Eerder onderzoek op taal- en spraakproblemen bij kinderen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het langzaam verdwijnen van het regelmatige bezoek van een logopedist van de GGD aan basisscholen om leerlingen te screenen op logopedische problemen, omdat gemeenten bezuinigen op de GGD? Welk effect heeft deze bezuiniging op het aantal leerlingen met logopedische problemen (spraakproblemen) in het basisonderwijs?1
Het is niet noodzakelijk dat een logopedist alle basisschoolleerlingen screent op logopedische problemen. In het Basispakket Jeugdgezondheidszorg (JGZ) is in het kader van vroegtijdige opsporing en preventie van specifieke stoornissen opgenomen na te gaan of sprake is van spraak- en taalstoornissen. Het basispakket JGZ is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid. Gemeenten zijn ervoor verantwoordelijk dat het basispakket beschikbaar is en actief wordt aangeboden aan alle kinderen. Zij beleggen de uitvoering bij de jeugdgezondheidszorg (GGD’en of andere JGZ-organisaties). Wanneer twijfel bestaat over een goede spraak- en taalontwikkeling worden kinderen in overleg met de ouders en de school zo nodig doorverwezen naar een logopedist of andere zorgverlener, afhankelijk van de problematiek. Logopedie wordt vervolgens vergoed vanuit de basisverzekering. Er zijn geen gegevens bekend over het aantal leerlingen met spraakproblemen in het reguliere basisonderwijs.
Bent u het eens met de analyse dat door niet meer te screenen er meer kinderen zijn die met een logopedisch (spraak)probleem rond blijven lopen en daardoor op basisschoolleeftijd en latere leeftijd meer problemen ervaren, zoals taalachterstand eventueel resulterend in doubleren op school, communicatieproblemen, slechte verstaanbaarheid, verstoord leesproces, mogelijk dyslexie en daardoor achterstand op school, verkeerde schoolkeuzes, faalangst, emotionele problemen, blijvend stotteren, (te) laat ontdekken van gehoorproblemen en stemschade? Vindt u deze negatieve bijeffecten van de bezuinigingen op de GGD aanvaardbaar?
Ik ben van mening dat vroegtijdige signalering van problemen altijd wenselijk is. Bij deze signalering spelen verschillende partijen een belangrijke rol. Naast de jeugdgezondheidszorg (uitgevoerd door GGD’en of andere JGZ-organisaties) signaleren bijvoorbeeld ouders, huisarts of kinderopvang vaak al vroeg een probleem bij de taal- of spraakontwikkeling, voordat een kind naar school gaat.
Voor kinderen die al op school zitten, is de leraar de eerste signaleerder bij problemen. Als er sprake is van een taalachterstand door spraakstoornissen en er extra ondersteuning nodig is om het onderwijsprogramma te volgen, dan zal de school hier een passende invulling aan geven en waar nodig doorverwijzen. Als de extra begeleiding of ondersteuning onvoldoende aanslaat, kan doorverwijzing naar meer gespecialiseerde zorg plaatsvinden. Gemeenten en samenwerkingsverbanden hebben onderling afspraken gemaakt over de verbinding van onderwijs en zorg, waarbij ook preventie aan de orde kan komen.
Acht u het wenselijk dat scholen en leerlingen door de bezuinigingen in het passend onderwijs en in de zorg in de knel komen, doordat zij meer verantwoordelijkheden en specifiek de verantwoordelijkheid omtrent signalering van taal- en spraakproblemen toebedeeld hebben gekregen, maar hiervoor onvoldoende expertise hebben en/of te weinig middelen krijgen om de benodigde expertise te verkrijgen?2
De signalen over een toename van de problematiek, herken ik niet. Ook is er bij passend onderwijs geen sprake van een bezuiniging.
Het primair (en ook het voortgezet) onderwijs verzorgt goed taalonderwijs, signaleert en leidt waar nodig zorgvuldig toe naar passende onderwijsondersteuning en zorg voor jeugd. Verder faciliteert het onderwijs waar mogelijk de hulp die vanuit de gemeente (jeugdgezondheidszorg) of zorgverzekering kan worden geboden in schooltijd. Daarnaast is bij de instellingen cluster 2 veel deskundigheid aanwezig, waar scholen en samenwerkingsverbanden gebruik van kunnen maken.3 Ook voor de invoering van passend onderwijs en de nieuwe zorgwetgeving had het onderwijs al een taak bij de signalering van problemen bij leerlingen.
Bent u het eens met de conclusies uit het rapport «De waarde van logopedie», waaruit blijkt dat logopedie bij kinderen met een spraak-/taalstoornis de samenleving jaarlijks € 38 miljoen tot € 115 miljoen oplevert vanwege de besparing op de kosten voor het speciaal basisonderwijs, te weten een daling van leerlingeninstroom met 30%? Kunt u uw standpunt onderbouwen en toelichten?3
Het rapport «De waarde van logopedie» is in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVFL) door onderzoeksbureau SEO tot stand gekomen. De conclusies van het rapport komen volledig voor rekening van de onderzoekers. De onderzoekers zijn samen met de NVLF op 20 december 2012 op het Ministerie van VWS uitgenodigd om het rapport en de bevindingen toe te lichten. Uit deze toelichting heeft de Minister van VWS geconcludeerd dat als gevolg van een juiste inzet van logopedische interventies deze mogelijk op termijn tot besparingen kunnen leiden. Dit heeft Minister Schippers reeds in 2013 aan uw Kamer gecommuniceerd in de beantwoording van vragen van Kamerlid Leijten.5
Welke maatregelen gaat u nemen naar aanleiding van de noodkreet van diverse logopedisten om de screening weer een rol te geven binnen het basisonderwijs?4
Er wordt een nieuwe richtlijn voor de jeugdgezondheidszorg ontwikkeld op basis van de resultaten van verschillende onderzoeken (startdatum van deze richtlijn is 1 januari 2016). In deze richtlijn is ook aandacht voor het signaleren van spraak- en taalproblemen in het basisonderwijs. De richtlijn wordt ontwikkeld via het ZonMw-programma Richtlijnen Jeugdgezondheid.
Hoeveel logopedisten zijn er op dit moment werkzaam binnen of nabij basisscholen in Nederland? Hoeveel logopedisten waren er in de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014 werkzaam binnen de basisscholen in Nederland?
Er zijn geen gegevens beschikbaar van het aantal logopedisten dat in dienst is bij scholen. Ook heb ik geen cijfers over het aantal logopedisten dat op deze wijze verbonden is aan een basisschool.
Kunt u toelichten hoeveel geld er binnen het budget voor passend onderwijs beschikbaar is voor de screening van logopedische problemen op basisscholen?
Er is binnen passend onderwijs geen budget voor logopedie geoormerkt. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Kunt u de Kamer informeren hoeveel behandelingen voor logopedie in het basisonderwijs in de jaren 2012, 2013 en 2014 zijn vergoed door de zorgverzekeraars? Verloopt de financiering van logopedie in het onderwijs altijd via de zorgverzekeraars of is hiervoor binnen andere budgetten, bijvoorbeeld voor passend onderwijs of sociale wijkteams, ook geld beschikbaar?
Paramedische behandeling komt in aanmerking voor vergoeding door de zorgverzekering. De behandeling kan in overleg met de school in bijzondere situaties plaatsvinden op school tijdens de onderwijsuren. Het Ministerie van VWS beschikt verder niet over specifieke gegevens over de hoeveelheid behandelingen die op scholen door zorgverzekeraars worden vergoed.
Sociale wijkteams worden bekostigd door de gemeente. Meer informatie over de mogelijke invulling van deze teams is te vinden op www.voordejeugd.nl en op de website van het Nederlands Jeugdinstituut: http://www.nji.nl/Wijkteams Zie ook het antwoord op vraag 6.
Problemen bij de inschrijving voor de Marechaussee opleiding |
|
Karin Straus (VVD), Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verhoogde instroomeisen die gesteld worden bij de instroom vanuit het vmbo naar de opleiding van de Koninklijke Marechaussee en de problemen die dat tot gevolg heeft?
Ja. Het betreft overigens niet de opleiding van de Koninklijke Marechaussee (KMar), maar een mbo-opleiding Beveiliging niveau 2 in één jaar. Daarmee wordt de leerling voorbereid op instroom in de marechaussee opleiding van de KMar.
Deelt u de mening dat leerlingen, die vmbo-basis met goed gevolg afronden, in principe toegelaten moeten worden tot opleidingen op mbo 2 niveau om zo daadwerkelijk voor een beroep te kunnen gaan leren? Kunt u dat toelichten?
Ja, ik deel de mening dat leerlingen die de basisberoepsgerichte leerweg in het vmbo succesvol hebben voltooid toegelaten moeten worden tot het beroepsonderwijs op niveau 2.
Mbo-instellingen hebben een verantwoordelijkheid om in algemene zin te zorgen voor de toegankelijkheid van het mbo-onderwijs in den brede. Vanuit het Ministerie van Onderwijs wordt gewerkt aan de invoering van een toelatingsrecht tot mbo-opleidingen. Met het toelatingsrecht wordt wettelijk verankerd dat een mbo-instelling voor elke deelnemer die voldoet aan de vooropleidingseisen en zich op tijd aanmeldt, een passend onderwijsaanbod wordt geleverd. Mbo-instellingen moeten dan ook kenbaar maken of een beperking van het aantal deelnemers voor een opleiding geldt, op welke gronden plaatsing gebeurt, en hoe de toelating wordt geregeld. Met het toelatingsrecht moet het weigeren van deelnemers door instellingen en selectie aan de poort worden voorkomen. Het voornemen is om een wetsvoorstel hiertoe in 2016 aan de Kamer te sturen zodat de wet per 1 januari 2017 van kracht zou kunnen worden.
Bij het beschikbaar stellen van opleidingsplaatsen dient het bevoegd gezag overigens rekening te houden met het arbeidsmarktperspectief van die opleidingen. Dit kan resulteren in een beperkt aantal beschikbare opleidingsplekken.
Wat is de reden dat de opleiding brugjaar Koninklijke Marechaussee vanaf komend schooljaar bij een aanmelding het vmbo-basis niveau als onvoldoende beschouwd wordt voor de toelating tot een opleiding op mbo 2 niveau?1 Op wiens verzoek is dat gebeurd en met welke argumentatie?
Leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg (bb) van het vmbo ronden steeds minder vaak de interne marechaussee opleiding succesvol af. Uit intern onderzoek van de KMar blijkt dat dit voor een groot deel kan worden verklaard door de hogere beroepseisen die aan de KMar worden gesteld.
Om deze uitval te beperken is in overleg tussen de KMar en enkele van de betrokken Regionale Opleidingscentra (ROC’s) afgesproken per schooljaar 2015–2016 de instroomeis te verhogen tot vmbo kaderniveau.
De betrokken partijen hebben hierbij echter onvoldoende oog gehad voor het feit dat verhoging van de instroomeis voor een mbo-2-opleiding niet conform wet- en regelgeving is. De betrokken ROC’s hebben dit feit niet onder de aandacht van de KMar gebracht. Overigens dient een beroepsopleiding door de instelling in het maatschappelijk verkeer te worden aangeduid met de naam van de kwalificatie waarop zij is gericht. «Brugjaar KMar» is geen kwalificatie en kan dan ook niet als zodanig benoemd worden in de communicatie naar buiten toe en als wervingstekst. Dit dient te worden aangepast.
Mogen mbo-opleidingen aanvullende eisen stellen aan de instroom vanuit het vmbo? Zo ja, wie geeft daarvoor toestemming en moeten onderwijsinstellingen hier dan niet heel duidelijk en tijdig over communiceren richting studiekiezers?
Mbo-instellingen hebben de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen voor specifieke opleidingen, maar mogen niet afwijken van het gestelde in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) door deze eisen zwaarder te maken. Het gaat hierbij om bepaalde sectoren waarop het diploma voortgezet onderwijs betrekking moet hebben en vakken en/of programma-onderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van examen voortgezet onderwijs. Dit is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van de mbo-instelling. Wel is het noodzakelijk dat ze over de aanvullende voorwaarden transparant en tijdig communiceren, via de website, opleidingengids en liefst ook met vmbo-scholen in het voedingsgebied van de instelling. Overigens worden instellingen met de invoering van het toelatingsrecht ook wettelijk verplicht om het toelatingsbeleid voor elke opleiding kenbaar te maken op een zodanige wijze dat leerlingen hiervan vóór aanmelding kennis kunnen nemen.
Deelt u de mening dat, zeker in het licht van het feit dat tijdens de informatieavonden deze hogere eisen niet zijn gecommuniceerd, de vmbo-basis leerlingen onterecht zijn geweigerd voor de toelating tot de opleiding van de Koninklijke Marechaussee voor het schooljaar 2015–2016?
Deze leerlingen hadden door het bevoegd gezag (de betrokken ROC’s in deze) meegenomen moeten worden in de gebruikelijke keuring en selectierondes bij het vullen van de beperkt beschikbare plekken in de betreffende niveau-2-opleiding Beveiliging. Ook moet het toelatingsbeleid transparant en openbaar kenbaar worden gemaakt. De deelnemers die worden toegelaten moeten dan ook in principe in staat worden gesteld om de opleiding Beveiliging te kunnen afronden met een mbo-diploma. Daar is de bekostiging op gericht. Zoals in het antwoord op vraag 2 is gemeld hebben mbo-instellingen een verantwoordelijkheid om te zorgen voor de toegankelijkheid van het mbo-onderwijs en het programma zo in te richten dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat de deelnemers de opleiding ook kunnen afronden.
Alle beschikbare plekken in de betreffende mbo-2-opleiding Beveiliging zijn intussen gevuld. Vanuit het Ministerie van OCW is contact gelegd met de Inspectie van het Onderwijs, die de betrokken ROC’s heeft benaderd om informatie aan te leveren over de feitelijke gang van zaken. De inspectie heeft intussen ook een brief aan de betrokken ROC’s gestuurd over de toelatingseisen van deze opleiding en andere punten die uit de informatie naar voren zijn gekomen. In de brief wordt het college van bestuur opdracht gegeven de benodigde aanpassingen te doen, zodat de opleiding aan de wettelijke eisen voldoet. De inspectie houdt hierin vinger aan de pols.
Wat gaat u eraan doen om deze leerlingen alsnog een kans te geven om voor deze opleiding toegelaten te worden voordat het nieuwe schooljaar van start gaat?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de onduidelijkheid over de toelating tot de opleiding van de Koninklijke Marechaussee in de toekomst niet meer voorkomt?
De betrokken ROC’s zullen de instroomeis terug moeten brengen naar de wettelijke instroomeis vmbo-bb. Daarbij zal duidelijk het door het ROC gehanteerd toewijzingsproces moeten worden toegelicht en geëxpliciteerd. Daarnaast mogen de ROC’s de opleiding niet presenteren als een «brugjaar KMar», maar dient de naam van de kwalificatie zoals deze in het crebo (Centraal Register Beroepsopleidingen) is aangegeven, te worden gehanteerd.
De werkloosheid onder jonge leerkrachten |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nauwelijks banen voor jonge leerkrachten»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat een generatie jonge leerkrachten, doordat zij te lang geen baan in het onderwijs kunnen vinden en daarom in andere sectoren een baan zoeken, voor het onderwijs verloren gaat? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit verlies van jonge docenten voor het onderwijs aan te pakken? Zo nee, waarom deelt u de zorgen niet?
Als gevolg van onder andere leerlingdaling is er nu een overschot van jonge leraren, terwijl zij over een paar jaar hard nodig zijn wanneer veel oudere leraren uitstromen. Ik deel uw zorgen dat jonge leerkrachten een baan gaan zoeken in een andere sector. Om dit te voorkomen heeft OCW, op verzoek van de PO-Raad en de VO-raad, in 2013 een incidenteel bedrag van € 150 miljoen beschikbaar gesteld (te besteden in 2014). Met deze afspraak uit het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) kunnen instellingen in het primair en voortgezet onderwijs meer jonge leraren in dienst houden en nemen.
Daarnaast zorgt de regeling «Jong en Oud» uit het sectorplan PO voor stimulering van werkgelegenheid van jonge leraren. Van deze regeling kan gebruik gemaakt worden in de periode 2014–2016. In het kader van de Lerarenagenda en de sectorakkoorden investeer ik in de begeleiding van startende leraren. Verder kunnen via het project Vierslagleren startende leraren samen met een ervaren leraar met de Lerarenbeurs een masteropleiding volgen. Ook dit draagt ertoe bij dat jonge leraren behouden blijven voor het onderwijs.
In hoeverre ziet u mogelijkheden om scholen erop te wijzen dat zij zelf ook keuzes kunnen maken met betrekking tot het bieden van kansen aan jonge leerkrachten, gezien het feit dat de extra bekostiging van 150 miljoen euro kennelijk voor een deel ook aan andere zaken is besteed? Bent u bereid scholen hierop te wijzen? Hoe kijkt u in dat licht aan tegen de mogelijkheid van het nadrukkelijker labelen van dergelijke middelen?
Vrijwel alle schoolbesturen zien het belang in van een gemêleerd lerarenkorps, dat bestaat uit jonge en oudere, meer ervaren, leraren. Ik zie het dan ook niet als mijn taak om schoolbesturen erop te wijzen dat zij zelf keuzes kunnen maken bij het aanstellen van jonge leraren.
De sectororganisaties hebben zelf gevraagd om deze investering van € 150 miljoen. Ik ga er vanuit dat deze middelen uit het NOA zijn aangewend voor het doel waarvoor de PO-Raad en de VO-raad deze wilden inzetten, namelijk het aannemen en behouden van (jonge) leraren.
Schoolbesturen bepalen hoe zij hun middelen inzetten. Dat is het gevolg van de keuze voor de lumpsumsystematiek die we met elkaar hebben gemaakt. Ik ben geen voorstander van het oormerken van dergelijke middelen. Uw Kamer heeft er ook nadrukkelijk mee ingestemd om deze middelen in te zetten via de lumpsum, zodat het niet leidt tot nieuwe administratieve lasten.2
Het is wel belangrijk dat scholen transparant zijn en laten zien wat zij doen, zodat de eigen medezeggenschapsraden en de inspectie hun controlerende taak goed uit kunnen voeren.
Ik zal uw Kamer in het najaar via de arbeidsmarktbrief nader informeren over de stand van zaken op de onderwijsarbeidsmarkt, waarbij ik ook in zal gaan op de arbeidsmarktpositie van jonge leraren. Op mijn verzoek doen de sectororganisaties specifiek onderzoek naar de effecten van de toekenning van deze middelen. De VO-Raad gebruikt daarbij onder andere de gegevens die schoolbesturen in het voortgezet onderwijs uiterlijk 1 augustus 2015 aan de sociale partners leveren, conform de afspraak in de cao. De PO-Raad voert binnenkort een onderzoek uit onder een aantal schoolbesturen in het primair onderwijs om een beeld te krijgen van de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de effecten van de toekenning van de NOA-middelen. Er wordt gestreefd naar een evenwichtige steekproef van grote schoolbesturen en schoolbesturen die te maken hebben met krimp.
