Onrecht als gevolg van de invoering van het leenstelsel voor studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Erkent u dat ouders de kinderbijslag mislopen als hun minderjarige kind gaat studeren in het hoger onderwijs?1
Ja. Op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren en aanspraak kunnen maken op studiefinanciering vervalt op de eerste dag van het kwartaal volgend op de start van de opleiding voor de ouders het recht op kinderbijslag.
Deelt u de mening dat ouders en hun kinderen erop achteruitgaan als de kinderbijslag wordt omgezet in een studieschuld?
Ouders van minderjarige kinderen maken aanspraak op kinderbijslag zolang hun kinderen geen opleiding in het hoger onderwijs volgen en dus nog geen aanspraak hebben op studiefinanciering. Op het moment dat een student een opleiding gaat volgen in het hoger onderwijs kan hij, mits aan de voorwaarden is voldaan, aanspraak maken op studiefinanciering. Dat geldt ook voor minderjarige studenten. De studiefinanciering levert een bijdrage in de kosten van levensonderhoud tijdens de studie en komt voor minderjarige studenten in de plaats van het recht op kinderbijslag. De studiefinanciering bestaat uit een reisvoorziening, die in tegenwaarde ongeveer gelijk is aan de kinderbijslag, en eventueel een aanvullende beurs afhankelijk van het inkomen van de ouders. Daarnaast heeft iedere student de mogelijkheid om te lenen onder sociale voorwaarden. Ik deel dan ook niet de mening dat ouders en hun kinderen erop achteruitgaan op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren.
Waarom laat u deze rechtsongelijkheid voortbestaan, aangezien ouders wier kind niet gaat studeren, gewoon kinderbijslag blijven ontvangen?
Van rechtsongelijkheid is geen sprake. Studiefinanciering en kinderbijslag zijn verschillende faciliteiten, bedoeld voor verschillende doelgroepen. Op het moment dat een student begint aan een opleiding in het hoger onderwijs ontstaat ongeacht zijn leeftijd aanspraak op studiefinanciering, bestaande uit de reisvoorziening, eventueel een aanvullende beurs en de mogelijkheid om te lenen. Deze aanspraak komt in plaats van het recht op kinderbijslag. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat ambitieuze jongeren door deze maatregel worden ontmoedigd om snel te gaan studeren, aangezien de kinderbijslag wordt omgezet in een studieschuld?
Nee, die mening deel ik niet. Studiefinanciering levert een bijdrage in de kosten van levensonderhoud tijdens de studie en bestaat behalve uit de mogelijkheid om onder sociale voorwaarden te lenen, uit de reisvoorziening en een eventuele aanvullende beurs. Daarmee is de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs geborgd.
Erkent u dat het nogal hypocriet is om jongeren enerzijds te waarschuwen voor hoge schulden («let op: geld lenen kost geld»), terwijl u anderzijds ambitieuze jongeren dwingt om een studieschuld aan te gaan via het leenstelsel?
Studenten hebben verschillende mogelijkheden om hun studie te financieren, waaronder de mogelijkheid van een studielening. Ik vind het belangrijk dat studenten daarin een bewuste keuze maken. Uit de monitor beleidsmaatregelen 2015 bleek dat 62 procent van de studenten die onder het studievoorschot viel, gebruik maakte van de leenmogelijkheid. Een studie is een goede investering in de eigen toekomst van de student. Daarnaast kan een eventuele studieschuld worden terugbetaald onder sociale terugbetaalvoorwaarden.
Is het waar dat ongeveer 15.000 minderjarige jongeren hoger onderwijs volgen en dat dit staat voor ongeveer 10 tot 20 miljoen euro aan misgelopen kinderbijslag? Zo nee, wat is het juiste bedrag?
Voor een berekening is uitgegaan van het vierde kwartaal van 2016, omdat de meeste kinderen op 1 september beginnen met een opleiding in het hoger onderwijs en daarom het kwartaal daaropvolgend geen recht meer bestaat op kinderbijslag. Over dat vierde kwartaal is voor circa 22.500 minderjarigen de kinderbijslag gestopt, omdat zij in het derde kwartaal zijn begonnen met een opleiding in het hoger onderwijs. Als de kinderbijslag tot hun 18e jaar zou worden doorbetaald, rekening houdend met de geboortedatum van deze kinderen, zou dit voor deze kinderen in totaal nog circa 55.000 kwartalen kinderbijslag kosten. Omgerekend is dit een bedrag van circa 15 miljoen euro.
Bent u ermee bekend dat indien minderjarige studenten (bijvoorbeeld) in januari stoppen met hun studie, dat zij per 1 februari geen aanspraak meer maken op studiefinanciering en een OV-kaart, terwijl de kinderbijslag pas in het volgende kwartaal wordt uitgekeerd, waardoor ouders twee maanden geen tegemoetkoming ontvangen? Bent u bereid dit probleem op te lossen?
Daar ben ik mee bekend. Dit hangt samen met de kwartaalsystematiek van de kinderbijslag. De situatie op de eerste dag van het kwartaal is bepalend voor het recht op kinderbijslag in dat kwartaal. Dit kan in een individueel geval voor- of nadelen hebben. Er wordt niet overwogen het systeem aan te passen.
Bent u bereid om de kinderbijslag voor ouders te laten doorlopen, ook als hun minderjarige kind gaat studeren in het hoger onderwijs? Zo nee, waarom laat u deze rechtsongelijkheid voortbestaan?
Er is geen reden om de kinderbijslag voor minderjarige studenten die een opleiding volgen in het hoger onderwijs te laten doorlopen. Deze studenten kunnen immers aanspraak maken op studiefinanciering, waarbij geldt dat enkel de tegenwaarde van de reisvoorziening al ongeveer gelijk is aan de kinderbijslag. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3. Met ingang van 1 september 2017 kunnen minderjarige studenten overigens direct vanaf de eerste maand waarin zij hoger onderwijs volgen aanspraak maken op studiefinanciering. Dit terwijl hun ouders voor dat hele kwartaal nog kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget ontvangen.
Bent u bereid om het leenstelsel terug te draaien, zodat (minderjarige) studenten een basisbeurs als gift ontvangen en niet langer ontmoedigd worden om te gaan studeren?
Met de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs is de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs geborgd. Iedereen die het talent en de motivatie heeft, heeft in Nederland de kans om te gaan studeren. Ik zie dan ook geen reden het studievoorschot terug te draaien.
De stijging van de studieschuld |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studenten zijn overheid nog 17,9 miljard schuldig»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de studieschuld van studenten sinds 2015 is opgelopen van 12 miljard naar 17,9 miljard euro?
Nee. De studieschuld is gestegen van € 15,8 miljard eind 2015 naar € 17,6 miljard eind 2016. Deze bedragen rapporteer ik elk jaar in het jaarverslag van OCW. De in het artikel vermeldde € 17,9 miljard betreft een raming van ISO op het moment van publicatie, waarbij de door OCW aangeleverde stand van € 17,6 miljard van eind 2016 als basis is gebruikt. Deze geraamde € 17,9 miljard is in lijn met de raming van mijn ministerie in de begroting voor 2017. Dat de totale studieschuld stijgt is te verwachten omdat het totale aantal studenten en oud-studenten toeneemt en omdat de studenten die onder het studievoorschot vallen gemiddeld een hoger bedrag (kunnen) lenen. De in het artikel genoemde € 12 miljard betreft de studieschuld van alleen oud-studenten op peildatum 1 juni 2015. Hierin zijn de op dat moment ingeschreven studenten niet meegenomen.
Wat vindt u van de hoogte van dit bedrag? Komt het overeen met de ramingen van uw ministerie voor 2017? Zo nee, hoe verklaart u het verschil?
Zie antwoord op de tweede vraag.
Kunt u aangeven hoe de gemiddelde studieschuld per student is gestegen sinds de invoering van het leenstelsel? Kunt u tevens aangeven hoe zich dit verhoudt tot de ramingen van het ministerie?
Het vergelijken van de gemiddelde studieschuld per student over de tijd zegt vooral iets als de groepen vergelijkbaar zijn, bijvoorbeeld als gekeken wordt naar studenten die zijn afgestudeerd of gestopt met studeren. Het studievoorschot is voor nieuwe studenten ingegaan per september 2015. Er zijn dus nog bijna geen afgestudeerde of gestopte studenten die onder het studievoorschot vielen. De gemiddelde studieschuld van studenten die onder het studievoorschot vallen is nog relatief laag omdat deze groep nog maar kort studeert. In de monitor beleidsmaatregelen 2016 zal ik nader ingaan op het leengedrag van de studenten die onder het studievoorschot vallen. Ik verwacht u deze rapportage in mei te kunnen toesturen.
Kunt u aangeven hoe de studieschuld zich verhoudt tot de sociaaleconomische achtergrond van de student?
Uit de monitor beleidsmaatregelen 2015 bleek dat in het hbo van de studenten met ouders zonder ho-opleiding gemiddeld 29 procent leent. Onder de groep studenten met ouders met een ho-opleiding, was dit 32 procent. Hoe de meest recente cijfers eruit zien, zal binnenkort duidelijk worden. Ik verwacht u de nieuwe monitor in mei te kunnen toesturen.
Kunt u aangeven of de cijfers van 2016, waaruit bleek dat het aantal studenten dat moest lenen voor de studie was gestegen van 42% naar 62% en dat 40% van de studenten maximaal leenden, nog steeds kloppen? Zo nee, wat zijn de huidige cijfers?
Deze cijfers worden geactualiseerd in de monitor beleidsmaatregelen 2016. Ik verwacht u deze in mei te kunnen toesturen.
Kunt u aangeven wat deze hogere schuld betekent voor het aflosquotum van 86,4%? Is het de verwachting dat deze naar beneden moet worden bijgesteld?
We weten nog niet of de gemiddelde studieschuld na afstuderen afwijkt van onze verwachtingen ten tijde van het studievoorschot. Dat monitor ik nauwlettend en de volgende monitor verschijnt dit voorjaar. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de gemiddelde studieschuld en daarmee de aflosquote zal afwijken van eerdere inschattingen.
Kunt aangeven wat een hogere studieschuld betekent voor de staatsschuld?
De studieschuld maakt onderdeel uit van de staatsschuld, dus een hogere studieschuld betekent automatisch een hogere staatsschuld.
Het bericht dat Navigators Studentenvereniging Amsterdam op basis van de christelijke identiteit wordt geweerd door een leverancier van pinapparaten |
|
Jasper van Dijk , Eppo Bruins (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Christelijke grondslag? Dan geen pinapparaat» en «Waarom Navigators Amsterdam zijn pinautomaat weer moest inleveren»1, waarin staat dat de christelijke Navigators Studentenvereniging Amsterdam op basis van de religieuze grondslag geen pinapparaat krijgt geleverd?
Ja.
Wat vindt u van het weigeren van het leveren van een pinapparaat aan een christelijke studentenvereniging door het bedrijf Payleven op basis van een religieuze grondslag?
In het algemeen verbiedt de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) dat bij het aanbieden van diensten onderscheid wordt gemaakt op grond van godsdienst. Of er in het genoemde geval sprake is van verboden onderscheid kan alleen op basis van onderzoek worden vastgesteld. Navigators studentenvereniging zou daartoe bij het College voor de Rechten van de Mens een verzoek kunnen indienen.
Is het toegestaan onderscheid te maken naar levensovertuiging of godsdienst bij het aanbieden of verlenen van toegang tot goederen of diensten? Hoe verhoudt het besluit van het bedrijf Payleven zich tot de Algemene wet gelijke behandeling die direct en indirect onderscheid op basis van onder andere godsdienst verbiedt?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de christelijke studentenvereniging Navigators niet in aanmerking komt voor een bestuursbeurs bij de Haagse Hogeschool. |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Geen beurs voor Navigators bij Haagse Hogeschool»1, waarin staat dat de christelijke studentenvereniging Navigators niet in aanmerking komt voor een bestuursbeurs?
Ja.
Wat vindt u van het niet toekennen van ondersteuning aan de christelijke studentenvereniging Navigators en het niet erkennen van de vereniging als studentenvereniging in het studentenstatuut en op de website door de Haagse Hogeschool, op basis van de christelijke identiteit?
De christelijke studentenvereniging Navigators Den Haag (hierna: Navigators) wordt wel degelijk door de Haagse Hogeschool op verschillende manieren ondersteund. Zo wordt Navigators in de gelegenheid gesteld posters op te hangen binnen de Haagse Hogeschool en presenteert zij zich tijdens de jaarlijkse introductieperiode van de hogeschool.
Erkenning van een vereniging in de bijlage bij het studentenstatuut en vermelding op de website van de Haagse Hogeschool vereisen dat aan verschillende door de hogeschool gestelde voorwaarden wordt voldaan. Eén van die voorwaarden is dat de organisatie «in principe toegankelijk is voor iedere student». Daarnaast geldt als voorwaarde dat het statutaire doel en de feitelijke werkzaamheden aansluiten bij het vastgestelde beleidskader en de grondslag van de Haagse Hogeschool. Navigators heeft voor het laatst in 2013 een aanvraag ingediend om te worden opgenomen in het studentenstatuut. Navigators voldoet volgens de hogeschool niet aan de hiervoor besproken voorwaarden. Hieruit blijkt niet dat de Haagse Hogeschool deze organisatie niet heeft erkend vanwege de christelijke identiteit. In het antwoord op vraag 3 ga ik hier verder op in.
Wat vindt u van het ontzeggen van de bestuursbeurs van studentenvereniging Navigators Den Haag op grond van de «sterk evangeliserende doelstelling», terwijl de vereniging geen evangeliserende activiteiten uitvoert? Wat vindt u van de opmerking «Dat is niet verenigbaar met de brede emancipatiedoelstelling van de hogeschool, die juist beoogt geen onderscheid te maken naar godsdienst»? Deelt u mijn opvatting dat de Haagse Hogeschool tegenstrijdig handelt en hier juist wel onderscheid maakt naar godsdienst?
In de door Navigators bij de aanvraag verstrekte statuten is eenduidig een evangeliserende doelstelling opgenomen. De hogeschool gaat er terecht vanuit dat de statuten van een vereniging de basis vormen voor haar handelen. Dat de feitelijke activiteiten van Navigators hiervan afwijken doet daar niets aan af. Daarnaast verplicht Navigators aspirant-leden schriftelijk in te stemmen met de christelijke grondslag en het, onder andere, evangeliserende doel van de vereniging. De beperkte toegankelijkheid voor studenten en de statutaire doelstelling van evangelisatie staan volgens de Haagse Hogeschool op gespannen voet met de brede emancipatiedoelstelling van de hogeschool zoals geformuleerd in de grondslag. De vrijheid om deze grondslag en beleidskaders naar eigen inzicht in te richten past binnen de autonomie van de onderwijsinstelling die zij ontleent aan artikel 23 van de Grondwet. Ik zie hierin geen tegenstrijdigheid of onderscheid naar godsdienst.
Bent u ervan op de hoogte dat Hindoeïstische en Islamitische verenigingen wel geaccepteerd zijn, omdat deze hun identiteit niet in de statuten vermelden? Deelt u de mening dat Navigators Den Haag dezelfde kansen op ondersteuning en bestuursbeurzen moet hebben als andere verenigingen, ongeacht godsdienst of levensovertuiging?
