Het artikel ‘Diploma’s zonder examens’ uit het Dagblad van het Noorden |
|
Daniel van der Ree (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Diploma’s zonder examens»?1
Ja
In hoeverre onderschrijft u de beweringen die worden gedaan in het artikel dat er studenten aan het Alfa-College in Groningen een diploma hebben gekregen zonder dat ze alle benodigde examens hebben gemaakt? Zo ja, om hoeveel studenten gaat dit?
Uit zowel het eigen onderzoek door het College van Bestuur van het Alfa-college als het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) is gebleken dat er bij de betreffende opleiding geen diploma’s zijn afgegeven zonder dat alle benodigde examens zijn afgelegd.
In hoeverre bent u op de hoogte gesteld door de Inspectie van het Onderwijs over de volgens het artikel heersende onrust op de locatie Boumaboulevard van het Alfa-College? Welke stappen heeft u gezet nadat deze berichten bij u bekend werden?
De inspectie is geïnformeerd door het College van Bestuur van het Alfa-college, al voordat het artikel in de krant verscheen. Op 14 november 2016 heeft de inspectie de locatie bezocht en met het College van Bestuur de actuele situatie besproken. De inspectie heeft afspraken gemaakt over het door de instelling uit te voeren onderzoek, de informatie-uitwisseling tussen het College van Bestuur en de inspectie en de wijze waarop de inspectie het toezicht op het onderzoek vanuit het College van Bestuur uitvoert. De inspectie houdt mij op de hoogte van de voortgang.
Deelt u de mening dat gesjoemel met examens de waarde van diploma’s van het bewuste ROC compleet ondermijnt en slecht is voor het aanzien van het gehele middelbaar beroepsonderwijs (mbo)? Op welke wijze wordt de waarde van diploma's die bij het Alfa-college behaald worden gewaarborgd? Ziet u dit geval als een incident of als een structureel probleem? Kunt u dit toelichten?
De term gesjoemel sluit niet aan bij de actuele bevindingen van de inspectie bij het Alfa-college. De huidige problemen doen zich voor bij één van de vijf sub-examencommissies op de locatie Boumaboulevard in Groningen. Zo waren er problemen met het versiebeheer van examens en de studenten werden niet goed geïnformeerd over de exameneisen. De problemen hebben niet geleid tot het onterecht verstrekken van diploma’s. Er is door het Alfa-college onderzoek gedaan naar hoe deze problemen zich hebben kunnen voordoen en er zijn maatregelen getroffen ter verbetering. De inspectie volgt de ontwikkelingen nauwgezet. De inspectie zal daarnaast bij het Alfa-college ook zelf onderzoek doen naar de examinering, de kwaliteitsborging en het schoolklimaat.
Op dit moment lijkt er bij de instelling sprake van een incident in plaats van een structureel probleem. Bij het onderzoek naar de Staat van de instelling in 2015 door de inspectie zijn namelijk geen risico’s voor de examinering vastgesteld.
In hoeverre bent u bereid om actie te ondernemen tegen zaken zoals beschreven in het artikel? Welke acties heeft u al ondernomen? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op bovenstaande vraag 3 over de al ondernomen en de nog lopende acties bij het Alfa-college.
De kwaliteit van de examinering en diplomering dient onomstreden te zijn gezien de civiele waarde van diploma’s. Scholen hebben de handschoen stevig opgepakt, de kwaliteit is de laatste jaren flink verbeterd en er zijn afspraken in de Examenagenda mbo 2015–2020 vastgelegd voor de verdere verbetering.
Ik heb bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel examencommissies mbo ingediend ter aanscherping en verduidelijking van de taken van examencommissies en van de taken van het bevoegd gezag ten aanzien van de examencommissie.
Het bericht ‘Inzet budgetcoaches Vebego: sociaal en slim. Nu het onderwijs nog!’ |
|
Karin Straus (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel op de website van Wij Limburg over de inzet van budgetcoaches?1
Ja.
Deelt u de mening dat de hulp in de vorm van budgetcoaches van Vebego prijzenswaardig is?
Ja, budgetcoaches kunnen mensen helpen om inzicht te krijgen in hun inkomsten en uitgaven met als doel om het budget van het huishouden in balans te krijgen en (weer) financieel gezond en zelfredzaam te zijn.
Bent u het eens met de conclusie dat het duurzaam voorkomen van schulden een kwestie van win-win is voor zowel de werknemer als de werkgever en dat deze beide partijen hier meer bij zijn gebaat dan bij kwijtschelding van schulden? Zo ja, hoe bent u van plan preventie van schulden meer te stimuleren? Zo ja, hoe zult u in de toekomst voorkomen dat gemeenten schulden kwijtschelden, (zoals onlangs het geval was in Arnhem, Breda, Den Haag en Leiden)?
De win-win voor werknemer en werkgever zie ik zeker. De begeleiding van een werknemer die geen overzicht heeft in zijn administratie door een budgetcoach, kan hem helpen om zijn zaken weer op orde te krijgen en te houden. Hierdoor worden financiële zorgen en problemen mogelijk in een vroeg stadium opgepakt. Deze escaleren dan niet tot grote(re) zorgen die zich kunnen uiten in stress en uitval van de werknemer uit werk.
Ik kan niet genoeg benadrukken dat preventie en vroegsignalering van schulden van cruciaal belang zijn. Ook werkgevers kunnen hier een rol vervullen, aangezien zij in veel gevallen de eerste signalen van mogelijke financiële problemen bij werknemers kunnen opmerken. In het samenwerkingsverband van het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) draag ik daarom bij aan de ontwikkeling van een website gericht op werkgevers, waar zij terecht kunnen voor informatie over het bevorderen van financieel gezonde medewerkers en het voorkomen van financiële problemen. De lancering van deze website staat gepland voor mei 2017.
Het is aan gemeenten hoe zij – binnen de kaders van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening – invulling geven aan de schuldhulpverlening. Het stadium van de financiële zorgen van de werknemer is bepalend voor welk instrument vanuit de schuldhulpverlening noodzakelijk is. Indien de financiële zorgen bestaan uit het ontbreken van overzicht en het niet op orde krijgen van de eigen administratie, dan kan een budgetcoach zeker helpen. Als onbetaalde rekeningen te hoog zijn en het moment van het treffen van betalingsregelingen voorbij is, dan zijn andere interventies nodig waar een budgetcoach niet in kan voorzien.
Deelt u de mening dat leren omgaan met geld en leren budgetteren op jonge leeftijd het maken van schulden helpt te voorkomen? Zo ja, hoe bent u van plan om het leren omgaan met geld en het leren budgetteren te implementeren in het primair onderwijs en in het voortgezet onderwijs?
Ik deel uw mening dat het aanleren van vaardigheden om goed om te gaan met geld noodzakelijk is en preventief kan werken om schulden bij jongeren nu of in de toekomst te voorkomen. Het opnemen van financiële vaardigheden, het leren omgaan met geld en het leren budgetteren, in het curriculum voor scholen is de verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW. Het is meegenomen als aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van het programma Onderwijs2032.
Ik steun projecten gericht op het aanleren en versterken van financiële vaardigheden van jongeren met subsidies vanuit de subsidieregeling aanpak armoede en schulden, zoals MoneyWays van Diversion, de Budget Challenge van Weet Wat Je Besteedt en ik organiseer ook in 2017 een activiteit voor jongeren in de Week van het Geld. Op die manier steun en stimuleer ik scholen, projecten en gemeenten die aan de financiële vaardigheden van jongeren werken.
Zou de wijze waarop en de mate waarin leren omgaan met geld nu onderdeel is van het onderwijs landelijk gemonitord moeten worden, omdat nu niet duidelijk is of en zo ja hoe scholen het leren omgaan met geld in hun lesprogramma verwerken, ondanks kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs en kerndoel 35 voor het primair onderwijs?
Voor alle kinderen en jongeren is het belangrijk dat zij de waarde en de functie van geld begrijpen, zodat zij hier op verstandige wijze mee om kunnen gaan. In de kerndoelen van het curriculum is vastgelegd dat scholen verplicht zijn hier aandacht aan te besteden. Scholen zijn vrij daar op een eigen manier invulling aan te geven, die past bij hun pedagogische en didactische visie en bij hun leerlingpopulatie.
Er zijn diverse (internationale) onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld onder kinderen en jongeren.2 Het gaat dan vooral over het effect van financiële educatie. Daaruit blijkt dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar graag meer onderwijs hierin zou willen hebben. Ook blijkt dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren wordt aangeboden. Via het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) worden scholen daarom ondersteund en gestimuleerd op een structurele manier aandacht te besteden aan financiële educatie. Het belang van financiële vaardigheden is tevens een aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van Onderwijs2032.
Hoe wordt de effectiviteit van financiële educatie op dit moment gemeten? Welke maatregelen worden genomen indien de effectiviteit van financiële educatie beneden peil ligt?
Financiële educatie omvat een scala aan onderdelen; van het overbrengen van kennis en informatie door massamediale campagnes met spotjes, flyers en via social media, het aanleren van vaardigheden in groepen tijdens lessen tot het veranderen van iemands houding en opstelling door individuele budgetcoaching. Door deze veelheid en diversiteit aan instrumenten om mensen financieel gezond gedrag aan te leren zodat ze verstandig omgaan met hun geld, is het nu nog onmogelijk om uitspraken te doen over de algehele effectiviteit van de financiële educatie. De WRR heeft in de working paper «Duurzame verbetering van gezond financieel gedrag. Droom of werkelijkheid?»geconcludeerd dat financiële educatie waarbij alleen sprake is van kennisoverdracht onvoldoende effectief is.3
Er is onderzoek gedaan naar de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van verantwoord financieel gedrag. Daaruit blijkt dat – mits op een goede manier opgezet – dergelijke interventies kunnen bijdragen aan het bevorderen van financiële vaardigheden en verantwoord financieel gedrag. Voor zover interventies zich beperken tot kennisoverdracht dragen zij nauwelijks bij aan het beïnvloeden van financieel gedrag.
Welke mogelijkheden ziet u om de vuistregels voor gezond financieel gedrag van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) die op 7 november 2016 zijn gepubliceerd, mee te nemen in het stimuleren van het leren omgaan met geld?2
Het Nibud is een belangrijke samenwerkingspartner in de aanpak van schulden en deelt veel kennis over de preventie, signalering en aanpak van schulden. De vuistregels van het Nibud zijn zeer nuttig in het kader van preventie van schulden en bewustwording van het belang van het voorkomen van financiële problemen. Deze vuistregels vormen de basis van wat gezond financieel gedrag inhoudt en passen geheel in mijn streven om financiële educatie in het onderwijs nadrukkelijk en structureel op te nemen. In afwachting van de uitwerking van het advies door het Ministerie van OCW werk ik samen met Wijzer in geldzaken (WiG) en het Ministerie van OCW aan manieren om op korte termijn jongeren financiële vaardigheden bij te brengen. Dat doe ik onder meer door de projecten en activiteiten die ik heb beschreven in het antwoord op vraag 4.
De aanmeldleeftijd in het onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de discussie die in meerdere Nederlandse gemeenten is ontstaan, naar aanleiding van uw beantwoording van vragen over de aanmeldleeftijd in het onderwijs?1
Ja.
Zijn er gemeenten die richting het Ministerie van OCW hebben aangegeven dat ze twijfels hebben over het juridisch oordeel dat in bovengenoemde schriftelijke vragen wordt weergegeven?
Ja.
Heeft u inmiddels een inventarisatie laten uitvoeren van de verschillende convenanten en afspraken die er hierover zijn in het land? Zo ja, zijn er meer convenanten of afspraken die mogelijk in strijd zijn met de wet?
Een aantal gemeenten en besturen heeft gereageerd naar aanleiding van de antwoorden op de Kamervragen van mevrouw Straus. Op 27 oktober jongstleden heeft een eerste gesprek plaatsgevonden om eventuele spanningen tussen aanmeldprocedures en wet- en regelgeving in kaart te brengen.