Deelt u de opvatting uit het artikel, dat nieuwe ontwikkelingen en ideeën vaak van jonge leerkrachten afkomstig zijn? Zo ja, deelt u de zorg dat deze vernieuwende impuls op veel scholen achterwege zal blijven, aangezien er nu geen of te weinig jonge leerkrachten aangenomen worden? Hoe gaat u zorgen dat er ondanks de krimp wel vernieuwing op scholen blijft plaatsvinden?
Jonge leerkrachten zorgen vaak voor een frisse blik in een school. Ik ben het echter oneens met de opvatting uit het artikel dat dit vooral vanuit jonge leerkrachten komt. Ook ervaren leraren kunnen in hun school zorgen voor innovaties, bijvoorbeeld via het programma Onderwijs Pioniers. Het volgen van een opleiding via de Lerarenbeurs kan eveneens een belangrijke impuls geven aan vernieuwing.
Deelt u het enthousiasme voor de beschreven projecten waarbij door gericht personeelsbeleid jonge docenten toch de kans krijgen om voor de klas te staan? Zo ja, hoe gaat u scholen aanmoedigen om op een dergelijke manier hun personeelsbestand te verjongen en jonge docenten voor het onderwijs te behouden?
Ik deel het enthousiasme voor de initiatieven die genomen worden om jonge leerkrachten te behouden voor het onderwijs. Ik vind het goed dat er schoolbesturen zijn die de huidige arbeidsmarktproblematiek van jonge leraren gezamenlijk aanpakken. Daarmee is de kans van slagen van deze initiatieven het grootst. Zoals eerder aangegeven bij vraag 3 zie ik het niet als mijn taak om schoolbesturen aan te moedigen om hun personeelsbestand te verjongen.
Wel wordt op andere manieren de arbeidsmarkt voor jonge leraren gestimuleerd. Een goed voorbeeld uit het sectorplan PO, dat opgesteld is door de sociale partners, is het opzetten van regionale transfercentra. Schoolbesturen kunnen via deze centra personeel uit dezelfde regio van werk naar werk bemiddelen. Deze bemiddeling zorgt voor doorstroom en optimale inzet van personeel. Zie verder vraag 2.
De mogelijkheid tot het geven van dubbele schooladviezen bij het doorstromen van het primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat het overlegorgaan Primair Onderwijs/Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Aalburg, Heusden, Loon op Zand en Waalwijk van basisscholen verlangt dat zij slechts een éénduidig schooladvies geven aan leerlingen en dat gecombineerde schooladviezen (bijvoorbeeld havo/vwo of vmbo-tl/havo) niet mogelijk zijn? Is dit in lijn met het rijksbeleid en uw uitspraken in het plenaire Kamerdebat op 25 februari jl. over het omzeilen van schooladviezen?1 2 3
Ik acht het niet wenselijk dat scholen met elkaar afspreken om alleen enkelvoudige adviezen te geven. Dit heb ik ook met uw Kamer gewisseld in het debat «omzeilen schooladvies» dat op 25 februari jl. plaatsvond. Naar aanleiding van dat debat en de aangenomen motie van de leden Ypma en Rog heb ik een brief gestuurd aan alle scholen en besturen voor primair en voortgezet onderwijs met de duidelijke boodschap dat basisscholen het recht hebben om zelf te beslissen of zij een enkelvoudig of dubbel schooladvies geven.4 Een gecombineerd schooladvies is zinvol en mogelijk voor die leerlingen in groep 8 waarvoor door de school nog niet goed is te determineren welk schooltype het beste bij hen past. Zij zijn gebaat bij dubbele adviezen. Een middelbare school mag een leerling niet weigeren omdat die leerling een dubbel advies heeft.
Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en hun besturen hebben de mogelijkheid om binnen de kaders van de wet- en regelgeving nadere afspraken te maken over de overgang po-vo. De wetgeving is niet bedoeld als een strak keurslijf waarbinnen geen maatwerk mogelijk is. Hoewel ik het niet wenselijk vind, wordt deze ruimte door de scholen binnen het overlegorgaan Primair Onderwijs/Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Aalburg, Heusden, Loon op Zand en Waalwijk gebruikt om onderlinge afspraken te maken over het geven van enkelvoudige schooladviezen. Ik moet echter vaststellen dat dergelijke afspraken niet direct strijdig zijn met de wet- en regelgeving.
Welke maatregelen gaat u nemen om het overlegorgaan Primair Onderwijs/Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Aalburg, Heusden, Loon op Zand en Waalwijk op andere gedachten te brengen en het ook voor basisscholen in deze regio mogelijk te maken om dubbele schooladviezen te geven? Kunt u dit toelichten?
De inspectie heeft contact opgenomen met het overlegorgaan Primair Onderwijs/Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Aalburg, Heusden, Loon op Zand en Waalwijk om te benadrukken dat het niet voor alle leerlingen wenselijk is als de scholen en hun besturen in een regio met elkaar afspreken om alleen enkelvoudige schooladviezen af te geven. Het punt zal nu worden ingebracht in het besturenoverleg van het overlegorgaan.
Herhaaldelijke censuur bij de Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «VU wil lezing genocide-ontkenner verbieden»?1
Ja. Zoals in mijn antwoorden op uw vragen van 21 januari aangegeven, heeft de Vrije Universiteit ruimtes die kunnen worden gebruikt voor externe bijeenkomsten.
De VU heeft ruimte ter beschikking gesteld voor een debat, waarin de verschillende perspectieven van de kwestie van de Armeense genocide zouden worden belicht. De bijeenkomst wordt georganiseerd door de studentenvereniging Anatolia. Kort geleden is echter duidelijk geworden dat het niet meer om een debat gaat, waarin ook andere opvattingen en perspectieven aan de orde komen, maar om een eenzijdige lezing door de Amerikaanse hoogleraar Justin McCarthy.
De VU heeft aangegeven dat de aanvraag daarmee niet langer voldoet aan het protocol «spelregels reserveren onderwijsruimten». Dat protocol sluit bijeenkomsten zonder oogmerk van een debat of open dialoog of bijeenkomsten met propagandadoeleinden voor één partij, uit. De VU heeft mij te kennen gegeven dat in de opzet van deze lezing geen ruimte was voor een debat, danwel open dialoog, en heeft daarom besloten geen ruimte ter beschikking te stellen. In een eerdere opzet, waarbij ook een hoogleraar van de Universiteit Leiden zou deelnemen, was er volgens de VU wel ruimte voor een debat of open dialoog. Nu er slechts ruimte werd gegeven aan één spreker, heeft de VU geoordeeld dat hierdoor geen evenwichtig debat kon ontstaan en op grond daarvan besloten geen ruimte ter beschikking te stellen.
Ter verbreding van het debatperspectief is de VU, samen met studentenvereniging Anatolia, in overleg geweest om tot een oplossing te komen. Die is niet gevonden, het debat zal aanstaande vrijdag niet op de Vrije Universiteit plaatsvinden.
Vindt u dat een lezing over de Armeense Kwestie valt binnen de «bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef», zoals gesteld in de antwoorden op eerdere vragen over censuur bij de VU voor een lezing over Palestina?2 3 Zo nee, waarom niet?
Ik ben groot voorstander van open maatschappelijk debat, juist over belangrijke onderwerpen. Een debat, bijvoorbeeld over de kwestie van de Armeense genocide, kan bijdragen aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.
Deelt u de mening dat een lezing over de Armeense Kwestie valt binnen de vrijheid van meningsuiting, ook wanneer hier kritiek wordt geleverd op de zienswijze waarbij zonder gedegen onderzoek de kwestie als «genocide» bestempeld wordt? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Ja. De vrijheid van meningsuiting en het mogen uiten van kritieken is een belangrijk recht.
Komt met het annuleren van de lezing door druk van «organisaties en mensen van buiten» de academische vrijheid in het geding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen?
De Vrije Universiteit heeft mij te kennen gegeven dat de lezing niet is geannuleerd onder druk van organisaties en mensen van buiten.
Hoe beoordeelt u het dreigement van de VU deze lezing te annuleren?
De VU heeft aangegeven de beslissing om geen zaal ter beschikking te stellen niet te hebben genomen om te censureren maar vanwege het niet voldoen aan het criterium uit de eigen «spelregels reserveren onderwijsruimten». Overwegingen van «censuur» zijn daarbij niet aan de orde. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Gaat u het bestuur van de VU aanspreken op het censureren van deze lezing op de VRIJE Universiteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Voert de VU een beleid op zogeheten «eenzijdige» lezingen? Zo ja, waar staat dit? Zo nee, waarom wordt in deze kwestie de «eenzijdigheid» opgevoerd als argument om de lezing te verbieden?
Ja, de VU kent richtlijnen voor het ter beschikking stellen van ruimtes ten behoeve van debatten en lezingen. Dit protocol is openbaar en voor iedereen toegankelijk op internet. In dit protocol is een aantal heldere criteria geformuleerd aan de hand waarvan toetsing van de onderhavige aanvrage heeft plaatsgevonden.4 Zie ook mijn antwoord op vraag 1, 5 en 6.
Kan de bijeenkomst – naar voorbeeld van de VU International Day 2014 – doorgang vinden met de mogelijkheid tot het stellen van kritische vragen aan de Amerikaanse professor Justin McCarthy?
Over de vormgeving van de bijeenkomst is afgelopen dagen overleg geweest tussen de organisatoren en de VU. Daaruit is inmiddels gebleken dat er geen oplossing is gevonden en het debat aanstaande vrijdag niet zal doorgaan.
Bent u bereid om -gezien het ontstane patroon van weigeringen vanuit de VU- met de studentenvereniging Anatolia en het bestuur van de VU in overleg te treden om de lezing alsnog plaats te laten vinden? Zo nee, waarom niet?
Ik acht dit een zaak van de universiteit en de studentenvereniging zelf. De VU heeft mij aangegeven steeds bereid te zijn geweest om – samen met Anatolia – te komen tot een binnen de voorwaarden van het genoemde protocol passende bijeenkomst.
Als u de vrijheid van meningsuiting en het mogen uiten van kritiek zeker in de academische wereld een belangrijk recht vindt, gaat u zich dan hard maken om dit patroon van weigeringen van de VU te doorbreken?
De VU hanteert in onderhavige gevallen een principiële, open en breed gedragen set van spelregels, die garanties moet bieden voor een open debat, dat in vrijheid kan worden gevoerd. Er is voor mij geen reden om te twijfelen aan de zuiverheid van die uitgangspunten, noch aan de zorgvuldigheid, waarmee die uitgangspunten door de VU in de praktijk worden gebracht. Ik zie dan ook geen aanleiding om hierover met de VU in overleg te treden.
Het bericht dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) voornemens is om extra te bezuinigen op het onderwijs |
|
Jasper van Dijk , Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «De UvA heeft nog vele kopzorgen1 en «Bestuur UvA verder onder druk na aankondiging bezuinigingen»?2
Ja.
Klopt het dat de verliezen dit jaar 28 miljoen euro zullen bedragen en de komende jaren op zullen lopen tot ruim 83 miljoen euro? Zo ja, in hoeverre is dit tekort te wijten aan investeringen in nieuwe huisvesting en de kosten van afgesloten derivaten?
In de begroting 2015 geeft de UvA aan dat voor 2015 een negatief resultaat begroot is van € 27,8 miljoen en dat dit zonder nadere beleidswijzigingen inderdaad zal leiden tot een cumulatief negatief resultaat van ruim € 83 miljoen over de periode van 2015 t/m 2018.
Het negatieve resultaat in 2015 is voor € 15,1 miljoen het gevolg van de langjarig geplande inzet van de Huisvestingsplanreserve in het kader van het Huisvestingsplan 2005–2020. Omdat de rente van het derivaat hoger is dan de huidige rentestand, is een deel van het verlies in 2015 ook te wijten aan het derivaat. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Het definitieve resultaat wordt uiteraard pas zichtbaar in de respectievelijke jaarverslagen en is mede afhankelijk van de maatregelen die de UvA neemt in het kader van het nog op te stellen toekomstplan.
Is het waar dat de slechte financiële vooruitzichten tot bezuinigingen op het primaire proces, het onderwijs, leiden?
De UvA meldt in haar begroting dat het verschil tussen de gewenste financiële uitkomst en de in de begroting 2015 opgenomen stand aanleiding geeft tot het nemen van passende maatregelen. De UvA is daarom bezig met het opstellen van een toekomstplan. Vooruitlopend op de interne discussie binnen de UvA rond dit toekomstplan doe ik geen uitspraken over de wijze waarop deze plannen zullen uitwerken. Ik vind het van het grootste belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert met de interne betrokkenen en daar de tijd voor neemt.
Herinnert u zich de uitspraak van voormalig UvA-bestuurder Paul Doop uit 2012, die stelde dat de universiteit «financieel zeer gezond» was en verantwoord omgaat met derivaten?
Ja, dat was naar aanleiding van een eind 2012 verschenen rapport van de Inspectie van het Onderwijs over het gebruik van derivaten door onderwijsinstellingen. Hierbij was de Universiteit van Amsterdam verwisseld met de Vrije Universiteit Amsterdam, die wel een probleem had met derivaten. De UvA had, zo bleek uit het rapport indertijd, geen derivaten die financieel gevaar met zich meebrachten.
Is het waar dat afgelopen jaar de derivaten portefeuille voor 46 miljoen euro onder water stond? Zo ja, zijn deze risico's destijds niet aan het licht gekomen in het onderzoek van de onderwijsinspectie?
De UvA heeft er destijds voor gekozen om bij iedere investeringsbeslissing zekerheid te hebben over vaste rentekosten over de looptijd, in plaats van een onzekere variabele kostenstroom. In het rapport van de Inspectie van het Onderwijs uit 2012 stond dat de derivaten portefeuille van de UvA per 31 december 2011 een negatieve marktwaarde had van € 44 miljoen. Per 31 december 2013 was de waarde € 46 miljoen negatief (gewaardeerd tegen de forward rentecurve op die datum).
Zolang de UvA het contract niet tijdens de looptijd openbreekt, zal de waarde van het derivaat aan het eind van de looptijd weer nul zijn. Het financiële risico is daarmee beperkt.
Kunt u inzichtelijk maken of er bij de UvA sprake is van ongedekte derivatencontracten en open posities?
De UvA heeft geen ongedekte derivatencontracten of open posities.
Is het huidige financiële toezicht van de onderwijsinspectie naar uw mening toereikend om problemen rondom derivaten tijdig te signaleren en te voorkomen?
Voor het afsluiten van derivaten zijn onderwijsinstellingen gehouden aan de regeling Beleggen en Belenen. De waarde van derivaten moet in het jaarverslag worden opgenomen. Met het controleprotocol regelt de Inspectie van het Onderwijs dat de instellingsaccountant de derivatenportefeuille betrekt in de jaarlijkse accountantscontrole. De inspectie houdt het toezicht op de kwaliteit van de accountantscontroles. Bij haar reviews op de accountantscontroles let de inspectie ook op de controle van de derivatenportefeuille. De Inspectie van het Onderwijs houdt aan de hand van de jaarverslagen het bezit en de waarde van de derivaten in de gaten. Ik ben van mening dat het huidige financieel toezicht door de inspectie met betrekking tot derivaten toereikend is. Het voorkomen van problemen rondom derivaten is aan de instelling zelf. De instelling is zelf verantwoordelijk voor een goede risicoanalyse bij het afsluiten van een derivaat en het zich houden aan hetgeen vermeld is in de Regeling Beleggen en Belenen.
Geeft de financiële positie van de UvA reden om de universiteit onder aangepast financieel toezicht te plaatsen?
Jaarlijks analyseert de Inspectie van het Onderwijs de financiële positie van de onderwijsinstellingen. Daarbij wordt met name gekeken naar de financiële continuïteit van de instellingen. De inspectie ziet op grond van de (verwachte ontwikkeling van de) financiële positie vooralsnog geen acute risico’s voor de continuïteit van de UvA. Wel blijft de inspectie de ontwikkelingen monitoren.
Bent u voornemens om het gesprek aan het gaan met het College van Bestuur over de ontstane financiële situatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven ziet de inspectie op grond van de (verwachte ontwikkeling van de) financiële positie vooralsnog geen acute risico’s voor de continuïteit van de UvA. De afgelopen periode heb ik met diverse betrokkenen gesproken, waaronder uiteraard ook met het College van Bestuur. Ik heb er alle vertrouwen in dat het bestuur van de UvA en de faculteiten, samen met de medezeggenschapsorganen tot een gedegen uitwerking komen van het toekomstplan. De komende periode blijf ik de ontwikkelingen bij de UvA nauwgezet volgen.
Gebrekkige sociale en maatschappelijke vorming op scholen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scholen werken weinig doelgericht aan sociale en maatschappelijke vorming»?1
Ja.
Deelt u de mening dat sociale en maatschappelijke vorming een cruciaal onderdeel van het takenpakket van middelbare scholen is? Zo ja, deelt u dan ook de opvatting dat het zorgelijk is dat nu slechts het minimumniveau wordt gehaald door veel scholen?
Ja, ik deel deze mening. De sociale en maatschappelijke ontwikkeling van leerlingen is belangrijk voor hun hele verdere levensloop. Bevordering van actief burgerschap en sociale integratie is daarom één van de wettelijke taken van het onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) constateert in het Onderwijsverslag 2013–2014 dat verreweg de meeste scholen voldoen aan de minimumeisen die gesteld worden aan burgerschap, maar dat er weinig ontwikkeling is in het burgerschapsonderwijs. Ik vind dit zorgelijk, temeer omdat de competenties van leerlingen achterblijven.2
Onderschrijft u de conclusie van de Onderwijsinspectie dat een doelgerichte aanpak voor sociale en maatschappelijke vorming het beste werkt? Zo ja, hoe beziet u de vaststelling dat scholen weinig planmatig aan deze vorming werken en geen duidelijke, concrete leerdoelen hebben opgesteld? Zo nee, waarom niet?
De inspectie ziet dat de inspanningen van scholen voor burgerschapsonderwijs vaak nog weinig planmatig en beperkt gericht zijn op het bereiken van duidelijke leerdoelen. Ook de manier waarop scholen aandacht geven aan de ontwikkeling van sociale en maatschappelijke competenties, is weinig planmatig. Een doorgaande leerlijn en heldere leerdoelen zijn een voorwaarde voor het evalueren en verbeteren van resultaten van leerlingen en van de aanpak van de school.
De bevindingen van de inspectie wijzen helaas al enige jaren uit dat er weinig ontwikkeling is in het burgerschapsonderwijs. Ik vind het belangrijk dat er verbetering optreedt in de aanpak van scholen.
In december 2013 heb ik mede op basis van de bevindingen van de inspectie maatregelen aangekondigd om burgerschap in het funderend onderwijs te versterken.3 Over de voortgang hiervan bent u geïnformeerd bij brief van 29 april 2015.4
Bent u van mening dat scholen voldoende handvatten hebben om een doelgerichte aanpak van sociale en maatschappelijke vorming te onderwijzen?
Scholen hebben een grote vrijheid bij de invulling van hun burgerschapstaak. Er is weinig vastgelegd in wet- en regelgeving over de inhoud van burgerschapsonderwijs. Leraren en schoolleiders geven signalen dat zij te weinig richting en houvast vinden in het formele curriculum in de huidige vorm. Deze signalen hebben mede geleid tot de opdracht die ik heb verstrekt aan het Platform #Onderwijs2032. Zie hierover ook het antwoord op vraag 5.
