De ‘Global Teacher Prize 2015’ |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Als ik dat miljoen win, gaat het naar het onderwijs»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de eervolle nominatie van Jelmer Evers, docent geschiedenis in Utrecht, als een van de 50 wereldwijd genomineerden voor de «Global Teacher Prize 2015»?
Uiteraard, daar hebben de Minister en ik hem ook mee gefeliciteerd.
Kent u de doelstelling van de «Global Teacher Prize» voor innovatie en inspirerende leraren, om voor het onderwijs te zijn wat de Nobelprijs is voor de Vrede? Wat is uw reactie op deze doelstellingen in de context van de kwaliteit van het onderwijs in Nederland?
Ik ken de doelstelling van de «Global Teacher Prize» en ik sta daar volledig achter. De prijs draagt bij aan een positief imago van leraren, inspireert andere leraren en de genomineerden zijn een voorbeeld voor andere leraren. In Nederland hebben we iets soortgelijks; de leraar van het jaar verkiezing die de Onderwijscoöperatie organiseert.
Onderschrijft u het belang van «Samen Leren» en dat, hoewel dit een Nederlands initiatief is, dit principe niet ophoudt bij de landsgrenzen?
Op 31 oktober 2014 hebben de Minister en ik een reactie naar de Tweede Kamer gestuurd op de notitie «Samen Leren». In «Samen Leren» staat dat het doel van die notitie is om het Nederlandse onderwijs één van de beste ter wereld te maken. Uiteraard ben ik van mening dat »leren van elkaar» niet ophoudt bij de landsgrenzen.
Kent u de onbegrensde mogelijkheden van online onderwijs?
Ik weet dat online onderwijs leraren en leerlingen veel mogelijkheden biedt. Met de Innovatie Impuls Onderwijs is 20 miljoen euro beschikbaar gesteld voor scholen om te experimenteren met innovatieve projecten. Een voorbeeld daarvan is Leerlingen voor Leerlingen, dit is een online video repository. Leerlingen voor Leerlingen is een project waarbij ouderejaars leerlingen online video’s plaatsen waarin ze de lesstof uitleggen aan jongerejaars leerlingen.
Bent u van mening dat het inspirerend kan zijn voor alle Nederlandse leraren om via een online medium van 50 wereldwijd genomineerde docenten te horen wat hen een goede leraar maakt?
Jazeker.
Bent u bereid een initiatief te verkennen waarbij online instrumenten kunnen worden opgezet met de verhalen van deze 50 inspirerende leraren en hierover contact op te nemen met de organisatie van de «Global Teacher Prize»?
Wij zijn deze verkenning gestart en het blijkt dat de organisatie van de Global Teacher Prize zelf al zeer actief is op social media en verhalen van de genomineerde leraren verspreidt via Facebook. Ik heb de social media kanalen van het ministerie ingezet om dit ook onder de aandacht te brengen van de Nederlandse leraren. Tevens is op www.delerarenagenda.nl een artikel verschenen over de Global Teacher Prize en de nominatie van Jelmer Evers.
De effectiviteit van Voor- en vroegschoolse educatie (vve) |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het interview van prof. dr. Fukkink bij Radio 1 Vandaag over de effectiviteit van Voor- en vroegschoolse educatie (vve)?1
Ja.
Deelt u de mening van prof.dr. Fukkink dat VVE programma’s niet effectief zijn?
Nee.
Door de inspectie wordt toezicht gehouden op de kwaliteit van de programma’s. Daarnaast worden de programma’s, die in het kader van de voorschoolse educatie uitgevoerd kunnen worden, erkend door een onafhankelijke erkennings-commissie. De commissie beoordeelt inhoudelijk of het programma werkt en of de doelen van het programma worden bereikt. De programma’s zijn beschreven in de databank Effectieve Jeugdinterventies.
Wat vindt u van de effectiviteit van VVE programma’s? Kunt u aangeven waarom er weinig bekend is over de effectiviteit van deze programma’s?
Internationale onderzoeken laten positieve resultaten zien van vve en ook het CPB heeft vve gericht op risicoleerlingen beoordeeld als een kansrijke optie binnen het kennisbeleid (CPB 2006). Ook in 2011 heeft het CPB het beleidsveld vve in haar kosten-batenanalyse positief beoordeeld (CPB 2011). In internationaal vergelijkend onderzoek scoren Nederlandse achterstandskinderen substantieel beter dan in andere landen.2
In 2009 heeft OCW de opdracht gegeven tot een longitudinaal onderzoek op basis waarvan onderbouwde uitspraken kunnen worden gedaan over de maatschappelijke opbrengsten van investeringen in opvang en educatie in de voor- en vroegschoolse periode. Dit is het zogenaamde Pre-COOL cohortonderzoek. Eind 2015 zullen de uitkomsten van dit onderzoek beschikbaar komen. Een recent gepubliceerd artikel op basis van de Pre-COOL-gegevens geeft de eerste aanwijzingen dat er een positief effect van voorschoolse opvang en educatie op de ontwikkeling van kinderen te vinden is.3
Wat vindt u van de suggesties van prof.dr. Fukkink om de effectiviteit van VVE te verbeteren door programma’s te wijzigen die teveel gericht zijn op taal en het aanpakken van de opleiding van de leidsters?
Suggesties en inzichten van wetenschappers als prof.dr. Fukkink vind ik waardevol om het vve-beleid verder te verbeteren. OCW nodigt in januari 2015 prof.dr. Fukkink en andere wetenschappers uit om te praten over de evaluatieresultaten van de wet Oke. Hun opvattingen zullen worden meegenomen in de beleidsreactie van het kabinet.
In vve-programma’s vormt taal een belangrijke component, omdat onvoldoende taalbeheersing een grote belemmering kan vormen in de latere schoolloopbaan van kinderen. Juist op vroege leeftijd hebben taalinterventies het meeste effect.
Momenteel is voor de opleidingen van leidster in de voorschool in het Besluit Basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (artikel 4) geregeld dat de beroepskrachten geschoold moeten zijn op niveau PW-3.4 Binnen deze mbo-opleiding moet minimaal 1 module over het verzorgen van voorschoolse educatie zijn gevolgd.
Met de G37 heb ik aanvullende afspraken gemaakt over het opleidingsniveau van leidsters in de voorschool. Om de kwaliteit van vve verder te verbeteren, investeren de G37 in professionalisering van de pedagogisch medewerkers onder meer door de extra inzet van hbo-gekwalificeerde medewerkers. Deze kunnen een belangrijke rol vervullen bijvoorbeeld via coaching op de werkvloer en uitwisselingen tussen pedagogisch medewerkers en leerkrachten. Dit blijkt ook uit het implementatieonderzoek van de pilot startgroepen.5 De onderzoekpilot startgroepen moet inzicht geven of de taalontwikkeling van doelgroep-peuters verbeterd kan worden door een sterke verbinding tussen de voorschool en de basisschool. In de vroegschool krijgen kinderen in groep 1 begeleiding van een gediplomeerde leerkracht basisonderwijs.
De brief van het College voor Toetsen en Examens over de centrale eindtoets |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief van medio november van het College voor Toetsen en Examens (CvTE) over de centrale eindtoets aan alle schooldirecteuren?1
Ja.
Deelt u de mening dat door deze brief bij scholen de onjuiste indruk kan ontstaan dat alleen de centrale eindtoets is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. In de brief is duidelijk aangegeven dat naast de centrale eindtoets, ook kan worden gekozen voor andere toegelaten eindtoetsen. Daarbij is verwezen naar informatie daarover van het ministerie.
In mijn brief aan uw Kamer van 12 november 2014 over de toelating van ROUTE 8 en de IEP Eindtoets als andere eindtoetsen, heb ik gemeld dat alle schoolbesturen van mij een brief ontvangen over de keuzemogelijkheden voor dit schooljaar. Deze brief is op dezelfde datum verzonden (bijgevoegd). Dit in aanvulling op de berichtgeving hierover op rijksoverheid.nl/onderwerpen/eindtoets-op-de-basisschool.
Alle schoolbesturen zijn daarmee op de hoogte gesteld van de verschillende eindtoetsen waaruit zij dit schooljaar kunnen kiezen. Hierbij is men ook geïnformeerd over het feit dat de scholen door de aanbieders van de drie beschikbare eindtoetsen zelf worden benaderd met informatie over de aanmelding voor de eindtoets van hun keuze. Dit is een verantwoordelijkheid van de betreffende aanbieders.
Deelt u de opvatting dat het gebruikte rijkslogo op de brief deze indruk versterkt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet. In de berichtgeving over de eindtoetsing in het primair onderwijs is en wordt consequent aangegeven dat in het palet van mogelijke eindtoetsen, de centrale eindtoets van overheidswege als wettelijke taak wordt ontwikkeld en uitgebracht onder de verantwoordelijkheid van het CvTE. Gezien deze wettelijke taak is het niet verwonderlijk dat het CvTE als zelfstandig bestuursorgaan, communiceert onder het algemene Rijkslogo. Hierin komt het publieke overheidskarakter van de taken van het college herkenbaar tot uitdrukking.
Kunt u aangeven waarom niet ook de alternatieve toetsen op een dergelijke manier door het CvTE onder de aandacht zijn gebracht bij scholen?
Het CvTE heeft als wettelijke taak om jaarlijks de centrale eindtoets te ontwikkelen en beschikbaar te stellen. Het CvTE heeft niet als taak om scholen – uitgebreid – te informeren over de andere eindtoetsen. Net zo min als dat een aanbieder van een andere eindtoets als taak heeft om scholen te informeren over toetsen van collega-aanbieders, waaronder de centrale eindtoets.
Zoals hiervoor aangegeven heeft het college in de brief over de inschrijving van de centrale eindtoets wel in algemene zin gerefereerd aan de mogelijkheid om te kiezen voor andere eindtoetsen. Dit is ook het geval op de desbetreffende website van het CvTE (www.centraleeindtoetspo.nl).
Ik vind dat een goede zaak, hetgeen niet wegneemt dat de meer gedetailleerde informatieverstrekking over het gehele keuzepalet aan eindtoetsen, een taak is die het Ministerie van OCW vervult. Dit past ook bij mijn wettelijke bevoegdheid om te beslissen over de toelating van andere eindtoetsen.
Bent u van mening dat hierdoor geen sprake is van een «level playing field» voor de alternatieve toetsen ten opzichte van de centrale eindtoets?
Ik ben van mening dat er sprake is van een «level playing field». Met de informatievoorziening vanuit het Ministerie van OCW is en wordt de sector via verschillende kanalen evenwichtig en actueel geïnformeerd over de andere eindtoetsen in relatie tot de centrale eindtoets. De bijgevoegde brief is daarvan een voorbeeld.
Bent u bereid de alternatieve toetsaanbieders de financiële middelen te verschaffen om een zelfde soort brief richting de scholen te sturen over de alternatieve eindtoetsen, zodat scholen een goede afweging kunnen maken en weten hoe zij zich kunnen inschrijven voor een alternatieve toets? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze financiële middelen verstrek ik op grond van de onlangs door mij vastgestelde Subsidieregeling andere eindtoetsen (stcrt. 2014 nr. 35121). Op basis van deze regeling ontvangen de aanbieders van toegelaten eindtoetsen subsidie om hun eindtoets te ontwikkelen, onder de aandacht te brengen van en gratis aan te bieden aan schoolbesturen en scholen. De berekening en hoogte van de subsidie is afgestemd met de eindtoetsaanbieders. De middelen uit deze subsidieregeling kunnen de toetsaanbieders vrij besteden aan hun eindtoetsactiviteiten. Dit geldt ook voor de wijze waarop zij scholen en schoolbesturen benaderen met informatie over hun eindtoets, waaronder de procedure voor aanmelding. Het verzenden van een brief is daarbij een mogelijkheid ter keuze aan de desbetreffende aanbieder.
Nevenfuncties van hoogleraren |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Ondernemende professoren», over de nauwe banden tussen hoogleraren en hun (commerciële) geldschieters?1
Ik ben voortdurend helder geweest in mijn opvatting over nevenfuncties. Het bestaan van nauwe banden tussen universiteiten met commerciële en niet-commerciële maatschappelijke partijen juich ik toe, mits hierover transparantie bestaat.
Op 25 november 2014 heb ik samen met de Staatssecretaris de Wetenschapsvisie 2025 naar de Kamer gezonden. In deze visie stellen wij ons ten doel om wetenschappelijke sterktes en maatschappelijke uitdagingen sterker met elkaar te verbinden en de impact van wetenschap te vergroten. Hierbij past bij uitstek het zoeken van samenwerking van de universiteiten met private en publieke partijen. Zolang de academische onafhankelijkheid gewaarborgd is, juich ik samenwerking toe. Tegelijk hebben wij in de visie aangegeven er trots op te zijn dat het vertrouwen in de wetenschap groot is, maar dat dit geen reden is om de aandacht te laten verslappen. In mijn toespraak tijdens het LOWI seminar 2014 van 26 november jl. heb ik aangegeven met alle betrokken partijen het gesprek over wetenschappelijke integriteit aan te willen gaan. De noodzaak van transparantie staat daarbij centraal.
Hoe oordeelt u over het feit dat ruim 80% van de hoogleraren één of meerdere (commerciële) nevenactiviteiten heeft? Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van deze hoogleraren ter discussie staat?
Het feit dat ruim 80 procent van de hoogleraren één of meer nevenactiviteiten heeft, betekent dat de universiteiten midden in de samenleving staan. Het gaat hierbij overigens om zeer uiteenlopende nevenwerkzaamheden: van lid van de redactie van een tijdschrift of van een adviesraad van een maatschappelijke organisatie tot adviseur van een private onderneming. Het bekleden van een nevenfunctie staat onafhankelijke en integere wetenschapsbeoefening niet in de weg, mits de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening in acht wordt genomen.
Hoe kan het dat nog steeds één derde van de nevenfuncties onvermeld blijft, terwijl u al in 2008 beloofde om volledige openbaarheid te geven?2
De VSNU heeft in oktober 2013 getoetst of hoogleraren hun nevenactiviteiten vermelden op hun profielpagina op de website van de universiteit. Uit die toets bleek dat nagenoeg alle hoogleraren hieraan voldoen. Bij brief van 30 september 2014 heeft de VSNU nu gemeld dat van nagenoeg alle hoogleraren de nevenwerkzaamheden inmiddels online staan3. Dit heeft de VSNU nader gespecifieerd door aan te geven dat van de reguliere hoogleraren in 2014 ongeveer 90% heeft geregistreerd of zij wel of geen nevenwerkzaamheden hebben. Ten aanzien van de bijzonder hoogleraren geeft de VSNU aan dat een aantal universiteiten de registratie goed op orde heeft en dat andere universiteiten bezig zijn dit proces te verbeteren. De brief van de VSNU treft u bijgaand aan.
De brief van de VSNU kan ik niet rijmen met de bevindingen in het bericht «Ondernemende professoren» dat een derde van de nevenfuncties niet is vermeld. Ik heb de VSNU dan ook om opheldering gevraagd. De VSNU heeft hierop aangegeven dat universiteiten uitsluitend relevante nevenwerkzaamheden registeren en tevens rekening houden met de persoonlijke levenssfeer van de hoogleraar door nevenfuncties in de privésfeer die geen relatie met het werk hebben niet te registeren. Bij de bijzonder hoogleraren heeft de VSNU herhaald dat de registratie nog niet goed op orde is. In sommige gevallen betreft de aanstelling slechts 10–20%, waarmee juist het bijzonder hoogleraarschap als nevenactiviteit wordt gezien.
