De mogelijkheid voor (pleeg)kinderen om het inkomen van ouders bij een aanvullende beurs buiten beschouwing te laten |
|
Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de mogelijkheid om bij de studiefinanciering een aanvullende beurs aan te vragen en daarbij het inkomen van ouders van (pleeg)kinderen buiten beschouwing te laten indien er sprake is van een ernstig conflict?
Ja.
Klopt het dat aan een dergelijk verzoek voldaan kan worden als een ouder (ouders) weigert (weigeren) structureel bij te dragen aan het levensonderhoud (weigerachtigheid) en er sprake is van een ernstig en onverzoenlijk conflict óf er geen wezenlijk contact meer met de ouder(s) vanaf het twaalfde levensjaar van de student is (geweest)?
Ja.
Kunt u aangeven welke documentatie u acceptabel vindt om bovenstaande eisen te onderbouwen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Een studerende kan in meerdere situaties verzoeken om het inkomen van zijn ouder(s) buiten beschouwing te laten. Om tot een weloverwogen besluit te komen is het noodzakelijk dat DUO over de nodige informatie beschikt. Welke informatie vereist is verschilt per situatie.
Wanneer het gaat om de situatie waarin een studerende sinds zijn twaalfde geen contact meer heeft gehad met zijn ouder(s), de situatie waarin sprake is van een ernstig, structureel conflict en in geval de studerende niet weet waar zijn ouder(s) woont of wonen is in ieder geval een verklaring van een ter zake deskundige vereist. Aanvullend daarop vraagt DUO in deze situaties een verklaring van de studerende zelf en in de eerste twee genoemde situaties, ook van de andere ouder. Op deze manier krijgt DUO een zo volledig mogelijk beeld van de situatie, wat nodig is voor een zorgvuldige besluitvorming.
Wanneer het gaat om de situatie waarin het gezag van een of beide ouders is beëindigd is het voldoende dat de studerende als bewijsstuk een kopie van de beschikking van de rechtbank overlegt. Gaat het om de situatie waarin de alimentatie oninbaar is dan is het doorgeven van het zaaknummer van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) voldoende.
Bent u bekend met de vragen die in dit kader gesteld worden aan (pleeg)kinderen? Kunt u aangeven in hoeverre u het acceptabel vindt dat (pleeg)kinderen wordt gevraagd om in een verklaring aan te geven wat de aard, oorzaak en inhoud van een conflict is, hoe de relatie zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld en wat de precieze inhoud van discussies/ruzies is geweest? Deelt u de mening dat dit vragen van zeer persoonlijke aard zijn? In hoeverre vindt u het gerechtvaardigd dat deze privéinformatie verstrekt dient te worden?
Ja.
In een aantal situaties wordt aan studerenden gevraagd ter onderbouwing van het verzoek onder meer een verklaring van zichzelf mee te sturen. Zie ook het antwoord op vraag 3. Ik kan me voorstellen dat het in sommige gevallen lastig of confronterend kan zijn voor een studerende om zijn situatie aan DUO uit te leggen. Deze verklaring wordt echter in de eerste plaats in het belang van de studerende zelf gevraagd. Met een dergelijke verklaring kan namelijk een zo volledig mogelijk beeld van de situatie worden verkregen, zodat DUO op zorgvuldige wijze een weloverwogen beslissing kan nemen. Uiteraard gebruikt DUO de verklaring alleen om te beoordelen of het inkomen van de ouder(s) buiten beschouwing kan worden gelaten, waardoor de privacy is geborgd.
Kunt u aangeven waarom een verklaring van een professional over het verbroken contact met (pleeg)ouders onvoldoende is om te besluiten dat er recht is op een aanvullende beurs? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) een verklaring van een professional naast zich neer kan leggen om zo zelf tot een andere conclusie te komen?
Het is aan DUO om op basis van de verstrekte informatie een weloverwogen besluit te nemen. DUO vertrouwt in beginsel op de ter zake deskundige. Uit een verklaring van een professional blijkt echter niet altijd voldoende of sprake is van een dusdanige situatie waarin het buiten beschouwing laten van het inkomen van de ouder(s) aangewezen is. Ook geeft een verklaring van een deskundige niet altijd een volledig beeld van de situatie. Een verklaring van de studerende zelf kan in dat geval helpen het verzoek nader te onderbouwen en ervoor zorgen dat DUO wel een volledig beeld krijgt van de situatie. Op die manier is DUO in staat een weloverwogen besluit te kunnen nemen, wat uiteindelijk in het belang van de studerende zelf is. Als een studerende verklaart dat er bijvoorbeeld geen wezenlijk contact meer is, terwijl dit uit de verklaring van de deskundige niet voldoende blijkt, dan kan de verklaring van de studerende ertoe leiden dat het verzoek toch wordt ingewilligd.
Kunt u aangeven welk afwegingskader er bij DUO beschikbaar is om een dergelijke beslissing te maken? Indien dit niet aanwezig is, en de keuze voor het wel/niet toestaan van het buiten beschouwing laten van het inkomen van de ouders afhankelijk is van de individuele afweging van een medewerker, kunt u dan aangeven of en hoe u zo snel mogelijk garandeert dat de willekeur hier verdwijnt en er met een gedegen afwegingskader wordt gewerkt, waarin ruimte is voor privacy van (pleeg)kinderen? Zo nee, waarom wilt u dit niet? Zo ja, op welke termijn denkt en wenst u dit te realiseren?
Het afwegingskader op basis waarvan DUO een beslissing neemt wordt gevormd door het wettelijk kader, bestaande uit de wet- en regelgeving en de daarbij behorende toelichting. Voor de medewerkers van DUO is dit verder verduidelijkt in interne werkinstructies.
Het bericht ‘Kiezen voor Technologie’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief «Kiezen voor Technologie»?
Ja.
Klopt het dat de financiële ondersteuning voor WTE in 2017 daalt van 6 miljoen euro naar 1,5 miljoen euro?1
Nee, dat klopt niet. Voor de stimulering van wetenschap en technologie via het Platform Bèta Techniek was in 2015 2,7 miljoen euro en in 2016 5 miljoen euro beschikbaar. Het actieprogramma «Kiezen voor Technologie» was een tijdelijke stimulans. In 2017 worden de regionale scholennetwerken, de publiek-private samenwerking inclusief bijbehorende uitvoeringskosten voor 2,2 miljoen euro ondersteund.
Scholen ontvangen daarnaast reguliere onderwijsbekostiging om hun onderwijs vorm te geven, waar wetenschap en technologie lessen een onderdeel van uit maken. In 2017 is er in de prestatiebox sprake van een oploop van circa 60 miljoen. De middelen worden beschikbaar gesteld aan de scholen voor onder andere versterking van het onderwijs in wetenschap en technologie. Scholen kunnen zelf bepalen hoe ze deze extra middelen inzetten.
Welke consequenties heeft dit voor het aanbod van Wetenschap en Techniek in het primair onderwijs?
In het leergebied «Oriëntatie op jezelf en de wereld» zijn wetenschap en technologie onderdeel van de kerndoelen van het onderwijs. Scholen zijn verplicht om in de reguliere onderwijstijd met de reguliere bekostiging wetenschap en technologielessen vorm te geven. Scholen kiezen welk aanbod ze het meest geschikt achten om wetenschap en technologie in de klas te realiseren. Om scholen daarbij te ondersteunen zijn er tijdelijk stimulerende maatregelen van kracht.
Zoals u weet wordt momenteel samen met het onderwijs gewerkt aan een integrale curriculumherziening. Wetenschap en technologieonderwijs maakt hier onderdeel van uit. Het doel is onder andere om in het curriculum duidelijker de ambitie te beschrijven ten aanzien van deze leergebieden. Op deze manier worden de vele goede initiatieven en inspanningen vanuit het Techniekpact daadwerkelijk duurzaam in het onderwijs ingebed.
Kunt u een overzicht geven van het budget van het Rijk voor WTE van 2014 tot en met 2020?
Het realiseren van wetenschap en technologie op school is een reguliere onderwijstaak. Om scholen te ondersteunen bij het geven van wetenschap en technologie worden meerdere routes ingezet zoals het stimuleringsprogramma, het bevorderen van samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven, het realiseren van een nieuwe leerlijn, middelen via de prestatiebox en het inbedden van wetenschap en technologie in het curriculum van de pabo.
Van 2012 tot en met 2016 was gemiddeld 4,84 miljoen euro per jaar beschikbaar voor het stimuleringsprogramma wetenschap en technologie. Zoals reeds met uw Kamer gecommuniceerd stopt OCW met het subsidiëren van losse initiatieven zoals de wetenschapsknooppunten en «meisjes in techniek» die ook onder dit programma vielen. In 2017 is 2,2 miljoen euro beschikbaar voor de regionale scholennetwerken, samenwerking onderwijs-bedrijfsleven en de bijbehorende uitvoeringskosten op basis van een vraaggerichte benadering. Dit bedrag wordt afgebouwd tot 1,4 miljoen tot 2020. Daarnaast is in 2017 65 miljoen extra beschikbaar in de prestatiebox. Deze middelen kunnen ook worden ingezet voor wetenschap en technologie.
Wat is er de afgelopen jaren bereikt op het gebied van techniek in het primair onderwijs en wat moet er nog gebeuren? Is het budget hiervoor toereikend?
Wetenschap en technologie zijn onderdeel van de kerndoelen en dienen in de reguliere onderwijstijd en onderwijsbekostiging aan bod te komen. Afgelopen jaren zijn scholen ondersteund om meer aandacht te geven aan wetenschap en technologie. Uit de evaluatie over «Kiezen voor Technologie» blijkt dat scholen, leerkrachten en leerlingen enthousiast zijn over de aangeboden activiteiten én positiever zijn gaan denken over wetenschap en technologie. Eigenaarschap en vraagsturing zijn belangrijke succesfactoren om aandacht voor wetenschap en technologie te realiseren op de basisschool. De komende jaren zullen voor de regionale netwerken in het teken staan van vraagsturing en regie bij scholen.
In het voorjaar verschijnt het peilingsonderzoek «Natuur en techniek» van de onderwijsinspectie. Daar zal duidelijk worden wat de afgelopen jaren bereikt is wat betreft onderwijs op dit terrein. Daarnaast hebben scholen aangegeven meer duidelijkheid te willen ten aanzien van de kerndoelen, dit wordt gerealiseerd binnen de integrale curriculumherziening.
Voor stimulering van de lessen wetenschap en technologie is het budget toereikend. Scholen ontvangen in de lumpsum en via de prestatiebox middelen om goed gestalte te geven aan de lessen. Daarnaast ontvangen regionale netwerken van schoolbestuurders middelen om het onderwijs extra te stimuleren.
Welk signaal geeft het Rijk hiermee richting scholen en investeringspartners, waarvan goede voorbeelden zijn in Limburg en Overijssel, gezien de razendsnelle ontwikkelingen in de technologie en het belang van het aanleren van techniek op jonge leeftijd voor de beroepen van de toekomst?
Het ministerie blijft de komende jaren de regionale netwerken financieel ondersteunen. Hiermee krijgen de netwerken de kans om te verduurzamen. Het Rijk ziet dat naar aanleiding van het Techniekpact provincies, gemeenten en bedrijven steeds actiever betrokken zijn bij de doelstelling. Dat is een goede zaak. Daarmee wordt beter aangesloten bij de regionale behoefte.
Onderschrijft u het eerste doel van het techniekpact om in 2020 structureel Wetenschap en Techniek aan te bieden op basisscholen en erkent u dat veel scholen hard hun best doen om dit te bereiken? Op welke wijze denkt u deze doelstelling te kunnen halen?
Ja, dat doel hebben we ook in het voorjaar van 2016 weer bekrachtigd in het vernieuwde Techniekpact. En ja, ik erken dat scholen hard hun best doen. Scholen zijn aan zet om de doelstelling te behalen. Ik ondersteun ze daar waar mogelijk door bijvoorbeeld de integrale curriculum herziening waar wetenschap en technologie onderdeel van uitmaakt en samenwerking onderwijs-bedrijfsleven te faciliteren en middelen in de prestatiebox beschikbaar te stellen.
Het bericht dat mbo-scholen veel tijd kwijt zijn aan het wegwerken van taal- en rekenachterstanden bij hun studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat mbo-scholen veel tijd kwijt zijn aan het wegwerken van taal- en rekenachterstanden bij hun studenten?1
Taal- en rekenvaardigheden zijn basisvaardigheden die nodig zijn voor het kunnen volgen van de lessen in het middelbaar beroepsonderwijs. Het is dan ook belangrijk dat leerlingen het voortgezet onderwijs verlaten met voldoende taal- en rekenvaardigheden. In het funderend onderwijs wordt er hard gewerkt om dit te realiseren. Voor Nederlands lukt dat al goed, maar voor rekenen nog niet voor alle leerlingen. Aan de verbetering van het rekenonderwijs en de rekenvaardigheid van leerlingen wordt hard gewerkt door de scholen in het voortgezet onderwijs, onder andere door middel van de acties in de Agenda rekenonderwijs vo/mbo (rekenagenda), die eerder aan de Tweede Kamer is gestuurd.2 Ik vind het een zorgelijk signaal dat nog niet alle studenten met voldoende taal- en rekenvaardigheden het mbo instromen, maar heb er vertrouwen in dat het aantal studenten dat met achterstanden het mbo instroomt de komende periode zal afnemen.
Deelt u de mening van de voorzitter van de MBO Raad: «Vroeger bleef je een jaar zitten, maar dat mag niet meer van de Staatssecretaris. Dan wordt er naar het mbo gekeken voor reparaties»?
Nee. We richten ons op het voorkomen van onnodig zittenblijven en beweren nergens dat zittenblijven niet mag. De initiatieven die zijn ontwikkeld voor de verlaging van het aantal zittenblijvers (bijvoorbeeld de zomerscholen) zijn een goed middel om leerlingen op het vereiste niveau te brengen zónder dat ze hoeven te blijven zitten. Het streven tot zo min mogelijk zittenblijvers leidt er dan ook niet toe dat het aantal instromende studenten met onvoldoende taal- of rekenvaardigheden in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs toeneemt. Alle leerlingen in het voortgezet onderwijs – of ze nu zijn blijven zitten of niet – hebben immers hun eindexamen moeten halen voordat ze kunnen instromen in het vervolgonderwijs (mbo 2, mbo 3 of mbo 4 of het hoger onderwijs) en dit biedt voldoende basis voor het succesvol kunnen volgen van het vervolgonderwijs. De enige uitzondering zijn studenten die instromen in de entreeopleiding, waar sprake is van een drempelloze instroom, maar dat betreft slechts enkele procenten van het totaal aantal studenten in het gehele mbo.
Erkent u dat zittenblijven wordt ontmoedigd waardoor het risico toeneemt dat leerlingen met achterstanden naar het vervolgonderwijs gaan? Zo nee, wat is het beleid rond zittenblijven? Hoe oordeelt de Inspectie van het Onderwijs over zittenblijvers?