Is er, sinds de voor passend onderwijs noodzakelijke aanpassing van de Wet primair onderwijs (Wpo) en Wet voortgezet onderwijs (Wvo) in 2012 door de Kamer werd behandeld, contact geweest tussen het Ministerie van OCW of de Inspectie van het Onderwijs en gemeenten of schoolbesturen, over convenanten of afspraken rond aanmeldingsprocedures voor primair- of voortgezet onderwijs?
Ja, over convenanten en afspraken rond aanmeldprocedures is in het verleden contact geweest. Zo heeft de Inspectie van het Onderwijs in 2015 bijvoorbeeld onderzocht hoe middelbare scholen omgaan met de eindtoets en het schooladvies bij het toelaten van leerlingen.
Ziet de Inspectie van het Onderwijs actief toe op de naleving van de Wpo en de Wvo op het punt van aanmeldingsprocedures? Zo nee, waarom niet?
De inspectie maakt in haar toezicht op de naleving van regelgeving elk jaar keuzes voor onderwerpen waaraan zij speciale aandacht geeft. Deze onderwerpen betrekt de inspectie dan in principe in alle onderzoeken die zij bij besturen en scholen uitvoert. De keuze voor deze onderwerpen wordt bepaald op basis van met name het risico dat een bepaalde norm niet wordt nageleefd en de impact daarvan op de onderwijskwaliteit of de veiligheid. In de afgelopen periode is in dit kader niet gekozen voor de aanmeldingsprocedures. Voor dit onderwerp hanteert de inspectie een signaal-gestuurde aanpak. Krijgt de inspectie een signaal binnen, dan onderneemt zij zo nodig actie. Dat kan uiteraard ook als de inspectie tijdens haar onderzoek situaties tegenkomt die tegen de regels indruisen.
Klopt het dat in Rotterdam recent een nieuw aanmeldproces voor het voortgezet onderwijs (vo) is ingevoerd? Zo ja, is over dat nieuwe aanmeldproces contact geweest tussen de gemeente en/of de Rotterdamse schoolbesturen enerzijds en het Ministerie van OCW en/of de Inspectie van het Onderwijs anderzijds? Welk advies heeft Rotterdam hierover gekregen?
De Rotterdamse plaatsingswijzer is voor het schooljaar 2016–2017 vastgesteld op 10 oktober 2016. Over het nieuw ingevoerde aanmeldproces heeft voorafgaand geen contact met het ministerie of de inspectie plaatsgevonden. In het vroege voorjaar van 2015 is tussen de inspectie en de Federatie van Onderwijskoepelorganisaties en Openbaar Onderwijs Rotterdam (FOKOR) op het gebied van de aanmeldprocedure contact geweest over de overname van het schooladvies. Uit recent contact tussen het ministerie en FOKOR blijkt dat de Rotterdamse aanmeldingsprocedure in essentie niet is veranderd. Wel is extra informatie aan de plaatsingswijzer toegevoegd over een aantal zaken: loting, voorrangsregels en klachtenregeling. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor aanmelding en toelatingsprocedures, binnen het kader van de wet. Vaak worden lokaal afspraken gemaakt door de bevoegde gezagsorganen in samenspraak, om te komen tot een doelmatige en transparante overgang van primair naar voortgezet onderwijs.
Heeft u inmiddels contact gehad met de schoolbesturen in Den Haag en in andere gemeenten waar het aanmeldingsproces mogelijkerwijs in strijd is met de wet, om hen te vertellen aan welke eisen dat proces moet voldoen?
Zoals hierboven aangegeven, heeft op 27 oktober een bijeenkomst plaatsgevonden. Daarbij was ook een vertegenwoordiger van de Haagse schoolbesturen aanwezig. Gedurende het gesprek is aangegeven aan welke juridische eisen de aanmelding moet voldoen. Voor het eind van dit jaar zal hierover breed worden gecommuniceerd.
Kunt u inschatten of het de betreffende schoolbesturen, die nu het systeem van aanmelding voor het vo moeten gaan aanpassen, gaat lukken om dat voor elkaar te krijgen vóór begin 2017, wanneer de aanmeldingen voor het nieuwe schooljaar moeten gaan plaatsvinden? Kunt u daarbij ook inschatten of het de schoolbesturen lukt om alle betrokken ouders én leerkrachten van leerlingen in groep 8 op de basisschool nog vóór dat startmoment zorgvuldig voor te lichten?
Het is mij bekend dat veel aanmeldprocedures al begonnen zijn. Ik verwacht niet van scholen dat zij in dit stadium nog eventueel noodzakelijke aanpassingen hierin kunnen doorvoeren. Uiteraard is het wel zaak dat alle aanmeldprocedures zo spoedig mogelijk conform wet- en regelgeving zijn. Ik geef scholen daarom het komende schooljaar de tijd om hun procedures aan te passen. Daarmee verwacht ik dat zij voldoende tijd hebben om betrokken ouders en leerkrachten voor te lichten.
Wat gaat u doen om de schoolbesturen te ondersteunen bij het aanpassen van de aanmeldprocedure? Gaat u een model convenant delen met gemeenten en schoolbesturen, dan wel op andere wijzen communiceren welke voorwaarden u stelt aan dergelijke convenanten en afspraken? Neemt u hierbij ook de impact op onderwijshuisvesting en leerlingenprognoses mee?
Ik ben in gesprek met diverse betrokken schoolbesturen en gemeenten over de knelpunten die zij momenteel ervaren op het gebied van aanmelding. De toelating tot de scholen is primair de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Zij kunnen in onderling overleg komen tot een transparante, consistente procedure van aanmelding. Het is de taak van de rijksoverheid om de kaders vast te stellen, het is de taak van de bevoegde gezagsorganen om deze kaders in te vullen. Gezien de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om de aanmeldprocedure conform wet- en regelgeving vorm te geven, maar hun vrijheid om daarbij in te spelen op lokale omstandigheden, is een model convenant niet aan de orde.
Kunt u, naar aanleiding van de beantwoording van de genoemde vragen waarin u stelt dat – op basis van artikel 27, lid 2a van de Wvo – ouders hun kind op meer dan één school tegelijk mogen aanmelden, uitleggen waarom u stelt dat er sprake zou moeten zijn van een gelijktijdige aanmelding? In veel gemeenten wordt immers gebruik gemaakt van een systeem waarbij ouders hun leerlingen op meerdere scholen achteréénvolgens mogen aanmelden, dus eerst op de school van hun eerste voorkeur, daarna op de school van hun tweede voorkeur, etc; is dat volgens u ook in strijd met de wet? Zo ja, is dat opgemerkt door de Inspectie van het Onderwijs bij de contacten die zij hebben gehad met schoolbesturen en/of gemeenten over aanmeldprocedures?
Ik heb aangegeven dat ouders hun kinderen tegelijkertijd op meerdere scholen in het voortgezet onderwijs moeten kunnen aanmelden voor toelating. Dit blijkt onder andere uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel passend onderwijs.2 Dat neemt niet weg dat er met een procedure gewerkt kan worden die verschillende rondes kent, mits ouders per ronde de mogelijkheid hebben om hun kind bij meerdere scholen aan te melden. De inspectie heeft tot op heden geen aanleiding gezien om schoolbesturen op dit punt aan te spreken.
Kunt u, in aanvulling op uw beantwoording op vragen gesteld in de eerste termijn van de onderwijsbegroting2 over zorgplicht in het kader van passend onderwijs, aangeven wat er gebeurt als een school geen plaatsruimte heeft, of op dat punt nog niet bekend is of de school plaatsruimte heeft? Welke school heeft dan de zorgplicht? Wie ziet erop toe dat kinderen hier niet tussen wal en schip vallen?
Scholen die een toelatingsbeleid voeren, moeten dit consistent en transparant doen. Zij mogen hierbij geen onderscheid maken tussen leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben en leerlingen die dat niet nodig hebben. Als een school geen plaatsruimte heeft voor een leerling, geldt de zorgplicht niet. Het is de verantwoordelijkheid van ouders om hun kind aan te melden bij een school die plaatsruimte heeft. Deze school heeft de zorgplicht om te zorgen voor een passend aanbod. In situaties waarin nog niet bekend is of de school plaatsruimte heeft, bijvoorbeeld als er op een later moment geloot wordt, geldt ook dat de zorgplicht pas gaat gelden als de leerling die extra ondersteuning nodig heeft, ingeloot wordt. Ouders van leerlingen die worden uitgeloot, zijn vervolgens verantwoordelijk voor het tijdig aanmelden bij een andere school.
Kunt u uitleggen hoe uw beleid voor een doorgaande leerlijn van de voorschool naar de basisschool, waarbij peuters vanaf 2,5-jarige leeftijd naar een voorschool gaan die als preferente partner samenwerkt met een basisschool, zich verhoudt tot de wettelijke kaders voor aanmelden op de basisschool vanaf 3-jarige leeftijd?
Voor kinderen met een risico op een taalachterstand bestaat er voor- en vroegschoolse educatie. Daarbij is een soepele overgang van belang van de voorschoolse educatie die wordt aangeboden in een peuterspeelzaal of kinderopvang naar de vroegschoolse educatie in groep 1 en 2 van de basisschool. Op gemeentelijk niveau moeten op grond van artikel 167 WPO afspraken worden gemaakt over de organisatie van een doorlopende leerlijn van voorschoolse naar vroegschoolse educatie en een goede overdracht van gegevens. Er is vanuit de rijksoverheid geen beleid gericht op «preferente partners». De inspanningen gericht op een doorlopende leerlijn staan los van de keuzevrijheid van ouders. Het staat ouders altijd vrij om zelf te kiezen bij welke school of scholen zij hun kind aanmelden, ongeacht of en waar hun kind op een voorschool heeft gezeten. Andersom geldt dat een school een aanmelding nog niet in behandeling mag nemen, voordat het kind drie jaar is. De wet bepaalt namelijk dat «de aanmelding van kinderen voor toelating» pas kan worden gedaan vanaf de dag dat het kind de leeftijd van drie jaar bereikt (artikel 40, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs). Voordat kinderen drie zijn, mag een school dus geen beslissing over toelating nemen. Een kind jonger dan drie kan dus niet vanuit de voorschool toegang worden gegarandeerd.
Bent u bereid, gezien de tijdsdruk voor veel schoolbesturen en gemeenten om begin 2017 hun procedure van aanmelding te hebben aangepast met oog op het nieuwe schooljaar, deze vragen nog voor 1 december 2016 te beantwoorden?
Ja.
Het ontbreken van schoolboeken op een school in Bonaire |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Welke signalen heeft u dat op het VWO van Liseo Bonairiano op Bonaire nog steeds voor verschillende vakken de schoolboeken niet zijn geleverd, terwijl het schooljaar al maanden onderweg is? Wat klopt er van deze signalen? Bent u bereid zo snel mogelijk te waarborgen dat voor alle leerlingen op de school in alle vakken die worden gegeven het lesmateriaal, inclusief de schoolboeken, op orde is, zodat leerlingen fatsoenlijk onderwijs kunnen genieten? Op welke wijze gaat u dit doen?
Het bestuur van de Scholengemeenschap Bonaire (SGB) is verantwoordelijk voor het bestellen en op voorraad hebben van de boeken. Een aantal boeken is door omstandigheden te laat geleverd en wasdaardoor bij aanvang van het schooljaar niet beschikbaar. De SGB heeft dit opgelost doordat de leerkrachten, totdat de boeken aanwezig waren, met zelf samengesteld lesmateriaal hebben gewerkt. Er is geen lestijd verloren gegaan en de leerlingen hebben vanaf de start van het schooljaar onderwijs genoten.
