen ter beschikking om het handelen van de gemeente juridisch te laten toetsen.
Overigens deel ik de zorgen van de gemeente Amsterdam ten aanzien van de bestuurders van SIO. Zoals bekend heeft de heer Khoulani, van 1 september 2013 tot 5 september 2014 bestuurslid van SIO, in juni 2014 openlijk opgeroepen tot steunbetuiging aan ISIS (tegenwoordig IS). Zowel de VN, EU, als Nederland hadden IS destijds al bestempeld als een terroristische organisatie. Het gedachtengoed en gruwelijk handelen van IS zijn verwerpelijk. Het is naar mijn oordeel niet aanvaardbaar dat een bestuurder van een school, dan wel school in oprichting, dit soort uitspraken doet en dat het bestuur daar niet onmiddellijk en onvoorwaardelijk afstand van neemt en daar niet tegen optreedt. De school is een plek waar jongeren elkaar ontmoeten en waar burgerschap wordt voorgeleefd. In de kern gaat burgerschap over de essentiële waarden die het fundament zijn van onze democratische samenleving. Het prediken van geweld en onverdraagzaamheid is daarmee volstrekt in strijd.
Zoals ik uw Kamer op 1 juli 2014 meldde in antwoord op vragen van de leden Jadnanansing en Marcouch (Aanhangsel van de Handelingen, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, nummer 2401), zal ik, zodra de school daadwerkelijk in aanmerking komt voor bekostiging, de Inspectie van het Onderwijs vragen onderzoek te doen naar de mate waarin dit bestuur geloofwaardig invulling kan geven aan de geldende bekostigingsvoorwaarden, waaronder de wettelijke burgerschapstaak. Mijn uitgangspunt daarbij zal zijn om alle middelen in te zetten om voor alle leerlingen goed onderwijs zeker te stellen, in overeenstemming met de Nederlandse democratische rechtsorde.
Vindt u, evenals de Onderwijsraad en de rechter, dat de SIO in aanmerking komt voor passende onderwijshuisvesting in Amsterdam binnen de kaders van artikel 76k WVO? Zo nee, waarom niet?
De gemeente is verantwoordelijk voor de besluitvorming over de huisvestingsaanvraag. Conform de uitspraak van de rechter heeft de gemeente Amsterdam een nieuw besluit in voorbereiding. Daarnaast heeft de gemeente hoger beroep aangetekend. Ik meng me niet in deze juridische procedure. Ik ben verantwoordelijk voor de besluitvorming over het toekennen van bekostiging aan een nieuwe school. Daarvan is sprake zodra er een huisvestingsverklaring is. In mijn antwoord op vraag 12 heb ik mijn zorgen over het bestuur van SIO toegelicht. Die zorgen leiden er toe dat ik geen vertrouwen heb ik in dit specifieke bestuur en een onderzoek zal starten zodra ik een besluit moet nemen over de bekostiging.
E-doc: 727934
E-doc uitgaande brief: 728460
Het bericht ‘Schrik na drie steekpartijen op school in week’ |
|
Karin Straus (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schrik na drie steekpartijen op school in week» in Trouw?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving.
Kunt u bevestigen dat er naar aanleiding van de drie steekpartijen veel aandacht is voor de wijze waarop scholen wapenbezit kunnen terugdringen? Moet er – juist in het kader van preventie – niet veel meer werk worden gemaakt van de vraag hoe de scholieren aan hun wapens komen? Is er zicht op de motieven waarom scholieren wapens mee naar school nemen?
Het verbeteren van de (sociale) veiligheid op school is voor ons een prioriteit. Het terugdringen van wapenbezit moet onderdeel zijn van het totale veiligheidsbeleid op school. Daarbij hoort ook een goede ondersteuning van scholen om wapenbezit aan te pakken. Op de portal van de stichting School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl), die door OCW wordt gefinancierd, worden hiervoor lesmaterialen, protocollen en praktische tips aangeboden. Ook laat ik de «checklist invoering controle op wapenbezit scholen» actualiseren. Deze checklist is specifiek voor scholen ontwikkeld om de invoering van controle op wapenbezit op scholen soepel te laten verlopen. Het verankeren van de controles in het schoolveiligheidsbeleid en schoolreglement komt ook aan bod.
De vraag hoe scholieren aan hun wapens komen en wat voor soort wapens dit zijn is geen specifiek item in de Monitor sociale veiligheid in en rond scholen.2 Aan de onderzoekers is gevraagd of zij kunnen nagaan om wat voor soort wapens het gaat. Zij geven aan dat het vooral gaat om steekwapens, zoals messen en scharen. Scholieren kunnen deze wapens dus vrijwel overal verkrijgen. De onderzoekers hebben verder geen zicht op de motieven voor sommige scholieren om wapens mee te nemen naar school.
Wat is de oorzaak achter de toename van de meldingen van wapenbezit door leidinggevenden?
De onderzoekers van de Monitor sociale veiligheid in en rond scholen geven aan dat zij, op basis van de monitor, niet met zekerheid kunnen zeggen of er daadwerkelijk sprake is van een objectieve toename van wapenbezit onder leerlingen.3 Zij geven aan dat het kan zijn dat de schoolleiding in de loop van de jaren een bredere definitie is gaan gebruiken voor wapenbezit, waardoor nu meer attributen onder de categorie wapens vallen dan in voorgaande jaren.
Op veel scholen hanteert de leiding inmiddels een strenger beleid («zero tolerance») en let als gevolg daarvan meer op wapenbezit. Door dit scherpere toezicht wordt er ook meer waargenomen, zelfs bij gelijkblijvend wapenbezit. In de monitor wordt geconstateerd dat het beleid strenger is geworden en het toezicht is toegenomen. Zo neemt de monitor een toename in expliciet veiligheidsbeleid en incidentenregistratie waar van 64 procent in 2012 naar 69 procent in 2014. Daarnaast zijn meer dan in de jaren hiervoor externe instanties betrokken bij het opstellen van regels. In 2014 maakte 23 procent van de scholen gebruik van externe instanties bij het opstellen van regels, terwijl dit in voorgaande jaren minder dan 15 procent was. Tevens is er meer aandacht voor regels en omgang met incidenten.
Uit de zelfrapportage onder de leerlingen in het V(S)O blijkt dat het percentage jongeren dat aangeeft zelf wapens, alcohol en/of drugs mee naar school te nemen constant is gebleven tussen de 6 procent en 8 procent. Naar het soort wapens wordt in de monitor niet specifiek gevraagd.
In hoeverre is de toename van de meldingen van wapenbezit door leidinggevenden te lezen als een toename van het wapenbezit?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Is bekend wat de oorzaken zijn van de toename van het gemelde wapenbezit onder scholieren van 22% in 2012 naar 29% in 2014, zoals geconstateerd in de monitor sociale veiligheid in en rond scholen 2014?2 Kan de Minister aangeven om wat voor wapens het hier gaat?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Wat gaat u beiden doen om het wapenbezit onder scholieren tegen te gaan?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u beiden bekend met het fenomeen Convenant Veilige School? Is deze samenwerking tussen scholen, politie en gemeenten een concept dat, als het gaat om geweldsdelicten en de toename van wapenbezit onder scholieren op school, meer aandacht verdiend?
Ja, wij zijn bekend met het Convenant Veilige School. Via het Centrum Criminaliteitspreventie Veiligheid (www.hetccv.nl) en de stichting School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl) wordt aandacht gegeven aan dit modelconvenant veilige school. Deze convenanten hebben tot doel om een eenduidig en sluitend stelsel van afspraken te maken tussen gemeente, scholen, politie en openbaar ministerie ten behoeve van een (sociaal) veilig klimaat op en rondom de scholen. Juist deze lokale samenwerking, die maatwerk biedt voor de betrokken partijen, is belangrijk om de veiligheid in en om de school te verbeteren. In steeds meer gemeenten komt deze samenwerking tot stand.