Scholen kunnen zelf besluiten hoe ze willen omgaan met beslissingen rond bevordering en op- of afstroom en daarmee ook over zittenblijven. Wel worden alternatieven aangeboden, zoals zomerscholen, waarmee onnodig zittenblijven kan worden voorkomen. Uit het IBO-onderzoek Effectieve leerroutes in het funderend onderwijs uit 2015 is gebleken dat een vroegtijdige en gerichte aanpak van achterstanden werkt bij het aanpakken van (onnodig) zittenblijven.
Bij het toezicht kijkt de inspectie in het voortgezet onderwijs naar het percentage zittenblijvers vanuit het belang van de leerling. Op een school waar het aantal leerlingen dat blijft zitten veel hoger is dan de norm, kan er immers sprake zijn van risico’s met betrekking tot de onderwijskwaliteit. De inspectie wil ook voorkomen dat een school stuurt op hoge slaagpercentages door leerlingen te laten doubleren. Als het percentage zittenblijvers zich onder de norm bevindt – en dat is bij een grote meerderheid van de scholen het geval – is er geen reden voor de inspectie om hier aandacht aan te besteden.
Deelt u de mening dat scholen niet langer moeten worden afgerekend op zittenblijven?2
Scholen worden niet afgerekend op het aantal zittenblijvers. Het percentage zittenblijvers is in het kader van het toezicht slechts een indicator in het belang van leerlingen, zoals ik hiervoor schetste.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat leerlingen taal- en rekenachterstanden op het mbo (of in het hoger onderwijs) moeten inhalen?
Om leerlingen en studenten een goede basis te geven voor het vervolgonderwijs, behoren taal en rekenen tot de kern van het curriculum in het primair en voortgezet onderwijs. Wanneer leerlingen het eindexamen behalen, hebben ze voldoende vaardigheden voor het succesvol kunnen volgen van het vervolgonderwijs in het mbo of het ho. Daarnaast laat ik nog een nadere analyse uitvoeren om indien nodig aanvullende maatregelen te kunnen treffen om te zorgen dat leerlingen met een nog betere taalbeheersing het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs instromen. Over de uitkomsten en eventuele vervolgstappen wordt uw Kamer op een later moment geïnformeerd. Verder wordt er in het voortgezet onderwijs hard gewerkt aan de verbetering van het rekenonderwijs, waardoor steeds meer leerlingen met voldoende rekenvaardigheid kunnen doorstromen naar het vervolgonderwijs. De eerder genoemde rekenagenda draagt hieraan bij met acties gericht op onder andere het motiveren van leerlingen en studenten voor rekenen en het faciliteren van docenten en rekencoördinatoren bij het geven van het rekenonderwijs.
Bent u het eens dat veel meer in het basisonderwijs moet worden geïnvesteerd, zodat achterstanden worden voorkomen?
De voor- en vroegschoolse educatie (vve) en het funderend onderwijs zijn essentieel voor het leggen van de basis waarop studenten in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs verder voortbouwen. Dat er wordt geïnvesteerd in de vve, het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs levert daaraan een goede bijdrage. Vanaf de leeftijd van 2 ½ tot en met 3 jaar wordt via de voorschool extra ondersteuning geboden om aanwezige achterstanden bij peuters weg te werken zodat zij een goede start kunnen maken in het basisonderwijs. Gemeenten ontvangen hiervoor een specifieke uitkering van OCW. In het basisonderwijs ontvangen scholen die hiervoor in aanmerking komen extra middelen uit de gewichtenregeling en/of impulsregeling waarmee zij achterstandsleerlingen extra kunnen ondersteunen.
Wordt op alle mbo-scholen volwaardig rekenles gegeven? Wordt op het ROC van Amsterdam volwaardig rekenles gegeven? Hoe groot is de lesuitval aldaar?
Het is de taak van de mbo-scholen om ervoor te zorgen dat de taal- en rekenvaardigheden die in het funderend onderwijs worden aangeleerd tenminste worden onderhouden. Uit het intensiveringstraject van het Steunpunt taal en rekenen mbo blijkt dat de scholen hier serieus mee aan de slag zijn.4 Verder zien we dat in de kwaliteitsplannen, die zijn opgesteld in het kader van de kwaliteitsafspraken, alle instellingen acties hebben opgenomen voor de intensivering van het taal- en rekenonderwijs.5 Op dit moment wordt gewerkt aan de uitvoering van die acties, waarbij de scholen in sommige gevallen nog tegen problemen aanlopen. De acties uit de rekenagenda helpen om deze op te lossen.
Ik beschik niet over de gegevens over lesuitval van individuele scholen.
Het bericht Technieklokaal Winterswijk bang voor sluiting door te weinig geld |
|
Hayke Veldman (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Technieklokaal bang voor sluiting door te weinig geld»?1
Ja.
Hoe kijkt u tegen de waarschuwing aan dat het «niet te dichten gat in de exploitatie met mogelijk gevolg de onherroepelijke sluiting van het technieklokaal» betekent?
De bijdrage die scholen via het Platform Bèta Techniek ontvangen is bedoeld als een tijdelijke extra impuls op weg naar een structurele borging van wetenschap en technologie in het onderwijs. In het kader van het Techniekpact geeft de overheid samen met alle verbonden partijen een stimulans die moet zorgen voor een goede regionale samenwerking. Dat scholen en bedrijven steeds beter hierin slagen blijkt ook uit het voorbeeld van het «Technieklokaal te Winterswijk».
Scholen moeten leerlingen in contact brengen met de wereld van wetenschap en technologie. Om scholen te ondersteunen bij het geven van wetenschap en technologie worden meerdere routes ingezet zoals het stimuleringsprogramma, het bevorderen van samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven, het realiseren van een nieuwe leerlijn, middelen via de prestatiebox en het inbedden van wetenschap en technologie in het curriculum van de pabo. Hoe scholen die financiële middelen – via de reguliere onderwijsbekostiging, extra middelen vanuit de prestatiebox en ondersteuning van de regionale scholennetwerken – inzetten ten behoeve van hun opdracht, is aan hunzelf. Het «Technieklokaal» kan daar zeker een rol spelen, maar ook op andere manieren kunnen scholen hun opdracht gestalte geven. Mochten de scholen (-netwerken) gebruik willen maken van het «Technieklokaal» vanuit hun visie, dan kan dat. Er is dus sprake van een vraagfinanciering vanuit scholen en schoolbesturen.
Ziet u de meerwaarde van het in contact brengen van leerlingen met techniek, zeker in de regio Achterhoek waar een tekort is aan technisch geschoold personeel? Zo ja, staat een sluiting van het technieklokaal hier niet haaks op?
Ja, hier zie ik de meerwaarde van. Zie verder het antwoord onder 2.
Is het niet vreemd dat vrijwilligers, het bedrijfsleven en de gemeente Winterswijk hun verantwoordelijkheid nemen, maar dat de rijksoverheid hierin blijkbaar financieel tekort schiet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 2.
Bent u bereid om het financiële gat te dichten, zodat het technieklokaal in Winterswijk open kan blijven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De komende jaren, tot 2020, staat het de regionale netwerken van scholen vrij om te bepalen hoe zij de financiële middelen inzetten. Daarnaast ontvangen de scholen de komende jaren extra middelen via de prestatiebox. Het is aan de scholen om de keuze te maken om lessen te blijven afnemen bij het «Technieklokaal». De rijksoverheid geeft geen individuele bijdragen aan ondersteunende organisaties, dit loopt via scholen zelf.
Bent u van mening dat als het Technieklokaal in Winterswijk verdwijnt, dit haaks staat op het landelijke beleid van het stimuleren van techniekonderwijs bij kinderen?
Zie antwoord 5.
Bent u van mening dat het tekort van technisch geschoold personeel in de Achterhoek een probleem is en dat de rijksoverheid een actieve rol dient te spelen om dit tegen te gaan?
Ja, daar zijn wij met alle partners in het Techniekpact hard mee bezig. Basisscholen dragen daartoe bij. Maar ook de andere onderwijs- en bedrijfssectoren hebben de handen ineengeslagen.
Het bericht ‘Gemeente Amsterdam betaalt godsdienstles moslimkinderen’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «gemeente Amsterdam betaalt godsdienstles moslimkinderen»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat de gemeente Amsterdam armoedegeld besteedt aan godsdienstlessen? In hoeverre vindt u dit – ongeacht het geloof – wenselijk? Deelt u de mening dat dit geld dient te worden uitgegeven aan primaire behoeftes van het kind zoals een winterjas, schoolbenodigdheden en om te kunnen sporten?
De regeling in kwestie is een brede regeling om kinderen van minima te ondersteunen in activiteiten die bijdragen aan de ontwikkeling en ontplooiing van het kind. Kinderen kunnen op die manier, ongeacht de inkomenspositie van hun ouders, meekomen met hun leeftijdsgenoten op het gebied van sport, cultuur en onderwijs. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoedebeleid en het is daarmee een lokale autonomie om te bepalen welke kosten binnen deze regeling gedeclareerd mogen worden. Zij kunnen via een integrale aanpak maatwerk leveren en hun aanpak afstemmen op de lokale en individuele situatie. Bij eventuele signalen over lokaal armoedebeleid is derhalve primair de gemeenteraad aan zet.
De gemeente Amsterdam heeft laten weten nader onderzoek te doen naar de rechtmatigheid en doelmatigheid van declaraties voor godsdienstlessen. Ik houd de voorgestelde vervolgacties en ontwikkelingen op het gebied van armoedebestrijding van de gemeente Amsterdam in de gaten en wacht de resultaten van het onderzoek in de gemeente af.
Heeft u signalen ontvangen dat ook andere gemeentes armoedegeld besteden aan andere behoeftes die niet direct in het primaire belang zijn van kinderen en gezinnen in armoede? Zo ja, wat gaat u met deze signalen doen? Hoe gaat u dit in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de 100 miljoen euro structureel extra die dit kabinet heeft vrijgemaakt voor alle kinderen in armoede voor primaire behoeftes van het kind zoals een winterjas, schoolbenodigdheden en om te kunnen sporten, maar ook de overige lokale armoedegelden ook daadwerkelijk hieraan besteed worden? In hoeverre zijn de met de VNG gemaakte bestuurlijke afspraken toereikend om dit doel te bereiken?
Uitgangspunt bij de inzet van de 100 miljoen euro is dat deze direct ten goede komen aan kinderen in armoede. Van de 100 miljoen gaat 85 miljoen euro naar gemeenten. In de bestuurlijke afspraken met de VNG, die ik u op 11 november 2016 heb toegezonden2, is vastgelegd dat gemeenten met deze middelen zorg zullen dragen voor voorzieningen in natura, zodat alle kinderen kunnen meedoen op school, aan sport, aan cultuur en sociale activiteiten. Tevens is afgesproken dat gemeenten aan de gemeenteraad rapporteren over de inzet van middelen, instrumenten en behaalde resultaten. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt om de ontwikkeling van de ambities te volgen. De eerste evaluatie vindt plaats begin 2018, een vervolgevaluatie vindt plaats in 2021.
De overige middelen voor armoede- en schuldenbeleid maken onderdeel uit van de algemene uitkering van het gemeentefonds en zijn vrij besteedbaar. Overigens blijkt uit onderzoek dat gemeenten de extra middelen die zij van het kabinet ontvangen inzetten voor het doel waarvoor ze bestemd zijn3, bijvoorbeeld via het Kindpakket.
Het bericht dat scholen geen vertrouwen meer hebben in Veilig Thuis |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van De Monitor, waarin schoolleiders en leerkrachten de alarmbel luiden over de samenwerking met Veilig Thuis?1
Dit is geen goed signaal. In het belang van de kinderen moeten scholen en Veilig Thuis samen optrekken in de aanpak van kindermishandeling en in de regio met elkaar afspraken maken over de samenwerking.
Wat vindt u van het feit dat, ondanks de wettelijke verplichting, 40% van de basisscholen zegt geen terugkoppeling te krijgen van Veilig Thuis over hun melding?
Voor een goede samenwerking tussen Veilig Thuis en de scholen (en andere organisaties) is een terugkoppeling over wat Veilig Thuis met de melding heeft gedaan, essentieel. Om dit structureel te borgen is dit onderwerp een van de speerpunten in het VNG-programma «Veilig Thuis – de basis op orde».
Bent u van mening dat het gebrek aan terugkoppeling de meldingsbereidheid ondermijnd? Zo ja, welke maatregelen gaat u in dit kader treffen? Zo nee, waarom niet?
Scholen zijn erg betrokken bij hun leerlingen. Zij spelen een belangrijke rol in de aanpak van kindermishandeling. Het is van groot belang dat zij vertrouwen hebben in Veilig Thuis. Het Landelijk Netwerk gaat in overleg met het de PO-Raad om te bespreken hoe gezamenlijk de aanpak van kindermishandeling kan worden versterkt. De PO-Raad is voorzitter van de Beweging tegen Kindermishandeling waarin verschillende partijen uit onderwijs (primair, voortgezet en speciaal), peuterspeelzalen, opvang en ouderorganisaties zijn verenigd om de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren.
Hoeveel meldingen vanuit het (basis)onderwijs heeft Veilig Thuis de afgelopen 5 jaar ontvangen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wordt verbeterd?
Er zijn geen cijfers te geven over het aantal adviezen en meldingen vanuit het (basis)onderwijs. Dit heeft ermee te maken dat Veilig Thuis pas sinds 1 januari 2015 in functie is en de cijfers voor en na 1 januari 2015 zich moeilijk laten vergelijken. De data zijn bovendien verschillend verwerkt en opgeslagen. Het belangrijkste is dat scholen de weg naar Veilig Thuis weten te vinden, wanneer zij advies willen vragen of een melding willen doen. Daarom ben ik ook verheugd dat de onderwijssector zich daarvoor wil inzetten door middel van de eerder genoemde Beweging tegen Kindermishandeling. Deze beweging is er op gericht de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren.
Verder wordt de onderwijssector uiteraard ook betrokken bij het traject dat zich richt op het aanscherpen van de meldcode2.
Wat is de stand van zaken van de door u aangekondigde maatregelen voor een betere samenwerking tussen Veilig Thuis en lokale partijen zoals het onderwijs?2
In de laatste voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties (GIA) van 4 oktober 20164 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van het VNG-programma «Veilig Thuis-de basis op orde» (gefinancierd door VWS en Veiligheid en Justitie). In dit programma wordt aan structurele oplossingen gewerkt, zowel aan de poort, als bij het doorzetten van hulp en samenwerking met het lokale veld (waaronder scholen). Daarbij is er aandacht voor transparant handelen van Veilig Thuis en het versterken van de informatie-uitwisseling tussen Veilig Thuis en andere organisaties. In de komende voortgangsrapportage (eind januari) ga ik in op de voortgang van dit programma.
Hoeveel registratiesystemen hanteren de Veilig Thuis organisaties op dit moment? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit 1 registratiesysteem wordt?
Er zijn landelijk in totaal drie verschillende registratiesystemen.
Registratiesystemen zijn de verantwoordelijkheid van Veilig Thuis en de gemeenten. Deze systemen zullen niet op korte termijn worden ingeruild voor een nieuw systeem. Waar het om gaat, is dat er sprake is van een goede communicatie en overdracht tussen de Veilig Thuis-organisaties (bijvoorbeeld wanneer cliënten verhuizen naar een andere Veilig Thuis-regio).
