Het bericht dat middelbare scholen in achterstandsgebieden ‘collectief liegen’ over slechte kwaliteit onderwijs en baat hebben bij meer lesuren |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Scholen in arme wijken schieten te kort»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat de urennorm van 1.040 uur, waarvan 960 uur aan reguliere onderwijsuren en 80 uur aan maatwerkuren, de kwaliteit van het onderwijs verbetert, zeker in de achterstandswijken?
De in deze vraag bedoelde urennorm, die gold van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2015, is per 1 augustus 2015 vervangen door nieuwe wettelijke kaders voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs. Deze nieuwe wettelijke kaders bieden scholen, veel meer dan de oude urennorm, ruimte om maatwerk te bieden. De ene leerling heeft immers minder tijd nodig voor het reguliere programma, terwijl de andere leerling juist gebaat is bij meer uren. Dit geeft scholen, ook die in achterstandswijken, veel meer mogelijkheden om flexibiliteit en maatwerk te bieden en de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren dan de oude urennorm.
Wat is uw oordeel over de stelling van de voorzitter van de VO-raad die stelt dat de financiering tekortschiet om meer lesuren en daarmee beter onderwijs aan te bieden, terwijl er vanaf 1 augustus 2015 een nieuwe wettelijke urennorm voor minder lesuren gehanteerd gaat worden per opleiding (vmbo, havo, vwo), die zogenaamd meer ruimte en flexibiliteit mogelijk zal maken binnen het onderwijsprogramma en in meer maatwerk kan voorzien?
De reguliere bekostiging is toereikend om het reguliere programma te realiseren. Scholen die vanwege de achterstandssituatie waarin zij en hun leerlingen verkeren hun leerlingen meer zorg, ondersteuning en lesuren moeten bieden, ontvangen hiervoor aanvullende middelen om dit mogelijk te maken. Hoewel ik me realiseer dat scholen graag over nog meer middelen zouden willen beschikken, ben ik het daarom niet eens met de voorzitter van de VO-raad dat de financiering tekort zou schieten.
Bent u voornemens actie te ondernemen richting de «liegende» middelbare scholen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
De in het artikel genoemde classificatie, als zouden middelbare scholen in achterstandswijken «collectief liegen» over de kwaliteit die ze bieden, deel ik niet. Ik ben dan ook niet van plan om hierop actie te ondernemen richting deze scholen.
De hoogte van de mobiliteitsbonus en het doelgroepenregister voor schoolverlaters van het voortgezet speciaal onderwijs, praktijkonderwijs en entreeopleidingen |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de aarzeling van praktijkscholen, scholen voor het voortgezet speciaal onderwijs en entreeopleidingen om schoolverlaters tijdelijk aan te melden voor het doelgroepenregister, omdat de mobiliteitsbonus voor bedrijven per 1 januari 2016 voor personen die ook zijn aangemeld voor het doelgroepenregister fors verlaagd wordt en er geen zekerheid is dat deze bedrijven via de gemeenten loonkostensubsidie kunnen ontvangen voor deze schoolverlaters, omdat zij in sommige situaties reeds stage lopen of aan het werk zijn en niet vanuit de bijstand een baan aannemen?1 2
In de vragen komen verschillende zaken aan de orde: het doen van aanvragen met betrekking tot een beoordeling voor het doelgroepregister, de inzet van het instrument mobiliteitsbonus en de inzet van het instrument loonkostensubsidie. Ik ga hieronder eerst in op de aanvragen voor de beoordelingen voor het doelgroepregister banenafspraak en daarna ga ik in op het beschikbare instrumentarium.
Wat betreft aanvragen met betrekking tot de beoordeling voor het doelgroepregister heb ik tot dusver geen aanwijzingen dat er aarzelingen bij scholen zijn.
In mijn brief van 8 mei jl. 3 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over nieuwe afspraken in de werkprocessen van de beoordeling van de doelgroep banenafspraak. Eén van de afspraken houdt in dat leerlingen van scholen voor voortgezet speciaal onderwijs (vso), praktijkonderwijs (pro) en entreeopleidingen zich rechtstreeks bij UWV kunnen melden voor de doelgroepbeoordeling voor de banenafspraak. Zij kunnen hierbij worden ondersteund door scholen. De gewijzigde werkwijze is van belang voor leerlingen die het schooljaar 2014–2015 hun school verlaten. Daarom sta ik UWV toe om anticiperend op de inwerkingtreding van de regelgeving die de aangepaste werkprocessen regelt, volgens de aangepaste werkprocessen te werken vanaf 1 juli 2015. Hierover heb ik de Tweede Kamer op 30 juni jl.4 geïnformeerd. UWV heeft de scholen medio juni 2015 geïnformeerd over de aangepaste werkwijze. Vanaf 14 juni jl. kunnen burgers bij UWV een beoordeling arbeidsvermogen aanvragen; vanaf 1 juli is UWV gestart met de beoordelingen volgens de aangepaste werkwijze. Hierin beoordeelt UWV in één keer of de persoon in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering of voor de banenafspraak. Bij het nieuwe aanvraagproces is bijzondere aandacht voor leerlingen in het vso/pro en entree-opleidingen. Scholen is gevraagd om voor hun schoolverlaters in te schatten of zij in aanmerking komen voor de banenafspraak en dit door te geven aan UWV. Deze leerlingen worden dan opgenomen in het doelgroepregister. UWV zal op een later moment beoordelen of deze schoolverlaters onder de doelgroep banenafspraak vallen.
De eerste indruk van UWV is dat leerlingen van de scholen de weg naar het doelgroepregister weten te vinden. In de maand juli zijn er 2.308 leerlingen aangemeld door de scholen. Ik ben ervan overtuigd dat deze afspraken zullen bijdragen aan het optimaal in beeld houden van mensen met beperkingen en een goede vulling van het doelgroepregister. Dit is van belang voor het realiseren van de banenafspraak. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 8 mei jl. monitor ik de ontwikkelingen nauwlettend en overleg ik regelmatig met betrokken partijen over de stand van zaken.
Wat betreft het beschikbare instrumentarium merk ik het volgende op. Met de Participatiewet is een breed instrumentarium beschikbaar om mensen met arbeidsbeperkingen te ondersteunen naar werk. Een belangrijk instrument is loonkostensubsidie. Gemeenten kunnen dit instrument binnen de wettelijke kaders inzetten wanneer een werkgever bereid is iemand met verminderde productiviteit in dienst te nemen. Het is aan gemeenten om dit instrument in te zetten. Zij hebben hiervoor ook voldoende extra middelen gekregen en hebben er alle belang bij om mensen met beperkingen aan de slag te helpen. De inzet van loonkostensubsidie is op grond van de wet alleen mogelijk als een werkgever voornemens is iemand met verminderde productiviteit in dienst te nemen, dus niet voor mensen die al werken. Dit is ook logisch: het beleid is erop gericht om extra banen voor mensen met beperkingen te realiseren. Het is om dezelfde reden ook niet mogelijk dat loonkostensubsidie na afloop van een mobiliteitsbonus wordt ingezet. Loonkostensubsidie kan zo nodig structureel worden ingezet.
Een extra instrument om werkgevers over de streep te trekken iemand met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen is het instrument mobiliteitsbonus (premiekorting). Op dit moment is een mobiliteitsbonus van maximaal 7.000 euro per jaar wel mogelijk voor mensen met een scholingsbelemmering en voor mensen met een Wajonguitkering, maar niet voor de hele doelgroep van de banenafspraak. Ook kan loonkostensubsidie op grond van de huidige wetgeving niet samengaan met een mobiliteitsbonus. De mobiliteitsbonus kan per persoon maximaal drie jaar worden toegekend, voor zo lang deze werknemer in dienst is.
Dit instrument wordt aangepast. Bij de Tweede Kamer is momenteel het wetsvoorstel harmonisatie instrumenten Participatiewet5 aanhangig. Het streven is dat het wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2016 van kracht wordt. Plenaire behandeling staat gepland op 1 september. Het wetsvoorstel voorziet conform bestuurlijke afspraken met gemeenten en sociale partners in de Werkkamer in een uniforme no-riskpolis en een gelijke mobiliteitsbonus (premiekorting) van
1.800 euro voor de gehele doelgroep banenafspraak. Het instrument komt hiermee vanaf 1 januari 2016 ook beschikbaar voor mensen uit de Participatiewet die tot de doelgroep banenafspraak behoren. Het wetsvoorstel maakt het verder mogelijk dat een mobiliteitsbonus kan samengaan met een loonkostensubsidie van de gemeente. Dit is ook toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel6.
Mede naar aanleiding van de gestelde vragen van de Tweede Kamer is een onvolkomenheid gebleken. Het kan voorkomen dat scholingsbelemmerden ook onder de doelgroep banenafspraak vallen. Op basis van de huidige wetgeving komt een werkgever dan nog in aanmerking voor een bonus van maximaal 7.000 euro. Ik acht dit ongewenst omdat het wetsvoorstel beoogt dat er een gelijke mobiliteitsbonus gaat gelden voor de gehele doelgroep banenafspraak. Ik ben voornemens een nota van wijziging bij de Kamer in te dienen gericht op een gelijke mobiliteitsbonus voor scholingsbelemmerden die tevens onder de doelgroep banenafspraak vallen. Deze wijziging levert een besparing op die kan worden doorvertaald naar een ophoging van het bedrag naar 2.000 euro voor de hele doelgroep banenafspraak. Ik ben voornemens dat in de nota van wijziging mee te nemen.
De mobiliteitsbonus van 7.000 euro blijft daarbij gelden voor scholingsbelemmerden die niet onder de doelgroep banenafspraak vallen. Dit laatste is gerechtvaardigd, omdat deze mensen niet meetellen voor de banenafspraak en het instrument loonkostensubsidie niet voor hen kan worden ingezet.
Mede naar aanleiding van de vraag die deze leden van de SP hebben gesteld, ben ik van plan om partijen in het veld op korte termijn actief te informeren. Planning is dit te doen na behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, omdat dan de wettelijke kaders bekend zijn.
Is deze aarzeling van praktijkscholen, scholen voor het voortgezet speciaal onderwijs en entreeopleidingen terecht? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat deze scholen de ex-leerlingen waarvan zij verwachten dat zij in de toekomst niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen toch gaan aanmelden voor het doelgroepenregister? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Indien het niet klopt dat de mobiliteitsbonus voor schoolverlaters van het praktijkonderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en entreeopleidingen die in 2015 toetreden tot het doelgroepenregister lager uit valt, bent u dan bereid om – gezien de onduidelijkheid – de betrokkenen hier op zeer korte termijn actief over te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het mogelijk dat een schoolverlater – die bij een werkgever werkt die de mobiliteitsbonus ten volle heeft benut en daardoor het volledige CAO-loon heeft kunnen betalen – alsnog een indicatie voor het doelgroepenregister ontvangt, ondanks dat hij of zij reeds drie jaar zelfstandig het wettelijk minimumloon heeft verdiend?
Nee, dit is niet mogelijk. Tot de doelgroep van de banenafspraak behoren Wajongers, mensen met een Wiw of ID-baan, mensen met een Wsw-indicatie en mensen uit de doelgroep van de Participatiewet met een arbeidsbeperking die op basis van een beoordeling door UWV niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. UWV beoordeelt dit voordat iemand gaat werken, dus vooraf. Als UWV van oordeel is dat een persoon geen wettelijk minimumloon kan verdienen, zal UWV de gegevens van deze persoon opnemen in het doelgroepregister.
Uit de casus die in de vraag is opgenomen blijkt dat iemand wel het minimumloon kan verdienen of heeft verdiend. Deze persoon hoort dus niet tot de doelgroep van de banenafspraak.
Bent u zich ervan bewust dat bedrijven die een schoolverlater met een mobiliteitsbonus een arbeidsplaats verschaffen en deze arbeidsplaats na drie jaar duurzaam willen maken de betreffende schoolverlater/werknemer eerst moeten ontslaan, drie maanden WW moeten laten genieten, een bijstandsuitkering moeten laten aanvragen voordat er in het kader van het doelgroepenregister een dienstverband met loonkostensubsidie kan worden aangegaan bij het bedrijf? Acht u deze bureaucratische werkwijze wenselijk? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze administratieve horde te beslechten?
Ik juich het zeer toe wanneer bedrijven die een schoolverlater met een mobiliteitsbonus een arbeidsplaats verschaffen deze arbeidsplaats duurzaam willen maken. Er is een breed instrumentarium beschikbaar om werkgever en werknemer daarbij te ondersteunen. Naar mijn oordeel behoeft de beschreven bureaucratische werkwijze zich dan ook niet voor te doen wanneer goede afspraken worden gemaakt over de matching van iemand met een arbeidsbeperking en de juiste inzet van ondersteunende instrumenten.
Zoals opgemerkt is de inzet van loonkostensubsidie op grond van de wet alleen mogelijk als een werkgever voornemens is iemand met verminderde productiviteit in dienst te nemen. Op dit moment kan op grond van de huidige wetgeving loonkostensubsidie niet samengaan met een mobiliteitsbonus. Met het wetsvoorstel harmonisering instrumenten Participatiewet, die vanaf 1 januari 2016 ingaat wordt het mogelijk dat naast loonkostensubsidie van de gemeente ook een mobiliteitsbonus via de Belastingdienst wordt verstrekt. De mobiliteitsbonus kan per persoon maximaal drie jaar worden toegekend, voor zo lang deze werknemer in dienst is. Loonkostensubsidie kan zo nodig structureel worden ingezet.
Onvoldoende bekostiging om het onderwijs en de zorg voor leerlingen met een ernstig meervoudige beperking (cluster 3) te garanderen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat samenwerkingsverbanden onder het juk van de bezuinigingen (verevening) door het passend onderwijs leerlingen met een ernstige meervoudige beperking (EMB) in een lagere bekostigingscategorie plaatsen (LG – middenbekostiging in plaats van MG – hoge bekostiging) ondanks dat deze leerlingen nog steeds ernstig meervoudig beperkt zijn?1
Samenwerkingsverbanden bepalen zelf de criteria om leerlingen toe te laten tot het (voortgezet) speciaal onderwijs (het (v)so) en de hoogte van de ondersteuningsbekostiging (laag, midden of hoog).
Gegeven de grote ondersteunings- en zorgbehoefte van leerlingen met een ernstige meervoudige beperking (emb), is voor deze leerlingen een toelaatbaarheidsverklaring met de hoogste bekostiging (categorie 3) nodig.2 Daarom is voorgesteld de toelaatbaarheidsprocedure voor de groep emb-leerlingen te vereenvoudigen. De sectororganisaties hebben hiervoor in overleg met (v)so-scholen, samenwerkingsverbanden en OCW een landelijke procedure ontwikkeld waarmee (v)so-scholen een toelaatbaarheidsverklaring met categorie 3 kunnen aanvragen voor emb-leerlingen. Er zijn ook andere maatregelen getroffen om de organisatie van onderwijs en zorg voor deze leerlingen beter mogelijk te maken, zoals de regeling bijzondere bekostiging waar u naar verwijst in vraag 3 en de inzet van onderwijszorgconsulenten.
Mocht een (emb-)leerling toch een toelaatbaarheidsverklaring ontvangen in een andere categorie dan ouders of school nodig achten, dan hebben zij de mogelijkheid daartegen bezwaar te maken bij het samenwerkingsverband.
Bent u van mening dat voor leerlingen met een EMB op een cluster 3 school (mytyl- of tyltylschool) altijd de hoogste bekostigingscategorie (€ 26.000) dient te gelden in verband met de hoge onderwijs- en zorgbehoefte die deze leerlingen hebben? Zo nee, kunt u dit toelichten?2
Het uitgangspunt is dat leerlingen de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Gezien de ondersteunings- en zorgbehoefte van emb-leerlingen betekent dat, dat een toelaatbaarheidsverklaring met een categorie 3-bekostiging nodig is. Dat blijkt ook uit het onderzoek dat onlangs hierover is uitgevoerd en met de zevende voortgangsrapportage passend onderwijs aan de Tweede Kamer is gestuurd.4
Kunt u toelichten of de introductie van de regeling bijzondere bekostiging voor ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen – waar scholen met cluster 3 leerlingen een beroep op kunnen doen – beoogt dat samenwerkingsverbanden de bekostigingscategorie voor ernstig meervoudig beperkte leerlingen verlagen van MG naar LG? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze samenwerkingsverbanden tot de orde te roepen?3
De regeling betreft de toekenning van bijzondere (aanvullende) bekostiging voor emb-leerlingen. De middelen voor deze regeling worden weggehaald bij de samenwerkingsverbanden passend onderwijs. Voorwaarde om in aanmerking te komen voor bijzondere bekostiging is onder meer dat de leerling voldoet aan de in de regeling beschreven definitie van een emb-leerling en dat de leerling, als gevolg daarvan, een toelaatbaarheidsverklaring heeft met bekostiging categorie 3. Het is dan ook nadrukkelijk niet de bedoeling dat samenwerkingsverbanden de bekostiging van emb-leerlingen verlagen naar categorie 2.
Voor de zomer heb ik alle samenwerkingsverbanden geïnformeerd over de regeling. Ik ga ervan uit dat zij bekend zijn met het doel van de regeling en de bekostiging van emb-leerlingen niet verlagen naar categorie 2. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, heb ik daar ook geen signalen over ontvangen.