Hoe gaat u scholen aansporen om planmatiger te werk te gaan en om de sociale en maatschappelijke vorming af te stemmen op wat leerlingen nodig hebben?
In het traject #Onderwijs2032, waarin het gesprek plaats vindt over een toekomstgericht curriculum, nemen burgerschapsonderwijs en persoonlijke vorming daarom een grote plaats in. Aan het einde van dit jaar volgt een kabinetsreactie op het advies van het Platform #Onderwijs2032, waarin nader wordt ingegaan op de positie van deze thema’s binnen het funderend onderwijs. Nu al biedt Stichting Leerplanontwikkeling (hierna: SLO) op de website www.burgerschapindeschool.nl handvatten voor scholen, om hun burgerschapsonderwijs te ontwikkelen. Hierbij is aandacht voor de visie op burgerschap, het bepalen van leerdoelen, het selecteren van een passende aanpak en inzicht verkrijgen in de ontwikkeling van leerlingen.
Kunnen «best practices» van scholen die hun aanpak van sociale en maatschappelijke vorming op orde hebben, gedeeld worden met scholen waar de aanpak nog niet op orde is?
Ik juich het toe als scholen van elkaar leren. Op het informatiepunt van SLO zal daarom in een reeks schoolportretten worden beschreven hoe scholen op verschillende manieren actief bezig zijn met burgerschap en sociale integratie.
De Alliantie Burgerschap doet momenteel onderzoek naar burgerschaps-competenties van leerlingen op verschillende scholen, die ieder met een eigen aanpak werken aan burgerschapsonderwijs.
Ook de resultaten van dit onderzoek worden te zijner tijd gedeeld via het informatiepunt, zodat andere scholen kunnen profiteren van de inzichten die het onderzoek heeft opgeleverd.
Bent u van mening dat er een rol in sociale en maatschappelijke vorming is weggelegd voor onderwijsassistenten? In hoeverre leggen scholen de taak van sociale en maatschappelijke vorming neer bij onderwijsassistenten en in hoeverre worden zij hierin geschoold?
De sociale en maatschappelijke vorming van jongeren is een gedeelde maatschappelijke opdracht, waarin ook scholen een rol hebben. Het vormt een essentieel onderdeel van de taak van het onderwijs. De inspectie houdt toezicht op de sociale kwaliteit, de sociale opbrengsten en het burgerschapsonderwijs van scholen.
Van leraren verwachten we dat zij in staat zijn om goed burgerschapsonderwijs te verzorgen. Onderwijsassistenten kunnen een belangrijke rol spelen in de ondersteuning van leraren. De leraar is verantwoordelijk voor de inzet en het handelen van onderwijsassistenten en kan dus beslissen om die in te zetten om een bijdrage te leveren aan de sociale en maatschappelijke vorming. Ik heb niet in beeld in hoeverre scholen onderwijsassistenten inschakelen op dit terrein. Scholen maken eigen afwegingen in de wijze waarop zij hier vorm aan geven en personeel inzetten, binnen de eisen van de regelgeving met betrekking tot bevoegd- en bekwaamheden.
Opleidingen tot onderwijsassistent zijn op mbo-niveau. Iedere mbo-student volgt Loopbaan en Burgerschap en verkrijgt op die manier ook kennis over en inzicht in sociaal-maatschappelijke onderwerpen. Het is aan de school om te bepalen of aanvullende scholing voor onderwijsassistenten nodig is op dit terrein.
Bent u voornemens om bij het vervolgonderzoek de focus te leggen op scholen die de aanpak van sociale en maatschappelijke vorming nu nog niet op orde hebben en de inspectie in overleg te laten treden met deze scholen over hoe zij de sociale en maatschappelijke vorming op korte termijn op orde kunnen brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de inspectie gevraagd om in een themaonderzoek te bekijken op welke manier scholen hun burgerschapstaak invullen. Ik ben niet voornemens om de inspectie te vragen om zich daarbij specifiek te richten op scholen die de aanpak van sociale en maatschappelijke vorming niet op orde hebben. Mijn verzoek aan de inspectie betreft een breed opgezet onderzoek, gericht op het verkrijgen van een algemeen en representatief beeld. Situaties waarin de bevordering van burgerschap onvoldoende wordt ingevuld zijn daar onderdeel van. Ook in haar reguliere toezicht besteedt de inspectie aandacht aan de invulling van het burgerschapsonderwijs. Wanneer de situatie daartoe aanleiding geeft, zoals wanneer de kwaliteit onvoldoende is, of de school niet aan de wettelijke minimumeisen voldoet, kan de inspectie een nader onderzoek uitvoeren en scholen de opdracht geven de tekortkomingen op te heffen.
De groeiende roep om het aftreden van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Tijd voor een nieuw College van Bestuur», waarin honderden docenten en hoogleraren oproepen tot het vertrek van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam (UvA)?1
Dit artikel vormt een belangrijk signaal. In de Gezamenlijke Vergadering van 17 april is de medezeggenschap tot het oordeel gekomen dat het College van Bestuur in de toenmalige samenstelling niet in staat is om in samenwerking met de academische gemeenschap vorm te geven aan de koers van de Universiteit van Amsterdam. Daarop is de voorzitter van het College van Bestuur afgetreden en heeft de Raad van Toezicht verdere stappen ondernomen.
Deelt u de mening dat de ontruiming van het Maagdenhuis op zaterdag 11 april 2015 onnodig was, omdat de studenten zelf aangaven het pand uiterlijk maandag 13 april te willen verlaten?
Dat oordeel is niet aan mij maar aan de Amsterdamse driehoek van burgemeester, politie en Openbaar Ministerie, het College van Bestuur van de UvA en niet in de laatste plaats aan de Rechter.
Deelt u de mening van rechter Michael Schäfer, die zegt dat het optreden van politie en ME «in zijn hardhandigheid illegitiem» was? Zo nee, waarom niet?2
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam oordeelde op vrijdag 10 april dat de protesterende studenten het Maagdenhuis moesten verlaten. De bezetters die het pand niet vrijwillig wilden verlaten zijn vervolgens uitgezet door de politie. Omdat hier een rechterlijke uitspraak aan vooraf ging, vind ik het optreden van de ME niet illegitiem.
Hoe oordeelt u over het bericht waaruit blijkt dat het «onwaar» is dat studenten voor vijf ton schade hebben aangericht in het Maagdenhuis, terwijl de raadsman van de UvA dit wel degelijk beweerde? Deelt u de mening dat de raadsman onjuiste informatie heeft verstrekt?3
Zoals ik in mijn brief van 29 april jl,. al aangaf, betreft dit bedrag een eerste inschatting van de directe en indirecte kosten die het gevolg zijn van de bezetting. Daarbij gaat het niet alleen om fysieke schade aan het pand en andere zaken zoals meubilair en apparatuur, maar ook om extra kosten voor beveiliging van het Maagdenhuis, voor opruimen en schoonmaak en voor extra interne dienstverlening voor het verhuizen van personeel. Dit heeft de UvA bevestigd. De precieze kosten worden op dit moment nog in kaart gebracht en zullen te zijner tijd door de UvA openbaar worden gemaakt.
Is het waar dat het UvA-bestuur komend jaar «16,5 miljoen euro wil bezuinigen om de kosten van ambitieuze nieuwbouwplannen buiten de binnenstad te betalen»?
Om kwalitatief goed onderwijs en onderzoek te kunnen verzorgen heeft een universiteit adequate huisvesting nodig. Vanaf 1995 zijn universiteiten zelf verantwoordelijk voor hun huisvestingsbeleid. De huisvesting is daarmee integraal onderdeel geworden van het onderwijs- en onderzoeksbeleid van de universiteiten.
In de begroting 2015 staan een aantal mogelijke maatregelen waar de UvA aan denkt om vanaf 2018 een structureel positief resultaat te kunnen realiseren. Hier is nog geen besluit over genomen, het gaat in dit stadium om beleidsvoornemens. De besluitvorming daarover vindt pas in december 2015 plaats en uitgewerkt in de begroting van 2016. De uitwerking moet nog worden besproken met alle partijen binnen de UvA.
Erkent u dat ambitieuze vastgoedplannen ertoe kunnen leiden dat op onderwijs en onderzoek wordt bezuinigd? Wat onderneemt u om te voorkomen dat dure vastgoedplannen «docenten opvreten»?
Mede naar aanleiding van de casus Amarantis is de governance zowel in formele zin (wet- en regelgeving) als in meer informele zin (moreel appél) aangescherpt met onder andere de mogelijkheid tot het geven van een bestuurlijke aanwijzing en de introductie van early warning instrumenten zoals de continuïteitsparagraaf waardoor risicobeheersing in de instellingen meer gewaarborgd is.
Ook is er een commissie onder voorzitterschap van prof. dr. P.L. Meurs in het leven geroepen die onderzoek doet naar ROC Leiden. Naar aanleiding van de casus Amarantis zijn al de nodige maatregelen getroffen op het gebied van onderwijsbestuur. Het doel van de commissie is vooral om te bezien hoe de huisvestingsbeslissingen tot stand zijn gekomen en welke lessen hieruit zijn te trekken. Ook wordt gekeken welke eisen golden ten aanzien van de bestuurders voor de behoorlijke taakvervulling als bedoeld in artikel 9 van Boek 2 BW. Tot slot kijkt de commissie naar mogelijke verbeteringen in het toezichtskader en de werkwijze van de inspectie en naar de mogelijkheden voor de inrichting van een expertisecentrum waar bestuurders en/of toezichthouders van onderwijsinstellingen hun nieuwbouwplannen kunnen laten toetsen door onafhankelijke experts.
Om te voorkomen dat onderwijsinstellingen onverantwoorde risico’s nemen, wat ten koste kan gaan van de kwaliteit van onderwijs, heb ik verder eind 2012 de regels voor het gebruik van derivaten aangescherpt via de regeling Beleggen en Belenen.
Verder heb ik recentelijk de inspectie opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de huidige huisvesting en investeringsplannen, het investeringsvolume voor de komende jaren en eventuele financiële risico’s in het mbo en ho.
Over wat voor eigenschappen beschikken bestuurders met een moreel kompas, waar u zelf veel waarde aan zegt te hechten?
Zoals ik in de Governancebrief (19 april 2013) heb beschreven, hebben bestuurders de opdracht om hun eigen visie te ontwikkelen en te realiseren, samen met studenten, docenten en onderzoekers. Dit legt een verantwoordelijkheid bij bestuurders en vereist een oriëntatie op publieke waarden als soberheid en dienstbaarheid aan de kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van onderwijs. Bestuurders moeten leiding kunnen geven aan het gesprek over goed onderwijs. Ze zijn open en geven betrokken partijen de kans om een tegengeluid te laten horen en om invloed uit te oefenen op de richting van het onderwijs. Dat vraagt om een cultuur waarin een kritische houding en tegenspreken worden gewaardeerd. Het vraagt om een moreel kompas om eigen gedrag te verbinden met (veranderende) maatschappelijke normen.
Vindt u dat de bestuurders van de UvA – gezien hun optreden van de afgelopen weken – beschikken over een moreel kompas? Zo ja, kunt u toelichten waaruit dit blijkt?
Het bestuur van de UvA heeft laten zien open te staan voor de tegengeluiden die vanuit studenten, docenten en onderzoekers naar voren zijn gebracht. Het College van Bestuur heeft in het tienpuntenplan een aantal belangrijke toezeggingen gedaan en er zijn afspraken gemaakt over het instellen van twee onafhankelijke commissies die zich gaan buigen over financiën en huisvesting resp. besturingsmodel en medezeggenschap. Maar dergelijke vernieuwingen kosten vanzelfsprekend tijd. De komende tijd is dan ook cruciaal dat het gesprek over goed onderwijs blijft plaatsvinden in een cultuur waarin een kritische houding wordt gewaardeerd.
Om mij een compleet beeld te vormen van de situatie op de UvA heb ik de afgelopen weken met verschillende geledingen gesproken. Niet alleen met het College van Bestuur en de Raad van Toezicht, maar ook met studenten en docenten van de Faculteit Geesteswetenschappen, met onderzoekers, met leden van de medezeggenschap en met vertegenwoordigers van De Nieuwe Universiteit, Humanities Rally en Rethink UvA. Daarnaast heb ik op 23 april deelgenomen aan het debat over kwaliteit en rendement dat door de medezeggenschap in het Maagdenhuis werd georganiseerd.
Is het waar dat studenten en docenten mogen pleiten voor het aftreden van het College van Bestuur, maar dat zij formeel geen enkel middel hebben om het bestuur te doen aftreden?
De bevoegdheid tot ontslag van bestuurders ligt bij de benoemende instantie, de Raad van Toezicht, waarin wettelijk een lid is opgenomen dat in het bijzonder het vertrouwen van de medezeggenschap geniet. Studenten en docenten mogen pleiten voor het aftreden van het College van Bestuur. Het formele middel daarvoor is via de vertegenwoordiging in de medezeggenschap, die op grond van de wet rechtstreekse toegang tot de Raad van Toezicht heeft. De medezeggenschap heeft in het geval van de UvA van die weg de afgelopen weken gebruik gemaakt.
Is het waar dat de medezeggenschap evenmin iets heeft te zeggen over het aanblijven van het bestuur, omdat uitsluitend de Raad van Toezicht hierover gaat?
De taak van benoemen en ontslaan van bestuurders ligt inderdaad bij de Raad van Toezicht. De medezeggenschap heeft daar echter wel degelijk ook iets over te zeggen en de Raad van Toezicht moet dat oordeel meewegen in zijn beslissing. De Raad van Toezicht van de Universiteit van Amsterdam heeft dat ook gedaan toen de medezeggenschap de Raad verzocht om stappen te ondernemen.
Deelt u de mening dat het nogal ondemocratisch is als een groeiende groep studenten en docenten roept om het aftreden van het College van Bestuur, maar dat het bestuur dat eenvoudig naast zich neer kan leggen?
Ik heb al eerder benadrukt dat het beleid van een instelling vormgegeven moet worden in voortdurende dialoog met de volledige academische gemeenschap. De medezeggenschap heeft hier een belangrijke rol in, omdat de stem van de gemeenschap daarin formeel is verankerd. De medezeggenschap wordt democratisch gekozen en weegt alle geluiden uit de academische gemeenschap mee. Dat heeft de medezeggenschap van de UvA op 17 april gedaan en dat oordeel heeft geleid tot het aftreden van de voorzitter van het College van Bestuur.
Vindt u het niet arrogant om zeggenschap over bestuurders «een romantisch beeld» te noemen, omdat je «soms ook gewoon een beslissing moet kunnen nemen»? Vindt u de Tweede Kamer ook een «romantisch beeld van nog voor de jaren 70»?4
Medezeggenschap is net als de Tweede Kamer een democratisch gekozen vertegenwoordiging van de gemeenschap. Ik vind medezeggenschap geen romantisch beeld maar een eigentijds en cruciaal onderdeel van de governance van een onderwijsinstelling.
Bent u bereid het voorstel te steunen om bestuurders voortaan democratisch te kiezen, zodat zij over draagvlak beschikken? Zo nee, hoe gaat u voorkomen dat bestuurders langdurig kunnen aanblijven, terwijl zij nauwelijks nog over draagvlak beschikken?
De verantwoordelijkheid om bestuurders te benoemen en te ontslaan hoort bij de Raad van Toezicht. Zo is dat in de wet vormgegeven. Tegelijkertijd constateer ik dat de selectieprocedure niet in steen gebeiteld in de wet staat. Het staat universiteiten vrij om binnen de kaders en de geest van de wet, de inspraak van studenten en personeel bij benoemingen te vergroten. Om dit te bevorderen krijgt de medezeggenschap met wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht daarom ook in de wet meer inspraak bij nieuwe bestuursbenoemingen. Ik vertrouw erop dat de Raad van Toezicht van de UvA ook in de selectie van nieuwe bestuurders het oordeel van de medezeggenschap betrekt in haar keuze.
De vastgelopen cao-onderhandelingen in het voortgezet onderwijs |
|
Steven van Weyenberg (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Cao voortgezet onderwijs strandt op salaris»?1
Ja.
Hoe hoog is de loonbijstelling die in 2015 wordt uitgekeerd aan het voortgezet onderwijs? Met welk percentage zouden de salarissen in het voortgezet onderwijs gemiddeld kunnen stijgen in 2015, als de loonbijstelling volledig wordt benut voor verhoging van de salarissen?
De loonbijstelling maakt deel uit van de zogenaamde kabinetsbijdrage. Besluitvorming over de kabinetsbijdrage in 2015 vindt plaats bij voorjaarsnota 2015.
De arbeidsvoorwaarden in het onderwijs zijn gedecentraliseerd. Dat betekent dat het aan de werkgevers is om te bepalen op welke wijze de kabinetsbijdrage wordt ingezet voor de arbeidsvoorwaarden. In het voortgezet onderwijs maakt de VO-raad namens de werkgevers met de vakbonden over onder meer de salarissen afspraken in de cao. Ik ben hierin geen partij.
Heeft de daling van het werkgeversdeel van de pensioenpremies geleid tot extra financiële ruimte voor scholen in het voortgezet onderwijs, of is op enigerlei wijze het budget dat scholen ontvangen naar beneden bijgesteld vanwege de premiedaling bij het ABP?
Werkgevers ontvangen jaarlijks van het kabinet een bijdrage voor de ontwikkeling van contractlonen en ontwikkelingen in de sociale werkgeverslasten. Bij de vaststelling van deze kabinetsbijdrage wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de sociale premies in de markt. Een premiestijging of daling van het de ABP heeft hier dus geen invloed op.
De afspraken in het ABP pensioenakkoord 2015 zijn uiteraard ook in het voortgezet onderwijs van invloed op de ontwikkeling van de lasten van werkgevers en werknemers. Voor de effecten hiervan wil ik graag verwijzen naar het pensioenakkoord.2
Wat vindt u ervan dat de werkgevers in het voortgezet onderwijs de verlaging van de pensioenpremie niet doorvertalen naar de werknemers?
Ik ben geen partij in de cao-onderhandelingen. Het is aan de werkgevers hier een standpunt over in te nemen.
Bent u bereid om er bij de werkgevers in het voortgezet onderwijs op aan te dringen om de verlaging van de pensioenpremies volledig door te vertalen in een hoger salaris voor werknemers in het voortgezet onderwijs, zodat de premieverlaging direct leidt tot meer koopkracht?
Nee, zoals gezegd zijn de arbeidsvoorwaarden in de onderwijs gedecentraliseerd. Voor de uitwerking van het ABP pensioenakkoord 2015 geldt dat sociale partners verdere afspraken moeten maken.
De koopkrachtontwikkeling van werknemers en de loonkostenontwikkeling voor werkgevers in het onderwijs hebben natuurlijk mijn belangstelling. Ik zal de ontwikkelingen met aandacht volgen.