In het studentenstatuut van de Haagse Hogeschool is een Islamitische studentenvereniging en een Hindoeïstische studentenvereniging opgenomen. Deze twee verenigingen voldoen wel aan de in het beleidskader gestelde voorwaarden. Zoals eerder in het antwoord op vragen 2 en 3 opgemerkt staat in deze casus niet de levensbeschouwelijke identiteit van de studentenvereniging centraal, maar de beperkte toegankelijkheid en het statutaire doel van evangelisatie. Elke vereniging heeft dezelfde kansen om ondersteuning en bestuursbeurzen te verkrijgen, mits voldaan aan de voorwaarden. Navigators voldoet daaraan niet; er is geen sprake van onderscheid op basis van godsdienst of levensovertuiging.
Hoe verhoudt het besluit van de Haagse Hogeschool zich tot de Algemene wet gelijke behandeling die direct en indirect onderscheid op basis van (onder andere) godsdienst verbiedt?
Ik zie niet dat de Haagse Hogeschool onderscheid maakt naar godsdienst. Indien de betrokken partijen een andere mening zijn toegedaan, kan het College voor de Rechten van de Mens uitkomst bieden.
De brandbrief van gemeenten over onderwijsachterstandenbeleid |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Brandbrief gemeenten om onderwijsachterstanden»1 en «Brandbrief vanwege bezuinigingen op voorschool»?2
Ja.
Klopt het dat er meer kinderen onder de nieuwe definitie van het CBS van kinderen met een groot risico op een leerachterstand vallen dan onder de oude definitie?
Nee, deze conclusie kan niet worden gebaseerd op het CBS-onderzoek. Ten eerste zijn de oude en de nieuwe definitie om het risico van een kind op een onderwijsachterstand te voorspellen niet met elkaar te vergelijken. In de definitie van de gewichtenregeling wordt alleen gekeken naar het opleidingsniveau van ouders en wordt een kind ingedeeld in één van de drie achterstandscategorieën (gewicht 1,2, 0,3 of 0). De indicator van het CBS is gebaseerd op de volgende omgevingskenmerken: het opleidingsniveau van de moeder en de vader, het gemiddelde opleidingsniveau van de moeders op de school, het land van herkomst van de ouders, de verblijfsduur van de moeder in Nederland en of de ouders in de schuldsanering zitten. In de CBS methodiek worden de verwachte achterstanden van de kinderen op een andere manier geschat en worden deze uitgedrukt in een continue schaal van nul tot en met (zeer) groot.
Ten tweede laten de resultaten van het CBS ook zien dat de verwachte achterstand per kind sterk kan verschillen en in statistische zin «normaal» is. verdeeld. Er is een beperktere groep kinderen (aan het linker uiteinde van de normaalverdeling) die opgroeit met sterk negatieve omgevingsfactoren en grote verwachte achterstanden. Daarnaast is er een beduidend grotere groep kinderen met een relatief beperkt risico op een achterstand. Niet al deze kinderen hebben extra ondersteuning nodig en dat zou bovendien leiden tot verwatering van de beschikbare middelen. Ergens kan een grenswaarde worden gekozen voor welke leerlingen in de bekostigingsregelingen meetellen als achterstandsleerlingen. Zoals het CBS ook heeft aangegeven in de hoorzitting voor uw Kamer op 25 januari 2017 kan zij niet aangeven waar die grens ligt. Zij heeft de beslissing daarover gelaten aan de begeleidingscommissie bij het onderzoek. Die heeft voorgesteld om in het kader van de presentatie van de onderzoeksresultaten te rekenen met een grens van twintig procent kinderen met het risico op de grootste achterstand. Als deze grens ook zou worden aangehouden in de nieuwe bekostigingssystematiek, dan worden de beschikbare middelen verdeeld op basis van in absolute zin meer kinderen dan in de huidige gewichtenregeling. De keuze hiervoor moet echter nog worden gemaakt in de uitwerking van de nieuwe bekostigingssystematieken voor scholen en gemeenten. De uitgangspunten voor de nieuwe bekostiging zoals de grenswaarde en het gebruik van drempels zijn onderwerp van gesprek met de PO-Raad en de VNG. Uitgangspunt daarbij zijn de middelen voor onderwijsachterstanden in de OCW begroting.
Als laatste is het goed op te merken dat de gewichtenregeling een financiële verdeelsystematiek is waarmee scholen en gemeenten gecompenseerd worden voor de zwaarte van hun (leerlingen-)populatie als geheel en niet voor individuele leerlingen en peuters. Uiteindelijk bepaalt de school en de gemeente zelf voor welke kinderen zij extra ondersteuning noodzakelijk acht en op welke wijze ze dat doet.
Aangezien u in uw brief van 23 januari jongstleden3 stelt dat het onderzoek naar de nieuwe regeling voor scholen en gemeenten in zijn derde en laatste fase is, bent u bereid meer geld uit te trekken nu blijkt dat meer kinderen dan door u verwacht, een groot risico op verdere leerachterstand lopen?
De financiële kaders van de OCW begroting zijn leidend. De CBS-indicator wordt gebruikt voor het ontwerpen van een systeem waarmee de beschikbare middelen worden verdeeld. Zie ook het antwoord op vraag 2 voor mijn reactie inzake de omvang van de doelgroep.
Houdt u in uw onderzoek rekening met de aangenomen motie Yücel c.s.4 over een landelijk dekkend aanbod van voor- en vroegschoolse educatie?
Met het onderzoek van het CBS geef ik uitvoering aan de motie Yücel. Onder begeleiding van wetenschappers uit verschillende disciplines, de PO-Raad, VNG, het SCP, CPB en de Inspectie van het Onderwijs is door het CBS wetenschappelijk onderzoek gedaan naar een andere indicator voor onderwijsachterstanden. Ik gebruik de onderzoeksresultaten en de nieuwe indicator om de beschikbare middelen effectief te verdelen.
Bent u voornemens tussentijds in de aanstaande voorjaarsnota de bezuiniging van 65 miljoen euro op het onderwijsachterstandenbeleid terug te draaien, aangezien er zeer grote twijfels zijn uit de praktijk en onderzoek over de afname van het aantal kinderen met een achterstandsrisico?
Er is geen sprake van een bezuiniging, maar van een ramingsbijstelling ten gevolge van de algemene leerlingendaling in het primair onderwijs en vanwege het feit dat het opleidingsniveau van ouders stijgt. De ramingsbijstelling loopt voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid op naar 14 procent in 2020. Als gevolg van de demografische ontwikkeling neemt het aantal leerlingen af met 11 procent in de periode 2009–2020. Bij de vaststelling van de begroting 2016 van OCW heeft de Tweede Kamer ingestemd met een ramingsbijstelling op de specifieke uitkering voor gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en de gewichtenregeling.
Bent u bereid deze vragen beantwoorden vóór vrijdag 3 maart a.s.?
Dit is niet haalbaar gebleken.
Promotiefraude aan de Tilburg University |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van Argos over oud-decaan Arie de Ruijter die meer dan één miljoen euro aan budget van de Tilburg University heeft laten uitbetalen aan bedrijven van familieleden?1
Tilburg University heeft aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie tegen de oud-decaan vanwege verduistering en valsheid in geschrifte. Ik neem deze signalen dan ook zeer serieus. Ik heb de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) gevraagd om onderzoek te doen. De IvhO is het gesprek aangegaan met het College van Bestuur (CvB) van Tilburg University. Tijdens dit gesprek is gebleken dat het CvB naar aanleiding van de fraudezaak een aantal maatregelen heeft getroffen, waaronder een onderzoek door een extern recherchebureau alsmede de aanstelling van een externe commissie die de kwaliteit van de promoties heeft onderzocht. De IvhO heeft ook een gesprek gehad met deze externe commissie. De commissie heeft geconstateerd dat er geen wetenschappelijke fraude is aangetroffen rondom de promoties die zijn afgerond onder de betreffende promotor (zie antwoord op vraag 7).
Is het waar dat De Ruijter een overeenkomst had met de universiteit, waarbij hij per promotiebonus van 90.000 euro, ongeveer 30.000 euro uitkeerde aan bedrijven van familieleden voor begeleidingswerkzaamheden? Zo nee, hoe zat de afspraak dan wel in elkaar?
De IvhO heeft een gesprek gevoerd met het CvB van Tilburg University. Het CvB heeft gemeld dat er geen afspraak was tussen het CvB en de heer De Ruijter waarbij is afgesproken dat de heer De Ruijter bedragen uitkeerde aan bedrijven van familieleden. Elke faculteit heeft een eigen budget en de decaan had binnen bepaalde kaders de vrijheid om dat budget te besteden. Het CvB heeft aangegeven dat de interne controle rond het financieel proces niet goed heeft gewerkt. Het CvB heeft de kaders voor besteding van middelen inmiddels aangescherpt en er is een aantal beheersingsmaatregelen getroffen om de kans op herhaling zo klein mogelijk te maken. Tevens heeft Tilburg University aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie.
Was deze afspraak volgens u geoorloofd of had dit geld binnen de universiteit besteed moeten worden? Indien de uitbesteding van de begeleidingswerkzaamheden wel was geoorloofd, waarom was er dan geen sprake van een openbare aanbesteding?
Zoals bij vraag twee vermeld, was er geen sprake van een afspraak. Uit het gesprek van de IvhO met het CvB is gebleken dat Tilburg University beschikt over regels voor openbare aanbesteding. De toenmalige decaan heeft deze regels niet nageleefd.
Hoe oordeelt u over de werkwijze van het College van Bestuur in deze kwestie? Had het bestuur deze afspraak omtrent begeleidingswerkzaamheden niet moeten afkeuren?
Uit het gesprek van de IvhO met het CvB blijkt dat het CvB niet op de hoogte was van het bestaan van deze afspraak tussen de heer De Ruijter en bedrijven van familieleden. Op de website van Tilburg University wordt vermeld dat Tilburg University de onregelmatigheden zelf heeft ontdekt en sindsdien grondig intern en extern onderzoek door een recherchebureau heeft laten verrichten naar de gang van zaken, waarbij gekeken is naar zowel de financiële achtergronden alsmede zaken rond wetenschappelijke integriteit. Het financiële onderzoek heeft ertoe geleid dat de universiteit op 15 april 2016 aangifte heeft gedaan bij het Openbaar Ministerie. Inmiddels zijn de voormalige decaan en twee andere verdachten aangehouden door het Openbaar Ministerie. Onderzoek naar de wetenschappelijke integriteit heeft eind 2016 een rapport opgeleverd dat is opgesteld door een externe ad-hoc commissie van deskundigen (zie antwoord op vraag 7). Ik ben van mening dat het CvB van Tilburg University er alles aan doet om deze zaak correct af te handelen.
In hoeverre had het College van Bestuur er belang bij dat De Ruijter veel promoties afhandelde, aangezien er een promotiebonus van 90.000 euro tegenover stond?
In 2016 ontving iedere bekostigde universiteit ruim € 98.000 voor ieder proefschrift dat heeft geleid tot een promotie. Deze bijdrage is onderdeel van het onderzoekdeel wo van de rijksbijdrage voor universiteiten en vormde in 2016 op macroniveau ongeveer 25% van het onderzoekdeel wo. Door de gehanteerde werkwijze van de heer De Ruijter konden meer promoties worden verwerkt, wat leidde tot een hogere vergoeding in de rijksbijdrage. De promoties waren volgens de verklaring van de externe ad-hoc commissie van deskundigen echter van voldoende kwaliteit en dus is de rijksbijdrage niet onrechtmatig verstrekt.
Erkent u dat de promotiebonus een perverse prikkel bevat die blijkbaar zelfs tot een «promotiefraude» kan leiden? Wat gaat u hier tegen ondernemen?
In de Wetenschapsvisie 2025 heb ik aangekondigd dat de promotieparameter wordt afgetopt zodat er een eind komt aan het groeiend aandeel van deze parameter in de rijksbijdrage. Het doel hiervan is om meer transparantie en stabiliteit aan te brengen in het onderzoekdeel van de bekostiging. Er was geen sprake van een perverse prikkel, het wegnemen van een perverse prikkel was dan ook geen doel van deze maatregel. Vanaf 2017 heeft deze maatregel haar beslag gekregen door het aandeel van promoties en ontwerpercertificaten in het onderzoekdeel wo te maximeren op 20%. Dit betekent dat de vergoeding per promotie aanzienlijk wordt verlaagd tot circa € 80.000. Dit betekent ook dat de vergoeding per promotie, bij een stijging van het totaal aantal promoties, zal dalen. Overigens moeten promoties aan diverse wettelijke eisen voldoen, dus is het nooit zo geweest dat universiteiten ongelimiteerd promoties kunnen afgeven.
Zijn de promoties die onder leiding van De Ruijter tot stand zijn gekomen, van voldoende kwaliteit? Kan de Kamer het rapport ontvangen van de externe commissie die onderzoek heeft gedaan naar de wetenschappelijke integriteit?
Eind 2016 heeft een externe ad-hoc commissie van deskundigen een rapport naar de wetenschappelijke integriteit opgeleverd. Het rapport van de Commissie Hol is inmiddels gepubliceerd op de website van Tilburg University2. De commissie heeft geconstateerd dat er geen wetenschappelijke fraude is aangetroffen rondom de promoties die zijn afgerond onder de betreffende promotor. De commissie Hol ziet geen directe relatie tussen de financiële onregelmatigheden en de wetenschappelijke inhoud van de gerealiseerde promoties. De promotiecommissies zijn op correcte wijze ingesteld en er zijn geen aanwijzingen dat bij de beoordeling van proefschriften niet integer is gehandeld. De onderzochte proefschriften zijn van wisselend niveau, maar voldoen alle minstens aan de minimumeisen die de sector hanteert voor toelating tot de verdediging. De IvhO heeft een gesprek gevoerd met de commissie en geconstateerd dat de «checks & balances» rondom het inhoudelijke proces van de promoties op orde zijn.
Is het waar dat De Ruijter in ieder geval sinds 2013 meerdere functies bekleedde, waaronder decaan, lector aan de politie-academie en directeur van stichting NCDO? Kunt u een overzicht leveren van de betaalde functies die De Ruijter de afgelopen tien jaar heeft vervuld?2
Ik kan dit overzicht niet leveren. De heer De Ruijter heeft inderdaad de afgelopen jaren meerdere functies bekleed. Deze functies bij de Politieacademie en de NCDO vallen niet onder het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Jaarlijks wijst Tilburg University medewerkers op de noodzaak van het vragen van toestemming voor eventuele nevenwerkzaamheden. Tilburg University heeft geen formele toestemming verleend voor de genoemde functies.
Welk salaris ontving De Ruijter voor deze functies in totaal? Klopt het dat hij meerdere jaren meer verdiende dan de afgesproken normen (zoals de Balkenendenorm)? Gaat u het teveel betaalde salaris terugvorderen? Zo nee, waarom niet?
De betreffende functionaris was bij Tilburg University werkzaam als hoogleraar en niet als topfunctionaris. Daarmee is de bezoldiging op grond van de WNT niet genormeerd en moet deze, alleen als de algemene WNT-norm wordt overschreden, openbaar worden gemaakt (op functienaam en niet op persoonsnaam). Uit informatie van Tilburg University leid ik af dat de WNT-norm voor deze specifieke functie niet is overschreden.
De indirecte bijdrage aan Bridge International Academies |
|
Harry van Bommel , Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de indirecte steun met Nederlands ontwikkelingsgeld via het Dutch Good Growth Fund (DGGF) en het MASSIF-fonds aan Bridge International Academies?1
Bridge International Academies (hierna «Bridge») is een private sociale onderneming die kleuter- en primair onderwijs verzorgt voor meer dan 100.000 leerlingen in India, Kenia, Liberia, Nigeria, en Uganda.
