Het bericht dat op de Amsterdamse islamitische basisscholen El Amien I en II een angstcultuur heerst |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wanbeleid bij islamitische basisscholen El Amien», waaruit blijkt dat op de Amsterdamse islamitische basisscholen El Amien I en II een angstcultuur heerst, dat de directeur op onrechtmatige wijze onderwijsgeld uitgeeft aan zaken als reisjes, cursus ademhalingstechnieken en dat er onverklaarbaar hoge Citoscores waren in 2013?1
Ja.
Kunt de conclusie onderschrijvingen dat het nepotisme en de onrechtmatige uitgaven waarover het artikel bericht onderdeel zijn van een corrupte cultuur die in het onderwijs te allen tijde vermeden en indien nodig hard bestreden moet worden?
Het is mijn taak om ervoor te zorgen dat de rijksbekostiging wordt ingezet in overeenstemming met wettelijke voorschriften. In gevallen waarin dit niet gebeurt en er bijvoorbeeld sprake is van een corrupte cultuur, wordt de rijksbekostiging teruggevorderd. Wanneer het financieel beleid van een schoolbestuur niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden, treedt de inspectie daartegen op.
De inspectie heeft onlangs een uitgebreid onderzoek naar het bestuurlijk handelen bij Stichting Nederlandse Islamitische Scholen uitgevoerd. Zij heeft geconstateerd dat er een aantal uitgaven is gedaan die niet in overeenstemming zijn met de daarvoor geldende voorschriften. De onrechtmatige uitgaven, waarover de inspectie rapporteert, betreffen bestedingen voor leerlingenvervoer, buitenlandse reizen en een cursus. Deze bevindingen worden serieus genomen en aangepakt. De inspectie bereidt de terugvordering van onrechtmatig bestede bedragen voor en blijft nauwlettend toezien op de situatie.
Richt het onderwijs dat gegeven wordt op de El Amien-basisscholen zich op segregatie en afkeuring van westerse waarden of op integratie en participatie? Worden de kernwaarden van onze samenleving, te weten individuele vrijheid en verantwoordelijkheid, gelijkwaardigheid van jongens en meisjes, man en vrouw, respect voor gelovige en geloofsverlater, homo- en heteroseksueel, expliciet onderwezen of niet?
De inspectie ziet toe op de naleving van de in de Wet primair onderwijs (artikel 8 lid 3) opgenomen opdracht aan scholen tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie. Als onderdeel van dit toezicht ziet de inspectie erop toe dat het onderwijs van scholen de basiswaarden van de democratische samenleving (zoals gelijkwaardigheid, non-discriminatie en verdraagzaamheid) bevordert.
El Amien I en El Amien II zijn in 2012, respectievelijk 2013 bezocht door de inspectie voor een onderzoek naar de kwaliteitsverbetering. Er zijn geen aanwijzingen dat er op de El Amien basisscholen sprake is van strijd met de basiswaarden van de democratische samenleving of met de wettelijke opdracht van scholen tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie.
Heeft u nu wél, in tegenstelling tot de situatie rond Ibn Ghaldoun, de (wettelijke) instrumenten om in te grijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u over tot sluiting van de El Amien-scholen?
In mijn brief aan uw Kamer van 16 januari 2014 over de lessen van Ibn Ghaldoun (TK 2013/14, Kamerstuk 31 289, nr. 182) heb ik aangegeven dat ik over een dekkend instrumentarium beschik om tijdig en effectief te kunnen interveniëren wanneer scholen niet aan de wet voldoen.
De inspectie constateert dat het bestuurlijk handelen van Stichting Nederlandse Islamitische Scholen, inclusief het financiële beleid, van onvoldoende kwaliteit is om de onderwijskwaliteit op de scholen duurzaam te waarborgen en te verbeteren. De inspectie heeft daarom het bestuur opgedragen deze situatie op zo kort mogelijke termijn te verbeteren. De inspectie ziet nauwlettend toe op de realisatie van deze verbeteringen. Daarnaast bereidt de inspectie, zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven, de terugvordering van onrechtmatig bestede middelen voor.
Overigens vallen beide basisscholen – El Amien I en II – sinds 2013, respectievelijk 2012 onder basistoezicht. Dit betekent dat de onderwijskwaliteit op orde is en er op dit moment geen sprake is van (ernstige) tekorten in de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen van deze scholen.
Van beëindiging van de bekostiging van El Amien I en II is op dit moment geen sprake. Vanwege de kwetsbare situatie volg ik, samen met de inspectie, de kwaliteit van het onderwijs nauwgezet. De inspectie voert in het vierde kwartaal van 2014 een onderzoek uit om na te gaan of de tekortkomingen ten aanzien van het bestuurlijk handelen zijn opgeheven. Wanneer de gewenste verbetering uitblijft, grijp ik in.
Het bericht dat de Haagse Hogeschool maatregelen neemt bij alle tentamens naar aanleiding van de fraude die afgelopen vrijdag aan het licht kwam |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Maatregelen» bij tentamens Haagse Hogeschool»?1
Ja.
Bij welke opleidingen binnen de Haagse Hogeschool zou er sprake zijn van fraude en wat is de omvang van de fraude?
De Haagse Hogeschool heeft het recherchebureau, dat eerder onderzoek heeft gedaan bij ICT-opleidingen, gevraagd om binnen de hogeschool breder onderzoek te doen naar het tentamenproces en de zwakke plekken hierin. Dit onderzoek loopt nog en is uitgebreid met het laatste signaal met betrekking tot fraude (juli 2014). Omdat zowel het Openbaar Ministerie als het recherchebureau onderzoek doen naar dit signaal, kan ik u nog niet vertellen bij welke opleidingen er sprake is geweest van tentamendiefstal en -fraude en wat de omvang daarvan is.
In het lopende onderzoek van het recherchebureau is wel al vastgesteld dat zeven studenten voorkennis hebben gehad bij het maken van tentamens. Deze studenten hebben de zwaarst mogelijk sanctie gekregen die een hogeschool kan opleggen, namelijk definitieve verwijdering van de hogeschool. De Haagse Hogeschool heeft daarnaast aangifte gedaan van tentamendiefstal. Ook zal zij de komende maanden het tentamenproces zodanig herontwerpen dat het risico op incidenten als deze in toekomst sterk beperkt wordt.
Momenteel wordt onderzoek gedaan naar de precieze omvang van deze tentamendiefstal, het aantal studenten dat deze gestolen tentamens heeft verkocht en gekocht en de wijze waarop de tentamens zijn ontvreemd.
Welke gevolgen heeft deze nieuwe tentamenfraude voor de betrokken studenten?
Zie antwoord op vraag 2.
Wie zijn er verantwoordelijk voor deze tentamenfraude en welke gevolgen heeft het voor hen?
Zie antwoord op vraag 2.
Is het u bekend dat studenten van de Haagse Hogeschool al jaren zelf surveilleren bij tentamens en dat een aantal van hen zich niet houdt aan de protocollen?
De Haagse Hogeschool heeft mij meegedeeld dat het bericht dat studenten van de hogeschool zelf surveilleren bij tentamens onjuist is. De surveillanten die bij tentamens worden ingezet, zijn in geen geval student aan de hogeschool en voor de surveillanten geldt een minimumleeftijd van 23 jaar.
De Haagse Hogeschool heeft een surveillanceprotocol opgesteld voor surveillanten en ziet toe op naleving hiervan.
Deelt u de mening dat het onderwijs eindelijk eens definitief moet afkomen van examen- en diplomafraudes? Wilt en kunt u erop toezien dat bij het komende onderzoek de onderste steen boven komt en dat de verantwoordelijken worden gestraft?
Ik deel de mening dat fraude verwerpelijk is. Ik ga ervan uit dat de onderzoeken meer duidelijkheid zullen verschaffen over de tentamenfraude en -diefstal en dat de Haagse Hogeschool naar aanleiding van deze onderzoeken adequate maatregelen neemt zodat deze gevallen zich in de toekomst niet meer zullen voordoen. De Inspectie van het Onderwijs zal toezien op de naleving van de aanbevelingen uit de onderzoeken.
Het bericht dat studenten van de Haagse Hogeschool tentamens vooraf kunnen inzien |
|
Jasper van Dijk , Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichten rond tentamenfraude aan de Haagse Hogeschool, waaruit blijkt dat studenten mogelijk al vier jaar lang vooraf tentamens hebben kunnen inzien?1
De Haagse Hogeschool heeft in februari 2014 een tip ontvangen over tentamenfraude bij ICT-opleidingen. Volgens deze tip zou een groep studenten toegang hebben gehad tot het computersysteem en daardoor vier jaar lang inzage hebben gehad in tentamenopgaven en -antwoorden. De Haagse Hogeschool heeft naar aanleiding van deze tip een onafhankelijk recherchebureau ingeschakeld dat hier uitgebreid onderzoek naar heeft gedaan. Er is bij dat onderzoek geen enkele aanwijzing gevonden dat hiervan daadwerkelijk sprake was.
Hoe oordeelt u over de meest recente onthulling, waarbij studenten opgaven «op bestelling» kunnen krijgen omdat deze door docenten en medewerkers aan hen worden doorgespeeld?2
Ik kan op dit moment geen uitspraken doen over de meest recente ontwikkeling met betrekking tot deze onthulling, omdat momenteel onderzoek naar het op bestelling krijgen van opgaven wordt gedaan door zowel het Openbaar Ministerie als het recherchebureau. Wat ik u wil melden is dat ik vind dat er hard moet worden opgetreden tegen tentamendiefstal en frauderende studenten. Een diploma moet het resultaat zijn van aangetoonde kennis en kunnen volgend uit de opleiding. Het afnemend werkveld en de samenleving moet daarop kunnen vertrouwen. Elke vorm van fraude moet daarom hard bestreden worden.
Om hoeveel gevallen van fraude gaat het? Is het waar dat voor de tentamens honderden tot duizenden euro's worden betaald?
De Haagse Hogeschool heeft het recherchebureau Hoffmann, dat eerder onderzoek heeft gedaan bij ICT-opleidingen, gevraagd om breder onderzoek te doen naar het tentamenproces en de zwakke plekken hierin. Dit onderzoek loopt nog en is uitgebreid met het laatste signaal met betrekking tot fraude (juli 2014).
In het lopende onderzoek is al vastgesteld dat zeven studenten voorkennis hebben gehad bij het maken van tentamens. Deze studenten zijn inmiddels definitief verwijderd van de hogeschool en er is door de hogeschool aangifte gedaan van tentamendiefstal. Momenteel wordt onderzoek gedaan naar de precieze omvang van deze tentamendiefstal, het aantal studenten dat deze gestolen tentamens heeft verkocht en de wijze waarop de tentamens zijn ontvreemd. Ik kan daarom nog geen antwoord geven op uw vraag of het waar is dat er honderden tot duizenden euro’s is betaald voor tentamens.
Hoe verklaart u de nieuwe gevallen van tentamenfraude, terwijl bureau Hoffman in april constateerde dat er niets aan de hand zou zijn?
Het recherchebureau Hoffmann constateerde naar aanleiding van hun onderzoek naar het signaal dat de Haagse Hogeschool in februari ontving over inzage in tentamens bij ICT-opleidingen dat er geen aanwijzingen voor tentamendiefstal naar voren zijn gekomen bij deze opleidingen. De nieuwe gevallen van tentamenfraude betreffen niet de opleiding waar de conclusie van het recherchebureau op gebaseerd is.
De Haagse Hogeschool heeft het recherchebureau, dat eerder onderzoek heeft gedaan bij ICT-opleidingen, gevraagd om binnen de hogeschool breder onderzoek te doen naar het tentamenproces en de zwakke plekken hierin. Dit onderzoek loopt nog en is uitgebreid met het laatste signaal met betrekking tot fraude (juli 2014).
Bent u bereid een nieuw onderzoek in te stellen, aangezien de tentamenfraude niet is opgehelderd? Zo nee, hoe zorgt u ervoor dat er een eind komt aan de voortdurende fraude?
De tentamenfraude is nog niet opgehelderd, omdat de onderzoeken van het Openbaar Ministerie en het recherchebureau nog niet zijn afgerond. Ik ga ervan uit dat de Haagse Hogeschool voortvarend aan de slag zal gaan met de aanbevelingen en bevindingen uit deze onderzoeken. Ik heb op dit moment – gezien het optreden van de Haagse Hogeschool om hier een einde aan te maken – geen reden om te veronderstellen dat zij dat niet zal doen. Ook de Inspectie van het Onderwijs ziet geen aanleiding om op dit moment actie te nemen en wacht de onderzoeken af. Naar aanleiding van deze onderzoeken zal de Inspectie van het Onderwijs bezien of adequaat uitvoering wordt gegeven aan de aanbevelingen uit deze onderzoeken. Ik acht het instellen van nieuw onderzoek dan ook niet noodzakelijk.
Doet de Inspectie van het Onderwijs onderzoek naar de berichten, aangezien deze vanaf februari al verscherpt toezicht hield op de Haagse Hogeschool?
Zie antwoord op vraag 5.
Bent u bereid aangifte te doen als de berichten waar zijn?
Er is al aangifte van tentamendiefstal gedaan door de Haagse Hogeschool.
Hoe voorkomt u dat op andere hogescholen gelijksoortige praktijken plaatsvinden? Wat onderneemt u om dit soort fraude te voorkomen?
Helaas zullen er altijd mensen zijn die fraude plegen, ook in het onderwijs. Als stelselverantwoordelijke kan ik – hoe graag ik dat ook zou willen – niet voorkomen dat gelijksoortige praktijken bij andere instellingen zullen voorkomen. Het zijn de onderwijsinstellingen die verantwoordelijk zijn voor het tentamen- en examineringsproces en zij moeten er alles aan doen om te voorkomen dat dergelijke praktijken voorkomen. En als deze zich toch voordoen, deze gevallen intern zo snel mogelijk aan het licht te brengen zodat er direct actie op kan worden genomen.
De toepassing van de onderwijsvrijstelling |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wanneer is onderwijs in techniek wel onderdeel van het wettelijk geregeld onderwijs en wanneer niet?
Technieklessen vallen onder wettelijk geregeld onderwijs dat vrijgesteld is van btw wanneer deze lessen een onderdeel vormen van het reguliere lesprogramma van scholen die primair of ander wettelijk geregeld onderwijs verzorgen. Bij basisscholen zal normaal gesproken techniek een onderdeel vormen van het reguliere lesprogramma, omdat in de kerndoelen is bepaald dat basisscholen aandacht moeten besteden aan wetenschap en techniek. Derden (ondernemers) die tegen betaling een onderdeel van dit vrijgestelde onderwijs verzorgen, zijn dan ook vrijgesteld van btw voor het verrichten van dat onderwijs. Wanneer technieklessen worden aangeboden in het kader van een beroepsopleiding, is het onderwijs vrijgesteld als het onderwijs wordt gegeven door ondernemers die zijn ingeschreven in het Register Kort Beroeps Onderwijs of door ondernemers die zijn genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB).
Waarom valt onderwijs in techniek niet onder de algemene maatregel van bestuur die categorieën onderwijs en nauw daarmee samenhangende diensten als vrijgesteld onderwijs aanwijst?1
Onderwijs in techniek valt onder het bij algemene maatregel van bestuur vrijgesteld onderwijs als sprake is van algemeen vormend onderwijs dat is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs2. Bij het onderwijs dat is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs gaat het om onderwijs dat inhoudelijk overeenstemt met of soortgelijk is aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs. Naschoolse technieklessen die (soort)gelijk zijn aan de technieklessen, die in het kader van het kerndoel »wetenschap en techniek» door een wettelijk erkende onderwijsinstelling worden gegeven, zijn dus ook vrijgesteld van btw.
Bent u met mij van mening dat alle belastingkantoren op dezelfde manier de regels moeten toepassen? Hoe controleert u dat belastingkantoren op dezelfde manier de belastingwet- en regelgeving toepassen?
Ja, ik ben met u van mening dat alle belastingkantoren op dezelfde manier de regels moeten toepassen. Waar nodig wordt daartoe fiscaal uitvoeringsbeleid vastgesteld. Het management van de Belastingdienst ziet er op de diverse niveaus op toe dat de belastingwet- en regelgeving juist, en derhalve ook eenduidig, wordt toegepast.
Klopt het dat in de casus van het bedrijf MadScience het Belastingkantoor Oost-Brabant de onderwijsvrijstelling wel toepast en het Belastingkantoor Limburg niet?
Over individuele belastingplichtigen doe ik gelet op art. 67 van de AWR geen mededelingen. Overigens is mij van een verschillende interpretatie van de onderwijsvrijstelling door verschillende belastingkantoren ter zake van naschoolse technieklessen niet gebleken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat verschillende belastingkantoren de toepassing van de onderwijsvrijstelling op dezelfde manier gaan interpreteren?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom kan de onderwijsvrijstelling niet worden gegeven aan instellingen die een certificering hebben (bijvoorbeeld CRKBO), zodat alle belastingkantoren dit keurmerk kunnen gebruiken voor controle?