Voor een verbetering van de (wettelijke verplichte) aanlevering van beleids-informatie door Veilig Thuis-organisaties aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt momenteel hard gewerkt aan een noodzakelijke aanpassing van het bestaande landelijk protocol beleidsinformatie Veilig Thuis. Dit protocol is ook bedoeld voor een meer uniforme registratie en verbetering van onderling vergelijkbare beleidsinformatie van Veilig Thuis-organisaties, in eerste instantie door middel van de aan het CBS geleverde cijfers. De aanpassingen moeten ook leiden tot een betere aansluiting van het protocol op de werkwijze van de Veilig Thuis-organisaties en de informatiebehoefte van gemeenten. De aanpassingen zijn in eerste instantie gericht op snel en betrekkelijk eenvoudig te verwezenlijken verbeteringen (protocol 1.1.), zodat er dit jaar nog meer landelijk uniforme en betrouwbare cijfers aan het CBS geleverd kunnen worden. Daarnaast is er ook geïnventariseerd welke wijzigingen meer discussie, besluitvorming en software-ombouw vragen. Deze aanpassingen en verbeteringen zullen in een later stadium plaatsvinden (protocol 2.0).
Zijn de gegevens van deze verschillende registratiesystemen – zoals beoogd met de uniformering in het kader van het kwaliteitsprogramma Veilig Thuis – inmiddels onderling raadpleegbaar? Zo nee, wanneer verwacht u dat dit wel het geval is?
Het rapport «De kwaliteit van Veilig Thuis, Stap 1, Landelijk beeld» van de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (februari 2016) geeft een beeld van de mate waarin de Veilig Thuis-organisaties aan de randvoorwaarden voldoen voor een goede dienstverlening.
Ten tijde van het onderzoek van de inspecties in het najaar van 2015 gebruikte ruim tweederde van de organisaties nog meerdere (twee tot vier) registratiesystemen, waartoe veelal niet alle medewerkers toegang hadden. Inmiddels zijn landelijke richtlijnen ontwikkeld en hebben alle organisaties één registratiesysteem per organisatie aangeschaft, dat het werkproces ondersteunt. Er zijn richtlijnen en een procedure voor het opvragen van informatie bij andere Veilig Thuis-organisaties. Ik ben positief over dit resultaat en de stappen die zijn gezet. Een onderling gekoppeld of raadpleegbaar uniform landelijk registratiesysteem is er niet en is op dit moment ook niet de doelstelling.
Gaat u, in aanvulling op de reeds aangekondigde plannen, nog aanvullende maatregelen nemen om het effect van melden te vergroten, en daarmee de meldingsbereidheid bij scholen te verhogen?
Naast de samenwerking tussen Veilig Thuis en de Beweging tegen Kindermishandeling, wisselen de Veilig Thuis organisaties binnen het Landelijk Netwerk onderling goede voorbeelden uit, waarbij regionale initiatieven zijn ontplooid om de samenwerking met scholen te verbeteren.
Een voorbeeld hiervan is het initiatief van Veilig Thuis Hollands-Midden (zie https://www.veiligthuishollandsmidden.nl/brief-van-veilig-thuis-aan-basisscholen/). Verder heeft het Landelijk Netwerk het initiatief genomen om richtlijnen op te stellen om de communicatie naar melders te verbeteren. Deze richtlijnen kunnen vervolgens door elk van de 26 Veilig Thuis-organisaties in de eigen regio worden toegepast. Daarnaast zet ik in op de aanscherping en verbetering van de meldcode en de werkwijze van Veilig Thuis, conform het gelijknamige advies van de heer Sprokkereef (3 oktober 2016). Ik heb uw Kamer daarover in de eerdergenoemde voortgangsrapportage GIA van 4 oktober 2016 geïnformeerd.
De rol die de achtergrond van kinderen speelt bij het schooladvies en de kansen in het onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij twee kinderen van verschillende sociale achtergrond maar met vrijwel dezelfde Cito-score toch een totaal ander schooladvies krijgen, waarbij het kind van lager opgeleide ouders een grotere kans op een fors lager advies loopt?1
Het is inderdaad het geval dat niet alle leerlingen met dezelfde eindtoets-score hetzelfde advies krijgen. In de eerste plaats komt dit voort uit het professionele oordeel van de leerkracht, dat meer omvat dan alleen de eindtoets-score. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met resultaten op voortgangstoetsen, eventueel een capaciteitenonderzoek en met de motivatie van een leerling. Deze aspecten spelen ook een belangrijke rol voor het succes in het voortgezet onderwijs. Er kunnen dus goede redenen zijn om bij gelijke score verschillend te adviseren.
Het is echter ook bekend dat leerlingen van hoog opgeleide ouders en ouders met een hoger inkomen (hoge SES leerlingen) vaker boven hun eindtoets-score worden geadviseerd dan leerlingen van laag opgeleide ouders (lage SES leerlingen). Lage SES leerlingen worden gemiddeld niet onder hun toets-score geadviseerd, maar wel minder vaak erboven in vergelijking met hoge SES leerlingen. Dit structurele verschil kan deels verklaard worden door de hiervoor beschreven brede kijk van de leerkracht, maar het is ook mogelijk dat (onbewust) vooroordelen een rol spelen en het schooladvies de talenten en mogelijkheden van de leerling niet voldoende weerspiegelt. Dit vind ik ongewenst omdat hierdoor leerlingen kansen worden ontnomen. Ik zet me er dan ook voor in dat het potentieel van leerlingen volledig wordt weerspiegeld in het schooladvies. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat dit geen incident is, maar dat dit een structureel probleem is, waarbij sociale, financiële- en etnische eigenschappen van gezinnen tot een significant lagere kans op een schooladvies leiden dan wat daadwerkelijk past bij het talent van een kind?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om ouders, bij een hogere Cito-score dan het schooladvies van de leraar, het recht te bieden het schooladvies naar boven bij te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om dan de wet aan te passen om de verplichting tot het naar boven bij stellen van het schooladvies bij een hogere Cito-score op te nemen, zodat kinderen altijd het voordeel van de twijfel en dus optimale kansen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Indien het schooladvies altijd naar boven bijgesteld moet worden bij een hogere eindtoets-score, wordt voorbijgegaan aan het professionele oordeel van de leerkracht dat meer aspecten meeneemt dan alleen de eindtoets-score. Bovendien kan een maatregel waarbij een recht op bijstelling van het schooladvies dan wel een verplichting tot bijstelling wordt gegeven, ook averechts werken. De druk op de eindtoets kan hierbij sterk toenemen en wellicht ouders verleiden tot meer toetstraining. Deze maatregel zal naar mijn mening het beoogde doel van het vergroten van kansengelijkheid dan ook niet dichterbij brengen.
Wel is het belangrijk dat leerlingen het voordeel van de twijfel krijgen en daarom moet het schooladvies vaker worden bijgesteld. Hier zet ik me nu al voor in door onder andere gesprekken met schoolbesturen waarin ik op de noodzaak van een goede heroverweging wijs. Ook zal de wettelijke bepaling tot verplichte heroverweging worden verduidelijkt, zodat er bij scholen geen misverstand meer kan bestaan dat bij iedere leerling individuele heroverweging dient plaats te vinden bij een hogere eindtoets-score. De inspectie zal hierdoor nog beter in staat worden gesteld om deze verplichting te handhaven.
Welke acties worden er al op korte termijn genomen om bewustwording onder basisschoolleraren te vergroten, met het oog op gelijke kansen bij gelijke talenten tussen kinderen, ongeacht hun achtergrond?
Het vergroten van bewustwording bij basisschoolleerkrachten is van groot belang. In samenwerking met de inspectie zet ik in op grotere bewustwording bij besturen van mogelijke kansenongelijkheid in de schooladvisering. Met een deel van de besturen die hun schooladviezen niet of nauwelijks bijstellen heeft de inspectie een gesprek gevoerd om de redenen van het lage aantal bijstellingen te achterhalen. De bestuurders gaven aan dat zij door het gesprek met de inspectie zich meer bewust zijn geworden van mogelijke ongewenste gevolgen van niet bijstellen voor de kansen van leerlingen.
Om deze bewustwording verder te versterken, zal de inspectie dit voorjaar een brief aan alle scholen sturen waarin besturen, scholen en leerkrachten worden opgeroepen om het potentieel van leerlingen volledig te weerspiegelen in het schooladvies.
Met de PO-Raad is afgesproken dat «Scholen op de Kaart» zal worden benut voor de bevordering van kansengelijkheid. Zo kan voor scholen in het managementvenster over- en onderadvisering van (groepen) leerlingen inzichtelijk worden gemaakt. Ook ga ik met de PO-Raad in gesprek over de vraag welke informatie scholen verder nodig hebben om kansengelijkheid te bevorderen en hoe hierin kan worden voorzien. Over deze intenties voor het nemen van maatregelen om kansengelijkheid bij schooladvisering te vergroten, zal ik u in de brief over de tussenevaluatie van de Wet Eindtoetsing PO nader informeren. Deze brief ben ik voornemens eind januari naar uw Kamer te sturen.
Op welke wijze wordt er op dit moment gewerkt aan het verbeteren van de kennis en assertiviteit van ouders in het kritisch meedenken over een opleidingsadvies van hun kind?
Ik vind het goed dat ouders betrokken zijn bij de totstandkoming van het schooladvies en ben blij dat scholen ouders in de regel goed bij dit proces betrekken. Voor de totstandkoming van het schooladvies is samen met de PO-Raad en de VO-raad een protocol opgesteld. Er zijn wel signalen dat scholen druk ervaren (met name van hogeropgeleide ouders) om hoger te adviseren. Ik wil de bewustwording bij scholen van het mogelijke effect hiervan op de kansengelijkheid van leerlingen vergroten. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 4.
Afleiding van mobiele telefoons in de klas |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het veelvuldig gebruik van mobiele telefoons door leerlingen in het klaslokaal?
Uit de monitor Jeugd en Media van Kennisnet blijkt dat meer dan 80 procent van de jongeren tussen de 10 en 18 jaar hun mobiele telefoon dagelijks gebruiken: de helft van de kinderen geeft aan media weleens privé te gebruiken in de les.1 Ik acht het van belang dat op school goede afspraken worden gemaakt met leerlingen over het gebruik van smartphones in het klaslokaal.
Bent u bekend met het onderzoek van de London School of Economics dat aantoont dat de leerprestaties van leerlingen die geen toegang hebben tot hun mobiele telefoon tijdens de les 6,4% hoger liggen dan leerlingen die wel toegang hebben tot hun mobiel en dit percentage voor moeilijk lerende kinderen zelfs 14% is?1
Ja.
Deelt u de mening dat scholen een omgeving moeten creëren waarin leerlingen zo optimaal mogelijk kunnen leren en dat dit betekent dat mobiele telefoons hier alleen onderdeel van kunnen zijn als zij worden ingezet voor de les?
Ja, die mening deel ik. Het is van belang dat in het klaslokaal een omgeving wordt gecreëerd die het leren zoveel mogelijk bevordert. Soms kunnen smartphones en tablets hier juist bij helpen, zoals met educatieve toepassingen, die we steeds vaker in het primair en voortgezet onderwijs zien. Op andere momenten is het echter beter dat kinderen niet worden gestoord door pushberichten, appjes en snaps. Daarom is het wat mij betreft wenselijk dat scholen en ouders duidelijke afspraken met kinderen maken over het bezit en gebruik van smartphones.
Heeft u signalen ontvangen van scholen dat zij moeite hebben met de aanpak van het veelvuldig gebruik van mobiele telefoons in de klas? Zo ja, heeft u zicht op de omvang van dit probleem?
Incidenteel hoor ik van scholen dat het een uitdaging kan zijn om goede afspraken te maken met leerlingen over het gebruik van hun smartphone. Andere scholen hebben die goede afspraken inmiddels weten te maken. Er is geen specifiek onderzoek verricht naar aantallen scholen hieromtrent.
Bent u bekend met apps of programma’s die de signalen van de iPad of mobiele telefoon binnen de school of individuele klaslokalen blokkeren? Zo ja, hoeveel scholen maken gebruik van dergelijke systemen en wat zijn de ervaringen van deze scholen hiermee?
Ja, hiermee ben ik bekend. Wanneer het hier gaat om zogeheten «mobile device management», wordt dit in de regel alleen gebruikt op apparaten die door de school aan leerlingen worden verstrekt en onder beheer van de school staan. Het is mij niet bekend hoeveel scholen dergelijke applicaties gebruiken. Apparaten of applicaties die in algemene zin het telefoon-, data- of GPS-signaal blokkeren binnen een bepaalde omgeving kunnen overigens op gespannen voet staan met de wet, omdat ze voor onveilige situaties kunnen zorgen, bijvoorbeeld in geval van nood.3
Bent u bekend met andere alternatieven om het mobiele telefoongebruik in de les te verminderen? Zo ja, welke alternatieven zijn dit en wat zijn de ervaringen hiermee? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken wat voor scholen een effectieve manier is om het mobiele telefoongebruik in het klaslokaal te minimaliseren?
Ja, hiermee ben ik bekend. Sommige scholen maken bijvoorbeeld gebruik van de Telefoon-Tas, een soort kapstok waarin de telefoons van de leerlingen kunnen worden opgeborgen op het moment dat ze niet worden gebruikt voor educatieve doeleinden. Andere scholen zorgen er simpelweg voor dat de smartphone opgeborgen blijft wanneer hij niet ten behoeve van de les gebruikt wordt. Ook worden door appontwikkelaars en providers toepassingen ontworpen die een eventuele overmatige «prikkel» van bepaalde applicaties inperken, door bijvoorbeeld gedurende een bepaalde tijd de meldingen van een of meerdere applicaties te blokkeren.
Bent u op dit moment in gesprek met het onderwijs over hoe het gebruik van mobiele telefoons in de klas geminimaliseerd kan worden, tenzij ze worden ingezet als leermiddel? Zo nee, bent u bereid met scholen hierover in gesprek te gaan en hen hierin te ondersteunen?
Nee, over dit specifieke onderwerp ben ik niet in gesprek. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de scholen zelf.
Hebben docenten volgens u voldoende kennis en vaardigheden om mobiele telefoons als leermiddel in te zetten? Zo nee, op welke wijze gaat u zorgen dat docenten vaardiger worden in het gebruik van mobiele telefoons in hun lessen? Bent u bereid goede voorbeelden en ervaringen te delen?
In de bestuursakkoorden is aandacht besteed aan de didactische vaardigheden van docenten op het gebied van ict. Hiervoor zijn ook middelen vrijgemaakt. Ook bestaat er ondersteunend materiaal, bij bijvoorbeeld het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) en Kennisnet. Op deze wijze kunnen docenten indien nodig kennis en vaardigheden op dit gebied opdoen, of deze vergroten. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid samen met het veld een visie te ontwikkelen over hoe scholen zouden moeten omgaan met mobiele telefoons in de les met daarin tips over op welke wijze het gebruik van mobiele telefoons beperkt kan worden, tenzij ze efficiënt worden ingezet in de les?