De toekomst van leerlingen die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, slechts zeer beperkt kunnen doorstromen naar een opleiding op mbo niveau 2, omdat de verplichte taal- en rekentoets voor een zeer groot deel van deze leerlingen een obstakel vormt en zij daardoor een diploma op mbo-niveau 2 nooit kunnen behalen? Zo ja, welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?1 2
Bent u ermee bekend dat leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, met een entreeopleiding op mbo niveau 1 weinig geholpen zijn, omdat er bij dit type onderwijs ook geen startkwalificatie kan worden behaald? Zo ja, welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?
In hoeverre kunnen leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, vanwege de Participatiewet geen aanvraag meer doen voor een jonggehandicaptenuitkering, omdat deze leerlingen niet in de categorie 80 tot 100 procent arbeidsongeschikt vallen en zij hierdoor ook geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen via het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zoals een jobcoach of andere hulpmiddelen? Welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?3 4
Veel leerlingen die succesvol het pro hebben doorlopen, verkrijgen na uitstroom uit school een reguliere baan en functioneren zelfstandig op de arbeidsmarkt. Gemeenten zijn vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk voor mensen met een arbeidsbeperking die arbeidsvermogen hebben. Dit geldt ook voor personen van 18 jaar en ouder die bij hun ouders wonen en zelf niet in de noodzakelijke kosten van bestaan kunnen voorzien; ook dan kan recht op bijstand bestaan. Ook mensen die geen recht hebben op een bijstandsuitkering, kunnen als niet-uitkeringsgerechtigde aanspraak maken op ondersteuning bij de gemeente. Het kabinet verwacht geen negatief effect van de Participatiewet op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het pro. Voor deze jongeren bieden de Participatiewet en de banenafspraak meer kansen op de arbeidsmarkt.
Met de Participatiewet is de instroom in de Wet sociale werkvoorziening afgesloten. Gelijktijdig biedt deze wet gemeenten (deels nieuwe) instrumenten om deze groep aan een baan te helpen, zoals nieuwe vormen van loonkostensubsidie, beschut werk en voorzieningen zoals een jobcoach. Ook de banenafspraak met werkgevers over 100.000 extra banen in de marktsector en 25.000 extra banen bij de overheid voor mensen met een arbeidsbeperking biedt kansen voor deze groep.
Het is van belang dat ouders en leraren voorlichting krijgen over de Participatiewet. Het Landelijk Expertisecentrum Speciaal Onderwijs en het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs verzorgen deze voorlichting met financiële ondersteuning van het Ministerie van SZW.
Overigens blijven jongeren die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben in aanmerking komen voor een uitkering op basis van de Wajong.
Bent u ermee bekend dat leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, vanwege de Participatiewet vaak geen aanvraag kunnen doen voor een bijstandsuitkering, omdat deze leerlingen in de meeste situaties nog woonachtig zijn bij de ouders? Zo ja, welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?5
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ermee bekend dat leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, vanwege de Participatiewet geen toegang meer hebben tot de sociale werkplaats (Wet sociale werkvoorziening-indicatie), omdat de toegang tot de sociale werkplaatsen per 1 januari 2015 is afgesneden en de sociale werkplaatsen op termijn worden gesloten? Zo ja, welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?6
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ermee bekend dat leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, grote moeite hebben met het vinden van een plek op de arbeidsmarkt, vanwege het ontbreken van een startkwalificatie? Zo ja, welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2, is het pro bedoeld voor leerlingen die niet in staat zijn een diploma in het vmbo te halen. Het gaat hier dus om leerlingen die (over het algemeen) geen startkwalificatie kúnnen halen. Het pro is bedoeld om deze leerlingen toch zo goed mogelijk voor te bereiden op de arbeidsmarkt, en zo hun kansen op het vinden en behouden van een baan te vergroten. De scholen zijn hierin ook succesvol: 41 procent van de leerlingen stroomt uit naar een baan. Van de overige groep volgt het overgrote deel nog een opleiding. Het ontbreken van een startkwalificatie hoeft voor deze jongeren dus geen belemmering te zijn voor het vinden van een plek op de arbeidsmarkt. Wel gaat het hier om jongeren die zich vaak in een kwetsbare positie bevinden, en die extra aandacht nodig hebben om zich goed voor te kunnen bereiden op de toenemende eisen die de samenleving, het onderwijs en de arbeidsmarkt aan hen stellen. Voor deze groep heeft het kabinet daarom extra aandacht, zoals de Minister mede namens mij heeft toegelicht in de brief over extra kansen voor jongeren in een kwetsbare positie.8
Bent u ermee bekend dat leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, door de bezuinigingen op de Wet Maatschappelijke Ondersteuning en de Jeugdwet per 1 januari 2015 niet meer in aanmerking komen voor dagbesteding? Zo ja, welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?7 8
Het overgrote deel van de leerlingen uit het pro stroomt uit naar een baan of naar een vervolgopleiding. De afgelopen jaren stroomde slechts 3 á 4 procent van de leerlingen uit naar dagbesteding. Jongeren waarvoor dagbesteding het meest passend is, blijven in aanmerking komen voor dagbesteding.
Gemeenten zijn op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 verplicht, na een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, onderzoek te doen naar de behoeften, wensen en mogelijkheden van de betrokkene. Indien dit leidt tot een aanvraag voor maatschappelijk ondersteuning besluit de gemeente tot het treffen van een passende voorziening die de betrokkene in staat stelt te participeren en zelfredzaam te zijn. Afhankelijk van de individuele situatie kan dagbesteding passend zijn. Dit geldt ook voor de jeugdhulpplicht op grond van de Jeugdwet als ze jonger zijn dan 18 jaar. De bezuinigingen zijn voor gemeenten geen reden om niet aan deze wettelijke verantwoordelijkheden te voldoen. In november vorig jaar is de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een cliëntentafel Hlz (Hervorming Langdurige Zorg) gestart: een landelijk platform waar cliëntorganisaties signalen en casuïstiek over de toegang tot en de continuïteit van zorg en ondersteuning kunnen inbrengen. Dit onderwerp is op de cliënttafel tot op heden niet aan de orde gekomen. Dat geldt ook voor de cliëntmonitor jeugd en de cliëntentafel jeugd.
Kunt u nauwkeurig uiteenzetten welke mogelijkheden er zijn op de arbeidsmarkt in gesubsidieerde banen of dagbesteding voor leerlingen die het praktijkonderwijs succesvol doorlopen hebben en een getuigschrift ontvangen hebben? Welke maatregelen neemt de u om te voorkomen dat deze leerlingen duurzaam thuis komen te zitten?
Zoals hiervoor aangegeven verkrijgen veel leerlingen uit het pro na uitstroom uit school een reguliere baan en functioneren zij zelfstandig op de arbeidsmarkt. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor die jongeren die ondersteuning nodig hebben. Zij kunnen op basis van de Participatiewet en de Wmo op basis van maatwerk tal van instrumenten (zoals loonkostensubsidie, beschut werk en dagbesteding) inzetten om te voorkomen dat jongeren duurzaam thuis komen te zitten. De decentralisaties bieden gemeenten de beleidsvrijheid om hierbij een integrale aanpak te realiseren. Voor de maatregelen die het kabinet neemt om te voorkomen dat deze jongeren thuis komen te zitten verwijs ik naar het antwoord op vraag 14.
Hoeveel van de 125.000 garantiebanen zijn tot op heden (eerste kwartaal 2015) ingevuld door arbeidskrachten die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen? Welk deel van deze garantiebanen zijn bedoeld voor leerlingen die van het praktijkonderwijs af komen? Wat is de doelstelling?9
Leerlingen uit het vso en pro behoren niet per definitie tot de doelgroep van de banenafspraak. Hiervoor is nodig dat UWV eerst beoordeelt of zij niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. De Staatssecretaris van SZW heeft in de brief aan uw Kamer van 8 mei 2015 over indicaties doelgroep banenafspraak laten weten dat leerlingen uit het vso en pro, evenals leerlingen van de entreeopleiding, zich voortaan rechtstreeks bij UWV kunnen aanmelden voor de doelgroepbeoordeling voor de banenafspraak.12 Dit vooruitlopend op een uitvoeringsbesluit Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten waarin deze indicatie door UWV wordt geregeld. Dit draagt bij aan het optimaal in beeld houden van deze groep en aan een goede vulling van het banenregister.
Met de organisaties in de Werkkamer, het overlegorgaan van gemeenten en sociale partners, waar ook UWV en SZW als adviserend lid aan deelnemen, heeft de Staatssecretaris van SZW op 30 april jongstleden gesproken over de beoordeling van de doelgroep van de banenafspraak. Met betrokken organisaties houdt de Staatssecretaris van SZW regelmatig de ontwikkelingen in de gaten en voert daarover overleg. In dit overleg zal in het najaar ook nagegaan worden of het gegeven dat (ex-)leerlingen afkomstig zijn uit het vso-, pro- of mbo (entreeopleiding) een afdoende voorspeller is voor het behoren tot de doelgroep, met inachtneming van de voorwaarde dat een significant aantal beoordelingen van deze leerlingen moet zijn afgerond om dit te kunnen beoordelen. Indien dit het geval is zal nader overleg plaatsvinden en zal het Ministerie van SZW bezien welke nadere maatregelen nodig zijn om onnodige beoordelingen te voorkomen.
Het is niet mogelijk aan te geven hoeveel van de reeds gecreëerde extra banen van de banenafspraak ingevuld worden door voormalig pro-leerlingen. Iedere persoon uit de doelgroep banenafspraak die aan het werk gaat, draagt namelijk bij aan de realisatie van de banenafspraak. Hoeveel extra banen er bij komen, volgt de regering jaarlijks. De eerste meting die inzicht geeft in de voortgang van de banenafspraak is de meting van het aantal banen op 1 januari 2015. Deze meting is rond de zomer 2015 gereed. De eerste meting van de voortgang van de banenafspraak waarbij ook de vraag op tafel ligt of de quotumheffing moet worden geactiveerd, is de meting over het jaar 2015. Deze meting vindt plaats in 2016.
Bent u bereid om de leerlingen, die het praktijkonderwijs verlaten, niet slechts twee jaar te volgen, maar vijf jaar, zodat er serieus geconcludeerd kan worden of leerlingen een duurzame uitstroom hebben gerealiseerd en niet na allerlei tijdelijke voorzieningen alsnog thuis zijn komen te zitten?10
De pro-scholen volgen hun leerlingen tot twee jaar na uitstroom, zodat de inspectie kan nagaan of de scholen een duurzame uitstroom realiseren. Ik wil dit niet verlengen naar vijf jaar, omdat dit niet reëel zou zijn om te vragen van deze scholen. De scholen hebben de verantwoordelijkheid de leerlingen zo goed mogelijk voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Ik kan de scholen er niet verantwoordelijk voor stellen als een jongere na 4 of 5 jaar geen baan meer heeft. Na uitstroom van de leerlingen zijn niet de scholen maar werkgevers en de gemeenten aan zet om deze jongeren duurzaam aan werk te helpen. Ik vind het wel belangrijk dat deze jongeren goed in beeld zijn. In het kader van de vervolgaanpak voortijdig schoolverlaten en de aanpak «kansen voor jongeren in een kwetsbare positie» wordt bekeken hoe dit kan worden gerealiseerd.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal leerlingen zonder werk of zonder opleiding binnen twee jaar bijna is verdubbeld nadat zij het praktijkonderwijs hebben doorlopen?11
Uit de zelfrapportage van de pro-scholen blijkt dat van de leerlingen die zijn uitgestroomd in het schooljaar 2011–2012, 11 procent na twee jaar geen werk of school had. Dat is bijna een verdubbeling ten opzichte van twee jaar daarvoor (6 procent). Uit die gegevens blijkt ook dat bijna de helft (47 procent) van de leerlingen na twee jaar een baan heeft (eventueel in combinatie met leren), en 26 procent nog een opleiding volgt. Het percentage dat geen werk of school heeft, is dus nog altijd een klein percentage, zeker gezien de doelgroep. Zoals ook aangegeven bij vraag 6, heeft het kabinet wel extra aandacht voor de groep jongeren in een kwetsbare positie, en zijn er maatregelen ingezet om hen zo goed mogelijk voor te bereiden op een passende plek in de samenleving.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat leerlingen, die na het praktijkonderwijs thuis komen te zitten en geen inkomensvoorziening ontvangen, uit beeld verdwijnen bij gemeenten?
Ook jongeren die thuis komen te zitten en geen recht hebben op een uitkering, kunnen zich op basis van de Participatiewet bij hun gemeente melden voor ondersteuning. Om te voorkomen dat deze leerlingen uit beeld verdwijnen is regionale samenwerking tussen scholen en gemeenten van belang. In veel regio’s wordt al geïnvesteerd in netwerken waarin scholen, gemeenten en werkgevers samenwerken om jongeren naar een baan toe te leiden. Recent heeft de VNG gemeenten opgeroepen om goede afspraken te maken met pro-scholen en vso-scholen over de ondersteuning aan en het begeleiden van schoolverlaters die zich niet kunnen redden op de arbeidsmarkt. Het gaat hierbij om het actief oppakken van de rol die UWV nu speelt in de Wajongnetwerken met scholen. De Programmaraad, waarin Divosa, VNG, UWV en Cedris samenwerken, ondersteunt partijen actief bij de overdracht van deze netwerken, onder meer via bijeenkomsten met de betrokken partijen. Ook heeft de VNG de oproep gedaan aan gemeenten om actieve voorlichting te geven op scholen over de mogelijkheden van de Participatiewet en de dienstverlening van gemeenten aan schoolverlaters en werkgevers.
Welk effect heeft het thuiszitten van leerlingen na het praktijkonderwijs op het aantal tienerzwangerschappen onder deze groep, het ontplooien van criminele activiteiten van deze ex-leerlingen en het slachtoffer worden van uitbuiting? Bent u bereid om hier onafhankelijk onderzoek naar te verrichten?
Ik zie geen reden om hier onderzoek naar te laten verrichten. Zoals ik ook heb aangegeven in het antwoord op vraag 6, verkrijgen veel leerlingen uit het pro na uitstroom uit school een reguliere baan en functioneren zelfstandig op de arbeidsmarkt. Slechts een klein deel uit het pro heeft geen werk of opleiding na uitstroom. Om de uitstroom naar arbeid nog verder te bevorderen is al een aantal maatregelen ingezet, zie daarvoor vraag 14.
Herkent u de bevindingen van de praktijkscholen dat de belangrijkste voorspeller voor duurzaam thuiszitten de situatie is van leerlingen die van het praktijkonderwijs komen, 18 jaar zijn en werkloos thuis komen te zitten? Welke maatregelen neemt u om het risico op duurzaam thuiszitten te verkleinen voor leerlingen van het praktijkonderwijs?
Ook ik vind het belangrijk te voorkomen dat leerlingen uit het pro thuis komen te zitten. Zoals eerder aangegeven bij vraag 6, stroomt een groot deel van de pro-leerlingen al direct uit naar een baan. Om nog meer jongeren naar een baan te leiden is samenwerking tussen de regionale partijen van groot belang. In veel regio’s grijpen deze partijen de decentralisaties ook aan om de aanpak van de groep jongeren in een kwetsbare positie nog verder te versterken. Zo wordt er in verschillende regio’s geïnvesteerd in netwerken waarin gemeenten, scholen en werkgevers samenwerken om zoveel mogelijk jongeren naar een baan te leiden. Het kabinet zet in op het verder bevorderen van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt door de volgende maatregelen:
Ziet u mogelijkheden om – nu de kwalificatieplicht voor leerlingen in het praktijkonderwijs is geschrapt – de leerplicht voor leerlingen op het praktijkonderwijs te verhogen naar 18 jaar, zodat voldoende begeleiding tot het 18 jaar gegarandeerd is?12
Leerlingen in het pro zijn vrijgesteld van de kwalificatieplicht, omdat het gaat om leerlingen die veelal niet in staat zijn een kwalificatie te halen. Deze leerlingen worden voorbereid op de arbeidsmarkt en zijn er vaak bij gebaat om al voor het 18e jaar uit te stromen naar een plek op de arbeidsmarkt. De gemiddelde leeftijd waarop leerlingen het pro verlaten ligt op dit moment rond het 17e jaar. Ik wil voor deze leerlingen dan ook geen leerplicht tot 18 jaar opleggen.
Kunt u toelichten welke onderzoeksopdracht er is verstrekt voor het onderzoek naar de verevening van de middelen voor het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs én welke criteria en variabelen er worden gehanteerd in dit onderzoek?13
Het onderzoek naar de verevening van de middelen voor het leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en het pro maakt deel uit van het onderzoeksprogramma passend onderwijs dat wordt gecoördineerd door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). Het NRO heeft inmiddels een consortium onder leiding van drs. Guuske Ledoux (Kohnstamm Instituut) geselecteerd om dit onderzoeksprogramma uit te voeren.17 Voor het onderzoek naar de verevening van de middelen voor lwoo en pro is gevraagd om scenario’s uit te werken en daarbij tenminste rekening te houden met houdbaarheid en logica van het financiële systeem van passend onderwijs, garantie van kwaliteit van onderwijsondersteuning aan leerlingen, (financiële) positie van scholen en leerlingkenmerken.
Bent u ermee bekend dat de praktijkscholen sterk last hebben van de verminderde Europees Sociaal Fonds (ESF)-gelden waardoor de nazorgverplichting die de praktijkscholen terecht is opgelegd – en waarvoor praktijkscholen niet vanuit het ministerie worden bekostigd – in het gedrang komt? Ziet u mogelijkheden om de praktijkscholen te compenseren voor deze verminderde ESF-gelden waardoor zij hun nazorgverplichting kunnen nakomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Pro-scholen krijgen lumpsumbekostiging voor het uitvoeren van hun wettelijke taak: het voorbereiden van leerlingen op het uitoefenen van functies op de arbeidsmarkt. Binnen die taak wordt van scholen verwacht dat zij enige vorm van nazorg verlenen nadat een leerling de school heeft verlaten, waaronder bijvoorbeeld het volgen van de leerling en het maken van afspraken met de plaatselijke arbeidsmarkt en gemeentelijke instanties. De school heeft niet de opdracht om de leerling na het verlaten van de school nog jaren te begeleiden in de vorm van jobcoaching of arbeidsbemiddeling. Pro-scholen krijgen daar dan ook geen specifieke middelen voor. Voor die verdere ondersteuning van leerlingen na uitstroom uit de school, kunnen de scholen afspraken maken met de gemeenten en werkgevers. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de ESF-middelen, die binnen het huidige programma (2014–2020) aangevraagd zijn via de centrumgemeenten van de arbeidsmarktregio’s.
Het klopt dat er minder ESF-middelen beschikbaar zijn in het huidige programma dan in het programma 2007–2013. Dit zal niet worden gecompenseerd, omdat de scholen al bekostiging ontvangen voor hun wettelijke taken. Er is altijd gecommuniceerd dat ESF-middelen geen structurele geldstroom zijn voor scholen. De middelen worden op projectbasis beschikbaar gesteld om tijdelijk een impuls te geven. Scholen hebben dan ook niet ieder jaar de zekerheid dat zij deze middelen zullen ontvangen. Als de scholen signaleren dat de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt voor deze groep leerlingen in het nauw komt bij gebrek aan middelen, kunnen zij hier met de gemeenten afspraken over maken.