In reactie op de toelichting heb ik aangegeven dat het begrijpelijk is dat nevenactiviteiten in de persoonlijke levenssfeer, voor zover die geen verband houden met de werkzaamheden als hoogleraar, niet worden geregistreerd. Anders wordt het als hoogleraren zelf gaan interpreteren of hun professionele nevenwerkzaamheden al dan niet relevant zijn om te vermelden. Ik verwacht dat een hoogleraar hierover op zijn minst overleg voert met de universiteit en dat bij twijfel geldt dat de nevenactiviteit wordt geregistreerd. Verder heb ik aangegeven het gepast te vinden wanneer bijzonder hoogleraren met een kleine aanstelling op hun profielpagina hun hoogleraarschap als nevenfunctie benoemen.
Hoe rijmt u het feit dat één derde van de nevenfuncties onvermeld blijft met uw uitspraak in november 2013, dat «universiteiten de gemaakte afspraken hierover nakomen»?3
Zie het antwoord op vraag 3 en vraag 5.
Hoe geloofwaardig is het als u jaar in jaar uit schrijft dat universiteiten hun afspraken nakomen, terwijl telkens blijkt dat dit niet het geval is?
Het is niet zo dat jaar in jaar uit aan de Kamer is gemeld dat de universiteiten hun afspraken met betrekking tot het vermelden van nevenfuncties zijn nagekomen. In het antwoord op de vragen van het lid Jasper van Dijk van 12 november 2013 (Aanhangsel Handelingen, 2013–2014, nr. 542) heb ik aangegeven dat uit een toetsing van de VSNU, gehouden in oktober 2013, is gebleken dat nagenoeg alle hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op hun profielpagina’s op de website van de universiteiten. Ik constateer dat de VSNU met de brief van 30 september 2014 nu voor de tweede maal een rapportage heeft uitgebracht waarbij deze keer een onderscheid is aangebracht tussen reguliere hoogleraren en bijzonder hoogleraren. Dit onderscheid brengt mij er nu toe om aan te geven dat een bijzonder hoogleraar transparant dient te zijn of het hoogleraarschap een nevenfunctie is.
Hoe oordeelt u over het feit dat één op de vijf hoogleraren «een gekochte leerstoel» bekleedt?4
De term «gekochte leerstoel» is nogal suggestief. Zo doet deze term geen recht aan alle niet commerciële organisaties (van het Wereld Natuur Fonds tot aan het KNMI) die omwille van het bevorderen van bepaalde kennis een leerstoel financieren. Ik ga ervan uit dat universiteiten over de vestiging van een bijzondere leerstoel een weloverwogen en zorgvuldig besluit nemen. Hiervoor zijn waarborgen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek opgenomen. Mijn oordeel is dat het erom gaat dat de betrokken hoogleraren zich houden aan de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening, hetgeen onder andere betekent dat hij/zij de principes «onpartijdigheid» en «onafhankelijkheid» respecteert. Overigens betekent de verhouding 1 op 5 niet dat één vijfde van het onderzoek aan universiteiten door bijzonder hoogleraren zou worden verricht. De bijzonder hoogleraar werkt vaak – zoals eerder aangegeven – maar voor een zeer beperkt deel van zijn tijd aan de universiteit.
Deelt u de mening dat hoogleraren met een nul-aanstelling zeer onwenselijk zijn, omdat zij in bepaalde gevallen slechts nevenactiviteiten hebben in dienst van het grootbedrijf?
Die mening deel ik niet. Van de vraagstelling gaat een generalisatie uit alsof een hoogleraar met een nul-aanstelling zich zou laten leiden door motieven die haaks staan op het belang van het academisch onderzoek. Er zitten twee misvattingen in de vraag. Ten eerste hebben veel nul-aanstellingen niets met het bedrijfsleven te maken. Zo fungeren de universitaire medische centra (UMC) als medische faculteiten. De opleiding en begeleiding van de studenten en promovendi vindt plaats door personeel dat in dienst is van de UMC’s. UMC’s kunnen geen hoogleraren in dienst hebben. Omdat echter alleen hoogleraren examens mogen afnemen en het ius promovendi hebben, heeft daartoe gekwalificeerd personeel van het UMC een nul-aanstelling bij de universiteit als hoogleraar. Vergelijkbaar heeft bijvoorbeeld het UNESCO-IHE (institute for water education) hoogleraren met een nul-aanstelling bij de Technische Universiteit Delft. Daarnaast heeft ook een aantal hoogleraren met emeritaat een nul-aanstelling, bijvoorbeeld om promoties af te ronden of onderzoek te doen. Ten tweede: al zou een hoogleraar in dienst zijn van een bedrijf, dan hoeft dat geenszins te betekenen dat de onafhankelijke wetenschapsbeoefening in het gedrang komt. Er zijn voorbeelden van universiteiten die medewerkers van een architectenbureau een nul-aanstelling aanbieden om zo een band met deze creatieve wereld te hebben. Ook hier gaat het er weer om dat er transparantie is en dat de gedragscode wetenschapsbeoefening wordt nageleefd.
Deelt u de mening dat de integriteit van de wetenschap wordt aangetast wanneer onderzoekers zich laten leiden door de belangen van (commerciële) opdrachtgevers?
Ja. Als dat zou gebeuren, zou ik dat zeer onwenselijk vinden.
Kunt u ingaan op de verschillende voorbeelden in het bovengenoemd artikel, waaruit blijkt dat sprake is van belangenverstrengeling, waaronder de «honorair hoogleraar» die lobbyist is voor de energiesector en de pensioenhoogleraar die zijn onderzoekconclusies eerst voorlegt aan de Algemene Pensioen Groep (APG)?
Ik kan niet ingaan op individuele gevallen die in het artikel worden genoemd. Het is aan de betrokken instellingen zich een oordeel te vormen over de integriteit van het onderzoek en aan de universiteit om sancties te treffen wanneer de normen voor wetenschappelijke integriteit zijn geschonden.
Erkent u dat deze belangenverstrengeling mede wordt veroorzaakt door uw nadruk op valorisatie en het topsectorenbeleid?
Nee. Voor wat betreft valorisatie heb ik steeds benadrukt dat het hierbij gaat om zowel maatschappelijke als economische benutting van onderzoek. Kennisoverdracht via het onderwijs en vertalen van onderzoek naar de aanpak van maatschappelijke vraagstukken is ook valorisatie. Ik heb ook steeds het belang uitgedragen van het vrij en ongebonden onderzoek zowel binnen als buiten de kaders van de topsectoren. Zowel de brede kijk op valorisatie als het belang van vrij en ongebonden onderzoek staan prominent benoemd in de Wetenschapsvisie 2025.
Erkent u dat uw nadruk op cofinanciering de onafhankelijkheid van de wetenschap verder kan aantasten?
Nee.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat op korte termijn alle nevenfuncties van hoogleraren volstrekt openbaar zijn? Bent u bereid sancties in te stellen indien instellingen medewerking weigeren?
Zie het antwoord op vragen 1 en 3. Ik ga ervan uit dat van weigering tot medewerking geen sprake zal zijn.
Bent u bereid een landelijk register van nevenfuncties van hoogleraren aan te maken? Zo nee, hoe voorkomt u dat universiteiten uw wens tot openbaarheid ontlopen?
Ik bespeur niet dat universiteiten de wens tot openbaarheid willen ontlopen. Uit de reactie van de VSNU, zie vraag 3, maak ik op dat de universiteiten voortdurend stappen zetten om de transparantie te vergroten. Over een landelijk register ben ik duidelijk geweest tijdens het algemeen overleg wetenschapsbeleid van 4 december 2013. Het is en blijft de verantwoordelijkheid van hoogleraren om transparant te zijn over hun nevenfuncties en van de universiteit om erop toe te zien dat die transparantie er is. Het opstellen en vooral het bijhouden van een landelijk register is hierbij een bureaucratische oplossing die niets toevoegt aan de verantwoordelijkheid van de hoogleraren en universiteiten.
De kritiek op de rekentoets van een wiskundedocent in het Onderwijsblad |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Weg met de rekentoets»?1
Ja.
Hoe beziet u de opmerking van de wiskundedocent in het artikel dat de rekentoets «een intelligentietest, een ogentest en een concentratietest» zou zijn?
In de opmerking dat de rekentoets «een intelligentietest, een ogentest en een concentratietest» zou zijn, kan ik mij niet vinden. De rekentoets maakt inzichtelijk hoe een leerling presteert op rekenen ten opzichte van de vastgestelde referentieniveaus voor de schoolsoort waar hij/zij onderwijs volgt. Conform de referentieniveaus wordt getoetst of een leerling rekenvaardigheden paraat heeft en of hij/zij deze functioneel, dat wil zeggen in realistische situaties, kan toepassen.
Deelt u de opvatting dat het absoluut noodzakelijk is dat de rekentoets op steun vanuit het onderwijsveld kan rekenen en specifiek op steun van (wiskunde)docenten? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de opvatting die wordt geuit in het artikel «Weg met de rekentoets»?
Er is brede steun in het onderwijsveld voor het verbeteren van het rekenniveau van leerlingen, zoals mevrouw Den Heijer zelf ook aangeeft in het artikel. Ik ben van mening dat de rekentoets een belangrijk instrument is dat bijdraagt aan de verbetering van de rekenvaardigheden van leerlingen in het voortgezet onderwijs (vo) en daarmee zorgt voor een betere aansluiting op vervolgopleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs en in het hoger onderwijs.
Aan de totstandkoming van de rekentoets werkt een groot aantal (wiskunde) docenten mee. Dit gebeurt onder andere door deelname van circa 100 vo- en mbo-docenten aan commissies van het CvTE en Cito (vaststellingscommissies, constructiecommissies en syllabuscommissie) en ruim 500 vo-docenten aan enquêtes.
Het Steunpunt taal en rekenen vo, dat scholen ondersteunt bij de intensivering van het taal- en rekenonderwijs, betrekt en bereikt eveneens veel scholen en docenten in door hen georganiseerde bijeenkomsten en via het intensiveringstraject rekenen vo en ervaart daarbij een grote positieve betrokkenheid van docenten. Ook tijdens dagelijkse contacten via de helpdesk bespeuren zij een grote betrokkenheid van docenten en rekencoördinatoren.
Ik zie ook in mijn eigen bezoeken aan scholen draagvlak voor de verdere verbetering van rekenen en de rekentoets, er wordt door vele docenten en scholen op dit moment een grote inspanning geleverd om leerlingen goed op de toets voor te bereiden. Meermalen wordt daarbij benadrukt dat de rekentoets zorgt voor de noodzakelijke «druk op de ketel». Dit sterkt mij in de gedachte dat we, met alle maatregelen die we al genomen hebben en nog zullen nemen, op de goede weg zijn om het niveau van het rekenen verder te verbeteren.
Is er volgens u onder docenten voldoende draagvlak voor de rekentoets en kunt u dit nader onderbouwen? Kunt u toelichten welke opvatting de onderwijsvakbonden, volgens u, hebben over de rekentoets?
Zie mijn antwoord op vraag 3. In het invoeringstraject van de referentieniveaus taal en rekenen zijn de onderwijsvakbonden geen directe gesprekspartner.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen naar aanleiding van het bericht «Rekentoets niet meetellen»2, waarin u stelde dat «de invoering van een rekentoets/-examen richting geeft aan kwaliteitsverbetering van het rekenonderwijs»? Hoe verhoudt deze opmerking zich tot de kritiek vanuit het veld dat de rekentoets niet de rekenvaardigheden van jongeren toetst?
Ja, die herinner ik me. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 3 beschouw ik de rekentoets als een belangrijk instrument in het meten en de verbetering van de rekenvaardigheden van leerlingen. Ik ben het dan ook oneens met de opmerking dat de rekentoets de rekenvaardigheden van jongeren niet toetst: wél is de toets in de afgelopen periode steeds verder verbeterd, bijvoorbeeld door de toets in te korten, en de verhouding contextrijk – contextarm aan te passen ten faveure van dat laatste.
Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld nadrukkelijk te kijken naar de rekentoets en de positie daarvan in de slaag-/zakregeling? Zo nee, hoe denkt u dan steun in het veld te verkrijgen voor de invoering van de rekentoets?
De verbetering van het rekenniveau is van meet af aan een gezamenlijke opdracht geweest van het onderwijsveld, de sectororganisaties en de politiek. Vanaf het moment dat is besloten tot de invoering van de referentieniveaus taal en rekenen en in de jaren die daar op volgden, is er voortdurend overleg gevoerd. Zowel met uw Kamer, als met het onderwijsveld en met de sectorraden. Op basis van deze gesprekken, maar vooral ook op basis van de uitkomsten van de pilottoetsen de afgelopen jaren, is een aantal aanpassingen in zowel het proces als de inhoud van de rekentoets doorgevoerd.
Over een mogelijke tijdelijke aanpassing van de positie van de rekentoets in de slaag/zak-regeling heeft de commissie verantwoorde invoering rekentoets zich gebogen. Uw Kamer is hierover op 17 december jl. geïnformeerd.
Het bericht “Scholen spelen privégegevens leerlingen door naar uitgevers” |
|
Joël Voordewind (CU), Michel Rog (CDA), Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Scholen spelen privégegevens leerlingen door naar uitgevers»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat scholen gegevens van leerlingen doorgeven aan uitgevers zonder dat ouders hiervan op de hoogte zijn of hier expliciet toestemming voor hebben gegeven? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Ja. Op scholen waar digitaal lesmateriaal wordt gebruikt, krijgen uitgevers de beschikking over gegevens van leerlingen. Deze worden uitsluitend gebruikt ten behoeve van het functioneren van het leermiddel. Aparte toestemming van de ouders is niet verplicht, omdat het aanbieden van het leermiddel in het kader van de onderwijstaak een grondslag biedt om persoonsgegevens te verwerken. De verwerkingsgrondslag van de school komt overeen met de doelen van de school: goed onderwijs geven. Wel acht ik het wenselijk dat scholen zich de toenemende aandacht voor dit onderwerp aantrekken, goede bewerkersovereenkomsten sluiten en ouders hierover goed informeren.
Kunt u bevestigen dat deze gegevens niet geanonimiseerd worden doorgegeven en dus te herleiden zijn naar de afzonderlijke leerlingen? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Uitgeverijen ontwikkelen ten behoeve van de leermiddelen een gebruikersprofiel van een leerling, zodat individuele feedback en maatwerk mogelijk zijn. Alleen de aanbieder van een gebruikt leermiddel beschikt over deze gegevens en wel uitsluitend om terugkoppeling naar leraar en leerling mogelijk te maken. Uitgeverijen gebruiken op dit moment gegevens die niet geanonimiseerd of gepseudonimiseerd zijn. Vanuit het streven naar dataminimalisering werk ik samen met de sectorraden aan het verder verbeteren van de privacy van de leerlingen door het scheppen van de mogelijkheid om leerlinggegevens te laten pseudonimiseren. Dit houdt in dat de uitgeverij wel gepersonaliseerde leermiddelen kan bieden, maar dat hij niet weet over welke leerling het gaat. De school koppelt dit gebruikersprofiel zelf aan de juiste persoon. De meerwaarde van de ICT-toepassing blijft in dat geval overeind, terwijl de privacy tegelijkertijd beter wordt geborgd.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met de privacywetgeving? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet strijdig met de privacywetgeving. De scholen hebben een wettelijke grondslag om persoonsgegevens te laten verwerken als dit noodzakelijk is voor het onderwijsproces en het goed kunnen laten functioneren van de leermiddelen. Daarnaast dienen de scholen afspraken met de aanbieders of uitgeverijen te maken over het uitwisselen van persoonsgegevens. Gebruik van persoonsgegevens van leerlingen dient tot een minimum beperkt te zijn. Met behulp van pseudonimisering kan hierin een extra slag worden gemaakt.