De certificering via het Register Kort Beroepsonderwijs geldt alleen voor beroepsonderwijs. De wettelijk geregelde onderwijsvrijstelling heeft een ruimere reikwijdte dan alleen het beroepsonderwijs. De vrijstelling geldt voor onderwijs dat bekostigd wordt uit de openbare kassen en wordt gegeven door erkende onderwijsinstellingen. De vrijstelling geldt ook voor hetzelfde onderwijs dat inhoudelijk overeenstemt met of soortgelijk is aan het uit de openbare kassen bekostigde aanbod van onderwijs en ook voor beroepsonderwijs door CRKBO-instellingen. Binnen dit wettelijke kader bestaat voor een ruimere vrijstelling voor techniekonderwijs dan hiervoor is aangegeven geen ruimte.
Berichten dat ouders zelf moeten betalen voor het vervoer van hun gehandicapte kind |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat gemeenten ouders laten betalen voor het leerlingenvervoer van hun kinderen met een beperking, ook wanneer de kinderen in kwestie niet in staat zijn zelfstandig te reizen?1
Nee, dat acht ik niet wenselijk. Het is ook niet aan de orde. Indien een leerling vanwege zijn of haar handicap niet of niet zelfstandig kan reizen heeft een leerling recht op leerlingenvervoer. Een ouder hoeft dan geen eigen bijdrage te betalen.
Op welke wijze beoordelen gemeenten het wel of niet «zelfstandig» kunnen reizen van een kind? Vindt genoemde beoordeling in elke gemeente op dezelfde wijze plaats? Kunt u dit toelichten?2
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt sinds 1987 bij de gemeenten. Gemeenten zijn verplicht een regeling vast te stellen op basis waarvan ouders van leerlingen – onder bepaalde wettelijke voorwaarden – aanspraak kunnen maken op bekostiging van de vervoerkosten van en naar school. De wetgeving schrijft voor dat deze regeling bepaalt op welke wijze het college van burgemeester en wethouders (B en W) advies van deskundigen inwint over de wijze waarop het vervoer passend is voor de leerling. Daartoe behoort ook de beoordeling of de leerling zelfstandig kan reizen.
De VNG heeft een Modelverordening uitgebracht waarop gemeenten hun regeling kunnen baseren. In de Modelverordening is geregeld dat het college van B en W relevante adviezen van deskundigen bij de beoordeling van de aanvraag betrekt als het gaat over de vraag of een kind zelfstandig kan reizen (artikel 9, lid 4 en artikel 16, lid 2).
Acht u het wenselijk dat een ambtenaar eenzijdig beslist dat een kind zelfstandig naar school kan reizen en dus niet meer in aanmerking komt voor vergoeding van het leerlingenvervoer, terwijl de ouders duidelijk aangeven dat hun kind helemaal niet in staat is zelfstandig naar school te gaan? Wie heeft er in dergelijke situaties de doorzettingsmacht?
De beslissing over de toekenning van een vervoersvoorziening binnen de door de gemeenteraad vastgestelde regeling en op basis van het deskundigenadvies, ligt bij het college van B en W. Als ouders het niet eens zijn met het oordeel van de gemeente kunnen zij daartegen in bezwaar en beroep. Het eindoordeel is indien nodig aan de rechter.
Welk effect heeft het meewegen van financiële argumenten door ouders op de «passendheid» van de onderwijsplek voor kinderen met een beperking?
De vraag of een plaatsing in een school passend is voor een leerling die extra ondersteuning nodig heeft vanwege een handicap of beperking, moet worden beantwoord op basis van het onderwijs- en ondersteuningsaanbod dat de school kan bieden. Overwegingen inzake het leerlingenvervoer vormen niet de basis voor de beantwoording van de vraag of de leerling een passend aanbod krijgt.
Is het waar dat het nooit de bedoeling van de wet passend onderwijs is geweest om ouders zelf op te laten draaien voor de reiskosten naar school van hun kind dat een beperking heeft? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om betreffende gemeenten tot de orde te roepen en een einde te maken aan het financieel belasten van ouders van kinderen met een beperking voor het vervoer naar school?
De wetgeving passend onderwijs heeft wat betreft het leerlingenvervoer geleid tot een wijziging van de wet op het primair onderwijs, de wet op het voortgezet onderwijs en de wet op de expertisecentra. Deze wijziging houdt in dat de gemeentelijke regeling inzake het leerlingenvervoer rekening houdt met de van ouders redelijkerwijs te vergen inzet. Bedoeld is hier de inzet qua tijd, zoals uit de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer blijkt, en daarmee dus niet een inzet in de vorm van een financiële bijdrage.
Daarnaast heeft de wetgeving tot een andere wijziging geleid van de wet op de expertisecentra. Deze wijziging houdt in dat leerlingen die voortgezet speciaal onderwijs volgen alleen nog aanspraak op bekostiging van vervoerskosten kunnen maken, indien zij wegens hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege hun handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken. Dat betekent dat deze leerlingen als zij wel zelfstandig met openbaar vervoer kunnen reizen, met de invoering van de wet passend onderwijs niet meer voor bekostiging van de vervoerskosten in aanmerking komen.
Het is aan de gemeenten om deze wijzigingen te verwerken in hun regeling leerlingenvervoer.
Indien een leerling, ook een leerling in het voortgezet speciaal onderwijs, vanwege zijn of haar handicap niet of niet zelfstandig kan reizen heeft een leerling recht op leerlingenvervoer. Een ouder hoeft dan geen eigen bijdrage te betalen. Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten in deze situatie ouders financieel belasten voor het leerlingenvervoer.
Durfkapitalisten in de kinderopvang |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat de grootste keten in de kinderopvang failliet is gegaan, nadat het door durfkapitalisten in 2010 met leningen en schulden werd «volgehangen» en in 2012 werd overgenomen door speculatieve investeerders? Bent u van mening dat durfkapitalisten de branche schade hebben toegebracht?1
In mijn brief van 9 juli jl. (Kamerstukken II, 2013–2014, 31 322, nr 246) heb ik de Tweede Kamer mijn eerste reactie op het faillissement van Estro reeds gegeven.
Wat de rol van durfkapitalisten in deze zaak is geweest, is onderdeel van het onderzoek dat de curator doet naar het faillissement. Durfkapitalisten spelen in de sector kinderopvang een ondergeschikte rol. Vanuit de overheid is de fiscale constructie die dit soort investeringen aantrekkelijk maakte inmiddels onmogelijk gemaakt. De investeerder die bij Estro van deze constructie gebruik heeft gemaakt, heeft zich met groot verlies moeten terugtrekken. Ik verwacht dan ook niet dat dit soort constructies nog vaak zullen voorkomen. Het gaat me daarom te ver om te stellen dat de hele branche schade is toegebracht. Het overgrote deel van de kinderen in de kinderopvang wordt door de situatie bij Estro niet geraakt.
Wat gaat er gebeuren met de 130 kinderopvanglocaties die niet worden overgenomen door Smallsteps en met 1000 medewerkers die hierdoor mogelijk hun baan verliezen?
Zoals bekend is vanuit het faillissement ongeveer twee derde van de vestigingen overgenomen door Smallsteps. Na de overname door Smallsteps heeft de curator een lijst gekregen met 138 vestigingen. Van deze 138 vestigingen was er een aantal waar geen opvang meer plaatsvond. Daarna zijn door de curator een aantal kleinere overnames gerealiseerd. Uiteindelijk zijn er ca 30 vestigingen niet overgenomen. Deze vestigingen zijn gesloten.
Acht u het wenselijk dat er onzekerheid is over 5000 kindplaatsen, omdat Smallstepts hiervoor niets heeft geregeld? Op welke wijze gaat u de onzekerheid bij ouders en bij het personeel wegnemen?2
Ik vind het vervelend als ouders, kinderen en leidsters enige tijd in onzekerheid hebben gezeten. Tegelijkertijd is het wel goed om te benoemen dat Smallsteps in overleg met de curator tot 1 augustus zorg heeft gedragen voor het openhouden van alle locaties. Dit juist om de betrokkenen de tijd te geven naar alternatieven te zoeken. Voor ouders die met vragen zitten is er ook een speciale website en callcenter opgezet door Estro. Daar kunnen ouders terecht met vragen. Inmiddels heb ik begrepen dat van de 350 vestigingen er 30 niet zijn meegegaan of overgenomen worden door een andere geïnteresseerde partij. Voor ouders en kinderen van deze locaties hoop ik dat ze snel elders een plek vinden. Gelet op het veelal ontbreken van wachtlijsten in de sector zal dit vaak goed te realiseren zijn.
Acht u het in zijn algemeenheid wenselijk dat durfkapitalisten de kinderopvang volhangen met schulden die «sprinkhanen» moesten maken om de bedrijven op te kopen? Wat is u visie op dit vraagstuk?3
Ik denk dat de sector het meest gebaat is bij langetermijninvesteerders. De fiscale constructies die korte termijn investeringen stimuleerden zijn inmiddels bij Belastingplan 2012 aangepast, waardoor dit soort constructies niet meer vaak zullen voorkomen. Fiscaaltechnisch was het tot dat moment mogelijk om de rentekosten over de schuld weg te strepen tegen de winst van de ondernemer, waardoor er weinig belasting over de winst hoefde te worden afgedragen. In het Belastingplan 2012 zijn maatregelen opgenomen waardoor de rente over de overnameschuld niet de facto onbeperkt in aftrek kan worden gebracht op de winst van de overgenomen BV. De maatregel uit het Belastingplan 2012 heeft dergelijke constructies zoals durfkapitalisten hanteren onaantrekkelijker gemaakt. Een uitgebreidere toelichting staat in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2012 (2011/12, 33 003, nr.4.
Het voorbeeld van Estro vormt een uitzondering binnen de kinderopvangsector. Over het algemeen is er sprake van investeerders met een langetermijnvisie. Private investeerders hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de sector. Hierdoor is het bijvoorbeeld mogelijk geweest om het aantal vestigingen in de afgelopen jaren uit te breiden.
Kunt u een overzicht geven van het aantal kinderdagverblijven en crèches dat in Nederland in handen is van durfkapitalisten, het aantal dat in handen is van maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk en het aantal dat in handen is van particuliere partijen? Is het waar dat vanaf 2008 per jaar ongeveer 10% van de rechtsvorm stichtingen is gewijzigd in een BV of NV? Welk effect het dit op het aantal kinderdagverblijven en crèches met winstoogmerk?4
Recentelijk heeft Buitenhek Management & Consult in een artikel van Trouw op basis van een analyse van het LRKP aangegeven dat ongeveer de helft van alle crèches in Nederland wordt geleid door maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk (Trouw, 7 juli, «Durfkapitaal moet crèches failliet Estro redden»). De andere helft is in handen van particuliere partijen. Slechts 1 procent van de eigenaren van crèches in Nederland zijn durfinvesteerders, 5 procent van de markt. In het LRKP zijn begin juli 2014 6.324 dagopvang locaties geregistreerd met 218.251 kindplaatsen. De verdeling naar rechtsvorm is als volgt:
Locaties
Kindplaatsen
% kindplaatsen
BV
2.661
113.175
52%
Stichting
2.088
65.285
30%
VOF, Maatschap, eenmanszaak
1.221
27.383
12%
Overig, bekend
354
12.408
6%
De constatering dat vanaf 2008 10% van de rechtsvorm stichtingen is gewijzigd in een BV of NV komt uit het onderzoek van het CPB. Als echter dieper wordt gekeken naar de eigenaren dan blijkt dat de eigenaar in veel gevallen nog een stichting is, maar dat vanuit bedrijfseconomisch oogpunt ervoor is gekozen om de vestigingen die eronder hangen als BV of NV in te schrijven. In veel gevallen acteren deze partijen nog steeds als waren zij een stichting, dus zonder winstoogmerk.
Wat is uw mening over de uitspraak van de Leidse promovenda Claudia Werner dat de kwaliteit van de kinderopvang sinds 1995 is afgenomen en deze maar langzaam verbetert, omdat je «al snel stuit op de marktwerking, op directeuren en grote organisaties met allerlei belangen. De wetenschap wordt jammer genoeg vaak buiten de deur gehouden»?5
Het belang van kwalitatief goede kinderopvang is evident. De signalen die ik de afgelopen jaren uit de sector heb gekregen is dat ook grote organisaties inzetten op kwaliteitsverbetering. Ze investeren in kwaliteit en halen de wetenschap in huis om de pedagogische kwaliteit te onderzoeken. Zo hebben bijvoorbeeld Partou, voorheen Kinderopvang Nederland, DAK Kindercentra en Kinderrijk het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) opdracht gegeven om met behulp van de Kwaliteitsmonitor de pedagogische kwaliteit te meten bij de kinderdagverblijven. De verschillende instrumenten die gebruikt worden voor kwaliteitsverbetering (het pedagogisch kader, NCKO kwaliteitsmonitor) zijn ontwikkeld door wetenschappers. In deze instrumenten is de visie van de wetenschap op kwaliteit geborgd. De uitspraak dat de wetenschap buiten de deur wordt gehouden is voor mij dan ook geen herkenbaar beeld. Ik streef ernaar om het toezicht op de kinderopvang zodanig in te richten dat de GGD per locatie een kwalitatief eindoordeel geeft. Daarbij betrek ik de huidige wetenschappelijke inzichten ten aanzien van het observeren van pedagogische kwaliteit (waaronder de methodiek van het NCKO). Hierop pas ik het instrumentarium van de toezichthouder aan.
Ook vind ik het van groot belang om goed zicht te hebben op de feitelijke ontwikkeling van de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang. Juist daarom zal ik de mogelijkheid van een jaarlijkse kwaliteitsmeting verkennen, zoals de Algemene Rekenkamer heeft geadviseerd.
Hoe beoordeelt u de reactie van de CNV Publieke Zaak die aangeeft niet op de hoogte te zijn geweest van het faillissement en dat er geen ontslagen zouden vallen onder de pedagogische medewerkers? Blijft de belofte van geen ontslagen onder pedagogische medewerker overeind staan?6
Ik heb hierover geen oordeel. Dit is iets dat tussen CNV en Estro speelt. Het is aan Estro en Smallsteps om met alle betrokkenen goed te communiceren over de genomen stappen. De overheid is hierin geen partij.
Bent u van mening dat in zijn algemeenheid het nastreven van hoge winstmarges in de kinderopvang ten koste gaat van de continuïteit en kwaliteit van de kinderopvang?7
Om continuïteit in de bedrijfsvoering te verzekeren is het voor alle instellingen – publiek en privaat- van belang om een zekere winstmarge te realiseren. Ik vind het een slechte zaak wanneer ondernemers inboeten op kwaliteit om een zo hoog mogelijke winstmarge te realiseren. Ik zie liever dat ondernemers deze rendementen aanwenden voor bijvoorbeeld kwaliteitsverbetering, prijsverlaging of verbetering van de dienstverlening voor ouders en kinderen. In de huidige markt zien we ook dat ouders steeds scherper kwaliteit van de ondernemer vragen.Een ondernemer die uitsluitend gaat voor winstmaximalisatie zal het – dat is mijn overtuiging- in de huidige markt niet redden.
Bent u bereid om constructies met durfkapitalisten in de kinderopvang te verbieden, nu blijkt dat het onaantrekkelijk maken van durfkapitalisme in de kinderopvang onvoldoende oplevert? Kunt u uw standpunt uitgebreid toelichten?8
Het kabinet heeft reeds maatregelen genomen door overnames met geleend geld fiscaal minder aantrekkelijk te maken, zie hiervoor het antwoord bij vraag 4. Ik deel niet de opvatting dat dit onvoldoende heeft opgeleverd. Sinds de aanpassing in de fiscale regels zijn mij geen nieuwe vergelijkbare gevallen bekend van overnames in de kinderopvang met geleend geld.
De doorstart onder de naam Smallsteps biedt vooralsnog continuïteit aan de opvang voor 85% van de kinderen en is mogelijk doordat een private investeerder bereidt is te investeren in deze organisatie. Fiscaaltechnisch bezien vindt het kabinet dat dit soort constructies niet financieel gestimuleerd hoeven te worden, maar vanuit het oogpunt van investeringsmogelijkheden is het wel wenselijk dat kinderopvanginstellingen niet alleen van banken, maar ook van private investeerders geld kunnen aantrekken.