Kunt u toelichten wat er in de brief precies bedoeld wordt met de zinsnede «de inzet van een verpleegkundige kan betaald worden uit andere financieringsstromen dan de bekostiging die het samenwerkingsverband verstrekt»? Welke financieringsstromen worden hier precies bedoeld?
In de brief wordt aangegeven dat de bekostiging van eventuele verpleging betaald kan worden uit de zorgindicatie van de leerling. Hiermee wordt gedoeld op verpleging die bekostigd wordt op grond van de Zorgverzekeringswet of op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
Realiseert u zich dat de lagere bekostigingscategorie voor ernstig meervoudig beperkte leerlingen op cluster 3 scholen betekent dat er geen verpleegkundigen meer (al of niet op detacheringsbasis) kunnen worden aangenomen door de school, maar dat de verpleegkundige zorg versnipperd raakt, omdat het kindgebonden is en niet meer gebundeld kan worden per school? Kunt u toelichten hoe scholen voor cluster 3 hiermee dienen om te gaan? Wat betekent dit voor de bureaucratische en administratieve rompslomp als scholen per kind verpleegkundige zorg dienen in te kopen? Bent u zich ervan bewust dat de verpleegkundige zorg voor leerlingen met een ernstig meervoudige beperking gedurende de gehele schooldag beschikbaar moet zijn in verband met het verrichten van voorbehouden medische handelingen en daarmee moeilijk te voorspellen is?
Zoals hierboven aangegeven, zijn er geen signalen dat voor emb-leerlingen geen toelaatbaarheidsverklaring categorie 3 wordt afgegeven. Scholen met veel emb-leerlingen krijgen met de regeling bijzondere bekostiging juist meer zekerheid over de extra bekostiging voor deze groep leerlingen.
Over de inzet van verpleegkundige zorg kan ik u het volgende melden.
Sommige scholen hebben zelf een verpleegkundige in dienst, gefinancierd uit de onderwijsbekostiging en/of uit de aanvullende middelen vanuit de zorg. De invulling van de formatie is daarbij aan het bevoegd gezag van de school en mede afhankelijk van de problematiek van de ingeschreven leerlingen.
Andere scholen hebben voor hun leerlingen die verpleging nodig hebben, afspraken gemaakt met zorgaanbieders voor zorg in natura. Zij hebben dan zelf geen verpleegkundigen of verzorgenden in dienst, maar vanuit de zorginstelling (bijvoorbeeld de kinderthuiszorgorganisatie in de regio of de naastgelegen zorginstelling waarmee een school samenwerkt) wordt zorg «in natura» geleverd: er komt een zorgverlener op school om waar nodig verpleegkundige zorg te bieden.
Op welke wijze gaat u scholen die met dergelijke bezuinigingspraktijken van de samenwerkingsverbanden te maken krijgen, compenseren?4
De samenwerkingsverbanden zijn verantwoordelijk voor (de bekostiging van) de extra ondersteuning van leerlingen. Vanwege de knelpunten die scholen en ouders het afgelopen jaar hebben ervaren, is een aantal maatregelen getroffen, waaronder de regeling bijzondere bekostiging. Ik ga ervan uit dat de eerder gesignaleerde knelpunten hiermee worden opgelost en houd hierbij de vinger aan de pols.
Wat vindt u ervan dat scholen voor leerlingen met een ernstig meervoudige beperking door de bezuinigingen van de samenwerkingsverbanden moeten besluiten om leerlingen te weigeren of zelf de hele school te sluiten? Welke maatregelen gaat u nemen om deze scenario's te voorkomen?
Dat scholen leerlingen weigeren of zelfs moeten sluiten vanwege bezuinigingen is bij mij niet bekend. Zoals in bovenstaande antwoorden is aangegeven zijn maatregelen getroffen om de knelpunten die ouders en scholen afgelopen jaar hebben ervaren op te lossen. De regeling bijzondere bekostiging biedt scholen extra ruimte om onderwijs en zorg te combineren. Verder bieden de zorgstelsels (Jeugdwet, Wlz en Zorgverzekeringswet) ook ruimte om het combineren van zorg en onderwijs mogelijk te maken. Ook biedt de nieuwe gesprekshandreiking voor onderwijs en zorg concrete informatie en bieden de onderwijszorgconsulenten ondersteuning als ouders en school er samen niet uitkomen. Ik zie dan ook geen aanleiding om verdere maatregelen te nemen.
Bent u nog steeds van mening dat er geen speciale regeling in overleg met het onderwijsveld ontworpen hoeft te worden om scholen per ernstig meervoudig gehandicapte leerling (cluster 3) met een indicatie voor de Wet langdurige zorg een vast bedrag per schooljaar centraal toe te wijzen om het onderwijs en de zorg op school voor deze leerling te organiseren, gekoppeld aan de teldatum in het onderwijs, en waarbij de zorg op school niet ten koste gaat van de zorg thuis?5
Met de nieuwe emb-regeling bijzondere bekostiging, die op 10 juli in de Staatscourant is gepubliceerd, heb ik hier feitelijk aan voldaan.8 Een (v)so-school kan voor alle leerlingen die voldoen aan de definitie van emb-leerling bijzondere bekostiging aanvragen, waarbij uitgegaan wordt van het aantal emb-leerlingen dat op de teldatum op de school stond ingeschreven.
In de definitie van emb-leerlingen in de regeling is het criterium losgelaten dat de leerling over een Wlz-indicatie moet beschikken. Uit onderzoek onder mytyl- en tyltylscholen bleek namelijk dat niet elke emb-leerling een Wlz-indicatie heeft, maar dat er ook emb-leerlingen zijn die zorg ontvangen op basis van de Jeugdwet of de Zorgverzekeringswet. Daarom is het mogelijk gemaakt dat een (v)so-school ook voor emb-leerlingen met een andere zorgindicatie een beroep kan doen op de nieuwe emb-regeling.
Bent u bereid om (ernstig) meervoudig gehandicapte leerlingen op een cluster 3 school uit te zonderen van het zogenaamde passend onderwijs, omdat tot dusverre is gebleken dat deze leerlingen het kind van de rekening zijn geworden van de invoering van het passend onderwijs?
Hiervoor zie ik geen aanleiding. Zoals ook blijkt uit de antwoorden op vraag 7 en 8, zijn de emb-leerlingen niet het kind van de rekening. Wel hebben scholen en ouders knelpunten ervaren bij de invoering van passend onderwijs en de vernieuwingen in de zorg. Naar aanleiding hiervan zijn maatregelen getroffen. De wet- en regelgeving in combinatie met de aanvullende maatregelen zorgen ervoor dat zowel het onderwijs als de (medische) zorg voor emb-leerlingen is geborgd. Uit onderzoek van Infinite naar bekostiging van scholen met emb-leerlingen blijkt verder dat er op de onderzochte scholen in het schooljaar 2014–2015 gemiddeld meer bekostiging vanuit OCW beschikbaar gekomen is dan in het schooljaar ervoor.9
Erkent u dat voor veel leerlingen de invoering van het passend onderwijs, knellend onderwijs blijkt te zijn? Kunt u dit toelichten?
Deze mening deel ik niet. In de zevende voortgangsrapportage passend onderwijs treft u meer informatie aan over de ervaringen in het eerste invoeringsjaar en mijn aandachtspunten hierbij.
Acht u het wenselijk dat de residentiele plaatsbekostiging plaats vindt op basis van hoofdschoolsoort, waardoor mytyl-tyltylscholen voor meervoudig gehandicapte leerlingen in eerste instantie alleen voor een midden categorie worden bekostigd en daarom per leerling een uitgebreide onderbouwde aanvraag voor een toelaatbaarheidsverklaring met een hogere bekostiging bij het samenwerkingsverband moeten aanvragen? Wat gaat u doen om de belofte waar te maken dat passend onderwijs tot minder bureaucratie leidt en deze onnodige administratieve rompslomp en verhoging van de bureaucratie te stoppen?
Voor de bekostiging van leerlingen die geplaatst zijn in een residentiële instelling wordt inderdaad gekeken naar de hoofdschoolsoort. Indien dit niet aansluit bij de gewenste bekostigingscategorie kan het samenwerkingsverband een toelaatbaarheidsverklaring met de gewenste bekostigingscategorie toekennen. Met het samenwerkingsverband kunnen onderlinge afspraken worden gemaakt over de invulling van die procedure. Dan kan een balans worden gevonden tussen de administratieve lasten van de school enerzijds en de informatiebehoefte die het samenwerkingsverband heeft om de aanvraag te kunnen beoordelen anderzijds.
Voor leerlingen met een ernstige meervoudige beperking hebben de sectororganisaties overigens een modelaanvraagformulier voor een toelaatbaarheidsverklaring ontwikkeld, om onnodige bureaucratie bij leerlingen met een vaststaande zorgbehoefte te voorkomen.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar – voornamelijk ernstig meervoudig beperkte – leerlingen waarbij wel degelijk mogelijkheden zijn voor onderwijs, maar waarbij uit financiële overwegingen door het samenwerkingsverband is besloten om hen een ontheffing van de leerplicht voor de gehele schoolloopbaan af te geven? Acht u dit een wenselijke praktijk en welke mogelijkheden ziet u om dit soort beslissingen een halt toe te roepen?
Een samenwerkingsverband kan geen ontheffing van de leerplicht afgeven of daarover een besluit nemen. Alleen ouders kunnen bij de gemeente een beroep doen op een vrijstelling van inschrijving op grond van de Leerplichtwet, bijvoorbeeld op grond van medische of psychische ongeschiktheid (artikel 5, onder a van de Leerplichtwet). Er moet dan altijd een verklaring van een deskundige worden overlegd. Zoals ook in het algemeen overleg aan de orde is geweest, wil ik aan ouders de ruimte laten om voor hun kind met ernstige meervoudige beperkingen zelf de keuze te maken voor onderwijs.
Het bericht “Studenten lenen graag, alleen niet voor de studie” |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Studenten lenen graag, alleen niet voor de studie»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat 58% van de studenten het wegvallen van de basisbeurs wil compenseren met een lening bij DUO2? In hoeverre komen deze cijfers overeen met uw aannames bij de invoering van het leenstelsel?
Ja. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat de studenten de extra financieringslast in het geheel gaan lenen. De student kan spaargeld inzetten, hij kan (meer uren) gaan werken, zijn ouders vragen bij te springen, langer thuis blijven wonen of sneller besluiten te studeren. Maar de student kan er ook voor kiezen om het wegvallende deel op te vangen door een lening af te sluiten bij DUO. Dit leidt tot de aanname van het CPB dat de schuld niet toeneemt met de hoogte van de weggevallen basisbeurs, maar met circa twee derde daarvan. Bij de raming van de gevolgen voor de rijksbegroting is aangenomen dat een dergelijk percentage van het bedrag van de basisbeurs wordt geleend.
Heeft u gezien dat het Nibud berekent dat 33% van de studenten in het hoger onderwijs die lenen, dit doet om later geld achter de hand te hebben, bijvoorbeeld voor de aankoop van een woning?
Ik heb gezien dat het Nibud stelt dat een derde van de lenende studenten leent om later geld achter de hand te hebben, waarbij 10% denkt aan het kopen van een woning (3). Het Nibud vermeldt ook dat 36% van de studenten leent: dus van alle studenten leent 12% om later geld achter de hand te hebben en 3,6% doet dat met het oog op een koophuis. Daarmee moet ook gezegd worden dat 88% van de studenten dus niet meer leent dan nodig en 96,4% niet leent om later een huis te kopen.
Het ligt in de rede dat studenten door het vervallen van de basisbeurs meer gaan lenen. De terugbetaalvoorwaarden zorgen ervoor dat dit tegen gunstige voorwaarden kan. Ik vind dat iets anders dan «het aanwakkeren van leengedrag». Het is daarbij niet aan mij om adviezen van financiële dienstverleners te verklaren. Ik constateer wel dat het Nibud een speciale handreiking Student & Financiën ten behoeve van financiële advisering aan studenten heeft uitgebracht4 en dat er ook financiële dienstverleners zijn die juist de Nibud-boodschap hebben overgenomen: het is niet verstandig om meer te lenen dan je nodig hebt5.
Het opbouwen van een onnodig hoge studieschuld levert minder voordeel op dan wel wordt gedacht. Er lijkt namelijk geen substantiële prikkel te bestaan om fors te lenen. De rente op een spaarrekening is beperkt hoger dan de rente op de studielening. Bovendien bouwt een eventueel rentevoordeel zich pas langzaam op, omdat er niet in een keer veel geleend kan worden maar een gelimiteerd bedrag per maand. Ook een onnodig hoge studieschuld opbouwen voor de aanschaf van een huis is minder voordelig dan soms wordt verondersteld. Bij de bepaling van de maximale hypotheek houden hypotheekverstrekkers rekening met de omvang van de studielening. De hypotheekrente is weliswaar hoger dan de rente op studieleningen maar hypotheekrente is wel fiscaal aftrekbaar.
De voorzieningen in de studiefinanciering zijn uitdrukkelijk bedoeld voor de kosten die de student maakt tijdens zijn studie, inclusief de kosten voor zijn levensonderhoud. Het is aan de student om de geboden ruimte op een verstandige manier te benutten. De overheid kan niet controleren waar de student het geld dat hij leent in de praktijk aan uitgeeft. Wel wordt het leengedrag actief gemonitord om langjarige trends te kunnen identificeren en bewaken. Ook zal nadrukkelijk worden ingezet op gedragsbeïnvloeding en het vergroten van het financieel bewustzijn onder studenten om lenen voor andere doeleinden dan inkomensondersteuning tijdens de studie tegen te gaan. Mocht de regering andere signalen krijgen, dan zal ze naar bevind van zaken handelen.
Herinnert u zich dat u bij de wetsbehandeling uitging van een zeer beperkte terugval in de aflosquote tot 86,4%? Deelt u de mening dat, gezien de royale kwijtscheldingsregeling bij een maximale studieschuld en een gemiddeld inkomen, deze aflosquote logischerwijs verder zou kunnen terugvallen als meer studenten maximaal gaan lenen? Kunt u aangeven welk effect dit heeft op de Rijksbegroting?
De kosten van kwijtschelding zijn bepaald op basis van de door het CPB geraamde aflosquote van 86,4%. In de raming van het CPB over de ontwikkeling van de aflosquote zijn zoveel mogelijk effecten meegenomen. Hierbij valt te denken aan de inkomensontwikkeling van huishoudens gedurende de verlengde aflostermijn van 35 jaar. Ook het overlijdensrisico is hierin verdisconteerd. Het CPB heeft bij de gevolgen van migratie vanwege het ontbreken van inkomensgegevens noodgedwongen de aanname moeten doen dat studenten na migratie niet meer aflossen. Die aanname is zoals het CPB zelf stelt in de studie, niet terecht en leidt tot een onderschatting van de geraamde aflosquote. Dat neemt niet weg dat er altijd ontwikkelingen zullen zijn waardoor de aflosquote fluctueert. Ook in het huidige stelsel is dat het geval. Het aantal mensen dat voor de draagkrachtregeling in aanmerking komt, neemt bijvoorbeeld af als het economisch goed gaat en vice versa. De regering veronderstelt dan ook niet dat de aflosquote elk jaar gelijk is. De aflosquote is echter onmogelijk op voorhand van jaar op jaar te voorspellen voor de meerjarenraming tot in de verre toekomst. Het maakt onderdeel uit van de reguliere, jaarlijkse actualisatie van de begroting. Om onder meer deze reden en om redenen van behoedzaamheid, is de aflosquote van 86,4% gebruikt als input voor de raming, waarbij vervolgens de reguliere aannames ten aanzien van raming van de terugbetaling zijn gehanteerd.
Is het mogelijk dat bij een lagere aflosquote er ook minder geld geïnvesteerd gaat worden in het hoger onderwijs, omdat de opbrengsten van het leenstelsel dan lager uitvallen?
Mocht de opbrengst van het studievoorschot onverhoopt achterblijven bij de huidige raming, dan betekent dit niet zonder meer dat de investeringsruimte kleiner wordt. Wanneer de investeringsagenda is vastgesteld, is er geen een-op-een relatie meer tussen de opbrengst van het studievoorschot en de investeringsagenda. De raming ten behoeve van de begroting wordt jaarlijks aangepast aan de meest actuele uitvoeringsinformatie.
Als blijkt dat het totale bedrag dat studenten gaan lenen hoger uitvalt dan in de ramingen van het kabinet, gaat u dan maatregelen treffen die de leenvoorwaarden raken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoge extra opleidingskosten voor mbo-leerlingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Leerplichtige MBO-studenten stuiten op hoge kosten»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat extra opleidingskosten nooit een barrière mogen zijn om een mbo-opleiding te kunnen volgen?
Ja, deze mening deel ik. In de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) is bepaald dat een bekostigde instelling aanspraak heeft op bekostiging uit 's Rijks kas voor het verzorgen van beroepsopleidingen. Ook is in de WEB geregeld dat de instellingen daarvoor een rijksbijdrage krijgen. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de noodzakelijke onderwijsactiviteiten verzorgt.
Inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage. Op dit moment is enkel één geldelijke bijdrage verplicht gesteld en dat betreft het les- en cursusgeld. Dit wordt enkel betaald door studenten die op 1 augustus 18 jaar of ouder zijn. Bij de inschrijving van de studenten mag geen andere geldelijke bijdrage worden geëist. Niettemin kunnen er zaken zijn waarvan het redelijk is dat de student erover beschikt en waarvoor de student zelf de verantwoordelijkheid draagt. De instelling hoeft daarin niet te voorzien. Dit zijn met name onderwijsbenodigdheden, die de student nodig heeft om de lessen voor te bereiden of waarvan de student afhankelijk is op grond van persoonlijke kenmerken. De aanschaf van deze onderwijsbenodigdheden moet wel binnen redelijke grenzen zijn en mag de deelname aan een opleiding niet belemmeren. Voor opleidingen waar dit op draagkrachtproblemen stuit kunnen studenten en ouders samen met de school een oplossing zoeken. Scholen hebben bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, hebben de mogelijkheid van bruikleen van onderwijsbenodigdheden, of hebben een noodfonds waar een beroep op kan worden gedaan.
Misstanden worden aangepakt. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs naar schoolkosten gekeken. Daarnaast worden signalen zeer serieus genomen. Als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan, eist de inspectie herstelmaatregelen. Er wordt een heronderzoek uitgevoerd om vast te stellen of de tekorten zijn opgeheven. Zo niet, dan kunnen sancties volgen. In het bericht «Leerplichtige mbo-studenten stuiten op hoge kosten» zijn de reiskosten ook genoemd. Ook minderjarige mbo’ers krijgen uiterlijk 1 januari 2017 recht op de reisvoorziening. Hierdoor worden minderjarige mbo’ers vanaf dan niet meer geconfronteerd met (hoge) reiskosten. Eventuele drempels die studenten door reiskosten voelen bij hun studiekeuze en stage, worden zo voorkomen.
Herkent u signalen dat het niet kunnen aanschaffen van benodigde leermiddelen ertoe kan leiden dat jongeren niet worden toegelaten tot een mbo-opleiding?
De inspectie heeft deze signalen niet ontvangen. Ook in het halfjaarlijks overzicht van januari tot en met juni 2015 van klachten en meldingen die de inspectie van het JOB ontvangt, is dit geen thema gebleken. Wel ontvang ik regelmatig burgerbrieven over school- en reiskosten voor minderjarige mbo-studenten. Minderjarige mbo-studenten krijgen vanaf 1 januari 2017 een studentenreisproduct waardoor de kosten voor deze groep afnemen en de toegankelijkheid van mbo-opleidingen wordt geborgd.
Welke verplichtingen hebben mbo-scholen met betrekking tot het tijdig bekendmaken van extra opleidingskosten?
Een school moet op heldere wijze, voorafgaand aan de inschrijving, informatie verschaffen over de vrijwillige bijdrage en kenbaar maken over welke onderwijsbenodigdheden de student moet beschikken zodat deze een inschatting kan maken van de bijkomende kosten. Ook moet de school duidelijk melden dat bij het niet afnemen van zaken die onder de vrijwillige bijdrage vallen, het onderwijs voor de student niet in het geding komt. Waar dit op financiële problemen stuit heeft het de voorkeur dat de school samen met de student en de ouders hiervoor een oplossing zoekt.
Kunt u inzichtelijk maken bij welke opleidingen de extra opleidingskosten boven € 800, het maximale kindgebonden budget, liggen?
Er worden duizenden mbo-opleidingen aangeboden in mbo. Dit maakt het erg lastig om per individuele mbo-opleiding deze informatie op te vragen, en actueel te houden. Er is wel informatie beschikbaar over de totale schoolkosten volgens ouders en mbo-studenten naar leerweg en sector. Deze informatie staat vermeld in de laatste schoolkostenmonitor 2012–2013. Uit deze schoolkostenmonitor blijkt dat de gemiddelde totale schoolkosten op € 611,– liggen, met een spreiding van gemiddeld € 360,– voor bbl techniek tot gemiddeld € 906,– voor bol techniek. Voor bol economie liggen de kosten op € 902,–. Voor de andere leerwegen en sectoren liggen de bedragen onder de € 800,–. De algehele conclusie uit de schoolkostenmonitor 2012–2013 is dat de gemiddelde totale schoolkosten volgens ouders en mbo-studenten sinds de meting daarvoor, in 2010, over het algemeen gedaald zijn.
Waar kunnen ouders van minderjarige mbo-leerlingen terecht die met hogere extra opleidingskosten dan het maximale kindgebonden budget te maken hebben? Bent u bereid met mbo-scholen in gesprek te gaan om te zorgen dat ouders, die deze kosten niet kunnen betalen, bij de school terecht kunnen?
In eerste instantie is van belang dat mbo-scholen vóór het moment van inschrijving van de student duidelijkheid bieden over de bijkomende kosten voor een student zodat deze in staat is hierop te anticiperen. Ook is het zaak dat scholen soberheid betrachten bij het voorschrijven van extra onderwijsbenodigdheden voor een opleiding en dat studentenraden actief gebruik maken van het instemmingsrecht op het punt van de vrijwillige bijdrage en het gesprek aangaan met het College van Bestuur over het schoolkostenbeleid van een school. Inmiddels is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin wordt geregeld dat naast het instemmingsrecht op de vrijwillige bijdrage, de studentenraden ook adviesrecht krijgen over het beleid met betrekking tot schoolkosten.
Verder zal ik richting de MBO Raad aangeven dat ik er belang aan hecht dat scholen de ruimte die er is voor een gespreide betaling ook benutten en er op aandringen dat de MBO Raad deze mogelijkheid actief bij de scholen onder de aandacht brengt. Afgelopen zomer heeft de MBO Raad een kleine informele ronde gedaan langs een aantal scholen om te vragen welke mogelijkheden zij hebben voor studenten die de schoolkosten niet kunnen betalen. Vrijwel alle bevraagde scholen bleken een voorziening te hebben getroffen, bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, een noodfonds of een schoolfonds.
Hoe beziet u de constatering dat de veranderde uitbetalingssystematiek van jaarlijks voor het begin van het schooljaar naar maandelijks ervoor zorgt dat ouders aan het begin van het schooljaar de extra kosten niet kunnen opbrengen? Zijn er mogelijkheden om ouders, die hierdoor extra opleidingskosten niet kunnen betalen, tegemoet te komen?
De inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) voor ouders met kinderen jonger dan 18 jaar is vanaf schooljaar 2015/2016 opgehouden te bestaan. In plaats hiervan is het kindgebonden budget voor kinderen van 16 en 17 jaar vanaf 1 augustus 2015 omhoog gegaan. De uitbetaling van de WTOS gebeurde echter niet in één keer, aan het begin van het schooljaar, maar in twee vrijwel gelijke termijnen. De helft van het totale jaarbedrag werd betaald omtrent het begin van het schooljaar en de andere helft, of minder dan de helft als de persoon al 18 jaar werd gedurende het schooljaar, werd in januari betaald. Het kindgebonden budget kent echter een maandsystematiek. Ik kan mij voorstellen dat deze veranderde uitbetalingssystematiek het voor ouders met beperkte financiële mogelijkheden moeilijk maakt om de kosten voor extra schoolbenodigdheden op één moment, aan het begin van het schooljaar te voldoen.
Scholen kunnen ouders tegemoet komen door een gespreide betalingsregeling te treffen. Ik zal het belang hiervan bij de MBO Raad onder de aandacht brengen. Verder moet de school vóór het moment van inschrijving van de student duidelijkheid bieden over de bijkomende kosten voor een student en de ouders zodat deze in staat zijn hierop te anticiperen en moet de school soberheid betrachten bij het voorschrijven van extra onderwijsbenodigdheden. Ook zouden studenten actiever gebruik kunnen maken van het instemmingsrecht door studentenraden ten aanzien van de vrijwillige bijdrage die scholen van studenten vragen en het schoolkostenbeleid vaker ter sprake kunnen brengen bij het College van Bestuur. Indien er toch signalen binnenkomen van onevenredig hoge extra kosten dan zal de Inspectie van het Onderwijs herstelmaatregelen aan de school opleggen. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar de hoogte van de schoolkosten gekeken. Aanvullend laat ik periodiek een schoolkostenmonitor in het vo en het mbo uitvoeren om erop toe te zien dat de schoolkosten voor ouders beheersbaar zijn en blijven.
De hoge declaraties bij Hogeschool Windesheim in Zwolle |
|
Jasper van Dijk , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Acht u het wenselijk dat twee directieleden – die reeds hoger worden bezoldigd dan een Minister – in vier jaar voor € 364.000 declareren bovenop het salaris van € 212.000 en € 178.000 per jaar? Voldoen dergelijke bedragen aan uw morele norm voor bestuurders in de publieke sector?1 2
Bestuurders mogen kosten declareren die zij maken in het kader van hun functie. De vergoeding van dergelijke kosten, voor zover deze onbelast zijn in het fiscale regime, is niet aan te merken als bezoldiging. In 2011 heeft mijn ambtsvoorganger geregeld dat alle instellingen in het hoger onderwijs vanaf 2012 over voor de gehele organisatie geldende declaratievoorschriften moeten beschikken. Daarnaast is geregeld dat alle instellingen in het hoger onderwijs vanaf het verslagjaar 2011 declaraties van individuele leden van het college van bestuur openbaar moeten maken in het jaarverslag en vanaf 2012 ook op de website van de instelling. Bij de jaarlijkse accountantscontrole controleert de instellingsaccountant of de instelling voor de gehele organisatie geldende voorschriften heeft met betrekking tot te declareren vergoedingen. In deze voorschriften nemen instellingen op welke declaraties mogen worden vergoed. Uitgangspunt daarbij moet zijn dat deze uitgaven sober, doelmatig, eenduidig en transparant zijn. Inmiddels heb ik de Inspectie van het Onderwijs opdracht gegeven het declaratiegedrag van bestuurders in het hoger onderwijs te onderzoeken. De inspectie betrekt in haar onderzoek ook de declaraties van de bestuurders van Hogeschool Windesheim.
Hoe beoordeelt u de rol van de Raad van Toezicht in deze situatie? Trekt u eveneens de conclusie dat het bestuursmodel van hogescholen mislukt is waarbij Raden van Toezicht de dienst uitmaken en beslissingen nemen die niet in belang van het hoger onderwijs zijn?
In het stelsel van hoger onderwijs is de raad van toezicht onder meer belast met het vaststellen van de beloning van de leden van het college van bestuur en het toezien op de doelmatige en rechtmatige besteding van middelen uit de rijksbijdrage. Dat betekent dat de raad ook toezicht moet houden op het declaratiegedrag van bestuurders. Uw conclusie dat het bestuursmodel van hogescholen is mislukt, deel ik niet.
Ziet u mogelijkheden om de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het uitbetalen van declaraties te verschuiven van de Raad van Toezicht naar de medezeggenschapsraden?
De raad van toezicht fungeert als werkgever van het college van bestuur en heeft derhalve ook beslissingsbevoegdheid met betrekking tot declaraties. Ik vind het niet bij de functie van de medezeggenschapsraad passen om deze bevoegdheid volledig over te nemen. Wel kan de medezeggenschap de betreffende informatie opvragen en het declaratiegedrag kritisch volgen.
Welke maatregelen gaat u nemen om – na het zoveelste incident – de hele declaratiecultuur in het hoger onderwijs aan te pakken? Bent u bereid een voorstel hierover naar de Kamer te sturen?
Zoals gezegd heb ik de Inspectie van het Onderwijs opdracht gegeven het declaratiegedrag van de bestuurders in het hoger onderwijs te onderzoeken. Op basis van de uitkomst van het onderzoek van de inspectie zal ik bekijken of nadere maatregelen nodig zijn om het toezicht op de naleving of de regels zelf aan te scherpen. Ook ga ik met de Vereniging Hogescholen en de VSNU in gesprek over hoe we deze uitgaven zo eenduidig, transparant, sober en doelmatig mogelijk krijgen.
Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen met het declaratiegedrag van alle bestuurders van Hogescholen in Nederland? Zo nee, waarom niet?
In de individuele jaarverslagen van de hogescholen is een overzicht opgenomen van de declaraties van de bestuurders. De inspectie zal deze gegevens in het kader van het onderzoek inventariseren. Ik zal dit onderzoek aan uw Kamer sturen.
Ziet u mogelijkheden om voor bestuurders van hogescholen in Nederland een maximum «graaigrens» in te stellen, waarbij er heldere afspraken worden gemaakt over het morele declaratiegedrag? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht ' Stafmedewerker Haagse Hogeschool krijgt 4 ton mee' |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Stafmedewerker Haagse Hogeschool krijgt 4 ton mee»?1
Ja.
Wat vindt u van deze kwestie en welke actie onderneemt u hierop?
Ik ben van mening dat onderwijsgeld zo effectief en efficiënt mogelijk moet worden ingezet. Daarom heeft het Kabinet ook ingezet op wetgeving voor de topinkomens waardoor de inkomens en vertrekregelingen van bestuurders worden gemaximeerd.
Het gaat in dit geval niet om een topfunctionaris, maar om een (staf)medewerker. Om die reden is de normering van een maximale ontslagvergoeding van € 75.000 uit de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) niet van toepassing. De Inspectie van het Onderwijs heeft inmiddels bij de instelling informatie opgevraagd. Uit deze informatie heeft de inspectie helaas moeten concluderen dat er geen reden is voor handhaving op grond van de WNT, want het gaat niet om een topfunctionaris in de zin van de WNT. De inspectie heeft tevens geconcludeerd dat de toegekende ontslagvergoeding de kantonrechtersformule niet overschrijdt en dat de Haagse Hogeschool in dit geval op basis van een doelmatigheidsafweging de meest voordelige oplossing heeft gekozen. De inspectie ziet dan ook geen mogelijkheid voor handhaving op doelmatige besteding van de rijksbijdrage. Mij rest niets anders dan me hier bij neer te leggen.
Hoewel de onderhavige ontslagvergoeding niet door de WNT wordt gemaximeerd, staat deze wel op gespannen voet met het doel en de geest van de wet. Ik kan u melden dat het kabinet voornemens is het bereik van de WNT uit te breiden naar alle medewerkers (WNT3), zodat de WNT-norm breder van toepassing wordt. Met die uitbreiding kunnen dit soort situaties worden voorkomen en ontslagvergoedingen van deze omvang zullen tot het verleden gaan behoren.
De buitensporige declaraties van bestuurders van de hogeschool Windesheim |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bestuurders Windesheim declareerden tonnen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat 88.000 euro aan declaraties, waarvan 54.000 euro voor vervoerskosten, buitensporig is? Zo ja, deelt u ook de mening dat er op hoger onderwijsinstellingen te weinig besef is dat het declaratiegedrag sober hoort te zijn, ook gezien eerdere berichtgeving over hoge declaraties in het hoger onderwijs?2
Bestuurders mogen kosten declareren die zij maken in het kader van hun functie. In 2011 heeft mijn ambtsvoorganger geregeld dat alle instellingen in het hoger onderwijs vanaf 2012 over voor de gehele organisatie geldende declaratievoorschriften moeten beschikken. Daarnaast is geregeld dat alle instellingen in het hoger onderwijs vanaf het verslagjaar 2011 declaraties van individuele leden van het college van bestuur openbaar moeten maken in het jaarverslag en vanaf 2012 ook op de website van de instelling. Bij de jaarlijkse accountantscontrole controleert de instellingsaccountant of de instelling voor de gehele organisatie geldende voorschriften heeft met betrekking tot te declareren vergoedingen. In deze voorschriften nemen instellingen op welke declaraties mogen worden vergoed. Uitgangspunt daarbij moet zijn dat deze uitgaven sober, doelmatig, eenduidig en transparant zijn. Inmiddels heb ik de Inspectie van het Onderwijs opdracht gegeven het declaratiegedrag van bestuurders in het hoger onderwijs te onderzoeken. De inspectie betrekt in haar onderzoek ook de declaraties van de bestuurders van Hogeschool Windesheim.
Deelt u de mening dat het onmogelijk is dat er geen goedkopere manieren van vervoer waren? Zo ja, deelt u ook de mening dat bestuurders in hun afweging voor vervoer de hoogte van de kosten altijd een grote rol moeten laten spelen?
In het stelsel van hoger onderwijs is de raad van toezicht onder meer belast met het vaststellen van de beloning van de leden van het college van bestuur en het toezien op de doelmatige en rechtmatige besteding van middelen uit de rijksbijdrage. Dat betekent dat de raad ook toezicht moet houden op het declaratiegedrag van bestuurders. Net als u ben ik van mening dat instellingen sober, doelmatig en transparant moeten zijn als het gaat om declaraties.
In hoeverre zijn de declaraties van de bestuurders op de hogeschool Windesheim rechtmatig? Als er onrechtmatige declaraties zijn, bent u dan bereid de bestuurders deze onrechtmatige declaraties terug te laten betalen?
Ik wacht de resultaten van het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs af. Mocht daaruit blijken dat er sprake is van onrechtmatige declaraties, dan zal ik in overleg treden met de raad van toezicht van Hogeschool Windesheim en deze verzoeken adequate maatregelen te treffen.