Een van de intermediaire fondsen waarin het Dutch Good Growth Fund (DGGF) en het MASSIF-fonds hebben geïnvesteerd, het Novastar East Africa Fund, verstrekt risicokapitaal aan Bridge. Novastar is met 3% een minderheidsaandeelhouder in Bridge. De investering sluit aan bij doelstelling van DGGF en MASSIF om te investeren in (innovatieve) lokale ondernemingen die ontwikkelingsimpact creëren. In dit geval gaat het om de creatie van duizenden banen (docenten) en het beschikbaar stellen van goed en betaalbaar onderwijs voor gezinnen uit de lage- en middeninkomensgroepen De filosofie achter het model van Bridge is dat er een betaalbaar alternatief wordt geboden voor slechte publieke scholen, waar ouders vaak alsnog moeten betalen aan corrupte leraren en officials om hun kinderen goed onderwijs te kunnen bieden.
Bridge maakt gebruik van een innovatief en kostenefficiënt onderwijsmodel, waardoor het lesgeld per kind beperkt kan blijven. Bridge richt zich daarbij op lage-inkomensgezinnen in gemarginaliseerde gemeenschappen die rond moeten komen van 2 US dollar per persoon per dag. Verschillende internationale filantropen en internationale investeerders met sociale doelstellingen hebben ook in Bridge geïnvesteerd.
Hoeveel middelen zijn er indirect door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Bridge International Academies geïnvesteerd? Bent u bereid om de indirecte steun terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
Het indirecte aandeel van het DGGF en MASSIF in Bridge bedraagt tezamen circa USD 1.510.000. De indirecte steun wordt verstrekt via een investering in het intermediaire fonds Novastar. Het kabinet ziet geen aanleiding om deze indirecte steun terug te vorderen omdat de investering een goede aanvulling vormt op het gebrekkige publieke onderwijs in deze landen. Het gevolg van terugvordering zou bovendien zijn dat veel kinderen die momenteel onderwijs volgen via Bridge International Schools hun schoolactiviteiten moeten beëindigen.
Hoe kijkt u tegen commerciële scholen aan zoals Bridge International Academies die vorig jaar november zijn gesloten vanwege ongekwalificeerde leraren en slechte sanitaire voorzieningen?2
Het is essentieel dat ondernemingen die particulier onderwijs aanbieden zich houden aan de nationale kwaliteitsstandaarden en curricula van de landen waarin zij actief zijn. Wanneer dit niet het geval is dan moeten deze ondernemingen er alles aan doen om de noodzakelijke verbeteringen door te voeren.
Andersom is het essentieel dat de overheden van deze landen ook de ruimte geven aan innovatieve particuliere oplossingen om de kwaliteit en het aanbod van onderwijs te verbeteren. Dit vooral in gebieden waar het aanbod en de kwaliteit van onderwijs ernstig te kort schieten.
Het Kabinet is bekend met de discussies en ontwikkelingen met betrekking tot Bridge Academies en volgt deze nauwgezet.
Volgens de laatste informatie waarover het kabinet beschikt zijn alle scholen van Bridge op dit moment nog open en wordt door betrokken partijen getracht om tot een gezamenlijke oplossing te komen. In Uganda heeft het Ugandese Ministerie van Onderwijs in november 2016 aangekondigd tot sluiting van de scholen over te willen gaan. Op dit moment heeft Bridge toestemming van de Ugandese autoriteiten om haar onderwijsactiviteiten te vervolgen, en is er (nog) niet tot formele sluiting overgegaan. Ook in Kenia is naar aanleiding van een rapport van Education International discussie ontstaan over Bridge. Bridge op haar beurt heeft kritiek geuit op de bevindingen in het rapport, reden voor de Keniaanse autoriteiten om een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren. Het Kabinet hecht er in deze gevallen waarde aan dat Bridge in goed overleg met de lokale autoriteiten tot een oplossing komt voor de ontstane situatie en verwacht hierbij dat Bridge eventuele noodzakelijke verbeteringen doorvoert, zodat sluiting van de scholen voorkomen kan worden.
In bredere zin is het Kabinet van mening dat particulier onderwijs positief kan bijdragen aan het streven om wereldwijd alle kinderen toegang te geven tot kwalitatief goed en gratis onderwijs in 2030, zoals geformuleerd binnen de Duurzame Ontwikkelingsagenda. Uitgangspunt voor het Kabinet is en blijft te streven naar gratis en goed openbaar onderwijs voor iedereen. Particulier onderwijs speelt echter in op de realiteit in veel ontwikkelingslanden, waar de beschikbaarheid en de kwaliteit van publiek onderwijs te wensen overlaat. Docenten in de publieke sector zijn in veel lage- en middeninkomenslanden onvoldoende gekwalificeerd, regelmatig afwezig en slagingscijfers van leerlingen zijn laag. Het kabinet is er een voorstander van dat lokale overheden, net als in Nederland, ervoor kunnen kiezen particuliere scholen te betalen voor het geleverde onderwijs zodat het voor de leerlingen gratis is. De kosten per leerling waarvoor Bridge onderwijs aanbiedt zijn meestal lager dan die bij publieke scholen, terwijl de kwaliteit hoger is.
Private scholen dienen daarbij altijd te voldoen aan de nationale standaarden van de landen waarin zij actief zijn, bijvoorbeeld op het gebied van het curriculum, certificeringen en sanitaire voorzieningen.
Acht u het ten principale gerechtvaardigd om met publiek geld direct of indirect commercieel onderwijs te financieren?
Ja, het kabinet vindt het gerechtvaardigd om te investeren in ondernemingen die goed onderwijs bieden aan kinderen uit lage- en middeninkomensgezinnen in lage- en middeninkomenslanden waar dit een wenselijke aanvulling vormt op het publieke onderwijs. Het met ODA middelen financieren van particulier basisonderwijs voor hoge-inkomensgroepen acht het Kabinet uiteraard niet wenselijk, aangezien dit de ongelijke toegang tot het onderwijs in stand houdt of versterkt. Door te investeren in innovatief particulier onderwijs draagt het kabinet bij aan verbeterde toegang tot goed onderwijs voor duizenden kinderen. De slechte kwaliteit van het openbaar onderwijs in veel ontwikkelingslanden geeft voldoende aanleiding om private partijen die positief bijdragen aan het oplossen van deze problemen te ondersteunen. Dit ter aanvulling op de primaire rol en verantwoordelijkheid die de overheid heeft om wereldwijd alle kinderen toegang tot goed onderwijs te bieden in 2030.
Deelt u de mening dat de manier waarop Bridge International Academies onderwijs aanbiedt in strijd is met Sustainable Development Goal 4, namelijk gratis en kwalitatief onderwijs in 2030 (4.1)? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deelt het kabinet niet. Het kabinet is groot pleitbezorger van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, waaronder ook doel 4.1., dat stelt dat ieder kind recht heeft op gratis onderwijs in 2030. De kwaliteit van publiek onderwijs in veel ontwikkelingslanden is vaak nog onvoldoende en de uitdagingen zijn enorm. Bridge biedt, aanvullend aan wat overheden doen, kansen voor kinderen uit lagere en middeninkomensgroepen om betere toegang te krijgen tot betaalbaar kwaliteitsonderwijs. Via goede samenwerking tussen publieke en private partijen met innovatieve onderwijsmethodes zoals Bridge is er ruimte voor verbetering in het onderwijs.
Door uitbreiding van het aantal kwalitatief goede, particulier bestuurde scholen krijgen lokale overheden ook de mogelijkheid ervoor te kiezen, net als in Nederland, particuliere scholen te betalen voor het geleverde onderwijs zodat het voor de leerlingen gratis is. De kosten per leerling waarvoor Bridge onderwijs aanbiedt zijn meestal lager dan die bij publieke scholen, terwijl de kwaliteit hoger is.
Hoe bent u van plan om bij te dragen aan Sustainable Development Goal 4?
Het kabinet draagt naast investeringen particulier bestuurde scholen met een sociale doelstelling op verschillende manieren bij aan Duurzaam Ontwikkelingsdoel 4. Via generieke bijdragen aan bijvoorbeeld UNICEF, de Wereldbank en de EU om de toegang tot kwalitatief goed primair, voortgezet en hoger onderwijs te verbeteren.
Het kabinet zet in op beroepsonderwijs (binnen de speerpunten van het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid)zoals onderwijs in fragiele staten en humanitaire situaties. Voorbeelden hiervan zijn:
Hogescholen en universiteiten die onrechtmatige studiekosten in rekening brengen bij studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van het ISO (Interstedelijk Studenten Overleg) waaruit blijkt dat hogescholen en universiteiten nog steeds onrechtmatige kosten in rekening brengen bij studenten?1
Wanneer instellingen onrechtmatig kosten in rekening brengen bij de student dan werpt dit een onwenselijke drempel op. Mochten instellingen zich niet aan de wet houden dan zal de inspectie de instelling hierop aanspreken en zo nodig handhavend optreden. Zie ook het antwoord op vraag 1 van het lid Asante (PvdA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1487).
Erkent u dat kosten voor zaken die noodzakelijk zijn voor de opleiding (zoals een managementgame van 35 euro of 200 euro voor studiematerialen) niet zijn toegestaan, temeer als er geen alternatief voorhanden is?
Over wanneer een eigen bijdrage mag worden gevraagd aan studenten heb ik op 29 april 2015 een brief gestuurd aan uw Kamer. Deze brief is op 28 april 2015 verstuurd naar alle onderwijsinstellingen, de Inspectie van het Onderwijs, de VSNU, de Vereniging Hogescholen, de LSVb en het ISO. Zie ook het antwoord op vraag 2 van het lid Asante (PvdA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1487).
Waarom handhaaft u het beleid niet beter, zodat onterechte studiekosten niet langer in rekening worden gebracht bij studenten?
Bij de Inspectie van het Onderwijs zijn geen klachten binnengekomen van studenten. De inventarisatie van het ISO heb ik inmiddels ontvangen en deze is gedeeld met de inspectie. Mocht blijken dat een instelling inderdaad onterecht studiekosten in rekening brengt, dan zal de inspectie de instelling daarop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Op welke manier waarborgt u dat hogescholen en universiteiten glashelder maken dat studenten niet verplicht zijn om extra kosten te maken en dat instellingen een gratis alternatief moeten aanbieden?
Voor zover een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd, geldt dat de instelling er zorg voor moet dragen dat informatie over deze eigen bijdrage tijdig en op adequate wijze wordt verstrekt aan (aankomende) studenten. Ik zal in gesprek gaan met de VH en VSNU om te borgen dat instellingen hun informatievoorziening daarover op orde hebben.
Hoe verhouden hoge (onrechtmatige) studiekosten zich tot uw pleidooi voor gelijke kansen voor elke student, aangezien deze kosten een drempel vormen voor studenten zonder rijke ouders?
Wanneer een instelling onrechtmatige studiekosten in rekening brengt bij de student dan werpt dit een onwenselijke financiële drempel op. Dit past niet binnen mijn gelijke kansenbeleid.
Bent u bereid te onderzoeken welke onrechtmatige kosten hogescholen en universiteiten in rekening brengen bij studenten? Kunt u daarbij inventariseren in hoeverre instellingen voorlichting geven over gratis alternatieven en over het feit dat studenten geen negatieve gevolgen zullen ondervinden als zij niet betalen voor onrechtmatige studiekosten? Zo nee, waarom niet?
De inventarisatie van het ISO is gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs zodat zij dit kan onderzoeken. Wanneer blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen dan zal de inspectie de instelling daarop aanspreken en handhavend optreden. Tevens zal ik dit in de bestuurlijke overleggen die ik heb met de VSNU en de VH bespreken.
Hoe gaat u waarborgen dat er nu voor eens en voor altijd een eind komt aan onrechtmatige studiekosten?
Ik borg dit door duidelijke wetgeving en communicatie over wat wel en niet is toegestaan. Tevens zal de Inspectie van het Onderwijs bij klachten zo nodig handhavend optreden. Zie ook het antwoord op vraag 3 van het lid Asante (PvdA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1487).
Hogescholen en universiteiten die extra eigen bijdragen vragen van studenten bovenop het collegegeld |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rond hogescholen en universiteiten die oneigenlijke eigen bijdrages vragen van studenten, bovenop het collegegeld?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze berichten over onderwijsinstellingen die aanvullende bedragen vragen, waarbij deze betaling ook nodig zou zijn om studiepunten te behalen en heeft u een beeld van de schaal waarop dit gebeurt en bij welke instellingen?
Ik heb kennis genomen van deze berichtgeving. Wanneer instellingen oneigenlijke bijdrages bovenop het collegegeld vragen van studenten dan werpt dit een onwenselijke drempel op. Dit onderwerp is behandeld in de Studentenkamer van 8 februari 2017. Het ISO heeft mij de inventarisatie inmiddels doen toekomen en deze is vervolgens gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs. Ik heb de inspectie gevraagd dit te beoordelen. Mochten instellingen zich niet aan de wet houden, dan zal de inspectie de instelling hierop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Deelt u de mening dat deze aanpak door onderwijsinstellingen strijdig is met het principe dat er geen aanvullende drempels mogen worden opgeworpen voor de betaalbaarheid van een studie, los van het collegegeld zoals dat dient te worden voldaan door studenten? Zo ja, wat betekent dit voor uw reactie richting onderwijsinstellingen die zich hieraan bezondigen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Dit blijkt ook uit mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 over de ruimte die instellingen hebben om naast collegegeld een bijdrage aan studenten te vragen.2
Deze brief is op 28 april 2015 verstuurd naar alle onderwijsinstellingen, de Inspectie van het Onderwijs, de VSNU, de Vereniging Hogescholen, de LSVb en het ISO. In deze brief is uiteengezet in welke situaties een instelling geen bijdrage naast het collegegeld mag vragen en in welke situaties de instelling dat wel mag. De hoofdregel is dat kosten die voortvloeien uit de wettelijke taak van de instellingen niet mogen worden doorberekend aan de student. Er mogen bijvoorbeeld geen kosten in rekening worden gebracht voor het verzorgen van onderwijs, het gebruik van de bibliotheek, de toegang tot gebouwen en maken van tentamens. Voor de kosten van studiematerialen zoals boeken, syllabi en (digitale) leermiddelen, materialen en bepaalde kosten verbonden aan practica (bijvoorbeeld een veiligheidsbril en een laboratoriumjas) mag dit wel. De student wordt geacht zelf de kosten van deze onderwijsbenodigdheden te dragen. Als instellingen deze materialen verstrekken, mag hiervoor een eigen bijdrage worden gevraagd. De instelling mag niet voorschrijven dat studenten deze materialen moeten afnemen bij de instelling. Instellingen die daadwerkelijk oneigenlijke eigen bijdrages vragen, worden daarop aangesproken en de Inspectie van het Onderwijs zal zo nodig hierop handhaven.
Hoe beziet u deze praktijken van onderwijsinstellingen in relatie tot uw antwoorden op eerdere vragen2, waarin naar voren kwam dat er geen wettelijke basis is (anders dan het collegegeld) om studenten om een eigen bijdrage voor bepaalde activiteiten en onderwijsonderdelen te vragen en hier ook studiepunten en daarmee een verplichting te koppelen?
