Herinnert u zich dat op 7 februari jl. de motie van het lid Omtzigt c.s. is aangenomen waarin u wordt verzocht de artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) te verduidelijken en vervolgens te handhaven, samen met de Inspectie van het Onderwijs?1
Ja.
Herinnert u zich dat ik u na het aannemen van de motie heb verzocht om binnen een week kenbaar te maken hoe u uitvoering gaat geven aan de motie?
Ik ben mij er van bewust dat het lid Omtzigt tijdens de stemmingen heeft aangegeven graag binnen een week een tijdspad te ontvangen over hoe de motie stap voor stap uitgevoerd zou worden en hoe ervoor gezorgd wordt dat Nederlands weer de voertaal bij de bacheloropleidingen wordt aan de universiteit.
Wat is de reden dat u nog geen gehoor hebt gegeven aan voornoemd verzoek?
In het debat over de werving van internationale studenten (31 januari jl.) heb ik aangegeven bezig te zijn met de brief waarin mijn brede lijn voor de beheersing van de internationale studentenstromen met uw Kamer wordt gedeeld. Opleidingstaal, en daarmee ook de motie van de heer Omtzigt, maakt onderdeel uit van deze brief. Het is onuitvoerbaar gebleken om op deze korte termijn gehoor te geven aan voorgenoemd verzoek, omdat dit onderdeel uitmaakt van de verwerking van de brede input van de Kamer in de aangekondigde brief.
Herinnert u zich dat u tijdens het Kamerdebat over internationalisering op dinsdag 31 januari jl. het volgende te kennen gaf: «Zoals ik al zei, kan de inspectie momenteel alleen toetsen of er een gedragscode is en of de keuze gemotiveerd is, maar niet of een opleiding terecht wordt verzorgd in het Engels. Daar is gewoon aangepaste wetgeving voor nodig.» en «[...] de drie uitzonderingen [op artikel 7.2 WHW] zoals die al zijn geciteerd, en vooral de derde, bieden juist de ruimte om in [een andere taal] onderwijs te geven.»2
Dit is inderdaad de letterlijke weergave van mijn antwoord.
Deelt u de mening dat de eerste twee uitzonderingsgronden, namelijk dat je een andere taal mag gebruiken wanneer het een opleiding met betrekking tot die taal betreft en wanneer het onderwijs betreft dat in het kader van een gastcollege door een anderstalige docent gegeven wordt, zodanig specifiek en goed omschreven zijn dat zij niet kunnen leiden tot grote aantallen opleidingen (niet zijnde taalstudies) die in een andere taal gegeven worden? Zo nee, kunt u dat toelichten?
De bepaling waar het lid Omtzigt op doelt, artikel 7.2 WHW, is een dwingende bepaling in haar geheel, en dit geldt dus ook voor alle drie uitzonderingen. Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt, dient de keuze voor een bepaalde voertaal te worden afgeleid van de aard van het vak, de eindtermen, het beroepsperspectief en de samenstelling van de studenten- en docentenpopulatie. «Het hanteren van een vreemde taal moet daarbij worden beoordeeld vanuit haar functionaliteit.»3
Het huidige artikel 7.2 van de WHW kent drie uitzonderingen voor het voeren van een andere opleidingstaal dan het Nederlands. Ik deel de mening dat de interpretatie van de uitzonderingen onder a en b (te weten: taalstudie of het onderwijs laten verzorgen in het kader van een gastcollege) minder ruimte voor de interpretatie laat dan de uitzonderingsgrond onder c. Bij deze laatste categorie gaat het inderdaad om de noodzaak van anderstalig onderwijs vanuit het oogpunt van de aard, inrichting, kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten. Hoe het instellingsbestuur hiermee omgaat moet zij vastleggen in een gedragscode.
Deelt u de mening dat de derde uitzonderingsgrond genoemd in artikel 7.2 onder c WHW, die «noodzaak» stelt als voorwaarde om af te wijken van de regel dat onderwijs in het Nederlands gegeven moet worden, een bindend criterium is?
Ik verwijs graag naar het antwoord op vraag 5.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, bent u het ermee eens dat hieruit volgt dat als een opleiding die noodzaak niet kan aantonen, het onderwijs niet in een andere taal dan het Nederlands gegeven mag worden?
Ja, ik ben het hiermee eens. De huidige wet vereist dat instellingen in een gedragscode moeten onderbouwen wanneer er sprake is van het noodzaakcriterium. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Deelt u voorts de mening dat wanneer opleidingen zich niet aan het genoemde criterium houden, dit komt doordat de wet niet gehandhaafd wordt en niet doordat de wet die ruimte biedt?
Neen, deze mening deel ik niet.
Indien u de mening geformuleerd de vorige vraag niet deelt, kunt u onderbouwen waarom u deze niet deelt?
De huidige wet stelt de «noodzaak» als voorwaarde voor het mogen verzorgen van een anderstalige opleiding. Deze wetsbepaling bevat open criteria, waardoor het aan de instellingsbesturen is om tot verantwoorde keuzes te komen.
Dit betekent echter niet dat door het gebruikmaken van open criteria en uitzonderingen instellingen in strijd met de wet handelen of welbewust de wet niet naleven.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft onder meer tot taak om toe te zien op de naleving van de WHW en de ontwikkeling van de kwaliteit van het stelsel van hoger onderwijs te bevorderen (artikel 3, eerst lid, onderdeel a, Wet op het Onderwijstoezicht). In 2018 heeft de inspectie in haar thema-onderzoek geconstateerd dat de huidige bepaling geen duidelijke richting geeft aan wat wel en niet mag.4 De inspectie vermeldt dat de WHW instellingsbesturen verplicht om te motiveren waarom het noodzakelijk is om onderwijs te geven in een andere taal, maar geen normenkader bevat aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of er daadwerkelijk sprake is van zo’n noodzaak. De inspectie gaf aan dat daardoor aan instellingen weinig richting wordt gegeven voor de invulling van de gedragscode en het ook voor de inspectie lastig is de grens te bepalen wanneer noodzakelijkheid is aangetoond en wanneer niet. Uit de inventarisatie van de inspectie is gebleken dat de gedragscode teveel een invulling van de verplichting uit de wet is, zonder dat er een gedegen eigen invulling en duurzaam taalbeleid aan ten grondslag ligt.5
Bent u bekend met de opmerkingen van voormalig D66-Kamerlid Aad Nuis over artikel 1.3, lid 5 en artikel 7.2 WHW tijdens het Kamerdebat over de WHW op 18 februari 1992: «Ik [wil] van mijn kant geen twijfel (...) laten bestaan over de bedoeling van de bepalingen die bij de zesde nota van wijziging alsnog in de wet zijn opgenomen.» […]. Verder sprak hij zich uit tegen «het elimineren of terugdringen van de landstaal, bij het ons het Nederlands, als vanzelfsprekende doceer- en examentaal. Die weg leidt tot verarming van het denkproces voor de student – die leert immers niet goed vertalen – en op den duur tot verarming van het Nederlands. Zeker dat laatste is een verantwoordelijkheid van de overheid die niet aan de instellingen alleen kan worden overgelaten. In de wet dient de richting te worden aangegeven zonder een starheid die de reële eisen van het internationale verkeer zou miskennen.»?3
Ik ben bekend met deze opmerkingen.
Bent u het ermee eens dat het feit dat het Nederlands verdwenen is uit vele bacheloropleidingen en zelfs bijna verdwenen is van hele universiteiten (zoals de Universiteit Twente en de Technische Universiteit Eindhoven) indruist tegen de bedoeling van de wetgever, zoals geformuleerd door D66-Kamerlid Aad Nuis tijdens de wetsbehandeling?4
Daar ben ik het mee eens. Uitzonderingen op de hoofdregel lijken de laatste jaren, op stelselniveau bezien, steeds meer de norm te zijn geworden; ook omdat de wet, zoals hierboven toegelicht, ruimte biedt voor eigen invulling. De ambitie om het hoger onderwijs te internationaliseren heeft hier een belangrijke rol gespeeld. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik uitgebreid ingaan op mijn visie inzake ontwikkelingen rondom Engelstalige opleidingen.
Herinnert u zich dat u tijdens het Kamerdebat over internationalisering op dinsdag 31 januari jl. het volgende zei over artikel 1.3, lid 5 WHW: «Ook dat betreft alleen een opdracht aan de instelling in brede zin. Het heeft geen toepassing op specifieke opleidingen. Als bijvoorbeeld een opleiding geheel in het Engels wordt aangeboden, zoals de heer Omtzigt schetst, dan kan de instelling het Nederlands nog steeds extracurriculair bevorderen, bijvoorbeeld via taalcentra en trainingen. Dat is de vaagheid in dat artikel, waardoor het eigenlijk niet mogelijk is voor de inspectie om te handhaven.»?5
Dit is inderdaad de letterlijke weergave van mijn antwoord.
Bent u zich ervan bewust dat in de toelichting op de zesde nota van wijziging op de WHW het volgende staat vermeld: «Deze nota van wijziging legt vast dat de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands tot de doelstellingen van de instellingen voor hoger onderwijs behoort. Met het oog daarop wordt voorgeschreven dat het Nederlands voertaal is bij het geven van onderwijs en het afnemen van de examens.»?6
Daar ben ik me van bewust.
Deelt u de mening dat de wetgever dus juist nadrukkelijk heeft voorgeschreven dat het reguliere onderwijs in het Nederlands wordt gegeven (wat artikel 7.2 WHW gebiedt) om te kunnen voldoen aan de eis van artikel 1.3, lid 5 WHW?
Ik zal de betreffende wetsgeschiedenis, inclusief de zesde nota van wijziging, betrekken bij het vormen van mijn visie en uitgangspunten inzake de opleidingstaal.
Zo ja, is dit volgens u te rijmen met uw bewering dat extracurriculaire bevordering van het Nederlands voldoende zou zijn om te voldoen aan de eis van artikel 1.3 lid 5 WHW, en zo ja, hoe?
Zie mijn beantwoording op vraag 14.
Heeft u het artikel «Wet op taalbeleid écht handhaven. Volgens WHW-kenner Peter Kwikkers houden we ons al jaren niet meer aan Artikel 7.2 van de WHW» in ScienceGuide gelezen?7
Ik heb kennis genomen van deze publicatie.
Heeft u in genoemd artikel kennisgenomen van de volgende passage: «Volgens Kwikkers, die meeschreef aan de wet, was destijds de gedachte expliciet om het Nederlands als voertaal voor het hele hoger onderwijs aan te houden. «Er zijn inderdaad een paar uitzonderingen, maar daar gaat het niet om uitzonderingen voor de hele opleiding.» De uitzondering slaat volgens hem op onderdelen van het onderwijs, zoals een gastcollege of een onderdeel van een taalcursus Chinees waar het oefenen met die taal expliciet de bedoeling is.»?
Ik heb met veel belangstelling kennis genomen van deze passage.
Wat is uw reactie op de genoemde passage?
De bepaling dateert uit de jaren negentig, en is in de laatste jaren ook niet gewijzigd. De praktijk laat echter zien dat de ontwikkelingen in hoger onderwijs razendsnel gaan. Maar wat we de afgelopen jaren hebben gezien is dat de wetgeving op een aantal punten onvoldoende instrumenten biedt om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan, of adequaat te kunnen reageren. Zoals ik heb toegezegd, zal ik in mijn brief uitgebreid ingaan op de recente ontwikkelingen in het hoger onderwijs op het gebied van internationalisering, met inbegrip van de passende maatregelen.
Bent u bekend met de reactie van de heer Kwikkers op uw opmerking dat de huidige artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 WHW volgens de Inspectie van het Onderwijs niet te handhaven zijn, waarin hij stelt dat dit wel degelijk mogelijk is, en dat dit veel problemen in het hoger onderwijs zou oplossen?8
De reactie van de heer Kwikkers is mij bekend geworden.
Wat is hierop uw reactie?
Bij het toezicht op de hogeronderwijsinstellingen is er sprake van een rolverdeling tussen de inspectie en de Nederlands-Vlaamse accreditatieorganisatie (NVAO). De inspectie houdt toezicht op de naleving van de WHW en de daarop gebaseerde regelgeving. Dit gebeurt door middel van signaalgestuurd toezicht en op instellingsniveau. Daarnaast onderzoekt de inspectie door middel van thematische onderzoeken ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs (artikel 12a, eerste lid, van de Wet op het Onderwijstoezicht). De inspectie heeft in het hoger onderwijs niet de taak om alle opleidingen periodiek te beoordelen en is hiervoor ook niet toegerust. Die functie, en dan alleen op het gebied van kwaliteit en kwaliteitszorg en aan de hand van visitaties, is belegd bij de NVAO ten behoeve van accreditatie.
In de afgelopen jaren is gebleken dat het huidige artikel 7.2 WHW aan herziening toe is en moeilijk handhaafbaar is. Ook in haar rapport heeft de inspectie nog eens benadrukt dat interpretatie van bepalingen in de WHW in de geest van de wet steeds lastiger wordt. Die heldere juridische kaders zijn ook nodig voor de handhaving van regelgeving.12
Om die reden heeft de regering een wetswijziging voorgesteld (in het wetsvoorstel Wet taal en toegankelijkheid), mede met betrekking tot deze bepaling en de wijze waarop het toezicht daarbij geregeld is. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik verder ingaan op de handhaving van dit artikel.
Bent u bereid de heer Kwikkers advies te vragen hoe u het beste uitvoering kunt geven aan de motie van het lid Omtzigt c.s., die u oproept de artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 WHW te verduidelijken en vervolgens te handhaven, samen met de Inspectie van het Onderwijs?9
Zoals ik heb aangegeven, heb ik kennisgenomen van de opvattingen en argumenten van de heer Kwikkers. Ik zie geen bezwaar dat mijn departement in gesprek met de heer Kwikkers gaat.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Nederlands of niet: gedragscodes en taalbeleid in het hoger onderwijs» van de Inspectie van het Onderwijs?10
Dit rapport is mij bekend.
Bent u bekend met de volgende passage in het rapport over de gedragscodes die artikel 7.2 WHW verplicht: «Landelijk taalbeleid (inclusief wetgeving) én het taalbeleid van instellingen zouden een afweging moeten maken van de verschillende voor- en nadelen van het gebruik van een andere taal dan het Nederlands. De gedragscodes in haar huidige vorm slagen er niet in die gewenste afweging te laten zien. In veel gevallen ontbreekt de gedragscode en als er een code is, dan is de invulling vaak summier. Ze voldoen daarmee niet aan de huidige wet.»?
Ja, ik ben bekend met de bovengenoemde passage.
Bent u bereid de Inspectie van het Onderwijs heldere en eenduidige instructies te geven, zodat de Inspectie van het Onderwijs een einde kan maken aan deze overtreding van de wet?
Dit is de strekking van de motie zoals deze ook na het debat inzake internationalisering op 31 januari jl. werd aangenomen. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik uitgebreid ingaan op de motie en hoe ik deze ga uitvoeren.
Kunt u de motie van het lid Omtzigt c.s. zo spoedig mogelijk uitvoeren en helder aangeven op welke wijze Nederlands weer de standaard voertaal bij bacheloropleidingen van Nederlandse hoger onderwijsinstellingen wordt?
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 24.
Kunt u aangeven hoeveel buitenlandse studenten fulltime in Nederland studeren voor een hele opleiding aan de universiteit (geen uitwisselingsprogramma zoals Erasmus) en hoeveel Nederlanders fulltime in het buitenland studeren aan een universiteit aldaar (zonder uitwisselingsprogramma’s zoals Erasmus)?
In het studiejaar 2021/’22 studeerden 115.068 internationale diplomastudenten bij hogescholen en universiteiten in Nederland die door de overheid worden gefinancierd (bekostigde ho-instellingen). Van alle studenten op universiteiten was 23,5% internationaal, tegenover 7,1% in het hbo.
In 2019 namen ruim 20.000 Nederlandse studenten deel aan diplomamobiliteit, bijna een verdubbeling ten opzichte van 10 jaar eerder. Dit komt neer op ongeveer 3% van het totale aantal Nederlandse studenten in het hoger onderwijs.15 De meest recente gegevens zijn vooralsnog niet beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden (aangezien het verzoek er lag dat half februari al een brief in de Kamer zou liggen)?
Ja.
De berichtgeving van the Wall Street Journal over natuurlijke immuniteit tegen het SARS-COV-2 virus |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Three years later, the Lancet recognizes natural immunity» van the Wall Street Journal?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies van dit artikel, waarin wordt aangegeven dat het doormaken van een natuurlijke SARS-COV-2-infectie net zoveel bescherming biedt als vaccinatie?
Het opiniestuk in The Wall Street Journal heeft betrekking op een in The Lancet verschenen publicatie. Voor een duiding van de conclusies van deze studie, verwijs ik naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD) van 21 februari jl.2
Hoe reflecteert u op het feit dat het idee van het inzetten op groepsimmuniteit voor het SARS-COV-2-virus lange tijd is verworpen door overheden en wetenschappers, terwijl dit principe in de immunologie voor andere virussen al sinds jaar en dag breed gedragen wordt?
Aan het begin van de pandemie was nog veel onduidelijk over het SARS-CoV-2-virus. Het kabinet heeft ingezet op het maximaal controleren van de verspreiding van het virus om zo kwetsbaren in de samenleving te beschermen en de zorg toegankelijk te houden. Immuniteit opbouwen door een infectie resulteert in (gedeeltelijke) bescherming tegen het virus, maar brengt ook het risico op een ernstig beloop van de infectie, inclusief ziekenhuisopname en overlijden, met zich mee. Als veel mensen tegelijk ernstig ziek worden, ontstaat er een enorme druk op de zorg. Met het beschikbaar komen van vaccins werd het mogelijk om de immuniteit onder de bevolking op een veilige manier snel te verhogen, zonder het risico van druk op de zorg.
Kunt u uitleggen waarom de Nederlandse overheid in het begin van de coronavirus nog wel sprak over het bereiken van groepsimmuniteit, maar deze strategie plotseling verwierp en bovendien tegensprak dat de Minister-President er in zijn «torentjes-toespraak» actief aangaf dat de Nederlandse aanpak van het virus gericht zou moeten zijn op het bereiken van groepsimmuniteit?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u dat gezonde mensen die eenmaal een infectie met een respiratoir virus hebben doorgemaakt robuuste immuniteit opbouwen en bovendien na herinfectie zelden nog ernstig ziek worden? Zo ja, waarom heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport / het kabinet dan toch ingezet op het massaal vaccineren van de bevolking, als zij wist dat dat dus niet nodig was en terwijl over de effectiviteit van de nieuwe coronavaccins bovendien minder bekend was dan over de effecten van het natuurlijk doormaken van een infectie voor gezonde mensen?
Zie mijn antwoorden op vraag 2 en vraag 3 en 4.
Als het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport / het kabinet op de hoogte was van de wetenschappelijke inzichten op het gebied van natuurlijke immuniteit, waarom is dan niet gekozen voor het inzetten op bescherming van de kwetsbare groepen in de samenleving, zoals bijvoorbeeld het initiatief HerstelNL propageerde, en het tegelijkertijd opbouwen van groepsimmuniteit onder jonge, gezonde mensen? Bent u niet van mening dat deze strategie heel veel economische en maatschappelijke schade had kunnen voorkomen, omdat lockdowns en andere verregaande restrictieve maatregelen dan vermeden hadden kunnen worden en er bovendien veel sneller grootschalige immuniteit onder de bevolking was bereikt, wat weer had geleid tot bescherming van ouderen en kwetsbaren? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide, onderbouwde analyse geven?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 4. Daarbij is het niet mogelijk en wenselijk om kwetsbare groepen af te zonderen van de rest van de samenleving. Ik ben dan ook niet van mening dat de door u voorgestelde strategie economische en maatschappelijke schade had kunnen voorkomen.
Heeft het verwerpen van de natuurlijke immuniteits-theorie te maken gehad met het willen behouden van zoveel mogelijk draagvlak voor lockdowns en andere coronamaatregelen en het willen onderdrukken van verzet vanuit de bevolking daartegen? Waarom was het zo belangrijk om kritiek op en verzet tegen het (wereldwijde) coronabeleid te onderdrukken, als beleidsmakers en autoriteiten zich er wel degelijk van bewust waren dat het inzetten op groepsimmuniteit waarschijnlijk een wetenschappelijk en epidemiologisch valide strategie zou zijn? Welke afwegingen en belangen speelden hierbij mee? Is de nevenschade van de lockdowns en de coronamaatregelen afgewogen tegen de winst van het sneller opbouwen van groepsimmuniteit onder de bevolking?
Van de suggesties die de vraagsteller hier doet neem ik nadrukkelijk afstand.
Klopt het dat werd gevreesd dat de natuurlijke immuniteits-theorie de vaccinatiebereidheid zou verminderen, aangezien veel mensen zich dan zouden realiseren dat zij geen vaccinaties nodig hadden? Zo ja, vindt u niet onethisch om mensen op misleidende gronden te bewegen een voor hen onnodige medische behandeling te ondergaan, die potentieel gezondheidsrisico’s oplevert? Bent u niet van mening dat de mogelijkheid van een tegenvallende vaccinatiebereid het actief verzwijgen en ontkennen van de wetenschappelijke realiteit nooit rechtvaardigt? Waarom werden mensen dan toch niet volledig geïnformeerd en werden zij niet in staat gesteld om op basis van volledige informatie een persoonlijke keuze te maken voor hun eigen gezondheid?
Ik neem afstand van de stellingname dat het kabinet mensen op misleidende gronden heeft gepoogd te bewegen een medische handeling te ondergaan. Dit geldt ook voor de stellingname dat het kabinet actief zaken heeft verzwegen of ontkend. Het vaccinatiebeleid is altijd gebaseerd op wetenschappelijke adviezen van de Gezondheidsraad en het OMT-V. Ik vertrouw op de kennis en kunde en de onafhankelijke advisering van deze adviesorganen.