Bent u bereid om in gesprek met de sector om een uniforme en op soberheid gerichte declaratiecode op te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hierin de doelmatigheid en de redelijkheid – ook in de hoogte van de kosten- van declaraties centraal stellen?
Op basis van de uitkomst van het onderzoek van de inspectie zal ik bekijken of nadere maatregelen nodig zijn om het toezicht op de naleving of de regels zelf aan te scherpen. Ook ga ik met de Vereniging Hogescholen en de VSNU in gesprek over hoe we deze uitgaven zo eenduidig, transparant, sober en doelmatig mogelijk krijgen.
De berichten “Top Universiteit Utrecht knoeit met dienstauto” en ”Overtreedt Universiteit Utrecht de Balkenendenorm?” |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Top Universiteit Utrecht knoeit met dienstauto» en «Overtreedt Universiteit Utrecht de Balkenendenorm?»?1
Ja.
De universiteit zegt volgens RTL dat alle ritten van de collegeleden zich bevonden op de route tussen woon en werkplek, klopt dat? Zo nee, moeten ook de andere twee collegeleden bijtelling betalen?
Volgens de geldende richtlijnen van de Universiteit Utrecht mag de instelling voor de leden van het college van bestuur woon-werkvervoer aanbieden. Dit betreft ook vervoer voor het zo goed mogelijk uitoefenen van de functie als collegelid. De Universiteit Utrecht heeft mij meegedeeld dat bij één collegelid sprake was van enkele ritten in het kader van een commissariaat in Almelo (commissariaat vanaf april 2014). Hiervoor heeft een verrekening plaatsgevonden over 2014.
Kunt u bevestigen dat de Universiteit Utrecht (UU) de Wet Normering Topinkomens (WNT) overschrijdt met het aan de bestuursvoorzitter toekennen van een brutoloon en pensioenbijdrage à € 228.000 per jaar en daarnaast een dienstauto met chauffeur ter beschikking stellen die ook voor privégebruik wordt gebruikt?
Volgens de opgave (de gecertificeerde jaarrekening 2014) van de Universiteit Utrecht is over 2014 sprake geweest van de overschrijding van de WNT bij de beloning van de voorzitter van het college van bestuur. Deze overschrijding over 2014 is door de universiteit teruggevorderd op de voorzitter van het college van bestuur. De voorzitter heeft in 2015 terugbetaald. Hiermee is die overschrijding door de universiteit zelf gecorrigeerd.
Kunt u bevestigen dat als een dienstauto met chauffeur naast woon-werkverkeer en werk-werkverkeer ook gebruikt wordt voor (betaalde) nevenfuncties, er sprake is van privégebruik, en hierover bijtelling dient plaats te vinden?
Indien een auto gebruikt wordt voor meer dan 500 kilometer op jaarbasis voor privégebruik, is conform vigerende fiscale regelgeving sprake van bijtelling. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Waarom wordt onderwijsgeld ingezet voor vervoer ten behoeve van commissariaten bij beursgenoteerde ondernemingen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Toezichthouder Elmo Meijer stelt dat dergelijke regels omtrent dienstauto’s in het bedrijfsleven niet bestaan; klopt deze stelling?
De fiscale regels voor dienstauto’s gelden ook voor het bedrijfsleven. Uit navraag bij de universiteit begrijp ik dat de voorzitter van de raad van toezicht niet bedoelde te zeggen dat dergelijke regels voor het bedrijfsleven niet bestaan, maar dat hij heeft willen benadrukken dat de interpretatie van nevenactiviteiten niet eenduidig is.
Uit het bericht van RTL Nieuws blijkt dat de voorzitter van het College van Bestuur (CvB) van de UU na de eerdere berichtgeving van RTL Nieuws een deel van haar salaris terugbetaalt, kunt u precies aangeven welke bedragen door welke CvB leden van de UU zijn terugbetaald over de periode 2013, 2014, 2015? Indien de dienstauto met chauffeur wél zou moet worden meegerekend in verband met de WNT, hoe verhouden de inkomens van de CvB leden van de UU zich na terugbetaling van een deel van het salaris zich tot de WNT in de jaren 2013, 2014 en 2015?
Over 2013 was er geen sprake van bijtelling. Over 2014 heeft zoals gezegd fiscale bijtelling plaatsgevonden. Als gevolg hiervan heeft de voorzitter van het college van bestuur een bedrag van € 16.191 teruggestort. Voor de overige leden was er in 2014 geen sprake van bijtelling. Over 2015 is halverwege het jaar nog geen conclusie te trekken. De Universiteit Utrecht moet vigerende regelgeving aangaande de WNT toepassen.
Hoe tonen universiteiten doelmatig gebruik van dienstauto's aan? Kunt u aangeven of bij meer universiteiten de grens van de WNT overschreden wordt of dreigt te worden?
In het stelsel van hoger onderwijs is de raad van toezicht onder meer belast met het vaststellen van de beloning van de leden van het college van bestuur en het toezien op de doelmatige en rechtmatige besteding van middelen uit de rijksbijdrage. Dat betekent dat de raad ook toezicht moet houden op het declaratiegedrag van bestuurders. Het uitgangspunt daarbij moet zijn dat deze uitgaven sober, doelmatig, eenduidig en transparant zijn.
Instellingen in het hoger onderwijs moeten de WNT gegevens opnemen in hun jaarverslag. Deze worden gecontroleerd door de instellingsaccountants. De Inspectie van het Onderwijs controleert de jaarrekeningen en wanneer daarbij blijkt dat de WNT mogelijk wordt overschreden voert zij onderzoek uit. Bij overschrijding treedt de inspectie handhavend op. De inspectie geeft aan dat in 2013 drie keer sprake was van onderzoek naar mogelijke overschrijding van de WNT in het hoger onderwijs. Uw Kamer is hier destijds van op de hoogte gesteld. Over 2014 worden de (mogelijke) onderzoeken binnenkort opgestart op basis van de signalen van de accountants zoals opgenomen in de jaarrekeningen 2014. Voor 2015 is halverwege het jaar vooralsnog geen conclusie te trekken.
Is dit aanleiding voor breder onderzoek in onderwijs / publieke sector?
Ik heb daarover contact opgenomen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Wonen en Rijksdienst. Daarnaast heb ik de inspectie inmiddels gevraagd om een onderzoek naar het declaratiegedrag van de bestuurders in het hoger onderwijs. Ook ga ik met de VSNU en de Vereniging Hogescholen in gesprek over hoe we deze uitgaven zo eenduidig, transparant, sober en doelmatig mogelijk krijgen.
Scholen in het voortgezet onderwijs die enkelvoudige schooladviezen verplicht stellen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe is het mogelijk dat er nog steeds scholen in het voortgezet onderwijs zijn die het geven van enkelvoudige schooladviezen verplicht stellen aan basisscholen?1
Basisscholen hebben het recht om, als zij dat op grond van hun professionele oordeel in het belang van leerlingen vinden, ook dubbeladviezen te geven. In deze vraag wordt echter verwezen naar een aantal scholen voor voortgezet onderwijs dat met het basisonderwijs vrijwillige afspraken heeft gemaakt in het kader van de Friese Plaatsingswijzer. Er is hier dan ook geen sprake van een verplichtstelling van enkelvoudige adviezen door het voortgezet onderwijs. Het gaat hier om gezamenlijk overeengekomen beleid waar de basisscholen akkoord mee zijn. Dergelijke afspraken zijn niet strijdig met de wet- en regelgeving. Wel ben ik van mening dat scholen goed moeten overwegen of het wenselijk is dat zij voor al hun leerlingen zo’n afspraak maken. Het is bij sommige leerlingen immers nog niet goed te zeggen in welk schoolsoort zij het beste thuis horen. Deze leerlingen kunnen gebaat zijn bij een breed advies en een brede brugklas.
Bij de Friese Plaatsingswijzer wordt overigens uitgegaan van vier verschillende «profielen» per geadviseerd onderwijsniveau: het Basis-, Plus-, Bespreek- en Disharmonisch profiel.2 Het Basisprofiel is het vereiste niveau voor het betreffende onderwijsniveau. Het Plusprofiel is het profiel voor leerlingen die met betrekking tot het betreffende onderwijsniveau wat over lijken te hebben en misschien in de toekomst kunnen opstromen naar een hoger niveau. Het Bespreekprofiel is het profiel voor leerlingen die niet geheel voldoen aan de eisen voor het betreffende onderwijsniveau, maar waarvan de basisschool onderbouwd van mening is, dat de leerling toch een plek zou moeten krijgen binnen het betreffende onderwijsniveau. Het Disharmonisch profiel is het profiel voor leerlingen die, op basis van het leerlingvolgsysteem, niet aan de eisen voor het betreffende onderwijsniveau lijken te voldoen, maar waarvoor de verklaring gevonden wordt in een gediagnosticeerde leerstoornis (bijv. dyslexie) of een diagnose op sociaal-emotioneel gebied (bijv. pdd-nos). Ook hierbij geldt, dat de basisschool een schriftelijke onderbouwing aanlevert. Op deze manier wordt, ook al worden er enkelvoudige adviezen gegeven, wel degelijk een gedifferentieerd beeld gegeven op basis waarvan de VO-school een goede afweging kan maken over de voor leerlingen meest geschikte brugklas.
Realiseert u zich dat scholen in het voorgezet onderwijs vanwege de afrekencultuur die is ontstaan door de onderwijsinspectie bang zijn om afgerekend te worden wanneer leerlingen afstromen? Is het verplicht stellen van enkelvoudige schooladviezen in uw ogen een negatief bijeffect van deze afrekencultuur? Welke maatregelen gaat u nemen om deze afrekencultuur een halt toe te roepen?
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom basis- en middelbare scholen er gezamenlijk al dan niet voor kiezen om met enkelvoudige adviezen dan wel dubbeladviezen te werken. Wanneer dit professionele afwegingen zijn in het belang van leerlingen is hier niets op tegen. Ik heb geen aanwijzingen dat VO-scholen enkelvoudige adviezen eenzijdig verplicht stellen.
Hoeveel scholen in het voortgezet onderwijs stellen nog enkelvoudige schooladviezen verplicht aan het basisonderwijs? Welke maatregelen gaat u nemen om hier voor eens en altijd een einde aan te maken?
Bij de Inspectie van het onderwijs zijn geen signalen bekend van scholen die dit eenzijdig verplichten. Waar nodig zal ik de VO-scholen er via de VO-raad, de website www.vanponaarvo.nl en de Nieuwsbrief VO op blijven aanspreken dat zij hun (informatie over het) toelatingsbeleid in lijn dienen te brengen met de vigerende wet- en regelgeving.
De verhuizing van de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven of de consistente lijn van spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen nog steeds door dit kabinet wordt nagestreefd?
De regering heeft nog steeds aandacht voor de spreiding van werkgelegenheid. Indien mogelijk stuurt de regering hier ook direct op, zoals bij het rijksgebouwen beleid. Zo voert dit kabinet de motie De Vries uit, waarin de regering verzocht is om zich bij de afslanking van rijksdiensten, in te spannen om de provincies Friesland, Drenthe, Limburg en Zeeland per saldo niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid te laten verliezen.1
Schiet de kwaliteit van het werk van de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) in Enschede tekort?
Nee, zoals door de Staatssecretaris is verwoord in de memorie van toelichting bij de Wet SLOA 2013 zijn wij van mening dat de SLO heeft bewezen leerplankaders van goede kwaliteit te kunnen leveren, waarbij de samenhang tussen en binnen de verschillende onderwijssectoren en de noodzakelijke continuïteit gewaarborgd is.
Deelt u de mening dat de arbeidsmarktsituatie voor medewerkers uit de regio Enschede die niet kunnen of willen verhuizen kwetsbaarder is dan in de stad Utrecht?
Op dit moment is het overleg tussen de SLO en de ondernemingsraad, over de verwachte gevolgen van de voorgenomen verhuizing voor de organisatie en het personeel in volle gang. Ik heb er vertrouwen in dat de ondernemingsraad en de bestuurder de specifieke situatie van de medewerkers, die overigens in diverse regio’s woonachtig zijn, betrekt bij het opstellen van maatregelen die de verhuizing flankeren.
Deelt u de mening dat de directe werkgelegenheid bij SLO ook indirecte, positieve effecten heeft voor de werkgelegenheid en economische ontwikkeling in de regio Enschede? Deelt u de mening dat de spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen daar ook mede op gericht was?
De spreiding van werkgelegenheid was in de jaren »70 mede gericht op de economische ontwikkeling van de regio. De verhuizing van de SLO zal echter nauwelijks tot geen effect hebben op de werkgelegenheidspercentages in en de economische ontwikkeling van de regio, omdat de SLO een organisatie is met een bescheiden personele omvang waarvan een groot deel niet woonachtig is in deze regio.
Kunt u bevestigen dat u in antwoord op eerdere vragen1 op de vraag of u bereid bent in overleg te treden met SLO om te bezien of zij in Enschede gevestigd konden blijven, aangaf dat u de SLO een privaatrechtelijke rechtspersoon is die de eigen organisatie en huishouden regelt?
Hoe hoog zouden de kosten zijn van een verhuizing van de SLO van Enschede naar Utrecht? Kunt u de kostenraming specificeren?
De SLO heeft mij geïnformeerd dat op basis van maximale schattingen over de kosten van de transitieperiode, waaronder het flankerend beleid, het vrije deel van het eigen vermogen van de SLO toereikend is. De directeur/bestuurder heeft als voorwaarde voor de verhuizing geformuleerd dat de structurele huisvestingskosten in Utrecht die van de huidige huisvesting in Enschede niet mogen overtreffen. De voorgenomen verhuizing heeft daarmee geen negatieve invloed op de hoogte van de financiële meerjarenkaders die zijn overeengekomen met de SLO.
Wie moeten er advies en instemming geven voor een verhuizing van de hoofdvestiging van de SLO naar Utrecht en wie hebben dat tot nu toe wanneer gedaan?
De ondernemingsraad heeft adviesrecht en de raad van toezicht heeft volgens de governancecode op belangrijke dossiers instemmingsrecht. Begin maart heeft de raad van toezicht zijn instemming verleend aan het voorgenomen besluit van de directeur/bestuurder.
Wie moeten er advies, instemming en toestemming geven voor een statutenwijziging, die de vestigingsplaats van de SLO wijzigt in Utrecht?
Artikel 4.71 van de Algemene Wet Bestuursrecht is van toepassing en de SLO dient bij een statutenwijziging formeel toestemming te vragen aan OCW. Het formele verzoek om in de statuten de vestigingsplaats te wijzigen is nog niet officieel ingediend. Zodra de aanvraag voorligt, kan OCW deze beoordelen op basis van de subsidierelatie. Dit betekent dat beoordeeld wordt of de gevraagde wijziging een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van de uitvoering van wettelijke taken of op de hoogte van het subsidiebedrag. Dit is niet aan de orde bij het voornemen van de SLO, waardoor OCW geen wettelijke argumenten heeft om toestemming te onthouden.
Is het waar dat OCW zich akkoord heeft verklaard dat de SLO een aanzienlijk deel van het eigen vermogen voor herhuisvesting mag aanwenden?
De SLO heeft al voor de inwerkingtreding van de Wet SLOA meegedeeld dat indien herhuisvesting in 2016 aan de orde zou zijn, hiervoor het vrije deel van het eigen vermogen van de stichting zou worden aangewend. Het eigen vermogen van de SLO is rechtmatig opgebouwd en OCW heeft geen zeggenschap over het vrije deel van het eigen vermogen. Ik zal erop toezien dat het deel van het eigen vermogen van de SLO, dat geheel is opgebouwd met geoormerkte subsidiegelden (het bestemmingsfonds publiek) bestemd wordt en blijft voor het uitvoeren van de wettelijke taak van de SLO. Dit deel van het eigen vermogen van de SLO kan daarom nooit aangewend worden voor de verhuiskosten.
Bent u bereid met de SLO in overleg te treden en haar te verzoeken haar hoofdvestiging in Enschede te houden en haar mee te delen dat zij het eigen vermogen, dat opgebouwd is met subsidiegelden, niet mag gebruiken voor de verhuizing?
Zoals in antwoord 8 en 9 is aangegeven zijn er geen wettelijke argumenten om niet akkoord te gaan met een verhuizing van de SLO. Ook het voornemen van de SLO om de transitiekosten te dekken uit het vrije deel van het eigen vermogen is rechtmatig en zolang dit niet de consistente uitvoering van de wettelijke taken in gevaar brengt, is het geen argument om de voorgenomen inzet te verbieden en op dit punt nader in overleg te treden met de SLO.
Het bericht dat steeds minder kinderen hun zwemdiploma halen |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds minder kinderen hun zwemdiploma halen?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Tijdens het AO Sport op 17 juni 2015, heb ik met u afgesproken het plan van aanpak van de zwembranche af te wachten alvorens de Staatssecretaris van OCW en ik uw Kamer van een reactie voorzien.
De zwembranche heeft in het overleg met VWS en OCW toegezegd aandacht te besteden aan de motie van Kamerlid Van Nispen.
Hierin heeft u aan de regering gevraagd een onderzoeksprogramma op te laten stellen, waardoor de zwemvaardigheid gemonitord kan worden en ook aandacht is voor de structuur van het zwemonderwijs en de betrokkenheid van de overheid daarbij.