Heeft u kennisgenomen van het grootschalige onderzoek van Unesco waaruit blijkt dat de Holocaust in zeer veel landen in schoolboeken en lesprogramma’s wordt genegeerd? Hoe beoordeelt u deze berichtgeving en de bevindingen van Unesco?1
Ja. Het Unesco-rapport «The International Status of Education about the Holocaust (2015)» heeft de situatie op het gebied van Holocaust-educatie geanalyseerd in 26 landen, te weten: Albanië, Argentinië, Wit Rusland, Brazilië, China, Ivoorkust, Egypte, El Salvador, Frankrijk, Duitsland, India, Irak, Japan, Moldavië, Namibië, Polen, Rusland, Rwanda, Singapore, Zuid Afrika, Spanje, Syrië, Verenigd Koninkrijk, Uruguay, Verenigde Staten van Amerika en Jemen. Het belang van het rapport ligt in de concrete aanbevelingen voor de ontwikkeling van educatieve middelen en beleid met betrekking tot de Holocaust, bedoeld voor beleidsmakers, leraren, academici en schrijvers van leerboeken.
Welke vervolgacties wil Unesco ondernemen naar aanleiding van de zorgelijke resultaten van dit onderzoek?
Unesco vindt Holocaust-educatie heel belangrijk voor het bevorderen van respect voor mensenrechten, fundamentele vrijheden en waarden van tolerantie en wederzijds respect. In 2007 nam de Algemene Vergadering van Unesco resolutie 61 aan over «Holocaust remembrance through education» en Unesco schenkt veel aandacht aan dit thema. Dit jaar start Unesco in samenwerking met de Europese Commissie een onderzoek naar Holocaust-educatie in alle landen van de Europese Unie en zal daarbij een diepgaande analyse van de perceptie van scholieren op de Holocaust uitvoeren.
Is Nederland bereid om haar lidmaatschap van Unesco te benutten om aan te dringen op een serieuze vervolgactie van Unesco om het belang van gedegen onderwijs over de Holocaust wereldwijd te bevorderen? Op welke wijze kunt u dit doen? Kunt u hierbij optrekken met andere landen, zoals Duitsland?
Ja. Nederland hecht grote waarde aan Holocaust-educatie en is actief lid van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA). De hoofddoelstelling van de IHRA (www.holocaustremembrance.com) is het bevorderen van de internationale educatie rond de herinnering van en het onderzoek naar de Holocaust. De IHRA telt 31 lidstaten (grofweg de EU, VS en Canada, Argentinië en Israël) en 8 observer states (Albanië, Bulgarije, El Salvador, FYR Macedonië, Moldavië, Portugal, Turkije en Uruguay). Om landen tot actie aan te sporen wordt o.a. gebruik gemaakt van landenrapporten. Nederland zal de uitkomsten van het Unesco-rapport in dit hiervoor aangewezen platform bespreken en zal waar mogelijk landen direct aanspreken. De Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij Unesco zal naar aanleiding van het verschijnen van dit rapport bij de Directeur-Generaal van Unesco aandringen op vervolgonderzoek en blijvende inspanning om Holocaust-educatie te bevorderen. Waar mogelijk zal de PV hierbij aansluiting zoeken bij inspanningen van andere lidstaten.
Is de bevinding van Unesco juist, dat ook in het onderwijs in de Palestijnse gebieden de Holocaust volkomen wordt genegeerd? Hoe beoordeelt u dit? Is kennis van de Joodse tragedie in deze gebieden niet juist heel relevant, ook in het licht van het Midden-Oosten vredesproces?
Sinds 2011 zijn de PG door Unesco toegelaten als volwaardig lid. Unesco voert, mede ter tenuitvoerlegging van Resolutie 61 over ««Holocaust remembrance through education»«, actief beleid op het aansporen van haar lidstaten tot het ontwikkelen van onderwijsprogramma's waarin de nagedachtenis aan de holocaust wordt opgenomen, met als breder doel het voorkomen van genocide.
De Palestijnse Gebieden behoren niet tot de 26 landen die UNESCO nader heeft onderzocht. UNESCO constateert dat in veel landen, waaronder de PG, in de schoolboeken geen referentie gemaakt wordt aan de Holocaust.
Uit een onderzoek uit 2013, uitgevoerd in opdracht van de Council of Religious Institutions of the Holy Land in Jeruzalem door een team van Israëlische en Palestijnse wetenschappers, blijkt dat zowel in Palestijnse als in Israëlisch schoolboeken weinig aandacht wordt gegeven aan de geschiedenis van de andere partij in het conflict. Het kabinet is van mening dat kennis van elkaars geschiedenis, inclusief kennis van de holocaust, van belang is voor een klimaat waarin vrede mogelijk is. In bilaterale en internationale contacten met de autoriteiten van de PG heeft de regering hier zeker aandacht voor.
Bent u bereid om uw bilaterale en internationale contacten met de Palestijnse autoriteit te benutten om ervoor te zorgen dat juist ook in de Palestijnse gebieden onderwijs en lesprogramma’s rond de Holocaust worden verzorgd?
Zie antwoord vraag 4.
Cao-belemmeringen van bbl-leerwerkplekken |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Johannes Sibinga Mulder |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bouwleerlingen moeilijk aan de bak door Polen en Bulgaren»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht.
Deelt u de mening dat aanvullende bepalingen in cao’s ten aanzien van het salaris of een baangarantie negatief kunnen uitpakken voor het aantal bbl-leerwerkplekken?2
Afhankelijk van de aard van de werkzaamheden kan een arbeidsovereenkomst voor bbl-ers noodzakelijk zijn (cf. Burgerlijk Wetboek). In het kader van goed werkgeverschap verwacht ik van leerbedrijven dan ook dat zij, indien nodig en gewenst, afspraken maken met bbl-ers over eventuele beloningen. Bestaande afspraken in verschillende cao’s (o.a. metaal) zijn in het verleden gemaakt door de sociale partners om een goede beloning van de toekomstige vakmensen, die in opleiding zijn, te waarborgen. Daarbij zijn ook andere afspraken gemaakt, die de instroom van deskundig en vakbekwaam personeel moeten ondersteunen (o.a. leermeestertrainingen). De sociale partners hebben verschillende afspraken gemaakt, waarvan de minimale beloning van de leerling werknemers (bbl-ers) er één is. Ik ga ervan uit dat sociale partners bij het maken van deze afspraken zowel de belangen van huidige werknemers als de noodzaak van nieuwe instroom om aan de vervangings- en uitbreidingsvraag te kunnen voldoen meewegen.
Wat bent u voornemens te doen om deze belemmeringen weg te nemen?
Zoals gezegd verwacht ik van leerbedrijven dat zij, indien nodig en gewenst, afspraken maken met bbl-ers over eventuele beloningen. Vanzelfsprekend wil ik de door de sociale partners gemaakte afspraken respecteren.
Om het aanbod van leerwerkbanen te vergroten onderneem ik een aantal maatregelen. Zo maak ik flexibele leer-werktrajecten mogelijk. Het experiment beroepsopleiding gecombineerde leerwegen bol-bbl (Tweede Kamer, 31 524, vergaderjaar 2014–2015, nr. 233) kan het aantrekkelijker maken voor bedrijven om een bpv-plek aan te bieden. Met de subsidie praktijkleren bied ik een tegemoetkoming in de kosten die werkgevers maken voor het begeleiden van bbl-ers. Met de middelen uit de sectorplannen kunnen werkgevers in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de beloning van bbl-ers en het stage- en leerbanenoffensief is er ook op gericht te zorgen voor voldoende (stages en) leerwerkbanen.
Kunt u een overzicht geven van andere sectoren waarin aanvullende afspraken zijn gemaakt ten aanzien van het loon dat bbl-leerlingen krijgen bovenop het minimumloon?