Door duidelijke wetgeving en communicatie borg ik wat wel en niet is toegestaan. Zie ook het antwoord op vraag 2. Wanneer uit het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen van studenten, dan zal de inspectie de instelling aanspreken en zo nodig handhavend optreden. Echter, zoals ook opgenomen in mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 is het – mede in verband met de toename van het gebruik van digitale hulpmiddelen in het hoger onderwijs – niet ondenkbaar dat er zich in de toekomst opnieuw situaties voordoen waarbij het niet geheel duidelijk is of een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd of niet. Hierbij is van belang dat het instellingsbestuur en de medezeggenschap hierover (decentrale) afspraken maken.
Bent u bereid om instellingen aan te spreken op deze praktijken en om ze wederom te wijzen op het feit dat er geen wettelijke basis bestaat voor dergelijke aanvullende eigen bijdragen? Zo ja, bent u ook bereid om instellingen die dit blijven doen te sanctioneren en om ze te wijzen op de noodzaak om studenten te restitueren voor onterechte eigen bedragen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe ben ik bereid. Aan het ISO heb ik toegezegd dat ik samen met hen wil optrekken richting instellingen die zich niet houden aan de regels omtrent het vragen van een eigen bijdrage naast collegegeld. Tevens wil ik in de bestuurlijke overleggen met de VH en de VSNU dit bespreken en bezien hoe dit nog beter onder de aandacht van de besturen kan worden gebracht.
De inventarisatie van het ISO is gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs, zodat zij dit kan onderzoeken. Wanneer blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen, dan zal de inspectie de instelling daarop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Het opheffen van de bibliotheek van het Vredespaleis |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom u voornemens bent om de subsidie voor de bibliotheek van het Vredespaleis per 1 januari 2019 stop te zetten?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken verstrekt subsidie aan de Carnegie Stichting. De Carnegie stichting is verantwoordelijk voor het beheer en de exploitatie van het Vredespaleis, voor de bibliotheek en voor de ondersteuning van de hoven. Er is geen sprake van een aparte subsidie voor de bibliotheek van het Vredespaleis.
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse staat al sinds 1931 jaarlijks subsidie verstrekt aan de Carnegie stichting en de bibliotheek van het Vredespaleis?
Zie 1.
Bent u zich ervan bewust dat stopzetting van de subsidie aan de bibliotheek van het Vredespaleis in feite betekent dat deze bibliotheek ophoudt te bestaan?
Zie 1 en 2. Er is geen sprake van een aparte subsidie voor de bibliotheek van het Vredespaleis.
Hoeveel bedraagt de subsidie aan de bibliotheek van het Vredespaleis per jaar?
De subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Carnegie Stichting bedraag 4,4 miljoen euro per jaar. De bibliotheek van het Vredespaleis ontvangt geen eigen subsidie.
Wat vindt u er van dat het verdwijnen van de bibliotheek van het Vredespaleis tot gevolg heeft dat een hoogstaande en unieke collectie gericht op internationaal recht zal verdwijnen?
Het beheer van de bibliotheek van het Vredespaleis is de verantwoordelijkheid van de Carnegie Stichting. Er is geen reden om aan te nemen dat de bibliotheek zal verdwijnen.
Bent u zich bewust dat de bibliotheek van het Vredespaleis diverse nationale en internationale organisaties in Den Haag bedient, zoals het Internationaal Gerechtshof, het Permanent Hof van Arbitrage, het Internationaal Strafhof, de Nederlandse Hoge Raad en de Haagse Academie voor Internationaal Recht en dat deze bibliotheek ook kan worden gebruikt door studenten, wetenschappers en andere geïnteresseerden? Op welke wijze wilt u deze organisaties, onderzoekers en de academische wereld bedienen wanneer de collectie in de bibliotheek van het Vredespaleis niet langer voorhanden is?
Zoals hiervoor uiteengezet, verleent het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen aparte subsidie voor de bibliotheek van het Vredespaleis. Er kan dus ook geen sprake zijn van stopzetten van deze subsidie.
Hebt u bij uw besluit tot het stopzetten van de subsidie aan de bibliotheek van het Vredespaleis het Internationaal Gerechtshof of andere (inter)nationale organisaties die gebruik maken van de bibliotheek van het Vredespaleis geconsulteerd? Zo ja, wat waren de reacties? Zo nee, waarom niet? Bent u dan bereid dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 6.
Hebt u kennisgenomen van de oprichtingsakte van de Carnegie stichting1 waarin wordt gesteld dat het doel van deze stichting is om te voorzien in de oprichting en onderhoud van een gerechtsgebouw en een bibliotheek? Bent u er tevens van op de hoogte dat deze oprichtingsakte ook voorschrijft dat Nederland zich verplicht voor eeuwig te zorgen voor het onderhoud en de efficiency van de Carnegie stichting, en dat deze oprichtingsakte is ondertekend door een gezant van Hare Majesteit? Zo ja, kunt u verklaren hoe deze contractuele verplichtingen die voortvloeien uit deze oprichtingsakte zich verhouden tot uw besluit om de subsidie stop te zetten? Zo nee, bent u bereid alsnog kennis te nemen van die oprichtingsakte en u nader te verklaren?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u het feit dat het verdwijnen van de bibliotheek van het Vredespaleis haaks staat op het imago van Den Haag als juridische hoofdstad van de wereld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Nieuwe onderzoek naar de effectiviteit van medicinale cannabis |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat enkele zorgverzekeraars onlangs, naar aanleiding van uw brieven aan de Kamer, gestopt zijn met het gedogen van medicinale cannabis uit het basispakket?
Ik ben ermee bekend dat er zorgverzekeraars zijn die medicinale cannabis niet meer vergoeden. Medicinale cannabis heeft nooit tot het basispakket behoort. Sommige zorgverzekeraars hebben medicinale cannabis tot voor kort onder bepaalde voorwaarden vanuit een aanvullende verzekering of vanuit coulance vergoed. Zij hebben besloten om dit niet meer te doen. Het is aan de zorgverzekeraars om te beslissen of zij wel of niet vergoeden.
Bepaalde zorgverzekeraars bieden uit coulance een overgangsregeling waarbij de kosten voor medicinale cannabis ook nog in 2017 worden vergoed.
Zie ook mijn brief aan de Tweede Kamer op 15 december 20161.
Is het u bekend dat, indien patiënten niet langer medicinale cannabis kunnen gebruiken, het eerst volgende substituut morfine voor hen is? Is het u ook bekend dat de bijwerkingen van morfine er vaak voor zorgen dat iemand slaperig is en hierdoor minder makkelijk kan participeren in de maatschappij? Hoe duidt u het gegeven dat patiënten zich bij gebrek aan medicinale cannabis tot morfine moeten wenden, met het oog op de hier genoemde bijwerkingen?
De door u genoemde bijwerkingen van morfine en het positieve effect van medicinale cannabis op deze bijwerkingen zijn mij bekend. Medicinale cannabis is en blijft op recept verkrijgbaar voor patiënten. De verschillende variëteiten medicinale cannabis zijn beschikbaar en uit voorraad leverbaar.
Bent u bekend met het feit dat er jaarlijks 700 kilo medicinale cannabis wordt geëxporteerd naar buurland Duitsland om te voorzien in de vraag naar medicinale cannabis binnen de basisverzekering?
Ja.
In hoeverre kunt u aangeven op welke onderzoeken Duitsland zich gebaseerd heeft om medicinale cannabis op te nemen in de basisverzekering? Kunt u aangeven hoe u deze onderzoeken waardeert? Zo ja, kunt u aangeven waarom voor Nederland dezelfde onderzoeken niet volstaan? Zo nee, wilt u deze onderzoeken op waarde laten waarderen?
Er is mij niet bekend welke onderzoeken ten grondslag liggen aan het besluit van Duitsland. Zie verder antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven op welke wijze het Zorginstituut Nederland momenteel het onderzoek naar de effectiviteit van medicinale cannabis vormgeeft? Kunt u aangeven in hoeverre er een double-blinded trial wordt overwogen? Kunt u aangeven wat de verwachte duur van het onderzoek zal zijn, en of buitenlandse onderzoeken (zoals bijvoorbeeld gedaan in Duitsland) meegenomen kunnen worden? Zo ja, kunt u een stappenplan meenemen in de beantwoording van deze vragen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Binnenkort vindt er een rondetafelgesprek plaats met het Zorginstituut Nederland (ZiN) en het Bureau Medicinale Cannabis om te inventariseren of het ZiN een nader advies kan uitbrengen over de effectiviteit van medicinale cannabis. Op welke termijn ZiN mogelijk een advies kan uitbrengen zal ik tijdens de ronde tafel bespreken. Ook de vraag of buitenlandse onderzoeken en rapporten meegenomen kunnen worden zal ik met ZiN bespreken.
Het Zorginstituut Nederland doet zelf geen onderzoek. Onderzoek met een potentieel nieuw geneesmiddel wordt gedaan door de fabrikant. Tot voor kort waren trials met een placebo nog niet mogelijk omdat er geen placebo van medicinale cannabis beschikbaar was. Sinds eind 2016 is er een placebo beschikbaar dat voor een trial gebruikt kan worden. Zie ook de eerder genoemde brief van 15 december 2016.
De conclusies van de Amsterdamse Kinderombudsman die het ‘regeloerwoud’ in het mbo hekelt |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de bevindingen van de Amsterdamse Kinderombudsman, waarin onder andere wordt aangegeven dat «mbo-instellingen extreme regeloerwouden» zijn, waarin «studenten vastlopen»?1 Kunt u uw antwoord toelichten? In hoeverre denkt u dat het aannemelijk dat deze conclusies voor mbo-scholen in het hele land gelden?
Het onderzoek van de Amsterdamse Kinderombudsman gaat specifiek over de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP. Volgens de Amsterdamse Kinderombudsman zijn de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP complex en opgesteld in formeel soms cryptisch taalgebruik.
Ik vind een goede klachtenregeling voor studenten van groot belang. Het is frustrerend als studenten geen gehoor vinden voor hun klacht en dat is ook niet goed voor de onderwijsinstelling zelf en voor de onderwijskwaliteit. Het is belangrijk dat docenten, managers en ondersteunend personeel een luisterend oor hebben en ontvankelijk zijn voor deze feedback.
Ik deel de bevindingen zoals verwoord in het artikel van het Parool niet. Dit onderzoek gaat immers specifiek over twee mbo-instellingen en is niet representatief voor de gehele mbo-sector. Dat blijkt ook wel uit onder meer de volgende gegevens. Uit de JOB-monitor 2016 is gebleken dat 61% van de studenten weet waar of bij wie hij/zij terecht kan met een klacht. Daarnaast had 22% van de studenten geen klacht. Volgens JOB wordt de bekendheid van waar of bij wie een klacht ingediend kan worden steeds groter onder studenten. Uit de klachtenrapportages die ik ontvang van JOB en de Ombudslijn mbo kan ik eveneens niet opmaken dat mbo-instellingen extreme regeloerwouden zijn waarin studenten vastlopen. De Ombudslijn mbo is beschikbaar voor klachten die op instellingen niet of niet naar behoren worden behandeld. De klachten worden over het algemeen binnen de gestelde periode van 15 werkdagen afgehandeld. Steeds meer contactpersonen zien het nut van een snelle en goede klachtenbehandeling. Ook is gebleken dat een groot deel van de klachten door heldere communicatie en serieuze aandacht kan worden opgelost.
Het is zaak dat er structureel aandacht blijft voor een zorgvuldige klachtenbehandeling. Daarom is het klachtrecht onlangs wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn mbo-instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Met het wettelijk verankeren van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden.
Hoe beoordeelt u de voorbeelden zoals van het chronisch zieke meisje dat thuis zit en toch collegegeld moest blijven betalen of de studente die zwanger raakte en ongevraagd werd uitgeschreven?
Mbo-instellingen horen studenten passend onderwijs te geven. Dat betekent het bieden van de ondersteuning die een student nodig heeft om de opleiding succesvol af te ronden. De afspraken daarover worden in de onderwijsovereenkomst vastgelegd. Als studenten tijdelijk niet in staat zijn om de opleiding te volgen, dan hoort de mbo-instelling duidelijke afspraken met de student te maken over hoe en wanneer de studie kan worden voortgezet. Ik kan voor deze specifieke gevallen niet goed beoordelen of aan bovenstaande is voldaan. Wel vind ik dat als studenten tijdelijk geen onderwijs kunnen volgen of worden uitgeschreven en daardoor hulp nodig hebben, zij die ook moeten krijgen. Als een mbo-instelling van mening is dat een student geen onderwijs meer kan of mag volgen, dan vind ik dat ze de student moeten helpen bij het vinden van een oplossing.
Wat bent u voornemens te doen om deze mbo-studenten bij te staan?
Voorkomen moet worden dat studenten met een ondersteuningsbehoefte en schulden thuis komen te zitten, terwijl zij een opleiding willen volgen. Daarom is het aan mbo-instellingen om samen met de student tot een oplossing te komen. De leerplicht- en RMC-medewerkers van gemeenten kunnen hier ook bij worden betrokken. Ze moeten samen bepalen wat er nodig is, zodat de student weer aan een opleiding kan beginnen.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn dit mbo-onderzoek op te schalen voor heel Nederland? Bent u bereid dat zelf te doen?
In 2014 heeft JOB een onderzoek gedaan naar de toegankelijkheid van klachtenregelingen van alle bekostigede mbo-instellingen. Er is onder meer gekeken naar de vindbaarheid van de klachtenregeling op internet, de communicatie over de klachtenregeling of de toegankelijkheid (leesbaarheid) daarvan. Het onderzoek bevatte zeer interessante en nuttige informatie voor verdere beleidsvorming op dit thema. Uit het onderzoek bleek onder meer dat 94% van de bekostigde mbo-instellingen informatie verschaffen over de klachtenregeling/klachtenbehandeling op de website van de instelling. Voorts bleek dat bijna tweederde van de bekostigde instellingen duidelijke informatie hebben staan op de website over wat studenten dienen te doen als zij een klacht hebben en wat zij kunnen verwachten van de procedure.
Naar aanleiding van het onderzoek van JOB hebben de MBO Raad en de JOB het initiatief genomen om de handreiking «Klachtenbehandeling in het mbo – Richtlijn voor scholen en studenten» te actualiseren.
Volgens de MBO Raad hebben alle mbo-instellingen een klachtenregeling en vrijwel alle mbo-instellingen hebben deze klachtenregeling op hun website. Daarbij hebben alle instellingen een medewerker aangesteld om studenten te helpen bij het indienen van een klacht.
Met de wettelijke verankering van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden indien een mbo-instelling niet voldoet aan een wettelijke eis (in casu het hebben van een klachtenregeling en/of het instellen van een onafhankelijke klachtencommissie).
Gezien bovenstaande vind ik het niet nodig het genoemde mbo-onderzoek op te schalen naar Nederland.
Hoe vaak worden studenten ten onrechte voortijdig uitgeschreven? Hoe komt u tot deze cijfers? Worden onterechte uitschrijvingen door de Inspectie van het Onderwijs of een andere onafhankelijke organisatie eigenlijk wel onderzocht? Hoe beoordelen deze organisaties of de uitschrijving ten onrechte is?
Ik ga ervan uit dat u doelt op het verwijderen van studenten. Er wordt niet geregistreerd of een verwijdering terecht of onterecht is. Studenten hebben wel de mogelijkheid om tegen het besluit tot verwijdering in verweer te gaan en kunnen daarbij worden ondersteund. Een mbo-instelling is verplicht om een besluit tot verwijdering te motiveren aan de student. Als een mbo-student het niet eens is met de verwijdering, kan hij/zij hier bezwaar tegen maken bij de instelling of een klacht indienen bij de instelling. Het bevoegd gezag van de instelling zal hier dan na het volgen van de bezwaar- of klachtenprocedure op moeten reageren. Mbo-instellingen verantwoorden zich in het jaarverslag over de afhandeling van klachten binnen de instelling.