Zodra het plan van aanpak er ligt, zal ik met mijn OCW collega overleggen en u van de uitkomsten in kennis stellen. Uw vragen zullen dan worden meegenomen.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat steeds minder kinderen leren zwemmen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de verklaringen hiervoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen bent u van plan te nemen om deze trend te keren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het artikel “ROC Leiden gered van faillissement” |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «ROC Leiden gered van faillissement»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de recente gebeurtenissen rondom het ROC Leiden reden geven voor het voeren van een fundamenteel debat over de inrichting van governance en toezicht binnen het mbo en rol van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij mismanagement en faillissementen? Bent u bereid dit debat na de zomer met de Kamer in de volle breedte te voeren en daarbij fundamenteler te kijken dan alleen een commissie hier of wat extra medezeggenschap daar?
De besluiten die geleid hebben tot de problemen van ROC Leiden dateren van vóór de casus Amarantis zoals ik in mijn brief van 13 februari jl. (Kamerstuk 33 495, nr. 65) heb aangegeven. Naar aanleiding van de casus Amarantis zijn de nodige maatregelen getroffen op het gebied van onderwijsbestuur. In mijn brief van 1 mei jl. (Kamerstuk 33 495, nr. 62) heb ik aangegeven dat ik maximale lering wil trekken uit deze casus. Inmiddels is er een commissie in het leven geroepen die onderzoek doet naar ROC Leiden (zie Instellingsbesluit Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden). De voorzitter van deze commissie is prof. dr. P.L. Meurs. Het doel van de commissie is om een oordeel te vormen over de besluitvorming rond de huisvesting, aanbevelingen te doen op welke wijze een expertisecentrum kan worden ingericht om te ondersteunen bij het realiseren van nieuwe huisvesting en te bezien of het handhavingskader en in het bijzonder de interventieladder van de Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) aangescherpt kan worden.
Ik heb de commissie n.a.v. de motie van het lid Jasper van Dijk (Kamerstuk 33 495, nr. 75) gevraagd om verschillende opties in kaart te brengen om vastgoed en onderwijs beter van elkaar te scheiden. Daarnaast heeft de Tweede Kamer mij verzocht om ook expliciet aandacht te geven aan de versterking van de rol van medezeggenschap bij besluiten t.a.v. de huisvesting. Ik heb de commissie verzocht ook dit punt mee te nemen in het onderzoek. De Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden brengt haar eindrapport uiterlijk 15 oktober 2015 uit. Ik ga daarna graag met uw Kamer in gesprek. Ook het wetsvoorstel versterking bestuurskracht van onderwijsinstellingen dat ik recent bij uw Kamer heb ingediend, biedt hiervoor mogelijkheid. (Kamerstuk 34 251).
In het debat over het ROC Leiden heeft u aangegeven dat faillissement tot chaos en te hoge kosten zou leiden voor de sector; welke maatregelen gaat u concreet nemen om in de toekomst chaos en te grote financiële consequenties te voorkomen, die het faillissement van het ROC Leiden in de weg stonden, maar feitelijk bij alle ROC's aan de orde zijn en daarmee faillissement vooral tot een theoretische werkelijkheid reduceren?
Gelet op de vaak ver reikende economische, sociale en/of maatschappelijke consequenties van een faillissement is het zaak om faillissementen waar mogelijk te voorkomen. Naar mijn oordeel zullen alle inspanningen dus primair gericht moeten zijn op het vermijden van de oorzaken van een faillissement. De problemen rond ROC Leiden zijn ontstaan in een periode waarin ook bij Amarantis besluiten werden genomen die tot financiële problemen hebben geleid. Sindsdien zijn er verschillende maatregelen getroffen om financiële problemen te voorkomen of om bij te sturen. Daarnaast laat ik de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden onderzoeken of er nog aanvullende lessen zijn te trekken uit de casus ROC Leiden (zie ook het antwoord op vraag2.
Bent u bereid het beeld dat u heeft geschetst dat een faillissement leidt tot chaos te onderbouwen met concrete voorbeelden uit het verleden? Graag een toelichting.
Vanwege de acute financiële problemen van ROC Leiden dreigde een faillissement. Er was grote onzekerheid of de 9.000 studenten na een faillissement hun opleiding konden voortzetten. Er was onvoldoende tijd voor omliggende instellingen om voorbereidingen te treffen om dit aantal studenten over te nemen. In het onderwijs is niet eerder een instelling van deze omvang failliet gegaan.
Bij eerdere faillissementen in de semipublieke sector (Meavita, Ruwaard van Putten ziekenhuis, Ibn Ghaldoun) was sprake van een andere omvang en is het mogelijk gebleken de dienstverlening voor een groot deel van de belanghebbenden zonder te grote stagnaties voort te zetten.
Welke mogelijkheden zijn er om de kosten van wachtgelden te beperken die een faillissement van het ROC Leiden moeilijker maakte?
Ik heb geen rol in het overleg over de arbeidsvoorwaarden zoals de uitkeringsregeling bij werkloosheid. Dit is in de mbo-sector al sinds 2003 gedecentraliseerd en de vakbonden en de MBO-Raad, namens de instellingen, gaan over de inhoud van de regelingen. In deze specifieke situatie zie ik geen aanleiding om hierover het gesprek met de sector aan te gaan. Dat geldt wat mij betreft tevens ten aanzien van het solidariteitsprincipe dat de werknemer bij een faillissement en betalingsonmacht van zijn werkgever aanspraak kan blijven maken op zijn loon tot ontslag en vervolgens de (boven)wettelijke werkloosheidsuitkering. Dit principe kennen we in alle onderwijssectoren. Het is bedoeld als waarborg voor het personeel zodat men niet het risico loopt dat men afhankelijk wordt van eventueel mismanagement bij een onderwijswerkgever. Als zodanig vormt dit vereveningsprincipe een onderdeel van de continuïteit van het onderwijs, en geldt in de mbo-sector al sinds de afspraken over het wachtgeldarrangement in 1998.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de mbo-sector over de wachtgeld regelingen die een faillissement in de weg zitten? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 5.
In het algemeen overleg over het ROC Leiden2 heeft u gesteld dat het absorptievermogen van de omringende ROC's onvoldoende zou zijn; welke maatregelen gaat u nemen om dit in het vervolg te voorkomen?
Ik wil dat onderwijsinstellingen de beschikbare middelen doelmatig inzetten. Dat betekent dat de omvang van de huisvesting en het personeelsbestand moeten passen bij hun (verwachte) studentenaantal. Het lijkt mij geen doelmatige inzet van middelen als instellingen overcapaciteit gaan creëren. Als een mbo-instelling failliet dreigt te gaan, dan zal per situatie bekeken moeten worden of en zo ja hoe omliggende instellingen in staat zijn om de studenten op te vangen.
Ik ben op dit moment bezig met de uitvoering van de motie Van Meenen (D66). De motie Van Meenen vraagt de regering om het opleidingsaanbod en daarmee de omvang van ROC Leiden gecontroleerd te reduceren door waar mogelijk opleidingen, en daarmee studenten en medewerkers over te dragen aan andere instellingen in de regio (Kamerstuk 33 495, nr. 71). In overleg met betrokken bestuurders van ROC ’s in de regio wordt op dit moment invulling gegeven aan deze motie. Uw Kamer zal voor 1 oktober 2015 geïnformeerd worden hierover.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat het reddingsplan voor het ROC Leiden een vrijbrief betekent voor bestuurders in het mbo om amateuristische en naïeve besluiten te nemen?
Het reddingsplan betekent geen vrijbrief voor bestuurders. Integendeel, de afgelopen tijd zijn diverse maatregelen genomen of nog in voorbereiding die elk bijdragen aan het versterken van de kwaliteit van het bestuur van instellingen, zoals het recent ingediende wetsvoorstel versterking bestuurskracht (Kamerstuk 34 251), en wordt gestreefd naar het scheppen van grotere transparantie door de besturen vooraf. Zo moeten besturen in het jaarverslag een meerjarenperspectief opnemen waarin onder meer wordt ingegaan op huisvesting en financiële risico’s. Voorts heb ik de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden gevraagd mij aanbevelingen te doen op welke wijze een expertisecentrum ingericht kan worden om onderwijsinstellingen te ondersteunen bij het realiseren van nieuwe huisvesting. Dit zou bestuurders kunnen helpen bij het nemen van besluiten over complexe financiële vraagstukken die in het algemeen samenhangen met huisvesting.
Welke mogelijkheden en bevoegdheden heeft u om bij een faillissement leerlingen bij andere ROC’s in de regio te plaatsen? Welke mogelijkheden heeft u om ROC’s te verplichten de nieuwe studenten op te nemen?
Ik heb geen bijzondere bevoegdheden om bij een faillissement studenten bij een ander ROC te plaatsen. Voor het opnemen van studenten in het mbo gelden een aantal uitgangspunten. ROC’s hebben een algemene plicht om voor toegankelijk onderwijs te zorgen. Zou een ROC wegvallen, dan zullen de omringende ROC’s op basis van die algemene plicht moeten zorgen voor de opvang van de studenten. Ik kan een ROC niet verplichten om een bepaalde student op te nemen. Daarnaast geldt specifiek dat ROC’s degenen die zich melden voor een entreeopleiding en die behoren tot de doelgroep, niet mogen weigeren tenzij zij al twee jaar in een entreeopleiding ingeschreven zijn geweest.
Deelt u de mening dat, gezien het belang dat we in Nederland hechten aan de autonomie en de bestuurlijke vrijheid van een onderwijsinstelling, dit ook een grote mate van verantwoordelijkheid vergt van de onderwijsinstelling voor de genomen beslissingen en dat dit ook betekent dat een instelling failliet moet kunnen gaan?
Ik deel de mening dat besturen van instellingen een grote mate van verantwoordelijkheid dragen voor hun genomen beslissingen. En ik vind ook dat in beginsel een instelling failliet zou moeten kunnen gaan onder de condities zoals die eerder geschetst zijn (zie ook mijn brief van 1 mei jl.: Kamerstuk 33 495, nr. 65).
Zo ja, bent u dan ook van mening dat bij een beperking van de verantwoordelijkheid voor bestuurders, de autonomie ook ingeperkt moet worden? Vindt u dat een wenselijke ontwikkelingsrichting?
Bestuurders van onderwijsinstellingen zijn volledig verantwoordelijk voor de besluiten die zij nemen in het kader van hun opdracht: het goed laten functioneren van een onderwijsinstelling en het verzorgen van goed onderwijs. Bij beperktere autonomie hoort een kleinere verantwoordelijkheid, niet omgekeerd.
Deelt u de mening dat mbo-bestuurders in staat moeten zijn om zelfstandig en weloverwogen besluiten te nemen ten aanzien van complexe financiële vraagstukken en dat dit alleen kan als een faillissement niet alleen een theoretische werkelijkheid is? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat mbo-bestuurders in staat moeten zijn om zelfstandig en weloverwogen besluiten te nemen ten aanzien van complexe financiële vraagstukken. Een faillissement van een onderwijsinstelling betekent dat de rechtspersoon failliet gaat, niet dat de bestuurder failliet gaat of dat deze per definitie aansprakelijk is voor alle schulden van de rechtspersoon. Wel kan er sprake zijn van persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders jegens de rechtspersoon. Artikel 2:9 van het BW regelt thans de mogelijkheid van aansprakelijkstelling van bestuurders van rechtspersonen door «hun» rechtspersoon wegens onbehoorlijke taakvervulling. Het is ook de bedoeling dat het BW zal gaan voorzien in de uitbreiding van het aansprakelijkheidsregime en dat die aansprakelijkheid ook zal gelden voor alle interne toezichthoudende organen bij privaatrechtelijke rechtspersonen die onderwijsinstellingen in stand houden (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 31).
Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden ziet u precies voor uzelf bij een dreigend faillissement van een onderwijsinstelling? Kunt u deze precies beschrijven?
Uitgangspunt is dat instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het verzorgen van onderwijs en het nemen van (financiële) beslissingen ten behoeve daarvan. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat een instelling failliet kan gaan. Als Minister van Onderwijs heb ik een stelselverantwoordelijkheid voor de verzorging van onderwijs in Nederland. Vanuit die verantwoordelijkheid kijk ik naar de borging van het onderwijs voor huidige en toekomstige studenten en niet naar de continuering van een instelling.
Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden heeft u bij het sluiten van een pre-pack bij een onderwijsinstelling dat op de rand van een faillissement staat? Kunt u deze precies beschrijven?
Mijn verantwoordelijkheden en bevoegdheden verschillen niet in het geval van een pre-pack en een faillissement. Als via een pre-pack het onderwijs op een goede manier gecontinueerd kan worden na een faillissement dan vind ik dit positief. Ik merk in dit verband op dat de Minister van Veiligheid en Justitie in juni jl. een wetsvoorstel bij uw Kamer heeft ingediend om de pre-pack van een wettelijk kader te voorzien (Kamerstuk 34 218; de zgn. Wet continuïteit ondernemingen I). Uw Kamer moet hierover nog verslag uitbrengen. In aanvulling hierop zij opgemerkt dat een beoogd curator, die de mogelijkheden van een doorstart na faillissement nagaat, zich in geval van een onderwijsinstelling desgewenst tot mij kan wenden in verband met mijn stelselverantwoordelijkheid voor het onderwijs. De regie ligt echter bij de curator.
Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden heeft u precies bij een faillissement van een onderwijsinstelling? Kunt u deze precies beschrijven?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het onderwijsstelsel in Nederland en instellingen die onderwijs verzorgen. Het is aan mij om in brede zin het onderwijs te borgen, maar ik heb geen nadere bevoegdheden bij een faillissement van een onderwijsinstelling.
Hoe verhoudt uw rol als stelselverantwoordelijke zich precies tot de rol van de curator bij een faillissement? Zijn er aanvullende maatregelen nodig om te zorgen dat u uw stelselverantwoordelijkheid kunt vervullen? Zo ja, welke?
De curator is er primair om de belangen van de gezamenlijke schuldeisers te behartigen. Doel van het faillissement is om ten behoeve van de schuldeisers de boedel te beheren en te vereffenen. De curator kan hierbij ook andere belangen in ogenschouw nemen, zoals dat van de gefailleerde, de werkgelegenheid en andere maatschappelijke belangen. In dat kader kan een curator ook zoeken naar een partij die activiteiten wil overnemen. Mijn stelselverantwoordelijkheid ziet op de continuïteit van het onderwijs. Het is echter aan de curator om het faillissement af te wikkelen.
In welke mate weegt de curator de publieke opinie of het maatschappelijke belang mee in de afwikkeling van een faillissement? Kunt u in uw antwoord voorbeelden van faillissementen van andere publiek bekostigde instellingen betrekken?
Zie het antwoord op vraag 16. Van belang hierbij is dat de curator onder toezicht van de rechter-commissaris staat. In algemene zin is bijvoorbeeld werkgelegenheid een algemeen belang dat een curator in faillissementen meeweegt bij het kijken naar doorstartmogelijkheden.
In welke mate weegt de rechtercommissaris de publieke opinie of het maatschappelijke belang mee in de afwikkeling van een faillissement? Kunt u in uw antwoord voorbeelden van faillissementen van andere publiek bekostigde instellingen betrekken?
Voor handelingen van de curator als het voortzetten van de activiteiten of het vervreemden van (onderdelen van) de rechtspersoon is goedkeuring van de rechter-commissaris vereist. Deze zal hierbij toetsen of de handelingen ten gunste zijn van de boedel of in ieder geval niet ten koste gaan van de boedel. In het kader van het door de Minister van Veiligheid en Justitie in gang gezette wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht, waarover uw Kamer laatstelijk bij brief van 7 juli 2015 is geïnformeerd (Kamerstuk 33 695, nr. 8), wordt onder meer gewerkt aan een wetsvoorstel modernisering faillissementsprocedures. In dat kader zal worden voorzien in de mogelijkheid om in complexe faillissementen, zoals in de onderwijssector, meerdere rechters-commissarissen te benoemen, opdat ook specifieke (onderwijs)expertise in het toezicht op de curator kan worden betrokken. Voorts zal expliciet worden bepaald, dat een rechter-commissaris zich zal kunnen laten bijstaan door een extern deskundige. Een curator kan dat momenteel al, voor zover althans de boedel dat toelaat.
Op welke wijze kan wettelijk vastgelegd worden dat bij faillissement van een bekostigde onderwijsinstelling de curator het maatschappelijke belang van de continuïteit van het onderwijs voorrang geeft op de belangen van schuldeisers? Zou u een dergelijke bepaling wenselijk achten? Graag een toelichting.
Het in het algemeen voorrang geven aan het belang van continuïteit van het onderwijs op het belang van de schuldeisers verhoudt zich niet tot het doel van faillissement. Faillissement wordt uitgesproken als de schuldenaar niet meer in staat is zijn schulden te voldoen. Het is de laatste verhaalsmogelijkheid voor schuldeisers. Een wijziging van dit uitgangspunt is van fundamentele aard en raakt de kern van de Faillissementswet. Dat acht ik uit dat oogpunt onwenselijk. Uiteraard vind ik het wel van groot belang dat curatoren bij faillissementen van instellingen in de semipublieke sector maatschappelijke belangen meewegen bij hun beslissingen en actief onderzoeken of er aanleiding en draagvlak is om de betrokken activiteiten voort te kunnen zetten.