Op welke wijze gaat u garanderen dat de gelden die voor het vroegtijdig schoolverlaten vanaf volgend beschikbaar worden gesteld voor kwetsbare leerlingen uit het praktijkonderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs ook daadwerkelijk beschikbaar komen voor deze groep, nu blijkt dat het praktijkonderwijs niet aan tafel zit bij de verdeling van deze gelden?
Onderwijsinstellingen kunnen de middelen voor de uitvoering van het regionaal programma voortijdig schoolverlaten vanaf volgend jaar inderdaad ook inzetten voor de leerlingen uit het pro en vso. Om de vervolgaanpak van voortijdig schoolverlaten goed vorm te kunnen geven heeft de Minister besloten om de bestaande aanpak met een jaar te verlengen. De onderwijsinstellingen die binnen de RMC-regio’s samenwerken kunnen dat jaar gebruiken om de bestaande activiteiten voort te zetten, maar ook om vooruitlopend op de vervolgaanpak nieuwe activiteiten op te starten. In diverse regio’s zie ik initiatieven ontstaan die zich richten op de leerlingen uit het pro en vso. Ik juich dat van harte toe.
Aangezien de bestaande aanpak met slechts één jaar verlengd wordt, vinden de Minister en ik het onverstandig om de bestaande samenwerking van onderwijsinstellingen en RMC-contactgemeenten open te breken en hen te verplichten pro- en vso-scholen bij de samenwerking te betrekken. We vinden wel dat deze scholen vanaf de ingang van de vervolgaanpak (schooljaar 2016–2017) bij de regionale overleggen over voortijdig schoolverlaten moeten worden betrokken. Momenteel werkt de Minister haar plannen voor de vervolgaanpak verder uit en neemt dit punt daarin mee. Na de zomer wordt u hier verder over geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u de maatschappelijke betekenis van de praktijkscholen in Nederland? Zou deze maatschappelijke betekenis niet aanleiding voor u moeten zijn om het praktijkonderwijs onafhankelijk te maken van andere onderwijssoorten én deze scholen zelfstandige bekostiging en landelijke criteria ook na 2018 te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Het pro heeft een belangrijke taak in het opleiden van jongeren die niet in staat zijn een vmbo-diploma te halen, maar die wel kunnen werken in eenvoudige functies op de arbeidsmarkt. Dit kan het pro echter niet alleen. Samenwerking met lokale en regionale werkgevers, de gemeenten, maar ook samenwerking met andere scholen (zoals het vso en het mbo) is hierbij essentieel. Ik neem het pro daarom juist mee in ontwikkelingen zoals passend onderwijs. Dit biedt extra kansen om de regionale samenwerking te versterken. Het ligt voor de hand dat de landelijke criteria voor pro op termijn worden losgelaten, net als in de rest van passend onderwijs. Daarmee is het nog beter mogelijk om een bij de onderwijsbehoeften van de individuele leerlingen passend onderwijsaanbod te leveren. Pro-scholen ontvangen overigens net als alle scholen voor elke ingeschreven leerling een door OCW vastgesteld budget.
Emotionele schade die kinderen oplopen omdat zij te laat worden doorverwezen naar het speciaal onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat er kinderen zijn die buitengesloten raken en emotionele schade oplopen, omdat zij omwille van het zogenaamde passend onderwijs te lang op een reguliere basisschool worden gehouden, voordat ze worden verwezen naar het speciaal onderwijs? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?1
Als een leerling beter op zijn of haar plek is in het (voortgezet) speciaal onderwijs (het (v)so), dan kan er voor de leerling een toelaatbaarheidsverklaring worden aangevraagd door de reguliere school waar de leerling op dat moment staat ingeschreven of de (v)so-school waar ouders hun kind hebben aangemeld. Schoolbesturen hebben in het samenwerkingsverband samen afspraken gemaakt voor welke kinderen zij een toelaatbaarheidsverklaring afgeven. Geeft het samenwerkingsverband geen toelaatbaarheidsverklaring af en zijn ouders en/of de reguliere school van mening dat speciaal onderwijs de beste oplossing is, dan kunnen zij tegen het besluit van het samenwerkingsverband bezwaar maken.
Deelt u de mening van Speciaal Onderwijs Twente Oost-Gelderland dat de financiële prikkel die leerlingen op een reguliere basisschool moet houden niet de juiste prikkel is en vooral gekeken moet worden naar wat het kind nodig heeft? Zo ja, wordt er in uw ogen op dit moment binnen de samenwerkingsverbanden voldoende vanuit onderwijsperspectief gekeken in plaats vanuit financieel perspectief? Zo ja, waar maakt u dat uit op?
De deelname van leerlingen aan het (v)so is vooralsnog niet gedaald. Scholen hebben een zorgplicht en moeten een passend aanbod doen voor elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Bij de invulling van een passend aanbod en de keuze voor de verschillende ondersteuningsvoorzieningen binnen een samenwerkingsverband is de extra ondersteuningsbehoefte van een kind leidend. De school van aanmelding dient ook altijd serieus onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een leerling met een extra ondersteuningsbehoefte.
Daarbij merk ik wel op dat samenwerkingsverbanden de opdracht hebben om binnen het eigen financiële kader een goede invulling te geven aan het geheel aan voorzieningen in de regio. Een van de redenen om passend onderwijs in te voeren, was de sterke groei van het aantal leerlingen in het (v)so en een druk op de duurste voorzieningen. Daarbij werd tevens geconstateerd dat er verschillen tussen regio’s zijn in de mate waarin men leerlingen heeft verwezen naar het (v)so. Vanaf 2020 ontvangen samenwerkingsverbanden de ondersteuningsbekostiging geheel op basis van het aantal leerlingen dat in het samenwerkingsverband naar school gaat. Dit betekent dat sommige samenwerkingsverbanden minder moeten doorverwijzen of dat de schoolbesturen deze extra doorverwijzingen gezamenlijk moeten betalen.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling dat kinderen die op het speciaal onderwijs worden geplaatst, steeds vaker vanuit een «crisissituatie» komen? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De stelling dat er steeds vaker kinderen vanuit een crisissituatie in het speciaal onderwijs terecht komen, herken ik niet. Het is aan scholen in het samenwerkingsverband om goede afspraken te maken over het ondersteuningsaanbod in de regio. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het reguliere scholen direct geld kost als zij kinderen doorverwijzen naar het speciaal onderwijs? Kunt u deze kosten per schoolbestuur of per leerling die van het regulier onderwijs naar het speciaal onderwijs wordt overgeplaatst toelichten/becijferen?
Of reguliere scholen moeten betalen als zij verwijzen is afhankelijk van de afspraken die binnen het samenwerkingsverband zijn gemaakt. De middelen voor zware ondersteuning worden toegekend aan de samenwerkingsverbanden passend onderwijs. Hieruit betalen de samenwerkingsverbanden voor de leerlingen die zijn geplaatst in het (v)so. Wat er daarna over is, is beschikbaar voor extra ondersteuning op de reguliere scholen. Sommige samenwerkingsverbanden hebben ervoor gekozen de (v)so-plaatsingen rechtstreeks te bekostigen, andere samenwerkingsverbanden hebben ervoor gekozen om de middelen te verdelen over de scholen en daarbij de afspraak gemaakt dat de school moet betalen bij verwijzing naar het speciaal onderwijs.
Een (v)so-school ontvangt via het samenwerkingsverband de volgende ondersteuningsbekostiging per ingeschreven leerling per schooljaar:
so jonger dan 8
so 8 jaar en ouder
vso
categorie 1 (cluster 4 zmlk en lz)
€ 9.148
€ 8.426
€ 9.094
categorie 2 (lg)
€ 13.652
€ 14.782
€ 16.198
categorie 3 (mg)
€ 20.651
€ 21.693
€ 20.129
Hoe beoordeelt u de analyse in het artikel dat, hoewel het geld evenredig over de regio’s verdeeld wordt, het systeem toch oneerlijk is omdat er in sommige regio’s (historisch gezien) meer leerlingen naar het speciaal onderwijs gaan? Bent u nog steeds van mening dat de systematiek van verevening eerlijk en rechtvaardig uitpakt?
In mijn brief van 14 oktober 2014 ben ik uitgebreid ingegaan op de verevening en de afwegingen om te komen tot de nieuwe bekostiging.2 De verevening leidt tot een rechtvaardig verdeelmodel van ondersteuningsmiddelen over de verschillende regio’s. Er zijn geen nieuwe gegevens die aanleiding geven de verevening te herzien.
Hoeveel leerlingen hebben gedurende het schooljaar 2014/2015 de overstap gemaakt van het reguliere onderwijs naar het speciaal onderwijs? Kunt u ook de cijfers van voorgaande schooljaren (vanaf 2011) aan de Kamer doen toekomen?
Er zijn nog geen gegevens over het huidige schooljaar beschikbaar. De instroom wordt namelijk pas vastgesteld op peildatum 1 oktober, waarbij dan de herkomst van een leerling bepaald wordt op basis van de school van inschrijving van de leerling op 1 oktober van het jaar daarvoor. In tabel 2 is het aantal leerlingen weergegeven dat de overstap van regulier naar speciaal onderwijs heeft gemaakt in de periode 2010–2014.
Herkomst
2010
2011
2012
2013
2014
Primair onderwijs (inclusief sbo)
5,6
6,0
5,7
5,9
5,8
Voortgezet onderwijs
3,6
3,9
4,0
4,1
4,1
Totaal
9,2
9,9
9,7
10,0
9,9
Bent u het eens met de docenten en scholen dat er nog veel knelpunten aangepakt moeten worden om het zogenaamde passend onderwijs tot een succes te maken? Is het in uw ogen waar dat «er teveel op het bordje ligt van de leerkracht» en het zogenaamde passend onderwijs slechts een «kille bezuiniging» is?
Uit de eerste ervaringen blijkt dat scholen en samenwerkingsverbanden de verantwoordelijkheid nemen om kinderen passend onderwijs te bieden en daarbinnen nieuwe ondersteuningsvormen ontwikkelen. In de zesde voortgangsrapportage (Kamerstuk 31 497 Nr. 141) heb ik daarbij een aantal aandachtspunten aangegeven waar we de komende periode mee aan de slag moeten, waaronder de rol van leraren en het organiseren van een (nog beter) dekkend aanbod aan voorzieningen. In de volgende voortgangsrapportage, die ik voor de zomer naar de Tweede Kamer stuur, ga ik hier verder op in.
(Financieel) wanbeleid van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat het US Department of Education de Universiteit van Amsterdam (UvA) heeft geplaatst op de «Heightened Cash Monitoring List», wegens «Reasons of Financial Responsibility»?1
Van de UvA heb ik begrepen dat zij op basis van aanlevering van gegevens uit oudere jaren nog op de voornoemde lijst staat, maar dat zij in 2014 een verklaring heeft ontvangen dat zij nu aan alle voorwaarden voldoet. Het gaat om de inrichting van de jaarrekening. De VS verlangt namelijk van instellingen met veel Amerikaanse beursstudenten dat zij een jaarrekening naar Amerikaanse maatstaven aanleveren.
Vindt u het verantwoord dat de schuld van de UvA in 2013 ruim 205 miljoen euro bedroeg en dat de schuld in 2018 bijna verdubbeld zal zijn? Zo nee, wat vindt u wel aanvaardbaar?
Jaarlijks analyseert de Inspectie van het Onderwijs de financiële positie van de onderwijsinstellingen. Bij deze analyse kijkt de inspectie ook naar de effecten van investeringsplannen op de (toekomstige) financiële positie van de universiteit. Daarbij wordt met name gekeken naar de financiële continuïteit van de instellingen. De inspectie ziet op grond van de financiële positie vooralsnog geen acute risico’s voor de continuïteit van de UvA. Gezien de verwachte toename van de schuld van de UvA als gevolg van de geplande investeringen gaat de inspectie deze ontwikkelingen bij de UvA monitoren.
Deelt u de mening van hoogleraar Ewald Engelen c.s., dat de UvA onvoldoende transparantie biedt over de financiële huishouding, ook omdat deze voor de Ondernemingsraad nauwelijks is te doorgronden?2 Bent u van mening dat het College van Bestuur transparant is over de financiële situatie van de UvA?
Het jaarverslag van de UvA moet voldoen aan de geldende regelgeving voor het opstellen van een jaarverslag; de Regeling Jaarverslaglegging Onderwijs (RJO) en de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaglegging. Tot nu heb ik geen signalen ontvangen dat het jaarverslag van de UvA niet zou voldoen aan deze normen. Los daarvan staat het de Ondernemingsraad uiteraard vrij ter verduidelijking vragen te stellen aan het College van Bestuur. De medezeggenschap heeft immers recht op alle relevante informatie die nodig is voor het uitoefenen van zijn taak. Dat betekent dat het College van Bestuur, al dan niet gevraagd, tijdig aan het medezeggenschapsorgaan alle inlichtingen moet verschaffen die het orgaan nodig heeft om de financiële huishouding voldoende te kunnen doorgronden. Om het gesprek over het jaarverslag en de begroting te kunnen voeren, is het bovendien van belang dat de medezeggenschap voldoende is toegerust op het gebied van planning en control. Hiervoor is scholing en training beschikbaar in de faciliteitenregeling.
Ik heb daarnaast met de Wet studievoorschot hoger onderwijs geregeld dat vanaf maart 2015 docenten en studenten in het hoger onderwijs via de medezeggenschap instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de jaarlijkse begroting hebben. Eventuele geschillen kunnen worden voorgelegd aan de Landelijke Commissie voor Geschillen medezeggenschap Hoger Onderwijs.
Naar aanleiding van de ontwikkelingen rond het Maagdenhuis heeft het College van Bestuur van de UvA de medezeggenschapsraden de ruimte gegeven om onafhankelijke commissies in te stellen die onderzoek doen naar financiën en huisvesting én bestuur en medezeggenschap, mede gericht op het mogelijk maken van verdere transparantie rond de financiële situatie.
Hoe beoordeelt u het feit dat de solvabiliteit van de UvA volgens de begroting van 2015 zakt onder de 30%, waarmee deze onder de «signaleringsgrens» van de Onderwijsinspectie zakt?3
De aanbevelingen van de Commissie Onderzoek financiële problematiek Amarantis (2012) hebben ertoe dat eind 2012 de door de Inspectie van het Onderwijs gehanteerde signaleringsgrens voor solvabiliteit is verhoogd van 20% naar 30%. Op basis van de meerjarenraming uit de begroting 2015 is het de verwachting dat de solvabiliteit van de UvA in 2017 op 27,2% uitkomt. Dit als gevolg van het aantrekken van vreemd vermogen voor investeringen en de negatieve rentabiliteit. Dat betekent dat de inspectie de ontwikkelingen gaat monitoren.
Wat zijn de concrete consequenties van de lage solvabiliteit en de schuldenpositie voor het onderwijs en het onderzoek aan de UvA, mede in het licht van de aankondiging van het College van Bestuur van «diepere keuzes over een gezonde toekomst van deze faculteiten»?4
Vooruitlopend op de interne discussie binnen de UvA rond een toekomstplan doe ik geen uitspraken over de wijze waarop deze plannen zullen uitwerken. Ik vind het van het grootste belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert met de interne betrokkenen en daar de tijd voor neemt.
Deelt u de mening dat de aankondiging «om vanaf 2016 de volledige werkelijke kosten van huisvesting in rekening te brengen bij de gebruikers, waardoor langjarige verliezen worden voorkomen» grote gevolgen kan hebben voor onder andere het voortbestaan van faculteiten, zoals de Faculteit der Rechtsgeleerdheid en Geesteswetenschappen, die al door het CvB gevraagd zijn «een toekomstplan op te stellen dat de tekorten om moet buigen»? Wat betekent het voor de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek aan de UvA «dat jaarlijks zestien miljoen euro meer naar de vastgoedafdeling van de UvA zou gaan vanuit andere onderdelen van de universiteit»?5
Het bestuur van de UvA is verantwoordelijk voor het huisvestingsbeleid, de allocatie van de middelen en de doorberekening van de kosten aan de faculteiten. De faculteiten kunnen het beste beoordelen hoeveel huisvesting zij nodig hebben voor hun onderwijs en onderzoek. Dat moet ook op facultair niveau afgewogen worden tegen uitgaven voor onderwijs en onderzoek. Uitgaven besteed aan huisvesting mogen er niet toe leiden dat de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs bij de faculteiten onder druk komen te staan. In de begroting 2015 geeft de UvA aan dat zij op dit moment werkt aan een plan van aanpak voor de nadere uitwerking en dat zij daarbij aandacht zal geven aan de effecten op de eenheden, zowel faculteiten, diensten als staf, en hoe deze opgevangen kunnen worden.
Meer algemeen heb ik recentelijk de inspectie opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de huidige huisvesting en investeringsplannen, het investeringsvolume voor de komende jaren en eventuele financiële risico’s in het mbo en ho.
Deelt u de mening van Ewald Engelen, die schrijft dat de schuldenproblematiek is ontstaan toen het Rijk de universiteiten in 1995 eigenaar maakte van de gebouwen, als gevolg waarvan de bestuurders zich gedragen als vastgoedontwikkelaars? Onderschrijft u dat de UvA zich door deze wijziging voor het eerst in haar bestaan in de schulden stak met het vastgoed als onderpand, vanuit het inmiddels achterhaalde idee dat de gebouwen steeds meer in waarde zouden stijgen?6
Om kwalitatief goed onderwijs en onderzoek te kunnen verzorgen heeft een universiteit adequate huisvesting nodig. Vanaf 1995 zijn universiteiten zelf verantwoordelijk voor hun huisvestingsbeleid. De huisvesting is daarmee integraal onderdeel geworden van het onderwijs- en onderzoeksbeleid van de universiteiten. De inspectie zal bij het genoemde onderzoek naar de huisvesting ook kijken naar de waardering(smethoden) van de panden op de balans.
Deelt u de mening dat de vastgoedtak van de UvA weer onder controle gebracht moet worden, zodat wordt voorkomen dat dit ten koste gaat van onderwijs en onderzoek?7 Welke concrete maatregelen gaat u nemen en op welke termijn?
Zie het antwoord op vraag 6 en 7.
Erkent u dat de vastgoedprojecten van onderwijsbestuurders tot rampzalige gevolgen kunnen leiden, gezien de vastgoeddrama’s bij het ROC Leiden en Amarantis? Wat onderneemt u om hier paal en perk aan te stellen?
In vergelijking met de UvA en andere instellingen werd bij ROC Leiden een onevenredig groot deel van de middelen uitgegeven aan «stenen» in plaats van aan onderwijs voor studenten. Eerder zagen we dit helaas ook bij Amarantis. Te grote focus op huisvesting, gepaard met gebrekkige professionaliteit op dit punt heeft de kwaliteit van het onderwijs in gevaar gebracht. Mede naar aanleiding daarvan is de governance zowel in formele zin (wet- en regelgeving) als in meer informele zin (moreel appel) aangescherpt met onder andere de mogelijkheid tot het geven van een bestuurlijke aanwijzing en de introductie van «early warning» instrumenten zoals de continuïteitsparagraaf waardoor risicobeheersing in de instellingen meer gewaarborgd is.