Wanneer de student het na de reactie van de instelling nog steeds niet eens is met de beslissing, kan de student een onderwijsconsulent benaderen, die kan bemiddelen tussen student en de instelling. De onderwijsconsulent kan ook in een eerder stadium bemiddelen tussen student en instelling. De student kan het besluit tot verwijdering uiteindelijk ook voorleggen aan de rechter.
Mbo-instellingen moeten aan de gemeente melden als zij een student verwijderen. De op de verwijdering volgende uitschrijving dient vervolgens door de instelling aan DUO te worden gemeld. Op haar beurt meldt DUO weer alle in- en uitschrijvingen aan de gemeenten. Als een leerplichtige student of een student van 18 tot 23 jaar zonder startkwalificatie wordt verwijderd en uitgeschreven door een mbo-instelling, komt de leerplicht- of RMC-ambtenaar van de gemeente dit te weten. Zij hebben de taak om voortijdig schoolverlaten te bestrijden en gaan na de melding het gesprek aan met de student om te kijken of hij/zij een andere opleiding kan volgen. De leerplicht- of RMC-ambtenaar benadert dan mbo-instellingen om samen te kijken welke opleiding geschikt is voor de student.
De Inspectie van het Onderwijs of andere organisaties onderzoeken in principe geen individuele meldingen van verwijdering. De Inspectie van het Onderwijs zal de student in eerste instantie verwijzen naar de bezwaar- of klachtenprocedure van de instelling. Wel is het zo dat als de Inspectie van het Onderwijs over één of meer mbo-instellingen signalen van vergelijkbare aard ontvangt, dit aanleiding kan zijn om in contact te treden met de instelling en de signalen te onderzoeken.
Wilt u het mogelijk maken dat in het geval van zittenblijven de mbo-studenten niet alle vakken over hoeven te doen, maar slechts die onderdelen waarvoor een onvoldoende is behaald?
Mbo-instellingen hebben veel ruimte om eigen keuzes te maken in hoe zij het onderwijs en de examinering van hun aangeboden opleidingen inrichten. Dit geldt ook ten aanzien van zittenblijven. In de wet- en regelgeving over het mbo wordt hierover niets geregeld, en dus bepaalt een mbo-instelling zelf of een student blijft zitten en hoe hiermee wordt omgegaan. Ook bepaalt de mbo-instelling in dat geval zelf hoe ze omgaat met het al dan niet moeten overdoen van bepaalde onderdelen van de opleiding die al in een eerder jaar zijn behaald. Het is wel belangrijk dat de regels voor studenten duidelijk zijn en dat de mbo-instelling deze vastlegt in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding.
Bent u ermee bekend dat er studenten zijn die als gevolg van een onterechte uitschrijving geconfronteerd worden met enorme studieschulden? Bent u bereid deze studenten, die soms in Kafkaëske situaties verwikkeld lijken, concreet en praktisch te ondersteunen? Bent u bereid een mogelijkheid tot (gedeeltelijke) kwijtschelding te overwegen, als blijkt dat leerlingen ten onrechte worden uitgeschreven?
Ja. Er bestaat al een praktische oplossing. Een student die ten onrechte is uitgeschreven en opnieuw wordt ingeschreven, hoeft zijn prestatiebeurs niet terug te betalen. Wanneer hij contact opneemt met DUO (dat kan telefonisch en ook per e-mail), herstelt DUO de situatie in de studiefinanciering.
Herkent u de problemen van veel mbo-leerlingen die zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage? Herkent u de claim van veel studenten dat sommige scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek? In hoeverre onderschrijft u de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn? Hoe gaat u de mbo-leraren steunen, zodat zij voldoende in staat worden gesteld deze taak uit te voeren?
Ik herken mij niet in het algemene beeld dat mbo-studenten zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage of dat scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek.
Uit de landelijke rapportage van de bpv-monitor over 2016 blijkt ook dat er over het algemeen tevredenheid is over de beroepspraktijkvorming (bpv). Studenten geven de bpv gemiddeld een 8, de leerbedrijven gemiddeld een 7,5. De conclusie van de bpv-monitor is dan ook dat er relatief weinig problemen zijn in de bpv. Ik erken echter wel dat het in sommige gevallen beter kan. Ook landelijk gezien werk ik daarom aan de verdere verbetering van de kwaliteit van de bpv via de Kwaliteitsafspraken mbo. Ik ondersteun de mbo-instellingen daarbij door hen onder andere financieel te belonen als zij goede resultaten boeken bij het verder verbeteren van de kwaliteit van de bpv. Het ondersteunen van mbo-docenten is primair een taak van de mbo-instelling en de extra financiële middelen waarmee ik instellingen via de Kwaliteitsafspraken mbo faciliteer, kunnen hier desgewenst ook voor ingezet worden.
Voor wat betreft de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn, is het wettelijk gezien zo dat onderwijsinstellingen de taak hebben om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek. Het succesvol vormgeven van de bpv vraagt echter uiteindelijk om een gezamenlijke inspanning (zie ook het antwoord op de volgende vraag). Om daarbij te ondersteunen zijn door de sector afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in het bpv-protocol. Het bpv-protocol concretiseert daarmee de taken en verantwoordelijkheden zoals opgenomen in de Wet educatie beroepsonderwijs.
Deelt u de mening dat het vinden van een passende stage nog altijd een heikele kwestie is, vooral voor jongeren van niet-westerse afkomst? Is het u bekend of er nog steeds jongeren zijn die noodgedwongen helemaal geen stage lopen? Wat gaat u doen om hier verbetering in te brengen?
Het is de wettelijke taak van SBB om te zorgen voor voldoende erkende leerbedrijven. De beschikbaarheid van bpv-plekken vormt een complex samenspel tussen leerbedrijf, onderwijsinstelling, ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en (leermogelijkheden en -behoeften van) de student. Hierbij is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. Het vinden van een passende bpv-plek is dan ook geen vanzelfsprekendheid en vraagt een nadrukkelijke inzet van zowel de student als de school.
Specifiek waar het jongeren van niet-westerse afkomst betreft, zien we dat zij meer moeite hebben om een stageplek te vinden. Eerder onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) laat zien dat migrantenjongeren significant vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.2 Ik begrijp uit de aanbevelingen van de Amsterdamse Kinderombudsman dat studenten soms discriminatie ervaren bij het vinden van een stage. Dat vind ik zorgelijk en daarover ben ik heel duidelijk. Elke vorm van discriminatie vind ik onaanvaardbaar en onacceptabel. Wanneer er een vermoeden is van discriminatie, is het belangrijk dat de bpv-coördinator zich achter de student schaart. Uiteraard is het belangrijk dat er ook hoor en wederhoor plaatsvindt met het betrokken leerbedrijf. Wanneer aantoonbaar sprake is van discriminatie, kan door SBB de erkenning als leerbedrijf worden ingetrokken.
Ik besef dat handhaving en aangifte van discriminatie belangrijk zijn, maar niet genoeg. Daarom zet ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) binnen de City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid (als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid) in op verschillende maatregelen om alle jongeren dezelfde kansen te bieden op een bpv-plaats. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd in de reactie van mijzelf en de Minister van SZW op het onderzoek van het Kennisplatform Integratie en Samenleving over stagediscriminatie in het mbo.3
Deelt u de mening van het Centre for Children's Rights van de Universiteit van Amsterdam met betrekking tot de regels en het klachtrecht dat de «complexiteit niet in overeenstemming lijkt met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, dat vooropstelt dat kinderen kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan»? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Ik deel de mening van het Centre for Children’s Rights van de Universiteit van Amsterdam niet, omdat mbo-studenten kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan. Onlangs is in het mbo het klachtrecht wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Het dient te gaan om een klachtenregeling met waarborgen voor een behoorlijke, zorgvuldige behandeling van klachten. De voorschriften in de wet zijn beperkt tot een minimum, juist met het doel ruimte te geven aan partijen om met kwesties die spelen zo goed mogelijk aangepast aan de specifieke situatie en zonder onnodig juridificeren of bureaucratische rompslomp te kunnen omgaan.
De klachtenregeling wordt vastgesteld door het bevoegd gezag. De onderwijsinstelling dient de klachtenregeling openbaar te maken. Voorts dient er een onafhankelijke klachtencommissie worden ingesteld.
De deelnemersraad heeft instemmingsbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag ten aanzien van klachtenregelingen. Studenten kunnen dan ook via de deelnemersraad meepraten/beslissen bij het opstellen van een klachtenregeling binnen de onderwijsinstelling.
Een van de waarborgen van een behoorlijke klachtenbehandeling is het recht van hoor en wederhoor. De klager en de aangeklaagde kunnen reageren op elkaars standpunten. Klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
Het bericht dat de Staatssecretaris de Sint Maartenschool in Ubbergen niet wilt bezoeken |
|
Emile Roemer |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat maakt dat u zelf niet ingaat op herhaaldelijke en aan u persoonlijk gerichte uitnodigingen van de Sint Maartenschool om de school te bezoeken en te spreken over de problemen die daar spelen, terwijl deze school 55 medewerkers zal moeten ontslaan door het beleid dat u voert en verdedigt en hierdoor de kwaliteit van het onderwijs die de school levert niet langer meer in stand gehouden kan worden?1 2
Tijdens het algemeen overleg met uw Kamer op 15 december 2016 over passend onderwijs heb ik toegezegd dat ambtenaren van het ministerie in overleg gaan met betrokkenen in de regio om te horen wat er precies speelt rond de Sint Maartenschool. De Sint Maartenschool is een speciale school voor leerlingen met een lichamelijke of meervoudige beperking en voor leerlingen die langdurig ziek zijn. Veel leerlingen van de Maartenschool hebben naast onderwijsondersteuning ook (medische) zorg nodig. Deze zorg kan worden bekostigd uit de Wet langdurige zorg, de Jeugdwet en/of de Zorgverzekeringswet. De school werkt voor de invulling van de zorg samen met de Sint Maartenskliniek. Voor de invoering van passend onderwijs werden veel leerlingen op basis van de samenwerking met de kliniek automatisch ingeschreven bij de speciale school met een middelhoge of hoge bekostiging. In de afgelopen periode heeft het samenwerkingsverband vanuit de behoefte aan onderwijsondersteuning van de leerlingen opnieuw bepaald welke ondersteuning het beste bij de leerling past. Voor een groot deel van de leerlingen van de Sint Maartenschool is geconcludeerd dat zij ook met minder ondersteuning het onderwijs kunnen volgen. Daarom is er een lagere bekostiging voor deze leerlingen afgegeven. Dat past bij het uitgangspunt van passend onderwijs om per leerling te kijken naar welke ondersteuning nodig is. Het is belangrijk om hierover goed te communiceren met ouders en leraren.
In vervolg op mijn toezegging hebben vanaf december verschillende gesprekken plaatsgevonden met het samenwerkingsverband, de bestuurder van de school en met de commissie van het samenwerkingsverband over de wijze waarop de beoordeling van de toelaatbaarheidsverklaringen (tlv’s) heeft plaatsgevonden. Vanuit OCW is ook gesproken met het personeel en de ouders over de knelpunten die zij ervaren. Daarna hebben mijn medewerkers opnieuw een gesprek gevoerd met alle betrokkenen in de regio (de school, het samenwerkingsverband en de gemeente) om verder met hen mee te denken over oplossingen.
Uit deze gesprekken komt het beeld naar voren dat de Sint Maartenschool zich inzet om haar leerlingen een goed onderwijszorgarrangement te bieden en ouders bij de organisatie van deze zorg zoveel mogelijk te ontlasten. Ook is er bij de herbeoordeling van de leerlingen goed gekeken naar wat de leerlingen nodig hebben om het onderwijs te kunnen volgen. Het bestuur (de Stichting Punt Speciaal) en het samenwerkingsverband hebben aangegeven dat zij ervoor zorgen dat alle leerlingen een passend onderwijsprogramma krijgen. Wel constateer ik dat de communicatie in de regio naar ouders, leerlingen en leraren beter had gekund. Door de onduidelijkheid is onzekerheid en onrust ontstaan bij leraren en ouders. Ook is het beeld ontstaan dat de Sint Maartenschool zijn deuren zou moeten sluiten. Dat is echter niet het geval. Het is nu aan de school, het bestuur en het samenwerkingsverband om duidelijkheid te bieden en om er in overleg met de ouders voor te zorgen dat alle leerlingen een passend onderwijsprogramma krijgen.
Naar aanleiding van de verlaging van de bekostiging heeft de bestuurder een reorganisatieplan en een sociaal plan opgesteld. De bonden en de medezeggenschap hebben hiermee ingestemd. De reorganisatie leidt op het niveau van het bestuur tot een daling van circa 53 fte op een totaal van circa 500 fte, waarvan 25 fte voortkomt uit de daling van het budget op de Sint Maartenschool. Het doel van het sociaal plan is om zoveel mogelijk medewerkers van werk naar werk te begeleiden zodat de expertise behouden blijft. De uitwerking van de reorganisatie wordt breed binnen het bestuur opgepakt. Dat betekent dat niet alleen naar de Sint Maartenschool wordt gekeken, maar dat er binnen de hele stichting een nieuwe, meer doelmatige managementstructuur wordt ingericht en er gekeken wordt naar het schrappen van overhead. Zo wordt geprobeerd zoveel mogelijk onderwijspersoneel te behouden.
Wat maakt dat u een medewerker van uw ministerie naar de Sint Maartenschool stuurt die geen verantwoording kan afleggen aan de directeur, leerkrachten, begeleiders, ouders en leerlingen over het door u ingevoerde beleid? Bent u niet degene die naast verantwoording afleggen in de Kamer ook verantwoording af moet leggen aan deze betrokkenen? Zo ja, kunt u uw antwoord uitleggen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt uw uitspraak «dat bekostiging nooit afhankelijk moet zijn van de grillen van het samenwerkingsverband en er altijd gekeken moet worden naar wat een kind specifiek nodig heeft» zich tot de situatie die zich nu voordoet op de Sint Maartenschool, waarbij de vijf samenwerkingsverbanden zelf hun criteria vaststellen om leerlingen in te delen in een bepaalde categorie?3 4
Hiermee bedoel ik dat de ondersteuningsbehoefte van een leerling leidend moet zijn bij het beoordelen van de toelaatbaarheid tot het speciaal onderwijs. Dat is wat er naar mijn mening ook is gebeurd bij de nieuwe beoordeling van de leerlingen van de Sint Maartenschool. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Welke concrete acties gaat u ondernemen om de Sint Maartenschool – en alle andere scholen die in deze situatie zitten – te helpen om te voorkomen dat vakkundig personeel verdwijnt, waardoor leerlingen niet meer het onderwijs, de begeleiding en de zorg krijgen die zij nodig hebben?
Het uitgangspunt is dat alle leerlingen een passend onderwijsprogramma krijgen. Het is nu aan de school, het bestuur en het samenwerkingsverband om daar in overleg met de ouders voor te zorgen, zodat de onrust bij ouders wordt weggenomen. Met het beschikbare ondersteuningsbudget is het mogelijk om de leerlingen passend onderwijs te bieden, zoals ook in andere regio’s gebeurt.
Het bestuur heeft een sociaal plan opgesteld, met als uitgangspunt dat zoveel mogelijk medewerkers van werk naar werk worden begeleid. Hiermee kan de expertise behouden blijven voor het onderwijs.