Op welke wijze kan vastgelegd worden dat bij faillissement van een bekostigde onderwijsinstelling de Minister van onderwijs naast de curator wordt geplaatst om zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de continuïteit van het onderwijs te kunnen vervullen? Bent u bereid die maatregelen te nemen of voor te stellen?
Het is aan een curator om een faillissement af te wikkelen. De curator is benoemd door de rechtbank en staat onder controle van de rechter-commissaris. Een formele rol van de Minister van Onderwijs zit niet in dit stelsel. Bij faillissementen in het onderwijs zijn mijn ministerie en de inspectie doorgaans betrokken. Daarbij wordt de curator van informatie voorzien over het onderwijsstelsel en wordt het belang van de continuïteit van het onderwijs voor de studenten benadrukt
Tijdens het algemeen overleg koppelde u het ROC Leiden aan de discussie over regionale «macrodoelmatigheid», maar biedt de net aangenomen wet macrodoelmatigheid al niet voldoende houvast om ons van een macrodoelmatig aanbod van mbo-instellingen te verzekeren? Graag een toelichting.
Het doel van de Wet macrodoelmatigheid is het realiseren van een betere aansluiting van het opleidingenaanbod op de arbeidsmarkt en een doelmatigere spreiding van het opleidingenaanbod.
Uitgangspunt van de wet is dat de onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk zijn om te komen tot een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en een doelmatiger spreiding van het opleidingenaanbod. Voor die gevallen waarin betrokkenen er niet in slagen ondoelmatigheden in het aanbod weg te nemen, krijgt de Minister de mogelijkheid om sturend op te treden. De Minister zal zich bij signalen van een gebrekkige aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt of een ondoelmatig aanbod laten adviseren door een onafhankelijke adviescommissie.
De wet is per augustus 2015 in werking getreden en spoedig zal ook de onafhankelijke commissie Macrodoelmatigheid mbo geïnstalleerd worden. Deze zal mij adviseren op basis van een beleidsregel. De concept-beleidsregel is uw Kamer voor het zomerreces toegestuurd (Kamerstuk 33 948, nr. 15). Het is mijn overtuiging dat met de aangescherpte wet en de mogelijkheid om in te grijpen waar nodig, een situatie met een ondoelmatig opleidingenaanbod, zoals in Leiden, voorkomen kan worden. Bij het opstellen van een plan voor ROC Leiden zal rekening gehouden worden met de macrodoelmatigheid zodat de situatie op orde is. In de toekomst zal de commissie Macrodoelmatigheid mbo eventuele signalen die het tegendeel doen geloven onderzoeken zodat ik eerder kan ingrijpen.
Bent u het er mee eens dat de huidige wijze van bekostiging op basis van het aantal leerlingen een perverse prikkel bevat die ertoe leidt dat onderwijsinstellingen zich vooral focussen op het aantrekken van leerlingen in plaats van de kwaliteit van het onderwijs, en dat daar het werkelijke probleem zit achter de megalomane beslissingen van sommige onderwijsbestuurders?
De kosten die een onderwijsinstelling moet maken, zijn grotendeels afhankelijk van het aantal mbo-studenten. Daarom vind ik het vanzelfsprekend dat de bekostiging grotendeels afhankelijk is van het aantal studenten dat een instelling heeft én van het aantal studenten dat de instelling tot het diploma weet te brengen. Omdat ik de kwaliteit van het onderwijs evenzeer belangrijk vind, heb ik kwaliteitsafspraken met de instellingen gemaakt. Ongeveer de helft van het hiervoor beschikbare budget (in totaal € 400 mln.) is resultaatafhankelijk.
Bent u bereid te verkennen op welke wijze er meer gestuurd kan worden op kwaliteit in plaats van kwantiteit in het mbo?
Bewuste en systematische sturing op kwaliteit (kwaliteitsborging) heeft een positieve correlatie met kwaliteit. Ik faciliteer sinds enkele jaren versterking van kwaliteitsborging via het Kwaliteitsnetwerk MBO, het procesmanagement 2010 en 2015 en het Nationaal Coördinatiepunt European Quality in VET. Uit het onderwijsverslag 2013–2014 blijkt dat de kwaliteitsborging in het mbo flink is verbeterd, waardoor studenten beter onderwijs krijgen. Dit blijkt ook uit de toenemende studierendementen. Daarnaast investeer ik met de kwaliteitsafspraken in verdere kwaliteitsverbetering in het mbo.
Bent u het er mee eens dat studenten nu onvoldoende zicht hebben op de onderwijskwaliteit van mbo-opleidingen en zij derhalve lastig een keuze kunnen maken op basis van kwaliteit?
Ik vind het belangrijk, dat (aanstaande) studenten een goed geïnformeerde en bewuste keuze kunnen maken voor een mbo-opleiding. Daarom is afgelopen jaren in het kader van het stimuleringsproject Loopbaan oriëntatie en -begeleiding in het mbo gewerkt aan het verbeteren van informatie die relevant is voor de studie- en beroepskeuze van de student. De websites MBO Stad, Beroepen in Beeld en Studie in Cijfers zijn (samen met studenten) ontwikkeld om studenten beter te informeren over het mbo. Hier is ook informatie te vinden over aspecten die studenten zelf van belang vinden, bijv. de studenttevredenheid, het jaarresultaat, doorstroom naar hoger onderwijs, de kans op stage en werk en het startsalaris. De websites worden aan elkaar gekoppeld, zodat alle informatie vanuit één plek toegankelijk is. Een verdere ontwikkeling naar een brede loopbaanportal mbo met vergelijkende kwaliteitsinformatie wordt nu verkend.
Bent u het er mee eens dat onderwijsbestuurders meer geneigd zouden zijn om zich om de onderwijskwaliteit te bekommeren als deze inzichtelijk zijn voor leerlingen en er financiële consequenties aan de geboden kwaliteit verbonden zouden worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ervan overtuigd dat de meerderheid van de bestuurders kwalitatief goed onderwijs voor de student voorop stelt. Ik ben het eens met het belang van transparante onderwijskwaliteit. Daar wordt aan gewerkt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 24 al heb aangegeven, is er een aantal websites ontwikkeld om studenten beter te informeren. Daarnaast is over de instelling en een beperkt aantal opleidingen informatie over de kwaliteit te vinden via de site van de inspectie en bevat de site van JOB uitgebreide informatie over de JOB monitor (tevredenheid van studenten over diverse aspecten van de mbo-opleiding). Daarnaast investeer ik met kwaliteitsafspraken ca. € 400 mln. in verhoging van de onderwijskwaliteit. Ongeveer de helft van dit budget is resultaatafhankelijk: Alleen mbo-instellingen die aantoonbaar een verbetering van de resultaten laten zien of zeer goede resultaten behouden komen hiervoor in aanmerking.
Deelt u de mening dat een systeem van accreditatie een goede manier kan zijn om kwaliteit te meten en centraal te stellen? Bent u voorts bereid om de echte onderwijskwaliteit, dus niet slechts kwaliteitsborging, van mbo instellingen inzichtelijk te maken door middel van accreditatiecommissies of een forse wijziging in de werkwijze van de inspectie? Zo nee, waarom niet?
Op deze vraag zal ik ingaan in mijn brief naar aanleiding van de motie Lucas/Jadnanansing over de flexibilisering binnen het mbo die ik na de zomer naar uw Kamer zal sturen.
Bent u bereid deze vragen voor het einde van het zomerreces inhoudelijk en diepgaand te beantwoorden, zodat deze betrokken kunnen worden bij het debat over de governance in het mbo?
Hierbij hebt u mijn antwoorden ontvangen.
De voorinvesteringen en medezeggenschap in het kader van het studievoorschot |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geen basisbeurs, maar ook geen beter onderwijs»?1
Ja
Klopt het dat de begroting op sommige onderwijsinstellingen nog niet wordt voorgelegd aan de medezeggenschapsraad en er dus nog geen gebruik gemaakt kan worden van het instemmingsrecht op hoofdlijnen?
Het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting is dit jaar in werking getreden en derhalve voor het eerst van toepassing op de begroting van 2016. Ik heb naar aanleiding van signalen dat er universiteiten zijn die de hoofdlijnen van de begroting niet voorleggen aan de medezeggenschap, onder andere navraag gedaan bij de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit Amsterdam en de Rijksuniversiteit Groningen. Dit heeft opgeleverd dat genoemde universiteiten mij hebben verzekerd dat zij bezig zijn invulling te geven aan hun wettelijke verplichting. Zo worden de hoofdlijnen van de begroting ter instemming voorgelegd door middel van een kaderbrief, een kadernota of anderszins. De VSNU heeft daarnaast onlangs zelf een overzicht van de voorinvesteringsplannen van instellingen openbaar gemaakt.2 In dit overzicht wordt ook inzicht gegeven in de betrokkenheid van de medezeggenschap bij de investeringen.
Herkent u de signalen dat er binnen instellingen discussie is over wat de hoofdlijnen van de begroting precies zijn? Zo ja, bent u bereid met instellingen hierover in gesprek te gaan, opdat het instemmingsrecht op hoofdlijnen een duidelijkere invulling krijgt?
Ik herken de signalen dat er bij instellingen wordt gesproken over de nadere invulling van de hoofdlijnen van de begroting, onder andere met de medezeggenschap. En dat gesprek moet ook plaatsvinden. In de memorie van toelichting bij de wet Studievoorschot is een aantal beleidsterreinen vastgelegd maar de verdere invulling van wat tot de hoofdlijnen van de begroting moet worden gerekend, wordt aan de instellingen overgelaten zodat het systeem (zoveel mogelijk) kan aansluiten bij de specifieke werkwijze en administratieve processen van de individuele instelling, en bij de inhoudelijk strategische keuzes in het instellingsplan. Zo kan het geheel van hoofdlijnen bijvoorbeeld vorm krijgen in een kaderbrief of verbonden worden met de (jaarlijkse) uitgangspunten van de allocatie van middelen. Ik benadruk dat een goede medezeggenschapscultuur hierbij van belang is, waarbij tijdig en op constructieve wijze het inhoudelijke gesprek wordt aangegaan tussen bestuurders en medezeggenschap.
Heeft u signalen dat er instellingen zijn die zich aan de met VSNU (vereniging van universiteiten) en de Vereniging Hogescholen afgesproken gezamenlijke voorinvestering van 200 miljoen euro onttrekken? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze investering van 200 miljoen euro in onderwijskwaliteit tot 2018 toch plaatsvindt?
Ik heb die signalen niet. Van belang is wel dat de afspraak met de VSNU en de Vereniging Hogescholen een afspraak is op sectorniveau. De instellingen zullen tot 2018 extra investeren door onder meer hun reserves in te zetten en door investeringen in de tijd naar voren te halen. Omdat de vermogensposities van de instellingen sterk van elkaar verschillen, zullen ook de extra investeringen per instelling verschillend zijn. Hier wijzen de VSNU en de Vereniging Hogescholen terecht op. Instellingen die bijvoorbeeld eerder al een financiële kwaliteitsimpuls hebben gegeven, zullen niet weer in staat zijn een grote impuls vrij te maken. Ook inhoudelijk zullen de prioriteiten per instelling verschillen. De gemene deler is wel dat de investeringen gericht zijn op versterking van de kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs.
Met de VSNU en Vereniging Hogescholen bespreek ik periodiek hoe de investeringsimpuls in de praktijk vorm krijgt. Zoals ik u in het debat over de medezeggenschap en kleine studies in de geesteswetenschappen heb toegezegd, zal ik u aan het eind van dit jaar informeren over de voorinvesteringen van de instellingen, op hoofdlijnen, niet per instelling. In het eerder genoemde overzicht van de voorinvesteringsplannen van instellingen dat de VSNU onlangs openbaar heeft gemaakt, geeft de VSNU aan dat de universiteiten gezamenlijk in 2015 ruim € 80 miljoen extra eigen middelen investeren in onderwijskwaliteit.
Wat is uw oordeel over de uitvoering van eerder gemaakte kwaliteitsplannen door instellingen en kunnen deze worden gezien als onderdeel van de voorinvestering van 200 miljoen euro, zoals sommige instellingen suggereren?
Met de instellingen is afgesproken dat zij extra investeren door onder meer hun reserves in te zetten en door investeringen in de tijd naar voren te halen. Ik vind het logisch en verantwoord dat deze investeringen plaatsvinden in het verlengde van eerder gemaakte kwaliteitsplannen. Het gaat om het intensiveren en versnellen van kwaliteitsplannen die aansluiten op het strategisch beleid van de individuele instellingen.
De berekeningen van de VSNU dat het studievoorschot bij lange na geen 1 miljard euro oplevert en de komende tien jaar zelfs nauwelijks extra wordt geïnvesteerd |
|
Michel Rog (CDA), Jasper van Dijk , Roelof Bisschop (SGP), Carola Schouten (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de factsheet van de vereniging van universiteiten, de VSNU, waaruit blijkt dat de beloofde 1 miljard euro extra voor het hoger onderwijs bij lange na niet gehaald gaat worden?1
Met het studievoorschot komt een bedrag vrij dat oploopt tot maximaal € 1 miljard, om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dit bedrag is ten eerste opgebouwd uit het totaalpakket aan maatregelen die in de studiefinanciering zijn genomen. De budgettaire gevolgen daarvan zijn van meet af aan helder gepresenteerd en daar kan geen misverstand over bestaan.2 In 2026 bedragen de opbrengsten € 818 miljoen. Ten tweede worden met de betere benutting van de reisvoorziening middelen vrijgespeeld voor investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Deze middelen lopen op tot structureel € 200 miljoen in 2025.3 De VSNU neemt deze opbrengsten ten onrechte niet mee in de cijfersopstelling.
Op de zeer lange termijn, namelijk in 2065, zijn de opbrengsten van het studievoorschot als bekend structureel lager, namelijk € 820 miljoen (€ 620 miljoen + € 200 miljoen). Dit komt doordat studieschulden bij onvoldoende inkomen worden kwijtgescholden na afloop van de 35-jarige aflostermijn. Terwijl de VSNU de cijfers benadrukt die betrekking hebben op 2065, heb ik het over de situatie over tien jaar, wanneer ik zeg dat de opbrengsten oplopen tot € 1 miljard maximaal.
Klopt de berekening dat universiteiten pas vanaf 2023 extra middelen krijgen om te investeren in kwaliteit? Klopt de berekening dat pas over tien jaar het structurele niveau van 620 miljoen euro is bereikt, terwijl de instellingen in de jaren 2015–2017 ook nog jaarlijks 200 miljoen euro uit eigen middelen moeten bijleggen? Zo ja, hoe staan deze bedragen in verhouding tot de eerdere belofte dat studenten die vanaf deze zomer flink extra moeten investeren, ook al op korte termijn profiteren van forse investeringen in kwaliteit?
De maatregelen in de studiefinanciering en de reisvoorziening maken het mogelijk om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. De kwaliteitsverbetering vindt niet van de ene op de andere dag plaats. De regering heeft met het studievoorschot daarom maatregelen getroffen voor die studenten die al wel de basisbeurs verliezen, maar nog niet volop kunnen profiteren van de hogere kwaliteit. Onderdeel daarvan is de afspraak met VSNU en de Vereniging Hogescholen dat de instellingen in de jaren 2015, 2016 en 2017 jaarlijks een investering doen van € 200 miljoen vooruitlopend op de opbrengsten van het studievoorschot. Vanaf 2018 komen vervolgens de eerste opbrengsten beschikbaar van het studievoorschot, beginnend met € 200 miljoen in 2018, oplopend tot maximaal € 818 miljoen in 2026 en vervolgens weer langzaam aflopend tot € 758 miljoen in 2035 en structureel € 620 miljoen vanaf 2065. De middelen die vrijkomen uit de aanpak van de taskforce Beter Benutten komen hier nog bovenop en lopen op tot € 200 miljoen in 2025 (prijspeil 2014).
Daarnaast heeft de regering met dit wetsvoorstel geregeld dat de eerste vier cohorten studenten die onder het nieuwe stelsel vallen aanspraak maken op een voucher ter waarde van circa € 2.000, waarmee zij na hun afstuderen de mogelijkheid krijgen om scholing te volgen, tussen de vijf en tien jaar na hun afstuderen.
Welke netto investeringen in de kwaliteit van het onderwijs mogen studenten tot 2023 jaarlijks verwachten? Kunt u aangeven hoe groot deze netto investeringen gedifferentieerd per jaar tot 2023 zijn, inclusief een correctie voor eerder aangekondigde structurele bezuinigingen?
In de memorie van toelichting van de Wet studievoorschot hoger onderwijs staat de extra investeringsruimte die ontstaat door de maatregelen in de studiefinanciering.4 De middelen die vrijkomen uit de aanpak van de taskforce Beter Benutten komen hier nog bovenop en lopen op tot € 200 miljoen in 2025 (prijspeil 2014). In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 geef ik middels een aantal bestedingsrichtingen aan hoe de middelen worden gekoppeld aan de belangrijkste doelstellingen van de strategische agenda.