Wat is de oorzaak dat deze school niet alle schoolboeken voorradig heeft? Is er ook sprake van dat de school onvoldoende geld heeft om alle schoolboeken te verstrekken? Wat zijn de resultaten voor de vakken waar nog geen schoolboeken voor zijn, en hoe verhouden die zich tot vorig schooljaar?
In het onderhavige geval is het wijzigen van de bestelling en het versturen van de boeken over zee (wat veel tijd kost) de oorzaak geweest dat aan het begin van het schooljaar niet alle boeken voorradig waren. Ik heb geen signalen gekregen dat de school onvoldoende geld heeft om alle schoolboeken te verstrekken.
Voor zover mij bekend, zijn alle schoolboeken nu aanwezig. Het effect van de afwezigheid van de schoolboeken is niet meetbaar, zeker niet omdat de leerkrachten hebben gewerkt met zelf samengesteld lesmateriaal, zodat les kon worden gegeven en de leerlingen onderwijs hebben genoten. Ik heb geen reden aan te nemen dat de resultaten op dit moment slechter zijn dan vorig schooljaar.
Welke andere scholen op Bonaire hebben eveneens problemen met het tijdig verstrekken van schoolboeken?
Voor zover mij bekend heeft geen van de andere scholen op Bonaire problemen met het tijdig verstrekken van schoolboeken.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat leerlingen op Bonaire geen volledig en goed onderwijs kunnen volgen, omdat zij daar de boeken niet voor krijgen? Zo ja, op welke wijze garandeert u in overleg met de lokale autoriteiten en de scholen dat mogelijke oorzaken hiervan structureel weggenomen worden, zodat dit niet meer voorkomt?
De enkele aanwezigheid van schoolboeken is niet de succesfactor waarmee goed en volledig onderwijs staat of valt. Kwalitatief onderwijs is een samenspel van vele factoren. Het bestuur van de SGB is zich hier goed van bewust en werkt hier hard aan.
Deelt u tevens de mening dat voor Europees Nederland en voor Caribisch Nederland dezelfde standaarden gelden, ook wat betreft de waarborg van goed en deugdelijk onderwijs? Zo ja, op welke wijze realiseert u dat?
Ik deel de mening dat voor Europees Nederland en voor Caribisch Nederland, wat betreft de waarborg van goed en deugdelijk onderwijs, dezelfde standaarden gelden. Samen met alle betrokkenen in het onderwijsveld is voor Caribisch Nederland een tweede onderwijsagenda opgesteld, die op 28 november 2016 op Sint Eustatius wordt ondertekend door de Minister. Hierin staat hoe alle betrokkenen verder werken aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs in Caribisch Nederland. U zult binnenkort worden geïnformeerd over deze nieuwe onderwijsagenda.
Het bericht dat TU Eindhoven zich nu ook genoodzaakt voelt om voor vier studies een numerus fixus in te stellen |
|
Michel Rog (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u er van op de hoogte dat TU Eindhoven zich nu ook genoodzaakt voelt om voor vier studies een numerus fixus in te stellen?1
Ik ben er van op de hoogte dat de TU Eindhoven in de komende periode gaat onderzoeken of er voor vier van de twaalf opleidingen in collegejaar 2018–2019 een numerus fixus moet worden ingevoerd.
Vindt u het niet problematisch dat er een nu verdrievoudiging is van het aantal technische studies met een studentenstop, aangezien de vier numeri fixi van TU Eindhoven nog bovenop de geplande acht studies met een numerus fixus komen? Zo nee, waarom niet?
Het is onjuist dat er sprake is van een verdrievoudiging van het aantal numeri fixi. Komend collegejaar, in 2017–2018, zullen er 8 van de 58 opleidingen van technische universiteiten een numerus fixus hanteren. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Het is nog onbekend hoeveel technische opleidingen in 2018–2019 een numerus fixus zullen hanteren. Zoals ik ook in mijn eerdere antwoorden heb aangegeven, leidt het instellen van een numerus fixus er bij technische universiteiten meestal toe dat de betreffende studie nog steeds toegankelijk is en geen studenten worden geweigerd.2 Bovendien kunnen de 8 opleidingen die komend collegejaar een numerus fixus hanteren, besluiten deze niet voor het jaar daarna (2018–2019) te hanteren.
Waarom heeft u de studentenstop van TU Eindhoven niet voorzien, aangezien u in antwoord op eerdere vragen aangeeft dat voor volgend studiejaar acht studies een numerus fixus instellen? Kunt u tevens aangeven of u verwacht dat er dit jaar nog meer technische studies een numerus fixus zullen aankondigen?2
Aankomend collegejaar hanteert de TU Eindhoven voor geen enkele opleiding een numerus fixus, zie ook mijn antwoord op vraag 1. Voor het tweede deel van de vraag verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden.4
Kunt u toelichten waar de TU Eindhoven zich op baseert, wanneer zij stelt dat de bekostiging van technische studies niet op orde is? Geldt dit ook voor de andere technische universiteiten?
Waar de TU Eindhoven op doelt is dat het onderwijsdeel van de bekostiging wel meebeweegt met veranderende studentenaantallen, maar het onderzoekdeel niet. Dit vloeit voort uit de systematiek van het bekostigingsmodel en geldt voor alle universiteiten. De TU Eindhoven constateert dat zij hier relatief meer last van heeft omdat zij momenteel een relatief grote groei van het aantal inschrijvingen kent.
Kunt u toelichten hoe de bekostiging van een technische universitaire opleiding, zoals werktuigbouwkunde, is opgebouwd en welke vergoeding hier tegenover staat, in vergelijking met een niet-technische studie, zoals economie?
De bekostiging voor een technische studie is opgebouwd uit een onderwijsdeel en een onderzoekdeel. Het onderwijsdeel bestaat uit een vergoeding voor iedere bekostigde inschrijving, een vergoeding voor een graad van een student en een vaste voet. Het onderzoekdeel (eerste geldstroom) bestaat uit een vergoeding voor een graad van een student, een vergoeding voor iedere promotie/ontwerpercertificaat en een vaste voet.
Het aantal inschrijvingen voor een studie is in het bekostigingsmodel gebaseerd op de gegevens van het jaar t-2. Hierdoor weten universiteiten al een jaar van tevoren het aantal studenten waarvoor ze volgend jaar worden bekostigd. Dit geeft zekerheid. Wanneer dit niet zo wordt gedaan, dan staat pas in de loop van het lopende jaar vast hoeveel studenten worden bekostigd. Dit geeft veel onzekerheid voor de universiteiten. De bekostigingstarieven zijn wel gebaseerd op het lopende jaar. Voor de graden geldt dat de aantallen worden genomen uit de jaren t-2/t-3. Deze zijn ook in prijzen van het lopende jaar.
De vergoeding voor een inschrijving of graad kent drie verschillende tarieven: laag, hoog en top. Iedere opleiding kent een eigen bekostigingsniveau. Techniekopleidingen zijn hoog bekostigd en bijvoorbeeld economie is laag bekostigd. De vergoeding voor een hoog bekostigde inschrijving of graad is 1,5x het bedrag van de vergoeding voor een laag bekostigde inschrijving of graad. De vergoeding voor een hoog bekostigde inschrijving of graad bedraagt in 2016 € 5.560. De vaste voet komt hier nog bij. De omvang van de vaste voet is historisch bepaald per universiteit, niet per opleiding.
Kunt u de stelling bevestigen, zoals toegelicht in het bovengenoemde artikel van het Financieel Dagblad, namelijk dat een gemiddelde techniekstudent € 15.000 per jaar kost en dat in absolute zin het budget vergeleken met 2005 zelfs zou zijn gedaald met 4,5%? Kunt u aangeven of de financieringssystematiek van technische universiteiten voldoende is om kwalitatief goed onderwijs te verzorgen?3
Nee, die stelling kan ik niet bevestigen. Universiteiten ontvangen per bekostigde inschrijving voor een technische opleiding in 2016 € 5.560. Daarbovenop ontvangen universiteiten zowel in het onderwijsdeel als in het onderzoekdeel een vaste voet. Deze is niet afhankelijk van het aantal inschrijvingen. Als je het totaal beschikbare budget voor onderwijs en onderzoek deelt door het aantal bekostigde inschrijvingen, ontvangen technische universiteiten gemiddeld circa € 30.000 per bekostigde student.
Technische opleidingen zijn relatief duurder dan niet-technische opleidingen en worden daarom in het huidige verdelingsmodel hoger bekostigd dan niet-technische studies. Daarbij is een vergelijking tussen de bekostiging van 2005 en nu geen goede vergelijking, omdat in 2011 de bekostiging van de universiteiten sterk is aangepast en er sindsdien andere parameters worden toegepast dan voor 2011. Dit nieuwe bekostigingsmodel is destijds met de VSNU besproken en akkoord bevonden. Bovendien is de afgelopen jaren ook geïnvesteerd in de technische universiteiten. Zo hebben de technische universiteiten tussen 2007 en 2014 € 50 miljoen ontvangen voor centers of excellence. Voor het sectorplan technologie 2011–2015 is er € 33 miljoen uitgekeerd aan de technische universiteiten. En sinds 2016 is er € 7 miljoen aan middelen voor dit sectorplan aan de vaste voet van de technische universiteiten toegevoegd.
De onderwijskwaliteit van de technische universiteiten is goed. Zo doen de Technische Universiteiten het goed in internationale rankings en blijkt uit de Nederlandse Studenten Enquête dat studenten de bètatechnische opleidingen gelijk of hoger waarderen dan het gemiddelde van alle opleidingen aan de Nederlandse universiteiten.
Op welke wijze leidt een numerus fixus concreet tot een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, aangezien u in het antwoord op de eerdere vragen over het bericht «FME: numerus fixus is omgekeerde wereld» stelt dat de kwaliteit van het onderwijs voorop staat?
Een numerus fixus leidt niet tot een verbetering van de onderwijskwaliteit. Numeri fixi kunnen de opleidingen wel helpen om de groei te beheersen en daarmee ook de onderwijskwaliteit te waarborgen. Dat vind ik een goede zaak.
Klopt het dat u meent dat het de schuld is van het bedrijfsleven zelf dat 40% van de technische studenten niet kiest voor een baan in de technische sector, maar dat u zich niet genoodzaakt ziet maatregelen te treffen waardoor de doorstroom van technische opleiding naar technisch beroep verbetert, omdat bedrijven behoefte hebben aan technisch geschoold personeel? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat klopt niet. Ik ben van mening dat eenieder de verantwoordelijkheid moet nemen die past bij het oplossen van dit probleem. Zo heb ik de afgelopen jaren, samen met de technische universiteiten, mijn uiterste best gedaan om de instroom in bètatechnische studies te vergroten. Dat beleid werpt zijn vruchten af, als we kijken naar de stevig gestegen instroom in de laatste jaren. Maar daarmee zijn we er nog niet. Nog teveel technisch afgestudeerden, van mbo tot universiteit, gaan aan de slag in een niet-technisch beroep in een niet-technische sector. Om meer van deze afgestudeerden in een technisch beroep te krijgen, zijn ook de werkgevers aan zet. Als het bedrijfsleven er in slaagt meer technisch afgestudeerden een aantrekkelijk carrièreperspectief te bieden, dan zou dat een belangrijke bijdrage aan de oplossing van de tekorten zijn.
Kunt u een overzicht geven bij welke studies sprake is van een verdrievoudiging van het aantal technische studies met een numerus fixus en hoeveel studenten hierdoor afvallen voor de opleiding? Welke technische universiteiten hebben de grootste problemen?
Als de vraag is bij welke instellingen sprake is van een verdrievoudiging van het aantal technische studies met een numerus fixus, dan betreft dit enkel Wageningen University. Komend collegejaar stijgt het aantal numerusfixusopleidingen van 1 naar 3. Hoeveel studenten afvallen, weten we pas na de selectie en definitieve plaatsing op 1 oktober 2017. Bovendien kunnen die studenten dan ook kiezen voor een technische opleiding zonder numerus fixus.