Het bestuur onderzoekt verder welke mogelijkheden er zijn om de inzet van zorg op de Sint Maartenschool en zijn andere scholen en de afspraken hierover met ouders en zorgaanbieders beter te organiseren. Veel leerlingen van de school hebben naast onderwijsondersteuning ook (medische) zorg nodig. Deze zorg kan worden bekostigd uit de Wet langdurige zorg, de Jeugdwet en/of de Zorgverzekeringswet. Omdat dit veel tijd kost en complex is, kiezen speciale scholen er soms echter voor om deze zorg uit het onderwijsbudget te organiseren en te betalen. De onderwijsbekostiging is daar niet op ingericht.
Zoals toegezegd in het algemeen overleg in december, ben ik in overleg met het Ministerie van VWS, met Lecso (de vereniging van scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs), met scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en met partijen in de zorg over de mogelijkheden om te komen tot vereenvoudiging van de invulling van (medische) zorg op school. Daarbij is de eerste stap om duidelijkheid te bieden door aan te geven welke mogelijkheden er zijn om te komen tot betere afspraken. Hiervoor heb ik in samenwerking met VWS een stroomschema beschikbaar gesteld met een route voor (v)so-scholen om (medische) zorg in onderwijstijd te organiseren door (ook) afspraken te maken op bestuurlijk niveau in plaats van (alleen) individuele gesprekken met ouders te voeren. Verdere uitwerking en oplossingen zijn echter nodig. Dit traject krijgt extra prioriteit. We hebben aan de Maartenschool aangeboden dat medewerkers van OCW en VWS zullen meedenken en ondersteunen bij het organiseren van de zorg op school.
Uiteraard blijf ik de ontwikkelingen bij de Maartenschool de komende periode volgen.
De hoge werkdruk en het lage salaris van leraren |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Deelt u de conclusie van de Algemene Onderwijsbond (AOb), dat in het onderwijs structureel wordt overgewerkt? Zo ja, vindt u dat acceptabel? Zo nee, waarom niet?1
Het onderzoek van de AOb laat zien dat leraren veel uren werken en bepaalde werkzaamheden als zwaar ervaren. Samen met de AOb maak ik mij zorgen over het grote aantal leraren dat aangeeft dat de werkdruk heel hoog is en om die reden zelfs uitvalt. Er gebeurt gelukkig ook al heel veel om de werkdruk te verlagen. Maar de oplossing is niet eenvoudig. Werkdruk kent veel oorzaken. Zie ook vraag 4.
Deelt u de mening dat veel problemen uit het onderzoek voortkomen uit een tekortschietende financiering van het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Nee, ik deel deze mening niet. In mijn reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer «Kunnen basisscholen passend onderwijs aan?» heb ik al eerder mijn standpunt weergegeven dat besturen, mits zij de juiste keuzes maken en anticiperen op ontwikkelingen met financiële consequenties, uit kunnen komen met de beschikbare middelen en goed onderwijs kunnen leveren.3 De Algemene Rekenkamer constateerde een jaar later ook dat het financiële beeld van het voortgezet onderwijs ook niet ongunstig is.4 Ik heb daarbij onderkend dat alertheid geboden was. Mede met het oog daarop heeft het kabinet, ondanks de eerdere economische tegenwind, sindsdien per saldo verder geïnvesteerd in het primair en voortgezet onderwijs. Besturen hebben er mede door de investeringen van de afgelopen jaren voor gezorgd dat scholen een solide financiële basis hebben.5 Ik word door deze ontwikkelingen gesterkt in mijn overtuiging dat besturen met de huidige bekostiging tot goed onderwijs kunnen komen.
Erkent u dat er structureel wordt overgewerkt door leraren, aangezien leraren basisonderwijs gemiddeld 47 uur per week werken en leraren voortgezet onderwijs gemiddeld 45 uur? Zo nee, op welk onderzoek baseert u uw antwoord?
Het is zorgelijk dat zoveel leraren aangeven dat zij gemiddeld 47 uur per week werken. Het zijn vooral de extra (vaak administratieve) taken die volgens het onderzoek van de AOb leiden tot een hoge werkdruk en niet het lesgeven zelf. Dit blijkt ook uit eerder onderzoek van CNV Onderwijs naar werkdruk.6
Uit internationaal onderzoek, uitgevoerd in 2013, bleek dat een gemiddelde werkweek van een Nederlandse leraar in de onderbouw van het voortgezet onderwijs met een voltijdbaan (≥ 0,9 fte) toen redelijk overeenkwam met het aantal uren dat in de cao VO is afgesproken (circa 42 uur).7
Wat is er in de afgelopen kabinetsperiode gedaan om de werkdruk bij docenten te verlagen?
In deze kabinetsperiode is er veel gedaan. In het Nationaal Onderwijsakkoord heb ik met de Stichting van het Onderwijs afspraken gemaakt over het verlagen van de werk- en regeldruk. We hebben dat vertaald in een Regeldrukagenda en zijn druk bezig met het uitvoeren van de afspraken uit deze agenda, samen met de sociale partners. Over de voortgang van de Regeldrukagenda heb ik u begin december geïnformeerd.8
Begin dit jaar ben ik met enkele scholen begonnen aan de «Operatie regels ruimen». Hierin gaan scholen aan de slag om onnodige administratie en taken te schrappen en zo efficiënter met het begrip «tijd» om te gaan. Voor de zomer komt hier materiaal van beschikbaar dat via www.leraar.nl wordt gedeeld met andere scholen.
De inspectie is gestart met een groot communicatietraject. Dit heeft inmiddels al tot goede resultaten geleid. Op de website van de AOb stond eind januari 2017 een mooi voorbeeld van de Christelijke Onderwijsgroep Drenthe (COG). Op alle 18 basisscholen van dit bestuur wordt op advies van een inspecteur veel minder administratie bijgehouden en alleen het hoognodige opgeschreven over de zorg rondom leerlingen. Dit is gebeurd op initiatief van enkele leraren na een gesprek met de inspectie. Het werkt dus wanneer leraren binnen hun school vaker de «waarom» vraag stellen: waarom doe ik dit en wat levert het me op? En als die vraag niet goed beantwoord kan worden door de schoolleider of het bestuur, kan de keuze gemaakt worden iets niet of anders te doen.
Ook het Vervangingsfonds ondersteunt scholen en leraren om de stijgende tendens ten aanzien van de ervaren werkdruk (en werkstress) in het primair onderwijs te doorbreken.
Deelt u de mening dat het hoge aantal docenten met een burn-out, leidt tot extra vacatures? Zo ja, bent u bereid het probleem van het structurele overwerk niet eenzijdig op de tafel van de cao-partners te leggen, maar te erkennen dat extra investeringen noodzakelijk zijn? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Het ziekteverzuim in het primair en voortgezet onderwijs laat al een aantal jaren een stabiel beeld zien. In het primair onderwijs was dit in 2015 rond de 6 procent en in het voortgezet onderwijs circa 5 procent. Het aantal (vervangings)vacatures als gevolg van ziekte is dus niet toegenomen. Dit neemt echter niet weg dat het essentieel is dat schoolbesturen met goed HRM-beleid het ziekteverzuim verder naar beneden brengen.
Het is belangrijk dat leraren zich in voldoende mate gesteund voelen in hun werk en voldoende tijd en aandacht kunnen besteden aan hun hoofdtaken. De leraar is immers de spil van ons onderwijs en absoluut onmisbaar. De oplossing voor de ervaren hoge werkdruk is niet eenvoudig en maar beperkt te beïnvloeden door landelijk beleid. Aandacht voor de werkdruk die een leraar ervaart, is in de eerste plaats een zaak van de leraar en diens leidinggevende. Een onevenredig hoge werkdruk kan immers heel veel oorzaken hebben en in het gesprek met de leidinggevende moet gezocht worden naar oplossingen. Verder is de afgelopen jaren ook flink geïnvesteerd in het onderwijs (zie vraag 2).
Erkent u dat de resultaten van dit onderzoek het gelijk aantonen van docente Denise Hupkens, die procedeerde tegen haar werkgever omdat de taken die ze moest verrichten bij lange na niet in de uren pasten waarvoor ze betaald werd?3
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het in de eerste plaats een zaak van de leraar en diens leidinggevende om samen oplossingen te vinden voor een te hoge werkdruk. In de situatie van Denise Hupkens is dat helaas niet gelukt. Overigens heeft de rechter Denise Hupkens in het ongelijk gesteld. De rechter heeft bepaald dat het schoolbestuur correct heeft gehandeld. Het taakbeleid van de school is goedgekeurd door de medezeggenschapsraad en past binnen de contouren die de cao schetst.
Erkent u dat klassenverkleining een probaat middel is om de werkdruk te verlagen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u nemen?
Werkdruk ligt niet (alleen) aan de groepsgrootte. Sommige groepen van 16 leerlingen zijn pittiger dan sommige groepen van 30 leerlingen. Ik ben geen voorstander van een generieke maatregel om de klassen te verkleinen. Scholen en besturen delen groepen in. Er kan gekozen worden voor kleine groepen, maar er kan ook voor gekozen worden om de groepen wat groter te houden zodat er geld en/of ruimte in de formatie over is voor het inzetten van ander personeel. Er zijn schoolbesturen die vanuit hun onderwijsvisie werken met grotere klassen waar meerdere docenten of een docent met een onderwijsassistent voor de klas staan.
Erkent u dat verlaging van het aantal lesuren nodig is om de werkdruk voor leraren te verminderen? Hoe staat het met de uitvoering van de motie om het aantal lesuren te verminderen?
De brief met de uitwerking van de motie «meer tijd voor onderwijsverbetering» wordt eind februari naar uw Kamer gestuurd.
Erkent u dat verlaging van de administratieve lasten bijdraagt aan de vermindering van de werkdruk? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Zie vraag 4.
Heeft u de moed om toe te geven dat u er de afgelopen vier jaar onvoldoende in geslaagd bent om het onderwijs aantrekkelijk te maken, aangezien 1 op de 8 leraren op zoek is naar een andere baan?
Het onderwijs is geen onaantrekkelijke sector. Veel leraren gaan met plezier naar hun werk. Uit de hbo-monitor van het ROA die kort geleden is verschenen, blijkt dat 87 procent van de afgestudeerden van de lerarenopleiding achteraf weer de keuze voor de opleiding zou hebben gemaakt.10 Daarmee scoort de sector onderwijs het hoogst van alle sectoren binnen het hbo.
Maar ook het onderzoek van de AOb laat zien dat veel leraren met plezier naar hun werk gaan. Dat neemt niet weg dat ik de signalen over hoge werkdruk wel degelijk serieus neem. Ze moet echter wel in perspectief worden geplaatst. Er zijn zaken die verbeterd kunnen worden. Daar wordt ook volop aan gewerkt, zoals u onder andere kunt lezen in de antwoorden bij vraag 4.
Het bericht ‘Sluiting dreigt voor snel groeiende school Het Dok’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Sluiting dreigt voor snel groeiende school Het Dok»?1
Ja.
Wat vindt u van de situatie dat deze school door de crisis in de bouw van de voorgaande jaren, de beoogde en geplande groei van het leerlingenaantal niet haalt?
Het is vervelend dat de woningbouw is achtergebleven bij de oorspronkelijke planning en dat mogelijk daardoor minder leerlingen op basisschool Het Dok zijn ingeschreven. De Wet op het primair onderwijs (WPO) biedt echter mogelijkheden voor Het Dok om toch te kunnen voortbestaan. De school kan opnieuw gesticht worden; uiteraard mits aangetoond kan worden dat de school levensvatbaar is. Daarnaast kan de school door middel van een samenwerkingsovereenkomst met een ander schoolbestuur open blijven op basis van de gemiddelde schoolgrootte. Het schoolbestuur van Het Dok heeft dus meerdere mogelijkheden om het voortbestaan van de school te verzekeren, en heeft aangegeven daarvan gebruik te zullen maken.
Zijn er meer scholen in Nederland waar zich vergelijkbare problemen voor doen? Zo ja, heeft u een algemene beleidslijn hoe om te gaan met die problematiek en in welke omvang doet zich dit probleem voor?
Zover ik kan achterhalen, zijn er geen scholen waar zich vergelijkbare problemen voordoen. Van de 92 scholen die tussen 2007 en 2012 zijn gestart, zijn er 17 gesloten binnen de termijn van 5 jaar. Dat waren voornamelijk scholen die qua leerlingenaantallen ver onder de stichtingsnorm zijn gebleven. De andere scholen hebben de stichtingsnorm gehaald, zijn in stand gehouden op basis van de gemiddelde schoolgrootte, zijn gefuseerd tot nevenvestiging of hebben een doorstart gemaakt door opnieuw de school te stichten. Van de opnieuw gestichte scholen is Het Dok de enige school die de stichtingsnorm niet haalt.
Er is dan ook geen noodzaak voor een algemene beleidslijn over hoe om te gaan met deze situatie. Wel worden schoolbesturen van scholen die de stichtingsnorm niet halen, tijdig geïnformeerd over de mogelijkheden die er zijn om de school voort te zetten.
Deelt u de gedachte dat het niet tijdig halen van de stichtingsnorm buiten de invloedsfeer van de betrokken scholen ligt en daarom deze scholen niet verweten kan worden?
Het niet behalen van de stichtingsnorm kan velerlei oorzaken hebben. Het achterblijven van de geplande woningbouw lijkt in dit geval een belangrijke factor te zijn geweest. Ik ben het met u eens dat de school daarop inderdaad geen invloed heeft kunnen uitoefenen.
Deelt u de gedachte dat, nu de woningbouw weer aantrekt, dergelijke scholen een extra overgangsperiode gegund moet worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, zijn er voor Het Dok diverse mogelijkheden om open te blijven. Een extra overgangsperiode hanteren is dus niet nodig en de WPO voorziet er ook niet in.
Bent u bereid om bij een mogelijke besluit om de financiering van dergelijke scholen vanwege het niet behalen van de stichtingsnormen te beëindigen, de geschetste bijzondere situatie mee te laten wegen en gebruik te maken van uw discretionaire bevoegdheid en/of een hardheidsclausule?
De WPO kent geen discretionaire bevoegdheid en/of hardheidsclausule voor situaties waarbij een school de stichtingsnorm niet haalt. Dit is ook niet nodig, aangezien er andere instandhoudingsmogelijkheden zijn voor scholen die de stichtingsnorm niet halen.
Kunt u aangeven wat de financiële gevolgen zouden zijn indien tot sluiting van dergelijke scholen zou worden over gegaan?
Sluiting van Het Dok is op dit moment niet aan de orde. Als scholen moeten sluiten, heeft dat gevolgen voor de schoolgebouwen die dan leeg komen te staan. De gemeente zal in zo’n geval moeten zoeken naar een nieuwe bestemming voor het gebouw.
Het bericht ’15-jarige scholier pleegt zelfmoord na pesterijen’ |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ), Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «15-jarige scholier pleegt zelfmoord na pesterijen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Met afschuw hebben we kennis genomen van dit bericht. Daarom blijven we benadrukken dat niemand weg mag kijken bij misstanden als pesten. Het is hartverscheurend dat een kind geen andere uitweg meer ziet dan een eind aan zijn leven te maken.
Wat is uw reactie op uitingen van nabestaanden?2
De emotie en de boosheid van nabestaanden is heel goed te begrijpen. Daarom heb ik zelf contact gehad met de school en heeft de school contact met de familie opgenomen. Gelukkig kon de familie aanwezig zijn bij de herdenking die vrijdagmorgen 13 januari plaatsvond op de school. De school heeft aangegeven contact te houden met de familie.