Ik acht het verstandig gebruik van smartphones in en om het klaslokaal in de basis een verantwoordelijkheid van scholen en ouders. Niet alleen past dit in het mediawijs en digivaardig maken van het kind, ook zijn juist scholen en ouders het beste in staat om oplossingen te bedenken die het best passen bij de specifieke schoolsituatie. Ik moedig scholen aan om met ouders en leerlingen het gesprek aan te gaan over dit onderwerp, en hier met hen, zoals eerder genoemd, goede afspraken over te maken. Hierbij realiseer ik me overigens dat dit niet altijd even makkelijk is. Ik verneem echter, onder andere van de sectorraden en Kennisnet, dat de bewustwording over dit onderwerp bij scholen al aanzienlijk groter is dan een paar jaar geleden. Om scholen nader te informeren over de eventuele consequenties van overmatig smartphonegebruik heb ik het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek en Kennisnet gevraagd de relevante onderzoeksgegevens op dit gebied te ordenen en breder aan het onderwijsveld beschikbaar te maken, waar dit eventueel nog niet het geval was.
Het bericht dat kansenongelijkheid op middelbare scholen de afgelopen jaren is toegenomen van 29 november 2016 |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kansongelijkheid op middelbare school neemt laatste jaren toe» en van het onderzoeksrapport van de Dienst uitvoering Onderwijs (DUO) «Kansengelijkheid in het onderwijs»?1
Ja. Met inachtneming dat bovengenoemd onderzoek niet is uitgevoerd door DUO – Dienst Uitvoering Onderwijs. Het onderzoeksrapport waar u naar verwijst is afkomstig van DUO Onderwijsonderzoek, een zelfstandig marktonderzoeksbureau te Utrecht.
Uit het onderzoek van DUO blijkt dat financieel daadkrachtige ouders vaak buitenschoolse begeleiding, zoals bijlessen, inhuren; deelt u de mening van DUO dat de groei van de private onderwijsbegeleiding de ongelijkheid in het onderwijs doet toenemen? Zo nee, waarom niet?
Naast het onderzoek dat u aanhaalt zijn er nog meer onderzoeken over buitenschoolse begeleiding en de wijze waarop ouders hiervan gebruik maken. De uitkomsten van deze onderzoeken geven echter geen eenduidig beeld (in de bijlage bij deze antwoorden is een korte toelichting op deze onderzoeken opgenomen).2 Wij kunnen op dit moment dan ook nog geen uitspraken doen over deze stellingname van DUO Onderwijsonderzoek. Diepgaander onderzoek is nodig.
Bent u van mening dat het publieke funderende onderwijs verantwoordelijkheid zou moeten dragen voor een hoge kwaliteit in begeleiding zodat aanvullend privéonderwijs niet nodig zou moeten zijn, zoals ook geformuleerd in de motie Grashoff/Mohandis?2 Zo nee, waarom niet?
Wij delen de mening dat het funderend onderwijs de verantwoordelijkheid heeft om alle leerlingen onderwijs en begeleiding van hoge kwaliteit aan te bieden. Het mag niet zo zijn dat de kwaliteit van het onderwijs en de begeleiding op de school niet op orde is. Privéonderwijs mag geen gevolg zijn van tekortschietend regulier onderwijs. Dit neemt niet weg dat ouders de vrijheid hebben om ervoor te kiezen buitenschoolse begeleiding in te schakelen, wanneer zij dit zinvol achten. Er heeft en zal altijd een particuliere markt voor bijlessen en huiswerkbegeleiding bestaan.
Bent u bereid om een onderzoek te starten naar de omvang en implicaties van het schaduwonderwijs, ook op de zwarte markt? Bent u bereid om de Kamer hierover apart, bij voorkeur, halfjaarlijks te informeren?
Ja. Hierover zullen wij de Kamer rapporteren in het kader van het beleid betreffende gelijke kansen in het onderwijs. Bij het wetgevingsoverleg over het Onderwijsverslag (22 juni 2016) is door de Minister al toegezegd aanvullend onderzoek te doen naar vormen van private begeleiding buiten school.
In het onderzoek van DUO noemen schooldirecteuren persoonlijke begeleiding en bijles op school als oplossing voor het terugdringen van ongelijkheid; welke financiële ruimte hebben scholen in het voortgezet onderwijs momenteel om dergelijke begeleiding aan te bieden?
De recent (per 1/8/2015) verruimde wettelijke kaders voor onderwijstijd bieden ruimte om wat het lesrooster betreft maatwerk te bieden aan leerlingen. Sommige leerlingen hebben meer baat bij wat minder onderwijstijd en juist meer persoonlijke begeleiding in plaats van extra lessen, terwijl andere leerlingen juist meer onderwijstijd nodig hebben. Bovendien tellen niet alleen «reguliere» lessen die voor alle leerlingen op het lesrooster staan mee als onderwijstijd: ook bijvoorbeeld extra ondersteuning die gevolgd wordt door een deel van de leerlingen kan worden ingepland en meegeteld als reguliere onderwijstijd. Zo hoeft «bijles» niet noodzakelijkerwijs naast het reguliere programma aangeboden te worden, maar kan het ook binnen het reguliere programma worden ingepland voor leerlingen die daar behoefte aan hebben.
Uit het rapport van de Inspectie van het Onderwijs blijkt bovendien dat er scholen zijn die aanvullende onderwijsactiviteiten aanbieden naast de reguliere onderwijstijd. In het voorgestelde onderzoek onder vraag 4 zullen wij onder andere onderzoeken welke rol scholen op dit moment hebben bij het aanbieden van aanvullende onderwijsactiviteiten. Het onderzoek zal zich daarom niet alleen richten op de omvang maar ook op de verschillende vormen van huiswerkbegeleiding en examentraining. Daaruit moet blijken welke leerlingen toegang hebben tot huiswerkbegeleiding en examentraining en welke gevolgen dit heeft voor kansengelijkheid. Ook gaan we onderzoeken of er een relatie is tussen privéonderwijs en de geboden kwaliteit van onderwijs door de school. Kiezen ouders voor extra begeleiding buiten de school, omdat ze vinden dat het onderwijs op de school van hun kind van onvoldoende kwaliteit is, of liggen hier andere motieven aan ten grondslag (bijvoorbeeld de inzet van bijles als vorm van buitenschoolse opvang)?
Het bericht ‘Praktijkscholen vrezen toeloop van ander soort leerlingen’ |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Praktijkscholen vrezen toeloop van ander soort leerlingen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de sector als de criteria voor de praktijkscholen worden afgeschaft? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat is de reden om de criteria voor praktijkscholen af te schaffen?
Ik zie dat er vanuit het praktijkonderwijs veel zorgen zijn over het loslaten van de landelijke criteria, maar ik deel deze zorgen niet. Het uitgangspunt van passend onderwijs is dat de scholen met elkaar bepalen wat de meest passende plek is voor een leerling in die regio. Sommige leerlingen zijn gebaat bij het (voortgezet) speciaal onderwijs of speciaal basisonderwijs, anderen bij het reguliere onderwijs. Sinds de invoering van passend onderwijs wijzen de samenwerkingsverbanden leerlingen op een zorgvuldige en professionele wijze ondersteuning toe. Ik heb er vertrouwen in dat samenwerkingsverbanden dat ook voor het praktijkonderwijs (pro) kunnen doen. Als de criteria voor pro zijn losgelaten, kunnen samenwerkingsverbanden de criteria van pro aan laten sluiten op de criteria voor andere vormen van ondersteuning in de regio, en kan er in de regio bepaald worden op welke school een leerling het best op zijn plek is. Hierdoor zullen samenwerkingsverbanden nog beter in staat zijn maatwerk te leveren.
Bij de invoering van passend onderwijs was men overigens ook bang voor een grote toeloop van leerlingen uit het (voortgezet) speciaal onderwijs naar het reguliere onderwijs. Dit is niet gebeurd. Dat neemt niet weg dat ik de zorgen uit het praktijkonderwijs serieus neem. Ik houd rekening met deze zorgen in het verdere traject.
In de negende voortgangsrapportage passend onderwijs heb ik aangegeven dat ik de invulling van het loslaten van de criteria lwoo en pro in samenhang bekijk met het besluit over de verdeling van de middelen, en dat er meer tijd nodig is voor dit besluit.2 Ik spreek op dit moment dan ook met de sectororganisaties, de vo-scholen en samenwerkingsverbanden over een nieuwe bekostigingssystematiek en over het loslaten van de criteria. In het voorjaar van 2017 wordt een voorstel uitgewerkt en een wetsvoorstel opgesteld, dat door het volgende kabinet kan worden ingediend bij de Tweede Kamer.
Hoe verhoudt deze maatregel zich tot het amendement Ypma c.s. op de Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs2 en hoe wordt uitvoering gegeven aan dit amendement?
Het amendement Ypma c.s. heeft de mogelijkheid tot opting out voor het pro uit het wetsvoorstel Integratie lwoo en pro in passend onderwijs gehaald. 4 Opting out zou het voor samenwerkingsverbanden mogelijk maken om vooruit te lopen op de beslissing om de criteria voor pro op termijn los te laten. Door het amendement is het op dit moment dus niet mogelijk de criteria voor het pro los te laten. Wel kunnen samenwerkingsverbanden sinds 1 januari 2016 kiezen voor opting out voor de criteria en duur van de toewijzing van lwoo en voor de lwoo-licenties.
Deelt u de mening dat het praktijkonderwijs op dit moment ruimte biedt aan een specifieke groep kwetsbare leerlingen en dat deze leerlingen intensief begeleid moeten worden naar een betaalde baan? Zo ja, deelt u dan tevens de mening dat deze begeleiding onder druk komt te staan wanneer hier leerlingen bijkomen met ernstige gedragsproblematiek zonder dat de praktijkscholen hierop ingericht zijn en er voldoende ondersteuning is in de klas? Zo nee, waarom niet?
Het pro bedient juist een brede groep leerlingen, die via een maatwerkprogramma naar de arbeidsmarkt worden begeleid of naar een vervolgopleiding. Het onderwijsaanbod afstemmen op de mogelijkheden en behoeften van de leerling en deze uit te laten stromen op zijn/haar niveau is de kracht van het pro. Dat kan uitstroom zijn naar een baan. Maar we zien ook dat een aanzienlijk deel van de leerlingen na het pro succesvol weet door te stromen naar het mbo.5
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, is het uitgangspunt van passend onderwijs dat scholen samen beslissen wat de meest passende plek is voor een kind. Het samenwerkingsverband faciliteert bovendien de betreffende school voor het bieden van ondersteuning. Dat kan, ook voor leerlingen met ernstige gedragsproblematiek, het pro zijn.
Het samenwerkingsverband heeft de wettelijke plicht om een dekkend aanbod te hebben voor álle leerlingen: zowel voor de leerlingen met ernstige gedragsproblematiek als voor de leerlingen in het pro. Hiertoe stelt elke school een ondersteuningsprofiel op, waarin zij aangeeft welke ondersteuning de school kan leveren. Een pro-school kan aangeven dat zij deze leerlingen de juiste ondersteuning kunnen bieden, en in het samenwerkingsverband afspraken maken over extra bekostiging voor deze leerlingen. Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag 3, verwacht ik niet dat leerlingen met ernstige gedragsproblematiek in grote mate naar het praktijkonderwijs zullen worden doorverwezen.
Bent u voornemens om de instroom van leerlingen van cluster-4 scholen te beperken of te voorkomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat de leerlingen met gedragsproblematiek voldoende ondersteuning krijgen in de klas en hoe gaat u ervoor zorgen dat ook de reguliere leerlingen binnen de praktijkschool voldoende aandacht krijgen?
Nee. Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3, wijzen de samenwerkingsverbanden leerlingen op een zorgvuldige en professionele wijze ondersteuning toe. Ik ga er vanuit dat samenwerkingsverbanden dat ook voor het praktijkonderwijs doen.
Op welke manier gaat u zich inzetten om die zorgen binnen de sector weg te nemen en daarmee samen met de praktijkscholen de begeleiding van deze kwetsbare groepen leerlingen te garanderen?
Ik ben, samen met de VO-raad, in gesprek met de scholen en samenwerkingsverbanden over de verdere inpassing van lwoo en pro in passend onderwijs. In het najaar hebben het Steunpunt passend onderwijs vo en ik hiertoe drie regionale bijeenkomsten georganiseerd. Tijdens deze bijeenkomsten is er gesproken over een nieuwe bekostigingssystematiek en de mogelijke invulling en gevolgen van het loslaten van de criteria voor lwoo en pro. Deze bijeenkomsten hebben een aantal bespreekpunten opgeleverd waarover ik de komende periode verder in gesprek ga met onder andere de VO-raad en de sectorraad praktijkonderwijs. De zorgen van de pro-scholen over het loslaten van de criteria maken daar onderdeel van uit.
Het bericht dat de gemeente Utrecht niet in lijn handelt met de Leerplichtwet en het wettelijk vastgestelde model |
|
Roelof Bisschop (SGP), Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Op de tocht: thuisonderwijs in Utrecht»?1
Ja.
Erkent u dat het niet meer accepteren van vrijstellingen van artikel 5b uit de Leerplichtwet door de gemeente Utrecht niet strookt met uw brief aan gemeenten van 2 juni 2016, waarin u schrijft dat gemeenten in principe het wettelijk vastgestelde model moeten gebruiken of een ander model dat opgesteld is binnen de kaders van de Leerplichtwet? Wat vindt u van de aanvullende voorwaarden bovenop het wettelijk vastgestelde model, die het College stelt aan ouders die een beroep doen op de wettelijke vrijstelling?
De zaak waar u naar verwijst is onder de rechter. Het is niet aan mij om daar in dit stadium over te oordelen.
Erkent u dat de gemeente Utrecht en andere gemeenten in Nederland moeten handelen in lijn met de Leerplichtwet, zoals onlangs ook bevestigd is door het gerechtshof Arnhem-Nijmegen? Zo ja, wilt u dit in overleg met gemeenten, waaronder de gemeente Utrecht, nogmaals duidelijk maken?
Alle gemeenten in Nederland moeten handelen in lijn met de wet, dus ook de Leerplichtwet. Ik ben daar helder over geweest in de brief die gemeenten dit jaar van mij ontvangen hebben. Het opnieuw sturen van deze brief is een onnodige herhaling van zetten.
Bent u ook van mening dat gemeenten en het Openbaar Ministerie ervoor moeten zorgen dat ouders niet onnodig met het zware middel van strafrechtelijke vervolging worden geconfronteerd, namelijk alleen wanneer ouders niet aan de wettelijke voorwaarden voldoen? Hoe is het te rechtvaardigen dat de verschillen in de gemeentelijke handhavingspraktijk ertoe leiden dat de kans op strafrechtelijke vervolging voor bepaalde ouders groter is doordat deze gemeenten eerder aanleiding menen te kunnen zien om een proces-verbaal op te maken?
Zoals eerder gesteld dienen gemeenten, en ook het Openbaar Ministerie, in lijn met de wet te handelen. Het is aan de rechter om dit te toetsen. Ik zie wel in dat het voor ouders vervelend is, wanneer het onduidelijk is aan welke eisen ze moeten voldoen om in aanmerking te komen voor het geven van thuisonderwijs. Ik vind het anderzijds een goede zaak wanneer gemeenten erop toezien dat er rechtmatig gebruik wordt gemaakt van deze vrijstelling van de leerplicht. Met deze vrijstelling worden kinderen namelijk onttrokken aan het schoolonderwijs en de kwaliteitswaarborgen die daaraan gesteld worden. Met de opbouw van jurisprudentie zal er voor ouders meer duidelijkheid komen over de gestelde eisen voor een vrijstelling van de leerplicht.