Bent u bereid om – net als in de jeugdzorg – alleen kinderopvanginstellingen te financieren die geen winstoogmerk hanteren, zodat het geld beschikbaar voor de kinderopvang ook daadwerkelijk ten goede komt aan een veilige opvang van kinderen en niet op de bankrekening van private investeerders terecht komt?9
In de kinderopvang wordt kwalitatief goede kinderopvang niet alleen geleverd door non-profit organisaties. Het belang van ouders en hun kinderen staat voorop; ook organisaties met winstoogmerk blijken vaak in staat daar op een goede en efficiënte manier op in te spelen. Daarbij komt dat de jeugdzorg en de kinderopvang een andere ontstaansgeschiedenis kennen. In de kinderopvang is er reeds vanaf eind jaren »80 van de vorige eeuw een rol voor private investeerders. Deze private investeerders hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de opbouw van de sector en hebben laten zien evenzeer kwaliteit te kunnen leveren. Om alleen voor kinderopvanginstellingen zonder winstoogmerk een financiële tegemoetkoming vanuit de overheid te geven acht ik niet wenselijk. Alle kinderopvang dient aan de wettelijke kwaliteitseisen te voldoen. Daarbinnen is vrije keuze van ouders voor de kinderopvang die het beste past bij hen en hun kinderen, leidend.
Wat is uw oordeel over de onderzoeksresultaten die erop duiden dat de markt voor de kinderopvang zich heeft ontwikkeld van een gelijkmatig verdeelde markt naar een markt met een scheve verdeling, waarin in 2010 de kleinste 75% van de ondernemingen maar 24% van de capaciteit in handen had en de 5% grootste kinderdagverblijven 44% van de markt beheersten? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?10
In vergelijking met andere belangrijke markten, is de markt voor kinderopvang tamelijk divers. De grote spelers hebben toch maar een bescheiden marktaandeel. Er is veel concurrentie. Veel nieuwe vestigingen in combinatie met teruglopende vraag hebben ervoor gezorgd dat wachtlijsten zijn vervangen door een situatie met ruime keus voor ouders. Vanuit de overheid bezien dient er fysieke en financieel toegankelijke kinderopvang te zijn die bovendien kwalitatief goed moet zijn.
Wat is uw reactie op de onderzoekresultaten die erop duiden dat het toegenomen aantal aanbieders in de markt voorlopig nog niet hebben geleid tot effectieve concurrentie op bijvoorbeeld prijzen en kwaliteit?11
Het onderzoek waarnaar wordt verwezen heeft betrekking op de situatie in 2010, waarin er nog sprake was van wachtlijsten en een hoge tegemoetkoming in de kosten. Hierdoor waren ondernemers niet gedwongen te concurreren op prijs en kwaliteit. Als gevolg van het toegenomen aantal aanbieders zijn wachtlijsten inmiddels vervangen door een situatie van ruime keus voor ouders. Bovendien zijn ouders kritischer t.a.v. de prijs van het product, mede als gevolg van de bezuinigingen. Hierdoor is er meer keuze mogelijk voor ouders en zie ik wel degelijk dat er steeds meer eisen worden gesteld door ouders. Ondernemers spelen hierop in door steeds meer flexibiliteit aan te bieden en te concurreren op enerzijds de prijs en anderzijds door het bieden van extra kwaliteit bovenop de basiskwaliteit die is vereist.
Wat gaat u doen met het advies van de belangenvereniging van ouders in de kinderopvang die ervoor pleiten om een deel van de bezuinigingen op de kinderopvang terug te draaien? Kunt u toelichten waarom u dit advies wel of niet gaat overnemen?12
Zoals ik eerder ook in het debat met de vaste Kamercommissie SZW bij het jaarverslag 2013 heb aangegeven zal er in augustus integrale besluitvorming plaats vinden. Daarbij wordt naar de hele begroting van het Rijk gekeken om te bepalen wat er met mee- en tegenvallers gebeurt en waar intensiveringen dan wel extensiveringen nodig zijn.
Wat is uw visie op het wettelijk onmogelijk maken van het doorverkopen van kinderopvangorganisaties? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Het doorverkopen van kinderopvangorganisaties ga ik niet verbieden. Het biedt in tijden van crisis en in tijden van overcapaciteit juist mogelijkheden om de onderneming voort te zetten. Het verbieden zou ervoor zorgen dat er minder geïnvesteerd kan worden in de sector.
Bent u bereid om het geld dat door de bezuinigingen en door de daling van de vraag – vanwege vermindering van koopkracht en stijging van de werkloosheid – naar kinderopvang wordt bespaard terug te laten vloeien in de branche?
Zie antwoord op vraag 13
Het bericht dat een stijgend aantal stagiairs fulltime werkt zonder enige vergoeding |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u de door CNV Jong en StudentenBureau gesignaleerde trend bevestigen dat een toenemend aantal stagiairs geen of nauwelijks enige stage vergoeding ontvangt?1 Zo ja, waaraan schrijft u deze trend toe? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Ik beschik niet over aanvullende informatie om de trend te bevestigen die CNV Jong en StudentenBureau signaleren en die veroorzaakt zou worden door de slechte arbeidsmarkt.
Wanneer is er in uw ogen sprake van een stage? Is dat alleen indien deze onderdeel vormt van een reguliere opleiding? Zijn er andere omstandigheden waaronder werkzaamheden als stage aangemerkt kunnen worden? Dienen alle overige werkzaamheden als werk aangemerkt te worden?
De term stage wordt gebruikt voor een grote diversiteit in het leren van een beroep in de praktijk en hij wordt gebruikt voor zowel leerlingen in het vmbo als pas afgestudeerden op wo-niveau. Het is niet zo dat alleen sprake van een stage kan zijn indien deze exclusief onderdeel is van een opleiding.
Voor het verrichten van een stage is het van essentieel belang dat de werkzaamheden van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een «gewone werknemer». De werkzaamheden van een gewone werknemer zijn hoofdzakelijk van productieve aard, gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen (etc.). De meest kenmerkende criteria van een stage zijn2:
Het is van belang dat er altijd wordt gekeken naar de feitelijke omstandigheden om te beoordelen of er sprake is van een stage. Als de feitelijke omstandigheden niet voldoen aan bovenstaande criteria, is geen sprake van een stage. Als het gaat om werk (werkervaring), zonder dat het leeraspect centraal staat, is juridisch gezien sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft betrokkene aanspraak op het wettelijk minimumloon. Ook een inwerkperiode zal niet als stage worden aangemerkt.
Hoeveel stages worden er jaarlijks in Nederland doorlopen en wat is daarbij de gemiddelde stagevergoeding? Wat is het aantal stages en bijbehorende gemiddelde vergoeding per sector? Hoeveel procent van de stagiairs in Nederland ontvangt geen enkele vergoeding voor hun stage?
Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden. Het aantal stages per opleiding en dus ook per student kan verschillen en hangt af van de leermogelijkheden in de leerbedrijven en de wijze waarop de onderwijsinstelling de opleiding heeft ingericht.
In het mbo is de beroepspraktijkvorming een verplicht onderdeel van de opleiding van iedere student. De praktijkopleiding van een student van de beroepsopleidende leerweg (bol) wordt vaak stage genoemd. Dit in tegenstelling tot de praktijkopleiding van de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). Deze staat bekend als leer(werk)baan. Voor beide leerwegen is het afsluiten van een praktijkleerovereenkomst verplicht en de praktijkopleiding van de beroepsbegeleidende leerweg wordt doorgaans verricht op basis van een arbeidsovereenkomst. Een beloning op het niveau van ten minste het wettelijk minimum(jeugd)loon is dan vereist. In 2013 volgden ongeveer 369.000 studenten een mbo opleiding via de beroepsopleidende leerweg en 125.000 via de beroepsbegeleidende leerweg.
Het aantal hbo-studenten bedroeg in 2013 ruim 420.000. Welk deel daarvan stage loopt, is niet bekend.
Klopt het dat in Europees verband stagevergoedingen in Nederland relatief laag zijn? Hoe verklaart u dat? Wat vindt u daarvan?
Uit het rapport «The experience of traineeships in the EU», waarnaar in het in vraag 1 genoemde artikel uit de NRC wordt verwezen, blijkt dat 32 procent van de stagiairs in Nederland van mening is dat de stagevergoeding die men ontvangt voldoende is om te voorzien in de basiskosten voor het levensonderhoud. Voor de EU ligt dit percentage gemiddeld hoger, namelijk op 46 procent. Daar staat tegenover dat volgens hetzelfde onderzoek blijkt dat in Nederland 57% van de stagiairs een vergoeding krijgt, terwijl dat percentage voor de EU gemiddeld op 40 procent ligt.
Op basis van deze cijfers kan ik geen waardeoordeel geven. Elk land heeft zijn eigen werkwijze en praktijken. Daarnaast geldt bijvoorbeeld dat in Nederland de studiefinanciering doorloopt tijdens de stage. Stagiairs zijn voor hun basis levensbehoeften in principe niet alleen afhankelijk van de vergoeding die zij voor hun stage ontvangen.
Vindt u dat een stagiair te allen tijde recht heeft op een redelijke stagevergoeding? Zo ja, wat is volgens u een redelijke stagevergoeding? Hoe kan in uw ogen de redelijkheid van een stagevergoeding worden vastgesteld? Zo niet, onder welke omstandigheden heeft een stagiair in uw ogen geen recht op een stagevergoeding?
Er bestaat geen wettelijke verplichting om een stagevergoeding te betalen. Relevant is in dit verband dat de werkzaamheden van de stagiair niet zijn gericht op het verrichten van productieve arbeid of het behalen van omzet of winst. Het is uiteraard mogelijk om op basis van een individuele of collectieve overeenkomst een vergoeding toe te kennen aan de stagiair. Het is aan sociale partners om daar afspraken over te maken.
Vindt u het acceptabel wanneer stagiairs onkosten maken ten behoeve van hun stage, zonder dat daar een vergoeding tegenover staat?
In een aantal sectoren of bedrijven zijn afspraken gemaakt over een minimale stagevergoeding. In het kader van goed werkgeverschap wordt daarbij van het stagebedrijf verwacht dat het, indien nodig, afspraken maakt met de stagiair over een eventuele onkostenvergoeding. Voorzover de stage plaatsvindt in het kader van een opleiding heeft ook de betrokken onderwijsinstelling een verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat er in elk geval geen onnodige (on)kosten door de student ten behoeve van de stage worden gemaakt.
De Inspectie van het Onderwijs houdt scherp toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving t.a.v. schoolkosten en vrijwillige deelnemer- of ouderbijdragen.
Zaken als reiskosten komen, net zoals dat geldt voor de begeleide onderwijsuren, in ieder geval voor rekening van de student. Studenten van 18 jaar en ouder hebben recht op een OV-kaart. Als het wetsvoorstel Studievoorschot door het parlement wordt aanvaard, hebben ook mbo-studenten jonger dan 18 jaar recht op een OV.
Kan het fulltime meedraaien als stagiair, zonder enige vorm van directe begeleiding, wel gezien worden als stage? Zo ja, hoelang zou fulltime zo’n inzet maximaal kunnen duren? Zo nee, welke minimale begeleiding is nodig om van een stage te kunnen blijven spreken?
Voor iedere stage geldt dat er altijd voldoende en deskundige begeleiding vanuit het leerbedrijf en vanuit de instelling beschikbaar dient te zijn. In het mbo geldt bovendien dat een bedrijf dat deze begeleiding niet kan bieden, de erkenning als leerbedrijf kan verliezen. Hoe lang een stage kan duren en wat de minimale omvang van de begeleiding zou moeten zijn is niet in een generieke norm uit te drukken. Dit is onder andere afhankelijk van het niveau van de stage, de aard van de (eventuele) opleiding, de wijze waarop de opleiding en stage zijn georganiseerd en van de kennis en kunde van de stagiair. In voorkomende gevallen zal op basis van de feiten en omstandigheden in redelijkheid moeten worden beoordeeld of de begeleiding voldoende is en de duur van de stage in goede verhouding staat tot het leerplan en de vaardigheden die men met de stage beoogt te ontwikkelen. Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 2.
Is er alleen sprake van een stage indien deze onderdeel vormt van een reguliere opleiding? Zo ja, is dan altijd sprake van werk indien dit niet het geval is? Zo nee, onder welke voorwaarden kan er eveneens sprake zijn van een stage?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid nadere regels te stellen aan de voorwaarden en condities waaraan een stage moet voldoen, alsmede de stagevergoedingen? Zo ja, op welke wijze en wanneer bent u voornemens dat te doen? Zo nee, waarom niet?
Het is mijn inziens niet nodig om naast de criteria die ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 aanvullende eisen te stellen.
Overigens zijn voor de beroepspraktijkvorming in het mbo specifieke voorwaarden opgesteld. Deze voorwaarden zijn opgenomen in de erkenningsreglementen van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. Indien organisaties voldoen aan de gestelde criteria met betrekking tot de aanwezigheid van werkzaamheden die passen bij een specifieke beroepsopleiding, het bieden van voldoende en deskundige begeleiding en een veilige werkomgeving, kan een erkenning als leerbedrijf worden afgegeven. De onafhankelijke opleidingsadviseurs van de kenniscentra beoordelen de leerbedrijven hierop. De stagevergoedingen behoren tot de verantwoordelijkheid van het leerbedrijf zelf.
Vindt u dat de Inspectie SZW op deze onbetaalde werkzaamheden door stagiairs moet gaan controleren?
Het verrichten van een stage zonder dat daar een financiële beloning tegenover staat is als zodanig geen overtreding. Een beloning is immers niet vereist. Bestaat het gerede vermoeden dat feitelijk geen sprake is van een stage maar van het verrichten van arbeid dan zal de Inspectie SZW op basis van concrete klachten een onderzoek instellen.
Het bericht dat er geen banen zijn voor jongeren met een laag IQ. |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de waarschuwing van de koepel van praktijkscholen en diverse schoolleiders dat de praktijkscholen vanaf volgend jaar hele generaties «bankzitters» afleveren vanwege de sluiting van de sociale werkplaatsen?1
Scholen voor praktijkonderwijs (pro) leiden leerlingen op voor de arbeidsmarkt. De afgelopen jaren stroomde circa een derde deel van de jongeren uit het pro direct naar een baan, een derde deel stroomde door naar het mbo en een derde deel naar een andere bestemming, zoals een andere vorm van onderwijs of dagbesteding. OCW hoort van pro-scholen dat zij nu ook de decentralisaties aanpakken om, in samenwerking met de gemeenten, de arbeidstoeleiding van deze jongeren verder te versterken. Zo wordt er in verschillende regio’s geïnvesteerd in netwerken waarin gemeenten en scholen samenwerken om zoveel mogelijk jongeren naar arbeid toe te leiden.
OCW en SZW zetten samen in op het verder bevorderen van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, zodat leerlingen na uitstroom uit het onderwijs een passende plek op de arbeidsmarkt kunnen vinden. Hiertoe lopen de volgende initiatieven:
Acht u het wenselijk dat leerlingen die het praktijkonderwijs hebben doorlopen worden opgeleid voor werkloosheid? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om voldoende beschutte werkplekken te organiseren zodat ook deze leerlingen na hun schoolcarrière een passende plek op de arbeidsmarkt kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u de stelling van de praktijkscholen dat er op de arbeidsmarkt steeds minder plaats is voor leerlingen die het praktijkonderwijs hebben doorlopen? Zo nee, kunt u garanderen dat deze leerlingen van de praktijkscholen na invoering van de Participatiewet tenminste dezelfde kansen krijgen op een reguliere baan of beschutte werkplek als nu het geval is? Kunt u dit toelichten?
Deze stelling onderschrijven we niet. Veel leerlingen uit het pro verkrijgen na uitstroom uit school een reguliere baan en functioneren zelfstandig op de arbeidsmarkt, dat verandert niet na invoering van de Participatiewet. Voor jongeren met een arbeidsbeperking die ondersteuning nodig hebben om aan het werk te komen, bieden de Participatiewet en de banenafspraak meer kansen op de arbeidsmarkt. Gemeenten worden vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk voor mensen met een arbeidsbeperking, indien zij arbeidsvermogen hebben. De inzet van het kabinet is om te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt. Daarom wil het kabinet onder meer via de Participatiewet en de banenafspraak met werkgevers, kansen creëren op de arbeidsmarkt, ook voor mensen met een arbeidsbeperking.
De Participatiewet biedt gemeenten instrumenten om deze groep aan een baan te helpen, zoals nieuwe vormen van loonkostensubsidie, beschut werk en voorzieningen zoals een jobcoach. Ook de banenafspraak met werkgevers over 100.000 extra banen in de marktsector en 25.000 extra banen bij de overheid voor mensen met een arbeidsbeperking biedt kansen voor deze groep.
De grootste groep mensen met een arbeidsbeperking die na 1 januari 2015 naar werk moeten worden geleid en zonder invoering van de Participatiewet onder de Wajong zouden vallen, zit nu nog op school, met name op het voorgezet speciaal onderwijs en het pro. Samenwerking tussen deze scholen en de gemeenten is dan ook erg belangrijk. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt bekeken hoe deze samenwerking nog verder gestimuleerd kan worden. Ook is het van belang dat ouders en leraren tijdig voorlichting krijgen over de Participatiewet. Daarom is SZW in overleg met de koepels van het voortgezet onderwijs en het speciaal onderwijs om deze voorlichting vorm te geven.