Ik heb aan het Ministerie van SZW gevraagd om hiernaar extra onderzoek te doen. Daaruit blijkt dat in 55 cao’s van de in totaal 100 onderzochte grootste bedrijfstak- en ondernemings-cao’s, behorend tot de standaard steekproef van cao’s die SZW hanteert bij cao-onderzoek3, een BBL-opleidingsbepaling voorkomt. In deze cao’s zijn niet altijd loonbepalingen afgesproken. Vaak gaat het over afspraken ten aanzien van zaken als arbeidsduur, vakantie, lesdagen die al dan niet betaald worden, opleidingskosten, opleiding tijdens werktijd, het creëren van opleidingsplaatsen, en dergelijke. In 14 cao’s zijn afspraken gemaakt over het loon van bbl-ers. Het percentage van 180% waarnaar wordt verwezen in het bericht4, geldt overigens alleen voor de oudste en meest vergevorderde bbl-ers in de bouwsector (jongere, beginnende deelnemers ontvangen een lager salaris). Verder zijn in sectoren als vervoer, landbouw en industrie afspraken gemaakt boven het wettelijk minimum (jeugd)loon (wml). Deze zijn gemaximeerd op 130% van het wml. De overige cao’s met loonbepalingen houden het wml als bovengrens aan.
Is het waar dat het aantal bbl-plekken in de afgelopen zes jaar met veertig procent is afgenomen van 164.758 naar ongeveer 100.000 plekken?3 Kunt u een overzicht geven in welke sectoren minder bbl-leerwerkplekken zijn? Kunt u deze sectoren vergelijken met uw antwoorden op vraag 4?
Inderdaad zie ik een daling van bijna 170.000 gerealiseerde bbl-plekken naar ongeveer 100.000 in schooljaar 2014–2015. Naast de bouw en infra, is de teruggang groot in transport & logistiek, beveiliging/veiligheid, zorg en welzijn. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven, hebben ook conjuncturele effecten en verminderde instroom vanuit het vmbo invloed op het aanbod van bbl-leerwerkplekken.
Hoe verschillen in deze sectoren de baankansen van een gediplomeerde bol-leerling en een bbl-leerling?3 Is het waar dat in 2013 anderhalf jaar na afstuderen vijf procent van de bbl-studenten geen betaalde baan had, terwijl dit percentage voor de bol-studenten op zeventien procent lag? Deelt u de mening dat bbl-routes goed opleiden voor een baan en dat we deze routes moeten bevorderen?
De in de vraag genoemde percentages komen overeen met de cijfers van het ROA7.Gemiddeld genomen is de werkloosheid van bol-gediplomeerden hoger dan voor bbl-gediplomeerden. De kracht van het Nederlandse beroepsonderwijs is het bestaan van beide leerwegen die als communicerende vaten werken. Beide leerwegen leiden op tot hetzelfde diploma om te kunnen starten als een beginnende beroepsbeoefenaar. Ik vind het goed dat deelnemers de mogelijkheid hebben om te kiezen voor een opleidingsroute die past bij hun specifieke wensen en mogelijkheden.
Bent u van mening dat dit soort aanvullende cao-bepalingen onwenselijk zijn en belemmerend werken? Zo ja, wat bent u voornemens om hier aan te doen?
Zoals aangegeven in mijn reactie op vraag 2 en 3 is het aan de sociale partners om hier afspraken over te maken.
Het bericht dat passend onderwijs knelt voor chronisch zieke leerlingen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat leerlingen die chronisch ziek zijn geen passend onderwijs krijgen, omdat het onderwijsstelsel niet is ingericht op leerlingen die niet fulltime aan het lesprogramma kunnen deelnemen? Zo nee, wat is de reden dat u geen aandacht hebt besteed aan deze «vergeten groep» in het onderwijs bij de invoering van de het project «Passend Onderwijs»?1 2
Nee, dat acht ik onwenselijk. Ook leerlingen met een chronische ziekte hebben recht op een passend aanbod. Vandaar dat er voor deze leerlingen diverse mogelijkheden zijn om ook voor hen een werkbaar onderwijsprogramma in te richten. Denk aan de mogelijkheid van ontheffing van geregeld schoolbezoek vanwege ziekte op basis van de Leerplichtwet of de mogelijkheid die het Examenbesluit biedt om gespreid examen te doen. Het afstemmen van de mogelijkheden van een chronische zieke leerling op het onderwijsprogramma is maatwerk. Naast de school en de ouders, zijn de inspectie en de leerplichtambtenaar belangrijke spelers bij de invulling daarvan. In het artikel in Trouw wordt een goed voorbeeld aangehaald om te laten zien hoe het in de praktijk kan werken. Daarnaast geldt natuurlijk dat een school zorgplicht heeft voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, dus ook voor chronisch zieke leerlingen.
Kunt u toelichten hoeveel leerlingen in Nederland chronisch ziek zijn en om die reden niet fulltime het onderwijsprogramma kunnen volgen? Voor hoeveel van deze chronische zieke leerlingen is niets of onvoldoende geregeld om hen te begeleiden naar een diploma? Hoeveel verzoeken tot hulp of klachten hebben onderwijsconsulenten ontvangen van deze groep leerlingen?
Er is geen overzicht van het aantal chronisch zieke leerlingen dat geen fulltime onderwijsprogramma kan volgen. Uit bijvoorbeeld de vragen die binnenkomen bij de helpdesk passend onderwijs en bij de onderwijsconsulenten, maar ook uit het voorbeeld dat in het artikel wordt aangehaald, blijkt geen structureel probleem. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Acht u het wenselijk dat zonder specifieke begeleiding en maatwerk deze leerlingen voortijdig uitvallen of naar een lager schoolniveau stromen, omdat zij door de school niet in de gelegenheid worden gesteld om in het eigen tempo het schoolprogramma te doorlopen en daardoor op vroege leeftijd al op achterstand geraken? Zo nee, ziet u mogelijkheden om scholen de gelegenheid te geven om voor deze leerlingen een aangepast schoolprogramma – op het eigen niveau – aan te bieden waarbij rekening wordt gehouden met de fysieke mogelijkheden van de betrokkene?
Zie het antwoord op vraag 1.
In hoeverre werken de regels van de onderwijsinspectie of van leerplichtambtenaren belemmerend, waardoor deze leerlingen geen maatwerkoplossing op het eigen schoolniveau geboden kan worden? Ziet u mogelijkheden om belemmerende regels aan te passen?
De leerplichtambtenaren en de inspectie hebben juist de mogelijkheid om in individuele gevallen maatwerkoplossingen te bieden. Zie verder het antwoord op vraag 1.
In hoeverre is de overgang van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten naar de Wet Langdurige Zorg danwel de Jeugdwet of de Zorgverzekeringswet een reden dat deze leerlingen onvoldoende begeleiding en ondersteuning krijgen aangeboden? Sluit u deze mogelijkheid uit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar verwachting hebben deze wijzigingen geen gevolgen voor de begeleiding en ondersteuning die chronisch zieke leerlingen in het onderwijs krijgen. Deze ondersteuning wordt namelijk van oudsher al vanuit het onderwijs geboden en niet vanuit de zorg. Denk daarbij met name aan scholen cluster 3 (voor langdurig zieke leerlingen, somatisch) en de consulenten Onderwijsondersteuning Zieke Leerlingen (OZL). Die laatsten ondersteunen ouders, leerlingen en de school bij het organiseren van het onderwijs voor zieke leerlingen. Zowel de verantwoordelijkheid die de school van inschrijving heeft voor zieke leerlingen als de ondersteuning van de school bij de inrichting ervan zijn vastgelegd in de WPO, WVO en WEC.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat deze leerlingen op korte termijn in staat zijn onderwijs in het eigen tempo en op het eigen schoolniveau te volgen? Kunt u dit toelichten?