Het artikel ‘Schoolbestuur, waar is uw jaarrekening?’ |
|
Karin Straus (VVD), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schoolbestuur, waar is uw jaarrekening?»1
Ja.
Hoe beoordeelt u de steekproef uitgevoerd door het Onderwijsblad en de aangehaalde cijfers van de VO-raad?
De steekproef en de cijfers onderschrijven het beeld dat de Staatssecretaris eerder al heeft verkregen naar aanleiding van een overleg met de VO-raad. Een vergelijkbaar gesprek is gevoerd met de PO-raad. Ook daaruit kwam het beeld dat een groot aantal scholen hun jaarverslag nog niet openbaar maken.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer publiek bekostigde onderwijsinstellingen hun publieke verantwoordingdocument, namelijk de jaarverslagen, niet gemakkelijk toegankelijk maken, ondanks gemaakte afspraken hierover in de Code Goed bestuur? Zo ja, welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat ze dit wel doen? Zo nee, waarom niet?
Ja. In onze brief van 19 februari 2015 over de reactie op de moties en het amendement bij de OCW-begroting 2015 (Kamerstuk 33 495, nr. 60) hebben wij aangegeven dat als de afspraken niet worden nageleefd we de regelgeving op dit punt zullen aanpassen. We zullen daarom regelen dat de sectorwetten worden aangepast. Daarna worden in de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs nadere aanwijzingen omtrent de openbaarmaking van het gehele jaarverslag, bestaand uit zowel het bestuursverslag, de jaarrekening en overige relevante stukken gegeven.
Bent u van mening dat het door schoolbesturen publiceren van samenvattingen van jaarverslagen, gecensureerde en ingekorte versies of «jaarverslagen op verzoek» geen openbaarheid van jaarverslagen genoemd mag worden? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke afspraken zijn er gemaakt tussen u en de koepelorganisaties om de transparantie onder instellingen met betrekking tot de publicatie van jaarverslagen te bevorderen? Wat zijn de consequenties voor de individuele instellingen als zij zich hier niet aan houden? Wie ziet erop toe dat deze consequenties ook volgen?
In een eerder stadium is met de koepelorganisaties afgesproken dat de afspraken omtrent de openbaarmaking in de branchecodes wordt opgenomen. Deze afspraken worden in het mbo, hbo en wo al voor het grootste deel nageleefd, terwijl het po en vo op dit punt meer achterblijven. De consequentie is dat we zo snel als mogelijk openbaarmaking gaan regelen via wet- en regelgeving. Dat betekent dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) dan hierop kan handhaven.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek dat wordt gedaan of is gedaan naar de mate waarin instellingen zich houden aan de afspraak tot actieve openbaarmaking? Bent u bereid om de resultaten van dit onderzoek zo snel mogelijk met de Kamer te delen?
In de, binnenkort te publiceren, «Financiële Staat van het Onderwijs» gaat de inspectie hier nader op in. De «Financiële Staat van het Onderwijs» wordt ook aan uw Kamer gezonden.
Vindt u dat wanneer de gemaakte afspraken stelselmatig door een behoorlijk percentage van de scholen niet wordt nagekomen, er alsnog een wettelijk voorschrift voor deze openbaarmaking moet worden geregeld? Wanneer en op basis van welke criteria overweegt u een wetswijziging? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het artikel ‘Diploma’s zonder examens’ uit het Dagblad van het Noorden |
|
Daniel van der Ree (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Diploma’s zonder examens»?1
Ja
In hoeverre onderschrijft u de beweringen die worden gedaan in het artikel dat er studenten aan het Alfa-College in Groningen een diploma hebben gekregen zonder dat ze alle benodigde examens hebben gemaakt? Zo ja, om hoeveel studenten gaat dit?
Uit zowel het eigen onderzoek door het College van Bestuur van het Alfa-college als het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) is gebleken dat er bij de betreffende opleiding geen diploma’s zijn afgegeven zonder dat alle benodigde examens zijn afgelegd.
In hoeverre bent u op de hoogte gesteld door de Inspectie van het Onderwijs over de volgens het artikel heersende onrust op de locatie Boumaboulevard van het Alfa-College? Welke stappen heeft u gezet nadat deze berichten bij u bekend werden?
De inspectie is geïnformeerd door het College van Bestuur van het Alfa-college, al voordat het artikel in de krant verscheen. Op 14 november 2016 heeft de inspectie de locatie bezocht en met het College van Bestuur de actuele situatie besproken. De inspectie heeft afspraken gemaakt over het door de instelling uit te voeren onderzoek, de informatie-uitwisseling tussen het College van Bestuur en de inspectie en de wijze waarop de inspectie het toezicht op het onderzoek vanuit het College van Bestuur uitvoert. De inspectie houdt mij op de hoogte van de voortgang.
Deelt u de mening dat gesjoemel met examens de waarde van diploma’s van het bewuste ROC compleet ondermijnt en slecht is voor het aanzien van het gehele middelbaar beroepsonderwijs (mbo)? Op welke wijze wordt de waarde van diploma's die bij het Alfa-college behaald worden gewaarborgd? Ziet u dit geval als een incident of als een structureel probleem? Kunt u dit toelichten?
De term gesjoemel sluit niet aan bij de actuele bevindingen van de inspectie bij het Alfa-college. De huidige problemen doen zich voor bij één van de vijf sub-examencommissies op de locatie Boumaboulevard in Groningen. Zo waren er problemen met het versiebeheer van examens en de studenten werden niet goed geïnformeerd over de exameneisen. De problemen hebben niet geleid tot het onterecht verstrekken van diploma’s. Er is door het Alfa-college onderzoek gedaan naar hoe deze problemen zich hebben kunnen voordoen en er zijn maatregelen getroffen ter verbetering. De inspectie volgt de ontwikkelingen nauwgezet. De inspectie zal daarnaast bij het Alfa-college ook zelf onderzoek doen naar de examinering, de kwaliteitsborging en het schoolklimaat.
Op dit moment lijkt er bij de instelling sprake van een incident in plaats van een structureel probleem. Bij het onderzoek naar de Staat van de instelling in 2015 door de inspectie zijn namelijk geen risico’s voor de examinering vastgesteld.
In hoeverre bent u bereid om actie te ondernemen tegen zaken zoals beschreven in het artikel? Welke acties heeft u al ondernomen? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op bovenstaande vraag 3 over de al ondernomen en de nog lopende acties bij het Alfa-college.
De kwaliteit van de examinering en diplomering dient onomstreden te zijn gezien de civiele waarde van diploma’s. Scholen hebben de handschoen stevig opgepakt, de kwaliteit is de laatste jaren flink verbeterd en er zijn afspraken in de Examenagenda mbo 2015–2020 vastgelegd voor de verdere verbetering.
Ik heb bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel examencommissies mbo ingediend ter aanscherping en verduidelijking van de taken van examencommissies en van de taken van het bevoegd gezag ten aanzien van de examencommissie.
Het bericht ‘Inzet budgetcoaches Vebego: sociaal en slim. Nu het onderwijs nog!’ |
|
Karin Straus (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel op de website van Wij Limburg over de inzet van budgetcoaches?1
Ja.
Deelt u de mening dat de hulp in de vorm van budgetcoaches van Vebego prijzenswaardig is?
Ja, budgetcoaches kunnen mensen helpen om inzicht te krijgen in hun inkomsten en uitgaven met als doel om het budget van het huishouden in balans te krijgen en (weer) financieel gezond en zelfredzaam te zijn.
Bent u het eens met de conclusie dat het duurzaam voorkomen van schulden een kwestie van win-win is voor zowel de werknemer als de werkgever en dat deze beide partijen hier meer bij zijn gebaat dan bij kwijtschelding van schulden? Zo ja, hoe bent u van plan preventie van schulden meer te stimuleren? Zo ja, hoe zult u in de toekomst voorkomen dat gemeenten schulden kwijtschelden, (zoals onlangs het geval was in Arnhem, Breda, Den Haag en Leiden)?
De win-win voor werknemer en werkgever zie ik zeker. De begeleiding van een werknemer die geen overzicht heeft in zijn administratie door een budgetcoach, kan hem helpen om zijn zaken weer op orde te krijgen en te houden. Hierdoor worden financiële zorgen en problemen mogelijk in een vroeg stadium opgepakt. Deze escaleren dan niet tot grote(re) zorgen die zich kunnen uiten in stress en uitval van de werknemer uit werk.
Ik kan niet genoeg benadrukken dat preventie en vroegsignalering van schulden van cruciaal belang zijn. Ook werkgevers kunnen hier een rol vervullen, aangezien zij in veel gevallen de eerste signalen van mogelijke financiële problemen bij werknemers kunnen opmerken. In het samenwerkingsverband van het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) draag ik daarom bij aan de ontwikkeling van een website gericht op werkgevers, waar zij terecht kunnen voor informatie over het bevorderen van financieel gezonde medewerkers en het voorkomen van financiële problemen. De lancering van deze website staat gepland voor mei 2017.
Het is aan gemeenten hoe zij – binnen de kaders van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening – invulling geven aan de schuldhulpverlening. Het stadium van de financiële zorgen van de werknemer is bepalend voor welk instrument vanuit de schuldhulpverlening noodzakelijk is. Indien de financiële zorgen bestaan uit het ontbreken van overzicht en het niet op orde krijgen van de eigen administratie, dan kan een budgetcoach zeker helpen. Als onbetaalde rekeningen te hoog zijn en het moment van het treffen van betalingsregelingen voorbij is, dan zijn andere interventies nodig waar een budgetcoach niet in kan voorzien.
Deelt u de mening dat leren omgaan met geld en leren budgetteren op jonge leeftijd het maken van schulden helpt te voorkomen? Zo ja, hoe bent u van plan om het leren omgaan met geld en het leren budgetteren te implementeren in het primair onderwijs en in het voortgezet onderwijs?
Ik deel uw mening dat het aanleren van vaardigheden om goed om te gaan met geld noodzakelijk is en preventief kan werken om schulden bij jongeren nu of in de toekomst te voorkomen. Het opnemen van financiële vaardigheden, het leren omgaan met geld en het leren budgetteren, in het curriculum voor scholen is de verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW. Het is meegenomen als aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van het programma Onderwijs2032.
Ik steun projecten gericht op het aanleren en versterken van financiële vaardigheden van jongeren met subsidies vanuit de subsidieregeling aanpak armoede en schulden, zoals MoneyWays van Diversion, de Budget Challenge van Weet Wat Je Besteedt en ik organiseer ook in 2017 een activiteit voor jongeren in de Week van het Geld. Op die manier steun en stimuleer ik scholen, projecten en gemeenten die aan de financiële vaardigheden van jongeren werken.
Zou de wijze waarop en de mate waarin leren omgaan met geld nu onderdeel is van het onderwijs landelijk gemonitord moeten worden, omdat nu niet duidelijk is of en zo ja hoe scholen het leren omgaan met geld in hun lesprogramma verwerken, ondanks kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs en kerndoel 35 voor het primair onderwijs?
Voor alle kinderen en jongeren is het belangrijk dat zij de waarde en de functie van geld begrijpen, zodat zij hier op verstandige wijze mee om kunnen gaan. In de kerndoelen van het curriculum is vastgelegd dat scholen verplicht zijn hier aandacht aan te besteden. Scholen zijn vrij daar op een eigen manier invulling aan te geven, die past bij hun pedagogische en didactische visie en bij hun leerlingpopulatie.
Er zijn diverse (internationale) onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld onder kinderen en jongeren.2 Het gaat dan vooral over het effect van financiële educatie. Daaruit blijkt dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar graag meer onderwijs hierin zou willen hebben. Ook blijkt dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren wordt aangeboden. Via het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) worden scholen daarom ondersteund en gestimuleerd op een structurele manier aandacht te besteden aan financiële educatie. Het belang van financiële vaardigheden is tevens een aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van Onderwijs2032.
Hoe wordt de effectiviteit van financiële educatie op dit moment gemeten? Welke maatregelen worden genomen indien de effectiviteit van financiële educatie beneden peil ligt?
Financiële educatie omvat een scala aan onderdelen; van het overbrengen van kennis en informatie door massamediale campagnes met spotjes, flyers en via social media, het aanleren van vaardigheden in groepen tijdens lessen tot het veranderen van iemands houding en opstelling door individuele budgetcoaching. Door deze veelheid en diversiteit aan instrumenten om mensen financieel gezond gedrag aan te leren zodat ze verstandig omgaan met hun geld, is het nu nog onmogelijk om uitspraken te doen over de algehele effectiviteit van de financiële educatie. De WRR heeft in de working paper «Duurzame verbetering van gezond financieel gedrag. Droom of werkelijkheid?»geconcludeerd dat financiële educatie waarbij alleen sprake is van kennisoverdracht onvoldoende effectief is.3
Er is onderzoek gedaan naar de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van verantwoord financieel gedrag. Daaruit blijkt dat – mits op een goede manier opgezet – dergelijke interventies kunnen bijdragen aan het bevorderen van financiële vaardigheden en verantwoord financieel gedrag. Voor zover interventies zich beperken tot kennisoverdracht dragen zij nauwelijks bij aan het beïnvloeden van financieel gedrag.
Welke mogelijkheden ziet u om de vuistregels voor gezond financieel gedrag van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) die op 7 november 2016 zijn gepubliceerd, mee te nemen in het stimuleren van het leren omgaan met geld?2
Het Nibud is een belangrijke samenwerkingspartner in de aanpak van schulden en deelt veel kennis over de preventie, signalering en aanpak van schulden. De vuistregels van het Nibud zijn zeer nuttig in het kader van preventie van schulden en bewustwording van het belang van het voorkomen van financiële problemen. Deze vuistregels vormen de basis van wat gezond financieel gedrag inhoudt en passen geheel in mijn streven om financiële educatie in het onderwijs nadrukkelijk en structureel op te nemen. In afwachting van de uitwerking van het advies door het Ministerie van OCW werk ik samen met Wijzer in geldzaken (WiG) en het Ministerie van OCW aan manieren om op korte termijn jongeren financiële vaardigheden bij te brengen. Dat doe ik onder meer door de projecten en activiteiten die ik heb beschreven in het antwoord op vraag 4.
De aanmeldleeftijd in het onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de discussie die in meerdere Nederlandse gemeenten is ontstaan, naar aanleiding van uw beantwoording van vragen over de aanmeldleeftijd in het onderwijs?1
Ja.
Zijn er gemeenten die richting het Ministerie van OCW hebben aangegeven dat ze twijfels hebben over het juridisch oordeel dat in bovengenoemde schriftelijke vragen wordt weergegeven?
Ja.
Heeft u inmiddels een inventarisatie laten uitvoeren van de verschillende convenanten en afspraken die er hierover zijn in het land? Zo ja, zijn er meer convenanten of afspraken die mogelijk in strijd zijn met de wet?