Vindt u het niet vreemd dat aan een theorie die al jaren wetenschappelijk en epidemiologisch gemeengoed is en bovendien tijdens de coronacrisis door vele wetenschappers en medici wereldwijd is uitgedragen, pas ruchtbaarheid wordt gegeven op het moment dat de gezondheidscrisis door de heersende macht als beëindigd wordt bestempeld en deze ten langen leste plotseling in de reguliere media verschijnt?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe reflecteert u op de demonisering van mensen die zich niet wilden laten vaccineren, omdat zij wisten dat het doormaken van een natuurlijke SARS-COV-2-infectie voor hen geen groot risico zou vormen en dat zij naar alle waarschijnlijkheid robuuste natuurlijke immuniteit zouden opbouwen? Vindt u de manier waarop door de Nederlandse overheid is omgegaan met en gesproken over ongevaccineerde mensen nog altijd geoorloofd? Bent u bereid excuses aan te bieden voor de manier waarop de Nederlandse overheid is omgegaan met mensen die zich niet wilden laten vaccineren?
Vaccineren is altijd een vrijwillige keuze. Ik vind het kwalijk dat de indruk wordt gewekt dat het kabinet mensen die ervoor kiezen om zich niet te laten vaccineren zou stigmatiseren en demoniseren. Dit klopt niet.
Kunt u aangeven waarom het kabinet drie jaar lang heeft beweerd «de wetenschap te volgen», terwijl diezelfde wetenschap met betrekking tot natuurlijke en groepsimmuniteit voor respiratoire virussen al sinds jaar en dag het volstrekt tegenovergestelde uitdraagt? Hoe verklaart u dit?
Zie mijn antwoorden op vraag 3 en 4 en vraag 8 en 9.
Hoe werd binnen het Outbreak Management Team (OMT) gedurende de coronacrisis aangekeken tegen de theorie van natuurlijke immuniteit en de vele wetenschappers en medici die hiertoe wereldwijd opriepen voor het omgaan met het SARS-COV-2-virus? Is deze theorie ook binnen dit orgaan vanaf het begin van de crisis verworpen door alle OMT-leden en op basis waarvan? Of zijn er hierover binnen het OMT wel degelijk discussies geweest?
Het OMT heeft in zijn adviezen regelmatig gerefereerd aan de opgebouwde immuniteit na besmetting, bijvoorbeeld in de adviezen over quarantaine. Voor de experts binnen het OMT is het vanaf het begin van de uitbraak duidelijk geweest dat na een besmetting natuurlijke immuniteit kan optreden tegen het SARS-COV-2-virus, net als tegen veel andere virussen. Zoals ik in bovenstaande antwoorden heb toegelicht, moeten de voordelen van het opbouwen van natuurlijke immuniteit afgewogen worden tegen het risico op ernstige ziekte of sterfte door besmetting. Het risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 zonder bescherming door vaccinatie is nog altijd groter dan het zeer kleine risico op (ernstige) bijwerkingen na vaccinatie.
Het bericht: 'Opinie: 'We moeten meer tandartsen opleiden, maar hoe dan''? |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Opinie: «We moeten meer tandartsen opleiden, maar hoe dan?»»1
Ja.
Erkent u dat het tekort aan tandartsen, met specifiek grote verschillen in bepaalde regio’s in het land, een groot probleem is en door het niet ondernemen van actie de afgelopen jaren dit probleem steeds groter is geworden?
Er is inderdaad een tekort aan tandartsen. Deze tekorten zijn de afgelopen jaren groter geworden. Er zijn verschillen in de regio’s. Het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar geeft aan dat de provincies Noord-Holland, Groningen, Utrecht en Gelderland de grootste tandartsdichtheid hebben. Zeeland en Flevoland hebben de laagste tandartsdichtheid.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de aangenomen moties van het lid Van den Hil c.s. over verkorting van de opleiding tandheelkunde tot vijf jaar2 en van de leden Tielen en Van den Berg over het met de Minister van OCW spreken over oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen?3
Naar aanleiding van deze moties en het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar ben ik met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg over mogelijke oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen. Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden. Hierin zal meer specifiek worden ingegaan op het gesignaleerde tekort aan tandartsen en de eventuele verkorting van de opleidingsduur.
Bent u bereid om, zoals in het artikel is genoemd, te kijken naar de genoemde mogelijkheden van anders opleiden, zoals het ontwikkelen van zijinstroommogelijkheden voor mensen met een afgeronde academische biomedische vooropleiding en het aanbieden van een korte aanvullende masteropleiding voor mondhygiënist?
Naar aanleiding van het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar ben ik met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg over mogelijke oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen. Daarbij kijken wij naar de tandheelkunde keten in zijn geheel: naar de diverse knelpunten en oplossingsrichtingen. Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden.
Wat is de stand van zaken betreffende het verder doorvoeren van taakherschikking in de mondzorg, zodat het probleem van het tekort aan mondzorgprofessionals in zijn totaliteit bekeken wordt?
Om te verkennen of taakherschikking leidt tot een doelmatigere inzet van mondzorgverleners is de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 1 juli 2020 een experiment gestart. Sinds die datum mogen geregistreerd-mondhygiënisten gedurende de periode van het experiment bepaalde voorbehouden handelingen verrichten. Het eerste jaar van het experiment is geëvalueerd door het Maastricht UMC en op 18 oktober 2021 aan de Tweede Kamer verzonden4. Op 10 november 2022 is de voortgangsrapportage van het tweede jaar met de Tweede Kamer gedeeld5. De voornoemde rapportages geven een beeld van de afgelopen meetperiode en bevatten geen inhoudelijke bespreking van resultaten tot dusver. Resultaten, conclusies en aanbevelingen komen aan bod in het eindrapport dat eind 2023 wordt verwacht. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal u na ontvangst van de eindrapportage over de uitkomsten en de verder te nemen stappen informeren.
Het thema taakherschikking komt ook terug in de beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan dat dit voorjaar aan de Kamer wordt gezonden.
Bent u het ermee eens dat, gezien het feit dat de komende jaren zoveel extra tandartsen nodig zijn en er in regio’s waar nu opgeleid wordt een tekort is aan opleiders en proefpatiënten, het goed is te kijken naar ook opleiden op een andere plaats, zodat ook vanuit die regio tandartsen beschikbaar zijn voor het opleiden en proefpatiënten in die regio benaderd kunnen worden?
Ik onderschrijf het belang van een evenwichtige spreiding van tandartsen over het land. Het is van belang om te onderzoeken hoe een evenwichtige spreiding kan worden gestimuleerd en of regionale spreiding van tandartsopleidingen hieraan een bijdrage kan leveren.
Bent u het erover eens dat met name aandacht moet zijn voor het opleiden van tandartsen in specifieke regio’s, zoals Zuid-West Nederland, omdat daar de tekorten groot zijn en bekend is dat men daar vaak blijft wonen en werken waar men opgeleid is?
Ik onderschrijf het belang van een evenwichtige spreiding van tandartsen over het land. Het is van belang om te onderzoeken hoe een evenwichtige spreiding kan worden gestimuleerd en of regionale spreiding van tandartsopleidingen hieraan een bijdrage kan leveren.
Bent u het erover eens dat de Ministeries VWS en OCW sluitende afspraken dienen te maken over het opleiden van voldoende mondzorgprofessionals in de breedte, maar in elk geval over het opleiden van het aantal tandartsen?
Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie van VWS en OCW op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden. Hierin zal ingegaan worden op afspraken met betrekking tot het opleiden van tandartsen en mondzorgprofessionals.
Bent u bereid om de recente ramingen van het Capaciteitsorgaan betreffende het opleiden van tandartsen te volgen?4 Zo nee, waarom niet?
Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie van VWS en OCW op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden met betrekking tot het opleiden van tandartsen.
Bent u bereid om, gezien het feit dat wanneer concrete acties (zoals het extra opleiden) nu niet ingezet gaan worden er weer een jaar verloren is, deze vragen binnen drie weken te beantwoorden?
Dat ben ik zeker. Dit is helaas niet gelukt.
Het collegegeld bij deeltijdstudies in het hoger onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Is het wettelijk toegestaan dat onderwijsinstellingen voor deeltijdopleidingen met een duur van twee jaar, twee keer het volledige tarief van het instellingscollegegeld vragen aan studenten?
De wet bepaalt dat een student voor elk studiejaar dat die voor een opleiding is ingeschreven collegegeld is verschuldigd (artikel 7.43 van de WHW). Het bedrag (ongeacht of het instellingscollegegeld of wettelijk collegegeld betreft) wordt jaarlijks vastgesteld. Deze systematiek geldt zowel voor voltijd- als deeltijdopleidingen. Het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld is aan de hogeronderwijsinstellingen. Het is een zorgvuldig proces waarbij ook de medezeggenschap betrokken is. Het instellingscollegegeld is ingevoerd vanuit de gedachte dat instellingen op deze manier de kosten kunnen dragen die zij maken voor het verzorgen van het onderwijs aan de categorieën studenten voor wie de instelling geen studentafhankelijke bekostiging ontvangt. Het is aan de instellingen om het kostendekkend tarief te bepalen. Zij kunnen bij de hoogte van het instellingscollegegeld onderscheid maken tussen een voltijd- en een deeltijdopleiding. Ik ben van mening dat de hoogte van het instellingscollegegeld voor een Nederlandse student die een tweede studie volgt niet hoger zou moeten zijn dan het kostendekkende tarief. Dit komt ook overeen met de huidige praktijk waarbij instellingen, over het algemeen, de hoogte van het instellingscollegegeld bepalen door de som van de hoogte van het wettelijk collegegeld en de fictieve, studentafhankelijke bekostiging.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat onderwijsinstellingen twee keer het instellingstarief vragen voor een deeltijdstudie en dat dit extra onwenselijk is bij studies voor de tekortsectoren, zoals het onderwijs?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de hoogte van het instellingscollegegeld voor een deeltijdlerarenopleiding van twee jaar kan oplopen tot €28.000,-? Bent u bereid om samen met opleidingen oplossingen te vinden?
Het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld is aan de hogeronderwijsinstellingen. Het is een zorgvuldig proces waarbij ook de medezeggenschap betrokken is. Voor studenten die een tweede lerarenopleiding volgen kan via de subsidieregeling tweede lerarenopleiding voor twee jaar subsidie aan worden gevraagd. De subsidie bedraagt € 6.000,– per aanvrager per studiejaar, of bij lager instellingscollegegeld ten hoogste dat bedrag.
De casus waarop het lid doelt (Master Pedagogische Wetenschappen van de Vrije Universiteit Amsterdam (VU)) betreft overigens geen lerarenopleiding. Voor lerarenopleidingen hanteert de VU een instellingscollegegeldtarief (ca. € 6.000) dat lager is dan het kostendekkende tarief.
Kunt u toelichten hoe de motie Van Meenen/Westerveld, waarin de regering wordt verzocht ervoor te zorgen dat het voor onderwijsinstellingen niet mogelijk is om meer instellingscollegegeld dan de bekostiging van de opleiding en het tarief ter hoogte van het wettelijk collegegeld te vragen, is uitgevoerd?1
Deze motie maakt onderdeel uit van het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid. Daar beraad ik mij op dit moment op. Het onderdeel instellingscollegegeld neem ik mee in mijn overwegingen.
Heeft u in beeld of de centrale medezeggenschapsraad voldoende informatie krijgt om hun adviesrecht, specifiek als het gaat om de hoogte van het instellingscollegegeld, goed uit te voeren?
Uit de meest recente tweejaarlijkse medezeggenschapsmonitor2 blijkt dat centrale medezeggenschapsleden over het algemeen positief zijn over de overlegcultuur binnen instellingen, het krijgen van informatie die nodig is voor de uitvoering van hun taken en over het krijgen van een reactie op voorstellen. Het vroegtijdig betrekken van de medezeggenschap in het beleidsproces, zoals bij het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld, kan beter. Bij meer dan de helft van de raden wordt de medezeggenschap altijd of meestal vroegtijdig betrokken en driekwart van de centrale raden krijgt altijd of meestal een tijdige reactie op voorstellen. Het tijdig ter beschikking hebben van goede en volledige informatie en het handelen volgens afgesproken termijnen bevordert het gesprek op de inhoud. Het heeft een positieve uitwerking op de relatie tussen medezeggenschap en bestuurder en op de uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden van medezeggenschapsraden binnen instellingen.
In hoeverre wordt de hoogte van het instellingscollegegeld en de totstandkoming ervan ook bekeken door visitatiecommissies?
Visitatiecommissies oordelen niet over de hoogte of de totstandkoming van het instellingscollegegeld. De visitatiecommissie kijkt naar de kwaliteit van de opleiding, het instellingscollegegeld valt daarmee buiten de reikwijdte van de accreditatiebeoordeling.
‘Vanaf morgen weer subsidie voor opleiding, maar niet als je boa wil worden’ |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vanaf morgen weer subsidie voor opleiding, maar niet als je boa wil worden»?1
Ja.
Hoe kan het dat juist sommige opleidingen die evident wel leiden tot een verbeterde positie op de arbeidsmarkt zijn uitgesloten van de Stimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP-)regeling, juist ook voor sectoren waar sprake is van krapte (zoals de buitengewoon opsporingsambtenaar (boa-)opleiding of de opleiding tot pedagogisch medewerker kinderopvang)?
Het doel van het STAP-budget is om aanvullend aan de inspanningen vanuit werkgevers en sectoren, de beroepsbevolking duurzaam inzetbaar te houden op de arbeidsmarkt. Voor Leven Lang ontwikkelen is het uitgangspunt dat werkgevers en werknemers zélf verantwoordelijk zijn voor investeringen in scholing en ontwikkeling. Het STAP-budget is ondersteunend en niet bedoeld om scholing te financieren waar wettelijk gezien een verplichting ligt bij de werkgever om dit te financieren. Bijvoorbeeld omdat het scholing is die verplicht is om aan de eisen voor uitoefening van de huidige functie te (blijven) voldoen, zoals permanente scholing voor behoud van beroepsregistratie.
De sectoren die in de vraagstelling zijn genoemd, kennen opleidingen die nodig zijn om de functie te kunnen uitoefenen (instroom) dan wel om de arbeidsovereenkomst te continueren en de functie te kunnen blijven uitoefenen (nascholing), en worden daarom geacht voor rekening van de werkgever te komen. Voor de kinderopvangsector geldt daarbij specifiek dat de maximum uurprijs waarover ouders kinderopvangtoeslag ontvangen – en dus de tarieven die kinderopvangorganisaties kunnen vragen – vanwege deze scholing (babyscholing en taaleis) is aangepast. De STAP-regeling sluit uit dat met STAP dubbele financiering voor een scholing wordt ontvangen.
Wij realiseren ons dat voor diegenen die de overstap naar deze beroepen willen maken, niet altijd al sprake is van een werkgever die op grond van de wet verplicht is de kosten van de verplichte scholing voor zijn rekening te nemen. Het kabinet verkent of en zo ja hoe wij hieraan binnen de STAP-regeling tegemoet willen en kunnen komen. Voor de zomer van dit jaar zullen wij u hierover informeren.
Bent u op de hoogte van de lijst van 140 structureel meest kansrijke beroepen die het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bijhoudt?2 Het UWV noemt deze beroepen extra interessant voor scholingsinvesteringen gezien onder andere verwachte krapte nu en in de toekomst, hoe kijkt u aan tegen deze constatering?
De insteek van de STAP-regeling is door de laagdrempeligheid mensen regie te geven op hun eigen loopbaan, en mensen te stimuleren na te denken over hun eigen ontwikkeling en inzetbaarheid. Dit draagt bij aan een leercultuur waar eigen ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid vanzelfsprekend is en mensen gemotiveerd zijn zich te scholen.
Tegelijkertijd onderschrijven wij dat mensen meer aangemoedigd kunnen worden om te scholen richting structureel kansrijke beroepen, gelet op de uitdagende transities op de arbeidsmarkt. De genoemde UWV-lijst van 140 structureel meest kansrijke beroepen is bekend. De mogelijkheid zich met STAP-budget in die richting te scholen, kan een stimulans zijn om te kiezen voor dergelijke scholing en daarin werk te vinden. In dat licht werkt het kabinet op verzoek van uw Kamer momenteel aan de uitvoering van de motie Dassen3, die de regering verzoekt met een plan te komen om het STAP-budget gerichter in te zetten voor maatschappelijk cruciale sectoren, zoals techniek, ICT en zorg. Over de exacte uitwerking hiervan wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd. Daarin wordt de vraag meegenomen hoe de keuzevrijheid voor mensen behouden kan blijven.
Deelt u de mening dat het STAP-budget meer toegevoegde waarde zou hebben als het ingezet zou worden voor cursussen die aansluiten bij deze structureel kansrijke beroepen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het idee om de helft van het STAP-budget te reserveren voor opleidingen die gericht zijn op deze structureel meest kansrijke beroepen in bouw, techniek, zorg, onderwijs en ICT?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van het feit dat ruim 30% van de vacatures voor de energietransitie onvervulbaar is en dat het daarom van belang is dat er vaart wordt gemaakt met het Actieplan Groene en Digitale Banen?
Aan vakmensen is al langere tijd een groot tekort. Het is bekend dat voor het realiseren van de energietransitie veel extra personeel nodig is. In november 2022 bereikte dit personeelstekort een piek en was 39 procent van deze vacatures onvervulbaar. Eind december was het tekort iets gedaald naar 36 procent. Zo zijn installatiemonteurs, werkvoorbereiders, calculators, isolatiemonteurs van muren, daken en vloeren en werknemers in de grond- weg- en waterbouw moeilijk te vinden.
Op 3 februari jl. heeft het kabinet het Actieplan Groene en Digitale Banen gepresenteerd en aan uw Kamer aangeboden. Dit plan vormt een samenhangend pakket aan maatregelen gericht op de arbeidsmarktkrapte in de klimaat- en digitale transitie. Gezien de urgentie van het vraagstuk geven we op dit moment al uitvoering aan. Zo is de regeling voor opschaling publiek-private samenwerking opengegaan. Via het Nationaal Groeifonds is 210 miljoen beschikbaar gesteld voor succesvolle regionale verbanden waarmee extra wordt ingezet op om-, bij- en herscholing naar krapteberoepen.
Hoe kan het dat opleidingen zoals «bier proeven», «Reiki Master worden» en «helende geuren ontdekken» nog wel onderdeel zijn van het aanbod, ondanks de ogenschijnlijke niet-bestaande of zeer beperkte toegevoegde waarde van deze cursussen aan de arbeidsmarktpositie?
De afgelopen periode is gebleken dat de regeling strenger en strakker moet, zoals wij uw Kamer hebben gemeld4. Aanleiding is dat bepaalde opleiders tegen de bedoeling van de regeling bewust het grijze gebied op zoeken. Er zijn extra maatregelen ingezet om ervoor te zorgen dat het opleidingsaanbod in lijn met de STAP-regeling is. Nog voor het volgende aanvraagtijdvak is een wijzigingsregeling voorzien met een explicitering welke scholing per definitie niet voor STAP-subsidie in aanmerking komt.
De scheidslijn tussen arbeidsmarktgerichte en hobbymatige cursussen kan dun zijn. Het genoemde bier proeven kan voor iemand die werkzaam is in de horeca relevant zijn, maar zal voor anderen pure hobby zijn. Daarom is in dit geval bepaald dat basisniveaus bier- en wijnkennis niet subsidiabel zijn. De Toetsingskamer ziet hierop toe.
Ten aanzien van cursussen gericht op alternatieve geneeswijzen, is uw Kamer eerder gemeld dat deze cursussen opleiden tot beroepen die in Nederland niet verboden zijn. Op dit moment zijn wij met VWS aan het verkennen of dergelijke cursussen wel arbeidsmarktgericht zijn, mede naar aanleiding van eerdere zorgen uit Uw Kamer, en welke eventuele maatregelen dit vergt. Wanneer er meer duidelijkheid hierover is, zullen wij Uw Kamer hierover berichten.
Het scholingsregister omvat inmiddels meer dan 150.000 opleidingen. Opleiders kunnen dagelijks opleidingen aan het register toevoegen of uit het register halen. In het register kunnen opleidingen voorkomen die mogelijk niet aan de voorwaarden van de STAP-regeling voldoen. STAP is zo ingericht dat enkel opleiders met een toegelaten erkenning of keurmerk hun scholingsaanbod kunnen registreren. Opleiders die hun aanbod registreren, verklaren daarmee dat hun opleiding aan de voorwaarden van de STAP-regeling voldoet. Hun erkennende organisaties en keurmerken zien hierop toe.
Daarbij geldt dat de Toetsingskamer STAP toeziet op de arbeidsmarktgerichtheid van opleidingen en controleert op basis van signalen en analyses of opleiders en opleidingen voldoen aan de voorwaarden van STAP. Wanneer scholing niet aan de STAP-voorwaarden voldoet, sluiten we opleidingen of opleiders uit van STAP. Ook de keurmerken hebben bij hen aangesloten opleiders aangesproken op opleidingsaanbod dat niet aan lijkt te sluiten op de voorwaarden van STAP.
Tot slot geldt dat het scholingsaanbod van STAP breed is en uitgaat van eigen regie van de aanvragers. Inherent aan het ondersteunen van de eigen regie is dat iemand zelf kan kiezen welke scholing het beste past. Het aanbod in het scholingsregister bestaat uit opleidingen die gericht zijn op de ontwikkeling van beroepsgerichte vaardigheden, maar ook van persoonlijke vaardigheden die helpen om je positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Belangrijke voorwaarde is dat de scholing arbeidsmarktgericht is, hobbymatige cursussen zijn bijvoorbeeld niet toegelaten. Verdere voorwaarden, bijvoorbeeld op het vlak van arbeidsmarktrelevantie, worden niet gesteld.
Bent u het eens met de constatering dat bovenstaande praktijk het gevolg is van de huidige vormgeving van de STAP-governance, waarin is opgenomen dat erkenning door een sector- of brancheorganisatie voldoende is om opgenomen te worden in het register? Deelt u dat het wenselijk is om hier kritischer naar te kijken? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze governance aan te scherpen?
Om de kwaliteit van opleidingen te garanderen werkt STAP met erkennende organisaties en keurmerken. Deze erkennende organisaties en keurmerken worden geacht met hun eigen systematiek van toetsing in te staan voor de kwaliteit van het aanbod van erkende of aangesloten opleiders. Het is vervolgens aan betrokken opleiders om zich te houden aan de voorwaarden die aan de toegang tot het scholingsregister zijn gesteld, betreffende kwaliteit van het aanbod en arbeidsmarktgerichtheid van de scholing.