Er zijn voldoende mogelijkheden om voor deze leerlingen onderwijs op maat te organiseren, zoals in de voorgaande beantwoording is toegelicht. Ik ga dan ook geen nieuwe maatregelen treffen.
De dreigende teloorgang van kleinschalige, specialistische opleidingen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie van het lid Van Meenen, waarin de regering wordt verzocht «gelijktijdig met de overgang van de wettelijke taken van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven naar de samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs en bedrijfsleven, te komen tot de inrichting van landelijke vakinstellingen voor kleinschalig uniek vakmanschap, waarin onder andere de Dutch HealthTec Academy wordt opgenomen»?1
Ja, de motie is mij bekend.
Hoe kan het dat er op dit moment nog steeds geen duidelijkheid is over het voorbestaan van de Dutch HealthTec Academy (DHTA)?
Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 21 januari jl., (Kamerstuk 31 524, nr. 234), heb aangegeven, vraagt de afstemming met betrokken partijen meer tijd dan vooraf gedacht. Om deze reden heb ik uw Kamer aangegeven om niet in januari maar in februari een brief aan uw Kamer te zenden omtrent de positie van de kleine en unieke mbo-opleidingen, mede op basis van het rapport van de heer Florijn en het advies van de SBB inzake de kleine unieke opleidingen. De motie van het lid Van Meenen betrek ik uiteraard in mijn brief. In deze brief zal ik ook ingaan op de positie van de opleidingen die zijn ondergebracht bij de Dutch HealthTec Academy (DHTA). Mijn inzet is erop gericht om de opleidingen die zijn ondergebracht bij de DHTA te continueren.
Wat is de reden van de vertraging naar de verkenning van de landelijk vakinstelling?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u zich er van bewust dat het voor (aankomende) studenten en medewerkers van de DHTA van groot belang is dat zij zo spoedig mogelijk uitsluitsel krijgen over het al dan niet voortbestaan van hun school en opleiding? Zo ja, waarom is dit dan nog steeds niet gebeurd?
Ik ben mij hiervan bewust. Zoals reeds in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heroriëntatie taken kenniscentra is aangekondigd, zal ik passende maatregelen nemen om te voorkomen dat het aanbod van kleine unieke opleidingen in de verdrukking komt als gevolg van deze voorgenomen wetswijziging. In overleg met betrokkenen werk ik die passende maatregelen nu uit. Wel wil ik hierbij aangeven dat de eerste verantwoordelijkheid voor de huidige deelnemers ligt bij de roc’s die de betreffende opleidingen bij de DHTA hebben onder gebracht. Zij zijn er ook voor verantwoordelijk dat in ieder geval de huidige deelnemers hun opleiding kunnen afronden. Mijn inspanningen zijn erop gericht om niet alleen een oplossing voor de huidige studenten, maar ook toekomstige studenten te realiseren. Om deze reden ben ik ook in nauw overleg met de betrokken partijen.
Is het waar dat het Koning Willem I College voornemens is een groot aantal opleidingen, die thans zijn ondergebracht bij de DHTA, per 1 augustus 2015 te beëindigen?
Koning Willem I College heeft in de brief van 16 januari 2015 aangegeven dat de opleidingen Onderwerkmaker, Schoenhersteller en Orthopedische Technieken per 1 augustus 2015 zullen worden beëindigd. Er zullen voor het schooljaar 2015–2016 geen nieuwe studenten worden ingeschreven. Koning Willem I heeft aangegeven, dat alle (ca. 80) studenten met wie nu een onderwijsovereenkomst is afgesloten, de mogelijkheid krijgen om de opleiding af te ronden. Mijn gesprekken met de betrokken partijen zijn er nu juist op gericht om een alternatieve oplossing te vinden voor de toekomst van deze opleidingen.
Op welke wijze wilt u het arbeidsmarktrelevante opleidingenaanbod, dat nu wordt verzorgd door de DHTA, gaan waarborgen?
Ik verwijs naar de antwoorden onder de vragen 4 en 5.
Op welke wijze wilt u uw eerdere uitspraak «dat er een vorm gevonden moet worden om deze kleinschalige specialistische opleidingen te behouden, staat voor mij als een paal boven water» gestand gaan doen?2
Mijn inspanningen zijn erop gericht om deze uitspraak gestand te doen. Ik heb meerdere keren aangegeven zeer te hechten aan kleinschalig uniek vakmanschap. Ik verwacht uw Kamer in februari over mijn voorstellen te kunnen berichten.
De sluiting van een theologische hogeschool in Jakarta |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Panden Setia in Jakarta verzegeld»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de sluiting van de hogeschool die vorig jaar ook al tijdelijk werd gesloten?
De Nederlandse ambassade in Jakarta heeft naar aanleiding van de berichtgeving navraag gedaan bij de hogeschool en heeft tevens het Setara Institute – een NGO die incidenten jegens religieuze minderheden in kaart brengt – verzocht ter plaatse onderzoek te verrichten naar het conflict.
Uit deze contacten is gebleken dat, in tegenstelling tot de berichtgeving, het onderwijs op de hogeschool nog altijd doorgang vindt. Wel heeft de gemeenteraad van Tangerang de hogeschool op 17 januari jl. laten weten dat zij uiterlijk 17 maart 2015 naar een andere locatie dient te verhuizen, daar de school niet over de vereiste vergunningen beschikt. In 2014 liet de gemeente de school al weten dat de school niet in het bestemmingsplan zou passen.
De leiding van de hogeschool is zich ervan bewust dat de school niet over de vereiste vergunning beschikt. Na aankoop van het complex in 2010 verwachtte de schoolleiding de benodigde vergunning voor het geven van onderwijs te zullen verkrijgen op basis van verwachtingen die gewekt zouden zijn door de voormalige burgemeester van Tangerang. Medio 2014 zijn verschillende leden van de stichting die het beheer voert over de school na interne onenigheid opgestapt. Naar verluidt zouden deze leden nu de gemeenteraad ertoe hebben bewogen de school te sommeren haar huidige locatie te verlaten. Vooruitlopend hierop is op 17 januari 2015 het hoofdgebouw van de hogeschool door de gemeente verzegeld, terwijl het onderwijs in andere gebouwen doorgaat. Volgens een woordvoerder van de school is de school bereid te verhuizen, maar heeft men de gemeente om meer tijd gevraagd voor het vinden van een alternatieve locatie.
Kunt u aangeven waarom de theologische hogeschool de afgelopen jaren herhaaldelijk is tegengewerkt en nu dus wederom is gesloten? Is er vanuit de Nederlandse ambassade contact geweest met de schoolleiding om, zo mogelijk, te bemiddelen in dit conflict? Welke contacten zijn er geweest met de Indonesische autoriteiten om de school zo snel mogelijk weer open te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zegt deze ontwikkeling over de bescherming van de godsdienstvrijheid in Indonesië?
Op basis van bovengenoemde informatie lijkt in dit geval sprake te zijn van een niet-religieus gemotiveerd geschil tussen de school en de lokale autoriteiten.
Nederland vraagt regelmatig en op verschillende niveaus bij de Indonesische autoriteiten aandacht voor de positie van religieuze minderheden, en ondersteunt daarnaast een programma van The Asia Foundation dat zich richt op het versterken van godsdienstvrijheid en religieuze pluriformiteit. Het onderwerp is tevens besproken tijdens de EU-Indonesië mensenrechtendialoog die 12 november 2014 in Jakarta plaatsvond.
President Joko Widodo heeft in zijn verkiezingscampagne aangegeven religieuze intolerantie tegen te zullen gaan. De Indonesische Minister voor Religieuze Zaken, Lukman Hakim Saifuddin en de Minister voor Binnenlandse Zaken, Tjaho Kumolo, hebben in november 2014 een wetsvoorstel aangekondigd dat beoogt religieuze minderheden effectiever te beschermen. Het kabinet acht dit een bemoedigende ontwikkeling.