Kunt u bevestigen dat u sinds april de beschikking had over het rapport «Nulmeting Privacy en Informatiebeveiliging in het Primair en Voortgezet Onderwijs», waarin werd geconstateerd dat scholen niet geanonimiseerde gegevens van leerlingen doorspelen naar uitgevers?2
Mijn ambtenaren beschikten sinds april over het rapport.
Wat is de reden dat de Kamer hierover niet actief is geïnformeerd? Deelt u de mening dat dit wel had gemoeten? Zo nee, waarom niet?
De verkenning wijst op potentiële risico’s bij zowel uitgeverijen als de onderzochte scholen. Het betreft risico’s die breder kunnen spelen en dus getoetst en aangepakt zouden moeten worden. De aanbevelingen bevestigden de keuzes en acties die inmiddels opgepakt waren. Tevens betrof het een beperkte verkenning onder vier scholen, waaraan geen algemene conclusies van privacy-schending kunnen worden verbonden. De verkenning diende als toets voor de uitvoering van beleid, bevestigde vermoedens die er op ambtelijk niveau leefden, en waar al eerder acties aan verbonden waren. Het rapport is daarom niet aan uw Kamer toegestuurd.
Er is geen sprake van dat het rapport bewust is achtergehouden. De verkenning is afgelopen september door mijn departement op de website van de rijksoverheid geplaatst, in het kader van een Rijkspilot actieve openbaarmaking van onderzoeksrapporten. Het doel van deze pilot is juist om ook rapporten die gebruikt zijn bij de ambtelijke beleidsvoorbereiding te openbaren.
Bent u bereid maatregelen te treffen indien leerlinggegevens door commerciële partijen zonder uitdrukkelijke toestemming van de ouders gebruikt blijven worden en ook niet geanonimiseerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Toestemming van de ouders is niet verplicht indien de gegevens uitsluitend gebruikt worden ten behoeve van de goede werking van het leermiddel en er goede afspraken worden gemaakt over de gegevensuitwisseling. Commerciële doeleinden vallen hier buiten. Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt gewerkt aan de pseudonimisering van leerlinggegevens. Ik verwijs u verder naar mijn brief.
Kunt u aangeven of er ook andere situaties zijn waarbij, zonder dat ouders het weten, gegevens van hun kinderen worden gebruikt door commerciële partijen? Hoe zit dit bijvoorbeeld bij het CITO, dat naast een publieke functie ook een commerciële tak heeft?
Cito bestaat uit zowel een stichting als een bv. De marktactiviteiten van Cito worden uitgevoerd door Cito B.V. Bij het gebruik van de toetsproducten van Cito B.V. worden persoonsgegevens in de zin van de Wbp verwerkt. Cito B.V. geeft aan zich te houden aan de betreffende verplichtingen en bepalingen. Ze valt daarmee onder hetzelfde regime als de uitgeverijen. Alle verwerkingen zijn gemeld bij het CBP. Zo zijn bijvoorbeeld alle toetsen uit het leerlingvolgsysteem basisonderwijs en de toetsen uit het volg- en adviessysteem voortgezet onderwijs gemeld bij het CBP. Ook Stichting Cito handelt bij de uitvoering van de publieke taken conform de Wbp. Tussen Cito B.V. en Stichting Cito is er geen uitwisseling van persoonsgegevens van leerlingen.
Het bericht dat scholieren in Amsterdam zijn mishandeld, afgeperst en met de dood bedreigd |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Vier leerlingen IJburg College persten jaar lang leeftijdsgenoten af»1, «IJburg College wist wél van afpersing scholieren»2 en «Leerlingen in heel Amsterdam slachtoffer van afpersing»?3
Ja.
Wat is uw reactie op deze ernstige afpersingspraktijken, mishandelingen en doodsbedreigingen door vier leerlingen, die tot een onveilige situatie voor medeleerlingen hebben geleid? Zijn meer situaties op scholen bekend waarbij medeleerlingen gestructureerd en systematisch worden afgeperst en bedreigd, aangezien dergelijke praktijken volgens verscheidene rectoren van Amsterdamse scholen op alle scholen voorkomen? Zo ja, wat is uw reactie?
Leerlingen mogen niet het slachtoffer worden van dit soort (zeer) misplaatste en strafbare gedragingen door medeleerlingen. Dit is onacceptabel en moet te allen tijde worden aangepakt en voorkomen. Scholen dragen daarbij een belangrijke verantwoordelijkheid. Juist scholen moeten een veilige omgeving bieden. Als leerlingen zich veilig voelen, kunnen ze toekomen aan leren en aan de ontwikkeling van hun talenten. De Inspectie van het Onderwijs spreekt scholen aan als deze daaraan onvoldoende invulling geven. Wij stimuleren scholen ook om altijd aangifte te doen van dit soort strafbare feiten.
Naar aanleiding van een eerder signaal ging de inspectie eind vorig jaar na in hoeverre problemen rond afpersing en bedreiging op Amsterdamse scholen voor voortgezet onderwijs spelen. Gerekend over de periode van een jaar tot heden ontving de inspectie met betrekking tot drie scholen voor voortgezet onderwijs in Amsterdam signalen over één of enkele incidenten rond bedreiging of afpersing. Met betrekking tot deze gevallen en uit genoemde inventarisatie komt het beeld naar voren dat scholen aandacht voor deze problemen hebben en zo nodig optreden, onder meer in de vorm van schorsing of verwijdering van leerlingen. Ook hebben de scholen aangifte gedaan van deze strafbare feiten. De inspectie blijft alert op de situatie en spreekt scholen zo nodig nadrukkelijk aan op adequate borging van de veiligheid van leerlingen.
Op welke manier wordt op dit moment de veiligheid van de leerlingen gegarandeerd, in het bijzonder van de slachtoffers?
De inspectie heeft vastgesteld dat de school duidelijke regels en procedures hanteert en bij incidenten optreedt op basis daarvan. Dat optreden omvat eveneens schorsing en verwijdering van leerlingen.
Wanneer heeft de Onderwijsinspectie zich door de school laten informeren? Heeft de school verkeerd gehandeld door de ernstige incidenten niet te melden aan de Inspectie? Ziet u alsnog aanleiding om de Inspectie te vragen een onderzoek in te stellen?
De inspectie heeft zich op 10 en 21 november 2014 door de school laten informeren. De inspectie houdt zich actief met de situatie bezig en heeft afspraken gemaakt over de acties die de school op korte termijn door externe deskundigen zal laten uitvoeren naar de vraag of het veiligheidsbeleid van de school toereikend is. Op basis daarvan zal de inspectie beslissen welke verdere acties gewenst zijn. De school heeft over de incidenten contact gezocht met de inspectie.
Waarom werd in september bij de aanstelling van een schoolagent nog gesproken van een «pilot zonder directe aanleiding»?4 Is de aanstelling van de schoolagent effectief geweest?
Met de betreffende mededeling is bedoeld dat de aanleiding voor de pilot met een schoolagent niet was gelegen in (signalen over) bedreiging, afpersing en mishandeling van leerlingen. Het initiatief tot de pilot is ontstaan in het reeds bestaande samenwerkingsverband tussen de school en de politie, dat tot doel heeft om het thema veiligheid bespreekbaar te maken en te houden. Het is onderdeel van een positieve benadering van de politie richting jongeren met als doel preventie. De politie heeft overigens met meerdere Amsterdamse scholen een dergelijke samenwerking. Op dit moment is nog niet aan te geven of de aanstelling van een schoolagent effectief is. Dit kan pas na een langere periode worden beoordeeld.
Op welke manier zijn scholen in staat om dergelijke georganiseerde afpersingspraktijken binnen de school tegen te gaan, aangezien deze zowel binnen als buiten de school plaatsvinden? Op welke manier kunnen scholen hierbij samenwerken met de politie?
Als zich op een school een incident voordoet van strafrechtelijke aard dan treedt de politie (zoals bij andere incidenten) handhavend, opsporend en/of hulpverlenend op. Daarnaast is de politie alert op voorloopdelicten zoals pesten en bedreigen en op signalen van radicalisering en groepsvorming. Als dit soort zaken spelen op een school dan kan de politie de school adviseren en ondersteunen, bijvoorbeeld door controleacties uit te voeren op of rond scholen, door fysieke aanwezigheid, voorlichting aan docenten of in incidentele gevallen gesprekken met jongeren. Om de contacten tussen de betrokken instanties soepel en gestructureerd te laten verlopen staan in diverse gemeenten, waaronder Amsterdam, scholen, gemeentebestuur, politie en Openbaar Ministerie voortdurend met elkaar in verbinding via zogenaamde convenanten schoolveiligheid.
Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld (waaronder de VO-raad) en de politie te onderzoeken of dergelijk gedrag, waaronder ernstige en gestructureerde afpersing, mishandeling en bedreiging ook op andere scholen plaatsvindt? Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld en de politie advies te geven aan scholen die met ernstige en gestructureerde afpersing, mishandeling en bedreiging te maken hebben en scholen te helpen om deze praktijken eerder te signaleren?
Het ontslag van een leerkracht vanwege de wisseling naar een ander kerkgenootschap |
|
Keklik Yücel (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geloof-kwijt-baan-kwijt»? 1
Ja.
Bent u het eens dat een goed functionerende leerkracht niet ontslagen mag worden omdat deze wisselt van kerkgenootschap, terwijl de leerkracht wel bereid is om de grondslag van de school te respecteren?
In het bericht «Geloof kwijt, baan kwijt» wordt verwezen naar een zaak die aanhangig was gemaakt bij het College voor de Rechten van de Mens. Het College spreekt in die zaak als zijn oordeel uit dat de Stichting Gereformeerd Voortgezet Onderwijs Oost-Nederland geen verboden onderscheid op grond van godsdienst maakt door een docente te ontslaan wegens het feit dat zij niet langer lid is van een van de door de stichting aangewezen kerkgenootschap en de grondslag van de stichting niet langer onderschrijft.2 Het vaststellen van de grondslag ligt primair bij het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling. Op grond van de Algemene wet gelijke behandeling mag een instelling van bijzonder onderwijs bij, onder meer, het aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding onderscheid maken op grond van godsdienst, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Het College voor de Rechten van de Mens en de rechter zijn bevoegd om te oordelen of in een concreet geval onderscheid als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling is of wordt gemaakt en of het daarbij gaat om verboden onderscheid.
Uit het oordeel, dat is gepubliceerd op de website van het College voor de Rechten van de Mens (www.mensenrechten.nl), blijkt dat het College overeenkomstig de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie heeft getoetst of:
Het College gaat bij de beoordeling in beginsel uit van de eisen zoals die ten tijde van het ontslag golden. Op basis van de resultaten van deze toets heeft het College geoordeeld dat aan alle voorwaarden is voldaan en het door de school met het ontslag gemaakte onderscheid niet is verboden.
Een ontslagvergunning is niet afgegeven. Het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 regelt in welke gevallen een ontslagvergunning moet worden aangevraagd. In artikel 2 lid 1 sub b van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) wordt «onderwijzend en docerend personeel, werkzaam aan onderwijsinrichtingen, staande onder beheer van een natuurlijke of rechtspersoon» van het BBA uitgesloten en daarmee van het vereiste van een ontslagvergunning.
Kunt u toelichten wie de ontslagvergunning heeft verleend, welke argumentatie is toegepast om de ontslagaanvraag goed te keuren en welke argumentatie het College voor de Rechten van de Mens heeft gebruikt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten of een dergelijke ontslaggrond toelaatbaar is conform de onlangs aangenomen wetgeving omtrent de enkele-feitconstructie? Zo ja, welke aanpassingen zijn er volgens u dan nodig om deze ontslagroute dicht te schroeien? Zo nee, bent u het er dan mee eens dat het heel zuur en onwenselijk is dat deze leerkracht nu net buiten de boot valt?
Bij de Eerste Kamer is aanhangig een initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Bergkamp, Van Ark, Yücel, Jasper van Dijk en Klaver tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (Kamerstukken 32 476). De initiatiefnemers hebben in de onlangs aan de Eerste Kamer gezonden memorie van antwoord het volgende opgemerkt over dit onderwerp:
«Indien in het geval van een bijzondere school op godsdienstige grondslag de eisen die aan een (aspirant-)leraar worden gesteld beperkt blijven tot godsdienst – bijvoorbeeld het lidmaatschap van een bepaald kerkgenootschap – is weliswaar sprake van direct onderscheid, maar dit wordt door het wetsvoorstel toegestaan.»3
Ik kan mij in deze uitleg vinden.
De dreigende teloorgang van alfastudies |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Als taal kapitaal is, behoud dan de talenstudies voor Nederland»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de 20 hoogleraren van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en andere instellingen, zoals in dit artikel verwoord en zo ja, waarom?
Ik begrijp dat medewerkers en hoogleraren zich zorgen maken over bezuinigingen en hervormingen binnen hun eigen vakgebied. Uit het artikel komt naar voren dat men ervan uit ging dat het reeds om beleidsvoornemens ging, wat niet het geval was. De UvA geeft aan dat het faculteitsbestuur de notitie heeft ingebracht als discussiestuk waarover met alle betrokken partijen het gesprek nog zal worden gevoerd. Daartoe start de UvA een proces met vier werkgroepen die begin 2015 plannen zullen voorbereiden over de toekomst van de faculteit op het gebied van de inrichting van het bachelor onderwijs, de inrichting van de master, onderwijs en «student experience» en onderzoek. In de werkgroepen zullen ook studenten en medewerkers deelnemen.
Is het waar dat door de voorgenomen bezuinigingen unieke opleidingen dreigen te verdwijnen? Zo ja, bent u bereid dit te voorkomen?
De plannen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA bevinden zich nog in de discussiefase. Op dit moment is daarom nog niet te zeggen of er opleidingen dan wel programma’s zullen verdwijnen.
Heeft de UvA als geheel een exploitatietekort dat bezuinigen noodzakelijk maakt, of is deze bezuiniging op de geesteswetenschappen het gevolg van het door de UvA gehanteerde allocatiemodel?
Nee. De bezuiniging heeft te maken met het feit dat er sprake is van een sterke daling van studentenaantallen in de betreffende faculteit. Studentenaantallen zijn van belang voor de rijksbijdrage die de instelling ontvangt, en de UvA houdt ook in het eigen allocatiemodel rekening met de groei en krimp van studentenaantallen bij de doorvertaling naar faculteiten.
Hoe beschouwt u de voorgenomen bezuinigingen op de geesteswetenschappen aan de UvA in het licht van het nog in ontwikkeling zijnde Alfapact?
Op dit moment is daarover geen uitspraak te doen, enerzijds vanwege het feit dat de plannen van de UvA nog onder discussie zijn, anderzijds omdat het Alfapact zich nog niet heeft uitgekristalliseerd.
Bent u op de hoogte van het bestaan van UvA Holding BV, waarvan de Universiteit van Amsterdam de enige aandeelhouder is? Zo ja, vindt u dat de werkzaamheden die deze holding uitvoert, behoren tot een onderwijsinstelling?
Ja. In de bestuursparagraaf van haar jaarverslag vermeldt de UvA de groepsstructuur, waaronder UvA Holding. De UvA vermeldt daar tevens dat zij haar eventuele niet-wettelijke taken (taken welke niet geacht zouden kunnen worden te vallen onder artikel 1.3, eerste lid, van de WHW) onderbrengt in groepsmaatschappijen, waarvan UvA Holding de belangrijkste is. Er gaat geen rijksbijdrage van de UvA naar de groepsmaatschappijen, behalve in relatie tot verleende diensten. Omgekeerd staat de winst van de groepsmaatschappijen wel ter beschikking van de UvA en wordt zij deels daadwerkelijk uitgekeerd en door de UvA benut voor onder meer internationaliseringsdoelen.