Hoe gaat het kabinet invulling geven aan de uitspraken van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap «»Kaart het aan, bespreek het, kijk niet weg»», die zij tijdens het televisieprogramma Jinek heeft gedaan?3
Wij geven hier al invulling aan. De wet Veiligheid op school heeft als doel dat scholen zich inspannen om pesten tegen te gaan. En dat scholen zorgen voor sociale veiligheid. In de wet staat dat scholen:
De Onderwijsinspectie ziet toe op de uitvoering van deze wettelijke verplichting. In het toezicht op de zorgplicht van scholen let zij ook op deze monitoring.
De PO-Raad en de VO-raad ondersteunen scholen om een sociaal veilige omgeving voor leerlingen te maken. Dit staat in het actieplan Sociale Veiligheid op School. Onderdeel van de aanpak is ondersteuning door de Stichting School en Veiligheid. Scholen kunnen hier terecht voor informatie, advisering en voor trainingen. Daarnaast biedt de stichting, in samenwerking met de PO-Raad en de VO-raad, scholen de mogelijkheid een Ambassadeur sociale veiligheid in te schakelen. Deze kan scholen helpen bij het vormgeven van hun veiligheidsbeleid. Vanuit het actieplan wordt periodiek afgestemd met Ouders & Onderwijs.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de redenen waarom de betrokken instanties niet tot actie zijn overgegaan? Zo ja, wanneer stuurt u de resultaten naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Onder de vlag van het Toezicht Sociaal Domein/Samenwerkend Toezicht Jeugd (TSD/STJ) vindt momenteel een vooronderzoek plaats. Dit richt zich op de hulpverlening door verschillende instanties zoals deze voorafgaand aan de zelfdoding heeft plaatsgevonden. In het onderzoek komen met name de signalering en weging van risico’s, de overdracht van informatie en de kwaliteit van de samenwerking aan de orde. Afhankelijk van de uitkomsten bepalen de betrokken inspecties of een diepgaander onderzoek in STJ-verband nodig is. Daarnaast kan uit het vooronderzoek naar voren komen dat bij één of meer specifieke instellingen of instanties verdiepend onderzoek noodzakelijk is. Dit pakt de betreffende inspectie dan op.
Het is niet gebruikelijk dat lokale rapportages van STJ (zoals rapportages naar aanleiding van een calamiteit) aan de Tweede Kamer worden gestuurd. De inspecties bieden de resultaten van calamiteitentoezicht aan de lokaal verantwoordelijken/betrokkenen aan. Dit betreft hier in ieder geval de gemeente Heerlen en het schoolbestuur.
Deelt u de mening dat de protocollaire (preventieve en repressieve) maatregelen omtrent pesten onvoldoende effectief zijn geweest? Zo ja, bent u bereid dit na te laten leven en waar nodig aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Sinds 1 augustus 2015 zijn scholen in het funderend onderwijs wettelijk verplicht om werk te maken van sociale veiligheid op school. In december vorig jaar heb ik u geïnformeerd over de uitkomsten van de monitor Sociale Veiligheid in en rond scholen in het primair en voortgezet.4 Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderzoekt sinds 2006 iedere twee jaar de veiligheid op scholen. Deze monitor is de eerste meting sinds de invoering van de Wet veiligheid op school.
Uit de monitor blijkt dat de eerste resultaten van deze inzet op schoolveiligheid voorzichtig merkbaar zijn. Er is volgens de onderzoekers over de jaren heen een toenemende aandacht voor veiligheid op scholen. Het veiligheidsgevoel van leerlingen is volgens de onderzoekers stabiel hoog. Van de leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs voelt respectievelijk 97 procent en 95 procent zich veilig.
Ook blijkt, zoals ik u reeds eerder meldde, dat in 2016 minder leerlingen aangaven te zijn gepest dan in 2014.5 Twee jaar geleden gaf 14 procent van de kinderen in het primair onderwijs aan gepest te worden. Dit percentage is gedaald naar 10 procent. Ook in het voortgezet onderwijs worden minder kinderen gepest. Twee jaar geleden ging het om 11 procent van de leerlingen. Dat is nu 8 procent. Als de volgende monitoren deze voortgang bevestigen dan is er sprake van een positieve trend.
Hoewel de eerste resultaten van deze inzet op schoolveiligheid voorzichtig merkbaar zijn is ieder kind dat zich niet veilig voelt er een te veel. Ik constateer dan ook dat de monitor duidelijk maakt dat het onderwerp veiligheid nog steeds blijvende aandacht verdient van iedereen.
Welke middelen worden er ingezet om pesten te voorkomen en aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om op korte termijn te onderzoeken hoe pesten in Nederland kan worden uitgebannen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Met de wet Veiligheid op school is de basis gelegd voor het vergroten van de sociale veiligheid van leerlingen en het zoveel mogelijk voorkomen van pesten. Scholen zijn verplicht veiligheidsbeleid te voeren, een aanspreekpunt te hebben en de beleving van veiligheid en het welzijn van hun leerlingen te volgen. De inspectie ziet hier op toe. De PO-Raad en de VO-raad ondersteunen scholen om een sociaal veilige omgeving voor leerlingen te maken. Directe ondersteuning voor scholen is beschikbaar via de Stichting School en Veiligheid.
Zoals beschreven in antwoord op vraag 6 blijkt uit de recente monitor Sociale Veiligheid in en rond scholen dat de eerste resultaten van de versterkte inzet voorzichtig merkbaar zijn. Tegelijkertijd biedt geen enkele aanpak de garantie dat daarmee pesten volledig wordt uitgebannen. We houden nauwlettend in de gaten of de eerste resultaten van de huidige aanpak doorzetten.
Wat is de inzet van Jeugdzorg bij het voorkomen en aanpakken van pesten?
De school is verantwoordelijk voor de sociale veiligheid op school en het voeren van anti-pestbeleid. Vanuit de jeugdgezondheidszorg (JGZ) en de jeugdhulp wordt op diverse manieren ingezet op het voorkomen en aanpakken van pesten.
In 2014 is de JGZ-richtlijn Pesten gepubliceerd. Doel van deze richtlijn is om JGZ-professionals handvatten te geven op de volgende onderdelen: voorlichting, preventie en vroege opsporing, symptomen en signalering, ondersteuning en behandeling, en verwijzing en nazorg bij pesten. Pesten komt aan de orde in de individuele contactmomenten die de JGZ heeft met de leerlingen. Dit zijn drie momenten gedurende het primair onderwijs en twee gedurende het voortgezet onderwijs. Uit deze contacten kan blijken dat individuele leerlingen gepest worden, dan wel dat naar verhouding op een school meer gepest wordt (in vergelijking tot vergelijkbare scholen). Ook kan de school zelf richting de JGZ laten weten dat een leerling op school gepest wordt. Op sommige scholen wordt M@ZL ingezet, waardoor de JGZ betrokken wordt en via een gesprek achter eventuele pestproblemen kan komen.6 De JGZ maakt – zowel bij gepeste als pestende kinderen – een inschatting of er extra individuele aandacht voor deze kinderen nodig is in de zin van begeleiding en verwijzing. Naast de individuele contactmomenten is het mogelijk dat de JGZ samen met school, schoolmaatschappelijk werk en de partners in de wijk een rol speelt in het terugdringen van pestgedrag. De inzet van de JGZ varieert met de mate waarin de school een beroep op haar doet. Zo kunnen er afspraken worden gemaakt over de inzet van de JGZ op school en kan de JGZ adviseren over het inzetten van (collectieve) activiteiten om pestgedrag op een school of in een klas aan te pakken.
Daarnaast werken veel gemeenten en samenwerkingsverbanden aan een samenhangende aanpak om onderwijs en jeugdhulp te verbinden. Vaak zetten zij hiervoor wijk-, buurt- of jeugdteams in die aansluiten op de ondersteuningsstructuur in het onderwijs. Zo kunnen bijvoorbeeld maatschappelijk werkers uit het wijkteam op school aanwezig zijn, om in te springen op ondersteuningsvragen van leerlingen en ouders. Ook in geval van pesten kunnen zij een rol spelen, door bijvoorbeeld groepstrainingen (zoals een sociale vaardigheidstraining) te geven.
Het Nederlands Jeugdinstituut heeft de handreiking «van plagen tot pesten» opgesteld. De handreiking is bedoeld als voorbeeld voor gemeenten. Het geeft houvast bij het ontwikkelen van een preventie- en zorgarrangement. Bovendien kunnen gemeenten hiermee hun bestaande aanbod toetsen en zien welke interventies er bestaan om het eventuele hiaat in te vullen. In de handreiking staan diverse interventies beschreven die gemeenten kunnen inzetten om te komen tot een samenhangend en dekkend (zorg)aanbod.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van hoeveel gevallen van zelfmoord door pesten op school in Nederland hebben plaatsgevonden in de afgelopen vijf jaar uitgesplitst naar jaartal?
Deze specifieke cijfers zijn niet beschikbaar. Gegevens over de doodsoorzaken van alle overleden inwoners van Nederland worden in de Doodsoorzakenstatistiek van het CBS bijgehouden. Van iedere overleden inwoner van Nederland vult de arts een doodsoorzaakverklaring in. Bij het CBS wordt deze informatie verwerkt.
Voor de bepaling van de sterfgevallen door zelfdoding, of een andere niet-natuurlijke dood, wordt naast informatie vanaf de doodsoorzaakformulieren ook informatie opgehaald uit de rechtbankdossiers. Bij het aangeven van het motief voor een zelfmoord wordt altijd het belangrijkste (hoofd)motief ingevuld, terwijl bekend is dat er vaak een opstapeling van redenen is.
Het CBS geeft aan dat «pesten» onder de noemer «psychische stoornissen» valt. Onder de noemer psychische stoornissen vallen uiteraard veel meer soorten problematiek, zoals depressiviteit, schizofrenie en angststoornissen. In de cijfers van het CBS is terug te vinden dat er in 2015 23 jongeren zijn geweest (tot 20 jaar) waarbij als motief voor de zelfdoding een psychische stoornis staat.
Deelt u de mening dat het omgaan met pestgedrag expliciet opgenomen moet zijn in de bekwaamheidseisen van leraren voor het primair en voortgezet onderwijs en daarmee ook in de lerarenopleidingen aan de orde dient te komen? Zo ja, welke actie onderneemt u op dit punt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Daar waar er gepest wordt op school is het van belang dat leerkrachten het signaleren en weten hoe er mee om te gaan. Daarom is onderdeel van de bekwaamheidseisen het scheppen van een veilig, ondersteunend en stimulerend leerklimaat.
Onderdeel van de genoemde aanpak tegen pesten is het verder versterken van de aandacht voor sociale veiligheid in de curricula van de pabo’s en de eerste- en tweedegraadslerarenopleidingen. Ook wordt ingezet op het ondersteunen van actieve leerkrachten. Zij kunnen voor informatie, advisering en trainingen terecht bij de Stichting School en Veiligheid. Ook biedt deze stichting, in samenwerking met de PO-Raad en de VO-raad, scholen de mogelijkheid een Ambassadeur sociale veiligheid in te schakelen. Deze kan scholen helpen bij het vormgeven van hun veiligheidsbeleid. Het ondersteuningsaanbod van de ambassadeurs is onlangs uitgebreid.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het onderwijsveld in het primair en voortgezet onderwijs, met ouderorganisaties en met deskundigen om de omvang van het pestprobleem in kaart te brengen en om afspraken te maken over aanwezigheid en vormgeving van effectief antipest- en antiracismebeleid op scholen? Zo ja, welke concrete acties gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de school in casu ter verantwoording dient te worden geroepen, omdat zij nalatig is geweest? Zo ja, wat gaat u concreet doen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt er een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd door de samenwerkende Rijksinspecties. Daarnaast is de school met een eigen intern onderzoek bezig samen met de politie. De vraag of er sprake zou zijn van nalatigheid van wiens zijde dan ook kan pas worden beantwoord als deze onderzoeken zijn afgerond.
Is er voldoende kennis bij de overheid en/of scholen over digitaal pesten en digitaal racisme? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Digitaal pesten, waaronder digitaal racisme, blijft een zorg in onze gedigitaliseerde maatschappij. In de Monitor Sociale Veiligheid is de leerlingen die aangeven gepest te worden gevraagd naar de manier waarop zij gepest worden. We zien een lichte daling in het pesten via internet. Zo geeft 19 procent van de gepeste leerlingen aan dat dit gebeurt via internet. Dit was in 2014 21 procent.7 Ook hier blijven wij de scholen, de jeugdigen zelf en hun omgeving erop wijzen hoe belangrijk het is om niet weg te kijken. Hierbij is het blijven opdoen van kennis altijd noodzakelijk.
Kinderen en jongeren die worden gepest, kunnen hulp vinden op Pestweb.nl. Ook ouders en leraren kunnen op deze website terecht. Pestweb.nl is een platform tegen pesten, waaronder ook cyberpesten valt, met:
Ook kunnen deskundigen en scholen via het programma van Mediawijsheid.nl kennis opdoen over digitaal pesten of via de website van Kennisnet.89
Het bericht ‘School lokt leerling met vliegreisje’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «School lokt leerling met vliegreisje»?1
Ja.
Deelt u mening dat belastinggeld dat bestemd is voor onderwijs zoveel mogelijk in de klas terecht zou moeten komen en zo min mogelijk aangewend zou moeten worden voor marketing en PR-activiteiten?
Ja.
Hoe reageert u op de voorbeelden van werving van nieuwe scholieren uit dit artikel?
Scholen dienen publieke onderwijsbekostiging primair in te zetten voor het onderwijs. Ook mogen scholen bekostiging inzetten voor naamsbekendheid en het voorlichten van aankomende leerlingen. De instellingsaccountant ziet toe op de rechtmatigheid van de uitgaven van scholen. De inspectie ziet daar bovenop toe of de uitgaven een redelijke relatie met het onderwijs hebben. In gevallen waar bij de besteding van de bekostiging de relatie met het onderwijs niet aanwezig is, treedt de inspectie als toezichthouder op.
Bent u bekend met de bestuurlijke afspraken2 die scholen voor primair en voortgezet onderwijs in Breda hebben gemaakt in het Bestuurlijk Overleg Breda over de overgang van primair naar voortgezet onderwijs, waaronder centrale voorlichting en Open Dagen?
Ja.
Ziet u voor uzelf een rol weggelegd om het delen van goede voorbeelden, zoals die van het Bestuurlijk Overleg Breda, waardoor -met behoud van een pluriform scholenaanbod- een gelijk speelveld wordt gecreëerd tussen scholen en geldverslindende, tijdrovende reclameactiviteiten achterwege blijven?
Het Bestuurlijk Overleg Breda is een interessant voorbeeld van de manier waarop besturen en scholen het goede gesprek aangaan over het onderwijsaanbod in de regio. Hoewel het Ministerie van OCW vanuit haar stelselverantwoordelijkheid niet de partij is om dergelijke lokale en regionale initiatieven goed- dan wel af te keuren, sta ik uiteraard positief tegenover deze ontwikkelingen. Om het leren van best practices te stimuleren hebben de PO-Raad en de VO-raad een website opgericht over de regelgeving rond de overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs. Naast uitleg over de geldende wet- en regelgeving op dit punt worden ook goede praktijkvoorbeelden gedeeld. Deze zijn te vinden via: http://www.nieuweregelgevingovergangpo-vo.nl/praktijkvoorbeelden/. Ik heb het Handboek overgang PO-VO van de Bredase schoolbesturen aan de beide sectorraden gestuurd en aan hen voorgesteld het document nader te bekijken en deze bij welbevinden op de webpagina te plaatsen.