Heeft u deze meest recente bedreiging van de godsdienstvrijheid in Indonesië veroordeeld? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke gevolgen heeft de sluiting van de hogeschool voor de relatie tussen Nederland en Indonesië, die na de executie van een Nederlands onderdaan toch al onder druk staat?
Geen, zie het antwoord op vraag 4 en 5.
De aanpak van radicalisering en de handelingsverlegenheid van scholen om de actualiteit naar aanleiding van de gebeurtenissen in Parijs bespreekbaar te maken in de klas |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de worsteling op scholen bij leraren en leerlingen rondom de gebeurtenissen van de afgelopen tijd in Parijs en de thema’s vrijheid van meningsuiting en radicalisering?1 2 3 4
Ja, wij hebben kennisgenomen van deze berichtgeving.
Hoe beoordeelt u het signaal in deze berichten dat leraren, leerlingen en schooldirecties worstelen met de vraag of en hoe zij de gebeurtenissen en de impact rondom de aanslagen in Parijs kunnen bespreken?
Wij nemen dit signaal serieus. Scholen leveren een belangrijke bijdrage aan de vorming van jonge burgers, om volwaardig te functioneren in onze democratische en pluriforme samenleving. Dat vraagt van leraren dat zij in staat zijn om gesprekken in de klas te voeren over maatschappelijke gebeurtenissen en over de essentiële waarden van onze democratische samenleving. Het is van groot belang dat leraren binnen een school of afdeling als team optrekken en gebruik maken van bestaande expertise en handreikingen om de actualiteit bespreekbaar te maken en mogelijke radicalisering van jongeren te bestrijden. Wij hebben scholen en leraren dan ook expliciet opgeroepen om zich te richten op hun maatschappelijke taak.5
Waar dat kan, zullen wij scholen vanzelfsprekend ondersteunen bij deze opdracht. In het kader van burgerschap en sociale veiligheid zijn hiervoor al eerder trajecten ingezet. Wij zullen ook de uitkomsten van een onderzoek gebruiken dat het onderzoeksinstituut ITS, onderdeel van de Radboud Universiteit Nijmegen, in opdracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap momenteel uitvoert naar de ervaringen van docenten bij het bespreekbaar maken van actuele maatschappelijke thema’s. Wij zullen hier nader op ingaan als we in het voorjaar rapporteren over de voortgang op burgerschap. Ook voor docenten in het mbo en ho is expertise en ondersteuning voorhanden (zie antwoord op vragen 3, 4 en 10).
Hoeveel radicaliseringsexperts en vertrouwensinspecteurs, waarin het Actieprogramma Jihadisme van het Ministerie van SZW voorziet, zijn intussen beschikbaar voor onderwijsinstellingen?
Binnen een aantal roc’s, instellingen voor hoger onderwijs, de Inspectie van het Onderwijs en de Stichting School en Veiligheid zijn professionals getraind in het herkennen van radicalisering en in hoe te handelen. Een onderdeel van de training is om deze kennis in hun organisaties te verspreiden. Scholen kunnen indien gewenst trainingen aanvragen bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid of het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (zie antwoord 7).
Ook alle 22 vertrouwensinspecteurs van de inspectie zijn door deze interne trainingen bijgeschoold. Inmiddels hebben alle onderwijsinspecteurs instructie gekregen hoe ze dit onderwerp tijdens een schoolbezoek kunnen bespreken.
Bij de aanpak van radicalisering is een sleutelrol weggelegd voor gemeenten. De gemeenten zijn veel beter in staat om na te gaan welke lokale behoefte er is aan training. Maatwerk is daarbij geboden. Diverse gemeenten bieden opleidingen en cursussen aan eerstelijns professionals, zoals onderwijspersoneel.
In de brief van het kabinet over de versterking van de veiligheidsketen bent u geïnformeerd over de intensiveringen op preventieve maatregelen, zoals het uitbreiden van de deskundigheid over radicalisering bij eerstelijns professionals in het onderwijs en hun netwerken.6
Uit de lesprogramma's over antisemitisme en homodiscriminatie is gebleken dat de beschikbaarheid van lesmateriaal de kwaliteit van de lessen over diverse vormen van integratie sterk verhoogt; deelt u de mening dat de docenten voor het burgerschapsonderwijs specifieke lesprogramma’s met materialen nodig hebben over radicalisering en moslimextremisme, zoals die er ook zijn over antisemitisme en homodiscriminatie?
Wij verwachten een actieve opstelling van scholen en docenten. Scholen dienen op basis van een eigen visie op burgerschapsonderwijs een samenhangend aanbod te ontwikkelen om de burgerschapscompetenties van hun leerlingen te ontwikkelen. Ook wordt van scholen verwacht dat zij bij dit lesaanbod rekening houden met de specifieke omstandigheden op school, bijvoorbeeld intolerantie, homodiscriminatie of beginnende vormen van radicalisering. We hebben vertrouwen in de professionaliteit van scholen en docenten om hieraan invulling te geven en een geschikte keuze te maken uit de methodes en materialen die beschikbaar zijn om burgerschapsonderwijs vorm te geven. Een school of docent kan er hierbij zeker ook voor kiezen een gastdocent in te zetten.
Voor de overheid is een rol weggelegd in het ontsluiten van bestaande lesmaterialen en het bieden van specialistische expertise. Op het gebied van schoolveiligheid kunnen scholen daarvoor terecht bij het Centrum School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl/radicalisering). Zij bieden lesmaterialen, publicaties en handreikingen aan over radicalisering. Deze portal is opgezet voor scholen voor basis- en voortgezet onderwijs, maar wordt ook geschikt gemaakt voor mbo-instellingen. In het hoger onderwijs is er de portal http://www.integraalveilig-ho.nl/.
De handreiking «Puberaal, lastig of radicaliserend?», waarin de soms moeilijk te herkennen scheidslijn tussen wat nog functioneel pubergedrag is en wat risicovol gedrag is, wat mogelijk kan leiden tot radicalisering of polarisatie, wordt nu geactualiseerd.
Via het nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling SLO kunnen basis- en middelbare scholen informatie en ondersteuning krijgen bij de vormgeving van hun burgerschapsonderwijs of het bespreken van andere thema’s, zoals de handreiking voor het onderwerp seksuele diversiteit.
Deelt u de mening dat samenwerkingskwesties tussen de ministeries geen reden voor vertraging mogen zijn, gezien zowel het belang als de urgentie van deze thema’s?
Ja, we delen deze mening.
Uit de vragen van de docenten die per mail ontvangen zijn, blijkt een groot gebrek aan didactische technieken die passen bij explosieve onderwerpen als radicalisering en moslimextremisme; is de Minister van SZW bereid trainingen te faciliteren in didactische technieken die passen bij explosieve onderwerpen als radicalisering en moslimextremisme?
Ja, scholen kunnen indien gewenst een basistraining «radicalisering» aanvragen bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid. Bij deze training leren deelnemers signalen van radicalisering adequaat te herkennen om deze indien nodig door te kunnen geven aan de gemeente en de politie.
Ook kunnen scholen de training «omgaan met idealen» aanvragen bij de expertise-unit van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze training is in de eerste plaats gericht op het oefenen van vaardigheden en houdingen die van pas komen in de omgang met jongeren met extreme idealen.
Daarnaast zal het aanbod van trainingen voor onderwijsinstellingen vanuit het Rijk de komende periode verder worden uitgebreid. Bezien wordt of het betrekken van specifieke (ervarings-)deskundigheid opportuun, verantwoord en veilig is. Wij zullen hier nader op ingaan als we in het voorjaar rapporteren over de voortgang op burgerschap.
Zo ja, bent u bereid hier evidente ervaringsdeskundigen bij in te schakelen, zoals a) voormalige radicalen en b) ervaringsdeskundigen in de omgang met radicaliserende gelovigen, zoals de moskeeën en andere vormende instanties die islamitisch gespecialiseerd zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u ook oog voor de ernstige moslimangst die ontstaan op autochtone scholen in gebieden van Nederland waar weinig moslims leven?