Een aantal gemeenten en besturen heeft gereageerd naar aanleiding van de antwoorden op de Kamervragen van mevrouw Straus. Op 27 oktober jongstleden heeft een eerste gesprek plaatsgevonden om eventuele spanningen tussen aanmeldprocedures en wet- en regelgeving in kaart te brengen.
Is er, sinds de voor passend onderwijs noodzakelijke aanpassing van de Wet primair onderwijs (Wpo) en Wet voortgezet onderwijs (Wvo) in 2012 door de Kamer werd behandeld, contact geweest tussen het Ministerie van OCW of de Inspectie van het Onderwijs en gemeenten of schoolbesturen, over convenanten of afspraken rond aanmeldingsprocedures voor primair- of voortgezet onderwijs?
Ja, over convenanten en afspraken rond aanmeldprocedures is in het verleden contact geweest. Zo heeft de Inspectie van het Onderwijs in 2015 bijvoorbeeld onderzocht hoe middelbare scholen omgaan met de eindtoets en het schooladvies bij het toelaten van leerlingen.
Ziet de Inspectie van het Onderwijs actief toe op de naleving van de Wpo en de Wvo op het punt van aanmeldingsprocedures? Zo nee, waarom niet?
De inspectie maakt in haar toezicht op de naleving van regelgeving elk jaar keuzes voor onderwerpen waaraan zij speciale aandacht geeft. Deze onderwerpen betrekt de inspectie dan in principe in alle onderzoeken die zij bij besturen en scholen uitvoert. De keuze voor deze onderwerpen wordt bepaald op basis van met name het risico dat een bepaalde norm niet wordt nageleefd en de impact daarvan op de onderwijskwaliteit of de veiligheid. In de afgelopen periode is in dit kader niet gekozen voor de aanmeldingsprocedures. Voor dit onderwerp hanteert de inspectie een signaal-gestuurde aanpak. Krijgt de inspectie een signaal binnen, dan onderneemt zij zo nodig actie. Dat kan uiteraard ook als de inspectie tijdens haar onderzoek situaties tegenkomt die tegen de regels indruisen.
Klopt het dat in Rotterdam recent een nieuw aanmeldproces voor het voortgezet onderwijs (vo) is ingevoerd? Zo ja, is over dat nieuwe aanmeldproces contact geweest tussen de gemeente en/of de Rotterdamse schoolbesturen enerzijds en het Ministerie van OCW en/of de Inspectie van het Onderwijs anderzijds? Welk advies heeft Rotterdam hierover gekregen?
De Rotterdamse plaatsingswijzer is voor het schooljaar 2016–2017 vastgesteld op 10 oktober 2016. Over het nieuw ingevoerde aanmeldproces heeft voorafgaand geen contact met het ministerie of de inspectie plaatsgevonden. In het vroege voorjaar van 2015 is tussen de inspectie en de Federatie van Onderwijskoepelorganisaties en Openbaar Onderwijs Rotterdam (FOKOR) op het gebied van de aanmeldprocedure contact geweest over de overname van het schooladvies. Uit recent contact tussen het ministerie en FOKOR blijkt dat de Rotterdamse aanmeldingsprocedure in essentie niet is veranderd. Wel is extra informatie aan de plaatsingswijzer toegevoegd over een aantal zaken: loting, voorrangsregels en klachtenregeling. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor aanmelding en toelatingsprocedures, binnen het kader van de wet. Vaak worden lokaal afspraken gemaakt door de bevoegde gezagsorganen in samenspraak, om te komen tot een doelmatige en transparante overgang van primair naar voortgezet onderwijs.
Heeft u inmiddels contact gehad met de schoolbesturen in Den Haag en in andere gemeenten waar het aanmeldingsproces mogelijkerwijs in strijd is met de wet, om hen te vertellen aan welke eisen dat proces moet voldoen?
Zoals hierboven aangegeven, heeft op 27 oktober een bijeenkomst plaatsgevonden. Daarbij was ook een vertegenwoordiger van de Haagse schoolbesturen aanwezig. Gedurende het gesprek is aangegeven aan welke juridische eisen de aanmelding moet voldoen. Voor het eind van dit jaar zal hierover breed worden gecommuniceerd.
Kunt u inschatten of het de betreffende schoolbesturen, die nu het systeem van aanmelding voor het vo moeten gaan aanpassen, gaat lukken om dat voor elkaar te krijgen vóór begin 2017, wanneer de aanmeldingen voor het nieuwe schooljaar moeten gaan plaatsvinden? Kunt u daarbij ook inschatten of het de schoolbesturen lukt om alle betrokken ouders én leerkrachten van leerlingen in groep 8 op de basisschool nog vóór dat startmoment zorgvuldig voor te lichten?
Het is mij bekend dat veel aanmeldprocedures al begonnen zijn. Ik verwacht niet van scholen dat zij in dit stadium nog eventueel noodzakelijke aanpassingen hierin kunnen doorvoeren. Uiteraard is het wel zaak dat alle aanmeldprocedures zo spoedig mogelijk conform wet- en regelgeving zijn. Ik geef scholen daarom het komende schooljaar de tijd om hun procedures aan te passen. Daarmee verwacht ik dat zij voldoende tijd hebben om betrokken ouders en leerkrachten voor te lichten.
Wat gaat u doen om de schoolbesturen te ondersteunen bij het aanpassen van de aanmeldprocedure? Gaat u een model convenant delen met gemeenten en schoolbesturen, dan wel op andere wijzen communiceren welke voorwaarden u stelt aan dergelijke convenanten en afspraken? Neemt u hierbij ook de impact op onderwijshuisvesting en leerlingenprognoses mee?
Ik ben in gesprek met diverse betrokken schoolbesturen en gemeenten over de knelpunten die zij momenteel ervaren op het gebied van aanmelding. De toelating tot de scholen is primair de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Zij kunnen in onderling overleg komen tot een transparante, consistente procedure van aanmelding. Het is de taak van de rijksoverheid om de kaders vast te stellen, het is de taak van de bevoegde gezagsorganen om deze kaders in te vullen. Gezien de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om de aanmeldprocedure conform wet- en regelgeving vorm te geven, maar hun vrijheid om daarbij in te spelen op lokale omstandigheden, is een model convenant niet aan de orde.
Kunt u, naar aanleiding van de beantwoording van de genoemde vragen waarin u stelt dat – op basis van artikel 27, lid 2a van de Wvo – ouders hun kind op meer dan één school tegelijk mogen aanmelden, uitleggen waarom u stelt dat er sprake zou moeten zijn van een gelijktijdige aanmelding? In veel gemeenten wordt immers gebruik gemaakt van een systeem waarbij ouders hun leerlingen op meerdere scholen achteréénvolgens mogen aanmelden, dus eerst op de school van hun eerste voorkeur, daarna op de school van hun tweede voorkeur, etc; is dat volgens u ook in strijd met de wet? Zo ja, is dat opgemerkt door de Inspectie van het Onderwijs bij de contacten die zij hebben gehad met schoolbesturen en/of gemeenten over aanmeldprocedures?
Ik heb aangegeven dat ouders hun kinderen tegelijkertijd op meerdere scholen in het voortgezet onderwijs moeten kunnen aanmelden voor toelating. Dit blijkt onder andere uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel passend onderwijs.2 Dat neemt niet weg dat er met een procedure gewerkt kan worden die verschillende rondes kent, mits ouders per ronde de mogelijkheid hebben om hun kind bij meerdere scholen aan te melden. De inspectie heeft tot op heden geen aanleiding gezien om schoolbesturen op dit punt aan te spreken.
Kunt u, in aanvulling op uw beantwoording op vragen gesteld in de eerste termijn van de onderwijsbegroting2 over zorgplicht in het kader van passend onderwijs, aangeven wat er gebeurt als een school geen plaatsruimte heeft, of op dat punt nog niet bekend is of de school plaatsruimte heeft? Welke school heeft dan de zorgplicht? Wie ziet erop toe dat kinderen hier niet tussen wal en schip vallen?
Scholen die een toelatingsbeleid voeren, moeten dit consistent en transparant doen. Zij mogen hierbij geen onderscheid maken tussen leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben en leerlingen die dat niet nodig hebben. Als een school geen plaatsruimte heeft voor een leerling, geldt de zorgplicht niet. Het is de verantwoordelijkheid van ouders om hun kind aan te melden bij een school die plaatsruimte heeft. Deze school heeft de zorgplicht om te zorgen voor een passend aanbod. In situaties waarin nog niet bekend is of de school plaatsruimte heeft, bijvoorbeeld als er op een later moment geloot wordt, geldt ook dat de zorgplicht pas gaat gelden als de leerling die extra ondersteuning nodig heeft, ingeloot wordt. Ouders van leerlingen die worden uitgeloot, zijn vervolgens verantwoordelijk voor het tijdig aanmelden bij een andere school.
Kunt u uitleggen hoe uw beleid voor een doorgaande leerlijn van de voorschool naar de basisschool, waarbij peuters vanaf 2,5-jarige leeftijd naar een voorschool gaan die als preferente partner samenwerkt met een basisschool, zich verhoudt tot de wettelijke kaders voor aanmelden op de basisschool vanaf 3-jarige leeftijd?
Voor kinderen met een risico op een taalachterstand bestaat er voor- en vroegschoolse educatie. Daarbij is een soepele overgang van belang van de voorschoolse educatie die wordt aangeboden in een peuterspeelzaal of kinderopvang naar de vroegschoolse educatie in groep 1 en 2 van de basisschool. Op gemeentelijk niveau moeten op grond van artikel 167 WPO afspraken worden gemaakt over de organisatie van een doorlopende leerlijn van voorschoolse naar vroegschoolse educatie en een goede overdracht van gegevens. Er is vanuit de rijksoverheid geen beleid gericht op «preferente partners». De inspanningen gericht op een doorlopende leerlijn staan los van de keuzevrijheid van ouders. Het staat ouders altijd vrij om zelf te kiezen bij welke school of scholen zij hun kind aanmelden, ongeacht of en waar hun kind op een voorschool heeft gezeten. Andersom geldt dat een school een aanmelding nog niet in behandeling mag nemen, voordat het kind drie jaar is. De wet bepaalt namelijk dat «de aanmelding van kinderen voor toelating» pas kan worden gedaan vanaf de dag dat het kind de leeftijd van drie jaar bereikt (artikel 40, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs). Voordat kinderen drie zijn, mag een school dus geen beslissing over toelating nemen. Een kind jonger dan drie kan dus niet vanuit de voorschool toegang worden gegarandeerd.
Bent u bereid, gezien de tijdsdruk voor veel schoolbesturen en gemeenten om begin 2017 hun procedure van aanmelding te hebben aangepast met oog op het nieuwe schooljaar, deze vragen nog voor 1 december 2016 te beantwoorden?
Ja.
Het ontbreken van schoolboeken op een school in Bonaire |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Welke signalen heeft u dat op het VWO van Liseo Bonairiano op Bonaire nog steeds voor verschillende vakken de schoolboeken niet zijn geleverd, terwijl het schooljaar al maanden onderweg is? Wat klopt er van deze signalen? Bent u bereid zo snel mogelijk te waarborgen dat voor alle leerlingen op de school in alle vakken die worden gegeven het lesmateriaal, inclusief de schoolboeken, op orde is, zodat leerlingen fatsoenlijk onderwijs kunnen genieten? Op welke wijze gaat u dit doen?
Het bestuur van de Scholengemeenschap Bonaire (SGB) is verantwoordelijk voor het bestellen en op voorraad hebben van de boeken. Een aantal boeken is door omstandigheden te laat geleverd en wasdaardoor bij aanvang van het schooljaar niet beschikbaar. De SGB heeft dit opgelost doordat de leerkrachten, totdat de boeken aanwezig waren, met zelf samengesteld lesmateriaal hebben gewerkt. Er is geen lestijd verloren gegaan en de leerlingen hebben vanaf de start van het schooljaar onderwijs genoten.
Wat is de oorzaak dat deze school niet alle schoolboeken voorradig heeft? Is er ook sprake van dat de school onvoldoende geld heeft om alle schoolboeken te verstrekken? Wat zijn de resultaten voor de vakken waar nog geen schoolboeken voor zijn, en hoe verhouden die zich tot vorig schooljaar?
In het onderhavige geval is het wijzigen van de bestelling en het versturen van de boeken over zee (wat veel tijd kost) de oorzaak geweest dat aan het begin van het schooljaar niet alle boeken voorradig waren. Ik heb geen signalen gekregen dat de school onvoldoende geld heeft om alle schoolboeken te verstrekken.
Voor zover mij bekend, zijn alle schoolboeken nu aanwezig. Het effect van de afwezigheid van de schoolboeken is niet meetbaar, zeker niet omdat de leerkrachten hebben gewerkt met zelf samengesteld lesmateriaal, zodat les kon worden gegeven en de leerlingen onderwijs hebben genoten. Ik heb geen reden aan te nemen dat de resultaten op dit moment slechter zijn dan vorig schooljaar.
Welke andere scholen op Bonaire hebben eveneens problemen met het tijdig verstrekken van schoolboeken?
Voor zover mij bekend heeft geen van de andere scholen op Bonaire problemen met het tijdig verstrekken van schoolboeken.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat leerlingen op Bonaire geen volledig en goed onderwijs kunnen volgen, omdat zij daar de boeken niet voor krijgen? Zo ja, op welke wijze garandeert u in overleg met de lokale autoriteiten en de scholen dat mogelijke oorzaken hiervan structureel weggenomen worden, zodat dit niet meer voorkomt?
De enkele aanwezigheid van schoolboeken is niet de succesfactor waarmee goed en volledig onderwijs staat of valt. Kwalitatief onderwijs is een samenspel van vele factoren. Het bestuur van de SGB is zich hier goed van bewust en werkt hier hard aan.
Deelt u tevens de mening dat voor Europees Nederland en voor Caribisch Nederland dezelfde standaarden gelden, ook wat betreft de waarborg van goed en deugdelijk onderwijs? Zo ja, op welke wijze realiseert u dat?
Ik deel de mening dat voor Europees Nederland en voor Caribisch Nederland, wat betreft de waarborg van goed en deugdelijk onderwijs, dezelfde standaarden gelden. Samen met alle betrokkenen in het onderwijsveld is voor Caribisch Nederland een tweede onderwijsagenda opgesteld, die op 28 november 2016 op Sint Eustatius wordt ondertekend door de Minister. Hierin staat hoe alle betrokkenen verder werken aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs in Caribisch Nederland. U zult binnenkort worden geïnformeerd over deze nieuwe onderwijsagenda.
Het bericht dat TU Eindhoven zich nu ook genoodzaakt voelt om voor vier studies een numerus fixus in te stellen |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat TU Eindhoven zich nu ook genoodzaakt voelt om voor vier studies een numerus fixus in te stellen?1
Ik ben er van op de hoogte dat de TU Eindhoven in de komende periode gaat onderzoeken of er voor vier van de twaalf opleidingen in collegejaar 2018–2019 een numerus fixus moet worden ingevoerd.
Vindt u het niet problematisch dat er een nu verdrievoudiging is van het aantal technische studies met een studentenstop, aangezien de vier numeri fixi van TU Eindhoven nog bovenop de geplande acht studies met een numerus fixus komen? Zo nee, waarom niet?