Zoals in de brief van 28 november 20225 is aangekondigd, is in de governance aanscherping nodig op de kwaliteitsbewaking door keurmerken. Het grootste deel van het scholingsaanbod is in lijn met de voorwaarden van STAP. We zien echter ook dat een aantal opleiders het grijze gebied opzoekt bij het registreren van opleidingen in het scholingsregister. We zetten nadrukkelijk niet alleen in op versterking van het toezicht achteraf, maar ook op het (vooraf) beter borgen van de kwaliteit van het opleidingsaanbod in het scholingsregister. Dit vraagt de komende tijd een inspanning van alle keurmerken: reeds toegelaten en nieuwe keurmerken. Wij zijn hierover in nauw overleg met de keurmerken en volgen hun inspanningen kritisch.
Ziet u mogelijkheden om opleidingsactiviteiten waarbij vraagtekens worden gesteld en waarnaar een onderzoek loopt door de Toetsingskamer, alvast (tijdelijk) te schrappen uit het STAP-scholingsregister en dat niet aan de opleider over te laten zoals nu het geval is?
De Toetsingskamer STAP onderzoekt bij signalen en risicogericht of opleiders en opleidingen voldoen aan de voorwaarden van STAP. Wanneer dat niet het geval is, kan de Minister van SZW opleidingen en/of hun opleiders uitsluiten. Dat is een besluit volgens de Algemene Wet Bestuursrecht, wat volgt na een zorgvuldig proces van hoor en wederhoor. Zoals uit de uitspraken van de rechter van 31 oktober en 25 november 2022 op procedures van uitgesloten opleiders is gebleken6, kan juridisch gezien niet worden besloten tot het uitsluiten van het register zolang het onderzoek nog gaande is. Enkel indien er sprake is van evidente schending van de STAP-voorwaarden of wanneer sprake is van recidive, bijvoorbeeld het opnieuw aanbieden van de scholing, kan sneller tot actie worden overgegaan.
Bent u het eens met de constatering dat het budget van 1.000 euro per persoon dat slechts eenmalig is in te zetten, leidt tot allerlei ongewenst strategisch gedrag van aanbieders wat betreft de prijszetting? Zo ja, ziet u nog aanvullende mogelijkheden om deze prikkel te beperken?
Er zijn inderdaad signalen van prijsontwikkelingen die serieuze vragen oproepen, zoals ook in de brief van 28 november 2022 vermeld is. Er kunnen verklaarbare redenen zijn voor deze prijsontwikkeling, maar het kan ook een indicatie zijn van oneigenlijk gebruik en/of handelen gericht op financieel gewin. Ongewenste prijsontwikkeling kan ingegeven zijn door de vaste vergoeding van maximaal 1.000 euro.
De STAP-regeling vereist dat de prijs van scholing marktconform moet zijn en dus vergelijkbaar moet zijn met de prijs van deelnemers die zonder STAP-budget de scholing volgen. De Toetsingskamer STAP ziet toe op naleving van deze voorwaarden en is nader onderzoek gestart naar bovengenoemde signalen, waarover wij uw Kamer voor de zomer nog nader informeren. Op dat moment wordt bezien of deze onderzoeken aanleiding geven tot nadere maatregelen.
Ziet u nog mogelijkheden om de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling op andere manieren te verbeteren?
De ingezette acties om de STAP-regeling strenger en strakker te maken beogen de doelmatigheid en doeltreffendheid te verbeteren. Tegelijkertijd worden de effecten van scholing doorgaans pas op termijn duidelijk waardoor er nu nog geen definitief beeld is van de doeltreffendheid en doelmatigheid van de STAP-regeling. Dit heeft specifieke aandacht in het evaluatieonderzoek. Ook onderzoekt de Algemene Rekenkamer de STAP-regeling in het kader van haar Verantwoordingsonderzoek, welke medio mei gepubliceerd wordt.
STAP is een lerende regeling. Door nauwgezet te monitoren en evalueren wat het effect is van maatregelen, houden we zicht op resultaten en kunnen we aanvullende maatregelen treffen waar nodig. Als de (tussentijdse resultaten van de) evaluatie of het onderzoek van de Algemene Rekenkamer aanleiding hiertoe geven, zal hierop geanticipeerd worden.
Hoe staat het met de aansluiting van de publieke opleiders (middelbaar beroepsonderwijs (mbo’s), hoger beroepsonderwijs (hbo’s) en het wetenschappelijk onderwijs) op het STAP-scholingsregister?
Om de aansluiting van publieke opleiders tot het STAP-scholingsregister te vergemakkelijken, zijn we continu in gesprek met de opleiders om uitleg te geven, hen te ondersteunen en te inventariseren welke knelpunten er zijn. Zoals het kabinet in eerdere antwoorden aangaf, is het merendeel van de publieke opleiders aangesloten op STAP. Het aantal opgevoerde opleidingen door de publieke opleiders is echter nog beperkt. Zeker gezien het grote aantal opleidingen dat door de vele private opleiders is opgevoerd. Op dit moment is 2 procent van het scholingsaanbod afkomstig van publieke en private instellingen die OCW-erkende opleidingen in het mbo, hbo en wo aanbieden. Vanaf 1 juli 2023 is het mogelijk om STAP niet alleen voor het eerste jaar, maar voor vervolgjaren van meerjarige scholing aan te vragen. Dit gaat in nauw overleg met de publieke opleiders. Zodra dit gerealiseerd is, zal hun scholingsaanbod naar verwachting groeien. Dit is van belang gezien de aard van het opleidingsaanbod van publieke opleiders, dat zich ook richt op maatschappelijk cruciale sectoren. Daarnaast zijn we met het publieke beroepsonderwijs in gesprek over het meer modulair aanbieden van scholing.
Het bericht hoe een nieuwe onderwijsmethode onrust naar Fontys bracht |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe een nieuwe onderwijsmethode onrust naar Fontys bracht: «Er wordt gevloekt en getierd, er is zoveel stress»»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Deelt u de mening dat de invoering van de nieuwe onderwijsmethode High Impact Learning that Lasts (HILL), een methode die binnen Fontys breed wordt toegepast en waarin de hoorcolleges zijn afgeschaft, studenten in groepsverband werken aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken en docenten gedegradeerd zijn tot veredelde coaches, faliekant mislukt is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Elke geaccrediteerde opleiding wordt elke zes jaar beoordeeld op de kwaliteit, zo ook de geaccrediteerde opleidingen van Fontys Hogeschool. Vertrekpunt daarbij is dat de onderwijsvisie van een opleiding op zichzelf niet ter discussie staat, wel de resultaten ervan. Er bestaat een grote variëteit aan pedagogisch-didactische principes die worden gebruikt bij het vormgeven van het hoger onderwijs en veelal is bij een opleiding geen sprake van één maar van meerdere onderliggende methoden waar het onderwijsprogramma op terug te voeren is. Het hanteren van een bepaalde onderwijsmethode is daarmee nooit op zichzelf goed of minder goed; van belang is dat het feitelijk aangeboden onderwijs – ongeacht de onderwijsvisie van de betreffende opleiding of instelling – voldoet aan de kwaliteitsstandaarden. Instellingen en opleidingen in het hoger onderwijs hebben dan ook de ruimte om de inhoud van het onderwijs zelf vorm te geven, mits elke opleiding aan de basiskwaliteit voldoet.
Fontys Hogeschool heeft mij geïnformeerd dat binnen de hogeschool HILL niet een breed ingevoerde onderwijsmethode is, maar dat de HILL-principes worden toegepast bij enkele opleidingen. Bij de opleidingen van Fontys waar dit het geval is, wordt blijkens de meest recente accreditatiebeoordelingen aan de basiskwaliteit voldaan.
Onderkent u dat het onacceptabel is dat de onderwijsmethode HILL binnen de hogeschool een felle richtingenstrijd heeft ontketend, waardoor de sfeer gepolariseerd is geraakt, dat docenten niet meer voor hun mening durfden uit te komen en dat docenten zelfs door hun leidinggevenden werden verzocht om kritiek op deze onderwijsmethode binnenskamers te houden en de sfeer niet negatief te beïnvloeden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het zeer van belang dat binnen elke instelling en opleiding een kwaliteitsdialoog wordt gevoerd met alle betrokkenen, zodat in gezamenlijkheid en met draagvlak van de onderwijsgemeenschap wordt gewerkt aan het continu borgen en verbeteren van de onderwijskwaliteit, ook tussen de accreditatiemomenten door. Dat er daarbij ruimte is voor kritiek van docenten en andere betrokkenen is daar onderdeel van. Dat betekent niet dat elke individuele betrokkene het volledig eens hoeft te zijn met gemaakte keuzes. Wel dat men zich van verschillende perspectieven rekenschap geeft en dat deze meewegen in de discussie. Ook de medezeggenschap kan een belangrijke rol spelen in het vertegenwoordigen van verschillende perspectieven. Op het moment dat een individu op een instelling onvoldoende ruimte voelt om deel te nemen of zich niet gehoord voelt, dient de instelling een route te bieden om hierover een klacht in te dienen of aan te kloppen bij een vertrouwenspersoon. Ik verwacht dat een instelling investeert in een kwaliteitscultuur waarin dergelijke signalen intern worden geadresseerd en opgelost.
Fontys heeft mij geïnformeerd dat zij getracht heeft om alle stakeholders, waaronder docenten en studenten, te betrekken bij (het implementeren van) de veranderingen. In mijn contact met de instelling is gebleken dat het instellingsbestuur het betreurt dat er in de onderwijsgemeenschap individuen zijn die zich niet hebben durven uiten in de opleiding en dat zij het onacceptabel vindt dat door leidinggevenden werd gevraagd om kritiek binnenskamers te houden. Fontys verzekert mij eveneens dat de instelling er alles aan doet om in gesprek te blijven met docenten, medewerkers en studenten, signalen intern zo goed mogelijk te adresseren en op te lossen om zo het proces van vernieuwing zo goed mogelijk te laten verlopen.
Vindt u het pedagogisch en moreel verantwoord dat een publiek bekostigde instelling zonder instemming van de studenten en docenten een nieuwe onderwijsmethode heeft ingevoerd met als basis de zogeheten «21st century skills» waar de focus niet langer ligt op het overdragen van kennis?
Elke opleiding wordt als onderdeel van de opleidingsaccreditatie beoordeeld op de vraag of de student wordt opgeleid tot de juiste beoogde leerresultaten (kennis, inzicht en vaardigheden), en of de beoogde leerresultaten ook daadwerkelijk worden gerealiseerd. Met andere woorden, de focus dient voor elke geaccrediteerde opleiding te liggen op het overdragen van kennis, inzicht en vaardigheden. Het is aan de instelling en opleiding om hieraan vorm te geven, zolang de kwaliteit is geborgd. Ik vind het voorts van groot belang dat de instelling de onderwijsgemeenschap betrekt bij de kwaliteitsborging, en de dialoog daarover.
In het geval van Fontys gaat het niet om een instellingsbreed ingevoerde onderwijsmethode. De principes uit de HILL-methode worden toegepast bij enkele opleidingen. Onderwijsvernieuwingen vinden in zijn algemeenheid plaats op het niveau van de instituten en/of opleidingen binnen Fontys. Zij bepalen op grond van de urgentie, omvang en impact van de onderwijsvernieuwing een passende implementatie. Bij bekostigde hogescholen zoals Fontys2 heeft de opleidingscommissie instemmingsrecht ten aanzien van bepaalde onderwerpen in de onderwijs- en examenregeling (OER), zoals de wijze waarop het onderwijs in de desbetreffende opleiding wordt geëvalueerd en de inrichting van praktische oefeningen. Daarnaast heeft zij adviesrecht op onder meer de inhoud van de opleiding, de feitelijke vormgeving van het onderwijs en de individuele studiebegeleiding. Het ligt voor de hand dat wanneer een nieuwe onderwijsmethode wordt ingevoerd, in ieder geval de opleidingscommissie daarbij betrokken wordt. Fontys heeft mij geïnformeerd dat de betreffende opleidingscommissies op de wettelijk voorgeschreven wijze zijn betrokken, en dat daarnaast vaak een curriculumcommissie waar studenten en docenten zitting in hebben, is betrokken bij de invoering van nieuwe onderwijsmethodes bij opleidingen. Daar waar de vernieuwingen het gehele onderwijsinstituut betreffen, wordt ook de instituutsmedezeggenschapsraad (IMR) betrokken, die bestaat uit studenten en medewerkers.
Deelt u de zorgen dat uitgerekend prof. dr. F.J.R.C. Dochy, de geestelijk vader van de onderwijsmethode HILL, lid is geweest van het Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO-)visitatiepanel van de opleiding HBO-ICT van Fontys en dat hij in juli 2022 ook in deze hoedanigheid de hbo-master «applied IT» heeft beoordeeld?2 Zo niet, waarom niet?
Ja, ik vind het zorgelijk dat dhr. Dochy deel heeft genomen aan deze visitatiepanels. In de onafhankelijkheidseisen van de NVAO die gelden voor panelleden is opgenomen dat panelleden ten minste vijf jaar geen directe of indirecte banden hebben gehad met de instelling of opleiding die zij beoordelen, die kunnen leiden tot een conflict of interest of de schijn daarvan.4 Omdat in de praktijk soms wat interpretatieruimte bestond rondom deze eisen, zijn deze in het beoordelingskader van 2018 nog iets verder aangescherpt.5
Uit mijn contact met Fontys Hogeschool komt naar voren dat Fontys zowel met betrekking tot de accreditatie in 2017 als die in 2022 in de veronderstelling was met de voordracht van dhr. Dochy als panellid aan de onafhankelijkheidseisen te voldoen omdat dhr. Dochy volgens Fontys in de voorafgaande jaren geen directe (financiële) banden onderhield met het instituut waartoe de betreffende opleidingen behoren. Bovendien werd er aan het instituut gewerkt met een didactisch concept dat wel verband hield met de principes uit het HILL-model, maar dat er volgens de instelling niet op geënt was. Vanwege het ontbreken van deze directe belangen, was de afweging van Fontys en van dhr. Dochy zelf destijds dat aan onafhankelijkheidseis was voldaan. Op basis van deze interpretatie heeft Fontys destijds aanvragen voor goedkeuring van de panels – inclusief door alle leden getekende onafhankelijkheidsverklaringen – ingediend. De NVAO heeft – op basis van de voorliggende informatie – met de samenstelling van de panels ingestemd.
Ik erken het spanningsveld dat soms kan optreden tussen de vereiste onafhankelijkheid en de expertise die benodigd is om een opleiding goed te kunnen beoordelen. Ik heb ook begrip voor het feit dat er rondom de onafhankelijkheidseisen zoals die golden voor het panel dat in 2017 de opleiding HBO-ICT beoordeelde enige interpretatieruimte bestond, maar zeker in het specifieke geval van de beoordeling van de opleiding Applied IT 2022 had de betrokkenheid van dhr. Dochy kritischer beschouwd moeten worden, door de instelling, door dhr. Dochy zelf en ook door de NVAO. De bredere banden van dhr. Dochy met de bij Fontys gehanteerde onderwijsmodellen hadden aanleiding moeten zijn om hem uit te sluiten van het panel. De onafhankelijkheid van deskundige oordelen tijdens opleidingsbeoordelingen moet buiten kijf staan.
Uit de beoordelingsrapporten blijkt dat het panel in 2017 uit 7 panelleden, en het panel uit 2022 uit 5 leden bestond. Beide panelsamenstellingen kenden volgens de NVAO een breed vertegenwoordigde onderwijsdeskundigheid en in de rapporten wordt transparant weergegeven hoe het visitatieproces en de oordeelsvorming zijn verlopen, en wat daarover is gerapporteerd aan de NVAO. Ik heb geen reden om te twijfelen aan het kwaliteitsoordeel dat in beide gevallen is uitgesproken. De accreditatie van de opleiding HBO-ICT dient in 2024 te worden vernieuwd: dit betekent dat er in november 2023 (zoals gebruikelijk in de zesjaarlijkse cyclus) opnieuw een visitatie plaatsvindt.
Bent u het ermee eens dat de uitdrukking «De slager keurt zijn eigen vlees» goed van toepassing is in het geval dat prof. dr. F.J.R.C. Dochy als assessor is betrokken geweest bij de accreditatie van een opleiding en hbo-master van Fontys en dat daarmee het vertrouwen in het oordeel van de NVAO ernstig is gecompromitteerd?
De NVAO ziet toe op de samenstelling van de panels bij opleidingsvisitaties en hanteert daarbij onafhankelijkheids- en deskundigheid eisen die zijn vastgesteld en vastgelegd in het accreditatiekader. Instellingen zijn met deze vereisten bekend en de deskundigen die door hen worden voorgedragen ondertekenen een onafhankelijkheidsverklaring voor deelname aan het panel dat de opleiding gaat beoordelen. De NVAO beoordeelt of het voorgedragen panel in zijn totaliteit voldoet aan de deskundigheidsvereisten en of de panelleden daadwerkelijk onafhankelijk zijn. Voor die beoordeling is de NVAO in grote mate afhankelijk van de informatie die beschikbaar wordt gesteld door de deskundigen (onafhankelijkheidsverklaring) en door instellingen zelf, en doet NVAO waar nodig aanvullend navraag om de onafhankelijkheid vast te stellen. Deze navraag leidt regelmatig tot aanpassing van de panelsamenstelling. Dit geheel is een zorgvuldig proces en ik heb in zijn algemeenheid vertrouwen in het professionele oordeel van de NVAO. Wat overigens niet wegneemt dat het ook een lerend proces is.
Ik vind het zorgelijk dat dhr. Dochy zitting heeft kunnen nemen in visitatiepanels. Hoewel er in het proces van panelsamenstelling voor de beoordeling in 2022 intern bij de NVAO vragen zijn gesteld over de onafhankelijkheid van het betreffende panel, is er toentertijd geen informatie boven gekomen die, in dit specifieke geval, heeft geleid tot aanpassing van de samenstelling. Pas veel later is duidelijk geworden dat de banden van dhr. Dochy met de instelling nadrukkelijker onder de aandacht hadden moeten worden gebracht. De NVAO en ook Fontys hebben mij laten weten dat zij die opvatting delen. De NVAO heeft aangegeven de beoordeling van de onafhankelijkheid verder aan te scherpen. Dat gebeurt door de onafhankelijkheidseisen verder te operationaliseren zodat nog duidelijk wordt wat daaronder moet worden verstaan. Hierover wordt ook actief met alle instellingen gecommuniceerd en de aanscherpingen worden in de onafhankelijkheidsverklaringen die de afzonderlijke panelleden ondertekenen opgenomen.
Waarom heeft de Inspectie van het Onderwijs niet ingegrepen bij het invoeren van een onderwijsmethode die op geen enkele wijze als «evidence-based» gekwalificeerd kan worden?
Zoals hierboven toegelicht, wordt er in het geval van Fontys niet één onderwijsmodel gebruikt, maar gaat het om een samenspel van verschillende didactische methodes. Het aangrijpingspunt voor extern toezicht is de onderwijskwaliteit die met (het samenstel van de) de gebruikte methodes bereikt wordt.
Bij het toezicht op de hogeronderwijsinstellingen is er sprake van een rolverdeling tussen de inspectie en de NVAO. De inspectie houdt toezicht op de naleving van de WHW en de daarop gebaseerde regelgeving. Dit gebeurt door middel van signaaltoezicht en is gericht op instellingen. Daarnaast onderzoekt de inspectie door middel van thematische onderzoeken ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs.6 De inspectie heeft in het hoger onderwijs niet de taak om alle opleidingen periodiek te beoordelen en is hiervoor ook niet toegerust. Die functie, is belegd bij de NVAO in de vorm van accreditatie, aan de hand van visitaties. In het geval van de betreffende opleidingen, hebben de meest recente visitaties een positief oordeel opgeleverd.
In het geval van Fontys is er in het afgelopen jaar contact geweest tussen de inspectie en het instellingsbestuur naar aanleiding van een signaal over de onderwijsvernieuwingen in het kader van HILL-principes. Dit signaal vormde voor de inspectie geen aanleiding of noodzaak tot aanvullende stappen, omdat naleving van wet- en regelgeving niet in het geding was.
Bent u voornemens om een onderzoek in stellen naar hogescholen en universiteiten die onderwijsvernieuwingen hebben ingevoerd die niet «evidence-based» zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik zet – naast accreditatie en toezicht – in op het vergroten van het lerend vermogen van het hoger onderwijs in Nederland. Daarom wordt via het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) sinds 2018 geïnvesteerd in onderzoek- en vernieuwingsprojecten die «evidence-informed» zijn, en die onderzoeken wat wel of niet werkt. Bij evidence-informed onderwijs verbeteren docenten hun onderwijs op basis van kennis uit praktijkonderzoek en kennis over de praktijk. Resultaten worden gepubliceerd op onderwijskennis.nl en verspreid via seminars en bijeenkomsten. Hiermee streef ik ernaar dat belangrijke vernieuwingen evidence-informed worden vormgegeven.
Voor de vijf uitgangspunten voor leren7 bij Fontys is afzonderlijk voldoende evidence-informed onderbouwing aanwezig. Maar uiteraard staan en vallen deze uitgangspunten ook met een goede uitvoering in de onderwijspraktijk. Ik heb mede gelet hierop ook kennis van genomen van het feit dat Fontys een intern onderzoek heeft aangekondigd naar de vraag hoe haar instituten en opleidingen vorm geven aan onderwijsvernieuwing.8 Gelet op de ruimte die instellingen en opleidingen in het hoger onderwijs hebben de inhoud van het onderwijs zelf vorm te geven, het feit dat de instelling een intern onderzoek heeft aangekondigd en de hierboven beschreven investeringen in onderzoeks- en vernieuwingsprojecten, zie ik geen aanleiding zelf een onderzoek te initiëren.
Het artikel ‘Chinese students signing “loyalty” pledges before arrival in Sweden’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Chinese students signing «loyalty» pledges before arrival in Sweden»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het artikel artikel «Chinese students signing «loyalty» pledges before arrival in Sweden»?