Ook heb ik een commissie onder voorzitterschap van prof. dr. P.L. Meurs in het leven geroepen die onderzoek doet naar ROC Leiden. Naar aanleiding van de casus Amarantis zijn al de nodige maatregelen getroffen op het gebied van onderwijsbestuur. De vraag is of uit de casus ROC Leiden nog aanvullende lering is te trekken. Het doel van de commissie is vooral om te bezien hoe de huisvestingsbeslissingen tot stand zijn gekomen en welke lering hieruit valt te trekken. Ook wordt gekeken welke eisen golden ten aanzien van de bestuurders voor de behoorlijke taakvervulling als bedoeld in artikel 9 van Boek 2 BW. Tot slot kijkt de commissie naar mogelijke verbeteringen in het toezichtskader en de werkwijze van de inspectie en naar de mogelijkheden voor de inrichting van een expertisecentrum waar bestuurders en/of toezichthouders van onderwijsinstellingen hun nieuwbouwplannen kunnen laten toetsen door onafhankelijke experts.
Daarnaast heb ik eind 2012 de regels voor het gebruik van derivaten aangescherpt via de regeling Beleggen en Belenen. Dit om te voorkomen dat onderwijsinstellingen onverantwoorde risico’s nemen, wat ten koste kan gaan van de kwaliteit van onderwijs.
Zie tevens het antwoord op vraag 6 en 7.
In hoeverre klopt het gerucht dat bij elk nieuw plan om het studierendement te verhogen, het studierendement is gedaald, wat in strijd is met artikel 9.9a 2b van de WHW (de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)?
Het gerucht dat bij elk nieuw plan om het studierendement te verhogen, het studierendement is gedaald, is mij niet bekend. Evenmin is mij bekend dat deze situatie zich bij de UvA (of enige andere instelling) voordoet. Voor verdere gegevens hierover verwijs ik u naar de jaarrapportage van de VSNU (u toegezonden als bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 31 288, nr. 435).
Is het waar dat de UvA kunstmatige en in de geest illegale constructies gebruikt om docenten en onderzoekers in tijdelijke dienst te houden, in strijd met artikel 9.9a 2d van de WHW? Op grond waarvan komt u tot uw antwoord?
Mij zijn daar geen voorbeelden van ter kennis gebracht. Wel heb ik vanuit de UvA, net als vanuit andere universiteiten, vaker het signaal gekregen dat het door de toename van het aandeel tijdelijke projectfinanciering vanuit de tweede en derde geldstroom, moeilijker wordt om vaste aanstellingen te verstrekken. Dit vormt een algemeen punt van zorg. Meer stabiliteit in de bekostiging (voor meerjarige contracten waar onderwijs en onderzoek gecombineerd worden) draagt bij aan het terugdringen van het aantal flexkrachten. Het maximeren van de promotiebonus en het werken met meerjarige gemiddelden in de onderzoeksbekostiging zoals voorgesteld in de Wetenschapsvisie zijn in dat verband van belang. De arbeidsvoorwaarden voor universitair personeel worden vastgesteld door de cao-partners. De universiteiten hebben zich in het nieuwe cao-akkoord verbonden om het aandeel tijdelijke aanstellingen te reduceren tot 22% of minder.
Zijn de salarissen van de UvA-bestuurders conform de Wet Normering Topinkomens (WNT)? Hoe hoog zijn de salarissen van de afzonderlijke bestuurders?
De WNT verplicht openbaar maken van bezoldigingen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen in het jaarverslag. Bovendien maximeert de WNT bezoldigingen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen. De salarissen van de bestuurders van de UvA vallen onder de werking van de WNT.
In de jaarrekening 2013 van de UvA is een opgave opgenomen van de bezoldiging van de individuele bestuurders. De opgave maakt onderdeel uit van de jaarrekening van de UvA die door de accountants op juistheid en volledigheid is gecontroleerd en voorzien van een controleverklaring. Volgens de opgave zijn de salarissen van de bestuurders van de UvA over 2013 onder de norm gebleven. Ook de Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op naleving van deze wet voor onderwijsinstellingen.
Vindt u het aanvaardbaar dat de UvA een blacklist met ruim 400 namen van sympathisanten van Rethink UvA naar de communicatiemedewerkers heeft gestuurd, waarin werd verzocht te beoordelen of deze sympathisanten mogelijk «gedoe» zouden kunnen opleveren?8 Vindt u de reactie van het College van Bestuur hierop overtuigend? Op grond waarvan komt u tot dit oordeel?
Ik heb van de UvA begrepen dat dit plaatsvond in het kader van de voorlichtingsdag voor aankomende studenten op 7 maart, met als reden rekening te kunnen houden met eventuele afwezigheid van docenten en veiligheidsgevolgen van eventuele protestacties op de verschillende locaties. Ik ga ervan uit, en dat heeft het College van Bestuur mij ook verzekerd, dat deze informatie nooit bedoeld is om individuele medewerkers aan te spreken op mogelijke sympathie met protestgroepen of overtuigingen, en dat zoiets ook in de toekomst niet zal gebeuren. Het is aan het college om de geuite zorgen over een gebrek aan een open cultuur te bespreken met docenten en medewerkers en het vertrouwen te herstellen.
Bent u bereid diepgaand onderzoek te doen naar het (financieel) wanbeleid van het UvA-bestuur? Zo nee, waarom niet?
Het College van Bestuur van de UvA heeft de medezeggenschapsraden de ruimte gegeven om onafhankelijke commissies in te stellen die onderzoek doen naar financiën en huisvesting én bestuur en medezeggenschap bij de UvA. Ik hoop dat deze onderzoeken snel van start gaan en wacht de resultaten van deze onderzoeken met belangstelling af. De inspectie zal de ontwikkelingen monitoren.
Hoe oordeelt u over de opstelling van het UvA-bestuur de afgelopen weken? Vindt u dat het op een professionele manier heeft gehandeld inzake de protestacties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar mijn mening heeft het bestuur de afgelopen weken laten zien open te staan voor de zorgen die vanuit studenten en docenten naar voren zijn gebracht. Het College van Bestuur heeft in het tienpuntenplan een aantal belangrijke toezeggingen gedaan en er zijn afspraken gemaakt over het instellen van twee onafhankelijke commissies die zich gaan buigen over financiën en huisvesting én bestuur en medezeggenschap. Maar dergelijke vernieuwingen kosten vanzelfsprekend tijd. Ik betreur het dat het ogenschijnlijke vertrouwen na de ontruiming van het Maagdenhuis opnieuw tot onvrede heeft geleid. De Raad van Toezicht heeft daarop maatregelen genomen. De komende tijd is het cruciaal dat de uitvoering van de hervormingsagenda in goed overleg blijft plaatsvinden.
Vindt u dat het College van Bestuur van de UvA nog altijd met goed fatsoen kan aanblijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het stelsel van Hoger Onderwijs is zo georganiseerd dat de taak om het functioneren van het College van Bestuur te beoordelen bij de Raad van Toezicht ligt. Dat geldt ook bij de UvA. Inmiddels is de collegevoorzitter teruggetreden en heeft de Raad van Toezicht na uitgebreide gesprekken met de verschillende geledingen van de UvA en de HvA de rector als waarnemend voorzitter benoemd en een tijdelijke vicerector aangesteld, die zich primair gaat richten op de hervormingsagenda van de universiteit. Het is van belang dat in de uitwerking hiervan het goede gesprek blijft plaatsvinden met de medezeggenschap en de academische gemeenschap in brede zin en dat de verschillende geledingen ook nauw betrokken blijven bij de selectie van een nieuwe collegevoorzitter.
Passend onderwijs in het mbo |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zogenaamde structuurklas van het Albeda College?1
Ja.
Klopt het dat de zogeheten structuurklas van het Albeda college, die extra ondersteuning biedt voor onder meer autistische jongeren, mogelijk gaat verdwijnen vanwege een gebrek aan financiering?
Het Albeda College heeft aangegeven de structuurklas volgend jaar in ieder geval aan te bieden. Verder geeft het Albeda College aan ieder jaar de afweging te moeten maken of zij de verplichtingen die uit de ambitie om autistische jongeren een beroepsopleiding aan te bieden die hen naar een vervolgopleiding of arbeidsmarkt leidt, kan nakomen. De afweging om de structuurklas in de daaropvolgende jaren aan te bieden ligt bij het Albeda College. De overwegingen die meespelen gaan volgens het Albeda College niet alleen over de financiële middelen, maar ook over de beschikbaarheid van voldoende expertise en de effecten van de transitie van de jeugdzorg op de structuurklas.
Zijn er meer van dergelijke initiatieven die dreigen te verdwijnen door een gebrek aan financiering?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dergelijke initiatieven dreigen te verdwijnen door een gebrek aan financiering.
Deelt u de mening dat dergelijke klassen een belangrijke aanvulling zijn op het onderwijsaanbod binnen het regulier onderwijs en bijdragen aan een groter aantal jongeren dat een diploma haalt?
Ja. Leerlingen met een diagnose binnen het autistische spectrum beschikken namelijk over veel kwaliteiten om succesvol te zijn op de arbeidsmarkt. Ik juich het toe dat er voor hen onderwijs op maat wordt geboden, zodat ook zij hun weg op de arbeidsmarkt kunnen vinden.
Kunt u zich herinneren dat er in 2015 en 2016 in totaal € 10 miljoen extra is geïnvesteerd in het passend onderwijs in het mbo?2 Kunt u in het licht van deze extra investeringen toelichten hoe het kan dat er toch een gebrek aan financiering is voor het passend onderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?
Ja, dat kan ik me herinneren. De € 5 miljoen voor 2015 is toegevoegd aan de rijksbijdrage met de mededeling dat deze middelen zijn bedoeld voor een goede invoering van passend onderwijs in het mbo. Dit zal ook voor 2016 plaatsvinden. Mbo-instellingen bepalen zelf welke extra ondersteuning ze bieden: hiervoor worden financiële middelen aan de lumpsum toegevoegd. Voor de invoering van passend onderwijs konden mbo-instellingen voor de ondersteuning en begeleiding van studenten met een beperking of chronische ziekte leerlinggebonden financiering (LGF) aanvragen. De middelen die daarvoor beschikbaar waren, zijn per 1 januari 2015 toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instellingen (lumpsum). Om ervoor te zorgen dat mbo-instellingen naar de nieuwe bekostiging toe kunnen groeien, bestaat een overgangsregeling. Ik heb geen signalen ontvangen dat er een gebrek aan financiering zou zijn voor passend onderwijs.
Kunt u toelichten hoe de uitvoering van het passend onderwijs momenteel geborgd is in het mbo, inclusief welke activiteiten worden ondernomen met de extra middelen die beschikbaar zijn gesteld voor het passend onderwijs in het mbo?
Mbo-instellingen geven zelf invulling aan passend onderwijs. Voorbeelden van activiteiten die ze ondernemen zijn het opstellen van een beleidsplan passend onderwijs, het instellen van een stuurgroep of werkgroep voor de invoering, het vaststellen van een ondersteuningsprofiel en het vastleggen van afspraken die ze met studenten maken over extra ondersteuning in een bijlage bij de Onderwijsovereenkomst. In de volgende voortgangsrapportage over passend onderwijs ga ik nader in op de borging van passend onderwijs in het mbo.
De € 10 miljoen aan extra incidentele middelen voor 2015 en 2016 zijn toegevoegd aan de lumpsum van de mbo-instellingen voor een goede invoering van passend onderwijs in het mbo. De instellingen bepalen zelf hoe ze deze middelen inzetten; de activiteiten die ze ondernemen worden dan ook niet gemonitord.
Welke stappen gaat u nemen om te zorgen dat jongeren ook in het mbo passend onderwijs kunnen blijven volgen en daar voldoende financiële middelen voor beschikbaar zijn?
Zoals ik eerder aangaf ben ik van mening dat de mbo-instellingen over voldoende financiële middelen beschikken om passend onderwijs te verzorgen.
De sluiting van speciale school ’t Nyrees in Almelo |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) voor vmbo en havo ’t Nyrees in Almelo moet sluiten, aangezien de leerlingen van deze school met ernstige vormen van dyslexie of leerproblemen door het zogenaamde passend onderwijs nu gedwongen worden om naar een reguliere school te gaan?1
Ter toelichting allereerst het volgende. Leerlingen op een opdc zijn ingeschreven op een reguliere vo-school (die dus ook de zorgplicht heeft) maar volgen vanwege hun ondersteuningsbehoefte tijdelijk (maximaal 2 jaar) onderwijs op een opdc.
Al door het vorige samenwerkingsverband voortgezet onderwijs, dat tot 1 augustus 2014 verantwoordelijk was voor het opdc, is besloten om de voorziening in de huidige vorm per 1 augustus 2016 te stoppen. Het huidige samenwerkingsverband passend onderwijs beziet op dit moment hoe de voorzieningen in het samenwerkingsverband er na die datum uit gaan zien. Het is zeer wel mogelijk dat dit opdc een doorstart maakt. Het is aan het samenwerkingsverband om deze keuze al dan niet te maken.
Mocht het samenwerkingsverband toch besluiten om geen opdc meer in stand te houden, dan moeten het samenwerkingsverband en de scholen waar deze leerlingen zijn ingeschreven op een andere manier invulling geven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Acht u het wenselijk dat bij sluiting van ’t Nyrees het risico dat leerlingen alsnog uitvallen, geen diploma halen en thuis komen te zitten, wordt vergroot? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat deze leerlingen in het reguliere onderwijs niet voortijdig uitvallen, maar een diploma halen?
Nee, dat acht ik niet wenselijk. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor een dekkend ondersteuningsaanbod. Mocht er in de toekomst geen opdc meer zijn, dan moet op een andere manier invulling worden gegeven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Hoe groot is de kans dat leerlingen bij sluiting van ’t Nyrees via het reguliere onderwijs alsnog moeten instromen in het voortgezet speciaal onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet oordelen over de behoefte aan ondersteuning van deze individuele leerlingen en dus ook niet over wat voor hen een passend onderwijsaanbod zou zijn. Wel kan ik aangeven dat, zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 1, verblijf in een opdc altijd tijdelijk is, namelijk maximaal 2 jaar, en dat de inzet gericht is op terugkeer naar het regulier onderwijs.
Kunt u garanderen dat de leerlingen met een ernstige vorm van dyslexie of leerlingen die moeilijk kunnen leren in het reguliere onderwijs voldoende extra begeleiding krijgen? Welke begeleiding wordt in het reguliere onderwijs ingezet specifiek voor de 280 leerlingen van ’t Nyrees?
Het is de verantwoordelijkheid van het samenwerkingsverband en de scholen waar deze leerlingen ingeschreven zijn om te zorgen voor een passend aanbod. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Wat is de reden dat het samenwerkingsverband heeft besloten om ’t Nyrees te sluiten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is dit besluit door de voorganger van het huidige samenwerkingsverband genomen. Dit besluit vloeit voort uit het feit dat dat oude samenwerkingsverband ophield te bestaan en daarmee ook de ondersteuningsvoorzieningen die het in stand hield. Om zorg te dragen voor continuïteit van ondersteuning zijn verschillende voorzieningen niet per 1 augustus 2014 beëindigd maar nog voor twee jaar gecontinueerd. Het huidige samenwerkingsverband beraadt zich op dit moment op het ondersteuningsaanbod vanaf 1 augustus 2016.
Wat is de reden dat de ouderraad zich overvallen voelt door dit besluit? Is het waar dat de ouderraad niet voortijdig is geïnformeerd over de sluiting van dit opdc?
In de communicatie heeft de focus gelegen op het stopzetten van het opdc in de huidige vorm en niet op de invulling van de toekomstige ondersteuningsvoorzieningen. Als het samenwerkingsverband besloten heeft over de toekomstige inrichting van deze voorzieningen heb ik er vertrouwen in dat de onrust onder ouders kan worden weggenomen. Verder geldt natuurlijk dat de ondersteuningsstructuur moet worden vastgelegd in het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband. Op dit plan heeft de ondersteuningsplanraad, waarin ook ouders vertegenwoordigd zijn, instemmingsrecht.
Hoe beoordeelt u de vrees van ouders dat de leerlingen in het reguliere onderwijs overvraagd worden, er te grote klassen zijn en te weinig begeleiding? Kunt u garanderen dat deze leerlingen in het reguliere onderwijs aanspraak kunnen blijven maken op kleine klassen en extra begeleiding?
Voorop staat dat er voor deze leerlingen een passende plek moet zijn. Het is niet aan mij om te bepalen wat die passende plek is en welke extra ondersteuning deze leerlingen daarbij nodig hebben. Dat wordt bepaald in het samenspel tussen samenwerkingsverband, school en ouders.
Wat is de reden dat er geen sociaal plan aanwezig is en/of alternatieven zijn uitgewerkt, dan wel scenario’s voor een doorstart zijn gepresenteerd? Wat betekent de sluiting van ’t Nyrees voor de 44 leerkrachten, 7 medewerkers van het expertiseteam en de 12 ondersteunende personeelsleden?
Een sociaal plan is nu niet aan de orde. Dat zou immers vooruitlopen op de besluitvorming die nog moet plaatsvinden. Zie verder het antwoord op vraag 1, waarin is aangegeven dat de toekomstige ondersteuningsstructuur op dit moment wordt bezien.
Kunt u – zoals beloofd – de Kamer informeren over het aantal geregistreerde opdc’s door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Kunt u tevens toelichten naar welk alternatief opdc in de buurt de leerlingen van ’t Nyrees kunnen overstappen?2
Conform de eerdere toezegging zal ik uw Kamer over de geregistreerde opdc’s informeren. Naar verwachting kan dit komend najaar. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat het zogenaamde passend onderwijs een succesformule is of deelt u de mening dat het passend onderwijs voor steeds meer leerlingen knellend onderwijs blijkt te zijn?
Ik ben nog steeds van mening dat passend onderwijs met de zorgplicht van besturen, de verantwoordelijkheid van samenwerkingsverbanden voor een dekkend aanbod en de mogelijkheden voor maatwerk de goede kaders biedt om kinderen, uiteraard in samenspraak met hun ouders, een zo passend mogelijke plek te geven.
De toelaatbaarheidsverklaringen voor het speciaal onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat scholen voor speciaal voortgezet onderwijs op basis van een dossier een toelaatbaarheidsverklaring voor leerlingen moeten aanvragen zonder dat ze de leerling kennen of gesproken hebben? Zou het in uw ogen niet beter zijn dat scholen voor primair speciaal onderwijs een «schooladvies», zoals gebruikelijk in het regulier onderwijs, geven en zelf de toelaatbaarheidsverklaring voor deze leerlingen aanvragen, zodat er op geen enkele wijze belangenverstrengeling ontstaat danwel dat de «slager het eigen vlees moet keuren»?