Bent u van mening dat constructies als de UvA Holding ten koste gaan van de transparantie voor docenten en studenten van de UvA en de medezeggenschapsraden van de UvA hierdoor ernstig beperkt worden in de uitoefening van hun taken en bevoegdheden?
Nee. De groepsmaatschappijen houden zich niet bezig met onderwijs en onttrekken geen middelen aan de rijksbijdrage of de collegegelden. Het staat de medezeggenschap vrij vragen over de groepsmaatschappijen n.a.v. het jaarverslag aan het bestuur te stellen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als onderwijsinstellingen door het opzetten van holdings de medezeggenschap buiten spel zetten bij ingrijpende besluiten als het schrappen of samenvoegen van studies? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ja, ik deel de mening dat het onwenselijk is als de medezeggenschap buiten spel zou worden gezet. Er is echter geen sprake van het onderbrengen van geaccrediteerde opleidingen in groepsmaatschappijen.
Stroomt er geld van het ministerie naar deze holding en naar dergelijke constructies in het algemeen? In hoeverre is deze geldstroom en de bestemming hiervan transparant?
Nee.
Bent u bereid de transparantie van geldstromen binnen het hoger onderwijs te garanderen? Bent u bereid dergelijke constructies te onderzoeken en zo nodig onmogelijk te maken?
Ik ben van mening dat de huidige regelgeving voldoende transparantie garandeert betreffende de geldstromen binnen het hoger onderwijs. Instellingen verantwoorden zich jaarlijks op basis van de Regeling Jaarverslag Onderwijs, die verwijst naar de desbetreffende verslaggevingsartikelen in BW, boek 2 en de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaglegging. Bepalingen inzake de consolidatie van jaarrekeningen bij holdings van instellingen maken hiervan onderdeel uit.
Kunt u een beeld geven van het financieel beleid en bijbehorende medezeggenschap op andere onderwijsinstellingen in Nederland? Bestaat ook op andere onderwijsinstellingen dan de UvA het gevaar dat op korte termijn ingrijpende veranderingen in het onderwijsaanbod worden doorgevoerd? Wat is uw mening daarover?
Ik heb verschillende onderwijsinstellingen gesproken over dit onderwerp. Verschillende universiteiten met grote faculteiten Geesteswetenschappen hebben recent hun opleidingenaanbod herordend of zijn daar nog mee bezig. Dat heeft te maken met profilering en afwegingen van doelmatigheid. Ik heb op dit moment dan ook geen signalen dat er op korte termijn grote veranderingen in Geesteswetenschappen faculteiten van andere instellingen worden doorgevoerd.
Bent u van mening dat studenten en docenten in Nederland structureel meer inspraak moeten krijgen in het beleid van universiteiten en hogescholen en meer specifiek de bestemming van geld? Zo ja, hoe wilt u ervoor zorgen dat universiteiten en hogescholen hier gevolg aan geven?
Ik vind het belangrijk dat studenten en docenten mee kunnen praten over de koers van de instelling en daarmee ook over de besteding van middelen. In het wetsvoorstel Studievoorschot wordt daarom geregeld dat de medezeggenschap instemmingsrecht krijgt op de hoofdlijnen van de begroting. Hiermee wil ik stimuleren dat bestuurders en medezeggenschap in een vroeg stadium met elkaar in gesprek gaan over de koers van de instelling.
Deelt u de mening dat de kwaliteit en het bestaan van een breed aanbod van alfastudies belangrijk is? Zo ja, welke maatregelen kunt en wilt u nemen om de kwaliteit en het bestaan van een breed aanbod aan alfastudies te garanderen?
Ja. Er zijn de afgelopen jaren extra middelen voor de geesteswetenschappen aan de universiteiten toegekend via het Regieorgaan Geesteswetenschappen. De aanleiding daarvan was het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen uit 2009. Het sectorplan wordt in 2015 geëvalueerd. Daarnaast ga ik met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen in gesprek over een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
De afspraken tussen het voorgezetonderwijs en het basisonderwijs over verkapte toelatingstoetsen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de wijzigingen op de website van het samenwerkingsverband De Waterlandse Overstap wat betreft het protocol «Waterlandse overstap» waarbij de IQ-test wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets?1
Ik ben bekend met de wijzigingen in het protocol. Ik kan mij voorstellen dat op basis van de versie van het protocol waar in de vraag naar wordt verwezen, de indruk kan ontstaan dat de IQ-test2 de functie vervult van het verplichte tweede gegeven (second opinion) voor de toelating tot het voortgezet onderwijs. Het is evident dat dit op basis van de nieuwe wetgeving met betrekking tot de eindtoetsing niet langer is toegestaan. Deze functie is exclusief toebedeeld aan de nieuwe centrale of andere toegelaten eindtoetsen.
Genoemde indruk wordt gewekt doordat in deze versie van het protocol onvoldoende wordt ingegaan op de afname en functie van de nieuwe eindtoets. Dit was ook de reden dat naar aanleiding van eerdere vragen van het lid Ypma (PvdA) over De Waterlandse Overstap (zie antwoorden van 1 oktober 2014, (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 165) mij door de opstellers is toegezegd dat het protocol op een aantal punten zou worden aangescherpt en verduidelijkt. Naar nu blijkt is dit nog onvoldoende expliciet gebeurd voor het element van de nieuwe eindtoets. Voor mij reden om opnieuw contact op te nemen met de opstellers. Dit contact heeft er toe geleid dat het protocol op dit punt verder is aangevuld en verduidelijkt. Voor de meest actuele versie van het protocol verwijs ik naar de desbetreffende website.
Door de aanpassing is het de betrokken scholen en leerkrachten duidelijk wat de relatie is tussen de al vanaf 2005 door veel basisscholen in de regio Waterland voor alle leerlingen gebruikte IQ-test en de nieuwe eindtoets. De IQ-test vervangt niet de functie van de nieuwe eindtoets.
De IQ-test wordt uitsluitend gebruikt als één van de gegevens voor de onderbouwing van het basisschooladvies. Dit naast andere bronnen zoals het beeld wat de leerkracht zelf heeft over de leerling, aangevuld met gegevens uit het leerlingvolgsysteem en onderzoek naar sociale en emotionele vaardigheden. Tevens komt in het protocol nog beter tot uiting dat de regie en eindverantwoordelijkheid van het schooladvies berust bij de basisschool. Ook wordt benadrukt dat dit advies bepalend is voor het instroomniveau van de leerling in het reguliere voortgezet onderwijs. Voor toekenning van leerwegondersteunend onderwijs of toelating tot het praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs is de IQ-test wel van belang.
In de beantwoording van de eerdere schriftelijke vragen heb ik aangegeven dat de wetgever zich niet inlaat met de wijze waarop een basisschool en de leerkracht komen tot hun schooladvies. Dit geldt ook voor de gegevens die daarbij worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de afspraken die hierover op vrijwillige basis lokaal of regionaal worden gemaakt tussen het basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Daar kan en wil ik dus ook niet in treden, zolang deze afspraken niet in strijd zijn met de wet- en regelgeving.
Hoe beoordeelt u het feit dat de «Waterlandse overstap» wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets gezien de vermelding dat de gemaakte kosten anders zouden worden besteed aan de centrale eindtoets?
Het staat de basisscholen in Waterland vrij om afspraken te maken over het gebruik van diverse toetsgegevens ter onderbouwing van het basisschooladvies. Het staat scholen ook vrij om afspraken te maken over hoe zij dit bekostigen. De vermelding over de kosten van de IQ-test op de website van de «Waterlandse Overstap» wil dus niet zeggen dat deze toets de nieuwe eindtoetsing vervangt. Alle leerlingen zullen vanaf dit schooljaar voor het eerst een verplichte eindtoets maken, die geldt als enig voorgeschreven tweede gegeven bij de overgang naar het voortgezet onderwijs.
Overigens zijn aan de afname van de verplichte eindtoets voor de school geen kosten verbonden. Voorheen betaalden scholen wel zelf voor de eindtoetsen die zij vrijwillig binnen de markt afnamen. Nu dat de eindtoets verplicht is en gratis wordt aangeboden, hoeven zij hier geen geld meer aan te besteden. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij dit geld nu besteden.
Bent u van mening dat, in samenwerking met het voortgezet onderwijs, het bekostigen van een IQ-test met het budget voor de wettelijke centrale eindtoets strijdig is met de wet en dat er hier sprake is van een verkapte toelatingstoets?
Nee. Zoals hiervoor aangegeven worden de centrale eindtoets en andere toegelaten eindtoetsen gratis aangeboden aan scholen. In die zin beschikt de basisschool dus niet over een budget voor de afname van een verplichte eindtoets. Het is aan scholen zelf om te beslissen welke toetsen zij daarnaast nodig achten voor het onderbouwen van het schooladvies. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij hun budget besteden.
De wijze van bekostiging van deze toetsen staat los van de wijze waarop de gegevens daaruit worden gebruikt bij de toelating en overgang van leerlingen naar het voortgezet onderwijs. Zoals eerder aangegeven is het uiteindelijke schooladvies bepalend voor het toelatingsniveau en dus niet louter het resultaat van één of meer toetsgegevens, die de leerkracht van de basisschool daarbij kan gebruiken. In dit laatste geval zou inderdaad sprake zijn van een vorm van verkapte toelatingstoetsing. In het protocol is daarvan geen sprake meer.
Wat is uw mening over de mede-bekostiging van een intelligentietoets door het voortgezet onderwijs en het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan het primair onderwijs met betrekking tot de toelating? In hoeverre kunt u erop toezien dat de toetsgegevens niet worden gebruikt als toelatingsbeslissing? Hoe verhoudt dit zich, volgens u, tot de motie Ypma?2
Het staat het voortgezet onderwijs op grond van artikel 99, lid 6 van de Wet op het voortgezet onderwijs vrij om deze toetsen mede te bekostigen. Een overweging daarbij kan zijn dat leerlingen die geïndiceerd worden voor praktijkonderwijs of in aanmerking komen voor leerwegondersteunend onderwijs, niet opnieuw hoeven te worden getoetst na instroom in het voortgezet onderwijs. De medebekostiging betekent echter niet dat het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan de toelating van nieuwe leerlingen. Het Inrichtingsbesluit WVO legt vast dat scholen zich bij de toelating vanaf het komend schooljaar, moeten baseren op het schooladvies. De motie Ypma is een ondersteuning van dit beleid. Binnen het protocol van de «Waterlandse Overstap» is dit ook expliciet vermeld. Zo staat er op pagina 7 (stap 22) van het protocol:
Op de website staat bovendien het volgende vermeld: «De Waterlandse Overstap vervangt niet het basisschooladvies».
Op welke manier bent u van plan scholen te sanctioneren op basis van de motie Ypma waarbij het voortgezet onderwijs het toelaten van leerlingen niet baseert op het schooladvies?3 Wat bent u van plan in het geval van de «Waterlandse overstap» te doen?
Artikel 27, lid 1 c van de Wet op het voortgezet onderwijs bepaalt dat de toelating tot een school voor voortgezet onderwijs van een leerling die het basisonderwijs verlaat, gebaseerd is op het advies van de basisschool. Deze bepaling is nieuw en geldt voor het eerst bij de toelating van leerlingen met ingang van het komende schooljaar. Over deze verandering vindt onder andere vanuit de PO-Raad en VO-raad een actieve voorlichting plaats aan zowel scholen en besturen voor primair als voortgezet onderwijs. De inspectie zal in januari 2015 ook actief alle PO- en VO- scholen informeren over de nieuwe regelgeving.
Dit is nog niet voldoende. Ik heb de indruk dat de nodige lokale en regionale afspraken nog onvoldoende hierop zijn aangepast. Op basis van een quick scan via internet laat ik dit nagaan. Het departement zal samen met de inspectie begin 2015 in een aantal van deze gevallen direct in overleg treden met betrokken partijen. De inzichten en aanpassingen die daarvan het gevolg zijn, worden breed gecommuniceerd. Door deze proactieve benadering beoog ik zoveel als mogelijk te voorkomen dat de inspectie straks achteraf via het nalevingstoezicht corrigerend moet optreden.
Indien de inspectie desondanks medio 2015 signalen ontvangt dat een vo-school voorbij gaat aan het leidende karakter van het schooladvies, dan kan zij in het kader van het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving, handelend optreden. Dit optreden is er primair op gericht dat de betrokken school de wettelijke bepaling alsnog in acht neemt. Mocht dit niet of onvoldoende het geval zijn dan kan in het uiterste geval een bekostigingssanctie worden getroffen.
Aangezien de «Waterlandse Overstap» voldoet inmiddels aan de wet- en regelgeving en verder is verduidelijkt, zie ik geen aanleiding om verdere actie te ondernemen.
Het bericht 'UvA wil geesteswetenschappen radicaal omgooien’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «UvA wil geesteswetenschappen radicaal omgooien»?1
Kunt u bevestigen dat de UvA (Universiteit van Amsterdam) financiële problemen heeft vanwege teruglopende studentenaantallen?
Nee. Het studentenaantal van de UvA is al enige jaren stabiel rond 31.000. Daarbinnen treden wel verschuivingen op, zo is de instroom in de Geesteswetenschappen de afgelopen 5 jaar met circa 25% gedaald.
Kunt u tevens bevestigen dat, nadat in de afgelopen jaren de taal- en cultuurstudies Roemeens, Fins, Hongaars en Portugees, als volwaardige opleidingen zijn opgeheven, nu de opleidingen Scandinavische taal en cultuur (Zweeds, Noors en Deens), Slavische taal en cultuur (Pools, Tsjechisch, Servisch/Kroatisch) en Nieuwgriekse taal en cultuur na deze bezuinigingsronde geheel uit Nederland zullen verdwijnen? Hoe vindt u zich dit verhouden tot een breed opleidingenaanbod waarbij het ook belangrijk is dat bijvoorbeeld kleine talenstudies niet helemaal verdwijnen uit Nederland?
De plannen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA bevinden zich nog in de discussie-fase en ik vind het van belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert en daar de tijd voor neemt. Eerder heb ik in antwoord op Kamervragen inzake de beëindiging van opleiding Hebreeuwse en Joodse studies (brief 27 februari 2013), aangegeven dat er bij het al dan niet behouden van kleine opleidingen een afweging gemaakt moet worden tussen het belang van de opleiding en de doelmatigheid ervan. Een dergelijke afweging kan het beste gemaakt worden door de universiteiten zelf. In een aantal gevallen is het ook mogelijk gebleken kleine opleidingen onder te brengen in bredere opleidingen, en zo het onderwijs en kennisgebied te kunnen behouden. Een voorbeeld hiervan is het Fries in Groningen. Ik bespreek binnenkort met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
Bent u het met het Platform Talenstudies eens dat een universitaire taal- en cultuurstudie een totaalpakket dient te omvatten van kennis over cultuur, traditie, taal en geschiedenis en dat het van belang is dat een dergelijk universitair onderwijsaanbod behouden blijft in Nederland?
Universitaire studies moeten voldoen aan brede kwaliteitseisen, waar universiteiten zelf de verantwoordelijkheid voor dragen en die getoetst worden door de NVAO. Wanneer de kwaliteit onder druk komt te staan vanwege (te) kleine studentenaantallen, is het wenselijk dat universiteiten, al dan niet in samenwerking, naar oplossingen zoeken, met betrokkenheid van studenten en het werkveld. Het behoud van een breed aanbod van opleidingen hoeft daarbij niet in gevaar te komen, zie hierover ook het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt de aangekondigde investering van € 200 miljoen (door instellingen in het hoger onderwijs, in het kader van het leenstelsel) zich tot de aangekondigde bezuinigingen door de UvA?