Studenten, waar zij ook vandaan komen, horen zich vrij te voelen bij de Nederlandse universiteit of hogeschool waar zij werken of studeren. Het type beurs waarover in het artikel wordt gesproken, de China Scholarship Council beurs, wordt uitbetaald door het zendland. In dit geval is dit China. Het zendland stelt de voorwaarden voor ontvangst van de beurs. Een verplichting om naar het thuisland terug te keren geldt wereldwijd voor meerdere beurzenprogramma’s, zo ook in dit geval. Het is echter ook denkbaar dat staten zoals China dit soort beursprogramma’s inzetten voor andere doeleinden, zoals het verwerven van hoogwaardige kennis en technologie (voor de staat). Dit is, net als het inperken van de Nederlandse kernwaarden als academische vrijheid, onwenselijk.
Om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan heb ik daarom maatregelen genomen ter bevordering van kennisveiligheid. Deze maatregelen zien op het beschermen van academische kernwaarden en vragen een gezamenlijke inzet van de Nederlandse kennisinstellingen en de overheid om potentiële risico’s op dit thema in beeld te hebben, in te schatten en te managen. Daarvoor moeten instellingen met hulp van de rijksoverheid, hun sensitieve kennisgebieden kennen, kunnen zij inschattingen maken ten aanzien van een risicoprofiel van een land, en kunnen zij informatie vergaren over de kennisinstellingen waar iemand aan is verbonden (geweest) en het onderzoek dat daar is uitgevoerd. Ook de financiering van onderzoek en studie, zoals via beurzenprogramma’s, vormt onderdeel van deze risicoanalyse. De vormgeving en uitvoering van dit type due diligence is onderdeel van de implementatie van de Leidraad Kennisveiligheid die begin dit jaar is uitgebracht. Bij de vormgeving van het kennisveiligheidsbeleid binnen de instellingen kunnen universiteiten gebruikmaken van het Loket Kennisveiligheid voor zowel advisering als expertise rond internationale samenwerkingen. Ook heb ik eerder aangekondigd dat dit kabinet een screeningskader wil introduceren om ongewenste kennis- en technologieoverdracht te voorkomen. Het gaat hierbij om de toetsing van individuen die toegang willen tot kennisgebieden waarop de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn.
Kunt u bevestigen dat deze loyaliteitsverklaringen ook aan Chinese promovendi in Nederland gevraagd worden, zoals eerder bekend werd?2 Gelden deze loyaliteitsverklaringen voor alle Chinese promovendi?
Er zijn voorbeelden bekend dat dit het geval is. Het is erg lastig te achterhalen wat er precies in alle contracten is opgenomen, omdat er met elke instelling en onderzoeker een ander contract wordt afgesloten. Ook is moeilijk vast te stellen wat de precieze mate van invloed is die de Chinese overheid uitoefent op individuele promovendi. Het is daarom belangrijk dat universiteiten een risico-inschatting en bewuste afweging maken bij het aannemen van studenten en promovendi met een CSC-beurs. De kennisveiligheidsmaatregelen helpen de kennisinstellingen in Nederland hierbij.
Bent u van plan maatregelen te nemen indien blijkt dat Chinese promovendi de loyaliteitsverklaringen hebben ondertekend?
Ik kan niet veranderen wat een andere staat aan haar burgers vraagt die in Nederland verblijven. Wel kan ik, samen met de Nederlandse kennisinstellingen, de voorwaarden creëren om veilig en ethisch met veiligheidsrisico’s om te gaan. Dit doen wij door middel van de in vraag 2 genoemde kennisveiligheidsmaatregelen.
Momenteel hebben de universiteiten de aandachtspunten rond dit beursprogramma hoog op de agenda staan. Het vraagstuk rondom CSC-beurzen maakt onderdeel uit van een verkenning door Universiteiten van Nederland (UNL) naar de mogelijkheden voor het stellen van basisvoorwaarden voor internationale promovendibeursverstrekkers. UNL neemt de berichten over internationale beursverstrekkers serieus en verkent acties om gezamenlijk op te trekken om de positie van internationale beurspromovendi te verbeteren.
Daarnaast gaat er zeer binnenkort vanuit het China Kennisnetwerk van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een onderzoek van start naar de hoeveelheden CSC-promovendi in Nederland en naar de voorwaarden in de CSC-contracten. Ik informeer uw Kamer voor het einde van dit jaar over de algemene uitkomsten van dit onderzoek.
Heeft u in beeld wat er exact in deze loyaliteitsverklaringen staat? Zo ja, kunt u dat met de Kamer delen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is niet bekend wat in elk contract van een Nederlandse kennisinstelling met de CSC is opgenomen. Wel is het belangrijk om overzicht te hebben van CSC in Nederland. Daarom gaat op korte termijn het onderzoek naar CSC in Nederland van start. Hierin wordt, zoals beschreven in antwoord op vraag 4, onder meer gekeken naar het totaal aantal CSC-promovendi en in welke vakgebieden zij in Nederland actief zijn. Ook zal het onderzoek meer inzicht bieden in het type contractvoorwaarden.
Zijn er signalen dat, net als in Zweden, Chinese promovendi in Nederland een garantsteller hebben in China die het land niet mag verlaten? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Nee, deze signalen heb ik nog niet eerder ontvangen. Zoals ik in vraag 4 en 5 aangaf, is er een onderzoek gestart naar CSC-promovendi in Nederland.
Bent u bereid om samen met Zweden en andere landen op te trekken in onderhandelingen met het Chinese Scholarship Council over de voorwaarden die aan promovendi worden gesteld?
CSC maakt afspraken met individuele kennisinstellingen of zelfs met vakgroepen. Er zijn geen afspraken met CSC over individuele promovendi op nationaal niveau. Er vinden daardoor geen gesprekken met Zweden plaats over een gezamenlijke onderhandelingen met CSC, echter is het vraagstuk van kennisveiligheid continu onderwerp van gesprek met andere EU-lidstaten en partners. Nederland trekt met het bredere kennisveiligheidsvraagstuk actief op met andere landen. Ook in andere Europese landen is er toenemende mate aandacht voor kennisveiligheid. Nederland neemt als lidstaat deel aan verschillende gremia waar de Europese Commissie en andere lidstaten kennis en informatie uitwisselen over open internationale samenwerking, met aandacht voor veiligheid. Nederland neemt een leidende rol in het agenderen van kennisveiligheid bij de Europese Commissie en de lidstaten. Zo zal Nederland later dit jaar een bovengenoemde Mutual Learning Exercise organiseren op het gebied van kennisveiligheid en is eind 2022 op initiatief van Nederland met gelijkgezinde landen een ministerieel overleg over kennisveiligheid georganiseerd. Daarnaast is er ook op bilateraal niveau nauw contact met lidstaten, onder andere met Duitsland.
Wat vindt u van de stap van het Karolinska Institute om voorlopig geen China Scholarship Council (CSC) -Promovendi meer toe te laten?
Ik heb geen inzicht hoe het Karolinska Institute tot dit besluit is gekomen en kan daarom geen oordeel hierover vellen.
Kunt u beschrijven hoe deze loyaliteitsverklaringen zich verhouden tot het Nederlandse kennisveiligheidsbeleid? Kunt u daarbij specifiek ingaan op het toetsingskader, de risicoanalyses en de externe audit?
Zoals ik op 23 december jl. aan uw Kamer heb bericht is een wetsvoorstel nood-zakelijk om een screeningskader voor ongewenste kennis- en technologieover-dracht te realiseren. Ik kan op de uitwerking niet vooruit lopen, dus ook niet op de vraag hoe deze loyaliteitsverklaringen zich verhouden tot het toetsingskader. Bij de uitwerking zal naar verwachting wel aandacht zijn voor financierings-bronnen, zoals de CSC-beurs.
Risico’s op het gebied van kennisveiligheid ontstaan zelden enkel door één factor, zoals een loyaliteitsverklaring. Risico’s ontstaan door een combinatie van mogelijke factoren, zoals de mate van toegang tot sensitieve kennis en data en het bestaan van (financiële) banden met een instelling en/of overheid. In een goede risicoanalyse worden dergelijke factoren in kaart gebracht, zodat op basis van deze factoren afgewogen beslissingen worden genomen over het aangaan of voortzetten van internationale samenwerkingen of het mitigeren van maatregelen. Ik verwacht dat kennisinstellingen mogelijke risico’s ten aanzien van PhD-studenten met een CSC-beurs hebben meegenomen in de risicoanalyse waartoe ik hen vorig jaar heb opgeroepen.3 De aanpak en uitkomsten van de risicoanalyse maken onderdeel uit van de externe audit kennisveiligheid.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over het tijdpad van wetgeving voor het toetsingskader, de afbakening van risicogebieden en periodieke herijking daarvan?
De Kamerbrief over het verwachte tijdpad voor de wetgeving voor het screeningskader is op 5 april jl. naar de Kamer verzonden4.
Op welke manier betrekt u, zowel in de hierboven genoemde verzoeken tot onderzoek als in het bredere kennisveiligheidsbeleid, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV)?
Er is regelmatig contact tussen OCW en de NCTV en/of de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De aanpak van kennisveiligheid wordt in samenwerking met alle relevante rijksonderdelen en het kennisveld vormgegeven en uitgevoerd.
Worden de antwoorden op deze vragen afgestemd met de AIVD, MIVD en de NCTV? Zo nee, waarom niet?
Ja, de antwoorden zijn ter afstemming voorgelegd aan de AIVD en NCTV.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Wetenschapsbeleid beantwoorden?
Ja.
Zorgen om schade aan schoolgebouwen in heel Nederland door geweld hangjongeren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Agressie op schoolplein»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat brandstichting, vernielingen en ingegooide ruiten bij scholen door het hele land de afgelopen jaren voor vele tonnen aan schade hebben veroorzaakt?
Scholen en de omgeving van scholen moeten een veilige plek zijn voor kinderen en jongeren om op te groeien en zich te ontwikkelen. Het is onacceptabel dat dit wordt doorkruist door vandalisme. Dit zorgt niet alleen voor financiële schade, maar ook voor overlast en onveiligheidsgevoelens van leerlingen en bewoners in de buurt.
Wat vindt u van het feit dat Maarten Brink van politievakbond ACP er voor waarschuwt dat de wijkagent door het politietekort juist steeds minder in de wijk is? Hoe krijgt u de wijkagent zo snel als mogelijk weer op volle sterkte terug in de wijken?
Voor de inwoners van wijken is de wijkagent het lokale gezicht van de politie. Deze levert daarmee een belangrijke bijdrage aan de handhaving van de openbare orde, veiligheid en leefbaarheid in de wijk. Al een aantal jaren voert uw Kamer met mij en mijn ambtsvoorganger het gesprek over de druk op de politiecapaciteit en de gevolgen hiervan voor onder andere de aanwezigheid van wijkagenten in de wijk. Deze aanwezigheid staat in sommige gebieden onder druk doordat wijkagenten moeten bijspringen in de incidentafhandeling.
Met verenigde kracht wordt er nu al een aantal jaren – in eerste plaats binnen de regionale eenheden – gewerkt aan het zo veel mogelijk dempen van de effecten van de onderbezetting in het korps, en in het bijzonder de gebiedsgebonden politie. Hiertoe zijn verschillende capaciteitsbevorderende maatregelen getroffen, toegesneden naar de lokale situatie en problematiek. Via het halfjaarbericht politie wordt uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkeling van de onderbezetting in het korps, waaronder de gebiedsgebonden politie, en de maatregelen die voor de eenheden ter beschikking staan. Ook wordt de wettelijk vastgelegde landelijke norm van 1 wijkagent op 5000 inwoners gemonitord. Voor de meest recente cijfers verwijs ik naar mijn meest recente halfjaarbericht politie.2
Daarnaast wordt de politiecapaciteit in de komende jaren uitgebreid met 700 extra agenten voor de wijk via de motie Hermans. De eerste agenten stromen in 2026 in in de regionale eenheden. De verdeling van deze extra agenten binnen de regionale eenheden is uiteindelijk aan de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de betrokken hoofdofficier van justitie. Met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal is besproken dat er met name behoefte is aan wijkagenten, aan «digitale wijkagenten» en aan andere agenten die in en voor de wijk werken, als ook aan agenten die in de basisteams gaan werken aan de opsporing van veel voorkomende criminaliteit. Tevens is uitgesproken dat het nodig is dat een aantal van hen het accent jeugd en school krijgt.
Tot slot heeft uw Kamer mij met de motie van het lid Van der Staaij (SGP) gevraagd om te bezien hoe de lokale verankering van de wijkagent verder ontwikkeld kan worden. In het volgende halfjaarbericht politie ga ik hierop in.
Wat vindt u ervan om – naar goed Rotterdams voorbeeld2 – in alle grote steden de politie ontlastende stadsmariniers te geven, zodat we de toenemende (jeugd)criminaliteit een halt toe kunnen roepen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven op deze vraag?
Het voorbeeld van de Rotterdamse stadsmariniers is al een aantal jaren bekend en wordt door het centrum voor criminaliteitspreventie en veiligheid (online) beschikbaar gesteld aan gemeenten. Het inzetten van stadsmariniers is een besluit van het lokaal bestuur. Het moet passen binnen de lokale context en problematiek. In algemene zin juich ik toe dat er vanuit verschillende disciplines samen met de politie gewerkt wordt aan het veilig en leefbaar houden van onze wijken.
Verder werkt dit kabinet, samen met de betrokken partners aan het voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in een kwetsbare positie in de criminaliteit belanden, daar steeds verder in verstrikt raken en uitgroeien tot geharde criminelen. Het kabinet investeert fors in de preventie van jeugdcriminaliteit. Vanaf € 60 miljoen in 2022 wordt oplopend naar vanaf 2025 € 143 miljoen structureel ingezet. Hiermee investeren we voor het eerst structureel in de preventie van (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit, ook wel het programma Preventie met Gezag genoemd.
Deze aanpak heeft als uitgangspunt dat de lokale opgave centraal staat en maatregelen en interventies aansluiten bij de lokale behoefte, om zo te komen tot een integrale aanpak. Stadsmariniers kunnen hierbij een rol vervullen, als ogen en oren in de wijk vanuit de gemeente en ondersteuning van de wijkagent, maar het is aan gemeenten zelf hier invulling aan te geven. De stadsmarinier heeft overigens, voor zover bekend, over het algemeen geen corrigerende bevoegdheid. Tot nu toe zien we in de plannen van gemeenten de stadsmarinier nog niet terug, zoals bijvoorbeeld wel jongerenwerk en jeugd-boa’s.
Wilt u ouders van jongeren, die de boel willens en wetens slopen, naast het betalen van de schade, ook verplicht op opvoedcursus sturen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven op deze vraag?
Het opleggen van een opvoedcursus aan ouders als hun kinderen een delict plegen is niet mogelijk in het Nederlands recht. Om dit mogelijk te maken zou het als mogelijke bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling van het kind geïntroduceerd moeten worden. Bij het niet voldoen aan een bijzondere voorwaarde zoals deze komen de consequenties echter voor rekening van het veroordeelde kind; bij ouders zelf is een bijzondere voorwaarde niet afdwingbaar.
Er zijn echter wel andere meer dwingende mogelijkheden om ouders te betrekken en zo nodig te ondersteunen bij hun opvoedkundige rol. Middels de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Opvoeden die handel» van het lid Verkuijlen (VVD) is uw Kamer geïnformeerd over de lopende verkenning om de betrokkenheid van ouders bij de preventie van delictgedrag van hun kind te vergroten.4
Het artikel ‘Hoe wokecultuur docent het zwijgen oplegt’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoe wokecultuur docent het zwijgen oplegt» en uw antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Beertema van 20 februari jl., met de daarbij behorende beslisnota?1
Ja.
Bent u ook van mening dat het haaks staat op de essentie van een universiteit als studenten aangeven niet met tegengeluiden geconfronteerd te willen worden? Hoe kan een universiteit haar kerntaken uitvoeren en voldoen aan de plicht inzake maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef als het aan de orde stellen van conflicterende opvattingen steeds meer geproblematiseerd wordt?
Uw vraag lijkt de suggestie te wekken dat studenten niet wensen te worden geconfronteerd met tegengeluiden. Dit maak ik echter niet op uit de door u aangehaalde berichtgeving. In het artikel wordt in verschillende situaties beschreven dat een student aankaart zich gekwetst, gediscrimineerd of niet veilig te voelen. Het hoort bij een veilige en inclusieve leeromgeving dat een student zich vrij voelt om zich hierover uit te spreken.
Daarnaast ben ik met u van mening dat studenten in het hoger onderwijs geconfronteerd mogen worden met tegengeluiden, dat wil zeggen met opvattingen die hen niet bevallen, als dit functioneel is voor het onderwijs en de discussies volgens de academische praktijk begeleid worden. Ik constateer dat de morele verschuivingen en maatschappelijke discussies waarmee universiteiten te maken hebben, van alle tijden zijn en dat er een lange traditie is hier zorgvuldig mee om te gaan.
Kunt u bevestigen dat klachten van studenten over het feit dat ze met tegengestelde opvattingen geconfronteerd worden als zodanig niet als sociale onveiligheid erkend kunnen worden? Worden de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid niet al teveel geproblematiseerd door te stellen dat deze soms op gespannen voet staan met de sociale veiligheid van studenten? Acht u het toelaatbaar dat de leiding van een instelling bepaalde opvattingen ontoelaatbaar verklaart met het oog op de sociale veiligheid van studenten?
Sociale veiligheid in het hoger onderwijs betekent niet dat studenten gevrijwaard worden van opvattingen die zij niet onderschrijven of ongemakkelijk vinden. Sociale veiligheid betekent in het hoger onderwijs onder andere dat studenten en medewerkers beschermd worden tegen grensoverschrijdend gedrag en dat er geen plaats is voor agressie, geweld, intimidatie en discriminatie. De vrijheid van meningsuiting is een groot goed maar geldt, zowel binnen als buiten de universiteiten, niet onbeperkt. Ook de academische vrijheid is niet absoluut en wordt begrensd door professionele normen die voor docenten en onderzoekers gelden.
In de vraag verwijzen de heer Bisschop en de heer Beertema naar mijn eerdere antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Beertema.2 In die beantwoording heb ik gesteld dat de sociale veiligheid van studenten en medewerkers soms op gespannen voet kan staan met de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid. De leden vragen of de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid daarmee niet al teveel geproblematiseerd worden. Wat ik aan de orde heb gesteld is dat het in specifieke gevallen ingewikkeld kan zijn om te beoordelen of bepaalde uitingen beschouwd moeten worden als een uitoefening van de vrijheid van meningsuiting dan wel de academische vrijheid; en in hoeverre die uitingen grensoverschrijdend zijn en als sociaal onveilig kunnen worden bestempeld. Van instellingsbestuurders en leidinggevenden verwacht ik dat zij in zulke gevallen een goede afweging kunnen maken.
Voorts is in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschap beschreven dat de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef ten minste inhoudt dat de instellingen, met inbegrip van degenen die hen formeel of informeel vertegenwoordigen, zich onthouden van discriminatoire gedragingen en uitlatingen.3 Deze uitingen zijn dus ontoelaatbaar.
Is het volgens u een gebruikelijke en wenselijke situatie dat leidinggevenden binnen universiteiten in het kader van de bestuurlijke verantwoordelijkheden – dus buiten de sfeer van onderzoek en wetenschappelijke publicaties – afstand gaan nemen van wetenschappelijk onderbouwde opvattingen van medewerkers? Is het niet opmerkelijk dat een leidinggevende in de hoedanigheid van bijvoorbeeld opleidingsdirecteur afstand gaat nemen van, zoals in de beslisnota verwoord, de legitimiteit van bepaalde begrippen? Hoort dit niet bij uitstek thuis in het debat tussen wetenschappers?
Ik kan uw vraag alleen in algemene zin beantwoorden en niet specifiek met betrekking tot de berichtgeving over de Universiteit van Amsterdam die mede aanleiding heeft gegeven tot uw vragen. Ik ken de details van die zaak niet en bovendien wordt deze momenteel onderzocht door een onafhankelijke commissie.
Het lijkt me in algemene zin niet gebruikelijk en ook niet wenselijk dat iemand met een bestuurlijke functie aan de universiteit op grond van die functie afstand neemt van wetenschappelijke opvattingen van onderzoekers en docenten. Ik heb daar echter wel begrip voor wanneer de betreffende medewerker uitingen heeft gedaan die rechtstreeks betrekking hebben op het onderwijs- of personeelsbeleid dat de instelling hanteert, en die uitingen bovendien gedaan zijn in een context waarvoor die functionaris (mede) verantwoordelijk is. Of zulke uitingen een mening betreffen of een wetenschappelijk onderbouwd oordeel is daarbij van belang. In sommige gevallen kan het lastig zijn om te beoordelen waar nu sprake van is. De vorm die een functionaris kiest om afstand te nemen, doet er ook toe. De situatie en context dienen daarbij steeds in ogenschouw genomen te worden.
In de vraag verwijzen de heer Bisschop en de heer Beertema naar de beslisnota behorende bij de beantwoording van de vragen van het lid Beertema. In de beslisnota staat niet, zoals de vraag veronderstelt, dat de opleidingsdirecteur afstand neemt van de legitimiteit van bepaalde begrippen. In de beslisnota staat dat de opleidingsdirecteur afstand heeft genomen van de uitspraken van de docent. De uitspraken van de docent betreffen de legitimiteit van het begrip non-binair.
De leden vragen of deze kwestie thuishoort in het debat tussen wetenschappers. Non-binair is een genderidentiteit. Het gaat over hoe sommige mensen zich identificeren. Het ontkennen daarvan is niet slechts een stellingname in een empirisch-wetenschappelijk debat maar kan ook worden uitgelegd als ontkenning van hun bestaansrecht en van de vrijheid om zichzelf te mogen zijn. Non-binaire mensen zijn niet slechts onderwerp van wetenschappelijk debat maar bovenal en in de eerste plaats mensen. Hoe wij als mensen met elkaar omgaan is niet slechts een vraag voor wetenschappers; het is een kwestie die iedereen aangaat.
Onderkent u dat een relevant verschil bestaat tussen het uitdragen en onderstrepen van het beleid van de instelling door leidinggevenden en het openlijk afstand nemen van de opvattingen van personeelsleden? Kunt u bevestigen dat van de werkgever de uiterste zorgvuldigheid verwacht mag worden met het openlijk recenseren van gedrag en opvattingen van personeelsleden teneinde het ontstaan van stigmatisering en onveiligheid van deze personeelsleden zoveel mogelijk te vermijden?