Waarom is door de technische universiteiten niet ingegaan op de hulp, aangeboden door technische bedrijven om de extra studenten op te vangen? Is dit in uw ogen geen oplossing voor het toegenomen aantal studenten op technische universiteiten? Zo nee, waarom niet?4
De technische universiteiten werken nauw samen met de industrie. Zo is de TU Eindhoven een belangrijke partner in het ecosysteem Brainport en worden intensieve banden met de high tech maakindustrie in de regio onderhouden. De technische universiteiten zijn onder andere in gesprek met FME om te bekijken wat het bedrijfsleven kan betekenen in de groei van extra studenten. Dat juich ik toe. Het technisch bedrijfsleven kan een belangrijke rol spelen in het oplossen van de ervaren problemen van de technische universiteiten.
Bent u bereid om gesprekken aan te gaan met universiteiten en afgevaardigden vanuit de topsectoren om een oplossing te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht “Veel verborgen leed bij ex-AC-ers” |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Veel verborgen leed bij ex-AC-ers»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Aloysius College een afdeling had voor hoogbegaafdenonderwijs, de zogenaamde «gifted education» voor zowel voortgezet onderwijs als primair onderwijs (groep 7 en 8)? Kunt u uiteenzetten op welke wijze dit hoogbegaafdenonderwijs is voortgezet op de scholen die leerlingen van het Aloysius College hebben overgenomen?
Ja. Het Aloysius College had een afdeling voor hoogbegaafdenonderwijs voor leerlingen in het voortgezet onderwijs (onder de naam «gifted education») en een aanbod voor leerlingen in groep 7 en 8 van het primair onderwijs (onder de naam «class for the gifted»).
Rond de sluiting van het Aloysius College hebben de schoolbesturen uit de Haagse regio een plan gemaakt over de voortzetting van het onderwijs aan de leerlingen van het Aloysius College. Hiermee werden ongeveer 1.200 potentiële plekken aangeboden voor de circa 400 leerlingen van het Aloysius College die per 23 november 2015 over zouden komen. Door middel van een website en diverse voorlichtingsbijeenkomsten hebben ouders en leerlingen een beeld kunnen krijgen van de diverse scholen. Vervolgens hebben zij kunnen aangeven wat hun eerste, tweede of derde keus was. Ook de leerlingen van de «gifted education» hebben aan deze procedure mee kunnen doen. Specifiek was voor hen aangegeven welke scholen een apart aanbod hadden voor deze getalenteerde groep leerlingen. Niet voor niets heb ik aan uw Kamer toegezegd dat er ook voor de hoogbegaafde leerlingen van het Aloysius College een passende plek gevonden moest worden.2 De wijze waarop scholen invulling geven aan het onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen hangt onder meer af van hun onderwijskundige visie. In de praktijk is gebleken dat de leerlingen zich hebben verspreid over een groot aantal scholen, daarmee kiezend voor het specifieke aanbod van die verschillende scholen. Ik constateer met tevredenheid dat ongeveer 90 procent van deze leerlingen terecht is gekomen op hun school van eerste keus.
Klopt het dat er extra middelen van zowel het Rijk als de gemeente waren voor de overgang van de leerlingen van het Aloysius College naar andere scholen? Om hoeveel geld ging het? Welk deel van deze middelen was bestemd voor het in stand houden van de «gifted education»?
Dat klopt. Beide partijen hebben financieel bijgedragen aan de overgang van de leerlingen van het Aloysius College naar andere scholen. De bijdrage van de gemeente Den Haag had met name betrekking op de extra begeleiding van de leerlingen. De bijdrage van het Ministerie van OCW zag op het omleiden van de bekostiging (die normaliter naar het Aloysius College zou gaan) naar de scholen die de leerlingen van het Aloysius College hebben overgenomen. Dit heeft (in overeenstemming met de motie-Jasper van Dijk/Siderius3) plaatsgevonden volgens het principe «geld volgt leerling» en betrof € 915 per leerling voor het restant van het jaar 2015 en € 6.815 per leerling voor het jaar 2016. Om het behoud te stimuleren van de specifieke expertise die op het Aloysius College aanwezig was op het vlak van onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen, is aan het Zandvliet College een aanvullend bedrag verstrekt van € 136.000, omdat deze school elementen van de «gifted education», zoals het aanbieden van het vak Chinees, heeft verwerkt in het eigen onderwijsaanbod.
Kunt u aangeven wat er is gebeurd met de «gifted education» voor leerlingen uit de groepen 7 en 8 van de basisschool? Is dit door een andere middelbare school overgenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en hoe is ervoor gezorgd dat de kwaliteit geborgd werd?
De Haagse schoolbesturen hebben mij laten weten dat het aanbod van onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen uit de groepen 7 en 8 van de basisschool na de sluiting van het Aloysius College is gecontinueerd. De Stichting Hoogbegaafdenklassen, die het programma weer «class for the gifted» heeft genoemd, verzorgt voor deze leerlingen onderwijs in de vakken onderzoeken & ontwerpen, wiskunde en robotica. Dit onderwijs vindt plaats in het gebouw van het voormalige Aloysius College in Den Haag.
Kunt u bevestigen dat de borging van het hoogbegaafdenonderwijs op de nieuwe school/ scholen niet naar behoren is gegaan zoals ouders stellen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de motie Rog2 waarin wordt verzocht om in overleg met de school die de «gifted education» zou overnemen ervoor te zorgen dat het algehele kwaliteitsniveau van deze «gifted education» in stand zou blijven?
Zoals eerder in deze beantwoording aangegeven is er geen sprake geweest van een volledige overname van de afdeling «gifted education». In het gezamenlijke plan was weliswaar expliciet opgenomen dat twee scholen bereid waren om voor deze groep leerlingen een apart aanbod te creëren, maar alleen indien er zich voldoende leerlingen zouden aanmelden. De ingediende motie ging ervan uit dat er inderdaad sprake zou zijn van een dergelijke gezamenlijke aanmelding. Zoals in het antwoord op vraag 2 is weergegeven, hebben ouders in de praktijk echter gekozen voor veel verschillende scholen, waardoor het aantal aanmeldingen op deze twee scholen te gering was. Het Zandvliet College heeft, ondanks het beperkte aantal aanmeldingen, toch elementen van de «gifted education» overgenomen en zo het eigen onderwijsaanbod voor hoogbegaafde leerlingen aangepast. Hiervoor heeft het Zandvliet College aanvullende bekostiging ontvangen. Op deze wijze is, gegeven de omstandigheden, zo goed mogelijk invulling gegeven aan de motie-Rog.
Duidelijk mag zijn dat deze leerlingen allemaal, op welke school zij zich ook hebben aangemeld, recht hebben op passend onderwijs van goede kwaliteit dat past bij hun talenten. Ik heb van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) geen signalen ontvangen dat de kwaliteit van het aanbod onvoldoende zou zijn. Hierbij wil ik benadrukken dat het onderwijs op het Aloysius College op alle afdelingen zwak tot zeer zwak was. De inspectie heeft daarbij geen positieve uitzondering gemaakt voor de afdeling «gifted education». Het is dus een goede zaak dat deze getalenteerde leerlingen van het Aloysius College nu onderwijs krijgen op scholen waar de kwaliteit naar het oordeel van de inspectie wel op orde is. Dat laat onverlet dat ik er begrip voor heb dat de overgang gedurende het schooljaar naar een andere school met een andere inrichting van het onderwijs een ingrijpende gebeurtenis is geweest voor de leerlingen en hun ouders.
Kunt u aangeven wat u de afgelopen tijd heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de «gifted education» en de kwaliteit hiervan in stand wordt gehouden?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven wat de verdere mogelijkheden zijn voor onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen in de Den Haag?
Scholen zijn verplicht een passend aanbod te bieden aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, waaronder hoogbegaafde leerlingen. Via de samenwerkingsverbanden passend onderwijs zijn middelen beschikbaar om invulling te geven aan deze zorgplicht. Daarnaast ontvangen scholen via de prestatiebox extra geld voor de ontwikkeling van toptalenten. In het plan van aanpak toptalenten (2014–2018) zijn verder maatregelen opgenomen voor inspirerend onderwijs waarbij alle leerlingen worden uitgedaagd. De vertaling hiervan naar de praktijk op scholen is divers: de ene school vult dit anders in dan de andere. Zo zijn er mogelijkheden voor scholen om een versneld/verrijkt vwo aan te bieden en bieden scholen verdiepend onderwijs of extra vakken aan. In hun schoolkeuze kunnen ouders rekening houden met voldoende uitdaging en goede begeleiding voor hun kinderen. In de Haagse regio zijn er bijvoorbeeld meerdere scholen die tweetalig onderwijs aanbieden, om hun leerlingen diepgang te bieden en extra uit te dagen.
Ter ondersteuning van docenten en ouders is er een landelijk Informatiepunt Onderwijs & Talentontwikkeling ingericht (www.talentstimuleren.nl). Via deze website is informatie beschikbaar over onder meer talentontwikkeling en hoogbegaafdheid. Ook zijn op deze site ondersteunende hulpmiddelen en leermaterialen te vinden die te gebruiken zijn in de dagelijkse onderwijspraktijk. Daarnaast organiseert het Informatiepunt landelijke en regionale bijeenkomsten om de uitwisseling van kennis en ervaringen te stimuleren. Dit gebeurt ook in de Haagse regio (via het Talentnetwerk Zuid-Holland). Ruim 300 professionals hebben zich bij dit netwerk aangesloten.
Kent u het persbericht van het Promovendi Netwerk Nederland over dat de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) die regels zou hebben genegeerd bij deelname aan het experiment met promotiestudenten?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de stukken die PNN heeft opgevraagd, waaruit blijkt dat de RUG zich niet aan de gestelde regels houdt van het experiment door het nemen van onverantwoorde financiële risico’s?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 8, 9 en 10.
Wat is uw oordeel over de aanstelling van nieuwe promotiestudenten door de RUG voor promotietrajecten met een duur van twee of drie jaar – korter is dan de norm van 4 jaar- terwijl de RUG tegelijkertijd meer promotiestudenten aanstelt dan is toegestaan?
De toelichting op het Besluit experiment promotieonderwijs (hierna: het Besluit) vermeldt dat het promotieonderwijstraject in de regel vier jaar zal duren, maar dat maatwerk mogelijk is. Zo kan dit traject bijvoorbeeld korter zijn als het al wordt gestart tijdens de (onderzoeks)masteropleiding. Gelet op de mogelijkheid van differentiatie – die ook bestaat bij reguliere, buiten het experiment vallende promotietrajecten zoals die van werknemers, buitenpromovendi en buitenlandse beursstudenten – is in het Besluit niet voorgeschreven hoe lang het promotieonderwijstraject moet duren. De RUG geeft binnen het experiment het promotietraject op verschillende manieren vorm: als een traject waarin de student al tijdens zijn tweejarige (onderzoeks)masteropleiding een promotie- en opleidingsvoorstel schrijft, als een traject waarin de promotiestudent bijvoorbeeld twee jaar bij de RUG en twee jaar bij een andere partij zoals het bedrijfsleven of een andere universiteit aan een promotieonderzoek werkt (sandwich-traject waarbij een tweejarige beurs door de RUG wordt verstrekt) en als een traject voor promovendi uit het buitenland, die een beurs van elders hebben en die van de RUG een aanvullende beurs krijgen.
De duur van het traject – en daarmee de duur van de beurs hangt af van de manier waarop het promotietraject is vorm gegeven en waarbij maatwerk mogelijk is. De trajecten waarin tijdens de masteropleiding met het schrijven van promotie- en opleidingsvoorstel al met het traject wordt gestart, zullen in het algemeen drie of vier jaar duren. Als de promotiestudent genoodzaakt is het promotieonderwijstraject tijdelijk te staken vanwege bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld ziekte, bevalling en deelname aan de medezeggenschap), kan hij of zij aanspraak maken op een uitkering uit het profileringsfonds.