Wat is uw oordeel over de uitspraken van een woordvoerder van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen dat «als je op school zit, je ook kunt werken»? Heeft volgens u iemand die scholing volgt altijd voldoende arbeidsvermogen voor een reguliere werkplek?2
Uitgangspunt is om onderwijs en arbeidsmarkt op elkaar aan te laten sluiten om voor zoveel mogelijk jongeren die op school zitten kansen te creëren op de arbeidsmarkt. Dat laat onverlet dat niet alle jongeren voldoende arbeidsvermogen zullen hebben voor een reguliere werkplek. Een deel van deze groep zal aan de slag kunnen in een beschutte werkplek. Daarnaast blijft de Wajong bestaan voor mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben.
Bent u bereid om tegemoet te komen aan de steeds sterker wordende roep om de sociale werkplaatsen in stand te houden en niet over te gaan tot sluiting? Zo nee, waarom niet?
Het Rijk sluit geen sw-bedrijven. Met de inwerkingtreding van de Participatiewet wordt de instroom in de Wsw afgesloten. Gelijktijdig krijgen gemeenten binnen de kaders van de Participatiewet de beschikking over nieuwe instrumenten (loonkostensubsidie en beschut werk). Het instrument beschut werk is bedoeld voor mensen die enkel in een beschutte werkomgeving in staat zijn in een dienstbetrekking te werken. Gemeenten bepalen op welke wijze zij dit beschutte werk organiseren. Gemeenten kunnen daarbij gebruik maken van de structuur en expertise van de sw-bedrijven. Uit een rondgang van brancheorganisatie Cedris blijkt dat meer dan 50 procent van de sw-bedrijven naar verwachting een rol zal blijven spelen in het aan het werk helpen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Bent u nog steeds van mening dat de stagejobcoach te kostbaar is om de overgang van de praktijkschool naar de arbeidsmarkt te bevorderen, ondanks dat uit onderzoek blijkt dat door de inzet van de stagejobcoach de stages over het algemener probleemlozer verlopen en de arbeidsparticipatie van de leerlingen effectief wordt vergroot?3 4
Ik heb uw Kamer bij brief van 27 februari 20125 geïnformeerd over de evaluatie van de stagejobcoach. Uit de evaluatie blijkt dat de stagejobcoach een duur instrument is. Het klopt dat deze evaluatie laat zien dat de stages over het algemeen probleemlozer verlopen, maar het effect van de stagejobcoach op uitstroom naar reguliere arbeid is zeer beperkt.
De pilot heeft wel resultaten opgeleverd die inzicht bieden in factoren die van belang zijn bij de overgang van school naar werk. Het gaat om de volgende factoren: de selectie van de stageplaats op de mogelijkheid van een toekomstige baan, informatieverstrekking aan de werkgever over relevante wet- en regelgeving, verduidelijking waarom het in dienst nemen van deze leerling aantrekkelijk voor hem is, het bieden van vervolg begeleiding na afloop van de stage en tijdens de stage met de leerling werken aan zaken waar de werkgever nog niet tevreden over is.
Met de inwerkingtreding van de Participatiewet worden gemeenten verantwoordelijk voor jongeren met arbeidsvermogen, onder andere afkomstig uit het vso en pro, die op zoek zijn naar een baan. Gemeenten kunnen samen met de scholen in het vso en pro bekijken hoe ze de overgang van scholing van deze doelgroep naar de arbeidsmarkt verbeteren. Hiervoor kunnen zij bijvoorbeeld ESF-middelen inzetten. De resultaten uit de pilot jobcoaching leveren nuttige informatie op voor scholen en gemeenten om te gebruiken bij de beleidsontwikkeling rondom de overgang van vso en pro naar de arbeidsmarkt. Daarnaast wordt in het project «Boris brengt je bij een baan» al veel ervaring opgedaan met een methodiek die leerlingen in het vso en pro naar de arbeidsmarkt moet leiden.
De effecten van Voor- en vroegschoolse educatie (VVE) |
|
Ockje Tellegen (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Radboud Universiteit over de effectiviteit van de Voor- en vroegschoolse voorzieningen?1
Ja.
Wat is uw mening ten aanzien van de conclusie van de onderzoekers dat onderwijsprogramma's die taal- en rekenachterstanden bij allochtone kinderen en kinderen van laagopgeleide ouders moeten tegengaan, voor- en vroegschoolse educatie2, nauwelijks effect hebben?
De conclusie dat vve nauwelijks effect heeft kan op basis van het genoemde rapport niet worden getrokken. Zoals de onderzoekers zelf ook aangeven moeten de resultaten voorzichtig worden gebruikt omdat een voormeting en een controlegroep ontbreken. Daarnaast geldt dat de kwaliteit van vve-groepen in de periode tussen 2007 en 2011 nog niet naar behoren was zoals de inspectie in haar bestandsopname 2012 ook heeft gerapporteerd. Voorts richten de vve-programma’s zich ook op motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. Internationale onderzoeken laten positieve resultaten zien van vve en ook het CPB heeft vve gericht op risicoleerlingen beoordeeld als een kansrijke optie binnen het kennisbeleid (CPB 2006). In de loop van 2015 komt het «pre-cool» onderzoek beschikbaar. Het doel van dit onderzoek is zicht te krijgen op de effecten van verschillende vormen van kinderopvang en van vve. Hierin worden twee subgroepen kinderen gevolgd vanaf tweejarige leeftijd tot het eind van het basisonderwijs, bestaande uit: a) kinderen die voorschoolse instellingen bezoeken en b) kinderen die niet aan de voorschoolse voorzieningen deelnemen. Met het «pre-cool» onderzoek wordt wel voldaan aan de voorwaarden voor (quasi) experimenteel onderzoek zodat betrouwbare uitspraken mogelijk worden. Ik wil mij daarop baseren voor het vve-beleid.
Hoe staat dit onderzoek in verhouding tot het kritische rapport van de Inspectie van het Onderwijs uit april 2013 over de kwaliteit van de VVE? Hoe beoordeelt u de huidige kwaliteit van dergelijke VVE-programma’s? Is de kwaliteit sinds het verschijnen van het genoemde rapport van de Inspectie van het Onderwijs toegenomen?3
Dit onderzoek sluit aan bij het kritische rapport van de Inspectie. In de tijd gezien gaat het rapport van de Radboud universiteit over de periode van 2007 tot 2011. Het betreffende inspectie rapport geeft de resultaten van een bestandsopname in 2012 naar de condities en kwaliteit van vve en is op 20 augustus 2013 aan uw Kamer gestuurd. De kwaliteit van vve is nog niet bij elke gemeente en op alle onderdelen naar behoren. De inspectie monitort de condities en de kwaliteit van vve in 2013 en 2015. In november dit jaar zal ik u hierover een tussenrapportage sturen en zal ik u informeren over de vorderingen ten aanzien van de gewenste verbeteringen.
Zou het feit dat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor de definitiebepaling van een doelgroepkind invloed kunnen hebben op de huidige kwaliteit van onderwijsprogramma’s gericht op het wegwerken van achterstanden? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waar zit volgens u het grootste knelpunt als het gaat om de slechte kwaliteit van VVE-programma’s?
Het feit dat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor hun doelgroep-definitie heeft geen invloed op de huidige kwaliteit van de onderwijsprogramma’s. De deelname van de kinderen bepaalt niet wat de kwaliteit is van de programma’s die aan hen worden aangeboden. Wel is de doelgroep-definitie bepalend of kinderen die vve nodig hebben hiervoor ook in aanmerking komen. Gemeenten stellen die doelgroep-definitie vast, zodat zij kunnen zorgen voor een aansluiting bij de lokale situatie. In de evaluatie van de wet Oke zal beoordeeld worden hoe gemeenten hun regierol voor vve – waaronder de doelgroep-definitie – hebben opgepakt en waar verdere verbeteringen wenselijk zijn.
Wat gaat u doen als er geen verbetering optreedt in de kwaliteit van VVE? Wat vindt u van de aanbeveling van de onderzoekers om strenger te kijken naar de effectiviteit van dergelijke programma’s? Hoe zou hier uitvoering aan gegeven kunnen worden?
Uit de rapportages van de inspectie zal in het najaar van 2014 blijken of de kwaliteit is verbeterd en in 2015 wordt een eindbalans van de realisatie van de vve-bestuursafspraken met 37 grotere gemeenten opgemaakt. Of, en zo ja, welke maatregelen ik daaraan ga verbinden, zal ik op die momenten bepalen.
Naar aanleiding van mijn brief van 20 augustus 2013 aan uw Kamer over de kwaliteit van vve heb ik de volgende aanvullende maatregelen genomen: verhogen taalniveau, convenant over verbetering signalering, toeleiding en monitoring, kennisdeling en verscherpt toezicht door de Inspectie (Tweede Kamer 2012 – 2013, 31 293, nr. 181).
Ik zie geen aanleiding strenger te kijken naar de effectiviteit van de programma’s.
Voor de opzet van de programma’s die in de voorschoolse educatie worden gebruikt is het besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie van toepassing (art.5). Dit besluit schrijft voor dat het programma op een gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling moeten stimuleren op het gebied van taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. Door de inspectie wordt hierop toezicht gehouden. Nu al is de inspectie scherp in haar oordeel op deze punten. Dat blijkt ook uit haar rapportages.
Voor wat betreft de kwaliteit van vve is het belangrijk op te merken dat vanaf 2010 de inzet is verschoven van bereik naar kwaliteit. Het inspectierapport 2012 is te beschouwen als een nulmeting.
In hoeverre kan ook VVE meegenomen worden in het thematisch toezicht door de Inspectie van het Onderwijs dat is afgesproken naar aanleiding van de motie-Straus betreffende de aanpak van taalachterstanden in het onderwijs?4
Indien de inspectie het gevraagde thema onderzoek gaat uitvoeren ligt het in de rede vve ook mee te nemen. In uw motie heeft u de regering verzocht om de aanpak van taalachterstanden als thematisch toezicht voor te dragen aan de Inspectie van het Onderwijs en de Kamer daarover te informeren. De aanleiding voor de motie van uw Kamer betreft het onderwijsverslag 2012/2013 van de inspectie en haar bevindingen inzake taalachterstand en taalstimulering bij autochtone doelgroepleerlingen. De problematiek en de precieze oorzaken van de achterstand van autochtone doelgroepen en de rol van het (taal)onderwijs daarin is nog niet ondubbelzinnig vastgesteld. Hiervoor loopt momenteel een Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO) dat specifiek ingaat op de positie van autochtone leerlingen en de ontwikkeling van hun leerachterstand waaronder taalontwikkeling. De resultaten hiervan worden in de komende maanden opgeleverd door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek. Gecombineerd met de resultaten van het BOPO onderzoek wil ik met de inspectie bepalen of sprake is van een onderwijsvraagstuk op stelselniveau dat specifiek thematisch toezicht vereist of dat met extra toezicht op individuele scholen de noodzakelijke verbeteringen worden bereikt in het taalaanbod.
Deelt u de mening dat de effecten van VVE altijd meetbaar zouden moeten zijn? Zo ja, op welke wijze zou dit bewerkstelligd kunnen worden?
De effecten van vve moeten worden gemeten. Dit is niet eenvoudig bij jonge kinderen, hun ontwikkeling is niet in een moment opname te vatten. Het vergt meerjarig onderzoek met een goede voormeting en het gebruik van controlegroepen. Daarnaast geldt dat, zoals in de motie tegen de kleutertoets door u uw Kamer is vastgesteld, het moeilijk is kleuters vanwege hun grillige ontwikkeling betrouwbaar te toetsen (Tweede Kamer 2013 – 2014, 33 750 VIII, nr. 27). Behalve taal gaat het ook om rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling, waarop kinderen zich in verschillende tempo’s kunnen ontwikkelen. Als onderdeel van de beleidsgerichte onderzoeken primair onderwijs wordt nu een meerjarig cohort onderzoek uitgevoerd naar de effecten van vve op jonge kinderen gedurende hun schoolloopbaan («pre-cool»). De eerste rapportage over de effecten wordt in de loop van 2015 afgerond.
In hoeverre deelt u de mening dat binnen alle reguliere kinderopvangvoorzieningen VVE aangeboden zou moeten worden teneinde segregatie tegen te gaan?
Ik deel deze mening niet. Voorop staat dat kinderen met een achterstand in taal en ontwikkeling extra ondersteuning krijgen. Grote groepen kinderen hebben de extra vve-ondersteuning niet nodig om een goede start te maken op de basisschool.
Er kunnen situaties zijn waarbij het mengen van doelgroepkinderen met niet-doelgroepkinderen wenselijk is om segregatie tegen te gaan. Bij invoering van de wet Oke zijn extra middelen aan gemeenten verstrekt om segregatie op die manier tegen te gaan. Het is aan gemeenten en instellingen om hier invulling aan te geven.
In hoeverre zouden deze VVE-programma's ook afgestemd moeten worden met het onderwijs, met name om de «warme overdracht» van kinderen die in VVE-programma's hebben geparticipeerd naar het onderwijs te bevorderen?
Voor het bevorderen van de «warme overdracht» is de onderlinge afstemming van vve-programma’s tussen instellingen en onderwijs wenselijk. Vanwege het belang van een warme overdracht en afstemming van voorschoolse- en vroegschoolse educatie is de doorgaande lijn één van de kwaliteitscriteria van de wet Oke waar de inspectie op toeziet. De inspectie hanteert als beoordelingscriterium voor gemeenten dat minimaal sprake moet zijn van afspraken met vve-instellingen en schoolbesturen over de overdracht van kind-gegevens van voor- naar vroegschool, waar gegevens over de ontwikkeling van het kind onderdeel van zijn.
Het alsnog doorvoeren van de bètafusie tussen de UvA en de VU |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «UvA en VU gaan bètastudies en -onderzoekers toch clusteren»?1
Laat ik vooropstellen dat ik zeer hecht aan een goed functionerende medezeggenschap en dat ik ervan uitga dat de medezeggenschap wordt betrokken bij alle belangrijke besluiten die het personeel en de studenten van de betrokken instellingen raken. Noch uit het bericht op Foliaweb, noch uit informatie van de instellingen maak ik op dat in het onderhavige geval de medezeggenschap gepasseerd of niet betrokken is (geweest).
Over de inhoud van het bericht op Foliaweb heb ik geen oordeel. Uit informatie die ik heb ingewonnen bij de UvA maak ik wel op dat de inhoud van het bericht niet helemaal overeenkomt met de feitelijke situatie.
Is het waar dat de colleges van bestuur van de Vrije Universiteit (VU) en de Universiteit van Amsterdam (UvA) in een convenant hebben afgesproken hun bèta-onderwijs en -onderzoek alsnog te gaan clusteren?
Neen. Uit informatie die ik heb ingewonnen bij de instellingen maak ik op dat in het bedoelde convenant uitsluitend kaderstellende afspraken over huisvesting van de bètafaculteiten zijn gemaakt om een efficiënt gebruik van dure investeringen te bevorderen.
Hoe rijmt u dit convenant met de eerdere afwijzing van de bètafusie door de medezeggenschap (c.q. de gezamenlijke vergadering) van de UvA?2
Zie mijn antwoord op vraag 2. Er zijn overigens geen aanwijzingen dat, hoewel de medezeggenschap niet heeft ingestemd met de integratie van de bètafaculteiten van de UvA en de VU, er geen draagvlak is voor samenwerking.
Is het waar dat het oorspronkelijke fusieplan voor de Amsterdam Faculty of Science van december 2012 in het convenant als bijlage is meegezonden, terwijl dit plan was verworpen door de gezamenlijke vergadering? Getuigt deze werkwijze niet van minachting?
Neen. Uit informatie die ik bij de UvA heb ingewonnen maak ik op dat wat ter instemming op 20 december 2013 voorlag het voorgenomen besluit op hoofdlijnen betrof om te komen tot een integratie van de bètafaculteiten van UvA en VU, het ging dus niet om een fusieplan. Bij dit voorgenomen besluit waren ter informatie bijlagen en werkdocumenten meegestuurd, waaronder het werkdocument Propositie voor de Amsterdam Faculty of Science, opgesteld door het bouwteam van de bètafaculteiten, uit december 2012. Dit werkdocument is tevens meegezonden bij het in vraag 2 bedoelde huisvestingsconvenant. Ter toelichting hebben de instellingen hieraan toegevoegd dat het werkdocument uitsluitend is meegestuurd om richting te geven aan de gedachtevorming over de mogelijkheden van de samenwerking als bedoeld in mijn antwoord op vraag 3, maar dat dat blijkbaar niet duidelijk genoeg is gecommuniceerd en daardoor tot verwarring en ongerustheid heeft geleid.
Is de indruk juist dat de bestuurders met dit voornemen niet handelen in de geest van het besluit van de gezamenlijke vergadering van 20 december 2013?
Gezien mijn antwoorden op bovenstaande vragen heb ik geen aanleiding te veronderstellen dat de bestuurders van beide instellingen niet handelen in de geest van de besluiten die in de gezamenlijke vergadering van 20 december 2013 zijn genomen.