Binnen de sector wo zijn afspraken gemaakt over de voorinvesteringen in het kader van het studievoorschot. Het gaat om afspraken op sectorniveau, niet op instellingsniveau. Ik heb daarom geen inzicht hoe de sector afspraak in het wo zich verhoudt tot de bezuiniging bij de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA, die het gevolg zijn van met name dalende studentenaantallen waardoor minder bekostiging wordt ontvangen.
Gaan deze investeringen vanwege het leenstelsel dan niet «betaald» worden door het sluiten van onrendabele opleidingen? Zo nee, waarom niet?
De bezuinigingen bij de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA hangen samen met dalende studentenaantallen binnen die faculteit. Er is geen aanleiding om deze bezuiniging in verband te brengen met de voorinvesteringen studievoorschot. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
Het plan van de UvA om te bezuinigen op de faculteit Geesteswetenschappen |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de plannen van de Universiteit van Amsterdam (Uva), waaruit blijkt dat er fors bezuinigd wordt op de faculteit Geesteswetenschappen en het onderwijsaanbod ingrijpend wordt herzien?1
De Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA heeft te maken met teruglopende studentenaantallen en is bezig met een interne discussie rond een toekomstplan. Ik vind het van belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert en daar de tijd voor neemt.
Is het waar dat de UvA van plan is ongeveer tien procent van de medewerkers te ontslaan? Welk deel van het personeel betreft het?2
De UvA is bezig met uitwerking en nadere bespreking van de plannen. Er is dan ook op dit moment geen uitspraak te doen over de wijze waarop de plannen zullen uitwerken op het personeelsbestand.
Wat zijn de oorzaken van de bezuinigingen? Welke rol speelt het geleden verlies door vastgoedspeculatie?
De UvA geeft aan dat bezuinigingen noodzakelijk zijn vanwege met name de dalende instroom van studenten in de Geesteswetenschappen. Verder heb ik van de UvA begrepen dat zij niet speculeert met vastgoed en dat er een Chinese muur gehanteerd wordt tussen het huisvestingsplan en de faculteitsbekostiging waardoor eventuele tekorten op het vastgoed worden opgevangen binnen het huisvestingsplan en niet worden afgewenteld op onderwijs en onderzoek in de faculteiten.
Deelt u de mening dat universiteiten niet moeten speculeren met publiek geld? Op welke wijze gaat u dit aanpakken?
Ja, die mening deel ik. Mij is niet gebleken dat dit bij de UvA het geval is.
Welke gevolgen heeft het terugbrengen van het aantal masteropleidingen en de geplande herstructurering van de bacheloropleidingen voor de onderwijskwaliteit? Erkent u dat door verbreding van de opleidingen het gevaar van vervlakking dreigt?
De UvA voert het gesprek over herstructurering op basis van een discussiestuk van het faculteitsbestuur. Het gaat hier niet om reeds genomen besluiten. Het discussiestuk geeft aan hoe het aanbod van programma’s beter kan worden geprofileerd en georganiseerd. Dit zou ten goede moeten komen aan de kwaliteit. Verbreding van opleidingen kan een manier zijn om kwaliteit van kleine opleidingen te versterken en de aantrekkelijkheid voor studenten te vergroten. Er is daarnaast altijd een spanningsveld, dat de verbreding tot te weinig specialistische inhoud leidt. Dit is een onderwerp waar in het accreditatiekader aandacht voor is, en waar opleidingen op getoetst worden. De UvA geeft in de notitie Profiel 2016 overigens aan dat het accent ligt op een mogelijke verbreding van de propedeuse, en niet van de opleidingen of programma’s als geheel, met vervolgens een grote mate van specialisatie in het tweede en derde leerjaar.
Hoe voorkomt u een kaalslag in het aanbod van opleidingen? Bent u van mening dat u, als Minister, verantwoordelijk bent voor het brede aanbod van opleidingen en dat u zogenaamde «witte vlekken» moet voorkomen?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op Kamervragen inzake de beëindiging van opleiding Hebreeuwse en Joodse studies (brief 27 februari 2013), moet er bij het al dan niet behouden van kleine opleidingen een afweging gemaakt worden tussen het belang van de opleiding en de doelmatigheid ervan. Een dergelijke afweging kan het beste gemaakt worden door de universiteiten zelf. Daarnaast ga ik met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen in gesprek over een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
Erkent u dat de studentenaantallen nog verder kunnen teruglopen door deze bezuinigingen, zodat een neerwaartse spiraal ontstaat?
De ontwikkeling van de studentenaantallen hangt af van de wijze waarop de herstructurering zal plaatsvinden en hoe aansprekend dat is voor nieuwe studenten. Initiatieven als International Studies van de Universiteit Leiden laten zien dat het taal- en cultuuronderwijs in staat is zich te vernieuwen en aantrekkelijk te worden voor aankomende studenten.
In hoeverre is de medezeggenschap (Ondernemingsraad en Facultaire Studentenraad) betrokken bij de geplande bezuinigingen en de herziening van het onderwijsaanbod? Deelt u de mening dat ingrijpende veranderingen in het onderwijsaanbod niet zonder instemming van de medezeggenschap kunnen worden ingevoerd?
De UvA heeft mij verzekerd dat de medezeggenschapsorganen ten volle zijn aangesloten bij de discussie over het profiel van de faculteit, waarvan de herziening van het onderwijsaanbod deel uitmaakt. De wet biedt ook voldoende aanknopingspunten om invloed uit te oefenen op ingrijpende wijzigingen in het onderwijsaanbod.
Wat onderneemt u om een duurzame toekomst van deze faculteit te garanderen?
Voor de duurzame toekomst van de faculteit is het goed dat het faculteitsbestuur de discussie over het profiel van de faculteit is gestart. Ik vertrouw erop dat het bestuur van de UvA en de faculteit, samen met de medezeggenschapsorganen tot een gedegen uitwerking komt. Wanneer er signalen zijn dat er knelpunten ontstaan, zal ik daarover met de UvA in gesprek treden.
Foliaweb, 11 november 2014, «Ingrijpende herstructurering onderwijs geesteswetenschappen»
Het sectorplan primair onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Klopt het dat de subsidieregeling Jong en Oud uit het sectorplan primair onderwijs voor jonge leerkrachten alleen gebruikt kan worden voor jonge leerkrachten die in de voorgaande zes maanden geen reguliere betaalde betrekking hebben gehad?
Ja, dat klopt. De subsidieregeling Jong en Oud uit het sectorplan primair onderwijs benut twee mogelijkheden van de Regeling cofinanciering sectorplannen. Bij beide maatregelen in deze Regeling is de voorwaarde opgenomen dat een loonkostensubsidie aan de werkgever voor cofinanciering in aanmerking komt indien de persoon die in dienst genomen wordt in de voorafgaande zes maanden geen reguliere betrekking heeft gehad. Het gaat dan om een betaalde betrekking voor de duur van meer dan een maand op grond van een arbeidsovereenkomst of aanstelling in openbare dienst voor gemiddeld minstens 20 uur per week. Bovendien moet de vacature die vervuld wordt het personeelsbestand doen toenemen of door natuurlijk verloop zijn ontstaan.
Bij de ene maatregel in het sectorplan primair onderwijs gaat het om de extra instroom van 400 fte (560 jongeren) ter vervanging van oudere, vrijwillig vroegtijdig uitgetreden werknemers. In de Regeling cofinanciering sectorplannen kon voor de oudere werknemer die voortijdig met pensioen gaat een langdurig werkloze jongere worden aangetrokken voor ten minste een jaar met een dienstverband van minstens 28 uur per week. De cofinanciering kan door de werkgever gezien worden als een tegemoetkoming in de kosten van de zogenoemde RVU-heffing. Deze RVU-heffing die de werkgever moet betalen is gebaseerd op 52% van het aan de vertrekkende medewerker uit te keren bedrag. Deze maatregel is per 1 januari 2014 voor nieuwe sectorplannen vervallen door de afspraken gemaakt in het Begrotingsakkoord.
Bij de andere maatregel in het sectorplan primair onderwijs gaat het om 600 fte (840 jongeren), die veelal in de plaats komen van oudere leerkrachten die minder gaan werken.
Klopt het dat vanwege deze voorwaarde bijvoorbeeld leerkrachten die aan het slot van hun studie aan een Pedagogische academie voor basis onderwijs (Pabo) een bijbaan of vakantiebaan hadden, leerkrachten die na hun Pabo-studie bij gebrek aan een baan in het onderwijs in een andere sector zijn gaan werken of leraren die een maand lang een ziekteverlof hebben vervangen, niet in aanmerking kunnen komen voor deze subsidieregeling?
Dat hangt er vanaf. Zoals bij het antwoord op de vorige vraag aangegeven gaat het bij een betaalde betrekking om een baan voor de duur van meer dan een maand op grond van een arbeidsovereenkomst of aanstelling in openbare dienst voor gemiddeld minstens 20 uur per week. Als de betrokken jongere een baan heeft gehad korter dan een maand en minder dan 20 uur per week heeft gewerkt kan hij of zij wel in aanmerking komen. Ook kan een jongere die bijvoorbeeld 4 maanden gewerkt heeft met een arbeidsovereenkomst/aanstelling van 15 uur wel tot de doelgroep behoren. Kleine banen en stages vallen niet onder de hier gehanteerde definitie van reguliere betaalde arbeid. Ook pas afgestudeerden van de Pabo die nog niet gewerkt hebben vallen onder de doelgroep van de maatregel.
Wat is de reden dat deze voorwaarde is gesteld?
De loonkostensubsidies in de Regeling cofinanciering sectorplannen zijn bedoeld als stimulans om mensen in te laten stromen die kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt doordat zij nog geen baan hebben. In de arbeidsmarktanalyse van het sectorplan primair onderwijs is aangegeven dat er sprake is van een toenemende werkloosheid onder pasafgestudeerden van de Pabo. Zo is van de groep die in 2010/2011 afstudeerde 10,7% werkloos anderhalf jaar na afstuderen. Van de studenten die in 2006/2007 afstudeerden was dit nog 2,5%. Met het sectorplan primair onderwijs krijgen zij de kans om werkervaring in het primair onderwijs op te doen en blijven zij behouden voor de sector. Zij zijn namelijk over een paar jaar hard nodig om aan de vervangingsvraag te voldoen.
Hoeveel werkloze jongeren (uitgedrukt in fte) hebben inmiddels een baan aangeboden gekregen via deze subsidieregeling? Loopt de regeling hiermee op schema om het uiteindelijke beoogde resultaat dat 1.000 fte extra werkloze jongeren voor minimaal een jaar een baan krijgen aangeboden te bereiken?
De stand medio november is dat door scholen voor primair onderwijs in het kader van hun sectorplan bij de uitvoerder van dat plan aanvragen zijn ingediend voor subsidie van 30 werkloze jongeren, corresponderend met 25,3 fte.
De deelname aan de Regeling blijft tot nu toe achter bij het beoogde resultaat om langdurig werkloze jongeren voor minimaal een jaar aan een baan in het onderwijs te helpen. Nu blijkt dat het aantal aanvragen achterloopt is het aan de sociale partners om te bezien of zij hun plan aan willen passen om het doel van 1.000 fte voor 1 januari 2016 te behalen.
Conform de Regeling kunnen sociale partners desgewenst in overleg treden met SZW en hun plan neerwaarts bijstellen of een wijzigingsverzoek indienen dat past bij de knelpunten op de arbeidsmarkt in hun sector.
Hoe verhoudt de voorwaarde dat iemand zes maanden geen reguliere betaalde betrekking heeft gehad om in aanmerking te komen voor de subsidieregeling zich tot het in de kabinetsbrief «Werken in het onderwijs»1 geschetste belang om de vanaf 2016 verwachte lerarentekorten in het primair onderwijs op te vangen en de leraren die nu moeilijk een (vaste) baan vinden te behouden voor het onderwijs?
De Regeling cofinanciering sectorplannen richt zich op bevordering van instroom van kwetsbare werknemers/langdurig werkloze jongeren. De sector primair onderwijs heeft een sectorplan ontwikkeld met maatregelen hiertoe, waaronder de regeling Jong en Oud. De € 85 miljoen NOA-middelen waar schoolbesturen in het primair onderwijs over beschikken is niet specifiek gericht op een groep met (grote) afstand tot de arbeidsmarkt. Schoolbesturen kunnen deze extra middelen gebruiken om (jonge) docenten in dienst te nemen en te houden en er zo voor zorgen dat deze leraren binnen de sector blijven. Hier vallen ook de jongeren onder die niet voldoen aan de voorwaarden van de subsidieregeling Jong en Oud.
Hoe past deze voorwaarde bij uw wens dat juist ook invalkrachten in het primair onderwijs sneller een vast contract krijgen?
Deze voorwaarde staat daar los van. De subsidieregeling Jong en Oud is specifiek bedoeld om personen met een afstand tot de arbeidsmarkt kansen te bieden. De Wet werk en zekerheid (Wwz) is erop gericht om ervoor te zorgen dat er minder gebruik wordt gemaakt van kleine flexibele contracten en payrolling. Dit past binnen het kabinetsbeleid om flexibele contracten in alle sectoren, dus ook de onderwijssector, terug te dringen.
Acht u het mogelijk en gewenst om de voorwaarde dat jonge leerkrachten in de voorgaande zes maanden geen reguliere betaalde betrekking gehad mogen hebben aan te passen of te schrappen?
Een aanpassing van de Regeling zoals voorgesteld acht ik niet gewenst omdat de maatregelen voor indienstneming van kwetsbare werknemers, bij uitstek zijn bedoeld om personen met een afstand tot de arbeidsmarkt kansen te bieden. Er zitten nog veel afgestudeerden van de pabo op de bank en het is in het belang van de sector en van de jongeren dat zij de kans krijgen om ook werkervaring op te doen. Voor de jonge leerkrachten die al een kleine en/of tijdelijke aanstelling in het primair onderwijs hebben, zijn € 85 miljoen NOA middelen bedoeld. Tenslotte is aanpassing van de regeling met terugwerkende kracht ongewenst vanwege precedentwerking.
Het verbod voor studenten van de Hogeschool van Amsterdam (HvA) om voor stage of studie af te reizen naar Afrika |
|
Roelof van Laar (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Hogeschool van Amsterdam verbiedt stages en reizen naar Afrika»1 en «HvA zet stop op stages en reizen naar Afrika»2?
Ja. Overigens heeft de HvA aangegeven dat het verbod niet absoluut is, maar meer bedoeld is om een extra check in te bouwen voor reizen naar risicogebieden.3
Deelt u de mening dat ervaring opdoen in Afrika tijdens een stage of studiereis naar Afrika, een verrijking kan zijn voor zowel de student als het continent en daarom een belangrijk onderdeel kan zijn van het curriculum van een studie?
Ja, ik deel die mening. In mijn Visiebrief Internationale dimensie ho en mbo (Kamerstuk 22 452, nr. 41), die ik deze zomer uitbracht, benadruk ik het belang van internationale ervaring. Internationale ervaring helpt studenten hun grenzen te verleggen, problemen creatief op te lossen en levenservaring op te doen. Dat geldt voor reizen binnen en buiten Europa, dus ook voor reizen naar Afrika.
Zijn er andere onderwijsinstellingen met een vergelijkbaar beleid ten aanzien van stages in en studiereizen naar Afrika?
Er zijn mij geen instellingen bekend die reizen in heel Afrika verbieden, hoewel er wel instellingen zijn die reizen naar West-Afrika ontraden. De onderwijsinstellingen die programma’s en stages hebben in Afrika, geven doorgaans aan het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te volgen.
Deelt u de mening, zoals ook verwoord door de HvA-studente in Folia3, dat het niet goed is om heel Afrika als continent over één kam te scheren en dat het daarom beter zou zijn om per land het besmettingsgevaar en de risicosituatie te beoordelen in plaats van een verbod op reizen naar het gehele continent Afrika in te stellen?