De hiervoor gegeven invulling van het experiment is in lijn met het Besluit.
De RUG heeft toestemming gekregen om met 850 promotiestudenten aan het experiment mee te doen. Conform artikel 8, tweede lid, van het Besluit start het merendeel van de promotiestudenten in de periode 2016 – 2018 bij de RUG. In deze periode stromen bij de RUG 450 tot 500 promotiestudenten in. Het resterende aantal stroomt gelijkelijk verdeeld over de jaren 2019 en 2020 in.
Dit is in overeenstemming met het Besluit. De RUG trekt dus niet meer promotiestudenten aan dan haar is toegestaan.
Wat is uw oordeel dat de RUG de kwaliteitseis van de Koninklijke Nederlandse Academie voor een vierjarig promotietraject negeert door de aanstelling van nieuwe promotiestudenten voor promotietrajecten met een kortere duur?
In haar rapport «Promoveren werkt» van januari 2016 doet de KNAW de aanbeveling om het promotietraject als regel vierjarig te laten blijven; zij vreest dat verkorting van dit traject tot verschraling van de kwaliteit van gepromoveerden zal leiden en daarmee uiteindelijk van het wetenschapsgebied waarin die gepromoveerden terechtkomen. De KNAW vermeldt in het rapport ook dat het huidige promotietraject met een nominale duur van drie jaar, mits voorafgegaan door een gedegen tweejarige (onderzoeks)masteropleiding, eveneens leidt tot hoge kwaliteit van de gepromoveerden. En de KNAW vermeldt in haar rapport ook dat het experiment met promotieonderwijs een eerlijke kans verdient. Uit het antwoord op vraag 3 blijkt dat onder de werking van het experiment maatwerk mogelijk is, hetgeen kan betekenen dat een duur van korter dan vier jaar volstaat. Ik ben derhalve niet van mening dat de RUG handelt in strijd met de kwaliteitseis die de KNAW hanteert. Volledigheidshalve merk ik op dat de promoties natuurlijk aan dezelfde kwaliteitseisen moeten voldoen als die aan elke andere promovendus worden gesteld.
Deelt u de mening dat als norm een vierjarig promotietraject nagestreefd dient te worden om zo de kwaliteit van het Nederlands promotiestelstel op niveau te houden?
Niet per se. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 3 en 4. Een promotieonderwijstraject hoeft niet per definitie vier jaar te duren. Maatwerk dat het traject korter of langer maakt, is mogelijk.
Bent u bereid om in overleg te gaan met de RUG nu blijkt dat de universiteit zelf de duur van een promotietraject bepaalt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Klopt het dat het u de aanvraag van de RUG tot deelname aan het experiment heeft goedgekeurd, terwijl uit de door PNN opgevraagde stukken blijkt dat de universiteit zich niet heeft gehouden aan de regels die gelden voor het meedoen aan het experiment? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de aanvraag tot deelname aan het experiment goedgekeurd, omdat deze voldoet aan de eisen voor deelname aan het experiment. Blijkens het in vraag 1 genoemde persbericht heeft de PNN op grond van de door hem opgevraagde stukken de conclusie getrokken dat de RUG de regels voor deelname aan het experiment met promotieonderwijs overtreedt waar het betreft de duur van het promotieonderwijstraject, de instroom van promotiestudenten na 2018 en de betrokkenheid van de medezeggenschap. Wat betreft de duur van het promotieonderwijstraject en de instroom van promotiestudenten verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en 4. Conform het Besluit stroomt het merendeel van de promotiestudenten in de periode 2016–2018 in, namelijk 450 tot 500. Het resterende aantal stroomt gelijkelijk verdeeld over de jaren 2019 en 2020 in.
De RUG heeft verklaringen van zowel de universiteitsraad als de faculteitsraden overlegd, waaruit blijkt dat deze instemmen met de regels voor promotieonderwijs en de regels voor financiële ondersteuning van de promotiestudent.
De RUG heeft zich derhalve gehouden aan de regels voor deelname aan het experiment.
Klopt het dat in een intern memo van RUG staat dat een financiële reservering voor een uitloopregeling voor de nieuwe categorie promotiestudenten buitenproportioneel hoog is, indien het experiment voortijdig wordt beëindigd?2
Ja. Het klopt dat dit in een intern, ambtelijk memo staat, zo heeft de RUG mij bevestigd. De RUG heeft aangegeven dat dit slechts de aanvankelijke mening van enkele van haar ambtenaren betreft. De mening van deze ambtenaren is onderdeel van een interne discussie binnen de RUG geweest alvorens bij OCW een aanvraag in te dienen. De mening van de ambtenaren is niet de mening van het bestuur van de RUG en is door het bestuur ook niet overgenomen in de aanvraag die zij bij het Ministerie van OCW heeft ingediend. Het bestuur van de RUG garandeert dat bij een eventuele voortijdige stopzetting van het experiment de gestarte promotiestudenten in de gelegenheid worden gesteld het promotietraject als werknemer van de RUG af te ronden. Hiervoor worden bij de RUG reserveringen getroffen.
Klopt het dat universiteiten die een aanvraag indienen voor deelname aan het experiment met promotiestudenten aan een aantal eisen moeten voldoen, zoals het mogelijk maken om geworven promotiestudenten bij het staken van het experiment als normale promovendi te behouden?
Ja, dat klopt. Dat volgt uit artikel 8, derde lid, van het Besluit. Op grond van dat artikel moet de universiteit de promotiestudent die op het moment van het al dan niet voortijdig beëindigen van het experiment nog niet is gepromoveerd in de gelegenheid stellen het promotietraject als werknemer van de universiteit af te ronden. De RUG heeft de financiële garantie daartoe gegeven.
Wat is uw oordeel over het voornemen van de auteurs van het memo om het met u op een akkoordje te gooien over een uitloopregeling, zodat de dan lopende promotietrajecten met de bursaalstatus afgerond kunnen worden?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 8 en 9. De suggestie als zou de RUG voornemens zijn het met mij op een akkoordje te gooien ontbeert elke grond.
Heeft u overleg gehad met de RUG over een uitloopregeling in het geval van een tussentijdse beëindiging van het experiment? Zo ja, wat is er afgesproken tijdens dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb met de RUG geen overleg gehad over een uitloopregeling. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 10.
Heeft het handelen van de RUG, indien het klopt dat de RUG zich niet heeft gehouden aan de regels, consequenties voor deelname aan het experiment, en voor het experiment zelf? Zo ja, welke consequenties zal het handelen hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 7 tot en met 10. De RUG heeft de regels voor deelname aan het experiment niet overtreden.
De sluiting van de Rotterdamse vestiging van het Wellant College |
|
Henk Leenders (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe verklaart u dat de Rotterdamse vmbo-groen moet sluiten en alle 180 leerlingen van het Wellant College aan de Bosdreef een nieuwe school moeten zoeken?1
Het al dan niet sluiten van een vestiging is een beslissing die primair door het schoolbestuur wordt genomen. Het afgelopen jaar zijn door het bestuur alle mogelijkheden onderzocht om het groene vmbo-onderwijs onder te brengen bij een andere school in Rotterdam. Het bestuur heeft naar aanleiding van dit onderzoek besloten om vanaf schooljaar 2017–2018 geen vmbo-onderwijs meer aan te bieden aan de Bosdreef in Rotterdam. Het bestuur geeft aan dat de vmbo-afdeling te klein is om zelfstandig door te gaan. Het Wellantcollege had overigens al besloten om vanaf 1 augustus 2015 geen leerlingen te laten starten in de gemengde leerweg.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling tegen het licht van het toekomstperspectief van deze leerlingen op de Rotterdamse stedelijke arbeidsmarkt?
Rotterdam heeft een ruim aanbod aan vmbo-scholen. Naast het Wellantcollege zijn er 28 scholen met een basisberoepsgerichte leerweg, 29 met een kaderberoepsgerichte leerweg en 44 scholen met een gemengde of theoretische leerweg in Rotterdam. Een aantal vmbo-scholen staat dicht in de buurt van het Wellantcollege.
Ik kan mij voorstellen dat de sluiting van de school voor de leerlingen grote gevolgen heeft. Ik heb er echter alle vertrouwen in dat het Wellantcollege de leerlingen helpt zoeken naar een andere school voor het schooljaar 2017–2018.
Ik heb begrepen dat er informatieavonden worden georganiseerd en de school zal met iedere ouder en leerling in gesprek gaan om een passende school te vinden. Een vmbo-leerling die bewust heeft gekozen voor het profiel Groen kan zich aanmelden bij een andere vmbo-school met dit profiel in de regio Rotterdam-Rijnmond, onder andere bij het Edudelta College in Barendrecht en Lentiz in Schiedam. De sluiting van deze school heeft geen groot effect op het toekomstperspectief van deze leerlingen in de groene sector, mede doordat geslaagde leerlingen hun opleiding kunnen voortzetten op het mbo-groen van het Wellantcollege in Rotterdam. De mbo-groen vestiging blijft wel behouden.
Wat betekent de sluiting voor al de kinderen die op het Wellantcollege zitten en die in het kader van passend onderwijs extra ondersteuning krijgen? Wat kunt u ondernemen om te voorkómen dat dezen bij de sluiting tussen de wal en het schip vallen?
Scholen hebben sinds de invoering van passend onderwijs zorgplicht gekregen. Dat betekent dat de scholen verantwoordelijk zijn om alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passende plek te bieden. Ik heb er vertrouwen in dat het Wellantcollege de leerlingen, ook die extra ondersteuning nodig hebben, helpt zoeken naar een andere passende school.
Bent u bereid om te bevorderen dat de lokale onderwijssector gezamenlijk verantwoordelijkheid neemt en kijkt hoe vmbo-groen behouden kan blijven voor Rotterdam? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u daartoe?
De inhoudelijke afweging ten aanzien van onderwijsvoorzieningen wordt aan de lokale partners in de regio overgelaten. De scholen dienen in een «regionaal plan onderwijsvoorzieningen» afspraken te maken.
Het vertrek van een leerling van het Waterlant College |
|
Joyce Vermue (PvdA), Amma Asante (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Mees was enige witte leerling in de klas, na twee maanden is hij van school»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie waar Mees en zijn ouders mee geconfronteerd zijn op het Waterlant College?
Ik vind deze situatie zeer onwenselijk. Het moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat pestgedrag van leerlingen de aanleiding is tot het vertrek van een leerling naar een andere school. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Waar kunnen ouders terecht als zij vragen hebben over dergelijke situaties of signalen willen melden van soortgelijke problemen op de school van hun kind?
Hiervoor kunnen ouders in de eerste plaats terecht bij de school. Voor een soepele schoolloopbaan van leerlingen is het belangrijk dat de communicatie tussen school en ouders op orde is, zodat er bij problemen tijdig kan worden gezocht naar een oplossing. Daarnaast kunnen ouders contact opnemen met en eventueel een melding doen bij een vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Voor informatie en ondersteuning kunnen ouders ook terecht bij de Stichting School en Veiligheid en bij het informatiepunt van Ouders & Onderwijs.
In dit specifieke geval is er op verschillende momenten contact geweest tussen de schoolleiding en de inspectie. Ook is er contact geweest tussen de inspectie en de ouders van de leerling. In vervolg op het eerdere contact met de schoolleiding zal de inspectie deze zaak op korte termijn bespreken met het bevoegd gezag van het Waterlant College.