Het samenwerkingsverband vo bepaalt of de leerling toelaatbaar is tot het voortgezet speciaal onderwijs (vso). De aanvraag daarvoor wordt gedaan door de school van aanmelding. Deze school heeft immers de zorgplicht en is verantwoordelijk voor een passende plek voor de leerling. In deze verantwoordelijkheidsverdeling past niet dat de aanvraag door de school voor speciaal onderwijs (so) wordt gedaan. Hoe de procedure voor het afgeven van een toelaatbaarheidsverklaring (tlv) wordt ingericht, bepaalt het samenwerkingsverband. Dat kan op basis van een onderbouwd dossier zijn, maar ook een gesprek kan daarvan onderdeel uitmaken. Wat het schooladvies betreft, dit advies gaat over het niveau van de leerling, niet over de benodigde ondersteuning of over een eventuele plaatsing in het vso. Ook leerlingen afkomstig uit het so krijgen een schooladvies over hun niveau.
Geldt het aangekondigde uniforme formulier voor de toelaatbaarheidsverklaring voor alle leerlingen in het speciaal onderwijs of alleen voor leerlingen met een ernstige meervoudige beperking?1
Dit geldt alleen voor ernstig meervoudig beperkte leerlingen. Gezien de ernst van hun beperking is voor deze leerlingen het speciaal onderwijs het meest aangewezen. Voor andere leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, is het niet op voorhand duidelijk dat de leerling is aangewezen op speciaal onderwijs. Het kan dan ook per regio verschillen of deze ondersteuning het best in het regulier of in het speciaal onderwijs kan worden geboden. Het past daarom niet om daar met uniforme formulieren te werken.
Acht u het wenselijk dat ouders van leerlingen op het primair speciaal onderwijs al vanaf het derde schooljaar een toelaatbaarheidsverklaring voor het voortgezet speciaal onderwijs kunnen aanvragen? Zo ja, wat zijn hiervan de consequenties voor scholen?
Nee, dat acht ik niet wenselijk en dat is ook niet de praktijk. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Ziet u mogelijkheden om een aanvraag voor een toelaatbaarheidsverklaring voor het voortgezet speciaal onderwijs alleen in behandeling te nemen vanaf september in het jaar voorafgaand aan de overstap van het primair naar het voortgezet speciaal onderwijs?
Wettelijk is hiervoor niets geregeld. Wel zijn er mogelijkheden om hieraan invulling te geven. In het vo is het al de praktijk dat wordt gewerkt met een vaste aanmelddatum voor instroom in het eerste leerjaar. Ook het vso kan dit doen. Daarnaast kunnen de samenwerkingsverbanden po en vo in een regio onderling afspraken maken over de aanmelding en overgang van po/so naar vo/vso.
Ziet u mogelijkheden om een richtlijn te maken met vaste criteria voor het (voortgezet) speciaal onderwijs voor leerlingen in cluster 4?
Nee, want dit zou volledig indruisen tegen de uitgangspunten van passend onderwijs waarbij juist in het samenwerkingsverband de procedure en criteria voor de toelaatbaarheid tot het (v)so worden bepaald. Het niet functioneren van het stelsel met landelijke criteria was bovendien juist één van de redenen voor de invoering van passend onderwijs.
Wat is de reden dat het voortgezet speciaal onderwijs onder de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) voor het primair onderwijs valt en niet onder de cao voor het voortgezet onderwijs?
Dit is historisch bepaald. Van oorsprong is de wetgeving voor het (v)so geënt op de wetgeving voor het primair onderwijs, zo ook de cao voor die sector. Pas in de afgelopen vijftien jaar zijn de doelgroep en het onderwijs in het vso langzaam veranderd. Er zijn steeds meer leerlingen ingestroomd met een normaal tot hoog cognitief niveau en er is een ontwikkeling geweest van opvang naar onderwijs, waarbij bovendien steeds meer de focus wordt gericht op het perspectief na onderwijs. Met de Wet kwaliteit (v)so, waarin drie uitstroomprofielen zijn gedefinieerd, is een volgende slag in het kwaliteitstraject gemaakt. Hierdoor neemt de afstand tussen de verschillende scholen binnen het primair respectievelijk voortgezet onderwijs af en is tegelijkertijd te zien dat het so en het vso sterker van elkaar worden onderscheiden. Met de invoering van passend onderwijs is ook de verhouding tussen het speciaal en regulier onderwijs veranderd. Scholen voor (v)so werken steeds nauwer samen met reguliere scholen.
Al deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat in de sectorakkoorden voor het primair en voortgezet onderwijs de ontvlechting van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs is aangekondigd. Op dit moment ben ik samen met de PO-Raad en VO-raad bezig met de uitwerking hiervan. In de volgende voortgangsrapportage passend onderwijs, die voor het zomerreces naar uw Kamer gaat, zal ik u hierover nader informeren.
Wat zijn in uw ogen de consequenties voor het vervullen van vacatures binnen het speciaal onderwijs en voor de samenwerking met het reguliere voortgezet onderwijs (tussenklassen, kansklassen etc.) van de constructie dat het voortgezet speciaal onderwijs onder de cao voor het primair onderwijs valt?
Nu het vso steeds meer gaat aansluiten bij het onderwijs in het vo kan ik mij voorstellen dat de cao po een belemmering kan zijn. Dit aspect maakt dan ook deel uit van de uitwerking van de ontvlechting die ik in het antwoord op vraag 6 heb toegelicht.
Ziet u de mogelijkheden om alle leerkrachten in het primair en voortgezet onderwijs onder dezelfde cao te laten vallen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om dat te bepalen. Het is de sector zelf, namelijk de werkgeversorganisaties en de vakbonden, die de cao-afspraken maakt.
Ziet u mogelijkheden om het voortgezet speciaal onderwijs onder de cao voor het voortgezet onderwijs te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie het traject rond de ontvlechting in het antwoord op vraag 6. Dit zou er op termijn ook toe kunnen leiden dat het vso onder de cao voor het voortgezet onderwijs gaat vallen.
De kritiek vanuit het onderwijsveld op huidige aanpak op het voorkomen van radicalisering onder jongeren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kritiek op aanpak radicalisering: Onderwijs is geen politiemacht»?1
Ja
Bent u van mening dat het een zeer zorgelijk signaal is dat het onderwijsveld stelt dat veel kinderen van allochtone komaf zich niet thuis voelen in Nederland? Zo ja, op welke manier speelt u op dit zeer zorgelijke signaal in?
Ja, wij vinden dit zorgelijk. Jongeren moeten het gevoel hebben dat zij ertoe doen. Zij moeten binnen in plaats van buiten worden gesloten. Zo kunnen we er mede voor zorgen dat de voedingsbodem voor radicale denkbeelden zo klein mogelijk blijft. Wij zijn van mening dat de school een plek is waar leerlingen elkaars achtergrond leren kennen en begrijpen, waardoor ze kunnen opgroeien tot verantwoordelijke burgers. Het is belangrijk dat kinderen al in een vroeg stadium burgerschapskennis en – vaardigheden leren. Ze leren dan ook om op een open manier een dialoog te voeren over hun normen en waarden. Het onderwijs is echter niet de enige partij die hier een rol in speelt. Ook ouders, familie en vrienden en andere sociale verbanden, zoals sportclubs, kunnen hier een belangrijke rol in spelen. In de brief die wij u op 16 maart jl. hebben toegestuurd, hebben wij de rol die het onderwijs speelt bij het tegengaan van radicalisering uiteengezet.2 Voor de maatregelen die wij nemen voor de versterking van het burgerschapsonderwijs, verwijzen wij naar de brief die u daarover hebt ontvangen op 29 april jl.3
Deelt u de analyse van docenten en onderwijsexperts dat een diepgeworteld gevoel van onrecht bij kinderen van allochtone komaf, voortkomend uit racisme, sociaal economische ongelijkheid en kansenongelijkheid, ten grondslag ligt aan vervreemding van de Nederlandse samenleving en daarmee de voedingsbodem is voor radicalisering?
Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat de oorzaken van radicalisering complex en niet eenduidig zijn. Momenteel loopt in opdracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek naar triggerfactoren voor radicalisering. De eerste resultaten daarvan worden verwacht voor de zomer van 2015.
Wij herkennen dat er groepen leerlingen zijn die zich niet herkend en erkend voelen in deze samenleving. Zoals wij onder vraag 2 ook uiteen hebben gezet moeten leerlingen het gevoel hebben dat zij ertoe doen. Welke rol onderwijs daarin kan vervullen, staat in het antwoord onder vraag 2.
Onderschrijft u de opmerking van docenten dat het onderwijs geen politiemacht is en er nu te veel focus ligt op het opsporen van kinderen die dreigen te radicaliseren? Zo nee, welke concrete maatregel neemt u dan met het oog op het wegnemen van een voedingsbodem voor radicalisering van jongeren?
Natuurlijk ligt in het onderwijs niet de volledige oplossing voor maatschappelijke problemen. Wij vinden echter dat het onderwijs een belangrijke opdracht heeft om bij te dragen aan de vorming van leerlingen tot maatschappelijk betrokken en kritisch denkende burgers. Het onderwijs kan en moet daarnaast ook bijdragen aan de curatieve en de repressieve aanpak van radicalisering onder jongeren. Voor onze visie op de rol van het onderwijs in het tegengaan van radicalisering en op burgerschapsonderwijs verwijzen wij naar eerder genoemde brieven daarover.
Kunt u inzichtelijk maken op welke manier u voornemens bent om docenten en scholen toe te rusten om in te spelen op het diepgewortelde gevoel van onrecht bij allochtone kinderen? Welke rol ziet u voor een vak als burgerschapsvorming in het voorkomen van radicalisering?
Als kinderen gevoelens van onrecht of uitsluiting hebben, hebben we het ook over sociale veiligheid. Leerlingen kunnen optimaal leren en zich ontwikkelen als ze zich veilig en geaccepteerd voelen. Scholen hebben de belangrijke taak om een veilig en respectvol schoolklimaat te waarborgen. Ook in het burgerschapsonderwijs dat scholen geven, heeft de aandacht voor gelijkheid en tolerantie een plaats. Voor maatregelen die genomen worden om leraren en scholen te ondersteunen op gebied van burgerschap en het tegengaan van radicalisering, verwijzen we u naar eerder genoemde brieven over deze beide onderwerpen.
Burgerschapsonderwijs kan kinderen leren om mentaal weerbaar te zijn en draagt bij aan het gevoel van verbondenheid met onze democratische rechtsstaat. Burgerschapsonderwijs is niet dé oplossing tegen radicalisering. Daarvoor is meer nodig.4 Burgerschapsonderwijs is ook meer dan het voorkomen of bestrijden van radicalisering. De burgerschapsopdracht is een structurele, brede opdracht aan alle scholen, voor alle leerlingen, om hen te helpen een eigen identiteit te ontwikkelen en hen voor te bereiden op het functioneren in een democratische rechtsstaat.
Het bericht “Taalgebruik gaat student opbreken” |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Taalgebruik gaat student opbreken»?1
Ja
Deelt u de zorgen dat zelfs hogeschoolstudenten kennelijk nog grote moeite hebben met de Nederlandse taal?
Ja. Het gaat in het artikel overigens niet over hogeschoolstudenten, maar over studenten aan de Universiteit Utrecht. De Universiteit Utrecht signaleert dat studenten niet met hetzelfde niveau van taalvaardigheden aan een bachelor beginnen en er dus extra aandacht nodig is om alle studenten naar het gewenste eindniveau te krijgen. Daarom investeert de Universiteit Utrecht de komende jaren zes miljoen euro extra in kleinschalig en intensief onderwijs. Hierdoor wordt extra ruimte gecreëerd voor begeleiding en feedback door docenten, op onder andere academische vaardigheden zoals taalvaardigheid.
De Universiteit Utrecht heeft als onderwijsfilosofie dat academische vaardigheden, zoals academisch schrijven, het beste aangeleerd, geoefend en getoetst kunnen worden binnen de context van de discipline. Taalvaardigheid wordt bezien binnen het curriculum. Dit betekent in de praktijk dat een vak niet gehaald kan worden als de academische vaardigheden, zoals taalvaardigheid, niet voldoende zijn.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van het aantal hogescholen en opleidingen waarop een te slechte beheersing van het Nederlands op enig moment een reden vormt voor een negatief bindend studieadvies?
Ik beschik niet over een dergelijk overzicht. Overigens zijn er bij de Universiteit Utrecht momenteel geen plannen om taalvaardigheid te toetsen als apart vak ten behoeve van het bindend studieadvies.
Deelt u de mening dat het invoeren van een negatief bindend studieadvies, bij onvoldoende beheersing van het Nederlands, de norm moet worden op alle Nederlandse hogescholen en universiteiten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Hogescholen en universiteiten hebben zelf de verantwoordelijkheid om een inschatting te maken wat er nodig is aan taalbeleid voor studenten om succesvol de studie te kunnen doorlopen en afronden. Een negatief bindend studieadvies kan alleen worden gegeven indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld.
Ik hecht wel aan taalbeleid bij instellingen. Dit kan op verschillende manieren gebeuren zoals door aandacht voor academische vaardigheden binnen vakken of extra taalondersteuning voor studenten die dit nodig hebben. Taalvaardigheden zijn belangrijk voor het succesvol volgen en afronden van de studie en zijn evenzeer van belang voor een succesvol vervolg op de arbeidsmarkt.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te bewerkstelligen dat startende studenten voldoen aan het vereiste niveau?
De afgelopen jaren zijn de nodige maatregelen getroffen om de taalvaardigheid van startende studenten te verbeteren. Zo is er met het referentiekader voor Nederlandse taal een doorlopende leerlijn gecreëerd voor de sectoren primair onderwijs, voortgezet (speciaal) onderwijs, en mbo. Dit referentiekader is sinds 2010 een wettelijk kader.
Het kabinet heeft fors geïnvesteerd in de verbetering van de beheersing van basisvaardigheden en de bestrijding van laaggeletterdheid in- en rond het onderwijs. Voorbeelden hiervan zijn extra investeringen in de voor- en vroegschoolse educatie en aanvullende middelen voor zomerscholen en schakelklassen. De invoering van de centrale eindtoetsing en de referentieniveaus geeft in het primair onderwijs een verdere impuls aan het taalonderwijs en versterkt het opbrengstgericht werken en de doorgaande leer- en toetslijn.
De referentieniveaus voor Nederlands in het voortgezet onderwijs zijn onderdeel van het door de overheid vastgestelde examenprogramma. Dit examenprogramma Nederlands kent verschillende domeinen: leesvaardigheid, mondelinge taalvaardigheid, schrijfvaardigheid, argumentatieve vaardigheden, literatuur en oriëntatie op studie en beroep. De examens Nederlands moeten vanaf het schooljaar 2014–2015 zijn afgestemd op deze referentieniveaus. Voor Nederlands geldt dat er nooit ontheffing verleend kan worden. Ook zijn de aangescherpte exameneisen, zoals de kernvakkenregeling en de CE-eis (zak/slaagregeling) voor havo en vwo van toepassing op Nederlands in het voortgezet onderwijs.
In het mbo zijn bij de invoering van het referentiekader voor de Nederlandse taal referentieniveaus vastgelegd voor elk niveau en hiermee wordt nu in elke mbo-opleiding aandacht besteed aan Nederlands. Studenten die hun diploma willen halen moeten aan de referentieniveaus voldoen. De resultaten op de examens voor de referentieniveaus tellen sinds het studiejaar 2014–2015 mee voor het behalen van het diploma in mbo-4 en vanaf het studiejaar 2015–2016 in mbo-2 en mbo-3. In de entreeopleiding worden er vanaf het studiejaar 2016–2017 examens afgenomen voor Nederlandse taal.
In afwachting van de implementatie van de referentieniveau-examens voor het vo- en mbo examen, hebben de pabo’s in 2006 gezamenlijk de entreetoets Nederlandse taal geïntroduceerd. Deze toets wordt afgenomen in het eerste jaar van de pabo-opleiding en is gekoppeld aan het bindend studieadvies. Studenten die deze toets niet halen kunnen de opleiding na het eerste jaar niet voortzetten.
Ten slotte heeft de Nederlandse Taalunie recent een advies gepubliceerd over taalbeleid in het hoger onderwijs2. Zij adviseert om taalbeleid aandacht te geven in het kader van 21ste eeuwse vaardigheden. Daarnaast adviseert de Taalunie om kennisuitwisseling te faciliteren. Ik sta in principe positief tegenover dit advies en ik zal dit de komende tijd nader uitwerken.
De autistische Rebecca, die graag naar school wil, maar al 18 maanden thuis zit |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de noodkreet van de 15-jarige Rebecca, die graag naar school wil maar al 18 maanden niet naar haar school voor speciaal onderwijs (cluster 4) gaat? Wat gaat u voor Rebecca doen, zodat zij op zeer korte termijn weer onderwijs kan gaan volgen?1
Ik betreur het dat het helaas nog niet gelukt is om voor dit meisje een passende plek te vinden, ondanks de inspanningen van de betrokkenen. Ik kan niet op alle details van deze kwestie ingaan, omdat dit privacygevoelige informatie betreft. Het volgende kan ik wel zeggen. Dit meisje is al langere tijd in beeld, zowel bij het samenwerkingsverband passend onderwijs als bij de jeugdhulp. Dit met dank aan het zogenaamde thuiszittersoverleg in die regio waarin gemeente en onderwijs samenwerken om zo snel mogelijk een oplossing te vinden voor kinderen die niet naar school gaan. In eerste instantie werd gedacht dat plaatsing in het voortgezet speciaal onderwijs in de regio een oplossing zou zijn. Daarom heeft het samenwerkingsverband toelating tot en plaatsing in het vso geregeld. Het meisje is de afgelopen 18 maanden dus wel degelijk teruggeleid naar school. Ondanks een apart instroomprogramma bleek zij daar echter helaas niet goed op haar plek. Gemeente en samenwerkingsverband zijn vervolgens in overleg met de ouders hard aan de slag gegaan met het zoeken naar een nieuwe oplossing. Deze is zeer recent ook gevonden in de vorm van een plaatsing op een andere school voor vso die gespecialiseerd is in de problematiek van dit meisje.
Hoe beoordeelt u de vicieuze cirkel waarin leerlingen zitten (o.a. Rebecca) doordat zij vanwege angsten en autisme zijn uitgevallen op school en thuis zitten, op een wachtlijst staan voor een behandeling van kinderen met angsten, maar pas aan de behandeling in deeltijd kunnen starten als zij ook naar school gaan? Welke mogelijkheden zijn er om deze vicieuze cirkel te doorbreken?
De uitspraak in het artikel dat behandeling in deeltijd alleen mogelijk is als een kind naar school gaat, is niet gestoeld op wet- en regelgeving. Het is nergens voorgeschreven dat deeltijdbehandeling gekoppeld moet zijn aan het volgen van onderwijs. Wat wel mogelijk is, is dat het hebben van een zinvolle dagbesteding een vereiste is van de betreffende instelling. Dan gaat het dus om eigen instellingsregels. De instelling heeft ruimte om daarvan in het belang van dit meisje af te wijken.