Ja, ik deel deze mening. Er zijn grote verschillen tussen regio’s en landen in Afrika. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft een actueel en op de situatie aangepast reisadvies met betrekking tot reizen naar Afrikaanse landen. Met een reisadvies kunnen Nederlandse reizigers zich beter voorbereiden op veiligheidsrisico's tijdens een buitenlands verblijf.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de HvA en sectorraden om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen op de hoogte zijn van de exacte risico’s en het verantwoord bezoeken van Afrika in het kader van een studie mogelijk blijft?
Het is aan de instellingen zelf om in hierin hun beleid te bepalen, ik zal daarover geen landelijke richtlijnen opstellen. Wel onderhoud ik contact met de Vereniging Hogescholen en de VSNU over de ontwikkelingen. Ik raad instellingen aan zich te houden aan het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaat in reisadviezen uitgebreid in op de veiligheidssituatie in een land en wijst op gezondheidsrisico’s. In een groot aantal landen in Afrika is het heel goed mogelijk om te reizen/verblijven, mits goed voorbereid. De reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn niet bindend. Het blijft de verantwoordelijkheid van de reiziger zelf en van in dit geval de HvA om een reis wel of niet te laten doorgaan.
Verwarring en onjuistheden in de investeringsbrief van OCW |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de brief van de AOb met forse kritiek op uw investeringsbrief?1
De brief inzake de Onderwijsakkoorden geeft een samenhangend overzicht van de afspraken, de gezamenlijke doelstellingen en de noodzakelijke vervolgstappen in de verschillende onderwijssectoren. In alle onderwijssectoren zijn afspraken gemaakt tussen het kabinet, werkgevers en werknemers over het realiseren van een ambitieuze onderwijsagenda, gericht op de beweging die nodig is om de stap van goed naar excellent onderwijs te maken. Het is nu nodig dat alle partners gezamenlijk deze ambitieuze agenda waar gaan maken. De brief inzake de Onderwijsakkoorden geeft hiervoor het startschot. Het standpunt van de AOb zoals beschreven in hun brief aan uw Kamer delen wij dan ook niet.
Is het inderdaad «pertinent onjuist» dat leraren in het primair onderwijs recht krijgen op een persoonlijk budget van 500 euro voor professionalisering, omdat dit volgens de werkgevers «onbetaalbaar» zou zijn?
Sociale partners in het primair onderwijs hebben in het onderhandelaarsakkoord de volgende afspraak gemaakt: «Alle werknemers (met uitzondering van schoolleiders) hebben recht op 2 klokuur per werkweek (deeltijders naar rato) voor hun professionele ontwikkeling. Dit staat naast eventuele opgedragen scholing. Op schoolniveau (brinnummer) is per FTE gemiddeld € 500,00 beschikbaar. Dit budget is bedoeld om de werknemer in staat te stellen invulling te geven aan zijn eigen professionalisering. Achteraf legt de werknemer binnen de bestaande gesprekkencyclus verantwoording af over zijn professionaliseringsactiviteiten.» Op schoolniveau is hier dus geld voor beschikbaar.
Is het waar dat het scholingsbudget in de lumpsumfinanciering is opgenomen en dat niet de leraar, maar het schoolbestuur bepaalt of een scholingsaanvraag wordt gehonoreerd?
Professionalisering is niet een zaak van alleen de leraar of het schoolbestuur. Professionalisering is bij uitstek een onderwerp waar beide partijen samen afspraken over maken om beter onderwijs te realiseren voor leerlingen. Ook de afspraken in de cao zijn met dit uitgangspunt gemaakt.
In het sectorakkoord zijn met de PO-Raad afspraken gemaakt over onder andere het begeleiden van startende leraren, het versterken van het HRM-beleid van schoolbesturen en het verhogen van het vaardighedenniveau van leraren. Middelen om deze afspraken te realiseren worden toegevoegd aan de lumpsum van schoolbesturen. In het onderhandelaarsakkoord voor de cao PO is het volgende opgenomen: «Iedere werknemer (OP, OOP en schoolleider) maakt jaarlijks afspraken over de eigen professionalisering, vast te leggen in het persoonlijk ontwikkelingsplan.» Op basis van deze afspraak en bestaande cao-afspraken over het persoonlijk ontwikkelingsplan, maken werknemers en hun werkgevers gezamenlijk afspraken over professionalisering.
Is het waar dat u niet 1,2 miljard euro investeert in onderwijs, maar dat dit bedrag een optelsom is van oude afspraken en oud geld?1
In onze brief informeren wij uw Kamer over de uitwerking van de onderwijsagenda van het Regeerakkoord en de kaders uit het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) in onderliggende onderwijsakkoorden. De brief biedt een totaaloverzicht van de afspraken die zijn gemaakt in alle onderwijssectoren. Over een deel van de afspraken is uw Kamer reeds eerder geïnformeerd. In de sectorakkoorden en in onze brief hebben we aangegeven dat de investeringen in het onderwijs deels bestaan uit nieuwe middelen en deels uit een andere inzet van bestaande middelen. In de sectorakkoorden voor po en vo is in de financiële tabel expliciet de herkomst van de middelen vermeld.
Is het bovendien waar dat de afgelopen jaren (sinds 2009) 1,5 miljard euro minder aan onderwijs is uitgegeven als gevolg van de nullijn? Zo nee, hoeveel heeft de nullijn opgeleverd aan besparingen sinds 2009?
Van 2010 tot en met 2014 is er sprake van een nullijn voor overheids- en onderwijssectoren. Voor het onderwijs besloeg het inhouden van de loonbijstelling als gevolg van de nullijn in totaal circa € 1,5 mrd. Zoals ook in het NOA is opgenomen zal in 2015 het kabinet de loonbijstelling voor de onderwijssectoren weer, conform het referentiemodel, volledig uitkeren. Zoals eerder gemeld in antwoord op vragen bij de Miljoenennota 2014 betekent dit niet dat er minder leraren voor de klas staan, maar dat er voor leraren geen extra loonruimte beschikbaar is (Tweede Kamer 33 750 nr. 5)
Deelt u de mening dat u het onderwijspersoneel op afstand houdt zodra er afspraken gemaakt moeten worden, zoals bij de totstandkoming van de sectorakkoorden?
Deze mening delen wij niet. De afspraken in het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) zijn gesloten met de Stichting van het Onderwijs, waarin werkgevers- en werknemersorganisaties in het onderwijs zijn vertegenwoordigd. Deze afspraken op hoofdlijnen zijn dus nadrukkelijk samen met vertegenwoordigers van leraren gemaakt. Zoals wij in onze brief van 27 augustus aangeven (Tweede Kamer 33 750 VIII, nr. 118) wordt het grootste deel van de extra middelen ingezet voor de professionele ontwikkeling van leraren. Leraren krijgen op basis van de sectorakkoorden en cao’s meer tijd, geld en ruimte om zich in overleg met hun werkgever professioneel te blijven ontwikkelen. De afspraken in het NOA zijn vervolgens per sector uitgewerkt in sectorakkoorden en cao’s. Over de middelen die rechtstreeks betrekking hebben op leraren zijn in de cao’s afspraken gemaakt door de sociale partners. De overheid is daar geen partij in.
Is het waar dat 80 procent van de schoolbesturen het extra geld uit het Herfstakkoord op een spaarrekening heeft gezet of gebruikt om financiële tekorten te dichten?
De middelen uit de Begrotingsafspraken 2014 (het Herfstakkoord) bestaan uit twee componenten. Enerzijds een incidenteel additioneel bedrag dat eind 2013 is toegevoegd aan de lumpsum van schoolbesturen en anderzijds structurele middelen die de schoolbesturen vanaf 2015 ontvangen. Het is logisch dat veel schoolbesturen dit geld in eerste instantie aan de reserves hebben toegevoegd. De middelen zijn immers eind 2013 uitgekeerd. Het zou veel zorgelijker zijn geweest wanneer besturen dit bedrag op stel en sprong hadden uitgegeven, zonder de plannen daarvoor goed in te bedden in de organisatie en af te stemmen met de medezeggenschap. Nu besturen meer helderheid hebben over het meerjarige financiële plaatje, zullen zij wel aan de slag zijn gegaan met structurele investeringen.
Bent u bereid op hoofdzaken na te gaan waar het geld uit het Herfstakkoord naartoe is gegaan? Zo nee, hoe voorkomt u dat dit geld overal terechtkomt, behalve in het klaslokaal?
De eind 2013 toegekende middelen zijn toegevoegd aan de lumpsum van besturen zonder dat hieraan specifieke doelen waren gekoppeld. Besturen leggen hierover op de reguliere wijze verantwoording af: in hun jaarverslag en jaarrekening. De middelen vanaf 2015 zijn bedoeld voor de doelen zoals die zijn overeengekomen in de sectorakkoorden. Via de medezeggenschap zijn ook leraren, ouders en studenten/leerlingen betrokken bij het bepalen van de keuzes die op scholen en instellingen hierover worden gemaakt. Op sectorniveau monitoren wij samen met de raden de voortgang van de gemaakte afspraken. De Kamer wordt jaarlijks via de indicatoren bij de begroting hierover geïnformeerd. In de sectorakkoorden is afgesproken dat wij kunnen bijsturen als doelen niet worden gehaald en de middelen dus niet terecht komen in het klaslokaal.
Erkent u dat uw investeringsbrief onjuistheden bevat en tot verwarring heeft geleid? Hoe gaat u dit rechtzetten?
De formulering rondom het persoonlijk budget in de brief had beter kunnen aansluiten op de formulering in de cao. In de cao is er, zoals in vraag 2 gemeld immers geen sprake van een persoonlijk budget, maar van een budget op schoolniveau, bedoeld voor de eigen professionalisering van werknemers. Daarnaast is er op basis van de afspraken in het onderhandelaarsakkoord sprake van een recht op uren voor professionele ontwikkeling. De afspraken in het onderhandelaarsakkoord vormen een aanvulling op eerder gemaakte cao-afspraken over professionalisering. Wij gaan ervan uit dat dit antwoord voldoende helderheid verschaft over deze kwestie.
Kunnen deze vragen worden beantwoord voorafgaand aan de behandeling van de OCW-begroting 2015?
Ja.
Het bericht dat beginnende docenten veel stress ervaren |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Startende leraren in stad ervaren veel stress»?1
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op het promotieonderzoek van Lisa Gaikhorst?2
Het doel van het promotieonderzoek van Lisa Gaikhorst is om zicht te bieden op de manier waarop beginnende leraren beter kunnen worden toegerust op lesgeven in het basisonderwijs in de grootstedelijke context, zodat de kwaliteit verbetert en leraren behouden blijven voor het onderwijs.3
Ik acht de begeleiding van beginnende leraren van groot belang en waardeer derhalve de probleemanalyse en de oplossingsrichtingen van mevrouw Gaikhorst. Van beginnende leraren wordt veel gevraagd in de dagelijkse lespraktijk. Beginnende leraren moeten zich na het afstuderen aan de pabo vaak nog zaken als klassenmanagement, omgaan met verschillen in de klas, maar ook bijvoorbeeld de omgang met ouders in de praktijk, eigen maken. Als beginnende leraren intensief worden begeleid, maken zij zich deze vaardigheden sneller eigen en staan ze met meer plezier en zelfvertrouwen voor de klas. In de Lerarenagenda is daarom een aantal maatregelen opgenomen om de begeleiding van alle beginnende leraren te verbeteren; niet alleen van beginnende leraren in de grootstedelijke context. In de voortgangsrapportage van de Lerarenagenda heb ik aangegeven dat er een lichte stijging zichtbaar is in het aandeel beginnende leraren dat wordt begeleid.4 Desalniettemin zijn er scholen waar de begeleiding nog flink kan verbeteren. Ik heb dan ook in de sectorakkoorden primair onderwijs en voortgezet onderwijs onder andere concrete afspraken gemaakt met de po- en vo-sector over betere begeleiding van beginnende leraren.
Vanwege het belang van goede begeleiding van startende leraren heb ik de aanbevelingen van mevrouw Gaikhorst onder de aandacht gebracht bij de PO-Raad. Daarnaast hebben mijn ambtenaren mevrouw Gaikhorst uitgenodigd voor een gesprek over de wijze waarop haar aanbevelingen breder kunnen worden uitgedragen.
Uit het onderzoek blijkt dat beginnende docenten op verschillende type scholen veel stress ervaren; kunt u toelichten of deze problematiek ook blijkt uit andere onderzoeken? Bent u van mening dat de problematiek breder ligt dan alleen bij beginnende leraren? Is dit de laatste jaren toegenomen?
De problematiek omtrent ervaren werkdruk blijkt eveneens uit andere onderzoeken. Regioplan constateert bijvoorbeeld dat leraren zelf aangeven dat de ervaren werkdruk hoog is en dat deze de laatste jaren is toegenomen (Onderwijs Werkt!, 2014).5 De ervaren werkdruk van leraren hangt deels samen met de mate waarin men toegerust is voor het vak, de mate waarin men beschikt over voldoende kennis en vaardigheden en of men goed begeleid is en wordt. Aanvullend hierop blijkt uit onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen dat werkdrukreductie een randvoorwaarde is voor effectieve begeleiding van beginnende leraren.6
De vermindering van ervaren werkdruk is daarom een belangrijk thema van het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA). De aanpak van een hoge ervaren werkdruk vraagt om maatwerk en is vooral iets dat door scholen zelf opgepakt zal moeten worden. Sociale partners hebben hierover dan ook concrete afspraken uitgewerkt in de cao’s. Deze afspraken gaan onder andere over werktijdreductie voor beginnende leraren in het vo; ook beginnende leraren in het po krijgen extra tijd ten behoeve van professionalisering.
Daarnaast heb ik in de sectorakkoorden po en vo afspraken gemaakt over de begeleiding van beginnende leraren en over de betere voorbereiding van aanstaande leraren op het leraarschap via Opleiden in de School. Ook stimuleer ik peer review onder ervaren leraren, zodat zij onderling ervaringen kunnen uitwisselen en van elkaar kunnen leren. Tot slot heb ik in de sectorakkoorden afspraken gemaakt over de vermindering van regeldruk. Deze afspraken worden concreet uitgewerkt in de regeldrukagenda die samen met het veld is opgesteld en na ondertekening aan uw Kamer wordt toegestuurd.
Beginnende leraren hebben positieve ervaringen met het zogeheten «Meesterschap» programma in Amsterdam; bent u bekend met dit programma? Kunt u een reactie geven op de resultaten van het programma?
Ja, ik ben bekend met dit Amsterdamse programma. De resultaten van het programma zoals onderzocht door mevrouw Gaikhorst zijn veelbelovend: positieve, lange termijn effecten van dit programma betreffen volgens mevrouw Gaikhorst de ontwikkeling van competenties en de professionele oriëntatie van leraren. Ik heb begrepen dat het programma inmiddels is opgenomen in het aanbod van het Centrum van Nascholing (CNA).
Daarnaast is het netwerk van leraren die dit programma hebben gevolgd, de Vereniging van Meesterschappers, actief. Inmiddels kunnen alle leerkrachten van het basisonderwijs lid worden van de vereniging. De Meesterschappers hebben onder andere als doel om professionalisering te stimuleren vanuit de werkvloer en om als klankbord te fungeren voor beleidsmakers, politiek en andere betrokkenen. Deze beweging is van belang om bij te dragen aan de praktische veranderingen die nodig zijn om de verbetercultuur op school handen en voeten te geven. Ik juich dan ook toe dat de Vereniging van Meesterschappers, en met hen ook vele andere initiatieven, de schouders zetten onder verdere professionalisering en de ambitie om kwalitatief hoogstaand onderwijs voor elk kind te realiseren.