Ik kan uw vraag alleen in algemene zin beantwoorden om de bij antwoord 4 genoemde redenen. Het uitdragen van het instellingsbeleid door leidinggevenden kan op verschillende manieren. Een daarvan is het afstand nemen van uitspraken van een docent ten overstaan van studenten. Het hangt van de situatie en context af wat een gepaste wijze van uitdragen is. Vanzelfsprekend mag van de werkgever uiterste zorgvuldigheid verwacht worden wanneer deze uitspraken doet over personeelsleden.
Het bericht ‘Schakelklassen voor gevluchte jongeren vrijwel allemaal vol’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schakelklassen voor gevluchte jongeren vrijwel allemaal vol»? Zo ja, wat vindt u van deze berichtgeving?1
Ja. Ik vind het onwenselijk dat er jongeren zijn die moeten wachten op een plek binnen het onderwijs. Het laat zien dat de huidige instroom een dermate hoge druk legt op een al belast onderwijssysteem dat we ook in het onderwijs alle zeilen moeten bijzetten om deze jongeren op verantwoorde wijze onderwijs te bieden.
Herkent u het probleem dat veel Internationale Schakelklassen vol zitten waardoor zij wachtlijsten moeten hanteren en dat zelfs acht scholen helemaal geen vluchtelingen meer opnemen aankomende tijd? Zo ja, heeft u zicht op welke scholen geen kinderen meer toe kunnen laten? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar deze problematiek en in gesprek te gaan met scholen?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat scholen kampen met wachtlijsten en dat er scholen zijn die geen vluchtelingen meer aannemen. Ik betreur dat en we doen wat we kunnen. Dat licht ik in het antwoord hieronder toe.
Via verschillende kanalen heb ik zicht op welke scholen geen kinderen meer toe kunnen laten. De regiocoördinatoren voor nieuwkomersonderwijs van mijn ministerie zijn doorlopend in gesprek met scholen en gemeenten en denken mee over passende oplossingen voor de problematiek die scholen en gemeenten ervaren. Zij halen signalen op, ook over wachtlijsten, en delen actief hun kennis met gemeenten en scholen. Dat wordt als zeer behulpzaam ervaren.
Ook heb ik nauw contact met LOWAN, de ondersteuningsorganisatie voor nieuwkomersonderwijs. LOWAN heeft ook zicht op de scholen die kampen met deze problematiek. Op dit moment voert LOWAN voor de tweede keer een peiling uit onder de achterban naar de wachtlijsten in het voortgezet onderwijs. Signalen delen wij onderling en ook met de VNG en de sectorraden. Het beeld over de huidige situatie zal ik uiteraard ook met uw Kamer delen, wanneer wij elkaar over het nieuwkomersonderwijs spreken.
Erkent u dat alle kinderen in Nederland recht hebben op onderwijs en dat de ontstane wachtlijsten zeer onwenselijk zijn?
Ja, dat erken ik.
Welke maatregelen heeft u sinds het commissiedebat Onderwijs aan vluchtelingen po/vo/mbo/ho van 30 november 2022 genomen om jongeren die naar Nederland gevlucht of gemigreerd zijn een plek in het onderwijs te bieden?
Op 30 november 2022 heb ik aan uw Kamer toegezegd om te komen met een voorstel dat ruimte biedt om gemakkelijker het onderwijs voor een bredere groep vluchtelingen te organiseren en daarmee terug te komen naar de Kamer.
Het streven blijft daarbij om kinderen onderwijs te bieden dat het meest in het belang is van het kind. Dit betekent dat de inspanningen erop gericht zijn om kinderen zo snel mogelijk in het onderwijs te krijgen.
In verschillende gesprekken heb ik de afgelopen periode gesproken over hoe ik de onderwijspraktijk op korte termijn kan helpen. Om dit zo goed mogelijk te garanderen heb ik besloten om op korte termijn met een spoedwetsvoorstel te komen waarmee voor nieuwkomers in het onderwijs tijdelijke voorzieningen mogelijk worden gemaakt. Met dit voorstel wil ik ruimte bieden aan scholen om het onderwijs voor nieuwkomers tijdelijk op een andere manier te organiseren, zodat de wachtlijsten worden tegengegaan. Er wordt momenteel nog gewerkt aan het wetsvoorstel. Ik verwacht het wetsvoorstel half mei aan uw Kamer te kunnen voorleggen en ga graag met u hierover in gesprek.
Welke vervolgstappen kunt en gaat u nemen om deze wachtlijsten tegen te gaan en een plek in een Internationale Schakelklas te kunnen bieden aan de jongeren die naar Nederland zijn gevlucht of gemigreerd?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel van Times Higher Education “CV-blind’ grant review divides Dutch scientists’ |
|
René Peters (CDA), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?
Het is een artikel dat kritisch is rondom een aantal ontwikkelingen rondom de beoordelingsprocedures bij NWO.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de verhoogde werkdruk voor beoordelaars en indieners bij de nieuwe vorm van het indienen van onderzoeksvoorstellen?
De werkdruk onder wetenschappers is hoog en ik vind het belangrijk om daar wat aan te doen. Ook NWO is zich ervan bewust dat de werkdruk in de wetenschap hoog is en NWO ziet de gevolgen daarvan al enige jaren. NWO ondervindt hier zelf ook de gevolgen van, bijvoorbeeld dat zij moeilijker mensen kan vinden die bereid zijn als externe expert, ook wel «referent» genoemd, op te treden.
De veranderingen resulteren in een versimpeling van de beoordelingsprocedure, waarvan verwacht wordt dat deze de hoeveelheid werk voor beoordelaars, aanvragers en ook NWO zal reduceren. Deze nieuwe vorm van beoordelen noemt NWO de tweefase-beoordeling. In de eerste fase wordt het curriculum vitae (cv) van de kandidaat beoordeeld en wordt tevens een schets van het onderzoeksidee gevraagd, zodat beoordeeld kan worden of het cv aansluit bij het idee. Tussen de 30% en 40% van de kandidaten gaat door naar de tweede fase. In de tweede fase wordt naar het uitgewerkte onderzoeksvoorstel gekeken. De uitgewerkte aanvraag bevat tevens informatie over de aansluiting van het profiel van de kandidaat bij het onderzoeksvoorstel. Deze aansluiting wordt door zowel beoordelingscommissies als door onafhankelijke externe referenten beoordeeld.
De tweefase-beoordeling en het bij de Veni van SGW en ZonMw terugdringen van het gebruik van referenten zijn veranderingen die door NWO zijn ingevoerd om de werklast te verlagen voor iedereen die bij het aanvraagproces betrokken is. Vóór de wijziging van dit proces werd het cv tweemaal beoordeeld, namelijk in beide fases. Deze manier van beoordelen besloeg meer werk voor alle betrokkenen bij het proces: de beoordelaars, de externe referenten, de kandidaten en NWO. Met de huidige aanpassingen zal er voor kandidaten tijdsbesparing zijn, omdat zij bij de uitgewerkte aanvraagfase niet opnieuw hun cv hoeven in te dienen en dus niet weer up to date hoeven te brengen. Over beoordelaars stelt het artikel dat enkel het beoordelen van een onderzoeksvoorstel meer tijd kost dan het beoordelen van een onderzoeksvoorstel én het cv. Dat lijkt NWO geen voor de hand liggende conclusie, want minder papier betekent minder werk. Tot slot is het evident dat wanneer NWO de referenten niet meer vraagt om beoordelingsrapporten op te stellen, dit tijd bespaart voor deze groep wetenschappers die anders als referent zou optreden.
Ik beschouw deze veranderingen bij NWO dan ook als een stap richting het verlagen van de werklast en daarmee de werkdruk onder wetenschappers.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de mogelijke gevolgen voor de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek?
De zorg dat de kwaliteit van de wetenschap in Nederland nadelige effecten kan ondervinden van de invoering van de tweefase-beoordeling door NWO deel ik niet. In mijn antwoord op vraag 3 geef ik aan dat de kandidaten die de tweede fase van de beoordelingsprocedure halen, reeds beoordeeld zijn als behorend tot de beste 30–40% van de kandidaten. NWO informeert beoordelaars dat de kandidaten, waaruit zij in de tweede fase een selectie maken, een cv hebben dat past bij de doelgroep van het specifieke Talentprogramma. Ook wordt door NWO aan de beoordelaars gevraagd om te beoordelen of het profiel van de kandidaat, waarover voor de beoordelaars in de tweede fase wel informatie beschikbaar is, aansluit bij het voorstel. NWO toetst deze nieuwe manier van beoordelen en zal deze ook evalueren en waar nodig bijsturen (zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 11). Ik vertrouw op de kennis en kunde van NWO bij het inrichten van verantwoorde en eerlijke beoordelingsprocessen die zorgen dat de hoge kwaliteit van de wetenschap in Nederland behouden blijft.
Bent u het met deze leden eens dat een CV een belangrijke indicator voor succesvol toekomstig onderzoek is?
Het cv van een wetenschapper is een belangrijke indicator van succesvol toekomstig onderzoek, maar is op zichzelf niet voldoende om een zinvolle selectie van onderzoeksprojecten te maken. Een uitgangspunt van het NWO Talentprogramma is het in één procedure beoordelen van de eerdere prestaties van een onderzoeker op basis van het cv, het beoordelen van de kwaliteit van een onderzoeksvoorstel en de verwachte impact van het onderzoek. Door ook de samenhang tussen onderzoeker en onderzoeksvoorstel mee te nemen in de beoordelingsprocedure zegt NWO voor een solide manier te zorgen om kwalitatief hoogwaardig en innovatief onderzoek te selecteren. Ik kan mij in deze aanpak van NWO vinden en heb er vertrouwen in dat NWO de onderzoeksfinanciering op een verantwoorde, zorgvuldige en eerlijke manier toekent.
Bent u het eens met de waardering van de heer Poot dat een onderzoeksvoorstel zonder de context van een CV een salespitch is en daarmee moeilijk te beoordelen?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Allereerst ga ik ervan uit dat de wetenschappers die als beoordelaars in de beoordelingscommissies optreden, door een niet onderbouwde salespitch heen kunnen prikken. Daarnaast worden kandidaten expliciet geïnstrueerd hun stellingname in hun onderzoeksvoorstel te onderbouwen. Beoordelaars van de aanvragen worden gevraagd daar ook naar te kijken. Tot slot verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling.
Bent u van mening dat een goede en objectieve afweging over kwaliteit gemaakt kan worden op basis van alleen een onderzoeksvoorstel?
Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling. Ik ben van mening dat het goed is dat NWO zowel het onderzoeksvoorstel als de achtergrond van de onderzoeker meeneemt in de beoordeling van de aanvragen in het NWO Talentprogramma.
Bent u het met deze leden eens dat bij het beoordelen van een onderzoeksvoorstel zowel naar het voorstel zelf moeten worden gekeken als naar wat de onderzoeker in het verleden heeft gepresteerd?
NWO kijkt bij de beoordeling van onderzoeksaanvragen in het Talentprogramma naar zowel het cv van de onderzoeker als het onderzoeksvoorstel, omdat beide relevant zijn voor de doelstellingen van deze vorm van onderzoeksfinanciering. Ik kan mij, zoals ook in mijn antwoord op vraag 7 aangegeven, vinden in deze aanpak van NWO.
Hoe verloopt de implementatie van het «evidence based CV» bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Zijn er op dit moment nog onderzoeksdomeinen bij de NWO waar alleen gewerkt wordt met een narratief CV?
NWO heeft het evidence based cv in alle domeinen en ZonMw ingevoerd in het Talentprogramma vanaf het rondejaar 2023. De Vici-ronde met als indiendeadline 14 maart 2023 is de eerste ronde waarin het evidence based cv wordt toegepast, gevolgd door de Veni (5 september 2023) en Vidi (2 november 2023). De lopende Veni- en Vidi-rondes vallen onder rondejaar 2022 en gebruiken nog het narratieve cv. Op basis van onderzoek, feedback van gebruikers (te weten aanvragers en beoordelaars) en een consultatie van het onderzoeksveld zal het format doorontwikkeld worden en verder worden uitgerold binnen het Talentprogramma.
Hoe waarborgt u dat bij een «evidence-based CV» onderzoeksvoorstellen objectiveerbaar blijven?
Het onderzoeksvoorstel is een apart onderdeel van de aanvraag en staat los van de ontwikkeling van het evidence based cv. Uit een enquêteonderzoek onder beoordelaars bleek dat zij in meerderheid het narratief cv goed te beoordelen vonden. Het evidence based cv is een verder ontwikkelde versie van het narratief cv, waarin de onderlinge vergelijkbaarheid en helderheid verder is vergroot. NWO zorgt bovendien voor verdere voorlichting en ondersteuning van aanvragers, beoordelaars en referenten ten behoeve van een duidelijke, eerlijke en zorgvuldige beoordelingsprocedure.
Hoe gaat de NWO onderzoeken wat het effect is van de toepassing van evidence-based CV's op de selectie van de beste wetenschappers? Bent u het met deze leden eens dat een nieuwe manier van selectie altijd goed onderbouwd moeten worden?
NWO zal tijdens de subsidierondes onderzoek laten doen naar de praktijk van gebruik van het evidence based cv door beoordelingscommissies. Tevens zal NWO enquête-onderzoek uitvoeren onder gebruikers van het evidence based cv. Tot slot zal NWO een consultatie houden met vertegenwoordigers uit het onderzoeksveld.
Het evidence based cv is een doorontwikkeling van het door een meerderheid van gebruikers positief ontvangen narratief cv. NWO heeft succesvol excellente wetenschappers en projecten geselecteerd in de rondes waarin het narratief cv werd gebruikt. Voor het doorontwikkelen is feedback van gebruikers verwerkt. Ook is input gevraagd aan experts van het CWTS en Research on Research Institute. NWO ziet dan ook genoeg reden om met vertrouwen het evidence based cv te implementeren. Ik ben het eens dat een nieuwe manier van selectie goed onderbouwd moet worden en zie in het voorgaande ook een voldoende onderbouwing. Tevens doet NWO onderzoek naar het gebruik van het evidence based cv. De onderbouwing enerzijds en het blijven doen van onderzoek onder gebruikers van het cv anderzijds geven mij vertrouwen in de aanpak van NWO.
Klopt het, zoals in het artikel wordt gesteld, dat door de nieuwe manier van beoordelen het lastig is om beoordelaars te vinden en dat regelmatig 30 verzoeken naar beoordelaars worden verstuurd om één beoordelaar te kunnen vinden?
Nee, er is geen reden om aan te nemen dat deze stelling klopt. De moeilijkheid om beoordelaars te vinden, is een reeds bestaande trend, die dateert van voor de invoering van het narratief cv en de bestaande nieuwe manier van beoordelen. Volgens NWO speelt de hoge werkdruk onder wetenschappers vermoedelijk een rol bij het moeilijk vinden van wetenschappers die bereid zijn op te treden als referent of beoordelaar en speelt de toename in het aantal aanvragen dat zij ontvangt tevens een rol in het toenemende aantal aan te schrijven beoordelaars.
Wie heeft u gesproken om verschillende perspectieven op het programma Erkennen & Waarderen te krijgen?
Ik heb periodiek contact met de partners in het nationale programma Erkennen & Waarderen.2 In dit contact worden actuele vraagstukken en aandachtspunten rondom het verder uitrollen en implementeren van Erkennen & Waarderen besproken. Ook wordt tijdens die contactmomenten informatie aan mij teruggekoppeld uit het landelijke programma Erkennen & Waarderen, waar alle universiteiten op verschillende niveaus (van rectoren en decanen tot wetenschappers en beleidsmedewerkers) in vertegenwoordigd zijn. De partners in het landelijk programma Erkennen & Waarderen zoeken actief een kritisch geluid op, bijvoorbeeld door critici uit te nodigen om deel te nemen aan het jaarlijkse Recognition and Rewardsfestival. In 2022 heb ik zelf ook deelgenomen aan het festival.
In het najaar 2022 heb ik deelnemers aan de Leergang Onderwijskundig Leiderschap van de Vrije Universiteit gesproken over Erkennen en Waarderen. In dit gesprek heb ik kennis genomen van hun behoeftes, zorgen en aandachtspunten.3 Daarnaast ben ik op 17 november 2022 te gast geweest bij de Dies Natalis-viering van de Vrije Universiteit in Amsterdam, waar ik onder andere in gesprek ben gegaan over Erkennen & Waarderen.
In mijn brief waarin ik uw Kamer informeer over de voortgang van het programma Erkennen & Waarderen,4 geef ik aan dat de behoefte aan een ander beoordelingssysteem in de wetenschap ook duidelijk naar voren komt in mijn bilaterale gesprekken met collega-ministers en universiteiten in andere landen. Het afgelopen jaar heb ik gesprekken gevoerd over Erkennen & Waarderen met collegaministers uit Japan, Frankrijk en Duitsland. Tijdens bezoeken aan de Amerikaanse westkust en het Verenigd Koninkrijk heb ik in gesprekken met topuniversiteiten zoals Stanford, UCLA en UCL ondervonden dat de wens voor hervorming van onderzoeksbeoordeling breed leeft.
Hoe zijn deze gesprekken verlopen? Wat zijn de perspectieven die naar voren kwamen uit de gesprekken?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘Terwijl bedrijf uit Kampen stopt, wachten talloze studenten nog op schoolboeken én geld: 'Heel zuur’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Terwijl bedrijf uit Kampen stopt, wachten talloze studenten nog op schoolboeken én geld: «Heel zuur»»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Heeft u een beeld hoeveel studenten er nu nog zonder boeken zitten en/of wachten op hun geld?
Ik kan me goed voorstellen dat studenten, in deze voor hen vervelende situatie, willen dat de gekochte schoolboeken worden geleverd of dat ze hun geld retour krijgen. Door de bedrijfsbeëindiging is het niet meer mogelijk om nieuwe bestellingen te plaatsen. Eerder geplaatste bestellingen zijn volgens TLN vóór 3 maart, mits voorradig, uitgeleverd. Overige bestellingen zijn geannuleerd en betaalde bedragen voor orders die niet meer geleverd worden, worden terugbetaald.
TLN verwacht tot aan de zomer 2023 nodig te hebben om alle uitstaande bedragen, waaronder schoolkosten en Stichting Praktijkleren licenties, aan onderwijsinstellingen te voldoen. Dit geldt ook voor betaalde bestellingen door studenten, die niet meer worden uitgeleverd. Het zorgdragen voor de (terug)betalingen heeft voor TLN prioriteit. Ik zal vinger aan de pols houden de komende periode om te bezien of er door deze situatie studenten op korte termijn in de (financiële) problemen komen en of ze daadwerkelijk het geld terug krijgen.
Bundle en de al geleverde digitale leermiddelen blijven voor scholen en studenten in ieder geval tot het einde van dit studiejaar toegankelijk. Indien een licentie langer geldig is dan dit studiejaar, dan kan een student het volgende doen:
Studenten met een geactiveerd account van Stichting Praktijkleren, kunnen gewoon gebruik blijven maken van de SPL-licenties zoals ze gewend zijn.
Bent u het ermee eens dat het kwetsbaar is dat de levering van leermiddelen voor het mbo straks bij één partij komt te liggen?
Het besluit van TLN om te stoppen met diensten aan mbo, hbo en wo heeft gevolgen voor de marktverhoudingen en voor de keuzevrijheid voor studenten. Ondanks dat er voor het mbo op dit moment maar één andere distributeur met vergelijkbare dienstverlening actief is, zijn studenten hier gelukkig niet van afhankelijk. Studenten kunnen hun leermiddelen ook rechtstreeks bij de uitgeverijen en via online platforms bestellen. Tegelijkertijd is het onhandig voor studenten wanneer ze in de toekomst geen gebruik meer zouden kunnen maken van een professionele distributeur. Ik zal daarom de ontstane afhankelijkheid van één distribiteur met de mbo instellingen bespreken om zo leveringszekerheid en bestelgemak voor studenten te kunnen blijven borgen.
Hoe waakt u ervoor dat, wanneer deze partij in de problemen komt, straks nog meer mbo-studenten zonder boeken zitten?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3 kunnen mbo-studenten hun leermiddelen bij de distributeur aanschaffen. Indien ook die partij in de problemen zou komen op korte termijn dan kunnen mbo-studenten hun leermiddelen aanschaffen bij online platforms of rechtstreeks bij uitgeverijen. Verder ga ik in gesprek met de raden en de ketenpartners om te onderzoeken hoe leermiddelen voor studenten nog beter beschikbaar kunnen komen en hoe professionele distributie kan worden geborgd.
Op de website van de MBO Raad staat een gedetailleerde uitleg over hoe studenten makkelijk hun leermiddelenlijst kunnen vinden en hun leermiddelen kunnen bestellen.
Vindt u het überhaupt wenselijk dat er een commerciële partij zit tussen de mbo-student en de leermiddelenleveranciers?
Wat voor mij voorop staat is dat een distributeur zorgt voor een professionele dienstverlening aan mbo-studenten zodat zij worden ontzorgd. Verder is van belang dat studenten hun keuzevrijheid behouden en dat er leveringszekerheid is.
Bent u het ermee eens dat op de korte termijn studenten moeten worden voorzien van hun leermiddelen, maar dat dit ook een goed moment is om problematiek, die al langer speelt in het mbo, aan te pakken, zoals ongebruikte leermiddelen en de ongewenste koppelverkoop van fysieke boeken en digitale licenties?
Ik ben het er mee eens dat het van belang is dat studenten op korte termijn blijvend worden voorzien van hun leermiddelen. Zover bij mij bekend is er echter geen probleem met koppelverkoop in het mbo. De problematiek die wel al langer speelt, zoals ongebruikte leermiddelen, is onder mijn aandacht. In mijn brief van 15 november 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn inzet om de problematiek van ongebruikte leermiddelen aan te pakken.2 Ik heb de mbo-instellingen inmiddels per brief verzocht om kritisch te kijken naar de leermiddelenlijsten en om op korte termijn concrete afspraken te maken met de studentenraden over de communicatie van de regeling ongebruikte leermiddelen binnen de instellingen. Ik zal uw Kamer voor de zomer informeren over de uitkomst van deze inzet en over eventuele vervolgstappen.