Heeft u signalen ontvangen dat dergelijke problemen op meer basis- en middelbare scholen in Nederland spelen en dat ook daar leerlingen om soortgelijke redenen zijn overgestapt naar een andere school? Zo ja, hoeveel scholen betreft dit? Zo nee, deelt u de mening dat het van belang is om zicht te krijgen op de omvang van dit probleem en bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Het komt helaas vaker voor dat kinderen worden gepest op school en naar een andere school gaan om een nieuwe start te maken. Soms krijgt de inspectie daar signalen over. Er zijn bij de inspectie geen concrete signalen bekend van andere situaties waarin pesten direct is gerelateerd aan etniciteit en leidt tot overstappen naar een andere school. Over pestgedrag op zichzelf, zonder dat dit gekoppeld is aan het overstappen van de gepeste leerling naar een andere school, krijgt de inspectie vaker signalen. Dit is een van de aanleidingen geweest voor de wet Veiligheid op school die sinds 1 augustus 2015 van kracht is en die tot doel heeft dat scholen zich inspannen om pesten tegen te gaan. Daarnaast wordt in opdracht van het Ministerie van OCW tweejaarlijks de Veiligheidsmonitor uitgevoerd. Deze monitor brengt de veiligheid in en rond scholen in beeld en gaat hierbij onder meer in op de ervaringen van leerlingen, leerkrachten en ouders met pesten. Uw Kamer ontvangt deze monitor voor het eind van dit jaar.
Hoe spreekt u scholen op dit moment aan op hun verantwoordelijkheid met betrekking tot sociale veiligheid in en om de school? Ziet u aanvullende mogelijkheden om de scholen waar dit probleem speelt extra te ondersteunen in het waarborgen van een fijne, veilige plek voor elk kind?
Sociale veiligheid behoort tot de basiskwaliteit van de school. Het is een voorwaarde voor een goed pedagogisch klimaat waarin leerlingen zich ten volle kunnen ontwikkelen. Om scholen te ondersteunen bij deze belangrijke taak hebben de Kinderombudsman en ik, in samenwerking met de sectorraden, in 2013 een plan van aanpak opgesteld om pesten tegen te gaan en sociale veiligheid te vergroten.2 Onderdeel van de aanpak is ondersteuning door de Stichting School en Veiligheid. Scholen kunnen hier terecht voor informatie, advisering en voor trainingen. Daarnaast biedt de stichting, in samenwerking met de PO-Raad en de VO-raad, scholen de mogelijkheid een Ambassadeur sociale veiligheid in te schakelen. Deze kan scholen helpen bij het vormgeven van hun veiligheidsbeleid. Het ondersteuningsaanbod van de ambassadeurs zal worden uitgebreid.
De verantwoordelijkheid van scholen bij het bevorderen van sociale veiligheid is bevestigd met de wet Veiligheid op school die scholen verplicht zorg te dragen voor een veilige school. De school dient een coördinator anti-pestbeleid aan te wijzen en er dient een persoon te zijn die fungeert als aanspreekpunt met betrekking tot pesten voor ouders en leerlingen. Ook moet de school de veiligheidsbeleving van leerlingen jaarlijks monitoren. De inspectie ziet met ingang van augustus 2016 toe op naleving van de zorgplicht veiligheid en het door de school te voeren sociaal veiligheidsbeleid, waaronder de uitvoering van de jaarlijkse monitoring van de veiligheidsbeleving van leerlingen. Waar nodig spreekt de inspectie scholen aan op de naleving van deze wettelijke opdrachten. Dat is bijvoorbeeld het geval als sprake is van ernstige incidenten, maar ook als de resultaten van de monitoring reden geven tot zorg.
Deelt u de mening dat segregatie in het onderwijs zo veel mogelijk moet worden voorkomen? Zo ja, welke ondersteuning biedt u scholen bij het realiseren en behouden van een inclusieve school waar iedereen welkom is? Zijn deze maatregelen naar uw mening voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, welke aanvullende maatregelen bent u bereid te nemen?
Het onderwijs heeft een belangrijke rol bij het bevorderen van integratie en het tegengaan van segregatie. Een goed toegankelijk, kwalitatief sterk onderwijssysteem dat alle leerlingen, ongeacht hun achtergrondkenmerken, gelijke kansen biedt staat hierbij voorop. Daarnaast schrijft de wet voor dat schoolbesturen en gemeenten ten minste eenmaal per jaar met elkaar overleggen over het tegengaan van segregatie in het onderwijs. Dit biedt de mogelijkheid om afspraken te maken die zijn toegespitst op de lokale situatie. Segregatie in het onderwijs hangt immers grotendeels samen met ruimtelijke en maatschappelijke segregatie.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat scholen ouders meer bij dergelijke vraagstukken betrekken? Zo ja, op welke wijze vindt u dat ouders meer moeten worden betrokken? Zo nee, waarom niet?
Betrokkenheid van ouders bij de school is van groot belang voor een goede en soepele schoolloopbaan van hun kinderen. Hierbij is het van belang dat de school ouders informeert over het gedrag en de prestaties van hun kinderen. Om ouders en scholen te faciliteren subsidieer ik Ouders & Onderwijs. Aangezien de context en samenstelling van de leerlingpopulatie per school verschilt, hecht ik eraan dat iedere school ruimte heeft om zelf te bepalen hoe ouderbetrokkenheid het best kan worden vormgegeven.
De identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College?1
Ja, ik ben bekend met de identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College.
Deelt u de mening dat de eisen die in de identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College staan, zoals de verplichting aan leerlingen en ouders/verzorgers om «belijdend en kerkelijk meelevend lid» te zijn van één van de zes kerken die daar opgesomd staan en de Statenvertaling als enige Bijbelvertaling te accepteren, in strijd zijn met artikel 8.1.1 lid 4 van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB), waar staat dat de betrokkene slechts geweigerd kan worden indien «de betrokkene de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet respecteert» of dat «gegronde vrees bestaat dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten misbruik zal maken door in ernstige mate afbreuk te doen aan de eigen aard van die instelling»? Zo nee, waarom niet?
Door ondertekening van de identiteitsverklaring, onderschrijft een aspirant-student de grondslag van de instelling. Sinds de inwerkingtreding van de WEB mag aan alle aspirant-studenten worden gevraagd dat zij de grondslag van de instelling respecteren. Tot de inwerkingtreding van de Wet doelmatige leerwegen2, konden instellingen studenten op niveau 3 en 4 daarenboven vragen de grondslag te onderschrijven. Het Hoornbeeck College kon aan deze studenten vragen de identiteitsverklaring te ondertekenen. Slechts een zeer gering aantal instellingen maakt gebruik van deze mogelijkheid; dit heeft te verwaarlozen gevolgen voor de toegankelijkheid van het mbo. Bij genoemde wetswijziging is de mogelijkheid dat van een student op niveau 3 en 4 gevraagd kan worden de grondslag te onderschrijven, onbedoeld vervallen. Voor alle niveaus kon door de instellingen alleen worden gevraagd de grondslag te respecteren. Met de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs3 wordt dit hersteld, met ingang van 1 augustus 2017.
Aangezien het bij de inwerkingtreding nooit de bedoeling is geweest om de lang bestaande praktijk dat van een aspirant-student op niveau 3 of 4 mag worden gevraagd de grondslag te onderschrijven te wijzigen, is aan het Hoornbeeck College niet gevraagd de bestaande praktijk tijdelijk te veranderen.
Een aspirant-student die niet wordt toegelaten tot een mbo-opleiding omdat hij of zij de identiteitsverklaring niet ondertekent, kan tegen deze beslissing een klacht indienen bij de klachtencommissie van het Hoornbeeck College. Ook kan een aspirant-student het besluit van het Hoornbeeck College voorleggen aan de rechter. Ik heb geen betrokkenheid bij individuele weigeringen.
Mocht ik na 1 augustus 2017 – als de onbedoelde wetswijziging is hersteld met de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs – signalen ontvangen dat het toelatingsbeleid van het Hoornbeeck College in de praktijk niet in overeenstemming is met de wet, dan kan ik de inspectie vragen hier onderzoek naar te doen en, indien nodig, van het Hoornbeeck College verlangen dat hij het toelatingsbeleid in overeenstemming brengt met de wet.
Het bericht ‘Duizenden kinderen zitten onnodig thuis’ |
|
Loes Ypma (PvdA), Norbert Klein (Klein) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Duizenden kinderen zitten onnodig thuis»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat duizenden kinderen volstrekt onnodig thuis zitten? Zo ja, deelt u de mening dat dit komt doordat een deel van de scholen en gemeenten onvoldoende in het werk stellen om een passende onderwijsplek te vinden? Zo nee, waarom niet?
Elk kind dat onnodig thuiszit is er een teveel. In het in juni gesloten Thuiszitterspact zijn afspraken gemaakt, gericht op de doelstelling dat in 2020 geen enkel kind meer langer dan drie maanden thuiszit zonder passend aanbod. Onderdeel van dat pact is de aanstelling van de heer Dullaert als aanjager. Net als de heer Dullaert, zie ik gelukkig dat veel gemeenten, scholen en samenwerkingsverbanden werk maken van hetgeen daarin is afgesproken. Helaas herken ik ook het beeld dat een deel van de scholen en gemeenten nog onvoldoende werk maakt van de thuiszittersproblematiek. De samenwerking komt soms moeilijk van de grond en het vinden van passend aanbod gaat niet snel genoeg.
Herkent u het probleem dat het terugdringen van het aantal thuiszitters wordt bemoeilijk doordat scholen, gemeenten en jeugdzorg ruziën over wie welke kosten op zich dient te nemen?
Ja, dat beeld herken ik helaas. Gesteggel over geld is niet in belang van de leerling die ondersteuning nodig heeft. Er zijn daarentegen ook genoeg voorbeelden waar wel oplossingen worden gevonden. Bijvoorbeeld door het gezamenlijk dragen van de kosten. Zowel de heer Dullaert als mijn ministerie zullen deze goede voorbeelden uitdragen. Waar in vertrouwen wordt samengewerkt tussen gemeente, onderwijs en jeugdhulp en de ondersteuningsbehoefte van de leerling centraal staat, wordt een passend aanbod sneller gerealiseerd.
Bent u van mening dat het belang van het kind altijd voor financiële belangen dient te gaan? Zo ja, welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om duidelijkheid te scheppen over wie welke financiële verplichtingen heeft? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Wie welke financiële verplichtingen heeft kan per casus verschillen. Per situatie is maatwerk vereist met soms een gezamenlijke verantwoordelijkheid van betrokken partners. Uitgangspunt is en blijft dat alle kinderen onderwijs en zorg op maat ontvangen. Het is aan de regionale samenwerkingsverbanden, gemeenten, scholen, zorginstellingen en ouders om met elkaar tot afspraken te komen. Het uitgangspunt is daarbij dat onderwijs verantwoordelijk is voor onderwijsondersteuning, gemeenten voor jeugdhulpverlening en de zorg verantwoordelijk is voor onder meer begeleiding en persoonlijke verzorging. Maar, zo eenvoudig als beschreven is het niet altijd. Er is een grijs gebied. Dat is ook precies de reden waarom wij, de ministeries van OCW en VWS, niet vanuit Den Haag exact kunnen beschrijven wie in welke situatie wat moet betalen. Om de regio’s te ondersteunen heb ik, samen met VWS, de inzet van onderwijszorgconsulenten mogelijk gemaakt en is een stroomschema over de inzet van zorg op school beschikbaar op www.passendonderwijs.nl.