De hoogte van de kosten van schoolexcursies op middelbare scholen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouders berooid door extreme schooltrips»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de schoolexcursies die op middelbare scholen worden aangeboden aan de scholieren door de ouders als te duur worden ervaren?
Ik heb een aantal signalen hierover ontvangen, onder andere van de Landelijke Ouderorganisatie en Stichting Leergeld. Ik heb de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) gevraagd of zij ook signalen heeft ontvangen over scholen waar vragen zijn gerezen over de ouderbijdrage en de schoolkosten. Zoals ik in een eerdere brief (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 485) over schoolkosten heb gemeld, is het aantal meldingen dat bij de inspectie is binnengekomen de afgelopen periode ongeveer gelijk gebleven. Er zijn 97 meldingen binnengekomen in het schooljaar 2013/14.
Is het waar dat, zoals Stichting Leergeld stelt, ouders door de hoogte van de kosten van de schoolreizen op de middelbare school in geldproblemen raken? Welke invloed hebben dergelijke extreem dure schoolexcursies op segregatie in het onderwijs volgens u?
Schoolexcursies behoren tot de categorie niet-verplichte schoolactiviteiten en worden uit de vrijwillige ouderbijdrage betaald. Ouders kunnen er voor kiezen deze bijdrage niet te betalen. Indien een ouder besluit om niet te betalen voor een schoolexcursie, moet de school een kosteloos alternatief aanbieden. De toelating van een leerling tot de school mag niet bepaald worden door het wel of niet betalen van de vrijwillige ouderbijdrage (artikel 27, tweede lid, WVO).
Wat is uw mening over de opmerking van ouderorganisatie Ouders van Waarde, die stelt dat de oorzaak van de extreem dure schoolexcursies is dat er sprake is van een strijd om leerlingen en dat middelbare scholen zich willen profileren op deze manier?
Het is aan scholen hoe zij zich profileren. Scholen zijn daar vrij in. Ik wil wel benadrukken dat scholen zich bewust moeten zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ook de oudergeleding van de medezeggenschapsraad heeft hierin een belangrijke stem. Een taak van de oudergeleding is om erop toe te zien dat de totale kosten voor ouders beheersbaar blijven.
Deelt u de mening dat bij het aanbieden van schoolexcursies leerlingen niet buiten de boot mogen vallen omdat de ouders de kosten van deze reis niet kunnen betalen?
Zie mijn antwoord bij vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de middelbare scholen ouders nadrukkelijk wijzen op het feit dat de bijdrage aan de kosten van bijvoorbeeld een excursie vrijwillig zijn?
De school is verantwoordelijk voor een heldere communicatie over haar schoolkostenbeleid. De schoolgids moet inzicht verschaffen in dit beleid. Daar moet duidelijk in staan dat de kosten van de ouderbijdrage vrijwillig zijn. Ook de oudergeleding binnen de medezeggenschapsraad kan een belangrijke rol spelen bij de informatievoorziening aan de ouders over de achtergrond van de totstandkoming en de vrijwilligheid van de ouderbijdrage. In het regulier toezicht van de inspectie is het toezicht op de naleving van het schoolkostenbeleid opgenomen.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de onderwijssector om ervoor te zorgen dat schoolexcursies altijd voor jongeren toegankelijk zijn?
Dit is een gesprek dat op schoolniveau gevoerd moet worden tussen schoolleiding en de medezeggenschapsraad. De oudergeleding van de medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht bij de vaststelling van de hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage.
Wel wil ik met de VO-raad in gesprek gaan over hoe dit onderwerp onder de aandacht gebracht kan worden bij schoolbesturen en schoolleiders om hen erop te wijzen hier bewust mee om te gaan.
Financiering van de nieuwe tropenopleiding |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tropenarts worden? Zelf betalen!»?1
Ja.
Wat is volgens u het belang van de nieuwe tropenopleiding, Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde (IGT)?
De opleiding tot Arts Internationale Gezondheidszorg en Tropengeneeskunde (IGT) focust op klinisch functioneren en/of leiding geven aan een ruraal ziekenhuis in een setting met beperkte mogelijkheden in een ontwikkelingsland. Deze arts heeft na het volgen van de opleiding met name kennis van infectieziekten, hun epidemiologie en bestrijding in tropische-, oorlogs- en crisisgebieden. Dat is kennis die waardevol is om in te zetten voor advisering en «hands-on» werk voor bestrijding in crisisgebieden. De opleiding leidt dan ook artsen op die na hun opleiding – al dan niet tijdelijk – buiten Nederland gaan werken.
Wat vindt u ervan dat Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde, een opleiding die door de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) is erkend als opleiding tot profielarts, nog steeds geen duurzame financiering heeft gevonden?
Door de erkenning is de kwaliteit van de opleiding geborgd. Voor het opleiden van de artsen die nodig zijn voor een goede werking van het zorgstelsel is in publieke financiering voorzien. Voor publieke financiering komen nu de zorgopleidingen in aanmerking die opleiden voor zorg verleend op basis van de Zorgverzekeringswet, AWBZ of Wet publieke gezondheidszorg. De IGT- opleiding voldoet niet aan dit criterium. Datzelfde geldt voor forensisch artsen (die worden opgeleid voor justitiële taken), bedrijfsartsen etc., die worden opgeleid voor arbotaken. De artsen IGT worden immers primair opgeleid voor het leveren van zorg in het buitenland.
Cruciale onderdelen van de opleiding tot arts IGT zijn de klinische onderdelen obstetrie/gynaecologie, chirurgie of kindergeneeskunde in opleidingsziekenhuizen en een cursus tropische geneeskunde van drie maanden bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT). Tijdens de klinische onderdelen ontvangt de tropenarts-in-spe salaris van de werkgever als arts niet in opleiding. Deelname aan de KIT-cursus wordt sinds jaar en dag betaald door degenen die de opleiding volgen of door de uitzendende organisaties. Er is derhalve sprake van publiek-private financiële mix. Zoönosen en infectieziekten vragen toenemend aandacht doordat zij, door toegenomen reisbewegingen en internationale uitwisseling van dieren en dierlijke producten, impact kunnen hebben op de Nederlandse zorg. Ik bekijk momenteel of de huidige capaciteit toereikend is.
De huidige financiering uit private middelen is op zich duurzaam te noemen. Er zijn in de zorgsector andere voorbeelden van eigen bijdragen voor het volgen van een vervolgopleiding. Bij terugkeer kunnen de artsen IGT in de Nederlandse zorg werken als basisarts of zich verder specialiseren. Zij zullen daarin dus niet als tropenarts werkzaam zijn. Hun eventuele medisch specialistische vervolgopleiding kan in aanmerking komen voor publieke financiering op een subsidiabele opleidingsplaats.
Wat vindt u ervan dat de IGT-opleiding volledig wordt gefinancierd door bijdragen van verenigingsleden, studenten en (onbetaalde) docenten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat studenten die tropenarts (AIGT) willen worden daar, na hun opleiding en coschappen, zelf bijna 7.000 euro voor moeten betalen en daarna vaak onbezoldigd of tegen een beperkte vergoeding enige tijd in het buitenland werken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat artsen Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde en de ervaring die zij elders opdoen van groot belang kunnen zijn voor de nationale omgang met ziekten als Ebola?
Er is in Nederland kennis over infectieziekten en hun bestrijding voor wat betreft de Nederlandse situatie. Kennis van uitheemse en importziekten is onderdeel van de reguliere basisartsopleiding. Bovendien bestaat reeds de specifieke opleiding tot arts infectieziektebestrijding. De artsen infectieziektebestrijding zijn veelal werkzaam bij GGD’en en richten zich op het voorkomen van infectieziekten en doelmatige bestrijding van uitbraken van diverse besmettelijke ziekten. De curatieve zorg aan patiënten met uitheemse en importziekten wordt in de reguliere eerstelijns- en tweedelijnszorg geboden. Nederland beschikt over diverse centra voor tropische geneeskunde en importziekten veelal verbonden aan universitaire medische centra.
Bij een uitbraak van infectieziekten is de landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) bij het RIVM als landelijk kenniscentrum verantwoordelijk voor de inhoudelijke advisering van overheid en zorgaanbieders over hoe deze uitbraak het beste kan worden bestreden. De LCI draagt bij aan het onderhoud en de inrichting van het professionele bestrijdingsnetwerk bestaande uit onder meer deskundigen van GGD’en en zorginstellingen en eerstelijnszorgprofessionals.
GGDen doen momenteel onderzoek naar de infrastructuur, de robuustheid en waar eventuele hiaten in kennis, kunde of beschikbaarheid zitten. Ik wacht hun onderzoek af. Naar verwachting ontvang ik het onderzoek aan het einde van het jaar.
Erkent u dat artsen Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde bij terugkomst toegevoegde waarde hebben voor het leveren van verzekerde zorg in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met het Opleidingsinstituut Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde over de mogelijkheden om tot structurele en duurzame oplossing te komen voor de financiering van de opleiding?
Zoals ik heb aangegeven bij het AO infectieziektebestrijding van 26 november 2014 zie ik geen aanleiding om de opleiding te financieren. Hierover heb ik ook gecommuniceerd met de Nederlandse Vereniging voor Tropische Geneeskunde en Internationale Gezondheidszorg.
Conform mijn toezegging is nagegaan wat op dit punt het beleid is van het Ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Uitgangspunt voor de steun vanuit Nederland is dat de verantwoordelijkheid voor de gezondheidszorg en structurele verbetering daarvan bij de ontwikkelingslanden zelf ligt. Daarop concentreert de Nederlandse hulp zich. Nederland verstrekt beurzen aan gezondheidsprofessionals uit ontwikkelingslanden, draagt bij aan internationale programma’s voor de opbouw van publieke gezondheidszorg en investeert in ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen en vaccins. Nederland investeert niet in de tijdelijke uitzending van medische ontwikkelingswerkers. Via (medische) ontwikkelingsorganisaties worden er wel Nederlandse artsen uitgezonden. Daarvoor was en is er de opleiding tot tropenarts. Die wordt echter niet gefinancierd uit het Nederlandse ontwikkelingsbudget. De middelen voor ontwikkelingssamenwerking zijn bedoeld voor besteding in de ontwikkelingslanden zelf en niet voor opleidingen in Nederland van Nederlandse experts.
In het kader van de nieuwe crisisteams onder de WHO wordt bezien of dit voldoende is of dat er meer moet gebeuren.
Onderwijs voor ernstig meervoudig gehandicapte kinderen, kinderen met forse gedragsproblematiek en kinderen met een (zware) verstandelijke beperking |
|
Paul van Meenen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoeveel ernstig meervoudig gehandicapte kinderen, kinderen met forse gedragsproblematiek en kinderen met een (zware) verstandelijk beperking maken op dit moment gebruik maken van (gespecialiseerd) onderwijs?
Op 1 oktober 2013 zaten 71.233 kinderen op het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so). Hiervan waren 15.714 leerlingen zeer moeilijk lerend, 6.334 leerlingen meervoudig gehandicapt en zaten 34.916 leerlingen op scholen voor kinderen met psychiatrische stoornissen of ernstige gedragsproblemen.
Kunt u uiteenzetten hoe de bekostiging van onderwijs voor deze groepen kinderen vanaf 1 januari 2015 is geregeld? Vindt dit plaats op grond van WLZ1, de Jeugdwet2, de Wet passend onderwijs3 of anderszins?
De bekostiging van het onderwijs voor deze groepen leerlingen is geregeld met de wetgeving passend onderwijs. De samenwerkingsverbanden passend onderwijs ontvangen hiervoor de middelen. Zij zetten deze middelen in voor de extra ondersteuning van leerlingen in het regulier onderwijs en voor de verwijzingen naar het speciaal basisonderwijs en het (v)so. Verder hebben (v)so-scholen binnen de lumpsum beperkt middelen beschikbaar voor zorg en zijn er bijvoorbeeld vergoedingen mogelijk voor brancardliften of speciale schoolbaden. De invulling van de (v)so-bekostiging met ingang van 1 augustus 2014 is toegelicht op: http://passendonderwijs.nl/nieuws/toelichting-bekostiging-vso-na-invoering-passend-onderwijs/. De invoering van de Wlz en de nieuwe Jeugdwet hebben geen effect op deze bekostiging.
Als leerlingen naast extra onderwijsondersteuning ook zorg op school nodig hebben, wordt deze op dit moment gefinancierd uit de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Per 1 januari 2015 gaat dit over naar de Jeugdwet, Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz). In antwoord op de vragen van lid Siderius (SP) over de bekostiging van medische zorg voor leerlingen in het speciaal onderwijs d.d. 30 september jl., heb ik met mijn brief van 28 oktober jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 357) onderstaande toelichting op deze veranderingen in de zorg gegeven.
De onderdelen begeleiding en persoonlijke verzorging worden overgeheveld naar de Jeugdwet. In de Jeugdwet is voorzien in continuïteit van zorg: in 2015 krijgt een leerling, afhankelijk van de looptijd van zijn «oude» indicatie, nog 1 jaar de huidige geïndiceerde zorg via de gemeente. Voor de jaren daaropvolgend en voor nieuwe zorgvragen zijn de nieuwe financieringsvormen van toepassing. Voor leerlingen ouder dan 18 jaar geldt de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
De AWBZ-verpleging wordt overgeheveld naar de Zvw. De nieuwe aanspraak wijkverpleging in de Zvw betekent dat per 2015 verpleging voor kinderen in de klas mede kan worden bekostigd door de zorgverzekeraar.
In het geval van blijvende zeer ernstige beperkingen bij leerlingen, is niet de Jeugdwet of Zvw van toepassing, maar de Wlz. Dit is een landelijke regeling. Nu de voorgenomen Wlz zich beperkt tot een integraal zorgaanbod voor mensen die een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid, wordt onderwijs niet meer als een voorliggende voorziening gerekend. Dit betekent dat voor kinderen die onder de Wlz gaan vallen, er geen aftrek van de zorg meer plaatsvindt als zij ook onderwijs gaan volgen.
Bovenstaande is samengevat in onderstaand schema:
Leerling op een reguliere school voor primair of voortgezet onderwijs
leerling op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs
Basisbekostiging
Basisbekostiging
Bekostiging extra ondersteuning, op basis van afspraken in het samenwerkingsverband
Ondersteuningsbekostiging op basis van aantal ingeschreven leerlingen in het (v)so op de teldatum
18-: Jeugdwet
18+: WMO 2015
18-: Jeugdwet
18+: WMO 2015
Zvw: nieuwe aanspraak wijkverpleging
Zvw: nieuwe aanspraak wijkverpleging
Wlz
Wlz
Deelt u de mening dat ook deze kinderen recht hebben op (passend) onderwijs? Zo ja, hoe is dit recht vanaf 1 januari 2015 gewaarborgd?
Ik deel de mening dat zo veel mogelijk kinderen gebruik moeten kunnen maken van het onderwijs. Voor de groep ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen is de verwachting dat de combinatie onderwijs en zorg met ingang van 1 januari 2015 wordt vereenvoudigd. Op dat moment vervalt, zoals hierboven aangegeven, de voorliggendheid van onderwijs op AWBZ. Daarmee wordt een knelpunt van het huidige systeem opgelost en wordt de combinatie van dagbesteding en onderwijs eenvoudiger. Wel blijven de samenwerking en afstemming tussen de uitvoerders van de Wlz en scholen van belang. Het gaat dan om het zorgplan en het ontwikkelingsperspectief van het kind. De aanbieders die zorg vanuit de Wlz leveren, kunnen rechtstreeks met de betrokken (v)so-school afspraken maken over de inzet van zorg.