Denkt u ook na over alternatieve manieren om studenten te voorzien van leermiddelen, met in achtneming van bovengenoemde problematiek?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 zijn er diverse manieren om studenten te voorzien van leermiddelen. Daarnaast worden de schoolboeken en licenties voor basisvaardigheden vanaf het schooljaar 2024/2025 kosteloos beschikbaar voor studenten onder de 18 jaar. Hiermee wil ik ervoor zorgen dat deze mbo-studenten gelijk worden behandeld ten opzichte van leerlingen in het voortgezet onderwijs en dat de drempel naar het mbo wordt verlaagd. Deze afspraak is opgenomen in de gezamenlijke werkagenda MBO, die ik op 14 februari 2022 aan Uw Kamer heb gestuurd. Hiermee geef ik uitvoering aan het amendement van de leden Hagen (D66), Van der Graaf (CU), Van der Molen (CDA) en El Yassini (VVD) en de motie van dezelfde leden.3
De artikelen ‘Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?’ en 'Geen excuses meer, het zicht op financiers in hoger onderwijs moet er komen' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het artikel «Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?»?
Het artikel gaat met name in op de externe financiering van leerstoelen en de mogelijke invloed daarvan op de academische vrijheid.
Ik juich de samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties toe, omdat het ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Academisch onderzoek kan niet zonder samenwerking met publieke en private organisaties.
Tegelijkertijd dient het onderwijs en onderzoek in de academische wereld vrij, onafhankelijk en transparant te zijn, zodat de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek op een hoog niveau blijft en we kunnen vertrouwen op de resultaten van onderzoek. De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht.
Ik vind het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Ik zie dat UNL en universiteiten het belang hiervan inzien. Zo hebben universiteiten informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op hun website gezet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is2. Ik vind dit een goede stap voorwaarts. UNL gaat ook onderzoeken hoe dit overzicht van bijzonder hoogleraren en externe financieringsbronnen op haar website uit te breiden is met het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben. Ik ben bereid daarbij te helpen als het gaat om de definiëring van uniforme begrippen, om te zorgen voor uniforme informatie over de financiering van leerstoelen.
Verder heeft UNL de lijsten gecorrigeerd die ik bij brief van 26 januari aan uw Kamer heb aangeboden3. Het gaat daarbij om lijsten van publiek bekostigde leerstoelen, niet zijnde met financiering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Ministerie van OCW) en leerstoelen fiscaliteit die extern gefinancierd worden. Deze gecorrigeerde lijsten stuur ik naar uw Kamer.
Hierbij aansluitend ga ik rond de zomer ook in gesprek met de rectoren van universiteiten over het belang van transparantie van externe financiering van leerstoelen. Daarbij zal ik ook met hen spreken over de balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren, met en zonder een nevenfunctie of externe financier.
Bent u het ermee eens dat universiteiten kennis van buiten nodig hebben, en bedrijven en andere organisaties kennis van universiteiten, maar dat deze uitwisseling van kennis wel op een transparante manier moet gebeuren?
Ja, deze mening deel ik.
Klopt het dat een op de vijf hoogleraren extern gefinancierd wordt?
Ik weet niet of dit klopt. Duidelijkheid hierover ontstaat wanneer UNL samen met de universiteiten ook het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben, op hun websites hebben geplaatst.
Hoe kunt u de onafhankelijkheid van universiteiten waarborgen en tegelijkertijd wel genoeg ruimte bieden voor publiek-private samenwerking?
De onafhankelijkheid van hoogleraren en hun onderwijs en onderzoek dient te worden geborgd door het college van bestuur van de universiteit. Pas als het college er vertrouwen in heeft dat de academische vrijheid en de onafhankelijk-heid van een bijzonder hoogleraar voldoende zijn geborgd en de kandidaat hoog-leraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) dient het college van bestuur de bevoegd-verklaring in te trekken als het belang van het weten-schappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Er zijn verschillende kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties, zoals de Nederlandse gedrags-code wetenschappelijke integriteit (NGWI) en de spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan.
Binnen deze kaders hebben instellingen ruimte om samen te werken met het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties. Dat vind ik belangrijk, omdat samenwerking ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.4
Bent u bereid om richtlijnen op te stellen om de samenwerking tussen bedrijven en externe partijen transparanter te laten verlopen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat een toename van het aantal extern gefinancierde hoogleraren geen probleem hoeft te zijn, mits instellingen en hoogleraren hier transparant over zijn en belangenverstrengeling wordt voorkomen?
De balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een neven-functie of externe financiering is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de universiteit of faculteit. Een juiste balans is belangrijk voor het behoud van de kwaliteit van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en de academische vrijheid. Met het oog op het borgen van deze kwaliteit, vrijheid en mijn stelselverantwoordelijkheid heb ik in mijn brief aan de UNL van 18 november 20225 de universiteiten uitgenodigd voor een dialoog hierover. Daarbij zal ik ook met hen spreken over het belang van transparantie vanuit universiteiten over financiering van leerstoelen en hoe de onafhankelijkheid daarbij geborgd wordt.
Bent u het ermee eens dat volledige transparantie over herkomst van geld essentieel is voor de kennisveiligheid?
Ik ben het met het lid Van der Woude eens dat het hebben van inzicht in de herkomst van geld, externe buitenlandse financiering in het bijzonder, belangrijk is voor de kennisveiligheid. Ik ondersteun kennisinstellingen op verschillende manieren om hen in staat te stellen dit te doen. De rijksoverheid en het kennisveld hebben samen de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld. Daarin is opgenomen dat instellingen zicht moeten hebben op hun directe en indirecte financieringsrelaties om situaties van ongewenste afhankelijkheid en beïnvloeding te kunnen voorkomen. Ook is opgenomen dat een instelling een gedegen risicoanalyse maakt bij het aangaan of verlengen van een internationale samenwerking. De kennisinstelling moet zicht hebben op de motieven, afspraken en condities die ten grondslag liggen aan die samenwerking om kennisveiligheidsrisico’s goed in te kunnen schatten en waar nodig te mitigeren.
Ik heb kennisinstellingen vorig jaar opgeroepen een risicoanalyse van hun internationale samenwerkingsverbanden uit te voeren. Daarbij kunnen kennisinstellingen advies vragen aan het Loket Kennisveiligheid en dit benutten voor hun risicoanalyse. Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van een externe audit kennisveiligheid die dit jaar plaatsvindt en die de stand van zaken van de implementatie van de leidraad door instellingen ophaalt en op de aanpak en uitkomst van de risicoanalyse. Uw Kamer ontvangt de eerste uitkomsten hiervan rond de zomer.
Zijn er op dit moment leerstoelen bekostigd vanuit het buitenland waarvan de financiering niet in beeld is, maar waarbij er een verhoogd risico is voor de kennisveiligheid, bijvoorbeeld omdat de financiering uit een risicoland komt of omdat het gaat om een gevoelig vakgebied?
Er bestaat geen landelijk inzicht in extern gefinancierde leerstoelen die een kennisveiligheidsrisico met zich meebrengen. Kennisinstellingen brengen zelf potentiële risico’s in kaart en de rijksoverheid ondersteunt hen daarbij, met de kennisveiligheidsdialoog, de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en het Loket Kennisveiligheid. Het is belangrijk om risico’s te onderkennen, bijvoorbeeld in die gevallen waar externe buitenlandse financiering leidt tot ongewenste afhankelijkheid, zo ook bij een leerstoel. Met behulp van de handreikingen in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en met advies van het Loket Kennisveiligheid, kunnen instellingen in het kader van due diligence zorgvuldig onderzoeken waar financiering vandaan komt en kennisveiligheid meewegen bij de beslissing om een samenwerking aan te gaan of voort te zetten.
Bent u bekend met het artikel «Geen excuses meer, het zicht op financiers in hoger onderwijs moet er komen»?2
Ja. Het artikel betreft een interview met mij.
Wat waren de oorzaken waardoor het heeft kunnen gebeuren dat de Kamer foutief is geïnformeerd?
Het Kamerlid Omtzigt heeft mij verzocht om een overzicht van alle hoogleraren en hun leerstoelen die (mede) gefinancierd zijn uit publieke middelen, niet zijnde middelen die op de begroting van het Ministerie van OCW staan. Daarbij werd ook gevraagd naar hoogleraren (en leerstoelen en promotieplekken) in het vakgebied fiscaliteit die gedeeltelijk of geheel extern gefinancierd worden.7 UNL heeft vervolgens bij de universiteiten uitvraag gedaan om aan dit verzoek tegemoet te komen. Met mijn brief van 26 januari8 heb ik de overzichten hiervan aan uw Kamer doen toekomen. Daarna heeft UNL signalen van universiteiten gekregen dat er mogelijk omissies zaten in die overzichten en heeft zij mij daarvan op de hoogte gesteld en vervolgens alle universiteiten gevraagd om eventuele omissies in de overzichten kenbaar te maken. Hierbij is uitgegaan van de omissies op het moment van de eerste uitvraag van UNL. Op basis hiervan heeft UNL twee nieuwe gecorrigeerde overzichten opgesteld. Nieuw gevestigde of gestopte leerstoelen zijn dus niet meegenomen in deze overzichten. De corrigeerde lijsten heeft UNL met mij gedeeld en deel ik tevens met uw Kamer.
In de bijgevoegde brief van UNL met bijgevoegd twee nieuwe gecorrigeerde overzichten, wordt ingegaan op de oorzaken van de eerdere niet volledig correcte lijsten. Wat met name daarbij meespeelde was verschillende interpretatie door de universiteiten van gehanteerde definities.
Wanneer wordt de evaluatie van de huidige integriteitscode afgerond?
Ik ben met de opstellers van de NGWI in overleg om deze in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Vooralsnog verwacht ik oplevering van de evaluatie in het vierde kwartaal van dit jaar.
Welke stappen gaat u nemen als de evaluatie van de huidige integriteitscode negatief uitvalt?
De onafhankelijke commissie krijgt als taak te evalueren in hoeverre de huidige NGWI (nog) voldoet aan de eisen die aan een dergelijke code gesteld worden door de wetenschap en de behoeften van de maatschappij. Deze commissie zal onder andere adviseren over of herziening van de gedragscode nodig is, en in het verlengde daarvan concrete aanbevelingen voor deze herziening doen. Na afronding van de evaluatie ga ik met de opstellers van de gedragscode in gesprek over de resultaten van de evaluatie en over een (eventueel) vervolg.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat bij de nog niet achterhaalde financiers van leerstoelen duidelijk wordt wie de financiers zijn?
Zie hierover mijn antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat universiteiten in de toekomst alle informatie op orde hebben?
De informatievoorziening van de universiteiten is de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur van de universiteiten. Ik zal in mijn gesprek met de rectoren het belang van een actuele, volledige en publiek toegankelijke informatievoorziening over externe financiering van leerstoelen benadrukken.
De brandbrief van een basisschool die voltijdonderwijs voor hoogbegaafde kinderen aanbiedt |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brandbrief van een basisschool die voltijdonderwijs voor hoogbegaafde kinderen aanbiedt?1
Ja.
Kunt u reageren op deze brief en uw reactie ook naar de Kamer sturen?
Ik ben in gesprek met de schrijvers van de brandbrief. Met de beantwoording van deze Kamervragen informeer ik uw Kamer.
Wat vindt u ervan dat voltijd hoogbegaafdheidsonderwijs opnieuw voor meer leerlingen onbereikbaar lijkt te worden?
Het is schrijnend wanneer kinderen niet de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Het is daarom de taak van samenwerkingsverbanden om een passend en dekkend aanbod te organiseren voor alle leerlingen, dus ook die in het gehele begaafdheidsspectrum, dat aansluit op de onderwijs- en ondersteuningsbehoeftes van leerlingen. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier toezicht op. Eind vorig jaar heb ik in de Kamerbrief over hoogbegaafdheid tien maatregelen aangekondigd om hier meer werk van te maken.2
Ik zie in de praktijk dat voltijd hoogbegaafdheidsonderwijs een passende oplossing kan zijn die aansluit bij de ontwikkelingsbehoefte van leerlingen in het begaafdheidsspectrum. Ik zie ook voorbeelden waarbij er passend onderwijs geboden wordt op een andere manier, bijvoorbeeld via begaafdheidsprofielscholen of scholen die gepersonaliseerde leerlijnen vormgeven. Ik zie dan ook dat er behoefte is aan diversiteit in wat er geboden wordt binnen een samenwerkingsverband en de maatregelen die ik neem zijn daar op gericht.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat «inclusief onderwijs» leidt tot het afschalen van passende onderwijsvoorzieningen zoals voltijd hoogbegaafdheidsonderwijs?
Het is onwenselijk om passende onderwijsvoorzieningen af te schalen als hier in de regio wel behoefte aan is en hier geen goed alternatief voor komt. Het is aan samenwerkingsverbanden om een passend en dekkend aanbod te bieden in het belang van de ontwikkeling van de leerlingen. Voor een grote groep (hoog)begaafde leerlingen is het goed mogelijk om binnen het reguliere onderwijs voldoende ontwikkelingsmogelijkheden te bieden met ruimte om aanvullend dingen in en buiten de klas te doen. Voor anderen is echter meer nodig, zoals het bieden van een voltijd hoogbegaafdheidsaanbod.
In de Kamerbrief over hoogbegaafdheid van december 2022 heb ik aangegeven dat het doel van inclusief onderwijs is dat leerlingen met en zonder ondersteuningsbehoefte vaker samen en dichtbij, en zoveel mogelijk naar dezelfde school kunnen. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor het bieden van voldoende passende onderwijsvoorzieningen voor het gehele begaafdheidsspectrum. Het toewerken naar inclusief onderwijs staat dit niet in de weg en leidt dus niet automatisch tot het afschalen van passende onderwijsvoorzieningen. Wel vind ik het voorwaardelijk dat er verbinding wordt gezocht met het reguliere onderwijs.
Wat vindt u ervan dat scholen geen leerlingen uit andere samenwerkingsverbanden accepteren, omdat zij daar geen financiering voor krijgen? Zijn er oplossingen voor dit probleem?
Allereerst vind ik het belangrijk dat ook (hoog)begaafde leerlingen zo dicht mogelijk bij huis goed onderwijs krijgen. Samenwerkingsverbanden moeten dus werken aan een passend en dekkend aanbod binnen hun regio. Zij krijgen hiervoor de benodigde financiering via de lumpsumbekostiging en kunnen aanspraak maken op de nieuwe subsidieregeling als er meer financiële middelen nodig zijn.
Als een leerling toch naar een ander samenwerkingsverband moet voor een passend aanbod en de leerling wordt ingeschreven op een school binnen dat samenwerkingsverband, krijgen de school en het samenwerkingsverband via de lumpsumbekostiging middelen toegewezen voor het uitvoeren van hun taken. De lumpsum wordt onder andere gebaseerd op het aantal leerlingen dat staat ingeschreven op schoolbesturen die onder het samenwerkingsverband vallen. Als een leerling wisselt van school buiten het samenwerkingsverband betekent dit dat de lumpsum van het samenwerkingsverband waar de leerling naar toegaat toeneemt en automatisch de lumpsum van het samenwerkingsverband waar de leerling is vertrokken afneemt.
Samenwerkingsverbanden kunnen onderling afspraken maken als een leerling (deels) onderwijs volgt op een school in een ander samenwerkingsverband. Deze afspraken kunnen ook gaan over de financiering.
Hoe beoordeelt u de waarde van preventief voltijd hoofbegaafdheidsonderwijs?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Maakt de genoemde school gebruik van de subsidieregeling voor hoogbegaafde leerlingen?
De middelen van de subsidieregeling «begaafde leerlingen in po en vo» worden aan samenwerkingsverbanden verstrekt, die deze naar inzicht in de regio besteden om een passend en dekkend aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen te organiseren. Het samenwerkingsverband maakt wel gebruik van de subsidieregeling. Het is mij niet bekend of de genoemde school daarvoor ook middelen ontvangt van het betreffende samenwerkingsverband.
Welke acties gaat u ondernemen om te voorkomen dat leerlingen uit de samenwerkingsverbanden, genoemd in voornoemde brief, thuis komen te zitten?
In de Kamerbrief over hoogbegaafdheid heb ik – zoals hierboven al aangegeven – een pakket van 10 maatregelen aangekondigd die moeten bijdragen aan een beter passend en dekkend aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen. Ik heb een nieuwe subsidieregeling aangekondigd om samenwerkingsverbanden hierbij te ondersteunen. In deze subsidieregeling wordt ook gerichter aandacht gevraagd voor (hoog)begaafde kinderen die (dreigen) niet naar school te gaan, door samenwerkingsverbanden bij de aanvraag een analyse te laten maken van het huidige aanbod in de regio en hoe passend en dekkend dit is.
Daarnaast komt er door het aangenomen amendement van Paul en Van Meenen € 9,5 miljoen incidenteel in 2023 beschikbaar om voltijd hoogbegaafdheidsvoorzieningen te versterken.3 Het betreffende samenwerkingsverband kan gebruik maken van deze middelen om de voltijd hoogbegaafdheidsvoorziening te borgen en versterken. Daarbij wordt verwacht dat samenwerkingsverbanden de middelen voor een gelijkwaardig percentage co-financieren en dat er wordt toegewerkt naar een subsidieregeling waarin het voltijds hoogbegaafdheidsonderwijs, als onderdeel van een passend en dekkend aanbod, wordt geborgd en versterkt. In deze subsidieregeling nemen we op dat er aandacht moet zijn voor het borgen en versterken het aanbod van voltijd hoogbegaafdheidsonderwijs.
Het samenwerkingsverband, en daarmee de scholen waar deze leerlingen staan ingeschreven, is verantwoordelijk voor het bieden van een passend en dekkend aanbod en zij zijn ook bezig dit te realiseren. Zij hebben gebruik gemaakt van de huidige subsidieregeling, waarin zij dit aanbod hebben kunnen versterken. In 2023 kunnen zij wederom gebruik maken van de nieuwe subsidieregeling om te voorzien in de ontwikkelingsbehoeften van deze leerlingen, waarin zoals eerder benoemd extra geld beschikbaar is specifiek voor voltijds begaafdheidsonderwijs.
Op dit moment ben ik in gesprek met de betrokken partijen van de brandbrief om te zoeken naar een passende oplossing.
Kunt u deze vragen uiterlijk binnen twee weken beantwoorden, in ieder geval voor het commissiedebat over passend onderwijs op 5 april 2023?
Ja.
De invloed van het bedrijfsleven op het onderwijs |
|
Peter Kwint , Renske Leijten |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe stelt u paal en perk aan de invloed van bedrijven op de wetenschap?1
In het algemeen juich ik de samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties toe, omdat het ervoor zorgt dat onderzoek en onderwijs goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Academisch onderzoek vermeerdert in waarde door de samenwerking met publieke en private organisaties.
Tegelijkertijd dient het onderwijs en onderzoek in de academische wereld vrij, onafhankelijk en transparant te zijn, zodat de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek op een hoog niveau blijft en we kunnen vertrouwen op de resultaten van onderzoek. De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht.
Ik vind het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Verder zijn verschillende kaders en richtlijnen van toepassing op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties, zoals de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (NGWI) en de spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan.
Hoe waarborgt u de onafhankelijkheid van de wetenschap als bedrijven onderzoek financieren?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reflecteert u op het gebrekkige eigen inzicht van universiteiten in externe financiering en hoe gaat u ervoor zorgen dat dit opgelost wordt?
Ik vind het belangrijk dat universiteiten ervoor zorgen dat zij beschikken over actuele en volledige informatie over externe financiering van leerstoelen en dat zij die ook publiek toegankelijk maken. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Het is de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur van de universiteiten om hierin te voorzien.
Ik zie dat UNL en universiteiten het belang hiervan inzien. Zo hebben universiteiten informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op hun website gezet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is4. Ik vind dit een goede stap voorwaarts. UNL gaat ook onderzoeken hoe dit overzicht van bijzonder hoogleraren en externe financieringsbronnen op haar website uit te breiden is met het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben. Ik ben bereid daarbij te helpen als het gaat om de definiëring van uniforme begrippen, om te zorgen voor uniforme informatie over de financiering van leerstoelen.
Verder heeft UNL de lijsten gecorrigeerd die ik bij brief van 26 januari aan uw Kamer heb aangeboden5. Het gaat daarbij om lijsten van publiek bekostigde leerstoelen, niet zijnde met financiering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: Ministerie van OCW) en leerstoelen fiscaliteit die extern gefinancierd worden. Deze gecorrigeerde lijsten stuur ik naar uw Kamer.
Hierbij aansluitend ga ik rond de zomer ook in gesprek met de rectoren van universiteiten over het belang van transparantie van externe financiering van leerstoelen. Daarbij zal ik ook met hen spreken over de balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren, met en zonder een nevenfunctie of externe financier.
Daarnaast laat UNL een onderzoek uitvoeren naar een landelijk register nevenwerkzaamheden hoogleraren zodat dit register eind 2023 in werking kan treden.
Bent u van plan om nu eindelijk over te gaan tot een transparantieregister in landelijk beheer? Komt er nu eindelijk een landelijk register in plaats van de zelfregulering van de onderwijsinstellingen die nu is aangekondigd?3
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reflecteert u erop dat een leerstoel wordt ingevuld door iemand die voor het bedrijf werkt die de leerstoel financiert en wat betekent dit voor het aanzien van de wetenschap?
Het feit dat een leerstoel wordt ingevuld door iemand die voor het bedrijf werkt die de leerstoel financiert, hoeft niet negatief te zijn voor het aanzien van de wetenschap. Integendeel. Samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is belangrijk, omdat het ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Het aanzien van de wetenschap kan hierdoor ook groter worden.
Het is daarbij vanzelfsprekend wel van belang dat een hoogleraar academische vrijheid ervaart en in staat wordt gesteld om op een onafhankelijke wijze invulling te geven aan diens leerstoel. De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door het college van bestuur van de universiteit.
Hoe kijkt u naar de financiering van het onderwijs door bedrijven als Shell en Tata Steel waarover veel maatschappelijke kritiek is en waar ligt volgens u voor deze bedrijven de toegevoegde waarde van het financieren van een leerstoel?