Deelt u de mening dat de bestuurders van beide universiteiten geen goede beurt maken nu het plan via een website is uitgelekt, in plaats van dat het de uitkomst zou zijn van een open en transparant overleg met de medezeggenschap en andere betrokkenen?
Uit de informatie van de instellingen maak ik op dat het convenant niet is uitgelekt via een website, maar dat het op 24 juni 2014 door het CvB van de UvA aan de medezeggenschap is toegestuurd.
Kunt u zich voorstellen dat studenten en personeel zich gepasseerd voelen door deze werkwijze van de colleges van bestuur?
Het meezenden van het werkdocument genoemd onder vraag 4, als bijlage bij het convenant heeft tot verwarring en ongerustheid bij personeel en studenten geleid. Overigens ben ik van mening dat het bestuur er goed aan zou hebben gedaan over de reden van het bijsluiten van het document duidelijker te communiceren danwel het meezenden ervan achterwege te laten.
Ik heb geen aanwijzingen die erop duiden dat de medezeggenschap is of wordt gepasseerd.
Deelt u de mening dat de medezeggenschap (c.q. de gezamenlijke vergadering) instemmingsrecht moet hebben op ingrijpende beslissingen, zoals het plan om de bètafaculteiten te clusteren?
Ik deel de mening dat goede medezeggenschap belangrijk is. In de wet is dit uitgewerkt in de onderwerpen waarover de medezeggenschap advies- en instemmingsrecht heeft. Voor het in de vraag bedoelde onderwerp is instemmingsrecht niet wettelijk verplicht. Het feit dat het CvB zijn voorgenomen besluit in dit geval wel ter instemming aan de gezamenlijke vergadering heeft voorgelegd, waardeer ik in dit verband positief.
Wanneer komt u met uw voorstel om de medezeggenschap in het hoger onderwijs instemmingsrecht te geven op (de hoofdlijnen) van de begroting?
Het voorstel om de medezeggenschap instemmingsrecht te geven op de (hoofdlijnen van de) begroting maakt deel uit van het wetsvoorstel met betrekking tot het studievoorschot. Ik verwacht het wetsvoorstel binnenkort aan uw Kamer te kunnen aanbieden.
Bent u bereid de besturen op te roepen hun plannen te staken en eerst werk te maken van het zoeken naar draagvlak onder personeel en studenten?
Een dergelijke oproep is naar mijn mening niet aan de orde. Overigens vind ik, en dat zeg ik hier niet voor het eerst, dat medezeggenschapsraden dusdanig tijdig geïnformeerd en middels advies- c.q. instemmingsvraag betrokken dienen te worden, dat daadwerkelijk effectieve medezeggenschap mogelijk is. In mijn brief Evaluatie versterking besturing (Kamerstukken II 2013/14, 33 824, nr. 1) heb ik de instellingen hiertoe nog eens opgeroepen.
Het bericht 'Kinderen de dupe van slecht georganiseerd zwemonderwijs' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kinderen de dupe van slecht georganiseerd zwemonderwijs» en de radio-uitzending waarin wordt gesproken over de wildgroei van zwemdiploma's in Nederland?1
Ja.
Wist u dat steeds minder mensen leren zwemmen, en dat liefst 66 procent van de kinderen in Nederland onvoldoende zwemvaardig is? Zo ja, wat moet daarop gebeuren?
Mij is niet duidelijk waar die 66% vandaan komt. Uiteindelijk haalt 94% van de kinderen minimaal 1 zwemdiploma. Bron: Het rapport Zwemmen in Nederland (p. 45, Van der Werff e.a. 2013).
De overgrote meerderheid dat (Nationaal Zwemdiploma) A haalt, gaat door voor B. De stap van B naar C is minder vanzelfsprekend in de praktijk. De branche vindt C nodig om volledig zwemvaardig te zijn, maar steeds meer ouders/kinderen haken af na B.
Mij is wel bekend, uit signalen van de Reddingsbrigades, dat kinderen steeds minder goed kunnen zwemmen ook al hebben ze een zwemdiploma. Dit heeft o.a. te maken met steeds minder vaak gaan zwemmen. Ik ben van mening dat ouders hier hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Er zijn nu 37 Sportimpulsprojecten die kinderen in staat stellen vaker te gaan zwemmen.
Wat is uw opvatting over het feit dat de zwembranche een wildgroei aan zwemdiploma's verwacht, omdat steeds meer organisaties een eigen diploma willen uitgeven?
Het Nationaal Platform Zwembaden (NRZ) heeft met het Zwem-ABC (bestaat uit drie Nationale Zwemdiploma's: A, B en C) een markaandeel van 95%.
De resterende 5% wordt voornamelijk gevuld door ENVOZ en ZON (ZwemOnderwijs Nederland).
De KNZB is met een eigen leermethodiek gekomen, die mogelijk gaat leiden tot een vierde type diploma. Als daarmee meer kinderen vaker gaan zwemmen en de kwaliteit steeds beter wordt, dan wint uiteindelijk iedereen daarbij.
Herkent u de opvatting dat door de wildgroei aan zwemdiploma's ouders niet weten waar ze aan toe zijn, en dergelijke diploma's voor kinderen niet langer gegarandeerd zwemveilig zijn?
Het staat partijen vrij om in de markt een zwemdiploma aan te bieden. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Wilt u zich inzetten voor het invoeren van een wettelijk gecertificeerd zwemdiploma, zodat zwemveiligheid voor kinderen is gegarandeerd?
Ik heb daar geen reden toe. Ik zie geen causaal verband tussen een wettelijk gecertificeerd zwemdiploma en het garanderen van zwemveiligheid.
De onzinnigheid van voorschoolse extra taallessen voor allochtonen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Extra les geen effect»?1
Ja.
Hoe duidt u de conclusie van de onderzoekers van de Radboud Universiteit dat er geen enkel positief bewijs is dat programma's om taal- en rekenachterstanden bij allochtonen kinderen weg te werken effect hebben?
De conclusie dat voor- en vroegschoolse educatie (hierna: vve) nauwelijks effect heeft kan op basis van het genoemde rapport niet worden getrokken. Zoals de onderzoekers zelf ook aangeven moeten de resultaten voorzichtig worden gebruikt omdat een voormeting en een controlegroep ontbreken. Daarnaast geldt dat de kwaliteit van vve-groepen in de periode tussen 2007 en 2011 nog niet naar behoren was zoals de inspectie in haar bestandsopname 2012 ook heeft gerapporteerd. Voorts richten de vve-programma’s zich ook op motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. Internationale onderzoeken laten positieve resultaten zien van vve en ook het CPB heeft vve gericht op risicoleerlingen beoordeeld als een kansrijke optie binnen het kennisbeleid (CPB 2006). In de loop van 2015 komt het «pre-cool» onderzoek beschikbaar. Het doel van dit onderzoek is zicht te krijgen op de effecten van verschillende vormen van kinderopvang en van vve. Hierin worden vanaf tweejarige leeftijd tot het eind van het basisonderwijs twee subgroepen kinderen gevolgd, bestaande uit: a) kinderen die voorschoolse instellingen bezoeken en b) kinderen die niet aan de voorschoolse voorzieningen deelnemen. Met het «pre-cool» onderzoek wordt wel voldaan aan de voorwaarden voor (quasi) experimenteel onderzoek zodat betrouwbare uitspraken mogelijk worden. Ik wil mij daarop baseren voor het vve-beleid.
Klopt het dat er jaarlijks meer dan 400 miljoen euro wordt uitgegeven aan deze extra taal- en rekenlessen voor de vroege jeugd?
Via de specifieke uitkering onderwijsachterstandenbeleid wordt jaarlijks € 261 mln. aan gemeenten beschikbaar gesteld, deels voor vve, schakelklassen en zomerscholen. Aanvullend is hiervoor € 95 mln. aan 37 grote steden beschikbaar gesteld om de kwaliteit van vve verder te verhogen en € 4,7 mln. voor de overige gemeenten. Daarnaast ontvangen basisscholen met gewichtenleerlingen jaarlijks een aanvulling op de lumpsum financiering voor het voorkomen en terugdringen van leerachterstanden in alle groepen 1 tot en met 8. Scholen kunnen zelf bepalen hoe zij in hun situatie het geld inzetten voor achterstanden bij leerlingen.
In hoeverre deelt u de visie dat het voorkomen van taalachterstanden de primaire verantwoordelijkheid is van de ouders?
Deze visie deel ik. Anderzijds mogen kinderen er niet de dupe van worden als ouders hun verantwoordelijkheid niet kunnen of willen nemen.
Bent u bereid de kosten voor extra onderwijs om taalachterstanden weg te werken volledig voor rekening te laten komen van de ouders? Zo neen, waarom niet?
Nee, onderwijs is een kinderrecht (Verdrag inzake de rechten van het kind, art.28) en het kabinet vindt goed onderwijs zeer belangrijk. Voorop staat dat alle kinderen een goede start moeten kunnen maken op de basisschool. Het achterstandbeleid richt zich op groepen in de samenleving die veelal de extra kosten van vve niet, of slechts voor een deel kunnen opbrengen. Daarom wordt aan de ouders, die voor hun kinderen gebruik maken van de voorschool, een bijdrage gevraagd die is afgestemd op hun financiële situatie. Dit is afhankelijk van het beleid van de betreffende gemeente. Bij de invoering van de wet Oke zijn middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten om de eigen bijdrage voor de voorschool betaalbaar te houden voor ouders van doelgroepkinderen.
Daarnaast is extra onderwijs aan doelgroepkinderen in voorscholen ook een investering om het risico op schooluitval te verkleinen. Minder schooluitval vermindert de kans dat leerlingen, in een latere fase van hun leven, aanspraak zullen maken op bijstandsuitkeringen of in de criminaliteit belanden. De kosten van extra onderwijs worden hiermee deels terugverdiend.
Voor doelgroepkinderen vanaf vier jaar die de basisschool bezoeken geldt dat zij recht hebben op gratis basisonderwijs zoals alle kinderen in Nederland.
Sluikreclame op scholen |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Jasper van Dijk , Henk van Gerven |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Voorlichting voedselbedrijven op scholen lijkt op sluikreclame»?1
Het bericht heb ik met interesse gelezen en geeft goed aan welk standpunt Foodwatch heeft ten aanzien van de huidige afspraken binnen de Reclamecode voor Voedingsmiddelen.
Deelt u de mening van Foodwatch dat de «voorlichting» van voedselbedrijven wettelijk verboden moet worden omdat deze neerkomt op sluikreclame?
Nee. De verantwoordelijkheid voor het verstandig omgaan met reclame gericht op kinderen ligt momenteel bij de industrie en mediapartijen. De voedingsmiddelenindustrie en mediapartijen reguleren dit zelf door middel van de afspraken in de Reclamecode voor Voedingsmiddelen. De huidige Reclamecode voor Voedingsmiddelen beschrijft wat wel en niet mag richting het onderwijs en de kinderopvang en heeft als uitgangspunt dat reclame op kinderdagverblijven en scholen niet geoorloofd is. Hiervan wordt uitgezonderd een voorlichtende reclamecampagne die plaats vindt met instemming van de overheid en/of een andere erkende autoriteit op het terrein van voeding, gezondheid en/of beweging. Door goedkeuring van een onafhankelijke instantie zoals het Voedingscentrum wordt voorkomen dat er sprake is van sluikreclame. Aan deze afspraak hebben de industrie en media zich gecommitteerd en met deze afspraak geven deze partijen aan deze verantwoordelijkheid te willen en kunnen dragen.
Deelt u de mening dat het misleidend is als voedselbedrijven zogenaamd voorlichting geven, terwijl zij in werkelijkheid reclame maken voor hun producten?
Het is niet wenselijk als bedrijven door middel van voorlichting ongeoorloofd reclame maken voor voedingsmiddelen en zich hierbij niet houden aan de strekking van de afspraken in de Reclamecode voor Voedingsmiddelen. Zelfregulering kan alleen functioneren als de zelfregulerende bedrijven zich hier aan houden. Als een erkende autoriteit zoals het Voedingscentrum echter akkoord is met vorm en inhoud van de voorlichting, zoals omschreven in de Reclamecode voor Voedingsmiddelen, kan er geen sprake zijn van misleiding.
Hoe oordeelt u over de Ronald McDonald Shows, waarbij het bedrijf langskomt op scholen om kinderen «les te geven»? Vindt u dit aanvaardbaar?
De huidige Reclamecode voor Voedingsmiddelen beschrijft wat de voedingsmiddelenindustrie wel en niet mag richting het onderwijs en de kinderopvang. Het is hierbij in ieder geval belangrijk dat de gemaakte afspraken ook worden nageleefd. De activiteiten die door de industrie worden uitgevoerd, dienen volledig overeen te komen met de gemaakte afspraken. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de industrie.
De Reclamecode voor Voedingsmiddelen biedt partijen momenteel veel ruimte om hier op een eigen wijze invulling aan te geven. Bovenstaande initiatieven zijn daar voorbeelden van.
Onderdeel van een goede zelfregulering is om regelmatig de gemaakte afspraken te herzien, om ervoor te zorgen dat de afspraken nog duidelijk en betekenisvol zijn en alle partijen zich er aan houden. In 2013 heeft de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) reeds aangegeven de regels omtrent voedingsreclame gericht op kinderen te willen aanscherpen. De totstandkoming van deze aanscherpingen duurt echter langer dan verwacht. Mijn zorgen hierover heb ik geuit aan de FNLI. Tevens heb hierbij ik aangegeven dat de huidige Reclamecode nog te veel openingen biedt voor partijen om er op eigen zienswijze in te handelen. Ik verwacht dat de beoogde aanscherpingen uiterlijk aan het einde van dit jaar tot stand zijn gekomen. In het voorjaar van 2015 zal ik u hierover informeren en u mijn reactie hierop geven.
Hoe oordeelt u over het smeerdiploma van Blue Band met een lespakket voor kinderen? Vindt u dit aanvaardbaar?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van hoogleraar Katan, dat de voorlichting van bedrijven «altijd gekleurd» is?
Elke vorm van voorlichting en communicatie is per definitie en in bepaalde mate gekleurd. Dit geldt voor zowel voorlichting van de overheid, maatschappelijke organisaties als bedrijven. Er is echter een verschil tussen kleuring en ongeoorloofde reclame. Om te voorkomen dat er sprake is van ongeoorloofde reclame voor voedingsmiddelen in het onderwijs en kinderopvang is de afspraak gemaakt tussen industrie en media om dit alleen te doen met goedkeuring van een erkende autoriteit zoals het Voedingscentrum.
Deelt u deze mening van Foodwatch: «De educatieve doelen van scholen en kinderdagverblijven zijn niet te verenigen met de commerciële belangen van voedselproducenten. Zij moeten daar dan ook wegblijven. Kinderen zijn geen marketingobject»?2
Ik deel deze mening niet. Scholen en kinderdagverblijven hebben inderdaad andere doelen dan voedselproducenten. Dit neemt niet weg dat partijen in het kader van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid, wel mogen inzetten op maatschappelijke doelen. De problematiek van ongezonde voeding en overgewicht is dermate complex dat dit alleen maar opgelost kan worden in samenwerking met alle betrokken actoren. Juist daarom wordt via het nationale programma Alles is gezondheid… ingezet op het verbinden van partijen uit verschillende sectoren. Zo werken we samen aan het verbeteren van de gezondheid van de Nederlandse bevolking. Het erkennen van het spanningsveld en complexiteit zie ik echter niet als reden om de dialoog en verkenning van mogelijkheden per definitie te vermijden.
Deelt u de mening dat bedrijven misbruik maken van de Reclamecode voor Voedingsmiddelen, omdat daarin staat dat reclame verboden is?
Nee. De Reclamecode voor Voedingsmiddelen is helder over de afspraak om alleen scholen en kinderdagverblijven te benaderen met goedkeuring van een erkende autoriteit. Als partijen zich hier niet aan houden is er sprake van het niet naleven van de afspraken uit de Reclamecode, niet van misbruik van de Reclamecode. Het niet naleven van de afspraken uit Reclamecode door bedrijven past echter niet in een goed functionerende zelfregulering. Daarnaast ben ik van mening dat de huidige afspraken in de Reclamecode ruim geformuleerd zijn en aanscherpingen op deze afspraken noodzakelijk zijn. Over het uitblijven van de aangekondigde aanscherpingen heb ik, zoals eerder aangegeven, mijn zorgen geuit aan de FNLI.
Welke regels hanteren scholen over reclame op scholen, bijvoorbeeld in het kader van het convenant sponsoring? Vindt u die regels nog up-to-date?