Voor de invulling van onderwijszorgarrangementen voor leerlingen met lichtere zorgvragen maken samenwerkingsverbanden en gemeenten afspraken in overleg met de betrokken reguliere en speciale scholen. Het samenwerkingsverband is (ook voor alle overige zaken rond onderwijsondersteuning) hèt loket voor de aangesloten scholen.
Herkent u het beeld dat bij zowel zorgaanbieders, onderwijsinstellingen als gemeenten sprake is van handelingsverlegenheid ten aanzien van het aanbieden c.q. inkopen van passend onderwijs voor deze kinderen bij (gespecialiseerde) onderwijsinstellingen? Zo ja, welke acties onderneemt u hiertegen? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te verrichten?
Per 1 augustus jl. is passend onderwijs ingevoerd. Vanaf dat moment zijn scholen verplicht om ervoor te zorgen dat elke leerling een passende plek heeft. Samenwerkingsverbanden zorgen voor de toelating tot het (v)so. Kinderen die voor de invoering van passend onderwijs op het (v)so zaten, konden daar met de invoering van passend onderwijs blijven. En inmiddels zijn er ook voor nieuwe leerlingen toelaatbaarheidsverklaringen voor het (v)so afgegeven. Er is dan ook sprake van een geleidelijke overgang en passend onderwijs zal de komende jaren worden doorontwikkeld. De middelen voor extra ondersteuning in het onderwijs (op reguliere of speciale scholen) blijven daarbij beschikbaar. Wel zal er lokaal worden gekeken wat de individuele leerling precies nodig heeft en of dat het best op een reguliere school of op het (v)so kan worden geboden. Ik herken de handelingsverlegenheid ten aanzien van het doorverwijzen naar scholen voor het (v)so dan ook niet, maar ik zal de ontwikkelingen blijven volgen.
Ten aanzien van de inkoop van eventuele zorg voor deze kinderen geldt dat
ook na 1 januari 2015 zorgcontinuïteit geborgd is. Voor de meeste ernstig meervoudig beperkte kinderen geldt dat zij aangewezen zullen zijn op de Wlz. Dit betekent dat voor een groot deel van deze kinderen de medisch specialistische zorg niet vanuit gemeenten maar vanuit de Wlz gefinancierd zal worden.
Voor de kinderen die van de AWBZ overgaan naar de Jeugdwet, is er een overgangsperiode. Zij houden tijdens de overgangsperiode recht op de zorg uit de AWBZ-indicatie. Die zorg kan in een instelling of thuis geleverd worden. Dit overgangsrecht duurt tot de einddatum op de indicatie, maar uiterlijk tot 1-1-2016. Na afloop van het overgangsrecht kan bij de gemeente nieuwe ondersteuning worden aangevraagd.
Momenteel zijn gemeenten volop bezig met het afronden van hun beleidsplannen Jeugd en met de inkoop van jeugdhulp voor 2015. Door het verplichte karakter van de op overeenstemming gerichte overleggen (oogo) tussen gemeenten en samenwerkingsverbanden is het gewaarborgd dat gemeenten hun plannen ook afstemmen met de samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs. Op basis van de nieuwe Jeugdwet wordt per 1-1-2015 continuïteit van zorg geboden aan de cliënten die op dat moment gebruik van jeugdhulp maken.
Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Stelselherziening/Transitie Jeugdzorg van 24 september jl. (Kamerstuk 31 419, nr. 419) heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer bij brief van 20 oktober 2014 (Kamerstuk 31 839, nr. 415) nader geïnformeerd over de stand van zaken van de inkoopafspraken die gemeenten momenteel maken.
Om erachter te komen hoe de verbinding tussen passend onderwijs en zorg in de praktijk uitpakt, worden de ontwikkelingen in samenwerking met VWS nauwgezet gevolgd. Ook stellen de ministeries in samenwerking met de VNG en de sectororganisaties instrumenten beschikbaar om samenwerkingsverbanden en gemeenten te ondersteunen bij de verbinding tussen onderwijs en zorg.
Deelt u de mening dat de invoering van de Wet passend onderwijs niet ten koste dient te gaan van het specialistische (onderwijs) aanbod voor de genoemde groepen kinderen? Zo ja, welke stappen worden ondernomen om dit te voorkomen?
Ja, die mening deel ik. De middelen voor extra ondersteuning in het onderwijs zijn met de invoering van de wetgeving passend onderwijs beschikbaar gebleven. Scholen zijn ervoor verantwoordelijk dat er voor elke leerling een passende plek wordt gevonden, ofwel op een reguliere school of in het (v)so.
Bent u bereid binnen twee weken (voor 4 november 2014) de bovenstaande vragen te beantwoorden?
De vragen worden beantwoord voor de begrotingsbehandeling OCW.
De voorgenomen sluiting van de St. Suitbertusschool in de gemeente Montferland (Stokkum) |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de voorgenomen sluiting van de St. Suitbertusschool in Stokkum (gemeente Montferland)? Wat vindt u van de mogelijke sluiting van deze school en de fusieplannen met de Mariaschool in ’s-Heerenberg?
Ja.
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over een besluit tot sluiting of fusie van een school. De bestuurlijke eindverantwoordelijkheid en de autonomie van schoolbesturen maakt dat een dergelijk besluit in de eerste plaats bij het bevoegd gezag ligt.
Maar als ik kijk naar de informatie die ik van uw Kamer over deze fusie heb ontvangen, lijkt mij dit een zorgvuldig voorbereide fusie. Het schoolbestuur heeft op basis van de leerlingenprognoses gekeken naar de toekomst van zijn scholen. Daarbij staat het garanderen van de kwaliteit van het onderwijs op alle scholen in de nabije toekomst centraal. Vanwege de snelle daling van het aantal leerlingen op de St. Suitbertusschool heeft het schoolbestuur geoordeeld dat de kwaliteit van het onderwijs dusdanig onder druk komt te staan, dat een fusie met één van de andere scholen noodzakelijk is. De school in Stokkum had in 2012 nog 87 leerlingen, in 2015 naar verwachting nog 48.
Het schoolbestuur heeft daarop gekozen voor een fusie tussen de St. Suitbertusschool in Stokkum en de twee kilometer verderop gelegen Mariabasisschool in ’s Heerensberg. Ouders en leraren in de medezeggenschapsraden van de twee bij de fusie betrokken scholen zijn in een vroeg stadium, in mei 2013, gevraagd om in te stemmen met de beoogde fusie per 1 augustus 2015. De ouders zijn in juni 2013 ingelicht over de plannen voor de fusie. De plannen voor de fusie zijn in lijn met de visie en afspraken die de gemeente Montferland en de schoolbesturen in de gemeente hebben vastgelegd in de «Bestuurlijke onderwijsvisie op demografische krimp». De keuze voor de fusie is mede gebaseerd op afstand en verkeersveiligheid voor de kinderen en hun ouders. Het schoolbestuur heeft met de gemeente overleg gevoerd om te zorgen voor een veilige route van Stokkum naar ’s Heerensberg.
Deelt u de mening dat de overgrote meerderheid van dorpsbewoners en ouders, dat de fusie en daarmee de sluiting van de Suitbertusschool grote gevolgen heeft voor de leefbaarheid van Stokkum? Zo nee, op grond waarvan komt u tot deze uitspraak? Zo ja, wilt u zich inspannen om deze kleine school te behouden? Wat zijn daarbij uw mogelijkheden?
Het is een ingrijpende gebeurtenis als een school in een dorp of een wijk verdwijnt, zeker als het om de laatste school gaat. De school speelt vaak een belangrijke rol in een dorpsgemeenschap. Toch blijkt uit verschillende onderzoeken dat de leefbaarheid van een dorp niet in de eerste plaats wordt bepaald door de aanwezigheid van een school. Inwoners van een dorp zonder school blijken even tevreden over hun woonsituatie als inwoners in vergelijkbare dorpen mét een school, mits er in de buurt nog wel goed onderwijs bereikbaar blijft.1
Ik heb geen mogelijkheden om de school in Stokkum open te houden. De keuze voor het openhouden of sluiten van een school is de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur, uiteraard in samenspraak met de medezeggenschapsraad. Ik kan en wil een schoolbestuur niet dwingen om een school open te houden.
Hoe beoordeelt u de resultaten uit het onderzoek van de IJsselgroep van 8 juli 2014 (en addendum), waarin wordt gesteld dat er technisch en inhoudelijk geen belemmeringen zijn om alle scholen in de gemeente Montferland tenminste tot 2018 en mogelijk zelfs tot 2023 open te kunnen houden?1
Uit het onderzoek blijkt dat het aantal leerlingen in de gemeente Montferland tot 2020 met 28 procent daalt. Het is onvermijdelijk dat er bij zo’n forse leerlingendaling scholen zullen moeten sluiten. De onderzoekers stellen dat het volgens hen tot 2016 mogelijk is om alle scholen open te houden, maar ook zij bevestigen dat er op de langere termijn scholen dicht moeten. Daarbij adviseren zij schoolbestuurders om een vroegtijdige en beleidsrijke afweging te maken over een te sluiten school.
Op basis van de informatie die ik over dit voornemen tot fusie heb, kan ik alleen maar concluderen dat dit schoolbestuur precies doet wat de onderzoekers adviseren. Het schoolbestuur maakt vroegtijdig samen met ouders, personeel en gemeente een afweging over het sluiten van een school. Daarbij zijn de kwaliteit, financiën en bereikbaarheid van het onderwijs in acht genomen.
Wat is uw oordeel over het voornemen van het bestuur om de school in Stokkum te sluiten, terwijl de schoolgrootte hoger is dan «10/6 maal het gewogen gemiddelde van de opheffingsnorm van de gemeenten waarin het bestuur scholen heeft»?2
De wetgeving rondom de gemiddelde schoolgrootte biedt schoolbesturen de mogelijkheid om scholen onder de opheffingsnorm open te houden. Dit kan schoolbesturen helpen om ook bij dalende leerlingenaantallen een goed en toegankelijk onderwijsaanbod overeind te houden. Maar er kunnen zich omstandigheden voordoen, waardoor het voor schoolbesturen noodzakelijk is om een school te sluiten, ook als de school op basis van de gemiddelde schoolgrootte wel mag openblijven. Bijvoorbeeld omdat zij de kwaliteit van het onderwijs op de school niet meer kunnen garanderen of omdat anders een andere school moet sluiten. Het is aan het schoolbestuur om keuzes te maken over de afzonderlijke scholen en het geheel aan scholen onder zijn gezag. Het schoolbestuur beoordeelt of ook bij leerlingendaling de onderwijskwaliteit gegarandeerd kan worden en moet maatregelen nemen als dit niet langer het geval is.
Vindt u de argumentatie van het schoolbestuur dat de «kwaliteit van het onderwijs onder druk komt te staan» voldoende specifiek en overtuigend als reden om de school in Stokkum te sluiten?3
Ik vind dat bij schoolbesturen de onderwijskwaliteit altijd op de eerste plaats moet staan. Zij zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs op hun scholen. Het is aan hen om te beoordelen of zij de onderwijskwaliteit ook bij dalende leerlingenaantallen op orde kunnen houden en om de nodige maatregelen te nemen als dat niet meer lukt.
In hoeverre acht u het wenselijk dat deze school wordt overgedragen aan een ander bestuur, als de school daarmee open gehouden kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als schoolbesturen samen besluiten dat het de beste oplossing voor het onderwijs is dat een school wordt overgedragen aan een ander schoolbestuur, dan kan dat.
Zijn er vergelijkbare situaties in andere regio’s in Nederland, waarbij scholen die behouden kúnnen blijven toch dreigen te verdwijnen? Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om die scholen voor kleine dorpen te behouden, waar instandhouding draagvlak heeft onder bewoners, ouders en leraren en er technisch, financieel, inhoudelijk en kwalitatief weinig of geen belemmeringen zijn om deze (tijdelijk) in stand te houden?
Uit cijfers van DUO blijkt dat afgelopen jaar 108 scholen zijn gesloten of zijn gefuseerd. Daar zijn ook scholen in kleine dorpen bij die nu nog boven de opheffingsnorm zitten en waarvan de dorpsbewoners, ouders en leerlingen graag willen dat zij openblijven. Maar door de leerlingendaling is het onvermijdelijk dat er op termijn scholen dicht gaan.
In de brief «Uitwerking maatregelen leerlingendaling in het primair en voortgezet onderwijs» heb ik aangegeven dat schoolbesturen verantwoordelijk zijn voor het onderwijsaanbod.5 Zij zijn aan zet om samen met ouders, personeel en gemeenten te bekijken hoe zij het onderwijsaanbod bij dalende leerlingenaantallen het beste vorm kunnen geven. Dat betekent soms dat de beste oplossing het behoud van een kleine school is, maar soms dat het verstandig is om vroegtijdig kleine scholen samen te voegen om zo de kwaliteit en het onderwijsaanbod te kunnen garanderen. Die keuzes kan ik niet maken, maar moeten op regionaal niveau worden gemaakt. Want gezien de grote verschillen tussen gemeenten en regio’s bestaat er niet één oplossing voor dit ingewikkelde vraagstuk, maar is maatwerk op zijn plaats. Het Rijk zorgt voor de randvoorwaarden om schoolbesturen, gemeenten, ouders en personeel in de positie te brengen om bij dalende aantallen leerlingen te blijven zorgen voor goed en toegankelijk onderwijs met voldoende diversiteit. Dat gebeurt door belemmeringen weg te nemen, door ondersteuning te geven en door te zorgen voor een passende bekostiging.
In hoeverre zorgen de huidige wetten en regels ervoor dat scholen in krimpregio's pas een samenwerkingsschool mogen starten totdat er één onder de opheffingsnorm valt en daarmee dat deze scholen elkaar tot die tijd blijven beconcurreren? Vindt u dat wenselijk?
Op dit moment is het inderdaad zo dat het vormen van een samenwerkingsschool alleen mogelijk is als één van de betrokken scholen binnen zes jaar onder de opheffingsnorm zakt. Ik vind dat niet wenselijk. Daarom kom ik met een wetsvoorstel om de regels rondom de samenwerkingsschool te versoepelen. Op dit moment is de openbare internetconsultatie voor dit wetsvoorstel geopend. Ik verwacht het wetsvoorstel snel na de zomer van 2015 aan uw Kamer te kunnen zenden.
Vindt u het wenselijk dat coöperaties van leraren, ouders en dorpsbewoners gezamenlijk scholen proberen te behouden of te heropenen (en dus niet onder een groter schoolbestuur vallen)? Wat zijn naar uw mening daarvan de voor- en nadelen?
Ik heb het Nederlands Centrum voor Onderwijsrecht gevraagd om advies uit te brengen over de juridische mogelijkheden voor een coöperatie van kleine scholen. Ik heb dit advies op 27 oktober aan de Tweede Kamer gestuurd.6 Uit dit advies blijkt dat een coöperatie minder geschikt is om het bevoegd gezag van scholen te zijn dan de vereniging of stichting. Wel kunnen leraren, ouders en dorpsbewoners samen met het schoolbestuur overeenkomen dat zij de school onder het bevoegd gezag van een ander schoolbestuur of bijvoorbeeld een vereniging van leraren, ouders en dorpsbewoners brengen. Voor mij is van belang dat het bestuur alles doet wat het bevoegd gezag van een school behoort te doen, zoals de kwaliteit van het onderwijs goed borgen en een goed werkgever zijn.
Hoeveel coöperaties zijn er in het onderwijs? Vindt u het wenselijk dat deze schoolcoöperaties worden gefinancierd door het ministerie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het staat schoolbesturen vrij om een rechtspersoon te kiezen die zij het beste vinden passen. Er zijn mij echter geen voorbeelden bekend van coöperaties in het onderwijs. Ook blijkt uit het advies van het Nederlands Centrum voor Onderwijsrecht dat een coöperatie minder geschikt is als rechtsvorm voor het onderwijs.