De extra investeringen die mogelijk worden gemaakt door het studievoorschot komen bovenop eerdere investeringen en eerdere bezuinigingen. Feit is dat zonder het studievoorschot (inclusief het beter benutten van de reisvoorziening) in totaal maximaal € 1 miljard minder geïnvesteerd kan worden in de kwaliteit van het hoger onderwijs.
Kunt u nader onderbouwen op welke manier en wanneer het hoger onderwijs 20% extra middelen krijgt?2 Vanaf welk jaar ontvangt het hoger onderwijs 20% extra geld? Bent u van plan om jaarlijks 290 miljoen euro extra te investeren, bovenop de al beloofde investeringen, om het percentage van 20% te halen?
Zoals gezegd wordt met het studievoorschot (inclusief het beter benutten van de reisvoorziening) een bedrag oplopend tot maximaal € 1 miljard in 2026 vrijgemaakt om te investeren in beter hoger onderwijs. Afgezet tegen de circa € 4,5 miljard die het hoger onderwijs nu ontvangt voor onderwijs (incl. het groene hoger onderwijs en prestatiebekostiging) is dit ruim 20%.
Kunt u inzicht geven in de plannen van instellingen om jaarlijks 200 miljoen euro extra uit de eigen reserves in te zetten voor de kwaliteit van onderwijs? Deelt u de mening dat medezeggenschapsraden inzicht moeten hebben over deze extra investeringen, aangezien u erkent dat deze investeringen horen bij het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting?3 Zo ja, wat vindt u van het gebrek aan openheid bij sommige instellingen, zoals blijkt uit signalen van het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) en de studentenvereniging ASVA?4 Bent u bereid om instellingen te vragen inzicht te geven in de geplande jaarlijkse investeringen per instelling, inclusief inzicht in de betrokkenheid van de medezeggenschapsraad per instelling en de Kamer hierover op korte termijn te informeren?
Met de VSNU en Vereniging Hogescholen bespreek ik periodiek hoe de investeringsimpuls in de praktijk vorm krijgt. Zoals ik u in het debat over de medezeggenschap en kleine studies in de geesteswetenschappen heb toegezegd, zal ik u aan het eind van dit jaar informeren over de voorinvesteringen van de instellingen, op hoofdlijnen, niet per instelling. De VSNU heeft daarnaast onlangs zelf een overzicht van de voorinvesteringsplannen van instellingen openbaar gemaakt.8 In dit overzicht geeft de VSNU aan dat de universiteiten gezamenlijk in 2015 ruim € 80 miljoen extra eigen middelen investeren in onderwijskwaliteit.
Ik verwacht van de instellingen dat zij de bestemming van de voorinvesteringen inzichtelijk maken en intern goed bespreken. Daarbij heeft de medezeggenschap nu een goed instrument in handen met het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting. Het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting is dit jaar in werking getreden en derhalve voor het eerst van toepassing op de begroting van 2016. Ik benadruk dat een goede medezeggenschapscultuur hierbij van belang is, waarbij tijdig tussen bestuurders en medezeggenschap inhoudelijke discussies worden gevoerd. Zoals vastgelegd in de memorie van toelichting bij de wet Studievoorschot kan het geheel van hoofdlijnen vorm krijgen in een kaderbrief of verbonden worden met de (jaarlijkse) uitgangspunten van de allocatie van middelen. De instelling is hier vrij in zodat het systeem (zoveel mogelijk) kan aansluiten bij de specifieke werkwijze en administratieve processen van de individuele instelling, en bij de inhoudelijk strategische keuzes in het instellingsplan. In het overzicht van de plannen van de instellingen dat de VSNU onlangs openbaar heeft gemaakt wordt ook inzicht gegeven in de betrokkenheid van de medezeggenschap bij de investeringen.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met de opmerking «niet elke instelling zal de middelen hebben om het te doen»5, naar aanleiding van de beloofde extra investeringen door instellingen? Betekent dit ook dat studenten op een aantal instellingen, waaronder een aantal hogescholen en de Universiteit van Amsterdam, de komende jaren niet of nauwelijks extra kwaliteitsinvesteringen terugzien in het onderwijs?
Vanwege verschillen per instelling is met de VSNU en de Vereniging Hogescholen een afspraak gemaakt op sectorniveau. De instellingen zullen voorinvesteren door onder meer hun reserves in te zetten en door investeringen in de tijd naar voren te halen. Beide verenigingen geven aan dat de vermogensposities van de instellingen van elkaar verschillen en dat dit ook betekent dat de extra investeringen per instelling verschillend zullen zijn. Instellingen die bijvoorbeeld eerder al een financiële kwaliteitsimpuls hebben gegeven, zullen niet weer in staat zijn een grote impuls vrij te maken. Ook inhoudelijk zullen de prioriteiten per instelling verschillen. De gemene deler is wel dat de investeringen gericht zijn op versterking van de kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs.
De indexatie van personele bekostiging in het primair onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Indexatie personele bekostiging 0,44 procent»?1
Ja. Hierbij moet worden opgemerkt dat de Ruimtebrief, die jaarlijks door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de werkgevers in de overheidssector wordt verstuurd en waarin dit indexatiepercentage is opgenomen, een vertrouwelijk intern document is om de werkgevers in de overheidssector op de hoogte te stellen van de beschikbare ruimte. Om lopende onderhandelingsprocessen niet te verstoren, wordt er niet in het openbaar ingegaan op de inhoud van deze brief.
Klopt het dat scholen 0.8% minder bekostiging ontvangen dan de feitelijke werkgeverskosten bedragen in 2015? Zo ja, kunnen scholen dit verschil dragen? Hoe draagt u er zorg voor dat dit niet ten koste gaat van de kwaliteit van het onderwijs?
De PO-Raad stelt in het genoemde artikel dat de cao afspraken 2014–2015 tot hogere kosten leiden dan de beschikbare ruimte en gaat er vanuit dat dit onderdeel zal zijn van de onderhandelingen voor een nieuwe cao.
De ontwikkeling van de werkgeverskosten aan personele lasten vloeien onder meer voort uit de cao-afspraken. Deze moeten gefinancierd worden uit de kabinetsbijdrage, vrijval van premies (waaronder verlaging pensioenpremies 2015 en 2016) en eventuele herschikking van secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals afschaffing van de BAPO-regeling. De kabinetsbijdrage en de overige genoemde onderdelen vormen dus tezamen de financiële ruimte voor de cao-afspraken. De kabinetsbijdrage wordt aan de rijksbijdrage van de instellingen toegevoegd; de overige onderdelen vallen vrij binnen de instellingsbudgetten. De cao-partij van werkgeverszijde, de PO-Raad, moet – in overleg met de vakbonden – ervoor zorgen dat de uitgaven van deze cao-afspraken binnen deze kaders blijven en niet ten koste gaan van de kwaliteit van het onderwijs en de doelstellingen van onderwijsinvesteringen, zoals onder meer afgesproken in het sectorakkoord PO.
De kabinetsbijdrage is overigens gebaseerd op een gemiddelde lastenontwikkeling in de marktsector, waaronder loonontwikkeling en ontwikkeling van sociale premies. De daadwerkelijke kostenontwikkeling in de sector sluit niet altijd 100 procent aan bij deze macroberekening, zowel in positieve als in negatieve zin. Bij het maken van nieuwe cao-afspraken moet hiermee rekening worden gehouden. Daar doelt de PO-raad ook op met de uitspraken over de nieuwe cao-onderhandelingen.
Kunt u inzichtelijk maken wat in de afgelopen twintig jaar het verschil is geweest tussen de kabinetsbijdrage en de feitelijke kosten?
De sector PO kende tot 1 augustus 2006 een declaratiebekostiging waardoor er voor de sector geen verschil was tussen personele bekostiging en feitelijke kosten. Vanaf 1 augustus 2006 is er sprake van lumpsumbekostiging. Bovendien zijn de primaire arbeidsvoorwaarden, waaronder de algemene salarisontwikkeling, in het PO volledig gedecentraliseerd per 1 januari 2014. Tot die tijd vond het overleg daarover plaats tussen de Minister van OCW en de vakbonden waarbij de kabinetsbijdrage het kader vormde voor de afspraken. Vanaf dat moment geldt het gegeven antwoord bij vraag 2.
Worden scholen over meerdere jaren wél volledig gecompenseerd voor de feitelijke kosten? Zo nee, kan de systematiek zodanig aangepast worden dat de personele bekostiging over meerdere jaren wel gelijk is aan de feitelijke kosten?
De financiering van de scholen is gebaseerd op lumpsumbekostiging. De in de vraag gesuggereerde aanpassing van de systematiek zou herinvoering van een openeinde financiering inhouden, waarbij niet de ruimte maatgevend is, maar de afspraken van de sociale partners. Dit acht ik niet gewenst.
Welke effecten heeft het verschil in bekostiging op het salaris van leraren? Hoe zorgt u ervoor dat het hanteren van deze referentiesystematiek niet ten koste gaat van leraren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Het inschrijfgeld voor een master aan de Erasmus Universiteit |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Weet u dat de Erasmus Universiteit in Rotterdam 100 euro inschrijfgeld1 («application fee») vraagt aan alle studenten die zich inschrijven voor een master, met de uitzondering van kandidaten die aan de Erasmus Universiteit studeren of daar zijn afgestudeerd?
Van de Erasmus Universiteit Rotterdam heb ik begrepen dat ze in de onderstaande gevallen een «application fee» van 100 euro vragen voor de inschrijving voor een masteropleiding:
Bent u nog steeds van mening2 dat er geen extra drempels mogen worden opgeworpen voor het inschrijven voor een master of andere opleidingen, waardoor studenten op kosten worden gejaagd?
Ja.
Deelt u de mening dat het geëiste inschrijfgeld in strijd is met het wettelijke uitgangspunt dat studenten met een Nederlandse bachelor in beginsel geen andere eigen bijdragen hoeven te betalen dan het collegegeld?
Zoals ik eerder heb aangegeven (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1967), is het wettelijke uitgangspunt dat studenten in beginsel geen andere eigen bijdrage voor initiële masteropleidingen betalen dan het collegegeld. Aan studenten die met een bacheloropleiding kunnen aantonen aan een bepaald kennisniveau te voldoen, mag geen inschrijfgeld in rekening gebracht worden. In het geval van studenten die geen Nederlands bachelordiploma hebben, kan het redelijk zijn dat een instelling (deels) de kosten in rekening brengt, binnen de grenzen van de redelijkheid en billijkheid, die zij maakt om te toetsen of een student voldoet aan de (kennis)vereisten om te mogen beginnen aan een masteropleiding.
Ik stel vast dat de Erasmus Universiteit Rotterdam, met het onder vraag 1 genoemde beleid ten aanzien van de «application fee», voor zover het ziet op initiële masteropleidingen, afwijkt van bovengenoemd uitgangspunt.
Ik heb van de Erasmus Universiteit Rotterdam begrepen dat het College van Bestuur de decanen van de faculteiten bij brief van 9 juni jl. op het wettelijke uitgangspunt heeft geattendeerd. Ik neem dan ook aan dat de Erasmus Universiteit Rotterdam overeenkomstig de regels zal gaan handelen.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel universiteiten inschrijfgeld vragen naast het wettelijke collegegeld? Zo nee, kunt u aangeven waarom u dit niet wilt onderzoeken, terwijl uit de praktijk blijkt dat er wel degelijk inschrijfgeld geëist wordt van studenten?
Ik zal de instellingen voorzien van een nadere toelichting op het wettelijke uitgangspunt (zie ook het antwoord op vraag 5), zodat onduidelijkheden worden weggenomen. Om die reden zie ik geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek.
Bent u bereid in gesprek te gaan met universiteiten, zoals de Erasmus Universiteit, over alle vormen van inschrijfgeld (zoals de «application fee» of «handling fee») en hen op te dragen hier per direct mee te stoppen? Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat universiteiten via inschrijfgeld studenten een onredelijke financiële drempel kunnen opleggen? .
Er wordt een algemene maatregel van bestuur opgesteld met daarin voorschriften voor het hanteren van een eigen bijdrage voor studenten door instellingen bij de selectie voor bacheloropleidingen. In de toelichting op deze algemene maatregel van bestuur zal ik tevens de eigen bijdrage bij inschrijvingen voor masteropleiding toelichten.
Sponsoring van een school voor 3 ton door een commercieel bedrijf |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat een vmbo-school zich voor drie ton laat sponsoren door een commercieel bedrijf? Wat betekent dit voor de onafhankelijkheid van het onderwijs?1
De Hugo de Grootschool in Rotterdam (school voor mavo, havo en vwo) heeft een gift van € 300.000 ontvangen van het softwarebedrijf AFAS. Er is een verschil tussen sponsoring en donatie (gift/schenking). Bij sponsoring geeft een sponsor geld, goederen of diensten aan een school in ruil voor een tegenprestatie. Bij donaties (giften/schenkingen) levert het bevoegd gezag géén tegenprestatie.
Ik ben niet tegen sponsoring of donaties. Ik denk dat het goed is dat meer privaat geld naar het onderwijs stroomt, en daarvoor zijn in de onderwijswetgeving (artikel 12 WPO, artikel 21 WEC en artikel 24 WVO) voorwaarden verankerd waar scholen ten aanzien van sponsoring aan moeten voldoen. Het Convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» 2015–2018 geeft aanvullend daarop een uitwerking van die wettelijke voorwaarden. Het bevat afspraken en geeft heldere richtlijnen en stelt ouders, leerlingen, personeel en medezeggenschapsraden in de gelegenheid een sterkere positie in te nemen ten aanzien van het sponsorbeleid. Voorbeelden van afspraken en richtlijnen: sponsoring in het onderwijs moet verenigbaar zijn met de pedagogische en onderwijskundige taak en doelstelling van de school en mag de objectiviteit, de geloofwaardigheid, de betrouwbaarheid en de onafhankelijkheid van het onderwijs, de scholen en de daarbij betrokkenen niet in gevaar brengen. Sponsoring of donaties zijn niet bedoeld voor het primaire onderwijsproces. De bekostiging van het onderwijs is zodanig dat scholen aan de wettelijke eisen met betrekking tot het onderwijs kunnen voldoen. Sponsoring of donaties bieden de scholen de mogelijkheid voor aanvullende activiteiten, zoals een schoolfeest of sportdag.
Wanneer bedrijven sponsoring of een donatie (gift/schenking) aanbieden aan scholen, gaan scholen een relatie aan met deze bedrijven. Ik vind het van belang dat scholen zorgvuldig met die relatie omgaan en zich niet afhankelijk maken van bedrijven.
Hoe beoordeelt u de situatie van de betreffende vmbo-school dat die door bezuinigingen van het kabinet zes ton in het rood staat en daardoor in de handen van een commerciële sponsor is gedreven? Bent u van mening dat scholen voldoende worden gefinancierd om kwaliteit van onderwijs, kleine klassen en voldoende begeleiding en ondersteuning in de klas te bieden? Kunt u dit onderbouwen en toelichten?
Ik deel uw analyse dat de school door bezuinigingen van het kabinet in de problemen is gekomen, en daardoor in de handen van een commerciële sponsor is gedreven, niet. Dit kabinet investeert fors in onderwijs. Scholen krijgen voldoende middelen om kwalitatief goed onderwijs aan te bieden. Zo constateerde de Algemene Rekenkamer onlangs nog dat het financiële beeld niet ongunstig is.2 Veruit de meeste scholen komen uit met hun geld. Dit beeld wordt ook bevestigd door de jaarlijkse financiële rapportage over het funderend onderwijs die de Inspectie van het Onderwijs maakt en die aan uw Kamer wordt gezonden. Het is aan het schoolbestuur om binnen de lumpsumfinanciering zodanige keuzes te maken dat inkomsten en uitgaven in balans blijven.
Hoe gaat u voorkomen dat er in Nederland Amerikaanse toestanden ontstaan, waarbij er enerzijds rijke scholen ontstaan door het ontvangen van vele giften en sponsorgelden en anderzijds arme scholen ontstaan die dat niet ontvangen? Acht u dit een wenselijke tweedeling in het Nederlandse onderwijssysteem? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze ongelijkheid terug te dringen?
Naast de reguliere bekostiging, die zodanig is dat scholen aan de wettelijk eisen met betrekking tot het onderwijs kunnen voldoen, hebben de scholen de mogelijkheid om het onderwijs te verrijken door het werven van sponsorgelden en donaties. Er zijn mij geen signalen bekend dat sponsoring en/of donaties ongelijkheid in het onderwijs teweegbrengt.
Wat is de reden dat de overheid zich steeds verder terugtrekt uit het onderwijs? Hoe beoordeelt u het forse risico dat hierdoor ontstaat, namelijk dat de onafhankelijkheid van het onderwijs in het geding is? Op welke wijze garandeert u dat leerlingen in Nederland daadwerkelijk worden opgeleid tot onafhankelijke, kritische mensen?
De overheid trekt zich niet terug uit het onderwijs. Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, ontvangen scholen voldoende middelen om aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot het onderwijs te voldoen. Indien scholen overgaan tot het aantrekken van private middelen, dienen zij ervoor te zorgen dat de onafhankelijkheid van het onderwijs niet in het geding komt. Het onderwijsproces (wettelijk opgedragen activiteiten) mag niet afhankelijk worden van sponsorbedragen en donaties. Zoals in het convenant genoemd, mag de continuïteit van het onderwijs niet in gevaar komen doordat op enig moment (sponsor)middelen wegvallen.