Het verantwoord omgaan met reclame en sponsoring op scholen is primair een verantwoordelijkheid van de scholen. In 2009 hebben de betrokken partijen hierover afspraken gemaakt in het convenant sponsoring. Deze afspraken behelzen onder andere dat er draagvlak moet zijn voor de betreffende sponsoring, zowel binnen de school als bij de bij de school betrokkenen. Deze afspraken vormen nog steeds passende kaders waarbinnen sponsoring op scholen plaats kan vinden. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap neemt op dit moment het initiatief om het convenant in samenspraak met alle deelnemende partijen te evalueren en te verlengen. Naar verwachting zal dit proces in oktober 2014 zijn afgerond.
Naast de afspraken die de sector in het convenant zelf heeft gemaakt, moeten bedrijven zich bij reclame gericht op kinderen uiteraard houden aan de Reclamecode voor Voedingsmiddelen zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 en verder.
Deelt u de mening dat het verwerpelijk is om op scholen ruimte te bieden aan bedrijven die «consumenten op zo jong mogelijke leeftijd aan hun merken willen binden»?
Ik deel de mening dat kinderen in het primair onderwijs gevrijwaard moeten zijn van ongeoorloofde reclame voor voedingsmiddelen, dus ook door de door u omschreven bedrijven. Hiervoor hebben de industrie en media afspraken gemaakt in de Reclamecode voor Voedingsmiddelen.
Deelt u de mening dat voorlichting over voedsel op scholen en kinderdagverblijven door onafhankelijke organisaties moet worden gegeven? Zo ja, wat gaat u hiertoe ondernemen?
Ik deel de mening dat voorlichting over voedsel op basisscholen en kinderdagverblijven in ieder geval goedgekeurd moet zijn door een erkende autoriteit om te bewaken dat de juiste voorlichting wordt gegeven en er geen sprake is van ongeoorloofde reclame gericht op kinderen, zoals ook is beschreven in de Reclamecode voor Voedingsmiddelen. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 7 deel ik niet de mening dat dit exclusief door deze organisaties gedaan moet worden.
Bent u bereid de petitie van Foodwatch te ondertekenen?3
Een petitie is een instrument voor burgers om een onderwerp te agenderen, cq op de politieke agenda te zetten. Het lijkt mij passend dat ik daar op reageer, zoals met deze antwoorden.
Het bericht dat de Vrije Universiteit (VU) onderzoek gaat doen naar mogelijke datafraude in wetenschappelijk werk van econome Karima Kourtit |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «VU gaat onderzoeken of er fraude is gepleegd bij werk Karima Kourtit»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat in acht door mevrouw Kourtit gepubliceerde artikelen is gefraudeerd met data, wat door alle door NRC Handelsblad geraadpleegde wetenschappers wordt bevestigd en dat van deze acht artikelen er drie in het proefschrift staan, dat al eerder werd afgekeurd door de onderzoekscommissie? Deelt u de mening dat het vreemd is dat de promotie van mevrouw Kourtit op 25 juni aanstaande gewoon doorgang zal vinden? Deelt u de mening dat deze promotie op dit moment onwenselijk zou zijn en bent u bereid de rector magnificus van de Vrije Universiteit (VU) nadrukkelijk te verzoeken de promotieplechtigheid aanstaande woensdag niet door te laten gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in NRC. Ik heb mij hierover door de Vrije Universiteit laten informeren, die mij het volgende heeft gemeld:
Naar aanleiding van een (anonieme) melding kort voor de beoogde verdediging van het proefschrift op 29 mei 2013 heeft de toenmalige decaan besloten de geplande verdediging uit te stellen. De melding is vervolgens onderzocht door een commissie die tot de conclusie kwam dat in het proefschrift tekortkomingen voorkwamen. De commissie adviseerde de promovenda in de gelegenheid te stellen deze te herstellen en een nieuw concept ter beoordeling voor te leggen. Deze aanbevelingen zijn door het college van bestuur van de Vrije Universiteit overgenomen, de toenmalige promotor en beide copromotoren hebben zich teruggetrokken en het college van decanen heeft nieuwe promotoren aangewezen. Onder hun leiding heeft de promovenda een nieuw manuscript voorbereid.
Op 22 november 2013 is een tweede, eveneens anonieme, melding ingediend en deze is door een commissie onderzocht. De melding had zowel betrekking op artikelen die in de eerste versie van het proefschrift waren gebruikt als op artikelen die niet in het proefschrift waren opgenomen. Omdat deze al door een commissie onderzocht waren, zijn de artikelen die deel uitmaakten van het eerste concept proefschrift niet onderzocht. De commissie heeft haar bevindingen over deze tweede klacht gerapporteerd aan het college van bestuur. Het college heeft geconstateerd dat de aanbevelingen van deze commissie geen betrekking hebben op artikelen die in de eerste versie van het proefschrift voorkwamen noch van invloed zijn op de openbare verdediging van het proefschrift. De resultaten van de commissie en het besluit daarover van het college van bestuur zullen aan betrokkenen worden voorgelegd alvorens hierover mededelingen worden gedaan.
Inmiddels is op 13 juni een derde anonieme melding ingediend bij de Ombudsman wetenschappelijke integriteit van de Vrije Universiteit. Deze melding betreft vermeende datamanipulatie, onder meer in artikelen in het proefschrift van betrokkene. De VU en de uit internationale wetenschappers samengestelde leescommissie ontvingen al eerder documenten waarin vermoedens van datamanipulatie werden uitgesproken. De leescommissie heeft daarop besloten tot een wetenschappelijke ondervraging van promovenda en is daarbij tot de conclusie gekomen dat zij overtuigend kan aantonen dat noch met de oorsprong noch met de behandeling van de data die aan het proefschrift ten grondslag liggen iets mis is. Het proefschrift is door de commissie getoetst en verdedigbaar bevonden. De commissie heeft het college van decanen geadviseerd de kandidate tot de openbare verdediging toe te laten. Op basis van dit advies heeft inmiddels de promotie plaatsgevonden.
Op grond van de door de Vrije Universiteit verstrekte informatie ben ik van mening dat door betrokkenen zorgvuldig is besloten de promotie doorgang te doen vinden. Ik wijs er daarbij op dat de universiteit in haar besluitvorming volledig autonoom is.
Heeft u vernomen dat hoogleraar Nijkamp heeft toegezegd de ruwe data te overhandigen aan Richard Gill voor nader onderzoek? Erkent u dat op zijn minst dit onderzoek moet zijn afgerond voordat de promotie van mevrouw Kourtit eventueel kan doorgaan?
Ik baseer mij bij mijn oordeel op de onderzoeken die zijn gedaan onder verantwoordelijkheid van de Vrije Universiteit. Op basis daarvan kom ik tot de conclusie dat het besluit de promotie doorgang te laten vinden zorgvuldig is genomen.
Fraude met kinderopvangtoeslag |
|
Henk Nijboer (PvdA), Keklik Yücel (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Fraude met kinderopvangtoeslag door een buitenschoolse opvang»?1
Ja.
Klopt het dat er in deze casus acht gezinnen zijn die geen enkele toeslag (ook geen huur- en zorgtoeslag) meer krijgen, twee gezinnen waar een uithuiszetting dreigt en veel gezinnen bedragen terug moeten betalen tussen de 5.000 en 80.000 euro? Zijn er meer gevallen bekend van frauderende ondernemers waar de ouders uiteindelijk de dupe zijn? Zo ja, hoeveel?
Vanwege de geheimhoudingsplicht kan ik niet in de openbaarheid op individuele gevallen ingaan. In het algemeen kan ik wel het volgende zeggen. Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor de juistheid van een aanvraag voor (een voorschot) kinderopvangtoeslag. Als achteraf blijkt dat aan een van de voorwaarden niet is voldaan, moet volgens de wet (Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Wet kinderopvang) de gehele toeslag worden terugbetaald. Ouders kunnen altijd tegen een terugvordering in bezwaar en eventueel in beroep gaan. Ik ben niet bekend in hoeveel gevallen ouders de dupe zijn van frauderende ondernemers.
Hoe succesvol is het terugvorderingsbeleid van de Belastingdienst? In hoeveel gevallen wordt het complete bedrag met succes teruggevorderd? Hoe verandert dit percentage met de grootte van het terug te vorderen bedrag?
In de wettelijke systematiek van toeslagen wordt na een aanvraag van een burger een voorschot uitgekeerd en vindt achteraf een definitieve toekenning van de toeslag plaats. De burger doet een aanvraag op basis van een geschat inkomen. Verder moet de burger bij zijn aanvraag voor een toeslag specifieke grondslagen per toeslagsoort opgeven. Zo moet bij de kinderopvangtoeslag worden opgegeven van welke soort opvang er gebruik wordt gemaakt, het aantal uren opvang, de prijs, het aantal kinderen en het aantal gewerkte uren. Het is inherent aan deze systematiek van bevoorschotting dat een deel van de uitgekeerde toeslagen door de Belastingdienst moet worden teruggevorderd dan wel dat er moet worden nabetaald.
Bij terugvordering van teveel uitbetaalde toeslagen kan de toeslaggerechtigde gebruik maken van een betalingsregeling. De burger krijgt standaard 24 maanden de tijd om te veel aangevraagde toeslagbedragen terug te betalen. In het overgrote deel van de gevallen, wordt de aangeboden terugbetalingsregeling nageleefd. Wanneer er niet aan de betalingsverplichting wordt voldaan, neemt de Belastingdienst invorderingsmaatregelen.
In een klein deel van de gevallen wordt de schuld buiten invordering gesteld. Het gaat kort gezegd om burgers waarbij er geen verhaalmogelijkheden (meer) zijn omdat ze failliet zijn gegaan of in de schuldhulpsanering zitten of om burgers die met onbekende bestemming zijn vertrokken. Deze vorderingen blijven wel invorderbaar. In het geval geen standaard betalingsregeling dan wel een betalingsregeling op maat mogelijk is, kan binnen vijf jaar na afloop van de betalingstermijn een vordering worden verrekend met alle eenmalige en lopende uitkeringen die een schuldenaar ontvangt van de Belastingdienst. Het gaat dan om lopende toeslagvoorschotten, voorlopige teruggaven inkomstenbelasting, definitieve tegemoetkomingen en definitieve aanslagen.
In het eerste halfjaar van 2014 is € 228 miljoen aan terug te betalen kinderopvangtoeslag geïnd. In dezelfde periode is € 27 miljoen aan terug te betalen kinderopvangtoeslag buiten invordering gesteld (oninbaar geleden) vanwege onder andere faillissementen, wettelijke schuldsanering en overlijden. Deze cijfers komen uit de 14e Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst die onlangs naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 31 066, nr. 215). Het invorderingssysteem van de Belastingdienst is er niet op ingericht om informatie te genereren over inningspercentages in relatie tot de omvang van het terug te vorderen toeslagbedrag.
Wordt er – direct of indirect – ook teruggevorderd van frauderende tussenpersonen of ondernemers of slechts van de ouders?
Ouders zijn verantwoordelijk voor de juistheid van een aanvraag kinderopvangtoeslag. Indien achteraf blijkt dat niet voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komen wordt het ten onrechte ontvangen bedrag dan ook teruggevorderd van de ouders. Indien blijkt dat een kinderopvanginstelling medeplichtig is aan het aanvragen van een onjuiste kinderopvangtoeslag of dit heeft uitgelokt, kan sinds 1 januari 2014 de Belastingdienst/Toeslagen deze instelling een bestuurlijke boete opleggen. Ook kan de kinderopvanginstelling in dat geval aansprakelijk worden gesteld indien de kinderopvangtoeslag op haar bankrekening is uitbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen kan in geval van onrechtmatig handelen ook strafrechtelijke of civiele stappen ondernemen tegen een kinderopvanginstelling. Daarnaast staat het ouders zelf vrij om zelf aangifte te doen van een strafbaar feit tegen een kinderdagverblijf of een gastouderbureau of een civiele schadevergoedingsprocedure aan te spannen.
Wordt er in het terugvorderingsbeleid van de Belastingdienst rekening gehouden met dit soort specifieke gevallen van oplichting? Hoe is dit in de praktijk vormgegeven?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beziet u deze problemen met het terugvorderen van toeslagen in het licht van de motie Nijboer/Neppérus2, die de regering verzoekt «de toekenning van toeslagen zo vorm te geven dat het aantal terugbetalingen substantieel wordt verminderd»?
Het is inherent aan de huidige voorschotsystematiek dat nabetalingen en terugvorderingen ontstaan. Belastingdienst/Toeslagen berekent het recht op kinderopvangtoeslag op basis van schattingen van burgers, onder andere met betrekking tot het inkomen, het aantal gewerkte uren en het aantal af te nemen uren kinderopvang. Het kunnen beschikken over actuele en betrouwbare gegevens uit basisregistraties en/of andere derden gegevens is een continu aandachtspunt voor Belastingdienst/Toeslagen. Belastingdienst/Toeslagen heeft in 2013 een aantal veranderingen in het toezicht doorgevoerd die moeten bijdragen aan het verminderen van het aantal terugbetalingen. Zo wordt voorafgaand aan het moment van beschikken en betalen, vastgesteld bij welke aanvragen sprake is van een risico op onjuistheid of onvolledigheid. In dergelijke gevallen wordt de aanvragers gevraagd om met bewijsstukken de juistheid en/of volledigheid van hun aanvraag aan te tonen. Over de uitvoering van de motie Nijboer/Neppérus informeer ik u in de aanstaande Halfjaarsrapportage.
De replenishment meeting van het Global Partnership for Education |
|
Eric Smaling , Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat er op 25 en 26 juni a.s. een replenishment meeting van het Global Partnership for Education (GPE) zal zijn in Brussel? Kunt u aangeven of en zo ja hoe Nederland vertegenwoordigd zal zijn bij deze bijeenkomst?1
Ja. Gegeven de afbouw van het beleid voor basisonderwijs en hiermee ook de afbouw van de Nederlandse steun aan het GPE is Nederland niet vertegenwoordigd op deze bijeenkomst.
Deelt u de overwegingen van het GPE over het belang van investeringen in onderwijs in ontwikkelingslanden?2 Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke rol ziet u hierin voor Nederland weggelegd, mede gelet op de toezegging die u afgelopen najaar deed?3
Ja. Zoals toegezegd is Nederland andere donoren -in het kader van arbeidsdeling- blijven aansporen om de financiële steun aan onderwijs te handhaven en/of te verhogen. In een brief aan EU Commissaris Piebalgs and GPE bestuursvoorzitter Gillard heb ik een oproep gedaan om steun te blijven verlenen aan onderwijs. Ook in bijeenkomsten van Nordic+ vertegenwoordigers (10 en 11 juni) en EU lidstaten (5/6 mei en 3 juni) heeft Nederland andere donoren aangespoord om te blijven investeren in onderwijs.
Kunt u aangeven welke inzet Nederland pleegt om andere donoren, en in het bijzonder de Europese Unie zelf, op te roepen substantieel bij te dragen aan de financiering van het GPE voor de komende tijd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om tijdens de GPE replenishment bijeenkomst de Nederlandse steun voor de afronding en uiteindelijke goedkeuring en uitvoering van de Lucens Richtlijnen onder de aandacht te brengen? Bent u tevens bereid tijdens deze bijeenkomst andere lidstaten op te roepen dit proces te steunen teneinde scholen en universiteiten te beschermen tegen militair gebruik tijdens een gewapend conflict? Zo neen, waarom niet?
Aangezien Nederland niet deelnam aan deze replenishment bijeenkomst, konden andere lidstaten niet opgeroepen worden dit proces te steunen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór aanvang van de replenishment meeting?
Beantwoording van deze vragen vóór aanvang van de replenishment meeting (25 juni) was gezien het krappe tijdsbestek niet mogelijk (vragen werden op dinsdag 24 juni ingezonden).
Het bericht dat de minister van mening blijft dat studiepunten afgepakt mogen worden |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Oppositie aanvaardt afpakken tentamenpunten niet» en het commentaar van hogeronderwijsexpert Kwikkers, die stelt dat de wet en de wetsgeschiedenis op dit punt volkomen helder zijn en het hier geen kwestie van opinie betreft?1
Het standpunt van de oppositie laat ik aan de oppositie. De opvattingen van de heer Kwikkers deel ik niet. Ik verwijs naar mijn antwoorden op onderstaande vragen en met name ook naar het in antwoord 3 verwerkte oordeel van de rechter.
Op welke wijze heeft de druk die onderwijsinstellingen mogelijk ervaren, om aan prestatie- en rendementseisen te moeten voldoen, u bewogen om deze vrije interpretatie over het laten vervallen van tentamenpunten toe te staan?
Mijn opvatting, zoals verwoord in mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) heeft geen relatie met de mogelijk door instellingen ervaren druk om hun prestatieafspraak te realiseren.
Hoe verhoudt zich het vervallen van studiepunten met de beleidsdoelstelling verbetering van rendement?