Ik vind het belangrijk dat bedrijven bijdragen aan wetenschappelijk onderzoek, dat is een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. Het is niet kwalijk als zij onderzoekscapaciteit gebruiken die ze zelf niet hebben. Ontdekkingen uit wetenschappelijk onderzoek kunnen tot belangrijke innovaties leiden, zoals de ontwikkeling van chipmachines en medicijnontwikkeling. Samenwerking is ook belangrijk om te kunnen innoveren en ervoor te zorgen dat onderzoek en onderwijs goed blijven aansluiten bij de ingewikkelde vragen en grote uitdagingen in onze maatschappij. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) biedt in mijn ogen daarom terecht de mogelijkheid aan universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen, en om bijzondere leerstoelen te creëren voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek willen financieren.
Universiteiten zijn autonoom en moeten zelf goed afwegen of ze zo’n leerstoel van toegevoegde waarde vinden op hun aanbod en scherpe afspraken maken over kwaliteit, onafhankelijkheid en wetenschappelijke integriteit en dit bewaken. Dat gebeurt bijvoorbeeld door middel van een advies van ethische commissies of
op basis van de Nederlandse Gedragscode voor Wetenschappelijke Integriteit (NGWI), die alle universiteiten en hogescholen onderschrijven. Hier staan normen in die gaan over transparantie en onafhankelijkheid, waar onderzoekers zich aan moeten houden.
Universiteiten moeten juist vanuit academische vrijheid zelf de afweging kunnen maken om samen te werken met wie zij dat willen en verstandig vinden. Uiter-aard binnen de wettelijke normen die gelden. Het is niet aan de Minister van OCW om hier oordelen over te hebben.
Vindt u dat er voldoende scheiding is tussen private belangen en onafhankelijk wetenschappelijk onderwijs indien studenten al vroeg in hun opleiding projecten uitvoeren in samenwerking met Shell, en mogelijk al een baan aangeboden hebben gekregen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Universitaire opleidingen leiden niet alleen op tot wetenschappers; studenten worden voorbereid op de arbeidsmarkt en komen op verschillende plekken terecht. In dat kader kan het van meerwaarde zijn als studenten tijdens de opleiding projecten uitvoeren in samenwerking met bedrijven, overheden en andere organisaties. Ze ontwikkelen dan bepaalde vaardigheden en doen ervaringen en inzichten op die niet eenvoudig op een andere manier te verkrijgen zijn. De verantwoordelijke docenten en onderwijsbestuurders moeten daarbij bewaken dat er sprake blijft van een leeromgeving die voldoet aan alle eisen die aan academisch onderwijs gesteld mogen worden, zoals kritische en onafhankelijke oordeelsvorming. Zij moeten die scheiding van belangen bewaken.
Erkent u de schade aan het draagvlak voor de energietransitie indien wetenschappelijk onderzoek onvoldoende onafhankelijk is van gevestigde private belangen, zoals die van Shell?
De colleges van bestuur van de universiteiten zijn verantwoordelijk voor het aangaan van extern gefinancierde leerstoelen en of de onafhankelijkheid van het academisch onderwijs en onderzoek en de academische vrijheid dan voldoende zijn gewaarborgd. Ik vind het belangrijk dat zij dit zorgvuldig doen en daarbij de universitaire gemeenschap betrekken. Ik ga ervan uit dat wij daarop mogen vertrouwen. Dit geldt ook voor onderzoek op het terrein van de energietransitie.
Hoe reflecteert u op de resultaten uit de publicatie in Nature Climate Change die laat zien dat wetenschappelijke rapporten positiever zijn over aardgas dan over hernieuwbare energie als dat onderzoek gesponsord is door de fossiele industrie?4
Het is voor mij belangrijk dat onderzoek onafhankelijk plaatsvindt. Dat geldt ook voor onderzoek op het terrein van energie. In het stelsel zijn de colleges van bestuur van universiteiten er verantwoordelijk voor dat het academisch onderwijs en onderzoek in onafhankelijkheid en vrijheid plaats vindt.
Bent u bereid om de gedeeltelijke afhankelijkheid van private financieringsbronnen van onze wetenschap mee te nemen in de brede heroverweging aangaande de financiering hoger onderwijs, die u heeft toegezegd?
Ik ga ervan uit dat met deze vraag wordt gedoeld op de Toekomstverkenning. De opdracht hiertoe is reeds gegund aan een consortium van externe onderzoeks-bureaus onder leiding van KBA Nijmegen en kan derhalve niet meer worden aangepast. De opdracht is wel zo breed dat dit onderwerp er onderdeel van zou kunnen zijn. In de opdracht zitten opties over bekostiging, maar of en hoe (diepgaand) hierop in zal worden gegaan hangt af van de inbreng van de deel-nemers en de aanpak van de bureaus. Het eindrapport van de Toekomst-verkenning verschijnt voor het zomerreces. In het najaar volgt mijn beleidsreactie op de Toekomstverkenning.
Het door universiteiten verbreken van banden met verschillende bedrijven |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Rotterdamse Erasmus Universiteit roept klimaatnoodtoestand uit en belooft groene beterschap»1 en «UvA start voorlopig geen nieuwe samenwerkingen meer met Shell»2?
Ja, ik ben met deze artikelen bekend.
Bent u het ermee eens dat een universiteit een leidende rol kan hebben in het publieke debat, maar ten alle tijden de objectiviteit van dit debat moet bewaken om ruimte te laten voor verschillende standpunten en perspectieven?
Ja.
Hoe reflecteert u op het artikel «Rotterdamse Erasmus Universiteit roept klimaatnoodtoestand uit en belooft groene beterschap»3 en «UvA start voorlopig geen nieuwe samenwerkingen meer met Shell»4, kijkend naar uw antwoord op de vorige vraag?
Wat ik lees in de aangehaalde berichtgeving staat wat mij betreft niet haaks op de rol die een universiteit heeft in het publieke debat. Een universiteit moet ruimte bieden voor verschillende standpunten en perspectieven, maar mag zelf ook een positie in het debat innemen. Ik maak uit de berichtgeving niet op dat het studenten, medewerkers of andere betrokkenen onmogelijk wordt gemaakt om hun mening te uiten. Een voorbeeld hiervan is de ingezonden brief van een groep docenten van de UvA in het universiteitsblad van de UvA waarover wordt bericht in het artikel «Docenten UvA: «Samenwerking met Shell is juist van belang voor de wetenschap»»5.
Hoe beoordeelt u het feit dat studenten verplicht duurzaamheidsonderwijs moeten volgen, ook als dat niet relevant is voor hun opleiding?
Het is aan universiteiten zelf om hun curriculum op te stellen en de relevantie van bepaalde materie voor de verschillende opleidingen in te schatten. Het is niet aan het kabinet om hier positie over in te nemen.
Bent u bekend met het artikel «Docenten UvA: «Samenwerking met Shell is juist van belang voor de wetenschap»»5?
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van wetenschappers in dit artikel dat door banden te verbreken met grote bedrijven veel kennis en faciliteiten, die essentieel zijn om resultaten van onderzoek op grote schaal toe te passen, in de praktijk verloren gaat?
Het kabinet is van mening dat het belangrijk is om publieke private onderzoeks-en innovatiesamenwerking te stimuleren. Het is belangrijk dat onderzoek en onderwijs aansluiting vinden bij de maatschappelijke uitdagingen waarvoor we gesteld staan. Het is echter niet aan het kabinet om hier specifieke invulling aan te geven. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb geschreven7 zijn universiteiten vanwege hun academische vrijheid en integriteit autonoom en moeten dus op eigen kracht binnen de wettelijke kaders de keuze maken over het aangaan van samenwerkingen met private partijen. Op basis van deze vrijheden kan niet inhoudelijk gestuurd worden op de publiek-private samenwerkingen die universiteiten aangaan en kaders worden gesteld die inbreuk maken op de academische vrijheid. Het is aan de universiteiten om de keuzes in samenwerkingen goed af te wegen.
Bent u het met deze wetenschappers eens dat overheid, wetenschap en samenleving alle partners nodig hebben voor de energietransitie en dat het essentieel is voor de energietransitie om in samenwerking met het bedrijfsleven en maatschappelijke partners te zoeken naar nieuwe oplossingen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de overtuiging dat gerichte samenwerkingen met doordachte doelen sterker zijn dan het op voorhand uitsluiten van bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ik juich gerichte samenwerking met doordachte doelen van harte toe. Het is aan kennisinstellingen zelf om binnen bestaande richtlijnen en wettelijke kaders invulling te geven aan deze samenwerking en te bepalen welke externe partijen ze hierbij willen betrekken.
Wat is de voortgang van het onderzoek naar academische vrijheid en diversiteit van perspectieven in de instellingen dat de Minister tijdens de begrotingsbehandeling heeft toegezegd voor na de zomer van 2023?6 Zijn er ondertussen al deelconclusies?
De opdracht voor de uitvoering van het onderzoek is gegund aan een onderzoeksbureau. Ik streef ernaar de resultaten van het onderzoek in oktober van dit jaar met uw Kamer te delen.
Initiatieven voor thuiszitters die dreigen te verdwijnen |
|
Peter Kwint |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat er nog altijd initiatieven zijn die thuiszitters begeleiden, maar nog steeds tegen problemen met financiering aanlopen terwijl er duizenden kinderen op dit moment thuiszitten zonder onderwijs te krijgen?1
Ik vind het vervelend dat initiatieven die een positieve bijdrage hebben voor uitgevallen leerlingen tegen (financierings-)problemen aanlopen. Ook voor leerlingen die nu thuiszitten of dreigen uit te vallen moet namelijk een plek zijn waar zij zich kunnen ontwikkelen. Dat vind ik echt van belang. Daarom maak ik mij op verschillende wijze hard voor deze groep.
Zo is per januari het Experiment Onderwijszorgarrangementengestart. Dit experiment maakt het voor onderwijszorginitiatieven mogelijk om voor vijf jaar af te wijken van wet- en regelgeving rondom onderwijstijd, -locatie, -inhoud, maar ook bekostiging (samenwerkingsverbanden kunnen 2,5 procent van hun bruto budget flexibeler inzetten voor middelen op het snijvlak van onderwijs en zorg). Dit experiment biedt ook meer mogelijkheden voor samenwerkingen met initiatieven voor thuiszittende kinderen en jongeren.
Daarnaast heb ik met de subsidieregeling WÉL in Ontwikkelingspecifieke middelen vanuit het Nationaal Programma Onderwijs beschikbaar gesteld voor samenwerkingsverbanden om ook niet-ingeschreven leerlingen met concrete maatregelen te ondersteunen.
Tot slot werk ik nog aan een bredere verzuimaanpak, waaronder ook een wetsvoorstel voor het terugdringen van verzuim en digitaal afstandsonderwijs («Digitale school») als maatwerkoplossing vallen. Met name dit laatste kan – daar waar het wetsvoorstel een meer preventieve werking heeft – helpen om kinderen en jongeren die op dit moment thuiszitten toch onderwijs te bieden.
Over bovenstaande acties en maatregelen informeer ik, met mijn collega van het Ministerie van VWS, uw Kamer eind maart uitgebreider bij de brief met de voortgangsrapportage op de Verbeteraanpak Passend Onderwijs.
Waarom gaat u niet over tot het uitvoeren van de motie Kwint die de regering verzoekt om ter bescherming van dit soort initiatieven doorzettingsmacht bij de onderwijsinspectie te beleggen, teneinde een schoolbestuur een aanwijzing te kunnen geven om de samenwerking met een initiatief dat onderwijs buiten school aanbiedt aan te gaan, die intussen al vier jaar geleden door de Kamer is aangenomen?2
De gedachte achter deze motie – het voorkomen van uitval door het stimuleren van samenwerking van schoolbesturen en initiatieven die buiten het bekostigd onderwijssysteem onderwijs en zorg aanbieden – steun ik (zie ook het antwoord op vraag 1).
Toch is het beleggen van doorzettingsmacht bij de Inspectie van het Onderwijs, hetgeen de motie voorstelt, geen passende oplossing, zoals ik uw Kamer vorig jaar schreef.3 De inspectie heeft immers een toezichthoudende en onafhankelijke rol. Daarbij past het niet om ook op deze manier sturend te zijn en samenwerking te verplichten. Bovendien houdt de inspectie toezicht op scholen, besturen en samenwerkingsverbanden, en heeft het geen zicht op de kwaliteit van bijvoorbeeld zorg- of particuliere initiatieven.
Ik zal de uitwerking van de doorzettingsmacht meenemen bij het wetsvoorstel rondom de onderwijszorgarrangementen. Daarbij houd ik ook rekening met de eerder geuite zorgen dat de persoon of organisatie met doorzettingsmacht daadwerkelijk onafhankelijk is.4
Klopt het dat initiatieven voor thuiszitters die zowel onderwijs als zorg bieden op dit moment nog altijd afhankelijk zijn van de welwillendheid van scholen en gemeenten, tenzij zij deelnemen aan het Experiment Onderwijszorgarrangementen waar ook een maximum aantal deelnemers aan mag meedoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Samenwerkingsverbanden zijn verantwoordelijk voor het bieden van een dekkend aanbod van voorzieningen voor alle leerlingen in hun regio, ook voor leerlingen met een ondersteuningsbehoefte en leerlingen die al langer zijn uitgevallen. Zij, en de scholen, maken afspraken met initiatieven die daaraan kunnen bijdragen – en hiervan zie ik veel goede voorbeelden. Als het gaat om een combinatie van onderwijs en zorg leerlingen die thuiszitten, gebeurt dit onder andere in samenwerking met gemeenten. Zoals ik al in het antwoord op vraag 1 aangaf werk ik aan verschillende trajecten om dit te stimuleren en waar nodig te verbeteren, omdat ik het belangrijk vind dat alle kinderen en jongeren passend onderwijs krijgen.
Het Experiment Onderwijszorgarrangementenbiedt ruimte voor scholen, samenwerkingsverbanden en onderwijszorginitiatieven om van bepaalde regels af te wijken. Wel gaat het hierbij nadrukkelijk om een samenwerking tussen een school, een samenwerkingsverband, een zorgaanbieder en een gemeente. Zij maken afspraken over de invulling van onderwijs en zorg.
Zie het antwoord op vraag 5 voor het aantal initiatieven dat deelneemt aan het experiment.
Vindt u dat u het zich nog langer kunt veroorloven om het Experiment Onderwijszorgarrangementen af te wachten gezien de duizenden kinderen die zonder onderwijs thuiszitten met alle gevolgen van dien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik al in mijn antwoord op vraag 1 aangaf werk ik op verschillende trajecten aan het verbeteren van de verzuimaanpak en het naar nul terugbrengen van het aantal leerlingen dat onnodig verzuimt. Eén van de manieren is het experiment dat inmiddels is gestart.
Tegelijkertijd besef ik dat er structureel een groep jongeren is die niet het onderwijs krijgt die het moet krijgen, en wil ik de ruimte voor deze onderwijszorgarrangementen structureel in de wet vastleggen. In het debat passend onderwijs van 30 maart 2022 heb ik toegezegd dat ik na de start van het experiment binnen één jaar begin met de ontwikkeling van wetgeving. Hierbij baseer ik mij, naast de signalen die ik ontvang en de structurele gesprekken die ik met betrokken partijen voer (waaronder scholen, samenwerkingsverbanden, de inspecties, gemeenten, sectorraden en zorgpartijen), ook op het monitor- en impactonderzoek voor het experiment dat in april 2023 start.
Hoeveel initiatieven nemen deel aan het experiment? Zijn er initiatieven afgewezen? Zo ja, op welke gronden?
Voor het experiment zijn 41 aanvragen ingediend, waarvan er 39 zijn goedgekeurd. Deze 39 aanvragen omvatten ongeveer 50 initiatieven.5 De twee aanvragen die zijn afgewezen hebben geen volledige samenwerkingsovereenkomst van de benodigde partijen kunnen overleggen, zoals de regeling en het besluit vereisen.6 Ik hecht hieraan zodat alle betrokken partijen van tevoren afspraken maken over de inrichting en financiering van het initiatief en hun betrokkenheid bevestigen.
In hoeverre is het op dit moment voor gemeenten mogelijk om naast het Experiment Onderwijszorgarrangementen initiatieven voor thuiszitters te financieren vanuit de Jeugdwet of de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en in hoeverre kunnen op dit moment scholen zorgen voor het voortbestaan van deze initiatieven naast het experiment?
Ook buiten het Experiment Onderwijszorgarrangementenkunnen scholen samenwerken met initiatieven die zich inzetten voor kinderen en jongeren die thuiszitten. En ook gemeenten kunnen vanuit de Jeugdwet combinaties van onderwijs en jeugdhulp inzetten. Daarbij hebben ze echter niet de ruimte zoals die er in het experiment is. Vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning(Wmo) is het niet logisch dat gemeenten initiatieven voor thuiszittende kinderen en jongeren financieren, aangezien de Wmo vanaf achttien jaar geldt.
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 aangeef, is het dus aan scholen, samenwerkingsverbanden en gemeenten om samen te werken met initiatieven voor uitgevallen leerlingen. De financiële en inhoudelijke invulling daarvan is aan die partijen zelf. Samenwerkingsverbanden kunnen daarbij bijvoorbeeld middelen uit de eerdergenoemde subsidieregeling WÉL in ontwikkelinginzetten.
Bent u bereid de antwoorden op deze schriftelijke vragen met de Kamer te delen voor het debat over passend onderwijs op 5 april aanstaande?
Ja.
Het stopzetten van Erasmusbeurzen voor uitwisselingen van Hongaarse studenten |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht over het stopzetten van de Erasmusbeurzen voor Hongaarse studenten die voor een semester of een jaar op uitwisseling willen?1
Ja.
Op 15 februari jl. heb ik hierover gesproken met uw Kamer tijdens het debat over de basisbeurs.
Hoe is beoordeeld dat de universiteiten in Hongarije niet onafhankelijk van de overheid zijn en wat was daarvoor de graadmeter? Is deze graadmeter toegepast op alle universiteiten van alle landen van de Europese Unie?
De academische vrijheden staan in Hongarije onder druk, onder andere doordat Fidesz-politici zitting hebben in de besturen van verschillende universiteiten die worden beheerd door zogenaamde «Trusts van Openbaar Belang». Het ontbreekt aan onafhankelijk toezicht op deze besturen, waardoor er onder andere serieuze zorgen bestaan over belangenverstrengeling en aanbestedingen. Op 15 december 2022 besloot de Europese Raad (de Raad) maatregelen op te leggen aan Hongarije via de MFK-rechtsstaatsverordening wegens de aanhoudende corruptieproblematiek in het land. Onderdeel van dit besluit is dat de Europese Commissie (de Commissie) geen juridische verplichtingen meer kan aangaan met de trusts van openbaar belang die op grond van de Hongaarse wet IX van 2021 zijn opgericht of door entiteiten in hun bezit2. Uit dit besluit volgt onder meer dat er binnen het programma Erasmus+ geen nieuwe Grant Agreements mogen worden aangegaan met de Hongaarse universiteiten die door een dergelijke trust worden beheerd. Het doel van deze maatregel is niet om studenten te raken, maar om de Uniebegroting te beschermen en de Hongaarse overheid te bewegen tot de noodzakelijke hervormingen, ook in het hoger onderwijs.
Vindt u het terecht dat de Hongaarse studenten de dupe worden van een beleid waar zij geen invloed op hebben?
Het kabinet staat achter het besluit van de Commissie op 15 december 2022 om maatregelen op te leggen aan Hongarije via de MFK-rechtsstaatsverordening. Dat geldt ook voor de maatregelen inzake de Trusts van Openbaar Belang. Het is uiteraard betreurenswaardig indien deze maatregelen leiden tot de belemmering van individuen. Het kabinet is om die reden van oordeel dat de Hongaarse studenten niet door deze maatregelen zouden moeten worden geraakt. Het Erasmusprogramma gaat juist om de internationale ervaring die interculturele vaardigheden aanboort. In de MFK-rechtsstaatverordening zijn manieren vastgelegd om eindbegunstigden (in dit geval studenten) te beschermen tegen maatregelen opgelegd aan de lidstaat. De lidstaat is zelf verantwoordelijk voor het nakomen van financiële verplichtingen aan de eindbegunstigden. Dit zou betekenen dat de Hongaarse regering de betaling van het Erasmusprogramma moet overnemen, totdat de relevante maatregelen onder de MFK-rechtsstaatsverordening worden opgeheven. De Hongaarse regering heeft al aangekondigd dit, indien nodig, tot en met 2024 te zullen doen. Bovendien heeft de Hongaarse regering aangekondigd maatregelen te nemen om aan de zorgen van de Commissie tegemoet te komen. Het kabinet blijft de situatie op de voet volgen. Pas wanneer de maatregel wordt opgeheven, mogen er weer Grant Agreements worden afgesloten met deze organisaties.
Is het in de optiek van de Europese Unie bezien juist niet goed om Hongaarse studenten de kans te geven om tijdelijk wèl aan een «onafhankelijke» universiteit te studeren en zo kritisch te leren kijken en vergelijken naar hun academische systeem?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u ook niet dat Erasmusbeurzen gevrijwaard moeten blijven van politieke standpunten en zeker niet ingezet moeten worden als middel om indirect sancties uit te delen?
Zie antwoord vraag 3.
Denkt u ook niet dat juist Erasmusbeurzen een goed middel zijn om een brug te kunnen slaan tussen de vele diverse culturen die de Europese Unie herbergt waar veel andere middelen hebben gefaald en hoe beziet u in dit licht het vrij verkeer van personen, een van de pijlers van de Europese Unie?
Het Erasmusprogramma is een van de voorbeelden waarmee leermobiliteit bevorderd wordt. Het kabinet vindt leermobiliteit een goed middel om individuele, maatschappelijke en economische meerwaarde te genereren. Het Erasmusprogramma draagt bij aan de mogelijkheid voor studenten om een internationale ervaring op te doen. De individuele meerwaarde van leermobiliteit behelst ook het kennismaken met andere culturen, invalshoeken en werkwijzen en het leren aanpassen aan andere omstandigheden. Het vrij verkeer van personen vormt een juridische basis voor soepele leermobiliteit.
Het bericht 'Zorgen om online gokken in de klas: ‘Ze denken snel geld te verdienen’' |
|
Michiel van Nispen , Kees van der Staaij (SGP), Songül Mutluer (PvdA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgen om online gokken in de klas: «Ze denken snel geld te verdienen»»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat er een toename van online gokken onder jongeren onder 18 jaar is en dat dit de groep jongeren betreft die nog op de middelbare school zit en dat het online gokken dus ook op de middelbare school plaatsvindt?