Ja, scholen hebben sinds 2006 de wettelijke taak om aandacht te besteden aan het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie.
De burgerschapsopdracht is erop gericht om leerlingen een goed begrip en besef bij te brengen van de essentiële waarden van onze democratische rechtsstaat. Deze waarden, zoals gelijkwaardigheid, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst, gelden altijd, overal en voor iedereen. Daarnaast zijn scholen verplicht om leerlingen hoofdzaken te leren over de geestelijke stromingen die in de Nederlandse samenleving een belangrijke rol spelen, en ze te leren met respect om te gaan met verschillen in opvattingen.
Vanuit de bredere aanpak van moslimdiscriminatie is er ook aandacht voor het onderwijs. In dit kader zal het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in afstemming met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2015 onder meer diverse lokale bijeenkomsten organiseren over de vraag wat leerlingen, scholen en docenten kunnen doen om meer onderling begrip te bevorderen en spanningen tegen te gaan. Moslimhaat is hierbij, naast antisemitisme, een specifiek aandachtspunt.
Op 17 februari jl. werden onderzoeksuitkomsten bekend gemaakt van een onderzoek naar het voorkomen van islamofobie op scholen. Het onderzoek werd uitgevoerd door onderzoeksbureau Panteia, in opdracht van de Anne Frank Stichting en het voormalige kennisinstituut Forum. 61 procent van de aan dit onderzoek deelnemende docenten gaf aan het afgelopen jaar één of meerdere keren getuige te zijn geweest van moslimdiscriminatie. Uit het onderzoek bleek eveneens dat docenten over het algemeen adequaat ingrijpen bij incidenten. De uitkomsten van dit onderzoek zullen worden betrokken bij de lokale bijeenkomsten.
Deelt u de mening dat juist ook voor deze scholen de inzet van redelijke moslims als gastdocent een goede zaak is om te faciliteren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze bent u voornemens om scholen meer aandacht te laten besteden aan burgerschapsvorming met het oog op het verstevigen van een thema zoals «vrije waarden»?5
Zoals aangekondigd in de brief «burgerschap in het onderwijs» van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, worden basis- en middelbare scholen ondersteund bij het vormgeven van hun wettelijke burgerschaps-opdracht.8 Uw Kamer wordt dit voorjaar geïnformeerd over de voortgang hiervan.
Ook vanuit de Agenda Integratie wordt ingezet op burgerschap middels het onderwijs ter bevordering van de verinnerlijking van kernwaarden en verworvenheden van de Nederlandse rechtsstaat. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de voortgangsbrief agenda Integratie.9 In het najaar van 2015 brengt het platform #Onderwijs2032 advies uit over toekomstgericht funderend onderwijs. In reactie op dit advies zal de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een voorstel doen voor de uitgangspunten bij het ontwerp van vernieuwde kerndoelen en eindtermen. In de discussie over #Onderwijs2032 neemt de vraag hoe een eigentijdse invulling van burgerschapsonderwijs vorm kan krijgen een belangrijke plaats in.
In de kwalificatiedossiers in het mbo wordt verwezen naar de Kwalificatie-eisen voor burgerschap, die zijn vastgesteld in een bijlage bij het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB. In relatie met radicalisering ben ik voornemens het onderdeel burgerschap per 1 augustus 2016 in de bijlagen van het besluit aan te passen. Aandacht voor burgerschapsvorming in het hoger onderwijs loopt vooral via brede vorming, ook wel Bildung genoemd. In de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs, die voor de zomer uitkomt, zal hier meer aandacht aan besteed worden. Ook in de lerarenopleidingen speelt Bildung een belangrijke rol (zie daarvoor de beantwoording van vraag 11).
Hoe kijkt u aan tegen de opvatting dat het ook van groot belang is om binnen de opleiding voor leraren meer aandacht te besteden aan het bespreekbaar leren maken van dergelijke maatschappelijk zware thema’s?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft u in een brief van 17 december 2014 geïnformeerd over de versterking van de aandacht voor sociale veiligheid op de pabo’s en de tweedegraads lerarenopleidingen en een conferentie over de toerusting van leraren op dit gebied.10
Deze maatregelen dragen bij aan het versterken van vaardigheden van (toekomstige) leraren op het terrein van sociale veiligheid, zoals het omgaan met groepsdynamiek en het bieden van een veilig pedagogisch klimaat. Deze vaardigheden zijn eveneens van belang bij het verzorgen van burgerschapsonderwijs.
Om het gesprek in de klas te voeren over maatschappelijke onderwerpen is ook «Bildung» van aanstaande leraren belangrijk. Een groep lerarenopleidingen werkt samen aan uitwisseling van kennis en ervaringen op dit thema. Ook wordt, zoals aangekondigd in de voortgangsbrief agenda Integratie11, samen met een aantal lerarenopleidingen lesmateriaal ontwikkeld op basis van de peer education methodiek om gevoelige onderwerpen zoals de Holocaust, antisemitisme, homofobie, islamofobie of overige – vaak aan integratie gerelateerde – onderwerpen in de klas te behandelen.
Wanneer start het door de motie van het lid Marcouch (PvdA) (Kamerstuknummer 34000 VI nr. 38) geïnitieerde eerste Jihadisme Interventie Team, waarbij ervaringsdeskundigen behalve op school ook achter de voordeur bij de broertjes en zusjes van radicalen komen?
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft in zijn brief van 4 februari 201512 aan uw Kamer naar aanleiding van de bij de begrotingsbehandeling ingediende moties reeds een reactie op de motie van het lid Marcouch (PvdA) gegeven. Gemeenten worden ondersteund bij de ontwikkeling van een integrale aanpak voor radicale personen en risicobuurten. Met de meest betrokken gemeenten wordt gewerkt aan het versterken van de lokale aanpak om radicalisering tegen te gaan. Radicalisering wordt zo gericht mogelijk aangepakt met nadrukkelijke aandacht voor inzet in wijken en scholen waar radicalisering het grootst is. Onderdeel van deze aanpak is een uitbreiding van de reeds bestaande casusaanpak voor geradicaliseerde jongeren, waarbij ook het sociale netwerk waar radicaliserende jongeren deel van uitmaken wordt betrokken. De inzet van een interventieteam kan deze aanpak versterken en daarom wordt hierover momenteel met de betrokken gemeenten gesproken.
Censuur bij de Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Studenten voor Palestina woedend over censuur VU»?1
Ja. De VU heeft ruimtes die kunnen worden gebruikt voor externe bijeenkomsten. Op 12 januari werd bekend dat het college van bestuur van de VU heeft besloten de ruimte niet ter beschikking te stellen aan de organisatoren van het betreffende debat. Het is dus niet zo dat de VU het debat zelf heeft verboden.
De VU heeft mij aangegeven dat zij dit besluit zorgvuldig heeft genomen en toegelicht wat voor haar de redenen zijn geweest hiervoor geen ruimte beschikbaar te stellen.
De VU heeft een zeer diverse studentenpopulatie. Een belangrijke voorwaarde om die diversiteit optimaal tot haar recht te laten komen, is dat de universiteit voor alle studenten, ongeacht hun achtergrond, een veilige plek is. Volgens de VU is in aanloop naar het debat grote onrust ontstaan binnen de academische gemeenschap vanwege een gevoel van uitsluiting. De organisatoren van het debat, Studenten voor een Rechtvaardig Palestina (SRP), gebruikten leuzen als «VU Israël vrij». Dat gaf een deel van de studenten en docenten op de VU het gevoel dat er voor hen geen plaats zou zijn. Ook in het licht van de recente gebeurtenissen in Parijs was er voor de VU reden om geen medewerking te verlenen door de ruimtes niet ter beschikking te stellen.
Vindt u dat een maatschappelijk debat over de situatie in Palestina valt binnen de «bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef»?2 Zo nee, waarom niet?