In de beantwoording van eerdere kamervragen heb ik gewezen op de ontwikkeling dat de mogelijkheid om de geldigheidstermijn van met goed gevolg afgelegde tentamens te beperken ook in bredere zin in het kader van onderwijskundige doelstellingen wordt gebruikt dan alleen om te voorkomen dat studenten met verouderde kennis afstuderen. Bijvoorbeeld als maatregel om studiebevordering vorm te geven, die past in een pakket van kwaliteits-vervorderende maatregelen. Artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW biedt ruimte voor een dergelijke toepassing. De rechter heeft dit bevestigd. Het College van beroep voor het hoger onderwijs (CBHO) heeft overwogen «dat argumenten als marginale studievoortgang en onvoldoende studieperspectief acceptabel zijn als geldigheidsbeperkende maatregel».2
Kunt u uw onderbouwing van de antwoorden op de eerder gestelde vragen2 verder toelichten? Kunt u de passage uit de WHW3 en de daarbijbehorende toelichting die naar uw mening uw visie over het laten vervallen van tentamenpunten onderschrijft, hier weergeven en toelichten?
Mijn opvatting over de mogelijkheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken baseer ik op de tekst van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW, dat bepaalt dat in de onderwijs- en examenregeling «(...) per opleiding of groep van opleidingen worden vastgelegd de geldende procedures en rechten en plichten met betrekking tot het onderwijs en de examens, waaronder ten minste waar nodig, de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde tentamens, behoudens de bevoegdheid van de examencommissie die geldigheidsduur te verlengen.» De tekst van de wet is leidend. De toelichting bij deze wettekst zegt «dat er in uitzonderingsgevallen aanleiding kan zijn om de geldigheidsduur van tentamens te beperken» (Kamerstukken II 1988/89, 21 073, nr. 3, bladzijde 129). Dit is niet in tegenspraak met het gestelde in antwoord 3. Ik ga er niet van uit dat het beperken van de geldigheidsduur in de Onderwijs- en Examenregeling (OER) de regel is, maar zoals het CBHO heeft overwogen, doet de toelichting bij artikel 7.13, tweede lid, onder k, van de WHW niet af aan de bredere toepassing als vermeld in antwoord 3.5 Het behoort tot de bevoegdheid van de instelling om te bepalen of er een reden is die de beperking van de geldigheidsduur nodig maakt. Via het instemmingsrecht op de OER kan de medezeggenschap invloed houden op de wijze waarop de instelling aan deze bevoegdheid uitvoering geeft. En de examencommissie kan in individuele gevallen om haar moverende redenen de geldigheidsduur verlengen.
Wat is uw reactie op de volgende passages uit de wetshistorie die wel direct betrekking hebben op het laten vervallen van tentamenpunten, te weten de Toelichting van de regering op haar conceptontwerp WHW (Staatsuitgeverij, 1988, p. 22/23): «Onderdeel e4 maakt beperking van de geldigheidsduur van tentamens (dus niet van examens) mogelijk. Daartoe kan in uitzonderingsgevallen aanleiding zijn op gebieden waarop kennis snel veroudert.», alsook de memorie van toelichting5: «Onderdeel f maakt beperking van de geldigheidsduur van tentamens (dus niet van examens) mogelijk. Daartoe kan in uitzonderingsgevallen aanleiding zijn.»? Geven deze passages in hun context helder aan dat tentamens alleen mogen vervallen in de uitzonderlijke situatie dat het duidelijk verouderde kennis betreft?
De passage «op gebieden waarop kennis snel veroudert» stond alleen in het concept-wetsvoorstel dat was bedoeld voor consultatie van organisaties van belanghebbenden. In het wetsvoorstel zoals ingediend in de Tweede Kamer en daar is aanvaard is deze passage achterwege gelaten.
Voor wat betreft de passage uit de memorie van toelichting bij artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder f (later vernummerd naar 7.13, tweede lid, aanhef en onder k) die zegt «dat er in uitzonderingsgevallen aanleiding kan zijn om de geldigheidsduur van tentamens te beperken» (Kamerstukken II 1988/89, 21 073, nr. 3, bladzijde 129), verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Deelt u de uitleg in genoemd toelichtend commentaar bij artikel 7.13 van de WHW, dat de woorden «waar nodig» in de wettekst niet alleen impliceren dat de noodzaak ter beoordeling is van het bestuur met instemming van de medezeggenschapsraad, maar dat bovendien is vereist dat het instellingsbestuur die noodzaak objectief hard maakt vanwege de uitzonderlijke reden die moet bestaan om een ontneming van een recht (in dit geval op de gehaalde studiepunten) te rechtvaardigen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze uitleg niet. De zinsnede «waar nodig» in artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k van de WHW betekent dat, uitsluitend indien een instelling gebruik maakt van de bevoegdheid om de geldigheidduur van tentamens te beperken, zij de geldigheidsduur en de daarmee verband houdende procedures, rechten en plichten in de OER tot uitdrukking moet brengen. Maakt de instelling geen gebruik van de bevoegdheid de geldigheidsduur te beperken, dan hoeft dat alles niet. Uiteraard moeten instellingen bij de toepassing van hun bevoegdheid wel de maatschappelijke zorgvuldigheid betrachten. Zij mogen (hoge) eisen stellen aan studenten maar moeten ook rekening houden met gerechtvaardigde belangen van studenten. De medezeggenschap kan via het instemmingsrecht op de OER invloed houden op de wijze waarop de instelling van haar bevoegdheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken, gebruik maakt. Dat is elders in de WHW vastgelegd.
Deelt u de opvatting dat ook artikel 7.11 van de WHW (vijfde lid) van belang is voor een juiste wetsuitleg, in die zin dat de genoemde verklaring (betreffende de verplichting dat een andere instelling (de desbetreffende examencommissie) deze verklaring meeweegt in beslissingen over vrijstelling) gezien tekst, strekking en wetsgeschiedenis onbeperkt geldig is en dit wetssystematisch ook wijst op onbeperkte geldigheid van een gehaald tentamen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze opvatting niet. De artikelen hebben verschillende oogmerken. Artikel 7.13, tweede lid, aanhef onder k van de WHW strekt ertoe te regelen dat beperking van geldigheidsduur van tentamens blijkt uit de OER, alsmede de daarmee verband houdende procedures, rechten en plichten. Artikel 7.11, vijfde lid van de WHW is in het leven geroepen om te regelen dat degene die een opleiding, anders dan door het afronden daarvan, verlaat aan de examencommissie een verklaring kan vragen waaruit blijkt welke tentamens hij met succes heeft afgerond.
Deelt u de mening dat financiële overwegingen en/of rendementsoverwegingen in ieder geval niet onder een onderwijskundige reden kunnen worden geschaard, zoals ook terug te lezen is in het toelichtend commentaar bij artikel 7.13 (tweede lid onder j)? Zo nee, op welke wijze kunt u onderbouwen dat met onderwijskundige redenen ook rendementsoverwegingen zijn bedoeld? Zijn er voorbeelden uit de parlementaire geschiedenis die uw opvatting staven?
Eerder heb ik de Kamer meegedeeld dat mijns inziens het verhogen van studievoortgang wel degelijk als onderwijskundige reden kan worden gezien, indien een verhoging van studievoortgang een kwalitatieve verbetering van het onderwijsaanbod en de ondersteuning van studenten impliceert, zodat zij op een goede manier in staat worden gesteld een kwalitatief goede studie binnen de daarvoor bestemde tijd af te ronden.
Ik ben van mening dat studievoortgang geen doel op zichzelf moet zijn. De maatregelen die instellingen treffen om studenten sneller te laten studeren moeten leiden tot een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Die kwaliteitsbevorderende maatregelen liggen bijvoorbeeld op het gebied van de intensivering van het onderwijs of de verbetering van de docentkwaliteit. Ook kunnen het maatregelen zijn op het gebied van een intensievere studie- en studentbegeleiding en de monitoring van de studieresultaten.
Overigens is het aan de instelling om, met inachtneming van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen, inhoud te geven aan de bevoegdheid bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k. De wetgever heeft daarbij voor diverse procedurele waarborgen gezorgd (regeling in het OER, instemmingsrecht medezeggenschap en een verlengingsbevoegdheid voor de examencommissie). Mij zijn geen voorbeelden in de wetsgeschiedenis bekend.
Deelt u de mening dat een instelling zich niet mag en kan verschuilen achter een (willekeurige) onderwijskundige reden?
De wet schrijft voor dat het instellingsbestuur de beperking van de geldigheidsduur in de OER opneemt. Van een verschuilen kan en mag geen sprake zijn. Ik wijs u er nogmaals op dat de medezeggenschap op dit deel van de OER instemmingsrecht heeft.
Deelt u de mening dat de wetgever met artikel 7.13 (tweede lid, onder k) de bedoeling heeft de student te beschermen? Zo nee, tot wiens bescherming strekt deze wetbepaling dan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat artikel 7.13, tweede lid, onder k, van de WHW de student beschermt. Maar het heeft ook een breder oogmerk. Dat geldt voor artikel 7.13 in zijn geheel, dat ziet op de inhoud van de OER. De OER moet de student helderheid verschaffen over de inhoud en de inrichting van de opleiding en het onderwijs het aantal en de volgtijdelijkheid van tentamens, of tentamens beperkt geldig zijn, de rechten en verplichtingen van de student etc. Dit alles dient de rechtszekerheid van de student.
Deelt u de mening dat de wet en de daarbijbehorende toelichting geen kwestie zijn van een mening of opvatting, maar dat de wet tot een objectief oordeel en het waarborgen van rechten dient te leiden?
De wet moet te goeder trouw worden uitgelegd. De tekst van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k van de WHW is leidend.
Bent u het er mee eens dat voorkomen moet worden dat studenten hun recht steeds in afzonderlijke gevallen bij de rechter zouden moeten bevechten en dat dit uit het oogpunt van duidelijkheid, rechtsgelijkheid, rechtszekerheid en rechtsstatelijkheid een buitengewoon slechte zaak zou zijn?
Artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, beoogt precies dergelijke onwenselijke effecten te voorkomen door ervoor te zorgen dat de student weet in welke gevallen er een beperkte geldigheidsduur is en wat de procedures en de rechten en plichten zijn in dat geval. Overigens, uit een oogpunt van rechtsstatelijkheid, moet de gang naar de rechter wel open staan.
Deelt u de opvatting over vereiste staatsrechtelijke zuiverheid, dat het een Minister niet vrijstaat om bij brief de ook uit de wetsgeschiedenis duidelijk blijkende betekenis van een recht en de rechtspositie van studenten, noch de bedoeling van de wetgever, te wijzigen?
Ik heb mij in mijn brieven gebaseerd op de tekst van de wet, die ook voor mij leidend is. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 3, 4, 5 en 11.
Hoe gaat u voorkomen dat een vrijere interpretatie zoals u die lijkt te hebben voorgesteld rechtsongelijkheid en willekeur in de hand werkt?
Er is geen sprake van een vrijere interpretatie. De wettekst is helder. Zoals bij alle wettelijk toegekende bevoegdheden zal bij de toepassing daarvan de vereiste zorgvuldigheid betracht moeten worden. Bovendien kan de medezeggenschap dit toetsen via haar instemmingsrecht op de OER. Daarnaast zien de Inspectie van het Onderwijs en de rechter toe op de rechtmatigheid van de bevoegdheidsuitoefening.
Hoe gaat u voorkomen dat rechten zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag worden ontnomen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5 en ook naar de in antwoord 3 verwerkte oordeel van de rechter. De tekst van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW geeft het instellingsbestuur de bevoegdheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken. Er is dus een wettelijke grondslag.
Bent u van mening dat een principiële wijziging van de betekenis en reikwijdte van een wetsartikel, zoals u die kennelijk wenst, alleen kan plaatsvinden door middel van een wijziging van de WHW?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5 en de in antwoord 3 verwerkte oordeel van de rechter. Ik baseer mijn opvatting op de tekst van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k. Een wijziging van dat artikel is niet nodig.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat er op zeer korte termijn helderheid en duidelijkheid is over de geldigheidsduur van tentamens?
Voor helderheid en duidelijkheid over het wettelijk kader waarbinnen de geldigheidsduur van tentamens kan worden beperkt verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5.
Het bericht dat Hogeschool Saxion wordt gekort op het budget omdat te weinig studenten op tijd afstuderen |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Minister dreigt hogeschool Saxion met korting op budget», waarin wordt gesteld dat de hogeschool wordt gekort, omdat te weinig studenten afstuderen?1
In het artikel wordt ten onrechte gesuggereerd, dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bepaald dat het bachelor-rendement bij Hogeschool Saxion in 2015 68% moet zijn. In het kader van de prestatieafspraken hoger onderwijs is met Saxion wel een percentage van 68 in 2015 afgesproken, maar dit percentage is door Saxion zelf gekozen en haalbaar bevonden, uitgaande van de historie, context en uitgangssituatie van de hogeschool. Ook de Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek heeft het voorstel voor de prestatieafspraak van Saxion, waarvan deze ambitie deel uitmaakt, als realiseerbaar beoordeeld.
Aan de realisatie van de ambities uit de prestatieafspraak op de zogenoemde zeven verplichte indicatoren voor onderwijskwaliteit en studiesucces zijn financiële consequenties verbonden. Daarop wijst het artikel terecht. In het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs [artikel 13, eerste en tweede lid] is aangegeven welke financiële gevolgen verbonden zijn aan het niet realiseren van (een deel van) de afgesproken ambities. In 2016 wordt beoordeeld of de hogeronderwijsinstellingen de ambities hebben waargemaakt.
Is het waar dat u heeft bepaald dat 68% van de hbo-studenten binnen vijf jaar een diploma moet halen en dat Saxion nu «blijft steken op 59%»?
Nee. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is het in de prestatieafspraak opgenomen percentage van 68 een door Saxion zelf gekozen percentage. In haar jaarverslag over 2013 meldt Saxion het bachelor-rendement in 2013. Dat bedroeg inderdaad 59%.
Klopt het dat andere opleidingen vergelijkbaar scoren? Zo ja, worden ook andere hogescholen gedreigd met een korting? Welke instellingen zijn dit? Zo nee, waarom wordt alleen deze hogeschool bedreigd met een korting?
Het bachelor-rendement (2013) bij Saxion is in vergelijking met veel andere hogescholen aan de lage kant. Een lage score hoeft echter niet tot een korting te leiden. Voor de andere hogescholen (en voor de universiteiten) geldt hetzelfde als voor Saxion: in 2016 wordt beoordeeld of zij de (door hen zelf gekozen en vervolgens in de prestatieafspraak) vastgelegde ambities op de zeven verplichte indicatoren voor onderwijskwaliteit en studiesucces hebben gerealiseerd. Uit het oordeel over de realisatie van de voor 2015 afgesproken ambities volgen financiële consequenties.
Zoals ik eerder aan de Tweede Kamer heb gemeld, heb ik de universiteiten en hogescholen in de gelegenheid gesteld vóór 1 juli 2014 aan te geven of er gewijzigde (juridische of financiële) randvoorwaarden zijn die hen belemmeren bij het realiseren van hun ambities in de prestatieafspraken. Op basis van de inventarisatie bij de instellingen zal ik, na overleg met VSNU en Vereniging Hogescholen, besluiten of er aanleiding is de uitgangspunten van de eindbeoordeling in 2016 te heroverwegen.
Welke gevolgen heeft een korting op het budget voor de onderwijskwaliteit van deze school?
Indien de hogeschool de afgesproken ambities voor drie aspecten, te weten studiesucces (waartoe de indicatoren uitval, switch en bachelor-rendement behoren), kwaliteit/excellentie (afhankelijk van gekozen indicator: studenttevredenheid (NSE) of deelname aan excellentietrajecten of aandeel studenten in opleidingen met goed/excellent-oordeel NVAO) en maatregelen (docentkwaliteit, onderwijsintensiteit en indirecte kosten), niet weet te realiseren, wordt het budget voor onderwijskwaliteit en studiesucces voor deze hogeschool voor elk genoemd aspect voor de jaren 2017 tot en met 2020 telkens met een derde verminderd. Het budget voor onderwijskwaliteit en studiesucces heeft een omvang van ongeveer 5% van de bekostiging van de hogescholen.
Deelt u de mening dat de dreiging met een korting op het budget een perverse prikkel is, omdat het aanzet om studenten zo snel mogelijk door de studie te jagen?
Nee. Ook gezien de ervaringen met de eerdere meerjarenafspraken studiesucces in het hoger onderwijs, is bij de prestatieafspraken bewust ervoor gekozen deze niet vrijblijvend te laten zijn. Ik zie ook dat in het hoger onderwijs hard gewerkt wordt aan het realiseren van de afgesproken ambities. Een focus op alleen bachelor-rendement is voor de instellingen niet lonend. De realisatie van de andere afgesproken ambities komt dan in gevaar. Bij de prestatieafspraken is niet voor niets gekozen voor een mix van zeven verplichte indicatoren.