Herkent u het probleem dat scholen onder het mom van «te vol» zorgleerlingen weren van hun scholen en zich daarmee niet houden aan de afspraken uit het passend onderwijs en het Thuiszitterspact? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te zetten om er voor te zorgen dat scholen zich niet meer aan hun zorgplicht kunnen onttrekken? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de signalen dat sommige scholen, bijvoorbeeld door te zeggen dat ze vol zitten, de zorgplicht ontduiken. Daarom heb ik met de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) afgesproken dat deze signalen daar kunnen worden gemeld. De inspectie neemt vervolgens contact op met de directeur van de school en het samenwerkingsverband. Vaak lukt het dan om tot een oplossing te komen. Indien sprake is van het blijvend niet nakomen van de zorgplicht, kan de inspectie een sanctietraject inzetten en kan een deel van de bekostiging worden opgeschort en/of ingehouden. Daarnaast voert de inspectie een verkenning uit naar de mogelijkheden om sneller te kunnen sanctioneren bij het ontwijken van de zorgplicht. Zoals toegezegd, informeer ik u in de volgende voortgangsrapportage passend onderwijs over de resultaten hiervan. Belangrijk blijft dat signalen daadwerkelijk gemeld worden. De inspectie kan immers alleen optreden bij concrete signalen over een bepaalde school. Uitgangspunt is dat er binnen het samenwerkingsverband een dekkend aanbod moet zijn.
Welke rol speelt de angst van scholen voor het oordeel van de onderwijsinspectie met betrekking tot het slagingspercentage en de aanzuigende werking die goede zorg tot gevolg zou kunnen hebben in het bieden van een plek voor leerlingen met een zorgvraag? Ziet u mogelijkheden om deze angst weg te nemen en scholen daarmee te stimuleren leerlingen met een zorgvraag toch een plek te bieden?
Dat er soms angst bestaat bij scholen is niet terecht. De inspectie houdt in haar oordeel rekening met de leerlingpopulatie van een school. Daarnaast heeft een school altijd de gelegenheid om een nadere toelichting te geven op de resultaten. Scholen worden dus niet afgerekend als zij meer leerlingen aannemen die extra ondersteuning nodig hebben. Het hardnekkige misverstand dat de inspectie hier wel op afrekent, wil ik hierbij graag opnieuw wegnemen.
Wat betreft de aanzuigende werking: ouders zijn vrij in het kiezen van de school en dat is een groot goed. Dat kan ertoe leiden dat sommige scholen meer leerlingen hebben die extra ondersteuning nodig hebben dan andere scholen. Bij de verdeling van de middelen van het samenwerkingsverband kan hiermee rekening worden gehouden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het aantal vrijstellingen de laatste jaren is toegenomen en dat dit komt doordat sommige gemeenten te snel een vrijstelling geven als het moeilijk blijkt een kind te plaatsen? Zo ja, bent u bereid gemeenten aan te spreken op het te makkelijk verlenen van de vrijstelling en hen te stimuleren de reeds afgegeven vrijstellingen te her beoordelen?
Ja, kinderen verdwijnen zo uit beeld van het onderwijs en dat is inderdaad onwenselijk. Daarom heb ik op 2 juni 2016, mede op uw verzoek, een brief gestuurd naar alle gemeenten, waarin ik gemeenten heb gevraagd kritisch naar alle aanvragen te kijken. Daarnaast ben ik een onderzoek gestart om meer zicht te krijgen op de oorzaken van de stijging van het aantal vrijstellingen. De resultaten hiervan deel ik met u in de tiende voortgangsrapportage, die u in december van dit jaar ontvangt.
Welke verantwoordelijkheden en mogelijkheden heeft de «aanjager» van het Thuiszitterspact om bij te dragen aan een oplossing voor de te grote hoeveelheid aan kinderen die onnodig thuis zitten?
De verantwoordelijkheid om tot een oplossing te komen voor thuiszittende kinderen ligt bij de lokale en regionale partners van onderwijs en jeugdhulp. De landelijke partijen als de onderwijsraden en de VNG hebben in het Thuiszitterspact afgesproken hun leden daarbij te stimuleren en te ondersteunen. De heer Dullaert heeft als taak om samenwerkingsverbanden, scholen en zorginstellingen aan te sporen om met elkaar in gesprek te gaan, samenwerkingsafspraken te maken en daar waar nodig een stapje extra te zetten in de zoektocht naar een oplossing voor elk kind. De eerste gesprekken die Dullaert heeft gevoerd zijn bemoedigend: zijn bijdrage wordt op prijs gesteld en hij wordt door regio’
Deelt u de mening dat ouders en onderwijspersoneel nog beter en nadrukkelijker betrokken kunnen worden in het vinden van de juiste vorm van maatwerk? Zo ja, op welke wijze denkt u dit vorm te geven? Zo nee, waarom niet?
De betrokkenheid van ouders en onderwijspersoneel is van groot belang. Dit is ook afgesproken in het pact. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de regionale samenwerkingsverbanden. Zij geven hier invulling aan. De aanjager heeft als taak om regio’s hierop te wijzen, indien dat nodig is.
Zou een ontwikkelbudget voor thuiszitters een oplossing kunnen zijn, waarover gemeente en samenwerkingsverbanden afspraken maken en samenwerken om vanuit jeugdzorg en onderwijs maatwerk oplossingen te realiseren voor kinderen die zich anders ontwikkelen dan de meeste kinderen?
In gevallen waar sprake is van complexe problematiek bij een kind is het van belang dat gemeenten en onderwijs (en eventuele andere zorgpartners) nauw samenwerken om tot een maatwerkoplossing te komen. Dit blijkt niet altijd eenvoudig. Wanneer in samenspraak met kind en gezin een passend aanbod wordt bedacht, blijken oplossingen binnen de huidige stelsels vaak mogelijk. Zowel het onderwijs als de gemeente kunnen financieel bijdragen aan een dergelijk individueel of collectief maatwerktraject.
Ondanks de mogelijkheden die de huidige stelsels van jeugdhulp en passend onderwijs bieden blijkt het in de praktijk nog niet altijd te lukken om tot een maatwerkoplossing te komen. Dit vergt kennis van de wettelijke ruimte, creativiteit en lef om de soms nog ongebaande paden te bewandelen. Daarom blijf ik, samen met de Staatssecretaris van VWS, in gesprek met ouders, gemeenten en onderwijs over waar men in de praktijk tegenaan loopt bij het bieden van maatwerk en de vraag wat het ontwikkelbudget toe zou voegen aan de huidige mogelijkheden. We ondersteunen partijen om bestaande mogelijkheden beter te benutten. Waar alsnog blijkt dat er knelpunten zitten in de huidige wetgeving, pak ik die samen met de Staatssecretaris van VWS op.
Mantelzorgende studenten |
|
Amma Asante (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Mantelzorgende studenten: zorg en studie is uitputtend»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat een groot deel van de mantelzorgende studenten kampt met gevoelens van angst en depressie, dat het verlenen van mantelzorg een grote invloed heeft op het sociaal welbevinden van studenten in het hoger onderwijs, en dat studievertraging en dreigende uitval veelvuldig voorkomen?
Mantelzorg kan een belangrijk onderdeel zijn in het leven van studenten. Zij verdienen waardering voor de zorg die zij leveren en er moet aandacht uitgaan naar mogelijkheden om mantelzorgers te ondersteunen.
Het aantal studenten in het hoger onderwijs dat mantelzorg verleent is relatief beperkt, dat blijkt uit onderzoek van de Studentenmonitor. Uit de Studentenmonitor 2015 blijkt dat 6% van de studenten zorgtaken heeft. De impact hiervan op individuele levens kan echter groot zijn. Ongeveer één op de drie studenten uit deze groep (dus 2% van het totaal aantal studenten) geeft aan dat zorgtaken hen (zeer) sterk beperken bij de tijdsbesteding aan de studie.
Het studiesucces van studenten die mantelzorg verlenen verschilt met dat van de overige studenten. Zij halen iets minder vaak hun einddiploma: 92% van de studenten zonder zorgtaken behaalt het einddiploma, tegenover 90% van de studenten met zorgtaken. Van de studenten met zorgtaken loopt 50% studievertraging op, bij studenten zonder zorgtaken is dit 37%. Ongeveer 12% van de studenten met zorgtaken kampt met psychische problemen, dit is twee keer zoveel als bij studenten zonder zorgtaken.
Deelt u de mening dat studerende mantelzorgers ondersteuning verdienen, en overbelasting voorkomen dient te worden?
Ja, wij delen de mening dat persoonlijke omstandigheden, zoals zorgtaken, een rol moeten spelen in de manier waarop de student behandeld wordt door de instelling. Om studerende mantelzorgers te ondersteunen en zo mogelijk te ontlasten, is het nodig dat zij vroegtijdig problemen signaleren en deze bespreken met hun instelling, bijvoorbeeld met een studieadviseur van hun opleiding. In gesprek met de studieadviseur kan maatwerk geleverd worden. Het is van groot belang dat studenten de weg naar ondersteuning weten te vinden, alleen zo kunnen ze geholpen worden. In het geval van reeds ontstane studievertraging kan de studieadviseur ook proactief besluiten de student uit te nodigen voor een gesprek.
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is vastgelegd dat de instelling rekening moet houden met persoonlijke omstandigheden van de student, bijvoorbeeld bij het geven van een (negatief) bindend studieadvies (BSA).
Daarnaast kunnen studenten bij hun instelling een beroep doen op het profileringsfonds bij vertraging als gevolg van persoonlijke omstandigheden (paragraaf 2a artikel 7.51). De instelling beslist op deze aanvragen en zal daarbij rekening houden met de specifieke omstandigheden van de student. Geen mantelzorgsituatie is immers hetzelfde. Daarnaast hebben gemeenten vanuit de Wmo 2015 de taak om mantelzorgers (ook studerende mantelzorgers) te ondersteunen en overbelasting te voorkomen.
Op welke wijze worden studerende mantelzorgers door universiteiten en hogescholen geïdentificeerd en ondersteund?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Instellingen verschillen in de manier waarop zij mantelzorgers tegemoetkomen. Op Hogeschool Stenden wordt, bijvoorbeeld, een «onderwijscontract diversiteit» gebruikt voor studenten die door familieomstandigheden (mantelzorg) klem komen te zitten. Dit is een contract analoog aan het onderwijscontract studeren met een functiebeperking of een onderwijscontract Topsport. Studenten lopen namelijk in het algemeen tegen dezelfde zaken aan, zoals participatieplicht en roosterverplichtingen. Door het contract krijgen ze meer ruimte in deze verplichtingen.
Verder wordt deze groep ook landelijk gevolgd in de Studentenmonitor, waarin wordt gevraagd naar zorgtaken, waardoor er een globaal beeld ontstaat van het aantal mantelzorgers en de problematiek waar zij (mogelijk) tegenaan lopen.
Zijn er voor jonge studerende mantelzorgers specifieke lokale programma’s bij gemeenten die hen ondersteunen bij het geven van mantelzorg, en het volgen van een studie? Zo ja, waar en welke?
Vanuit de Wmo 2015 heeft de gemeente de verantwoordelijkheid om mantelzorgers (preventief) te ondersteunen. Respijtzorg is een goede manier om dat te doen. Er staat in de Wmo niet beschreven hoe dat moet. Gemeenten hebben de vrijheid om dat lokaal in te vullen. Per cliënt kan de gemeente dus kijken wat de beste invulling is. Dat geldt ook voor jonge mantelzorgers.
Een aantal gemeenten geeft veel aandacht aan jonge mantelzorgers. Goede voorbeelden zijn onder meer de Stichting Informele Zorg Twente en Stichting Vrijwillige Thuiszorg Overijssel die hard werken om deze doelgroep te ondersteunen, daarnaast worden in Neder-Betuwe een aantal «jonge mantelzorgvriendelijke scholen» benoemd en ook de gemeente Amsterdam zet in op het thema, deze organiseert jaarlijks de «Week van de jonge mantelzorger». Gemeenten die nog een slag hebben te slaan, roep ik op hier snel werk van te maken. In een brief aan de wethouders zal ik hier aandacht voor vragen.
Bent u bereid bij gemeenten aandacht te vragen voor studerende mantelzorgers, en bijvoorbeeld de steunpunten mantelzorg in de steden waar veel studenten wonen opdracht te geven hier specifieke programma's voor te ontwikkelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In een brief aan de wethouders vraag ik aandacht voor jonge mantelzorgers. Het past bij de rol van de gemeenten om zelf te bepalen hoe zij daar invulling aan geven. In het kader van de Toekomstagenda Informele Zorg en Ondersteuning is een notitie over jonge mantelzorgers uitgebracht en er wordt in zowel de handreiking waardering als de handreiking respijtzorg voor gemeenten aandacht besteed aan deze bijzondere doelgroep.