Het is onjuist dat er sprake is van een verdrievoudiging van het aantal numeri fixi. Komend collegejaar, in 2017–2018, zullen er 8 van de 58 opleidingen van technische universiteiten een numerus fixus hanteren. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Het is nog onbekend hoeveel technische opleidingen in 2018–2019 een numerus fixus zullen hanteren. Zoals ik ook in mijn eerdere antwoorden heb aangegeven, leidt het instellen van een numerus fixus er bij technische universiteiten meestal toe dat de betreffende studie nog steeds toegankelijk is en geen studenten worden geweigerd.2 Bovendien kunnen de 8 opleidingen die komend collegejaar een numerus fixus hanteren, besluiten deze niet voor het jaar daarna (2018–2019) te hanteren.
Waarom heeft u de studentenstop van TU Eindhoven niet voorzien, aangezien u in antwoord op eerdere vragen aangeeft dat voor volgend studiejaar acht studies een numerus fixus instellen? Kunt u tevens aangeven of u verwacht dat er dit jaar nog meer technische studies een numerus fixus zullen aankondigen?2
Aankomend collegejaar hanteert de TU Eindhoven voor geen enkele opleiding een numerus fixus, zie ook mijn antwoord op vraag 1. Voor het tweede deel van de vraag verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden.4
Kunt u toelichten waar de TU Eindhoven zich op baseert, wanneer zij stelt dat de bekostiging van technische studies niet op orde is? Geldt dit ook voor de andere technische universiteiten?
Waar de TU Eindhoven op doelt is dat het onderwijsdeel van de bekostiging wel meebeweegt met veranderende studentenaantallen, maar het onderzoekdeel niet. Dit vloeit voort uit de systematiek van het bekostigingsmodel en geldt voor alle universiteiten. De TU Eindhoven constateert dat zij hier relatief meer last van heeft omdat zij momenteel een relatief grote groei van het aantal inschrijvingen kent.
Kunt u toelichten hoe de bekostiging van een technische universitaire opleiding, zoals werktuigbouwkunde, is opgebouwd en welke vergoeding hier tegenover staat, in vergelijking met een niet-technische studie, zoals economie?
De bekostiging voor een technische studie is opgebouwd uit een onderwijsdeel en een onderzoekdeel. Het onderwijsdeel bestaat uit een vergoeding voor iedere bekostigde inschrijving, een vergoeding voor een graad van een student en een vaste voet. Het onderzoekdeel (eerste geldstroom) bestaat uit een vergoeding voor een graad van een student, een vergoeding voor iedere promotie/ontwerpercertificaat en een vaste voet.
Het aantal inschrijvingen voor een studie is in het bekostigingsmodel gebaseerd op de gegevens van het jaar t-2. Hierdoor weten universiteiten al een jaar van tevoren het aantal studenten waarvoor ze volgend jaar worden bekostigd. Dit geeft zekerheid. Wanneer dit niet zo wordt gedaan, dan staat pas in de loop van het lopende jaar vast hoeveel studenten worden bekostigd. Dit geeft veel onzekerheid voor de universiteiten. De bekostigingstarieven zijn wel gebaseerd op het lopende jaar. Voor de graden geldt dat de aantallen worden genomen uit de jaren t-2/t-3. Deze zijn ook in prijzen van het lopende jaar.
De vergoeding voor een inschrijving of graad kent drie verschillende tarieven: laag, hoog en top. Iedere opleiding kent een eigen bekostigingsniveau. Techniekopleidingen zijn hoog bekostigd en bijvoorbeeld economie is laag bekostigd. De vergoeding voor een hoog bekostigde inschrijving of graad is 1,5x het bedrag van de vergoeding voor een laag bekostigde inschrijving of graad. De vergoeding voor een hoog bekostigde inschrijving of graad bedraagt in 2016 € 5.560. De vaste voet komt hier nog bij. De omvang van de vaste voet is historisch bepaald per universiteit, niet per opleiding.
Kunt u de stelling bevestigen, zoals toegelicht in het bovengenoemde artikel van het Financieel Dagblad, namelijk dat een gemiddelde techniekstudent € 15.000 per jaar kost en dat in absolute zin het budget vergeleken met 2005 zelfs zou zijn gedaald met 4,5%? Kunt u aangeven of de financieringssystematiek van technische universiteiten voldoende is om kwalitatief goed onderwijs te verzorgen?3
Nee, die stelling kan ik niet bevestigen. Universiteiten ontvangen per bekostigde inschrijving voor een technische opleiding in 2016 € 5.560. Daarbovenop ontvangen universiteiten zowel in het onderwijsdeel als in het onderzoekdeel een vaste voet. Deze is niet afhankelijk van het aantal inschrijvingen. Als je het totaal beschikbare budget voor onderwijs en onderzoek deelt door het aantal bekostigde inschrijvingen, ontvangen technische universiteiten gemiddeld circa € 30.000 per bekostigde student.
Technische opleidingen zijn relatief duurder dan niet-technische opleidingen en worden daarom in het huidige verdelingsmodel hoger bekostigd dan niet-technische studies. Daarbij is een vergelijking tussen de bekostiging van 2005 en nu geen goede vergelijking, omdat in 2011 de bekostiging van de universiteiten sterk is aangepast en er sindsdien andere parameters worden toegepast dan voor 2011. Dit nieuwe bekostigingsmodel is destijds met de VSNU besproken en akkoord bevonden. Bovendien is de afgelopen jaren ook geïnvesteerd in de technische universiteiten. Zo hebben de technische universiteiten tussen 2007 en 2014 € 50 miljoen ontvangen voor centers of excellence. Voor het sectorplan technologie 2011–2015 is er € 33 miljoen uitgekeerd aan de technische universiteiten. En sinds 2016 is er € 7 miljoen aan middelen voor dit sectorplan aan de vaste voet van de technische universiteiten toegevoegd.
De onderwijskwaliteit van de technische universiteiten is goed. Zo doen de Technische Universiteiten het goed in internationale rankings en blijkt uit de Nederlandse Studenten Enquête dat studenten de bètatechnische opleidingen gelijk of hoger waarderen dan het gemiddelde van alle opleidingen aan de Nederlandse universiteiten.
Op welke wijze leidt een numerus fixus concreet tot een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, aangezien u in het antwoord op de eerdere vragen over het bericht «FME: numerus fixus is omgekeerde wereld» stelt dat de kwaliteit van het onderwijs voorop staat?
Een numerus fixus leidt niet tot een verbetering van de onderwijskwaliteit. Numeri fixi kunnen de opleidingen wel helpen om de groei te beheersen en daarmee ook de onderwijskwaliteit te waarborgen. Dat vind ik een goede zaak.
Klopt het dat u meent dat het de schuld is van het bedrijfsleven zelf dat 40% van de technische studenten niet kiest voor een baan in de technische sector, maar dat u zich niet genoodzaakt ziet maatregelen te treffen waardoor de doorstroom van technische opleiding naar technisch beroep verbetert, omdat bedrijven behoefte hebben aan technisch geschoold personeel? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat klopt niet. Ik ben van mening dat eenieder de verantwoordelijkheid moet nemen die past bij het oplossen van dit probleem. Zo heb ik de afgelopen jaren, samen met de technische universiteiten, mijn uiterste best gedaan om de instroom in bètatechnische studies te vergroten. Dat beleid werpt zijn vruchten af, als we kijken naar de stevig gestegen instroom in de laatste jaren. Maar daarmee zijn we er nog niet. Nog teveel technisch afgestudeerden, van mbo tot universiteit, gaan aan de slag in een niet-technisch beroep in een niet-technische sector. Om meer van deze afgestudeerden in een technisch beroep te krijgen, zijn ook de werkgevers aan zet. Als het bedrijfsleven er in slaagt meer technisch afgestudeerden een aantrekkelijk carrièreperspectief te bieden, dan zou dat een belangrijke bijdrage aan de oplossing van de tekorten zijn.
Kunt u een overzicht geven bij welke studies sprake is van een verdrievoudiging van het aantal technische studies met een numerus fixus en hoeveel studenten hierdoor afvallen voor de opleiding? Welke technische universiteiten hebben de grootste problemen?
Als de vraag is bij welke instellingen sprake is van een verdrievoudiging van het aantal technische studies met een numerus fixus, dan betreft dit enkel Wageningen University. Komend collegejaar stijgt het aantal numerusfixusopleidingen van 1 naar 3. Hoeveel studenten afvallen, weten we pas na de selectie en definitieve plaatsing op 1 oktober 2017. Bovendien kunnen die studenten dan ook kiezen voor een technische opleiding zonder numerus fixus.
Waarom is door de technische universiteiten niet ingegaan op de hulp, aangeboden door technische bedrijven om de extra studenten op te vangen? Is dit in uw ogen geen oplossing voor het toegenomen aantal studenten op technische universiteiten? Zo nee, waarom niet?4
De technische universiteiten werken nauw samen met de industrie. Zo is de TU Eindhoven een belangrijke partner in het ecosysteem Brainport en worden intensieve banden met de high tech maakindustrie in de regio onderhouden. De technische universiteiten zijn onder andere in gesprek met FME om te bekijken wat het bedrijfsleven kan betekenen in de groei van extra studenten. Dat juich ik toe. Het technisch bedrijfsleven kan een belangrijke rol spelen in het oplossen van de ervaren problemen van de technische universiteiten.
Bent u bereid om gesprekken aan te gaan met universiteiten en afgevaardigden vanuit de topsectoren om een oplossing te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht “Veel verborgen leed bij ex-AC-ers” |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel verborgen leed bij ex-AC-ers»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Aloysius College een afdeling had voor hoogbegaafdenonderwijs, de zogenaamde «gifted education» voor zowel voortgezet onderwijs als primair onderwijs (groep 7 en 8)? Kunt u uiteenzetten op welke wijze dit hoogbegaafdenonderwijs is voortgezet op de scholen die leerlingen van het Aloysius College hebben overgenomen?
Ja. Het Aloysius College had een afdeling voor hoogbegaafdenonderwijs voor leerlingen in het voortgezet onderwijs (onder de naam «gifted education») en een aanbod voor leerlingen in groep 7 en 8 van het primair onderwijs (onder de naam «class for the gifted»).
Rond de sluiting van het Aloysius College hebben de schoolbesturen uit de Haagse regio een plan gemaakt over de voortzetting van het onderwijs aan de leerlingen van het Aloysius College. Hiermee werden ongeveer 1.200 potentiële plekken aangeboden voor de circa 400 leerlingen van het Aloysius College die per 23 november 2015 over zouden komen. Door middel van een website en diverse voorlichtingsbijeenkomsten hebben ouders en leerlingen een beeld kunnen krijgen van de diverse scholen. Vervolgens hebben zij kunnen aangeven wat hun eerste, tweede of derde keus was. Ook de leerlingen van de «gifted education» hebben aan deze procedure mee kunnen doen. Specifiek was voor hen aangegeven welke scholen een apart aanbod hadden voor deze getalenteerde groep leerlingen. Niet voor niets heb ik aan uw Kamer toegezegd dat er ook voor de hoogbegaafde leerlingen van het Aloysius College een passende plek gevonden moest worden.2 De wijze waarop scholen invulling geven aan het onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen hangt onder meer af van hun onderwijskundige visie. In de praktijk is gebleken dat de leerlingen zich hebben verspreid over een groot aantal scholen, daarmee kiezend voor het specifieke aanbod van die verschillende scholen. Ik constateer met tevredenheid dat ongeveer 90 procent van deze leerlingen terecht is gekomen op hun school van eerste keus.
Klopt het dat er extra middelen van zowel het Rijk als de gemeente waren voor de overgang van de leerlingen van het Aloysius College naar andere scholen? Om hoeveel geld ging het? Welk deel van deze middelen was bestemd voor het in stand houden van de «gifted education»?
Dat klopt. Beide partijen hebben financieel bijgedragen aan de overgang van de leerlingen van het Aloysius College naar andere scholen. De bijdrage van de gemeente Den Haag had met name betrekking op de extra begeleiding van de leerlingen. De bijdrage van het Ministerie van OCW zag op het omleiden van de bekostiging (die normaliter naar het Aloysius College zou gaan) naar de scholen die de leerlingen van het Aloysius College hebben overgenomen. Dit heeft (in overeenstemming met de motie-Jasper van Dijk/Siderius3) plaatsgevonden volgens het principe «geld volgt leerling» en betrof € 915 per leerling voor het restant van het jaar 2015 en € 6.815 per leerling voor het jaar 2016. Om het behoud te stimuleren van de specifieke expertise die op het Aloysius College aanwezig was op het vlak van onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen, is aan het Zandvliet College een aanvullend bedrag verstrekt van € 136.000, omdat deze school elementen van de «gifted education», zoals het aanbieden van het vak Chinees, heeft verwerkt in het eigen onderwijsaanbod.
Kunt u aangeven wat er is gebeurd met de «gifted education» voor leerlingen uit de groepen 7 en 8 van de basisschool? Is dit door een andere middelbare school overgenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en hoe is ervoor gezorgd dat de kwaliteit geborgd werd?
De Haagse schoolbesturen hebben mij laten weten dat het aanbod van onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen uit de groepen 7 en 8 van de basisschool na de sluiting van het Aloysius College is gecontinueerd. De Stichting Hoogbegaafdenklassen, die het programma weer «class for the gifted» heeft genoemd, verzorgt voor deze leerlingen onderwijs in de vakken onderzoeken & ontwerpen, wiskunde en robotica. Dit onderwijs vindt plaats in het gebouw van het voormalige Aloysius College in Den Haag.
Kunt u bevestigen dat de borging van het hoogbegaafdenonderwijs op de nieuwe school/ scholen niet naar behoren is gegaan zoals ouders stellen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de motie Rog2 waarin wordt verzocht om in overleg met de school die de «gifted education» zou overnemen ervoor te zorgen dat het algehele kwaliteitsniveau van deze «gifted education» in stand zou blijven?
Zoals eerder in deze beantwoording aangegeven is er geen sprake geweest van een volledige overname van de afdeling «gifted education». In het gezamenlijke plan was weliswaar expliciet opgenomen dat twee scholen bereid waren om voor deze groep leerlingen een apart aanbod te creëren, maar alleen indien er zich voldoende leerlingen zouden aanmelden. De ingediende motie ging ervan uit dat er inderdaad sprake zou zijn van een dergelijke gezamenlijke aanmelding. Zoals in het antwoord op vraag 2 is weergegeven, hebben ouders in de praktijk echter gekozen voor veel verschillende scholen, waardoor het aantal aanmeldingen op deze twee scholen te gering was. Het Zandvliet College heeft, ondanks het beperkte aantal aanmeldingen, toch elementen van de «gifted education» overgenomen en zo het eigen onderwijsaanbod voor hoogbegaafde leerlingen aangepast. Hiervoor heeft het Zandvliet College aanvullende bekostiging ontvangen. Op deze wijze is, gegeven de omstandigheden, zo goed mogelijk invulling gegeven aan de motie-Rog.