Gaat u meer investeren in het onderwijs en ervoor zorgen dat er daadwerkelijk geld in de klas terecht komt, bij leerkrachten, en geld voor ondersteuning en begeleiding van leerlingen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoe het aannemen van een dergelijk groot geldbedrag zich verhoudt tot het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring?»2
Bij navraag meldde de rector van de Hugo de Grootschool, de heer Eric van ’t Zelfde, dat het bedrag een gift is van het softwarebedrijf AFAS. Er is geen sprake van sponsoring en er staat dus géén tegenprestatie tegenover. Wel is belangrijk dat de inzet van de middelen transparant, en in overleg met docenten en ouders van de school, gebeurt.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de sponsoring van scholen in het primair en voortgezet onderwijs in 2013 en 2014? Bent u bereid om in dit overzicht per school aan te geven welke sponsoren er zijn geweest en voor welk geldbedrag er is gesponsord en voor welke doeleinden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet in het bezit van een overzicht van de sponsoring van scholen in het primair en voortgezet onderwijs in 2013 en 2014. Bij de hernieuwing van het Convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» is aan de deelnemende partijen van het convenant gevraagd naar de mate van sponsoring. Het beeld dat deze partijen hebben is dat sponsoring van bedrijven aan scholen slechts in beperkte mate voorkomt. Ook zijn er geen signalen bekend die wijzen op een stijgende of dalende trend. Op basis van deze informatie vind ik het niet noodzakelijk om hier onderzoek naar te laten doen.
Is de achterliggende agenda van de regering om de toename van sponsoring van scholen en de verdere amerikanisering van het onderwijs aan te moedigen, nadat onder andere de zorg, het spoor en woningbouwcorporaties geprivatiseerd zijn? Waar ligt wat u betreft de grens met het privatiseren van het onderwijs?
Privatisering van het onderwijs is niet aan de orde. De overheid is verantwoordelijk voor de reguliere bekostiging van de scholen, waarmee scholen in staat worden gesteld te voldoen aan de wettelijke verplichtingen. De overheidsbekostiging is voldoende om vorm en uitvoering te geven aan goed onderwijs op de scholen.
Nieuwe uitspraken van de rector van de Islamitische Universiteit Rotterdam (IUR) |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de artikelen over de herhaaldelijke ongepaste uitspraken van de rector van de IUR?1 2 3 4 5 6
Ja, ik ben bekend met deze uitspraken.
Klopt het dat uit uw reactie op de meeste recente uitspraak van de rector7, waarin u aangeeft de Raad van Toezicht (RvT) te ontbieden om aan te dringen op het ontslag van de rector, blijkt dat u de mening deelt dat de recente uitspraken van de rector wederom leiden tot verdeeldheid in de maatschappij? Kunt u de Kamer informeren over het verloop en uitkomsten van het gesprek met de IUR?
Ja, ik vind dergelijke uitspraken onacceptabel voor iemand met een functie als boegbeeld van een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs. Bij het gesprek met de Raad van Toezicht heb ik ook het stichtingsbestuur van de IUR gevraagd om aanwezig te zijn, omdat die bevoegd is tot schorsing en ontslag van CvB-leden. Het was een stevig gesprek waarin ik heb aangegeven dat ik er geen vertrouwen meer in heb dat de rector zich in de toekomst zal houden aan de eerder gemaakte afspraken en zal laten zien de principes van de Nederlandse rechtsstaat te respecteren. Ik heb de Raad van Toezicht en het stichtingsbestuur dringend verzocht om maatregelen te nemen. Inmiddels heeft de Raad van Toezicht mij in een schriftelijke reactie laten weten dat de rector zijn facebookpagina zal sluiten. Dit is een stap maar nog niet voldoende. Ik heb de RvT en het stichtingsbestuur namelijk ook herhaaldelijk gevraagd om afstand te nemen van de uitspraken van de rector, dat is tot op heden nog niet gebeurd.
Als de RvT geen gevolg geeft aan uw oproep, welke stappen zult u dan ondernemen?
Mijn vertrouwen is niet hersteld omdat de IUR niet heeft laten zien de maatschappelijke opdracht te kunnen en willen vervullen. Dat betekent dat het verscherpt toezicht van de inspectie van kracht blijft. Daarnaast heb ik van de NVAO begrepen dat er naar aanleiding van de recente uitspraken bij de instelling om aanvullende informatie is gevraagd. Deze informatie zal worden betrokken bij het beoordelen van de accreditatiewaardigheid van de geaccrediteerde masteropleiding en bacheloropleiding. Bij de masteropleiding gaat het om een visitatie vanwege het aflopen van de accreditatietermijn, bij de bacheloropleiding gaat het om een midtermreview conform eerder gemaakte afspraken. Naar verwachting komt de NVAO medio juli tot een oordeel. Afhankelijk daarvan kan ik stappen zetten om de accreditatie in te trekken cq. niet te verlengen. Verder heb ik op dit moment helaas geen juridische middelen om in te grijpen. Wel werk ik aan een wetsvoorstel om dat in de toekomst te kunnen doen. Wanneer die wet van kracht is zal ik niet aarzelen dit middel in te zetten als ik er op dat moment nog steeds niet van overtuigd ben dat de IUR de maatschappelijke opdracht kan en wil vervullen. Dat heb ik het stichtingsbestuur en de Raad van Toezicht ook duidelijk gemaakt.
Klopt het dat het bestuur van de IUR heeft gezegd, hetgeen uit een brief aan de Kamer kan worden afgeleid, gebaseerd op een bezoek van de inspectie aan de IUR, dat «het voor de rector duidelijk [is] dat wat hij via openbare bronnen uitdraagt niet los kan worden gezien van zijn functie als rector bij de IUR [en] hij geen aanleiding meer zal geven tot een discussie»,?8 In acht genomen dat de rector dus beseft dat zijn uitspraken over «homo’s en Armeniërs» in de context van zijn functie als rector gezien worden, deelt u de mening dat zijn uitspraken hiermee direct raken aan het primaire onderwijsproces van de IUR? Zo nee, waarom niet?
Dat is inderdaad eerder met de inspectie besproken, maar dat heeft de rector er niet van weerhouden opnieuw ongepaste uitspraken te doen. De NVAO onderzoekt momenteel of de uitspraken invloed hebben op het primaire onderwijsproces. Mocht dat het geval zijn, dan zal de accreditatie van de masteropleiding niet worden verlengd en heb ik de mogelijkheid om stappen te zetten tot het intrekken van de accreditatie van de bacheloropleiding.
Deelt u de mening dat de recente uitspraken van de rector betrokken dienen te worden bij de accreditatie van de opleidingen aan de IUR, omdat de rector bij het doen van de kwetsende uitspraken beseft dat «wat hij via openbare bronnen uitdraagt niet los kan worden gezien van zijn functie als rector bij de IUR»? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met u van mening dat wat de rector via openbare bronnen uitdraagt niet los kan worden gezien van zijn functie bij een instelling voor hoger onderwijs. Of dat ook van invloed is op het onderwijsproces kan alleen de NVAO beoordelen, die gaat immers over de kwaliteit van het hoger onderwijs en heeft daartoe een zelfstandige bevoegdheid. Naar aanleiding van de eerdere uitspraken van de rector hebben de visitatiepanels de opdracht tot bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef als aandachtspunt meegenomen in de eerdergenoemde visitaties en worden de meest recente uitspraken van de rector nadrukkelijk betrokken in de beoordelingen.
Deelt u de mening dat de reactie van het bestuur op de recente uitspraken van de rector er in feite op neer komt dat zij op geen enkele wijze afstand neemt van de uitspraken van de rector en daarmee de ernst van de zaak dus nog steeds niet begrijpt?
Ja, ik vind de reactie van de Raad van Toezicht en het stichtingsbestuur ontoereikend. Ik en ook de inspectie hebben de RvT en het stichtingsbestuur meermaals verzocht om te laten zien dat de IUR de principes van de Nederlandse rechtsstaat wel degelijk onderschrijft door afstand te nemen van de uitspraken van de rector, die zich hier niet toe verhouden. We hebben aangegeven dat we dit onvoldoende terug hebben gezien in de communicatie naar buiten toe, maar ook in de schriftelijke reactie na ons gesprek wordt daar geen blijk van gegeven. Ik heb de IUR laten weten dat ik dit onvoldoende vind.
Hoeveel waarschuwingen moet een rector krijgen alvorens de Nederlandse overheid beslist dat zij een keurmerk van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) intrekt? Welk signaal geeft de overheid af aan de Alevitische, Armeense en Joodse gemeenschap, maar ook homo’s, vrouwen en Turken die er «een westerse leefstijl op nahouden», als zij een goedkeuringsstempel van de NVAO afgeeft aan een instelling waar een dergelijke rector de scepter zwaait? Deelt u de mening dat het structureel wegzetten van bevolkingsgroepen en anders geaarde direct neerslaat op het primaire onderwijsproces?
Zoals gezegd beoordeelt de NVAO de kwaliteit van het onderwijs aan de hand van de eisen in het accreditatiekader. De beoordeling van de aard van de uitspraken van de rector in relatie tot de kwaliteit van het onderwijs bevindt zich aan de randen van het accreditatiestelsel. Om goed te kunnen beoordelen of de uitspraken van de rector van invloed zijn op het primaire onderwijsproces heeft de NVAO aanvullende informatie opgevraagd bij de IUR. Ik wacht het oordeel van de NVAO af en werk tegelijkertijd verder aan een wetsvoorstel waarmee ik de status van rechtspersoon hoger onderwijs in kan trekken wanneer een instelling zich niet houdt aan de opdracht tot bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.
Wat is de status van de eerder door u ingestelde onderzoeken uitgevoerd door de NVAO en de onderwijsinspectie? Hoe worden dergelijke herhaalde uitspraken betrokken bij het onderzoek?
Naar aanleiding van de eerdere uitspraken van de rector hebben de visitatiepanels van de NVAO de opdracht tot bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef als aandachtspunt meegenomen in de eerdergenoemde visitaties van de beide geaccrediteerde opleidingen van de IUR. Op basis van deze visitatierapporten en de aanvullende informatie die na de meest recente uitspraak bij de IUR is opgevraagd, zal de NVAO naar verwachting medio juli tot een oordeel komen. Naar aanleiding van de eerdere uitspraken is de IUR tevens onder verscherpt toezicht van de inspectie gesteld. Dit verscherpt toezicht blijft van kracht, zolang er geen afdoende maatregelen zijn genomen en de IUR niet heeft laten zien de principes van de Nederlandse rechtsstaat te kunnen en willen respecteren.
Klopt het dat u met het bestuur harde afspraken heeft gemaakt opdat «maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef», artikel 1.3 uit de Wet op het Hoger Onderwijs, onderschreven en uitdragen wordt door de rector en de school? Bent u van mening dat het bestuur, indien zij niet in klare taal afstand neemt van de recente uitspraken van de rector, maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef onvoldoende uitdraagt en daarmee haar afspraken niet nakomt? Zo nee, waarom niet?
Ik vind inderdaad dat noch het College van Bestuur, noch de Raad van Toezicht, noch het stichtingsbestuur van de IUR blijk hebben gegeven van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef door geen afstand te nemen van de uitspraken van de rector. Na ons gesprek op 16 juni heeft de Raad van Toezicht mij schriftelijk laten weten dat de IUR maatschappelijke commotie wil voorkomen en dat de rector daarom zijn facebookpagina zal sluiten. Hoewel ik het waardeer dat de IUR probeert te voorkomen dat discriminerende uitingen in de toekomst weer tot maatschappelijke commotie zullen leiden, is mij nog niet voldoende gebleken dat de IUR ook daadwerkelijk vindt dat dergelijke uitingen niet passen bij het boegbeeld van een onderwijsinstelling die voor zichzelf een rol ziet in het integratieproces. Ik heb daar geen vertrouwen in. Dat betekent dat het verscherpt toezicht van de inspectie van kracht blijft, en dat ik in afwachting van het oordeel van de NVAO – die beoordeelt in hoeverre het gegeven onderwijs aan die doelstellingen beantwoordt – verder zal werken aan het voorstel waarmee de opdracht tot maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef wettelijk wordt verankerd. Wanneer die wet van kracht is zal ik niet aarzelen dit middel in te zetten als ik er op dat moment nog steeds niet van overtuigd ben dat de IUR in staat is de maatschappelijke opdracht te kunnen en willen vervullen. Dat heb ik het stichtingsbestuur en de RvT ook laten weten.
Het bericht ‘Rector Islamitische Universiteit Rotterdam ziet Joods Armeens complot tegen Erdogan en AKP’ |
|
Jasper van Dijk , Sadet Karabulut |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de uitspraken van de rector van de Islamitische Universiteit Rotterdam (IUR), de heer Akgündüz? Wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben op de hoogte van de uitspraken van de rector van de Islamitische Universiteit Rotterdam. Ik vind dergelijke uitspraken onacceptabel voor iemand met de functie van rector aan een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs.
In januari werd de IUR onder verscherpt toezicht geplaatst; is de onderwijsinspectie op de hoogte van de recente hatelijke uitlatingen van de heer Akgündüz? Zo ja, welke maatregelen worden genomen? Zo nee, waarom niet?2
Ja, ook de Inspectie voor het Onderwijs is op de hoogte van de uitlatingen van de rector. Ik heb de Raad van Toezicht en het stichtingsbestuur van de IUR uitgenodigd voor een gesprek op 16 juni jl. Daarbij was ook de inspectie aanwezig.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek van de Nederland Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) naar de kwaliteit van de opleidingen van de IUR?3
De NVAO heeft recent de beide geaccrediteerde opleidingen van de IUR onderzocht. Bij de master ging het om een visitatie vanwege de aflopende accreditatietermijn en bij de bacheloropleiding ging het om een midtermreview conform eerdere afspraken. Naar aanleiding van eerdere uitspraken van de rector heeft het panel bij beide visitaties de opdracht tot bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef als aandachtspunt meegenomen. Ik heb van de NAVO begrepen dat er naar aanleiding van de recente uitspraken bij de IUR om aanvullende informatie is gevraagd, deze informatie wordt meegenomen in het oordeel van de NVAO dat ik medio juli verwacht.
Behoort de IUR tot de «bondgenoten» (ter bevordering van de integratie) van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?4 Zo ja, is de Minister bereid om de IUR mee te nemen in de monitoring parallelle samenlevingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief d.d. 3 juni over het vervolgtraject met betrekking tot de Turks-Nederlandse religieuze stromingen en organisaties (TRSO?s) heeft aangegeven, beoogt hij met de monitoring om in samenspraak met de TRSO?s en vanuit een gedeelde betrokkenheid bij de integratie van de Turks-Nederlandse achterban de ontwikkelingen nauwlettend te volgen en de integratie te bevorderen.
Deelt u de mening dat uitlatingen van de rector van de IUR onacceptabel zijn, haat jegens andersdenkenden, Armeniërs en homo's voeden en de integratie van Turkse Nederlanders belemmert?5 Zo ja, wat is de consequentie? Zo nee, waarom niet?
De rector heeft een verantwoordelijke positie binnen een Nederlandse onderwijsinstelling voor hoger onderwijs. Dit is in het gesprek met de IUR ook duidelijk gemaakt. Affiniteit met één van de partijen of opvattingen in de Turkse politiek mogen nooit leiden tot haatdragende uitingen dan wel vijandelijkheden van welke aard ook tussen mensen in Nederland.
Deelt u de mening dat de rector van de IUR moet vertrekken? Zo ja, wat gaat u hiertoe ondernemen?
Ik heb de Raad van Toezicht en het Stichtingsbestuur tijdens het gesprek op 16 juni laten weten dat mijn vertrouwen in de rector op is en hen dringend verzocht om maatregelen te nemen. Inmiddels heb ik uit een schriftelijke reactie van de Raad van Toezicht begrepen dat de rector zijn facebookpagina zal sluiten. Dat is een stap maar mijn vertrouwen is daarmee niet hersteld. Dat betekent dat het verscherpt toezicht van de inspectie van kracht blijft. Daarnaast heb ik van de NVAO begrepen dat er bij de instelling om aanvullende informatie is gevraagd om in beeld te krijgen in hoeverre de houding van het bestuur van invloed is op het onderwijsproces. Zelf heb ik op dit moment geen juridische middelen om verdere maatregelen te nemen. De wetswijziging waarmee maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef weer een opdracht wordt voor onbekostigde instellingen geeft mij wel de mogelijkheid om in te grijpen. Ik heb de IUR ook laten weten dat ik niet zal aarzelen om, als de situatie dan niet veranderd is, dit middel in te zetten zodra die wet van kracht is.
Wanneer komt u met voorstellen om dit soort bestuurders te kunnen ontslaan? Waarom zijn deze nog niet genomen, aangezien deze kwestie al heel lang speelt?
De wetswijziging tot maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef maakt onderdeel uit van het wetsvoorstel Bescherming Namen en Graden Hoger Onderwijs. Hiermee kan ik de status van rechtspersoon hoger onderwijs intrekken. Ik streef ernaar dit wetsvoorstel eind dit jaar naar uw Kamer te kunnen sturen.