De berichtgeving dat jongeren onder de 18 online kunnen gokken is mij bekend. Of dit is toegenomen is niet bekend, omdat er geen recente cijfers zijn over het aantal minderjarigen dat deelneemt aan online kansspelen. Dat neemt niet weg dat ik signalen van jongeren die online gokken in de klas zorgelijk vind en gokken onder minderjarigen wil voorkomen. In de Wet op de kansspelen zijn daarom ook strenge regels opgenomen voor aanbieders. Zij moeten zorgvuldig de identiteit en leeftijd van (potentiële) spelers controleren, voordat iemand werkelijk kan gaan spelen. De Kansspelautoriteit (Ksa) houdt hierop toezicht. De Ksa heeft tot nu toe geen signalen ontvangen dat deze regels door vergunninghouders worden omzeild.
Er kan echter niet worden uitgesloten dat een geverifieerde speler minderjarigen laat spelen op zijn account. Dat is voor een aanbieder niet te controleren. Aanbieders aangesloten bij brancheorganisaties Vergunde Nederlandse Online Kansspelaanbieders (VNLOK) en Nederlandse Online Gambling Associatie (NOGA) hebben mij laten weten dat zij accounts blokkeren op het moment dat zij signalen hebben dat geverifieerde spelers minderjarigen toegang geven tot hun account.
Ik wil voorkomen dat deelnemen aan online kansspelen door minderjarigen op welke manier dan ook genormaliseerd wordt. Zo mag reclame niet gericht worden op minderjarigen en voor risicovolle kansspelen ook niet op jongvolwassenen. Deze regels scherp ik verder aan met het aanstaande verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen. Daarnaast zet ik in op meer voorlichting. In samenwerking met de Ksa en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) verken ik hoe wij in kunnen zetten op bewustwording van de risico’s van online kansspelen bij jongeren. Om deze groep niet onnodig aan te zetten tot deelname kijk ik naar gerichte activiteiten die voor een groot deel ook bedoeld zijn voor de omgeving van jongeren, zoals leraren en ouders. Ik ben hierover in gesprek met verschillende partijen, waaronder verslavingsdeskundigen en experts op het gebied van financiële gezondheid. In het voorjaar ontvangt uw Kamer een brief waarin ik nader in ga op deze bewustwordingsactiviteiten.
Wat vindt u er van dat het schijnbaar kinderlijk eenvoudig is voor kinderen om te gokken, bijvoorbeeld via het gebruik van accounts van familieleden of vrienden, die boven de 18 jaar zijn? Wat zegt dit u over hoe serieus gokbedrijven hun wettelijke verplichting nemen om uit te sluiten dat minderjarigen op hun websites gokken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op korte termijn nader te onderzoeken hoe het kan dat deze minderjarigen deze toegang verkrijgen?
In algemene zin merk ik op dat er via het verslavingspreventiefonds onderzoek wordt gedaan naar het voorkomen en beperken van kansspelverslaving, met als een van de belangrijkste onderzoeksthema’s kwetsbare groepen zoals jongeren. Ik laat niet specifiek onderzoek doen naar de manieren waarop minderjarigen toegang kunnen krijgen tot accounts van geverifieerde spelers. Ik vind het vooral belangrijk dat aanbieders en spelers hun verantwoordelijkheid nemen, zodat voorkomen wordt dat minderjarigen toegang krijgen tot (online) kansspelen. Ik vind het wel zorgelijk en onwenselijk wanneer minderjarigen, ondanks strenge maatregelen, toch manieren willen vinden om deel te nemen aan kansspelen. Daarom verken ik samen met het Ministerie van VWS en de Ksa de mogelijkheden voor bewustwordingsactiviteiten, zodat de jongeren zelf en ook hun omgeving doordrongen zijn van de risico’s van kansspelen.
Deelt u de mening dat het online gokken schadelijk is voor niet alleen de ontwikkeling voor de jongeren, maar dat dit ook schadelijk kan zijn voor jongeren als dit aankomt op hun latere omgang met geld en eventuele schulden?
Ja. Jongeren vormen bij uitstek een groep die kwetsbaar is voor de verslavingsrisico’s van kansspelen. De gevolgen van schulden zijn groot, zeker voor jongeren: hun opleiding kan hieronder lijden en ze beginnen met een achterstand aan hun volwassen leven. Om deze redenen zijn in de wet op de kansspelen maatregelen opgenomen ter bescherming van jongeren en verken ik samen met het Ministerie van VWS en de Ksa de mogelijkheden voor bewustwordingsactiviteiten.
Hoe denkt u dat het komt dat online gokken onder jongeren, ook die in de leeftijd 18 tot 24 jaar vallen, het imago heeft dat het laagdrempelig toegankelijk is, een «spel» is en dat het een manier is om snel en makkelijk geld te verdienen? Ziet u inspanningen van de gokbranche om dit beeld te ontkrachten?
Ik kan mij voorstellen dat onder jongeren sneller het beeld leeft dat online kansspelen toegankelijke spellen zijn waarmee geld kan worden verdiend. We weten immers dat de hersenen van jongeren nog vol in ontwikkeling zijn, bijvoorbeeld waar het gaat om impulscontrole. Daarom kijk ik ook naar gerichte bewustwordingsactiviteiten, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 3. Daarnaast schrijft de wet reeds voor dat reclame voor kansspelen niet misleidend mag zijn. De indruk mag bijvoorbeeld niet gewekt worden dat deelname aan kansspelen een oplossing kan vormen voor financiële of andere persoonlijke problemen. Ik zie dat er kansspelaanbieders zijn die maatregelen treffen om jongeren beter te informeren en beschermen in aanvulling op de wettelijke kaders. Dat doen zij door bijvoorbeeld speellimieten voor jongvolwassenen en door reclame te beperken in aanloop naar het verbod op ongerichte reclame. Ik verwacht dat het aanstaande verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen zal bijdragen aan een betere bescherming van jongeren.
Welke mogelijkheden ziet u om met scholen en preventiepartners middelbare scholieren weerbaarder te maken tegen de verleiding van online gokken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 3 kijk ik samen met het Ministerie van VWS en de Ksa naar gerichte bewustwordingsactiviteiten om kwetsbare groepen bewust te maken van de risico’s van kansspelen. Waar mogelijk wordt aangesloten bij bestaande initiatieven. Daarnaast wordt vanuit het Verslavingspreventiefonds onderzoek gefinancierd ter vergroting van wetenschappelijke inzichten over het voorkomen en beperken van kansspelverslaving. Een van de onderzoeksthema’s is kwetsbare groepen, waarbij onder andere jeugdigen en jongvolwassenen als primair belangrijk worden gezien.
Ziet u met ons dat gokbedrijven keer op keer de regels voor reclame maken voor het online gokken voor minderjarigen niet serieus nemen, zoals ook blijkt uit de recente boete voor Jack’s door de Kansspelautoriteit?2
Ik zie dat er partijen zijn die de grenzen opzoeken van wat mogelijk is met kansspelreclame. De verschillen tussen aanbieders laten zien dat het nodig is om scherpere regels te stellen waar de Ksa stevig toezicht op houdt. Daarom stel ik alles in het werk om het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen zo snel mogelijk in werking te laten treden.
Wanneer is het wat betreft het kabinet genoeg? Bent u bereid om over te gaan tot een two-strikes-you’re-out-model waarbij gokbedrijven die herhaaldelijk jongeren bereiken, hetzij door advertenties hetzij door slechte leeftijdscontroles, al dan niet tijdelijk hun vergunning wordt ontnomen? Zo nee, op welke wijze laat u de gokindustrie dan wél zien dat het genoeg is geweest?
Een algemeen beginsel bij de uitvoering van toezicht en handhaving is dat een interventie wordt gepleegd die proportioneel is aan de overtreding en waarmee het beoogde doel wordt bereikt. Dat is in eerste instantie dat de overtreding gestopt wordt. De Ksa handhaaft volgens een handhavingsstrategie die uitgaat van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De ervaring leert dat normoverdragende gesprekken vaak al tot naleving van de regels leiden en lasten onder dwangsom niet nodig zijn. Wanneer een last onder dwangsom er niet toe leidt dat de wet wordt nageleefd kan daarnaast of in plaats van een last onder dwangsom ook een boete worden opgelegd. De Wet Koa geeft de Ksa naast het kunnen opleggen van lasten onder dwangsom en boetes ook nieuwe bevoegdheden, zoals het opleggen van een bindende aanwijzing. Hiermee kunnen ook bevorderaars, zoals betaaldienstverleners, en andere partijen die essentiële diensten verlenen worden gestopt. Hierin is maatwerk nodig en ik vind het belangrijk dat de toezichthouder de ruimte heeft om dit maatwerk te leveren. Een two-strikes-you’re out model past daar niet bij.
Op welk moment gaat het verbod op gokreclame nu eindelijk in?
Het besluit dat strekt tot een verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen treedt uiterlijk 1 juli 2023 in werking.
De beeldvorming van leven met Down Syndroom |
|
Nico Drost (CU), Mirjam Bikker (CU), Chris Stoffer (SGP), Hilde Palland (CDA), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Kuipers , Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Geschokte reacties om gedeelte in biologieboek over downsyndroom» en «Uitgeverij Noordhoff schrapt artikel over downsyndroom»?1, 2
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat ouders en kinderen met Downsyndroom zich gekwetst voelen door deze passage, hoewel de betreffende passage niet wordt opgenomen in het lesmateriaal en ouders daar opgelucht over zijn?
Ja, ik kan me voorstellen dat mensen zich gekwetst voelen door deze passage.
Uitgeverij Noordhoff heeft aangegeven dat zij de passage inmiddels heeft ingetrokken en Noordhoff heeft excuses aangeboden. Overigens ging het in deze zaak niet om een passage in lesmateriaal, maar om een inleiding op een toetsvraag waar leerlingen op moesten reflecteren.
Hoe verhouden zich dergelijke gedeeltes tot artikel 1 van de Grondwet, waarin de gelijke behandeling van mensen met een handicap binnenkort zelfs expliciet verankerd wordt? Vindt u het verenigbaar met de kernwaarden van de democratische rechtsstaat als zulke opvattingen over mensen met een handicap in het onderwijs onweersproken blijven?
Mensen met het syndroom van Down hebben een volwaardige positie in onze maatschappij. De betreffende passage was, zo stelt uitgeverij Noordhoff in de artikelen, bedoeld om leerlingen te leren informatie te interpreteren en te beredeneren. Daarbij is het van groot belang onderwerpen te kunnen behandelen waarover verschillend wordt gedacht. Een uitgever mag er dus ook voor kiezen een dergelijke passage te gebruiken in een vraag. Uitgevers zijn zelf verantwoordelijk voor het lesmateriaal dat ze ontwikkelen. De opvatting van de arts in de betreffende passage weerspiegelt dus niet de opvatting van de uitgever. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor de keuze en inzet van lesmateriaal.
Scholen hebben tegelijkertijd wel altijd de verplichting actief de basiswaarden van de democratische rechtstaat te bevorderen. Dat betekent dat een docent ook altijd moet vertellen dat het recht op gelijke behandeling een grondrecht is. En in de praktijk dient lesmateriaal – van welke aard dan ook – altijd binnen de context van de specifieke les ingezet te worden.
Op welke wijze wordt het gesprek met leerlingen in de klas op basis van deze passage in een veilige sfeer gevoerd over passend en inclusief onderwijs en een inclusieve samenleving, bedenkend dat leerlingen zelf of hun broertje of zusje het Downsyndroom kunnen hebben? Op welke manier krijgt de brede reikwijdte van het recht op leven uit artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) hierin een plek?
Scholen in het funderend onderwijs hebben de wettelijke opdracht om de basiswaarden van de democratische rechtsstaat actief te bevorderen. Dat heeft onder andere betrekking op het tegengaan van discriminatie en het bevorderen van verdraagzaamheid, ook ten aanzien van personen met een handicap. Het recht op leven, zoals dat in het EVRM is verankerd, kan via deze basiswaarden aan bod komen in het onderwijs. Daarnaast hebben scholen de plicht om zorg te dragen voor een vrij en veilig schoolklimaat. Dat heeft betrekking op iedere leerling, ongeacht eventuele beperking. Daarnaast hebben scholen de opdracht leerlingen kritisch te leren denken, reflecteren en handelen. Daar mogen ook «schurende» opvattingen bij gebruikt worden.
Op welke manier verhoudt een dergelijke kwetsende passage in lesmateriaal zich tot de waarde van een inclusieve samenleving waar scholieren in onderwezen worden? Doet een dergelijke passage voldoende recht aan de overkoepelende waarde van de menselijke waardigheid die het uitgangspunt vormt van de wettelijke burgerschapsopdracht?
Het kabinet vindt het belangrijk dat jongeren samen opgroeien, samen leren en met respect en tolerantie met elkaar omgaan. Om zo te ervaren dat iedereen anders is en anders denkt, en dat iedereen gelijkwaardig is en dus ook zo behandeld moet worden. Dat hoopt dit kabinet middels inclusief onderwijs te stimuleren. Zo draagt inclusief onderwijs bij aan gelijkwaardige behandeling en gelijkwaardige deelname aan de samenleving.
Daarbij moeten scholen, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, er te allen tijde voor zorgen dat leerlingen zich vrij en veilig kunnen voelen en dat ze de basiswaarden van de democratische rechtstaat actief bevorderen. De drie basiswaarden van de rechtstaat vormen de basis voor een veilige schoolcultuur. Daarnaast mogen scholen op basis van een eigen levensovertuiging invulling geven aan het onderwijs, zolang dat niet in strijd is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat en geen andere wetten op het gebied van non-discriminatie overtreedt.
Zoals in vraag 2 gezegd heeft uitgeverij Noordhoff aangegeven dat zij de passage inmiddels heeft ingetrokken en Noordhoff heeft excuses aangeboden. Overigens ging het in deze zaak niet om een passage in lesmateriaal, maar om een inleiding op een toets vraag waar leerlingen op moesten reflecteren.
Wat is de visie van het kabinet op de plek en waarde van kinderen met Downsyndroom of andere verstandelijke beperkingen? Welke beleidsinzet pleegt u om deze visie te realiseren?
Alle mensen met een beperking hebben recht op gelijke behandeling en gelijkwaardig meedoen (VN-verdrag voor de rechten van personen met een Handicap). Dit geldt ook voor kinderen met het downsyndroom of een andere verstandelijke beperking: zij hebben recht om op gelijke voet mee te kunnen doen met andere kinderen. Deze visie is en wordt vertaald in wet- en regelgeving (waaronder de Wet gelijke behandeling handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz)) en programma’s zoals Volwaardig Leven (2019–2021) en diens opvolger de Toekomstagenda Gehandicaptenzorg en het programma Zorg voor de Jeugd (2018–2021).
Gelijkwaardig meedoen gaat niet alleen over de (toegang tot) zorg- en ondersteuning maar juist over alle levensdomeinen die van belang zijn voor kinderen en volwassenen met een beperking. Van (passend) onderwijs tot werkgelegenheid en van toegankelijke recreatieve en sportieve voorzieningen tot vervoer. Op al deze thema’s werkt het kabinet samen met alle betrokken partijen om bovenstaande visie te verwezenlijken.
Welke inzet pleegt u om ouders met een ongunstige testuitslag goed te laten begeleiden in het nemen van een geïnformeerde keuze over de continuering van de zwangerschap?
Alle zwangere vrouwen in Nederland die geïnformeerd willen worden over prenatale screening krijgen een waardevrij counselingsgesprek met een speciaal hiervoor opgeleide verloskundig zorgverlener aangeboden. In dit gesprek worden vrouwen geïnformeerd over prenatale screening waarbij er ook aandacht is voor mogelijke uitslagen van de prenatale screening en voor het leven met een kind met één van de aandoeningen (down-, edwards-, patausyndroom). Deze counseling valt onder de prenatale screening en gaat over alle onderdelen van de prenatale screening (NIPT, 13- en 20-wekenecho). Bij een ongunstige testuitslag informeert de zorgverlener de zwangere en verwijst de zwangere door voor een gesprek in een Centrum voor Prenatale Diagnostiek (PND-centrum), waar eventueel vervolgdiagnostiek kan plaatsvinden om de ongunstige testuitslag te bevestigen. Op dat moment valt de begeleiding van de zwangere onder de zorgverzekeringswet. Als het vervolgonderzoek aangeeft dat sprake is van een aandoening of een lichamelijke afwijking (in het geval van een echo) bij het kind dan krijgt de zwangere een uitgebreid gesprek met bijvoorbeeld een gynaecoloog, een klinisch geneticus of een kinderarts. In dat gesprek wordt onder meer verteld over de aandoening of afwijking van het kind en wat dit betekent, wat de verwachte kwaliteit van leven is met deze afwijking, welke behandelmogelijkheden er zijn, hoe oud het kind kan worden en welke beslissingen de zwangere kan nemen. Aanvullend kan de zwangere ervoor kiezen om bijvoorbeeld met de huisarts, maatschappelijk werker of patiëntenorganisaties te praten. Sommige mensen waarvan het kind mogelijk het downsyndroom heeft, hebben behoefte aan meer informatie. Zij kunnen worden verwezen naar de down poli. Daar werken artsen die alleen kinderen met het downsyndroom zien. Deze artsen hebben naast oog voor de medische kant van het downsyndroom ook aandacht voor bijvoorbeeld de psychosociale problematiek die bij deze kinderen kan voorkomen. Het is dus (mede) afhankelijk van de informatiebehoefte van ouders met wie zij contact hebben.
Welke vorderingen maakt de programmacommissie van het RIVM ten behoeve van het reguliere programma prenatale screening om verloskundigen en gynaecologen beter op te leiden in de te geven voorlichting over het Downsyndroom?
Het doel van het prenatale counselingsgesprek is de zwangere (en haar partner) te begeleiden om een weloverwogen geïnformeerde beslissing te nemen over het wel of niet laten uitvoeren van prenatale screening. De counselor begeleidt een zwangere zodat zij de informatie, inclusief de mogelijke uitslagen, begrijpt en kan wegen. Hierbij wordt aangesloten wat de zwangere al weet of nog wil weten. De counselor zal onder meer vertellen over de aandoeningen waar prenatale screening zich op richt. In het geval van de NIPT gaat dit over down-, edwards- en patausyndroom en eventuele nevenbevindingen. De counseling is in deze fase dus niet alleen gericht op het downsyndroom maar heeft een bredere insteek, namelijk het geven van die informatie die de zwangere in staat stelt een weloverwogen keuze te maken om wel of niet deel te nemen aan prenatale screening. Mocht de zwangere meer voorlichting willen krijgen over het downsyndroom dan zal de counselor de zwangere in contact brengen met de juiste persoon en/of organisatie die deze voorlichting kan geven.
Het klopt dat in de aanloop naar 1 april 2023, de datum waarop de NIPT onderdeel is van het reguliere programma prenatale screening, onder regie van het RIVM-Centrum voor Bevolkingsonderzoek gewerkt is aan de scholing voor counselors. Zo is bijvoorbeeld de e-learning vernieuwd. In deze vernieuwde e-learning staan de bekwaamheden van counselors centraal. Dit om de zwangere goed te kunnen begeleiden bij het maken van een geïnformeerde keuze. De e-learning biedt naast gesprekstechnieken ook feitenkennis over de onderzoeken, aandoeningen en juridische kaders. Counselors prenatale screening zijn verplicht deze e-learning te volgen.
In het geval de zwangere een afwijkende testuitslag krijgt, is de counseling aan zorgpartijen en kan de zwangere terecht bij een PND-centrum waar de vervolgdiagnostiek plaatsvindt. Daarnaast kan de zwangere terecht bij een maatschappelijk werker, psycholoog en patiëntenorganisaties, maar bijvoorbeeld ook bij de down poli. Deze counseling is echter geen onderdeel meer van het landelijke programma prenatale screening, onder regie van het RIVM. Zie ook mijn antwoord bij vraag 7. Een goede ondersteuning van zwangeren en hun partners bij een afwijkende uitslag vind ik belangrijk. Ook dat zij hierbij de weg kunnen vinden naar onder meer patiëntenorganisaties als de zwangere daar behoefte aan heeft. Daarom heb ik in het kader van de begrotingsbehandeling 2023 (Kamerstuk 36 200-XVI) toegezegd het gesprek met ouderverenigingen te zullen voeren over de begeleiding van zwangeren en hun partners bij een afwijkende uitslag en eventuele knelpunten daaromtrent. Deze gesprekken vinden op korte termijn plaats.
Bent u van plan om te evalueren wat de invloed is van de wijziging van bekostiging van de prenatale screening die per 1 april 2023 ingaat op zwangerschapsafbrekingen en op geboortes van kinderen met het Downsyndroom? Zo nee, waarom niet?
Ik sta altijd open voor maatschappelijke signalen naar aanleiding van bekostigingswijzigingen, maar een onderzoek ligt niet voor de hand. Voorop staat dat iedereen in deze maatschappij welkom is en dat iedere zwangere de vrijheid heeft, na een afwijkende uitslag van prenatale screening, ervoor te kiezen een kind met ziekte of een syndroom ter wereld te laten komen. Dit is een keuze op basis van persoonlijke overwegingen die per individu heel verschillend kunnen zijn. Daar komt bij dat, onder meer vanwege privacyoverwegingen, het niet is aangewezen om in de registratie de beweegredenen van een zwangerschapsafbreking op te nemen.
Op welke manier zet u zich ervoor in dat ouders en kinderen met het syndroom van Down volledig en volwaardig mee kunnen doen aan de samenleving? Welke financiële, administratieve en praktische drempels die zij ervaren in bijvoorbeeld het aanvragen van zorg, hulpmiddelen, het combineren van zorg en werk kunt u beslechten?
Zoals onder vraag 6 omschreven, wordt de visie van het kabinet vertaald in wet- en regelgeving en diverse programma’s. Voorbeeld van een concrete actie is het experiment onderwijszorgarrangementen (start januari 2023), waarin ruimte wordt geboden om meer maatwerk te kunnen bieden aan kinderen met een complexe ondersteuningsbehoefte op het gebied van onderwijs en zorg. Een ander voorbeeld is de subsidie aan Stichting Werk en Mantelzorg. Deze stichting helpt werkgevers om in de organisatie of het bedrijf rekening met mantelzorgers te houden, zodat zij de combinatie werk en zorg beter kunnen volhouden.