Duidelijk mag zijn dat deze leerlingen allemaal, op welke school zij zich ook hebben aangemeld, recht hebben op passend onderwijs van goede kwaliteit dat past bij hun talenten. Ik heb van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) geen signalen ontvangen dat de kwaliteit van het aanbod onvoldoende zou zijn. Hierbij wil ik benadrukken dat het onderwijs op het Aloysius College op alle afdelingen zwak tot zeer zwak was. De inspectie heeft daarbij geen positieve uitzondering gemaakt voor de afdeling «gifted education». Het is dus een goede zaak dat deze getalenteerde leerlingen van het Aloysius College nu onderwijs krijgen op scholen waar de kwaliteit naar het oordeel van de inspectie wel op orde is. Dat laat onverlet dat ik er begrip voor heb dat de overgang gedurende het schooljaar naar een andere school met een andere inrichting van het onderwijs een ingrijpende gebeurtenis is geweest voor de leerlingen en hun ouders.
Kunt u aangeven wat u de afgelopen tijd heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de «gifted education» en de kwaliteit hiervan in stand wordt gehouden?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven wat de verdere mogelijkheden zijn voor onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen in de Den Haag?
Scholen zijn verplicht een passend aanbod te bieden aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, waaronder hoogbegaafde leerlingen. Via de samenwerkingsverbanden passend onderwijs zijn middelen beschikbaar om invulling te geven aan deze zorgplicht. Daarnaast ontvangen scholen via de prestatiebox extra geld voor de ontwikkeling van toptalenten. In het plan van aanpak toptalenten (2014–2018) zijn verder maatregelen opgenomen voor inspirerend onderwijs waarbij alle leerlingen worden uitgedaagd. De vertaling hiervan naar de praktijk op scholen is divers: de ene school vult dit anders in dan de andere. Zo zijn er mogelijkheden voor scholen om een versneld/verrijkt vwo aan te bieden en bieden scholen verdiepend onderwijs of extra vakken aan. In hun schoolkeuze kunnen ouders rekening houden met voldoende uitdaging en goede begeleiding voor hun kinderen. In de Haagse regio zijn er bijvoorbeeld meerdere scholen die tweetalig onderwijs aanbieden, om hun leerlingen diepgang te bieden en extra uit te dagen.
Ter ondersteuning van docenten en ouders is er een landelijk Informatiepunt Onderwijs & Talentontwikkeling ingericht (www.talentstimuleren.nl). Via deze website is informatie beschikbaar over onder meer talentontwikkeling en hoogbegaafdheid. Ook zijn op deze site ondersteunende hulpmiddelen en leermaterialen te vinden die te gebruiken zijn in de dagelijkse onderwijspraktijk. Daarnaast organiseert het Informatiepunt landelijke en regionale bijeenkomsten om de uitwisseling van kennis en ervaringen te stimuleren. Dit gebeurt ook in de Haagse regio (via het Talentnetwerk Zuid-Holland). Ruim 300 professionals hebben zich bij dit netwerk aangesloten.
Kent u het persbericht van het Promovendi Netwerk Nederland over dat de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) die regels zou hebben genegeerd bij deelname aan het experiment met promotiestudenten?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de stukken die PNN heeft opgevraagd, waaruit blijkt dat de RUG zich niet aan de gestelde regels houdt van het experiment door het nemen van onverantwoorde financiële risico’s?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 8, 9 en 10.
Wat is uw oordeel over de aanstelling van nieuwe promotiestudenten door de RUG voor promotietrajecten met een duur van twee of drie jaar – korter is dan de norm van 4 jaar- terwijl de RUG tegelijkertijd meer promotiestudenten aanstelt dan is toegestaan?
De toelichting op het Besluit experiment promotieonderwijs (hierna: het Besluit) vermeldt dat het promotieonderwijstraject in de regel vier jaar zal duren, maar dat maatwerk mogelijk is. Zo kan dit traject bijvoorbeeld korter zijn als het al wordt gestart tijdens de (onderzoeks)masteropleiding. Gelet op de mogelijkheid van differentiatie – die ook bestaat bij reguliere, buiten het experiment vallende promotietrajecten zoals die van werknemers, buitenpromovendi en buitenlandse beursstudenten – is in het Besluit niet voorgeschreven hoe lang het promotieonderwijstraject moet duren. De RUG geeft binnen het experiment het promotietraject op verschillende manieren vorm: als een traject waarin de student al tijdens zijn tweejarige (onderzoeks)masteropleiding een promotie- en opleidingsvoorstel schrijft, als een traject waarin de promotiestudent bijvoorbeeld twee jaar bij de RUG en twee jaar bij een andere partij zoals het bedrijfsleven of een andere universiteit aan een promotieonderzoek werkt (sandwich-traject waarbij een tweejarige beurs door de RUG wordt verstrekt) en als een traject voor promovendi uit het buitenland, die een beurs van elders hebben en die van de RUG een aanvullende beurs krijgen.
De duur van het traject – en daarmee de duur van de beurs hangt af van de manier waarop het promotietraject is vorm gegeven en waarbij maatwerk mogelijk is. De trajecten waarin tijdens de masteropleiding met het schrijven van promotie- en opleidingsvoorstel al met het traject wordt gestart, zullen in het algemeen drie of vier jaar duren. Als de promotiestudent genoodzaakt is het promotieonderwijstraject tijdelijk te staken vanwege bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld ziekte, bevalling en deelname aan de medezeggenschap), kan hij of zij aanspraak maken op een uitkering uit het profileringsfonds.
De hiervoor gegeven invulling van het experiment is in lijn met het Besluit.
De RUG heeft toestemming gekregen om met 850 promotiestudenten aan het experiment mee te doen. Conform artikel 8, tweede lid, van het Besluit start het merendeel van de promotiestudenten in de periode 2016 – 2018 bij de RUG. In deze periode stromen bij de RUG 450 tot 500 promotiestudenten in. Het resterende aantal stroomt gelijkelijk verdeeld over de jaren 2019 en 2020 in.
Dit is in overeenstemming met het Besluit. De RUG trekt dus niet meer promotiestudenten aan dan haar is toegestaan.
Wat is uw oordeel dat de RUG de kwaliteitseis van de Koninklijke Nederlandse Academie voor een vierjarig promotietraject negeert door de aanstelling van nieuwe promotiestudenten voor promotietrajecten met een kortere duur?
In haar rapport «Promoveren werkt» van januari 2016 doet de KNAW de aanbeveling om het promotietraject als regel vierjarig te laten blijven; zij vreest dat verkorting van dit traject tot verschraling van de kwaliteit van gepromoveerden zal leiden en daarmee uiteindelijk van het wetenschapsgebied waarin die gepromoveerden terechtkomen. De KNAW vermeldt in het rapport ook dat het huidige promotietraject met een nominale duur van drie jaar, mits voorafgegaan door een gedegen tweejarige (onderzoeks)masteropleiding, eveneens leidt tot hoge kwaliteit van de gepromoveerden. En de KNAW vermeldt in haar rapport ook dat het experiment met promotieonderwijs een eerlijke kans verdient. Uit het antwoord op vraag 3 blijkt dat onder de werking van het experiment maatwerk mogelijk is, hetgeen kan betekenen dat een duur van korter dan vier jaar volstaat. Ik ben derhalve niet van mening dat de RUG handelt in strijd met de kwaliteitseis die de KNAW hanteert. Volledigheidshalve merk ik op dat de promoties natuurlijk aan dezelfde kwaliteitseisen moeten voldoen als die aan elke andere promovendus worden gesteld.
Deelt u de mening dat als norm een vierjarig promotietraject nagestreefd dient te worden om zo de kwaliteit van het Nederlands promotiestelstel op niveau te houden?
Niet per se. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 3 en 4. Een promotieonderwijstraject hoeft niet per definitie vier jaar te duren. Maatwerk dat het traject korter of langer maakt, is mogelijk.
Bent u bereid om in overleg te gaan met de RUG nu blijkt dat de universiteit zelf de duur van een promotietraject bepaalt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Klopt het dat het u de aanvraag van de RUG tot deelname aan het experiment heeft goedgekeurd, terwijl uit de door PNN opgevraagde stukken blijkt dat de universiteit zich niet heeft gehouden aan de regels die gelden voor het meedoen aan het experiment? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de aanvraag tot deelname aan het experiment goedgekeurd, omdat deze voldoet aan de eisen voor deelname aan het experiment. Blijkens het in vraag 1 genoemde persbericht heeft de PNN op grond van de door hem opgevraagde stukken de conclusie getrokken dat de RUG de regels voor deelname aan het experiment met promotieonderwijs overtreedt waar het betreft de duur van het promotieonderwijstraject, de instroom van promotiestudenten na 2018 en de betrokkenheid van de medezeggenschap. Wat betreft de duur van het promotieonderwijstraject en de instroom van promotiestudenten verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en 4. Conform het Besluit stroomt het merendeel van de promotiestudenten in de periode 2016–2018 in, namelijk 450 tot 500. Het resterende aantal stroomt gelijkelijk verdeeld over de jaren 2019 en 2020 in.
De RUG heeft verklaringen van zowel de universiteitsraad als de faculteitsraden overlegd, waaruit blijkt dat deze instemmen met de regels voor promotieonderwijs en de regels voor financiële ondersteuning van de promotiestudent.
De RUG heeft zich derhalve gehouden aan de regels voor deelname aan het experiment.
Klopt het dat in een intern memo van RUG staat dat een financiële reservering voor een uitloopregeling voor de nieuwe categorie promotiestudenten buitenproportioneel hoog is, indien het experiment voortijdig wordt beëindigd?2
Ja. Het klopt dat dit in een intern, ambtelijk memo staat, zo heeft de RUG mij bevestigd. De RUG heeft aangegeven dat dit slechts de aanvankelijke mening van enkele van haar ambtenaren betreft. De mening van deze ambtenaren is onderdeel van een interne discussie binnen de RUG geweest alvorens bij OCW een aanvraag in te dienen. De mening van de ambtenaren is niet de mening van het bestuur van de RUG en is door het bestuur ook niet overgenomen in de aanvraag die zij bij het Ministerie van OCW heeft ingediend. Het bestuur van de RUG garandeert dat bij een eventuele voortijdige stopzetting van het experiment de gestarte promotiestudenten in de gelegenheid worden gesteld het promotietraject als werknemer van de RUG af te ronden. Hiervoor worden bij de RUG reserveringen getroffen.
Klopt het dat universiteiten die een aanvraag indienen voor deelname aan het experiment met promotiestudenten aan een aantal eisen moeten voldoen, zoals het mogelijk maken om geworven promotiestudenten bij het staken van het experiment als normale promovendi te behouden?
Ja, dat klopt. Dat volgt uit artikel 8, derde lid, van het Besluit. Op grond van dat artikel moet de universiteit de promotiestudent die op het moment van het al dan niet voortijdig beëindigen van het experiment nog niet is gepromoveerd in de gelegenheid stellen het promotietraject als werknemer van de universiteit af te ronden. De RUG heeft de financiële garantie daartoe gegeven.
Wat is uw oordeel over het voornemen van de auteurs van het memo om het met u op een akkoordje te gooien over een uitloopregeling, zodat de dan lopende promotietrajecten met de bursaalstatus afgerond kunnen worden?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 8 en 9. De suggestie als zou de RUG voornemens zijn het met mij op een akkoordje te gooien ontbeert elke grond.
Heeft u overleg gehad met de RUG over een uitloopregeling in het geval van een tussentijdse beëindiging van het experiment? Zo ja, wat is er afgesproken tijdens dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb met de RUG geen overleg gehad over een uitloopregeling. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 10.
Heeft het handelen van de RUG, indien het klopt dat de RUG zich niet heeft gehouden aan de regels, consequenties voor deelname aan het experiment, en voor het experiment zelf? Zo ja, welke consequenties zal het handelen hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 7 tot en met 10. De RUG heeft de regels voor deelname aan het experiment niet overtreden.
De sluiting van de Rotterdamse vestiging van het Wellant College |
|
Henk Leenders (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat de Rotterdamse vmbo-groen moet sluiten en alle 180 leerlingen van het Wellant College aan de Bosdreef een nieuwe school moeten zoeken?1
Het al dan niet sluiten van een vestiging is een beslissing die primair door het schoolbestuur wordt genomen. Het afgelopen jaar zijn door het bestuur alle mogelijkheden onderzocht om het groene vmbo-onderwijs onder te brengen bij een andere school in Rotterdam. Het bestuur heeft naar aanleiding van dit onderzoek besloten om vanaf schooljaar 2017–2018 geen vmbo-onderwijs meer aan te bieden aan de Bosdreef in Rotterdam. Het bestuur geeft aan dat de vmbo-afdeling te klein is om zelfstandig door te gaan. Het Wellantcollege had overigens al besloten om vanaf 1 augustus 2015 geen leerlingen te laten starten in de gemengde leerweg.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling tegen het licht van het toekomstperspectief van deze leerlingen op de Rotterdamse stedelijke arbeidsmarkt?
Rotterdam heeft een ruim aanbod aan vmbo-scholen. Naast het Wellantcollege zijn er 28 scholen met een basisberoepsgerichte leerweg, 29 met een kaderberoepsgerichte leerweg en 44 scholen met een gemengde of theoretische leerweg in Rotterdam. Een aantal vmbo-scholen staat dicht in de buurt van het Wellantcollege.
Ik kan mij voorstellen dat de sluiting van de school voor de leerlingen grote gevolgen heeft. Ik heb er echter alle vertrouwen in dat het Wellantcollege de leerlingen helpt zoeken naar een andere school voor het schooljaar 2017–2018.
Ik heb begrepen dat er informatieavonden worden georganiseerd en de school zal met iedere ouder en leerling in gesprek gaan om een passende school te vinden. Een vmbo-leerling die bewust heeft gekozen voor het profiel Groen kan zich aanmelden bij een andere vmbo-school met dit profiel in de regio Rotterdam-Rijnmond, onder andere bij het Edudelta College in Barendrecht en Lentiz in Schiedam. De sluiting van deze school heeft geen groot effect op het toekomstperspectief van deze leerlingen in de groene sector, mede doordat geslaagde leerlingen hun opleiding kunnen voortzetten op het mbo-groen van het Wellantcollege in Rotterdam. De mbo-groen vestiging blijft wel behouden.
Wat betekent de sluiting voor al de kinderen die op het Wellantcollege zitten en die in het kader van passend onderwijs extra ondersteuning krijgen? Wat kunt u ondernemen om te voorkómen dat dezen bij de sluiting tussen de wal en het schip vallen?
Scholen hebben sinds de invoering van passend onderwijs zorgplicht gekregen. Dat betekent dat de scholen verantwoordelijk zijn om alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passende plek te bieden. Ik heb er vertrouwen in dat het Wellantcollege de leerlingen, ook die extra ondersteuning nodig hebben, helpt zoeken naar een andere passende school.
Bent u bereid om te bevorderen dat de lokale onderwijssector gezamenlijk verantwoordelijkheid neemt en kijkt hoe vmbo-groen behouden kan blijven voor Rotterdam? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u daartoe?
De inhoudelijke afweging ten aanzien van onderwijsvoorzieningen wordt aan de lokale partners in de regio overgelaten. De scholen dienen in een «regionaal plan onderwijsvoorzieningen» afspraken te maken.