Ik ben groot voorstander van open maatschappelijk debat, juist over belangrijke onderwerpen. Een dergelijk debat, bijvoorbeeld over de situatie in Palestina, kan bijdragen aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.
Deelt u de mening dat een debat over de situatie in Palestina valt binnen de vrijheid van meningsuiting, ook wanneer hier kritiek wordt geleverd op het Israëlische nederzettingenbeleid? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Ja. De vrijheid van meningsuiting en het mogen uiten van kritieken is, zeker ook in de academische wereld, een belangrijk recht. Zoals in antwoord op vraag 7 aan de orde komt, organiseert de VU juist debatten over de Israëlisch-Palestijnse kwestie. In onderhavige casus heeft het college van bestuur van de VU op basis van de onder vraag 1 benoemde elementen besloten geen ruimte ter beschikking te stellen aan de organisatoren van het debat waaraan gerefereerd wordt.
Komt met het annuleren van het debat door druk van «organisaties en mensen van buiten» de academische vrijheid in het geding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen om dit in de toekomst te voorkomen?
Het college van bestuur van de VU heeft me gemeld dat externe partijen geen invloed hebben gehad op hun besluit. Zie mijn antwoord op vraag 1 en 3.
Hoe beoordeelt u de beslissing van de VU om dit debat te censureren?
De VU heeft aangegeven de beslissing om geen zaal ter beschikking te stellen niet te hebben genomen om te censureren maar vanwege de ontstane onrust binnen de onderwijsgemeenschap.
Gaat u het bestuur van de VU aanspreken op het censureren van dit debat op de VRIJE Universiteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom kan een debat met enkel de ambassadeur van Israël en een delegatie van de Universiteit van Haifa wel, maar een debat dat kritisch is tegenover het beleid van de regering van Israël niet bij een Nederlandse universiteit?
Het debat waarnaar verwezen wordt, was onderdeel van de VU International Day 2014. Net als in 2013 waren vertegenwoordigers van Palestijnse en Israëlische zijde uitgenodigd voor de bijeenkomst. Door omstandigheden moest de Palestijnse gast en de diplomatiek vertegenwoordiger van de Palestijnse autoriteit kort voor aanvang afzeggen. De pogingen om een andere vertegenwoordiger te vinden waren helaas niet succesvol. Omdat er geen sprake meer was van een gebalanceerd debat is besloten om de vorm van de bijeenkomst te veranderen, en zijn de lezingen van de Israëlische deelnemers geschrapt. De bijeenkomst heeft doorgang gevonden met de mogelijkheid tot het stellen van kritische vragen aan de buitenlandse gasten en de Israëlische ambassadeur.
Hoe vaak heeft de VU debatten gecensureerd? Welke debatten waren dit en op welke gronden zijn die debatten gecensureerd?
Zie mijn antwoord op vraag 5 en 6. Mij zijn dergelijke debatten niet bekend.
Bent u bereid om met «studenten voor Palestina» en het bestuur van de VU in overleg te treden om het debat alsnog plaats te laten vinden? Zo nee, waarom niet?
De VU heeft mij aangegeven in gesprek te zijn met de Studenten voor een Rechtvaardig Palestina (SRP) over een mogelijk debat over de thema’s die zij aan de orde willen stellen. Ik vind dit een zaak tussen de VU en de SRP.
Kent u andere Nederlandse universiteiten die debatten hebben gecensureerd? Zo ja, aan de hand van welke criteria is dat gebeurd? Wat heeft u hier tegen gedaan?
Nee.
De merkwaardige vorm van bestuurlijke samenwerking tussen ROC Amsterdam en ROC Flevoland, door middel van de juridische figuur van een koepelstichting |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de merkwaardige vorm van bestuurlijke samenwerking tussen ROC Amsterdam1 en ROC Flevoland, door middel van de juridische figuur van een koepelstichting? Hoe verhoudt deze samenwerking zich tot uw opvattingen over governance in het middelbaar beroepsonderwijs?
Ja, ik ben bekend met de bestuurlijke samenwerking tussen het ROC van Amsterdam en ROC Flevoland in een zogenaamde koepelstichting. Deze samenwerking is in 2008 tot stand gekomen, nog voordat er sprake was van een fusietoets in het onderwijs. Mijn ambtsvoorganger heeft naar aanleiding van schriftelijke vragen, gesteld door uw Kamer op 7 oktober 2011, aanvullend onderzoek laten doen door de Inspectie naar de door deze instellingen toegepaste constructie van samenwerking in een koepelstichting.
Op 3 oktober 2013 (Kamerstuk 31 524, nr. 182) stuurde ik u het onderzoek van de Inspectie, alsmede de reacties van beide roc’s en een nadere beschouwing door de Inspectie. In het onderzoeksrapport van 7 augustus 2012 wordt gesteld dat de samenwerkingsconstructie juridisch gezien rechtmatig is. Echter in haar nadere beschouwing van 26 oktober 2012 tekent de Inspectie aan dat de constructie zoals die in de praktijk is vormgegeven, niet aansluit bij de bedoeling van de wetgever.
In mijn brief van 3 oktober 2013 kondigde ik tevens een vervolgonderzoek aan door de Inspectie naar de nieuwe coöperatie en de samenwerkingsconstructie als geheel. De Inspectie heeft aan mij gerapporteerd op 23 mei 2014. Uit deze rapportage blijkt dat de bestuurders – anders dan zij hadden aangekondigd – geen wijzigingen hebben aangebracht in de samenwerkingsconstructie en de koepelstichting niet hebben omgezet in een coöperatie. Men gaf aan te willen wachten op de, toen nog in voorbereiding zijnde, brief «Ruim baan voor vakmanschap: een toekomstgericht mbo» (Kamerstuk 31 524, nr. 207, hierna: mbo-brief). Voor de Inspectie staan de conclusies uit het onderzoek van 2012 nog steeds overeind en zag zij daarom geen reden de samenwerking opnieuw te onderzoeken, immers zowel de samenwerkingsconstructie als de geldende wet- en regelgeving is in de tussentijd niet gewijzigd.
In de mbo-brief heb ik aangegeven nieuwe vormen van besturen en samenwerking te willen faciliteren. Bijvoorbeeld door de mogelijkheid van een samenwerkingsinstituut in de wet te verankeren. Bij een dergelijk instituut gaat het echter om een constructie waarin twee roc’s gezamenlijk een cluster van opleidingen verzorgen, waarbij elk van beide roc’s volledig zelfstandig blijven. Een samenwerking zoals vormgegeven door het ROC van Amsterdam en ROC Flevoland valt daar nadrukkelijk niet onder. Het vormgeven van kleinschaligheid binnen een grote instelling, door mbo colleges in te richten wil ik ook wettelijk gaan faciliteren. De wijze waarop beide roc’s hun onderwijs nu al in colleges vormgeven sluit daar overigens goed bij aan.
Mijn conclusie is dat er overwegende bezwaren zijn tegen de onheldere vorm van samenwerking tussen de roc’s en de bijbehorende governance. De samenwerking is zo ingericht dat er de facto sprake is van handelen in strijd met artikel 9.1.4, tweede lid, laatste volzin van de Wet educatie beroepsonderwijs (WEB). Ik vind dat de instellingen zich moeten gedragen conform de bedoeling van de wet én volledige helderheid moeten geven over vormen van samenwerking. Mbo-instellingen hebben veel mogelijkheden om samen te werken, maar men moet daarbij wel voldoen aan de eisen die de WEB stelt.