Hoe gaat u voorkomen dat scholen zich, net als voorheen bij hogeschool Inholland, meer op rendement dan op onderwijskwaliteit gaan richten?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het voor hogeronderwijsinstellingen niet lonend om zich te zeer op bachelor-rendement te richten. De realisatie van de andere afgesproken ambities komt dan in het gedrang. Ik vind het van belang dat in het hoger onderwijs meer het gesprek wordt gevoerd over wat onderwijskwaliteit is. Daaraan wil ik een bijdrage leveren. Wat bedoelen we als we naar «beter onderwijs» streven? Welke instrumenten dragen daaraan bij? Als de prestatieafspraken tot effect hebben dat het gesprek meer hierover wordt gevoerd en als zij een kwaliteitscultuur stimuleren in het hoger onderwijs, hebben ze een belangrijke meerwaarde. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 27 juni 2014 aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 31 288, nr. 393), zal ik met de instellingen gedurende de looptijd van de prestatieafspraken het gesprek blijven voeren over de maatregelen die zij nemen om de prestatieafspraken te realiseren.
Het weigeren van studiefinanciering voor een master na een gecombineerde bacheloropleiding Pabo (HBO) en Pedagogische Wetenschappen (WO) |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de situatie dat studenten die een combinatie van een hbo-bachelor Pabo en een wo-bachelor pedagogische wetenschappen na 4 jaar nominale studieduur afgerond hebben, geen prestatiebeurs krijgen voor hun master?
Ja.
Waarom wordt een prestatiebeurs voor een master in het wetenschappelijk onderwijs geweigerd door DUO1, terwijl de student de bachelorfase in de nominale studieduur heeft afgerond?
Op grond van de Wet studiefinanciering 2000 kan een student in het hoger onderwijs in beginsel vier jaar aanspraak maken op studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs. Dit betekent dat een student in beginsel een hbo-bacheloropleiding of het geheel van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding kan afronden met prestatiebeurs. De academische pabo is een gecombineerde bacheloropleiding welke bestaat uit een hbo-bacheloropleiding (Pabo) en een wo-bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen of Onderwijskunde. Deze opleiding duurt vier jaar. Als de student vervolgens nog een masteropleiding wil volgen kan hij gedurende drie jaar gebruik maken van de sociale leenvoorziening en behoudt de student eveneens nog gedurende één jaar recht op de reisvoorziening. Wanneer de student een bekostigde hbo-master in het domein onderwijs wil volgen, kan hij een jaar verlenging van de prestatiebeurs krijgen. Voor de pabo-studenten zijn dan bijvoorbeeld de Masters Special Educational Needs (SEN) en Leren & Innoveren (L&I) interessant. Dit zijn professionele masters gericht op het beroep leraar.
Deelt u de mening dat het aan te moedigen is dat studenten naast hun bachelorgraad voor leraar basisonderwijs ook hun bachelorgraad in de pedagogische wetenschappen behalen? Deelt u de mening dat het aan te moedigen is dat studenten een aansluitende master volgen op dit traject?
Deze opleidingsvorm van de pabo trekt vwo-afgestudeerden aan, een doelgroep die wij graag willen aantrekken voor het onderwijs. Deze studenten zijn na hun opleiding bevoegd om aan de slag te gaan in het onderwijs, evenals studenten die de reguliere pabo hebben gevolgd. Voor alle studenten geldt dat zij recht hebben op vier jaar studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs. Ik wil voor de groep studenten van de academische pabo geen uitzondering maken op de bestaande regelgeving. Het is zeker aan te moedigen dat leraren een mastergraad behalen. Voor deze studenten zijn er dan ook bekostigde professionele masters in het hbo. Tevens kunnen leraren die werkzaam zijn in het onderwijs een masteropleiding bekostigd krijgen via de lerarenbeurs.
In het kader van de uitwerking van de afspraken van het Nationaal Onderwijs Akkoord (NOA) ben ik in onderhandeling met de sectorraden over de concretisering van de ambitie om tot een hoger aantal masteropgeleiden in het primair onderwijs te komen. Ik hoop u hierover op korte termijn nader te kunnen informeren.
Hoe is bovenstaande weigering van een prestatiebeurs voor een aansluitende master voor een docent in opleiding te rijmen met de ambities in uw Lerarenagenda, waarin staat dat nieuwe leraren worden opgeleid tot de beste opleiders en ingezet wordt op meer masteropgeleide leraren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om voor het komende studiejaar verandering aan te brengen voor deze groep studenten?
Nee, zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat studenten nog voor komend studiejaar duidelijkheid hebben als zij aan hun master beginnen?
Ja. Voor komend jaar blijft hun recht op studiefinanciering onveranderd.
Het bericht dat er nog steeds wrede dierproeven voor Botox worden gedaan |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Is het waar dat er in Europese lidstaten, waaronder Nederland, nog steeds giftigheidstesten op dieren worden uitgevoerd voor Botox-producten en kunt u bevestigen dat het hierbij gaat om de LD50-giftigheidstest, die in Nederland al sinds 1997 in beginsel is verboden, een verbod dat later in de hele Europese Unie is doorgevoerd?1
Botulinetoxine is een geneesmiddel dat ook voor cosmetische doeleinden wordt gebruikt. In Nederland worden geen botulinetoxine-producten (merknaam Botox) geproduceerd en er worden geen LD50/LC50-testen met botulinetoxine op muizen uitgevoerd. Het is mij niet bekend in welke andere Europese landen deze testen wel uitgevoerd worden. Er geldt geen Europees verbod op deze testmethode. Wel is het gebruik van LD50/LC50-testen in Nederland in beginsel verboden op grond van de Wet op de dierproeven. Op dit algemene verbod kan de Staatssecretaris van Economische Zaken een vrijstelling verlenen indien wordt aangetoond dat er voor deze methode geen alternatief beschikbaar is. Deze vrijstelling kan nu nog voor onbeperkte tijd gelden. Onder de herziende Wet op de dierproeven zal bij een dergelijke vrijstelling na een periode van maximaal 5 jaar opnieuw onderzocht moeten worden of er nog steeds geen alternatief aanwezig is voor deze dierproef. In Nederland geldt sinds 1997 een algemeen verbod op het uitvoeren van dierproeven voor het ontwikkelen van nieuwe dan wel testen van bestaande cosmetica. Dit verbod is sinds 11 juli 2013 in de gehele Europese Unie doorgevoerd op grond van Verordening 1223/2009. Het verbod op dierproeven voor cosmetica geldt niet voor botulinetoxine bevattende geneesmiddelen.
Deelt u de mening dat LD50-testen op dieren voor cosmetische toepassing van Botox-producten ongeoorloofd en onacceptabel zijn, gelet op het verbod op dierproeven voor cosmetica en het verbod op de LD50-testmethoden en kunt u aangeven wat gaat u doen om deze dierproeven onmiddellijk te stoppen?
Dierproeven voor cosmetica zijn in Nederland en in Europa verboden. Botulinetoxine is zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 een geneesmiddel dat ook voor cosmetische doeleinden wordt gebruikt en dat één van de meest potente giffen bevat die bekend zijn. Botulinetoxine wordt als geneesmiddel gebruikt tegen onder andere spasmen, overmatig zweten, overactieve blaas en strabisme, maar ook om rimpels te behandelen. Daarbij gaat het niet om een cosmetische behandeling in de klassieke zin, maar er wordt een kleine hoeveelheid van een zeer sterk gif door een arts ingespoten in het lichaam. Het waarborgen van de werkzaamheid en de veiligheid van de botulinetoxine- producten is belangrijk en niet afhankelijk van de uiteindelijke doelstelling van de behandeling, medisch of cosmetisch. Dierproeven voor het testen van deze botulinetoxine-producten op werkzaamheid en veiligheid zijn in principe ook in Nederland mogelijk indien er geen alternatieve methode beschikbaar is.
Wat betreft het gebruik van diervrije alternatieven voor deze nodige testen zijn er al goede ontwikkelingen. Zo heeft een grote producent van botulinetoxine-producten een alternatieve methode ontwikkeld die reeds is goedgekeurd onder meer in de VS en in Europa (zie ook antwoord op vraag 4). Daarnaast wordt er een aantal alternatieven genoemd in de Europese Farmacopee, maar er is nog tijd nodig voordat deze methoden gevalideerd zijn en ingezet kunnen worden.
Kunt u bevestigen dat de LD50/LC50-testmethoden zeer omstreden zijn, niet alleen vanwege de vraagtekens die te plaatsen zijn bij de betrouwbaarheid van dit verouderde model, maar zeker ook vanwege het ernstige leed dat proefdieren wordt berokkend bij deze testen?
LD50/LC50-testen zijn, hoewel de genoemde duur van het ongerief door experts niet als aannemelijk wordt geacht, belastende testen voor proefdieren en het ongerief kan ernstig zijn. Desondanks zijn deze testen vaak internationaal voorgeschreven. Het optredende ernstige ongerief bij het proefdier is één van de redenen dat er kritisch gekeken wordt naar het gebruik van deze testen. Zo geeft de Europese richtlijn 2010/63/EG aan dat testen met de dood als einddoel zoveel mogelijk vermeden moeten worden. Ik verwijs u tevens naar het plan van aanpak dierproeven en alternatieven van 28 februari jl. (Kamerstuk II 32 336, nr. 27).
Kunt u bevestigen dat bij Botox-testen de stof in de buik van muizen wordt geïnjecteerd, waarna de dieren verlamd raken, hun gezichtsvermogen verliezen, ademhalingsproblemen krijgen en uiteindelijk sterven door verstikking na drie à vier dagen intense pijn?2
Zover mij bekend is er door een grote producent van botulinetoxine-producten een proefdiervrije alternatieve methode ontwikkeld. Deze alternatieve methode wordt toegepast in de test op werkzaamheid van de botulinetoxine-producten van deze producent. De methode is echter specifiek ontwikkeld en gevalideerd alléén voor de botulinetoxine-producten van deze producent en kan niet zonder aanpassing en validatie worden gebruikt voor andere botulinetoxine-producten. Voor andere botulinetoxine-producten dan die van deze producent is dus nog geen alternatieve methode beschikbaar.
Is het waar dat enkele jaren geleden al een diervrije testmethode is ontwikkeld en goedgekeurd voor het testen van Botox-producten en kunt u bevestigen dat daarmee de ontheffingsmogelijkheid van het verbod op de LD50-test is komen te vervallen, omdat die testmethode al sinds 1997 alleen nog maar mag worden toegepast als er geen alternatief beschikbaar is?
Zoals ik bij vraag 2 heb toegelicht, geldt het Europese verbod op dierproeven voor cosmetica niet voor botulinetoxine bevattende geneesmiddelen. Ik heb geen informatie beschikbaar over de toename van het gebruik van botulinetoxine noch over (de toename van) het aantal dierproeven voor botulinetoxine-producten.
Kunt u uiteenzetten hoe het heeft kunnen gebeuren dat deze giftigheidstesten toch zijn doorgegaan terwijl er een diervrij alternatief was?
Ieder nieuw geproduceerde batch van botulinetoxine moet op de concentratie van het geneesmiddel (werkzaamheid) getest worden. Indien er geen alternatieve methode beschikbaar is, gebeurt dit door middel van een dierproef. Deze testen zijn voorgeschreven in Richtlijn 2001/83/EG. Botulinetoxine-producten zijn geen cosmetica maar geneesmiddelen (zie antwoord vraag 2). In het kader van de noodzaak tot testen kan er geen onderscheid gemaakt worden in de uiteindelijke toepassing van het middel. In Nederland worden er geen LD50/LC50-testen voor botulinetoxine op muizen uitgevoerd.
Ik heb geen informatie beschikbaar over de hoeveelheid proefdieren die per productie-eenheid gebruikt worden, noch over het aantal dieren dat in Europa gebruikt wordt in dierproeven voor botulinetoxine-producten. In het verslag van de Europese Commissie inzake dierproeven3 is niet opgenomen voor welke geneesmiddelen dierproeven worden verricht.
Kunt u uitleggen waarom giftigheidstesten op dieren voor Botox-producten kennelijk nog steeds plaatsvinden, terwijl er een verbod geldt op dierproeven voor cosmetica?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat Botox weliswaar geregistreerd staat als geneesmiddel, maar dat het gebruik voor cosmetische doeleinden de laatste jaren fors is toegenomen en daarmee ook het aantal giftigheidstesten op dieren voor deze producten?
Informatie over dierproeven is publiek beschikbaar in het jaarrapport «Zodoende» van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA). Er vinden in Nederland geen LD50/LC50- testen plaats voor botulinetoxine op muizen en er heeft dus ook geen inspectie plaatsgevonden. LD50/LC 50-testen die wel in Nederland plaatsvinden, zijn testen met vissen in het kader van milieutoxicologie.
In 2012 zijn er voor het bepalen van acute toxiciteit 906 vissen in LD50/LC50-dierproeven gebruikt. In het verslag van de Europese Commissie inzake dierproeven1 wordt aangegeven dat er in 2011 in Europa 477.310 dieren zijn gebruikt in het kader van onderzoek naar acute en subacute toxiciteit, daarvan zijn 264.779 dieren gebruikt in LD50/LC50-testen.
Ik heb in het plan van aanpak dierproeven en alternatieven (Kamerstuk II 2013–2014, 32 336, nr. 27), dat ik op 28 februari jl. aan uw Kamer heb gestuurd, toegezegd LD50/LC50-testen te laten onderzoeken. Het Nationaal Kenniscentrum Alternatieven voor Dierproeven (NKCA) is door mij gevraagd zich te buigen over de vraag welke testen het betreft, voor welke testen de meeste dierproeven worden gedaan en wat mogelijkheden voor interventies zijn binnen de wettelijke kaders. Zoals toegezegd zal ik u de rapportage, na afronding door het NKCA, doen toekomen met mijn beleidsreactie. U ontvangt deze samen met de voortgangsrapportage van het voornoemde plan van aanpak.
Kunt u bevestigen dat voor ieder Botox-productielot nieuwe giftigheidstesten op dieren worden gedaan om de toxiciteit van het betreffende productielot te bepalen en deelt u de analyse dat daarmee onderscheid gemaakt kan worden naar medische doeleinden enerzijds en cosmetische doeleinden anderzijds, waardoor het verbod op de testen voor cosmetica had kunnen worden gehandhaafd? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u uiteenzetten hoeveel dieren er per productielot gebruikt worden om de giftigheidsgraad van Botox-producten te testen? Hoeveel van zulke testen worden er per jaar in Nederland uitgevoerd? Is het waar dat er in de Europese Unie jaarlijks zo’n 600.000 dieren worden opgeofferd voor het testen van Botox-producten?
Er worden in Nederland geen LD50/LC50-testen voor botulinetoxine op muizen uitgevoerd. Dierproeven voor het testen van botulinetoxine-producten zijn in Nederland wel mogelijk. Het verbod op dierproeven voor cosmetica geldt niet voor botulinetoxine bevattende geneesmiddelen en er zijn risico- en werkzaamheidstesten voorgeschreven voordat deze producten worden ingespoten in de mens. Daarnaast kan een vrijstelling op het verbod op LD50/LC50-dierproeven worden verleend indien voor deze dierproef geen alternatief beschikbaar is. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 9 ontvangt uw Kamer de rapportage van het NKCA over LD50/LC50-testen met de voortgangsrapportage van het plan van aanpak dierproeven en alternatieven. Ik zie op dit moment geen aanleiding om de handhaving aan te scherpen.
Kunt u inzicht geven in de wijze waarop de inspectie heeft toegezien op dierproeven voor Botox-producten, zowel in relatie tot het verbod op LD50-testen als het verbod op dierproeven voor cosmetica en heeft de inspectie de onderzoeksprotocollen en de afgegeven vergunningen inhoudelijk getoetst aan de wet? Zo ja, waarom heeft de inspectie dan niet ingegrepen?
Ik heb in het plan van aanpak dierproeven en alternatieven aangegeven de LD50/LC50-problematiek binnen de kaders van de Europese richtlijn en REACH te willen oppakken. Voor het overige verwijs ik u kortheidshalve naar het antwoord op de vragen 7 t/m 9.
Kunt u uiteenzetten hoeveel dieren er jaarlijks in totaal worden gebruikt voor (LD50/LC50-) giftigheidstesten in Nederland en in Europa? Zo nee, bent u bereid hier inzicht in te verschaffen in het door u toegezegde onderzoek naar aanleiding van de motie Ouwehand (Kamerstuk 33 692, nr.60) over het uitfaseren van de LD50/LC50-testen?
Bent u bereid om niet alleen de (LD50-)giftigheidstesten voor Botox-producten onmiddellijk te stoppen, maar ook de handhaving op zowel het verbod op LD50/LC50-testmethoden als het verbod op dierproeven voor cosmetica aan te scherpen? Zo ja, bent u bereid uw voorstel hiertoe voor Prinsjesdag 2014 naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid in Europa aan te dringen op het wijzigen van de kaders van REACH en de Europese richtlijn (betreffende dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt), zodat er geen ontheffingen meer worden gegeven voor het uitvoeren van giftigheidstesten op dieren voor cosmetische doeleinden? Zo nee, waarom niet?