Deelt u de mening van CNV Zorg & Welzijn dat in deze specifieke situatie – door de decentralisatie van de jeugdzorg en de jeugd-GGZ de indicatiestelling niet op tijd is afgerond – ook onduidelijk is of Rebecca nog een beroep kan doen op hulp van haar autisme-coach óf een paar uur mag verblijven op de zorgboerderij? Hoe vaak komt dit in Nederland precies voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven kan niet op alle details van deze kwestie worden ingegaan. In zijn algemeenheid is onduidelijkheid over het verkrijgen van zorg en ondersteuning aan kinderen niet wenselijk en moet dus zo veel als mogelijk worden voorkomen. Toch kan het in complexe situaties voorkomen dat het wat langer duurt om zorg, ondersteuning en onderwijs goed op elkaar af te stemmen. Betrokken partijen hebben bovendien te maken met een nieuwe situatie waarin nieuwe afspraken moeten worden gemaakt. Daar waar mogelijk worden de betrokken partijen gestimuleerd om hier haast mee te maken. Er is geen informatie over hoe vaak dit soort situaties voorkomt.
Acht u het wenselijk dat leerlingen die om welke reden dan ook niet naar school kunnen een paar uur per week verblijven op een zorgboerderij? Is het verblijf op een zorgboerderij in de ogen van de Staatssecretaris passend onderwijs? Kunt u dat toelichten?
Activiteiten op een zorgboerderij kunnen, afhankelijk van de problematiek van een kind, onderdeel vormen van een zinvolle dagbesteding, met name voor leerlingen die (tijdelijk) niet in staat zijn om naar school te gaan en conform de Leerplichtwet vrijstelling van inschrijving of vrijstelling van geregeld schoolbezoek hebben. Een zorgboerderij is geen onderwijsinstelling en valt dus niet onder passend onderwijs voor Rebecca.
Bent u van mening dat er goed is voorgesorteerd op de verbinding tussen school en zorg per 1 januari 2015 zoals door de Staatssecretaris gegarandeerd in het debat op 3 juli 2014 toen hij zei: «Laten we erop vooruitlopen dat, als dat per 1 januari 2015 ingaat, we goed hebben voorgesorteerd en dat we ook praktisch een goede plek kunnen bieden aan die leerlingen»? Hoe beoordeelt de Staatssecretaris deze uitspraak in het licht van voorliggende casus?2
Al langere tijd werken samenwerkingsverbanden, scholen, gemeenten en jeugdhulp samen om te komen tot een goede verbinding tussen onderwijs en jeugdhulp. In de laatste voortgangsrapportage passend onderwijs (31 497, nr. 141) heb ik uw Kamer gerapporteerd over deze samenwerking. Kern daarvan was dat circa 70 procent van de samenwerkingsverbanden aangeeft dat de samenwerking met de gemeenten in hun regio goed verloopt. Goede voorbeelden daarvan zijn bijvoorbeeld concrete afspraken over een gemeenschappelijk ondersteuningsteam dat integraal arrangeert voor onderwijsondersteuning, zorg en leerlingenvervoer of de inzet van jeugdhulpverleners op school. De andere samenwerkingsverbanden geven aan dat het contact nog moeizaam is. Vanuit OCW, VWS, PO-Raad, VO-raad en VNG is er een ondersteuningsaanbod beschikbaar om te ondersteunen in de samenwerking. Zoals aangekondigd in diezelfde voortgangsrapportage wordt het ondersteuningsaanbod ook de komende periode gecontinueerd.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er momenteel wachtlijsten bestaan voor de behandeling voor kinderen met angsten? Hoe groot is deze wachtlijst in Nederland en welke maatregelen gaat u nemen om deze wachtlijst zo snel mogelijk te laten verdwijnen?
Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de lokale jeugdhulp en dus ook voor voldoende en geschikt aanbod. Op landelijk niveau worden geen wachtlijsten per hulpsoort bijgehouden. Uit diverse monitors zal in de loop van dit jaar blijken hoe het met de jeugdhulpvoorzieningen staat en of daar wachtlijsten voorkomen. Als dat het geval blijkt te zijn, dan worden die in de context van de lokale situatie beoordeeld en zal er ook lokaal naar een oplossing moeten worden gezocht.
Deelt u de mening dat – omdat behandeling van leerlingen zoals Rebecca alleen mogelijk is als kinderen naar school gaan – jeugdhulp en onderwijs beter moeten samenwerken om te voorkomen dat thuiszitters in een vicieuze cirkel komen? Zo ja, is in uw ogen de huidige verplichting tot overleg – over hoe zorg en school goed op elkaar aansluiten – voldoende uit de verf gekomen? Als dat niet het geval is, welke maatregelen gaat u nemen om deze samenwerking alsnog te garanderen?3
Zie de antwoorden op vraag 2 en vraag 5.
Heeft u er spijt van dat u het advies van de Onderwijsraad in de wind heeft geslagen om het bestaande lokale overleg tussen onderwijs en jeugdhulpverlening te verbreden, om verder stappen te nemen om jeugdhulpverlening structureel onderdeel van de ondersteuningsstructuur op school te maken en om de rol van de onderwijsconsulenten te vergroten en een tijdelijk financieel vangnet in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u aanvullend nemen?4
Samen met de Staatssecretaris van VWS ben ik in de reactie op het advies «Samen voor een ononderbroken schoolloopbaan» uitgebreid ingegaan op de aanbevelingen van de Onderwijsraad. Niet elke aanbeveling is (letterlijk) overgenomen, meestal omdat we vinden dat er betere alternatieven zijn, zoals in de reactie ook is aangegeven. Die mening ben ik nu nog steeds toegedaan. Het beeld dat in de vraag gesuggereerd wordt dat ik het advies van de Onderwijsraad in de wind zou hebben geslagen, herken ik niet. Sterker nog, zoals in de reactie op het advies is aangegeven, delen we de constatering van de Onderwijsraad dat er meer samenhang nodig is in de ondersteuning van jongeren vanuit onderwijs en jeugdhulp. De afgelopen periode zijn er op dit gebied ook al stappen gezet, maar we zijn er nog niet. Vandaar dat de ondersteuning zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 ook de komende periode gecontinueerd wordt.
Deelt u de mening van de school en van CNV Zorg & Welzijn dat een gezinsspecialist een goede rol kan vervullen omdat deze persoon op school de schakel kan zijn naar de zorg die vanuit het gezin voor de leerling nodig is? Hoeveel gemeenten werken reeds met dergelijke gezinsspecialisten of zijn dit van plan?
Met de transitie van de jeugdhulp is de gehele verantwoordelijkheid voor het jeugdbeleid naar gemeenten overgeheveld. De Jeugdwet bepaalt de minimale (kwaliteit)eisen en binnen deze kaders zijn gemeenten vrij om te bepalen hoe zij vorm geven aan de jeugdhulp. In de praktijk vertaalt zich dit naar verschillende vormen zoals jeugd- en gezinsteams, teams voor volwassenen of teams voor inwoners van 0–100 jaar met verschillende vragen en problemen. Net als dat de inrichting van de teams een lokale aangelegenheid is, is dit ook van toepassing op de beschikbare kennis en expertise. Deze kan per team en gemeente verschillen. Er zijn gemeenten die werken met een gezinsspecialist; andere gemeenten kiezen voor een andere functionaris zoals de schoolmaatschappelijk werker.
De VNG heeft in maart een beknopte uitvraag gedaan naar jeugd en toegang in het sociaal domein waarin gevraagd is welke kennis en expertise onder meer belegd was in de verschillende teams. Een korte schets zal binnenkort gepubliceerd worden op de website van de VNG. Er is geen overzicht van welke gemeente voor welke constructie heeft gekozen.
Daarnaast zijn gemeenten ingevolge de WMO 2015 verantwoordelijk voor het bieden van cliëntondersteuning. Iedere gemeente moet ervoor zorgen dat cliëntondersteuning als laagdrempelige voorziening beschikbaar is voor alle burgers, en in het bijzonder voor cliënten en hun mantelzorgers die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein, bijvoorbeeld op het gebied van onderwijs.
Hoeveel kinderen zitten er in Nederland thuis en volgen geen onderwijs, omdat de jeugdhulpverlening onvoldoende aansluit op het onderwijs? Wat gaat u voor deze kinderen doen?
Op 19 maart heb ik de leerplichtbrief naar uw Kamer gestuurd met daarin de meest recente verzuimcijfers, waaronder het aantal thuiszitters en absoluut verzuimers (26 695, nr. 100). Er is geen informatie over welk deel van hen geen onderwijs volgt omdat jeugdhulp en onderwijs onvoldoende op elkaar aansluiten. In dezelfde brief ben ik ook ingegaan op de aanvullende maatregelen die ik tref om verzuim en thuiszitten terug te dringen.
Hoeveel kinderen in Nederland zaten/zitten sinds de invoering van passend onderwijs langer dan drie maanden thuis voordat er een passend onderwijs- en/of zorgaanbod is/wordt gedaan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 bevat de leerplichtbrief de meest recente verzuimcijfers. Deze betreffen het schooljaar 2013–2014, dus nog voor de invoering van passend onderwijs. In deze cijfers wordt nog geen onderscheid gemaakt tussen kinderen die korter en die langer dan 3 maanden thuis zitten zonder passend aanbod. Dit najaar worden de gegevens over het schooljaar 2014–2015 verzameld. Dan wordt voor het eerst wel dit onderscheid gemaakt. Ik zal u hierover rapporteren in de jaarlijkse leerplichtbrief.
Het artikel ‘Einde dreigt voor winkelcentrum bij school’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Einde dreigt voor winkelcentrum bij school»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de boetes van de Voedsel- en Warenautoriteit en het feit dat geen tabaksartikelen meer verkocht mogen worden in dit winkelcentrum met detailhandel vergunning?
Artikel 7, tweede lid, van de Tabakswet bevat een verbodsbepaling om in inrichtingen voor onderwijs tabak aan particulieren te verstrekken dan wel aanwezig te hebben. In het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksproducten is bepaald dat een onderwijsinstelling in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs een «inrichting voor onderwijs» is. De Rooi Pannen is een dergelijke inrichting en mag om die reden geen tabak aan particulieren verstrekken dan wel aanwezig hebben.
Het winkelcentrum wordt aangemerkt als een onderdeel van De Rooi Pannen. Hierdoor mag ook in het winkelcentrum geen tabaksverkoop plaatsvinden. Het winkelcentrum wordt aangemerkt als een onderdeel van de onderwijsinstelling omdat geoordeeld is dat sprake is van verwevenheid tussen het winkelcentrum en de onderwijsinstelling. Gebleken is dat het winkelcentrum primair een onderwijsdoelstelling heeft. Dit blijkt onder meer uit de aan het pand toegevoegde detailhandelsbestemming. Deze bestemming is door de gemeente toegekend met als doel om studenten van De Rooi Pannen bij de in het onderwijswinkelcentrum gevestigde winkels stage te kunnen laten lopen en is in zoverre beperkt dat de in het winkelcentrum gevestigde detailhandel samen dient te vallen met de opleidingen van De Rooi Pannen. Ik onderschrijf handhaving op grond van de Tabakswet, ook handhaving bij onderwijsinstellingen waarbij de situatie niet in overeenstemming met de Tabakswet is.
Overigens staat de huidige Tabakswet het onderwijsconcept (waar de praktijk wordt geleerd door studenten) van De Rooi Pannen niet in de weg. Alleen de verkoop van tabak is verboden in een winkelcentrum dat onderdeel uitmaakt van een onderwijsinstelling. Studenten worden niet beperkt in het opdoen van detailhandelervaring in het winkelcentrum.
Deelt u de opvatting van De Rooi Pannen en van de betrokken winkels dat het juist van het grootste belang is dat detailhandel studenten over de juiste kennis over de vigerende wet- en regelgeving rondom tabak leren en in de praktijk, in een echte winkel, onder strikt toezicht leren toepassen?
Ik deel de opvatting van De Rooi Pannen en van de betrokken winkels dat het belangrijk is dat detailhandel studenten over de juiste kennis over de vigerende wet- en regelgeving rondom tabak beschikken. Dat kan echter ook op andere wijze. Ik prijs het initiatief van deze onderwijsinstelling voor vmbo en mbo om detailhandel studenten verkoopervaring te laten opdoen in een echte winkel onder strikt toezicht, zolang er geen tabaksproducten worden verkocht.
Deelt u de opvatting dat de huidige tabakswet niet voorziet in een situatie zoals die van het winkelcentrum bij De Rooi Pannen, omdat hier weliswaar de praktijk geleerd wordt door scholieren en studenten, maar het wel een echt winkelcentrum betreft waarbij ook het bestemmingsplan ruimte biedt voor detailhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden om de wet- en regelgeving zodanig aan te passen dat studenten op De Rooi Pannen ook in de toekomst hun praktijkervaring kunnen opdoen in dit nabij gelegen winkelcentrum?
Ik zie geen noodzaak om de wet- en regelgeving zodanig aan te passen dat studenten op De Rooi Pannen in het kader van hun opleiding tabak kunnen verkopen in dit winkelcentrum dat onderdeel uitmaakt van de onderwijsinstelling. Roken is een verslaving die zeer schadelijk is voor de gezondheid. Mijn beleid is er opgericht te voorkomen dat jongeren beginnen met roken. Instellingen vervullen een belangrijke voorbeeldfunctie waar het erom gaat een gezonde norm te stellen voor leerlingen en studenten en hen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van (mee)roken. Daarom zet ik samen met de Onderwijsraden en het Longfonds in op het realiseren van 100% rookvrije schoolterreinen, ook in het MBO. Het is mijn overtuiging dat praktijkervaring door studenten van De Rooi Pannen ook kan worden opgedaan zonder dat tabaksproducten worden verkocht.
Het bericht "Kritiek op aanpak radicalisering" |
|
Sadet Karabulut , Jasper van Dijk |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Kritiek op aanpak radicalisering»?1
Wij hebben kennis genomen van de kritiek.
Kunt u aangeven wat volgens u de rol van het onderwijs is in het tegengaan van de radicalisering van jongeren? Welke concrete maatregelen heeft u beiden genomen om scholen hierin te ondersteunen? In hoeverre hebben deze maatregelen geleid tot concrete resultaten?2
De rol die het onderwijs speelt bij het tegengaan van radicalisering kunt u terugvinden in de brief van 16 maart jl. van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan uw Kamer.3 Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen een preventieve, curatieve en repressieve rol.
Ten eerste heeft het onderwijs de rol van ontmoetingsplek: een school is de plek waar leerlingen elkaars achtergrond leren kennen en begrijpen en waar ze kunnen opgroeien tot verantwoordelijke burgers. Kinderen die al vroeg een gevoel van burgerschap krijgen bijgebracht en die hebben geleerd om op een open manier een dialoog te voeren over hun normen en waarden, zijn later minder vatbaar voor radicale denkbeelden. Hier ligt een belangrijke preventieve rol voor de onderwijsinstellingen. Voor de maatregelen die wij nemen voor de versterking van het burgerschapsonderwijs, verwijzen wij naar de brief die u daarover hebt ontvangen op 29 april jl.4
Ten tweede hebben de instellingen een rol bij de curatieve en vervolgens repressieve aanpak van radicalisering. School is immers de plek waar jongeren hun identiteit vormen en tonen. Als een jongere radicaliseert, of dit nu op het gebied van religie, dierenrechten of een politieke overtuiging is, is de school één van de plekken waar dat zichtbaar kan worden. Dit maakt dat docenten een rol hebben als zij zien dat een jongere zich begint af te keren van de samenleving. Daarvoor moeten zij weten hoe ze radicalisering kunnen herkennen en waar zij een vermoeden van radicalisering kunnen neerleggen.
Concreet worden in onze opdracht in 2015 diverse lokale bijeenkomsten georganiseerd over de vraag wat leerlingen, scholen en docenten kunnen doen om meer onderling begrip te bevorderen en spanningen tegen te gaan. Verder worden binnen de Integrale Aanpak Jihadisme onderwijsinstellingen ondersteund onder andere door een online portal via Stichting School en Veiligheid en door trainingen in het herkennen van en omgaan met radicalisering. Voor een volledig overzicht van de manieren waarop scholen worden ondersteund, verwijzen wij u naar de Tweede Voortgangsrapportage Integrale Aanpak Jihadisme.5
Wat zijn volgens u de oorzaken van radicalisering van jongeren? Bent u het met de stelling eens dat discriminatie en uitsluiting een belangrijke voedingsbodem voor radicalisering kunnen vormen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat de oorzaken van radicalisering complex en niet eenduidig zijn. Momenteel loopt in opdracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek naar triggerfactoren voor radicalisering. De eerste resultaten daarvan worden verwacht voor de zomer van 2015.
We herkennen overigens dat er groepen leerlingen zijn die zich niet herkend en erkend voelen in deze samenleving. Jongeren moeten het gevoel hebben dat zij ertoe doen en moeten binnen in plaats van buiten worden gesloten. Zo kunnen we er mede voor zorgen dat de weerbaarheid van jongeren voor radicale denkbeelden zo groot mogelijk is.
Het is belangrijk dat kinderen al in een vroeg stadium burgerschapskennis opdoen en vaardigheden leren. Ze leren dan ook om op een open manier een dialoog te voeren over hun normen en waarden. Het onderwijs is echter niet de enige partij die hier een rol in speelt. Ook ouders, familie, vrienden en andere sociale verbanden, zoals sportclubs, kunnen hier een belangrijke rol in spelen.
In de genoemde brief van 16 maart jl. is de rol die het onderwijs speelt bij het tegengaan van radicalisering uiteengezet.
Bent u het eens met de uitspraken van de Minister-President dat de overheid discriminatie niet kan oplossen en dat jongeren die worden gediscrimineerd kunnen afhaken of doorgaan? Adviseert u docenten om jongeren op die wijze aan te spreken?3
Wij zijn van mening dat discriminatie niet acceptabel is. Discriminatie zorgt ervoor dat toekomstdromen eindigen in frustratie en dat talent wordt verspild. Zoals u heeft kunnen lezen in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan uw Kamer van 31 maart jl. naar aanleiding van het door u genoemde interview, is het de taak van de overheid om de noodzakelijke voorwaarden te scheppen om discriminatie te voorkomen en tegen te gaan.7 Voor een overzicht van de manieren waarop het Kabinet hieraan werkt, verwijzen wij naar de voortgangsbrief discriminatie van 11 februari jl.8
Welke rol onderwijs hierin kan vervullen kunt u ook vinden in ons antwoord onder vraag 2.
Bij wie kunnen docenten met praktische vragen over leerlingen die (dreigen te) radicaliseren terecht? Bent u het met de Algemene Onderwijsbond eens dat er maatschappelijk werkers moeten worden aangesteld die zijn gespecialiseerd in het onderwerp radicalisering? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
De mening van de AOB dat op iedere school een maatschappelijk werker moet worden aangesteld die is gespecialiseerd in het onderwerp radicalisering delen wij niet. Het gaat juist om maatwerk. Het is aan de scholen om te bepalen welke ondersteuning zij nodig hebben.
We weten dat de scholen in de aanpak van radicalisering een lastige taak hebben, en willen hen daar zo goed mogelijk in ondersteunen. Dit gebeurt onder andere via een hotline, cursussen, en ondersteuning op maat via de Stichting School en Veiligheid. Deze stichting wordt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekostigd. Daarnaast kunnen scholen met vragen terecht bij de expertise-unit sociale stabiliteit van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en bij de NCTV.