Bent u bekend met het feit dat de persoon die het college van bestuur vormt van ROC Flevoland uit hoofde van zijn lidmaatschap van het bestuur van de koepelstichting taken vervult binnen het ROC Amsterdam die normaliter behoren bij het bevoegd gezag van dit ROC? Hoe is het mogelijk dat een persoon die het college van bestuur vormt van een ROC gelijktijdig bestuurlijke verantwoordelijkheden uitoefent binnen een ander ROC? Hoe is deze praktijk in overeenstemming te brengen met de Wet educatie en beroepsonderwijs?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het interne toezicht van ROC Amsterdam en ROC Flevoland wordt uitgeoefend door de raad van toezicht van de koepelstichting? Zo ja, in hoeverre wordt voldaan aan de wettelijke governanceverplichtingen wanneer deze rechtspersonen geen eigen interne toezichtsfunctie hebben?
Het interne toezicht op de beide roc’s is vormgegeven op een wijze die past bij de huidige vormgeving van de samenwerking. Zoals blijkt uit het hierboven gegeven antwoord vind ik die vorm van samenwerking niet gewenst. De wet verbiedt overigens niet dat personen toezicht houden in meerdere raden van toezicht. Ik heb daar ook geen principiële bezwaren tegen.
Is het waar dat de besluiten en de notulen ten aanzien van het bestuur van ROC Amsterdam en van ROC Flevoland identiek zijn aan de besluiten en notulen van de koepelstichting? Zo ja, hoe kan er sprake zijn van een daadwerkelijke uitoefening van het bevoegd gezag bij deze rechtspersonen, wanneer de feitelijke uitoefening van het gezag berust bij de koepelstichting? Hoe is deze constructie te verenigen met uw stelling dat «het algemeen bestuur van de coöperatie niet de algemeen bestuurlijke en financiële kaders voor de instellingen [mag] vaststellen die leidend zijn voor de besluitvorming door de afzonderlijke colleges van bestuur»?2
Ook de Inspectie heeft in haar rapport van 2012 geconstateerd dat de vastgelegde besluitvorming van het bestuur van de koepelstichting en de beide colleges van bestuur identiek is. De bestuurders hebben in april 2014 bij de Inspectie aangegeven dat hun samenwerking in de dagelijkse praktijk zodanig is aangepast dat de koepelstichting enkel nog voorstellen doet waarover in de colleges van besturen afzonderlijke, zelfstandige besluiten genomen worden. De Inspectie geeft echter aan dat het niet is te controleren of er sprake is van zelfstandige besluitvorming door ieder bestuur. Wat de besturen met elkaar afspreken en hoe zij dat doen is niet achteraf te controleren. Aangezien zowel de juridische constructie evenals geldende wet- en regelgeving sinds het onderzoek uit 2012 niet gewijzigd zijn, zag de Inspectie geen aanleiding om de samenwerking opnieuw te onderzoeken.
Kunt u toelichten wat de bevindingen zijn van de onderwijsinspectie naar aanleiding van het door u aangekondigde vervolgonderzoek dat begin 2014 zou plaatsvinden, waarbij ook de bestuurlijke structuur in relatie tot de wetgeving opnieuw onderzocht zou worden? In hoeverre vormt de bestuurlijke structuur inmiddels aanleiding om een bestuurlijke aanwijzing te geven?
Zoals al aangegeven heeft de Inspectie geconstateerd dat er niets veranderd is in de samenwerkingsconstructie van beide roc’s en de bijbehorende governance. De Inspectie heeft daarom geen nieuw onderzoek gedaan. Dit ook temeer omdat de Inspectie aangeeft dat het voor de Inspectie niet is na te gaan of er sprake is van zelfstandige besluitvorming door ieder bestuur (conform artikel 9.1.4. Lid 1 WEB). Wat de bestuurders met elkaar afspreken en hoe ze dat precies doen is namelijk niet goed achteraf te controleren.
Hoewel ik het streven naar meer efficiency door samenwerking, afstemming over het aanbod in de regio’s Amsterdam en Flevoland en het vormgeven van kleinschaligheid binnen een grote instelling van harte ondersteun, vind ik bovengenoemde constatering tezamen met de conclusies uit het Inspectierapport van 2012 en mijn visie op governance en besturing in de mbo-brief voldoende reden om de bestuurders te verzoeken te stoppen met deze samenwerkingsconstructie. Ik heb de bestuurders reeds laten weten dat zij deze constructie dienen af te bouwen. Ik heb hen daarvoor een termijn van twee jaar gesteld, mede omdat er in 2017 nieuwe wettelijke mogelijkheden zijn om samen te werken en «klein binnen groot» vorm te geven. Waar bestuurders dat wenselijk achten kunnen we gezamenlijk, met ondersteuning van OCW, bezien hoe het gedeelde eindperspectief van kwalitatief hoogstaand en macrodoelmatig mbo-onderwijs in Amsterdam en Flevoland bereikt kan worden.
Als men de huidige samenwerking wenst te continueren zal dat moeten passen binnen de kaders van de wet, niet alleen op papier maar ook feitelijk. Indien de bestuurders de constructie niet aan passen en in lijn te brengen met geldende wet- en regelgeving, zal ik passende sancties treffen.
In hoeverre is de fusietoets van toepassing in het geval dat deze instellingen zouden besluiten te willen fuseren? Hoe voorkomt u dat de fusietoets wordt omzeild doordat het bestuur van rechtspersonen feitelijk in handen wordt gegeven aan een derde rechtspersoon?
De samenwerking tussen de roc’s in Amsterdam en Flevoland is gestart in 2008. De wet tot de wijziging van de WEB in verband met het invoeren van een fusietoets is eerst in werking getreden op 1 oktober 2011. De fusietoets is bedoeld voor toekomstige fusies en de toets is dus geen middel om eventuele ongewenste bestuurlijke concentraties uit het verleden te corrigeren. De huidige samenwerking tussen beide roc’s is geen fusie maar de facto een personele unie.
Uiteraard is de fusietoets van toepassing als de bestuurders alsnog besluiten te fuseren. De bestuurders hebben tot nu toe aangegeven daar geen meerwaarde in te zien. Beide roc’s hebben eerder aangegeven in de toekomst juridisch zelfstandig te willen blijven. Als belangrijkste reden hiervoor hebben zij aangevoerd financieel zelfstandig te willen blijven, zodat het ene roc geen risico loopt bij een eventuele verslechtering van de financiële positie van het andere roc.
Overigens heb ik in de mbo-brief aangegeven dat het afhankelijk van de regionale context zinvol kan zijn dat twee mbo-rechtspersonen of instellingen gaan fuseren om aanbod te krijgen dat doelmatig en arbeidsmarktrelevant is. Op dit moment is de fusietoets zwart/wit van karakter: een fusie kan alleen 100% worden goedgekeurd, of 100% worden afgekeurd. Ik heb met de CFTO afgesproken dat ik de mogelijkheid van het geven van een advies over een fusie onder voorwaarden, bij de wetsevaluatie zal betrekken. Verder wil ik bewerkstelligen dat na een fusie het onderwijs kleinschalig wordt aangeboden, vooral door het gebruik maken van het bestuurlijke model van de gemeenschap van mbo-colleges. In lijn hiermee wordt de fusietoets voor het mbo aangepast.
Van het feitelijk besturen van twee rechtspersonen door een derde rechtspersoon kan wat mij betreft echter geen sprake zijn. Ik geef zoals gezegd de bestuurders nog twee jaar de tijd om de huidige samenwerkingsconstructie af te bouwen en zich te beraden op de toekomst.
Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel tegemoet zien waarin de positie van het bevoegd gezag in de sectorwetten wordt geharmoniseerd? Deelt u de mening dat het, mede gelet op bestuurlijke constructies als de bovengenoemde en een goede afbakening van het bevoegd gezag, wenselijk is het wetsvoorstel zo snel mogelijk in te dienen?
Aan het bedoelde wetsvoorstel wordt op dit moment gewerkt. Vrijwel alle artikelen van de WEB en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) moeten daarbij opnieuw tegen het licht worden gehouden. Dat vergt enige tijd. Ik verwacht dat het wetsvoorstel rond de zomer bij uw Kamer zal kunnen worden ingediend.