Het bericht 'Jihadonderzoeker UvA uitte zelf steun voor IS-strijders' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in NRC Handelsblad over de verwantschap met de jihadistische strijd van een van de auteurs van het onderzoek «Chatting about marriage with female migrants to Syria»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van NRC Handelsblad dat deze junior onderzoekster van de Universiteit van Amsterdam (UvA) enkele schokkende uitingen op het internet heeft gedaan onder een pseudoniem, waaronder de teksten dat ze hoopt dat Syriërgangers een beloning in het paradijs wacht, jihadronselaars snel worden bevrijd en Osama bin Laden wordt geprezen?
De regering keurt de uitingen waar NRC Handelsblad over schrijft af. De UvA deelt deze mening en heeft bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangegeven expliciet afstand te doen van uitingen die de gewelddadige jihad ondersteunen, ook als deze gedaan zijn door haar medewerkers.
Deelt u de mening dat diegene die deze uitlatingen heeft gedaan openlijk sympathiseert met de gewelddadige jihad? Deelt u voorts de mening dat deze verheerlijking van geweld ook separaat strafbaar gesteld dient te worden?
Op het moment dat uitingen aanzetten tot haat, discriminatie of geweld jegens andere bevolkingsgroepen of opruien tot geweld tegen het openbaar gezag of tot het plegen van een terroristisch misdrijf moet kunnen worden opgetreden. Dergelijke uitingen zijn dan ook strafbaar op grond van de artikelen 131 en 137d van het Wetboek van Strafrecht. Het is derhalve niet nodig om het strafrecht daartoe uit te breiden.
Kunt u bevestigen of het Openbaar Ministerie (OM) aanleiding ziet om strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar diegene die deze teksten op het internet heeft geplaatst? Zo nee, waarom niet en bent u hiervoor bereid in gesprek te gaan met het OM, teneinde duidelijk te maken dat deze uitingen niet geaccepteerd mogen worden in onze rechtsstaat?
Zoals uw Kamer weet doet de Minister van Veiligheid en Justitie geen mededelingen over individuele (straf)zaken. Tegen elke onderkende uitreiziger wordt een strafrechtelijk onderzoek gestart.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de UvA?2 Hoe beoordeelt u de onderzoeksmethodiek die in deze situatie is gehanteerd door de onderzoekers van de UvA?
Uw vraag verwijst naar de reactie van prof. dr. Annelies Moors, de hoogleraar die betrokken was bij het betreffende onderzoek. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft kennis genomen van deze reactie en heeft geen oordeel over de onderzoeksmethodiek die door onderzoekers wordt gehanteerd. Dit is onderwerp van een wetenschappelijk debat dat vanuit het principe van academische vrijheid gevoerd moet kunnen worden. Het past een Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet om zich in een dergelijk debat te mengen. De academische vrijheid geeft wetenschappers de ruimte om elkaar voortdurend een spiegel voor te houden, elkaars werk kritisch te bezien en zo elkaar de maat te nemen. De UvA zal deze dialoog stimuleren over het betreffende onderzoek alsmede over dit type kwalitatief onderzoek in het algemeen en de methoden die daarvoor worden gebruikt door een commissie van externe deskundigen in te stellen die op deze vragen zal reflecteren.
Is bij het OM bekend wie de vrouw is van wie de UvA aangeeft dat dit de (enige) gesprekspartner was die wel duidelijk activistisch was en in 2013 is afgereisd naar Syrië? Is of wordt strafrechtelijk onderzoek naar haar verricht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de reactie van de UvA dat «ons in de loop van het onderzoek niets gebleken van mogelijke vooringenomenheid van haar (de betreffende onderzoeker) kant» en «geen van de onderzoekers sympathiseert met de gewelddadige jihad»? Gaat u in gesprek met de UvA als inderdaad blijkt dat de junior onderzoekster onder een andere naam deze onacceptabele uitingen op het internet heeft geplaatst?
Uw vraag verwijst naar de reactie van een van de senior onderzoekers die bij het onderzoek betrokken was. Onderzoekers moeten elkaar voortdurend scherp houden en elkaar kritisch beoordelen, zeker bij het soort verkennend kwalitatief onderzoek naar moeilijk benaderbare doelgroepen zoals ook door de onderzoekers van de UvA werd uitgevoerd. Zoals in antwoord op vraag 5 aangegeven, zullen de externe deskundigen een bijdrage leveren aan de discussie en reflectie op dit type onderzoek.
De junior onderzoekster is al enige tijd niet meer in dienst van de UvA. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, doet de UvA expliciet afstand van uitingen die de gewelddadige jihad ondersteunen, ook als deze gedaan zijn door haar medewerkers. Er is geen aanleiding om nader met de UvA in gesprek te gaan.
Hoger onderwijsinstellingen hebben een belangrijke taak in de bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. In dit verband verwijst de regering ook naar het debat dat met uw Kamer is gevoerd over het wetsvoorstel Bescherming namen en graden hoger onderwijs, dat momenteel wordt behandeld door de Eerste Kamer. Instellingen kunnen verantwoordelijk gehouden worden voor uitingen die (buiten de academische vrijheid) gedaan zijn door een vertegenwoordiger wanneer de instelling daar geen afstand van neemt. De Minister van onderwijs zal instellingen hier in dat geval op aanspreken. Gelet op het bovenstaande is dit niet aan de orde bij de UvA.
Op welke wijze heeft de betreffende onderzoekster «juist blijk gegeven van een kritische houding ten opzichte van het verzamelde materiaal», zoals de UvA beweert?
Zoals in de antwoorden op vraag 5 en 7 aangegeven, kan alleen in een wetenschappelijk debat worden geoordeeld over de wijze waarop het dit type verkennend onderzoek naar moeilijke doelgroepen moet worden vormgegeven. Vanuit het principe van academische vrijheid hebben onderzoekers alle ruimte om elkaars onderzoek voortdurend kritisch te bezien.
In hoeverre kan de UvA zich, volgens u, verschuilen achter de verklaring dat zij geen uitspraken wensen te doen over het privéleven van hun onderzoekers, «zoals onder welke namen zij mogelijkerwijs online actief zijn»? Deelt u de mening dat dit een te terughoudende en gemakkelijke opstelling is, gelet op de teksten die mogelijk door de betreffende onderzoekster op het internet zijn geplaatst en waarvan de UvA in haar reactie ook niet expliciet afstand neemt?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deelt de mening niet dat de UvA zich zou verschuilen achter de verklaring dat zij geen uitspraken wenst te doen over het privéleven van onderzoekers. De UvA stelt zich ook niet onterecht terughoudend of gemakkelijk op in deze kwestie. Zie de antwoorden op vraag 2, 5 en 7.
Het bericht ‘Jihadonderzoeker UvA uitte zelf steun voor IS-strijders’ |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ard van der Steur (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Jihadonderzoeker UvA uitte zelf steun voor IS-strijders»?1
Ja.
Worden de uitkomsten van dit flutonderzoek gebruikt in strafzaken tegen Syriëgangers en zo ja, wat is de invloed er van?
Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat het geen kennis heeft van het gebruik van dit onderzoek door de verdediging in de rechtszaal.
Wat gaat u doen om dit soort anti-wetenschappelijk en jihadbevorderend misbruik van ons onderwijs een halt toe te roepen?
Het is aan de academische gemeenschap om het wetenschappelijk karakter van onderzoek te beoordelen en te kwalificeren. De academische vrijheid is een groot goed. Het is daarom van belang dat we een zelfkritische academische gemeenschap met ruimte voor diversiteit hebben. Het is goed dat er debat is over en binnen de wetenschap. De regering is niet voornemens om zich in dit debat te mengen.
Tegelijkertijd zijn er fundamentele grenzen. Ten aanzien van het onderwijs is in het kader van het wetsvoorstel Bescherming namen en graden, dat momenteel wordt behandeld door de Eerste Kamer, aangegeven dat hoger onderwijsinstellingen een belangrijke taak hebben ten aanzien van het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Instellingen hebben grote vrijheid in de manier waarop zij deze taak invullen. Dit wetsvoorstel voorziet er in dat maatregelen tegen een instelling voor hoger onderwijs kunnen worden genomen indien onmiskenbaar inbreuk wordt gemaakt op deze verplichting. Dat is hier niet aan de orde. Hiervan is sprake indien de instelling of een vertegenwoordiger van de instelling discriminatoire uitingen doet. Ook bij extreme uitwassen die ingaan tegen de democratische rechtsstaat, bijvoorbeeld bij het oproepen tot de gewapende jihad, kan worden ingegrepen.
Bent u bereid geen enkele Syriëganger meer op Nederlandse bodem toe te laten en uitreizigers vooral niet te belemmeren? Zo nee, waarom niet?
Naar alle onderkende uitreizigers die zich aangesloten hebben bij een terroristische strijdgroepering, wordt strafrechtelijk onderzoek gedaan, daarnaast kunnen uitreizigers onderwerp zijn van inlichtingenmatig onderzoek. Elke onderkende terugkeerder wordt bij terugkeer voor verhoor aangehouden en het Openbaar Ministerie gaat, waar opportuun, over tot strafvervolging. Politie en AIVD maken bij onderkende terugkeerders een inschatting van de dreiging, houden hen daar waar mogelijk en noodzakelijk scherp in beeld en zijn alert.
In sommige gevallen kan het wenselijk zijn dat terugkeer naar Nederland wordt voorkomen. Ten aanzien van uitreizigers met een dubbele nationaliteit is op dinsdag 7 februari jl. een wetsvoorstel (Intrekken Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid, Kamerstuk 34 356 (R2064)) in de Eerste Kamer aangenomen dat intrekking van het Nederlanderschap en tegelijkertijd tot ongewenst vreemdeling verklaren mogelijk maakt in het belang van de nationale veiligheid.
Daarbij is en blijft het kabinet van mening dat bij personen, ten aanzien van wie het gegronde vermoeden bestaat dat zij naar Syrië en Irak zullen uitreizen met de intentie om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie, het uitreizen moet worden verhinderd. Er is een reële kans dat een uitreiziger in een jihadistisch strijdgebied doorradicaliseert, getraind wordt en geweldservaring opdoet. Uitreizigers kunnen worden ingezet voor terroristische acties tegen of in het Westen. Dit wil het kabinet voorkomen door uitreis naar deze strijdgebieden tegen te gaan. Er bestaat bovendien een internationale verplichting om te voorkomen dat uitreizigers kunnen reizen naar een dergelijk strijdgebied.
Prijzige stoomcursussen voor aankomende studenten |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat aankomende studenten steeds vaker een prijzige, commerciële stoomcursus volgen om uit te blinken op selectiedagen?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze dure stoomcursussen, vooral vanuit het oogpunt van toegankelijkheid en gelijke kansen binnen het onderwijs?
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Ik vind het zeer ongewenst wanneer kandidaat-studenten de noodzaak ervaren gebruik te moeten maken van dergelijke commerciële stoomcursussen. De voorbereiding van kandidaat-studenten op een selectieprocedure is immers een verantwoordelijkheid van het onderwijs zelf. Hierbij is het van belang dat voortgezet onderwijs of de mbo-instelling de kandidaat-studenten stimuleert en ondersteunt in hun voorbereiding op de selectieprocedure, bijvoorbeeld als onderdeel van hun LOB (Loopbaanoriëntatie en -begeleiding). Hogescholen en universiteiten dienen op hun beurt kandidaat-studenten tijdig en transparant te informeren over de inhoud van de selectieprocedure. Gezamenlijk moet het onderwijs zich als taak stellen de commerciële stoomcursussen overbodig te maken.
Deelt u de mening dat deze cursussen bij kunnen dragen aan een kansenkloof, aangezien mensen met lagere inkomens hier geen of minder gebruik van kunnen maken, gelet op de hoge prijzen die gehanteerd worden?
Enkel wanneer het onderwijs er onvoldoende in zou slagen dergelijke stoomcursussen overbodig te maken, zouden cursussen bij kunnen dragen aan een vergroting van kansenongelijkheid. Ik heb in de afgelopen periode ingezet op verbetering van de loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en zal mij daar ook in de toekomst voor inzetten, zoals ik u heb geschetst in mijn brief van 28 september 20162. Daarnaast zijn de keuzedelen in het mbo ingevoerd, waardoor mbo-instellingen keuzedelen kunnen aanbieden, gericht op doorstroom naar het hbo. Ook wordt op dit moment gewerkt aan een verbetering van de studiekeuze-informatie. Ik zie daarnaast goede initiatieven hoe het onderwijs verder invulling geeft aan de voorbereiding op een selectieprocedure. Zo organiseert de Erasmus Universiteit Rotterdam gratis bijeenkomsten ter voorbereiding op de decentrale selectie waardoor stoomcursussen overbodig worden gemaakt. Ik vind dit een positieve ontwikkeling.
Hoe beoordeelt u de trend van het stijgend aantal opleidingen dat selecterende maatregelen toepast2, vooral in relatie tot de dure stoomcursussen die studenten kunnen helpen bij het verbeteren van hun positie bij deze selectiemethode?
U verwijst in uw vraag naar de Staat van het Onderwijs uit 2015, waarin een stijgende trend van het gebruik van selectie tot en met 2014 is gepresenteerd. Het doet mij deugd u te kunnen melden dat zich in de afgelopen periode een trendbreuk heeft voorgedaan. Twee jaar geleden waren er nog 199 bacheloropleidingen die een numerus fixus hanteerden. Dit aantal is gedaald naar 91 bacheloropleidingen voor studiejaar 2017–2018.
Deelt u de mening dat selecterende maatregelen ongelijkheid in het hoger onderwijs in de hand kunnen werken, aangezien aspirant studenten uit hoger sociaaleconomische milieus meer mogelijkheden hebben om zich hierop voor te bereiden, dan potentieel gelijkwaardig getalenteerde studenten met minder financiële mogelijkheden? Zo ja, welke mogelijkheden heeft of ziet u om deze ongelijkheid tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de opleiding bijvoorbeeld een specifiek talent vereist of wanneer het aantal onderwijsplaatsen beperkt is, is het hanteren van selectie geoorloofd. Ook bij selectieve opleidingen heeft het onderwijs een gezamenlijke verantwoordelijkheid gelijke kansen te borgen. University College Rotterdam geeft hier bijvoorbeeld invulling aan door zich, samen met scholen die relatief veel leerlingen hebben van wie de ouders niet in het hoger onderwijs hebben gestudeerd, in te zetten om meer eerste generatie studenten te bereiken.
Deelt u de zorgen dat deze commerciële initiatieven steeds meer zullen ontstaan in reactie op selecterende maatregelen in het hoger onderwijs? Bent u bereid om maatregelen te treffen om dergelijke initiatieven te ontmoedigen en de toegankelijkheid richting dergelijke initiatieven te helpen verbeteren, ter borging en bevordering van gelijke kansen in het onderwijs? Hoe zouden deze alternatieven er kunnen uitzien?
Door de versterking van de LOB, de introductie van de (doorstroom)keuzedelen in het mbo en de verschillende initiatieven uit de Gelijke Kansen Alliantie, zet het onderwijs zich in om de toegankelijkheid bij selectieve opleidingen te borgen. Het onderwijs geeft zo invulling aan de gezamenlijke taak om de commerciële stoomcursussen overbodig te laten zijn.