Bent u bereid gezamenlijk actie te ondernemen om deze studenten te ondersteunen, en overbelasting tegen te gaan in een soortgelijk project als de Stichting werk en mantelzorg dat momenteel doet namens uw ambtsgenoten van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Het Ministerie van OCW is reeds betrokken bij het project Next Step van Stichting Werk en Mantelzorg, vanuit de directie Emancipatie. Next Step richt zich op het bewustmaken van werkgevers en werknemers en op de mogelijkheden om werk en mantelzorg te combineren. In het project Next Step worden specifieke acties genomen om werkgevers te wijzen op hun verantwoordelijkheid om met zowel vrouwelijke als mannelijke werknemers, de mogelijkheden voor het combineren van werk en mantelzorg actief te bespreken. Deze stichting houdt zich niet in het bijzonder bezig met de onderwijswereld of met de positie van de student die ook mantelzorger is.
Wij vinden het belangrijk dat studenten in staat worden gesteld om zowel mantelzorgtaken op zich te nemen als onderwijs te volgen. De aanpak die wij noemen in vraag 3 en 8, is in onze optiek effectiever dan het opzetten van een nieuw project dat zich richt op onderwijsinstellingen en studenten. Ten eerste moet de instelling kenbaar maken voor welke regelingen een student die mantelzorg verleent in aanmerking komt. Ten tweede is het essentieel dat deze studenten hun persoonlijke omstandigheden en eventuele zorgtaken zelf ook bespreekbaar maken. Er kan dan samen met de instelling gekeken worden naar de mogelijke oplossingen die hen ondersteunen en overbelasting kunnen tegengaan. Dat geldt overigens niet alleen voor studenten met zorgtaken, maar ook voor studenten met andere persoonlijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld voor studerende ouders, topsporters en studenten met een functiebeperking.
Bent u bereid te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om studenten die mantelzorg verlenen een adempauze te geven, zoals extra studietijd, wanneer de combinatie zorgtaken en studie moeilijk te verenigen is, en de student hierdoor dreigt uit te vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals al in vraag 3 is gemeld, moet de oplossing gezocht worden bij maatwerk in het gesprek tussen student en instelling. Daarnaast zijn er vanaf 2018 middelen beschikbaar uit het studievoorschot. Die middelen kunnen worden ingezet voor nog meer maatwerk voor de student, zoals ook in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 al is aangegeven. Daarmee kunnen universiteiten en hogescholen nog beter rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de student, waaronder de student met veel zorgtaken.
Daarnaast wordt ook nu al gekeken naar mogelijkheden voor een flexibeler onderwijsaanbod. Op 30 september jl. is een voorstel tot wijziging van de AMvB experimenten flexibel hoger onderwijs aan u gezonden, waarin de introductie van een experiment op het terrein van flexibel studeren in het voltijdse hoger onderwijs, flexstuderen, is beschreven. Dit experiment maakt het voor deelnemende instellingen mogelijk om af te wijken van de regel dat studenten altijd voor een volledig studiejaar collegegeld betalen. Zij kunnen het voor studenten die naast hun voltijdstudie andere activiteiten ondernemen of zich door omstandigheden als ziekte of verantwoordelijkheden als mantelzorger of ouder niet volledig op hun studie kunnen richten, mogelijk maken om te betalen per studiepunt.
Met dit experiment wordt onderzocht of deze vorm van flexibilisering leidt tot betere toegankelijkheid van het hoger onderwijs, tot meer tevredenheid van de student, tot meer ontplooiingsmogelijkheden, en tot minder uitval. Met het experiment, dat waarschijnlijk uiterlijk 1 september 2017 op enkele hogescholen en universiteiten zal beginnen, wordt tegemoet gekomen aan de wens van studenten om flexibeler te kunnen studeren en wordt uitvoering gegeven aan een motie van PvdA en VVD. Uit de evaluatie van dit experiment zal blijken of dit voor ook voor studenten die studie met zorgtaken combineren een goede oplossing biedt.
Het bericht dat bestuurders van de Universiteit Utrecht opnieuw royaal hebben gedeclareerd |
|
Jasper van Dijk , Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het declaratiegedrag van de bestuurders van de Universiteit Utrecht die – nadat de declaratieregels van de universiteit waren aangescherpt – zeer royale declaraties hebben ingediend vanwege hun verblijf in vier- en vijfsterrenhotels en businessclass reizen?1
De Universiteit Utrecht maakt in haar – door de instellingsaccount gecontroleerde – jaarverslagen melding van declaraties van leden van het College van Bestuur. De inspectie beschikt sinds 1 juli 2016 over deze jaarverslagen 2015 van de onderwijsinstellingen, maar heeft de jaarlijkse analyse daarvan nog niet afgerond. De instellingsaccountant heeft bij het jaarverslag 2015 melding gemaakt van tekortkomingen in de declaraties van de UU. Het is nog niet bekend of deze betrekking hebben op de declaraties van de bestuurders. De inspectie zal nader onderzoek doen naar de tekortkomingen en zal dan ook de declaraties en vergoedingen aan bestuurders van de Universiteit Utrecht in ogenschouw nemen die afwijken van het declaratiereglement. Ik blijf vinden dat de declaraties sober, doelmatig, eenduidig en transparant moeten zijn.
Deelt u de mening dat het declaratiegedrag in tegenspraak is met het «uitgangspunt dat deze uitgaven sober, doelmatig, eenduidig en transparant moeten zijn», zoals u stelde in antwoord op eerdere Kamervragen?2
Ik kan hierover nog geen uitspraak doen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
In hoeverre is hier sprake van een «doelmatige aanwending van de rijksbijdrage, mede in het licht van het instellingsplan (artikel 2.9 WHW)»?3
Van universiteiten wordt verwacht dat zij een onderscheidend profiel ontwikkelen, hoogwaardig onderzoek doen, kwalitatief goed en uitdagend onderwijs verzorgen en een internationale omgeving zijn waarin leiders en innovatieve professionals van de toekomst worden opgeleid. Om deze doelstellingen te bereiken is internationale samenwerking noodzakelijk evenals deelname aan internationale conferenties of adviesraden. De vraag hierbij is of daarvoor te rechtvaardigen kosten zijn gemaakt en of de instellingen hierbij hun eigen procedures goed hebben gevolgd. De Raad van Toezicht heeft hierbij een cruciale rol. De inspectie zal hier nader onderzoek naar doen.
In hoeverre dragen deze hoge declaraties voor hotels en luxe vliegtickets bij aan de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek aan de Universiteit Utrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Heeft de instellingsaccountant gerapporteerd over deze afwijkingen van de declaratievoorschriften? Welke verplichting is opgenomen in het Onderwijsaccountantsprotocol? Zo ja, wat heeft u gedaan met deze rapportage? Zo nee, hoe beoordeelt u deze omissie?
De instellingsaccountant heeft over 2015 opnieuw gerapporteerd over fouten bij de declaraties van de UU. Zoals gezegd beschikt de inspectie sinds 1 juli 2016 over de jaarverslagen 2015 van de onderwijsinstellingen en heeft de jaarlijkse analyse daarvan nog niet afgerond. De inspectie heeft dus ook nog niet vastgesteld of de door de accountant gemelde fouten verband houden met de afwijkingen van de declaratievoorschriften waarover de Telegraaf heeft geschreven. Voor wat betreft de fouten over 2013 en 2014 heeft de inspectie in haar vervolgonderzoeken naar acht instellingen ook aan de Raad van Toezicht van de UU gevraagd om te onderzoeken in hoeverre de door de accountant geconstateerde fouten de declaraties van en de vergoedingen aan de bestuurders van UU betreffen. Uit de rapportage van de UU aan de inspectie blijkt dat dat niet het geval is.
Volgens het Onderwijsaccountantsprotocol moet de accountant controleren of de instelling over een reglement beschikt voor de declaraties en vergoedingen en of bij de declaraties en vergoedingen het reglement is nageleefd. Verder moet de accountant controleren of in het jaarverslag een opgave aanwezig is van de declaraties van en de vergoeding aan de bestuurders.
Bent u het eens met de conclusie van de Onderwijsinspectie, dat de uitkomsten van de vervolgonderzoeken «geen aanleiding geven om nader onderzoek te doen bij de instellingen?» Zo nee, gaat u alsnog onderzoek doen?4
De uitkomsten van de vervolgonderzoeken hadden betrekking op de verslagjaren 2013 en 2014 en gaven inderdaad geen aanleiding tot nader onderzoek. De vervolgonderzoeken vloeiden voort uit een eerder inspectieonderzoek naar de naleving van de (interne) declaratievoorschriften door de bestuurders in het hoger onderwijs. In december 2015 heeft de inspectie daarover gerapporteerd. De inspectie constateerde onder meer dat de instellingen verschillend omgaan met de declaratievoorschriften en dat bestuurders de term «declaratie» ook verschillend lijken te interpreteren. De inspectie vermoedde dat de waargenomen grote variatie in totaalbedragen per bestuurder en per jaar het gevolg was van de niet-transparante verantwoording over de declaraties en vergoedingen van bestuurders.
In mijn brief aan u, van 24 februari 2016 (Kamerstuk 33 822, nr. 9), heb ik aangegeven dat ik met de instellingen heb afgesproken dat zij gaan werken aan uniforme, duidelijke en concrete definities en voorschriften als het gaat over regels voor declaraties en bestuurskosten en de verantwoording daarover. De verwachting is dat de nieuwe voorschriften zullen gelden vanaf 2017. Zoals ik eerder aan de Kamer heb gemeld, zal de inspectie in 2018 de naleving van de nieuwe voorschriften onderzoeken. Ze zal dit doen op basis van de verantwoording in de jaarverslagen over 2017.
In recente brieven van de VH en VSNU geven beide koepels aan een vernieuwde Handreiking verantwoording bestuurskosten en declaraties vastgesteld te hebben. De afzonderlijke universiteiten en hogescholen zijn nu aan zet om het eigen reglement voor de vergoeding van declaraties en bestuurskosten in het licht van gemaakte afspraken over de verantwoording van bestuurskosten en declaraties te beoordelen en zo nodig te herzien. De Handreiking is vanaf het verslagjaar 2016 integraal van toepassing. De VH en VSNU sluiten daarbij aan bij de OCW-richtlijnen, zoals verwoord in de brief van 25 november 2011.
Zoals gezegd heeft de accountant in het jaarverslag 2015 van de Universiteit Utrecht opnieuw tekortkomingen geconstateerd bij de controle van de declaraties en vergoedingen over dat jaar. De inspectie zal nader onderzoek doen naar deze tekortkomingen en naar declaraties en vergoedingen aan UU-bestuurders die afwijken van het declaratiereglement. Ik zal uw Kamer voorjaar 2017 informeren over dit onderzoek.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de soberheid van uitgaven van instellingen voor hoger onderwijs beter te verankeren? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, hoe gaat u voorkomen dat declaratievoorschriften een wassen neus worden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Een ernstig incident bij een ontgroening in Groningen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA), Amma Asante (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Bestuur studentenvereniging Vindicat «maakt er een potje van»1, «Hoofdletsel Groningse student bij ontgroening?»2 en «Lekkende Vindicat-leden hangt 25.000 euro boete boven het hoofd»3? Herinnert u zich eerdere vragen over het bericht «Sekslijst studentes verspreid op internet»?
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten en ik herinner mij de eerdere vragen.
Deelt u de mening dat mishandelingen niet bij ontgroeningen horen en verwerpelijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Met u ben ik van mening dat mishandelingen niet bij ontgroeningen horen en verwerpelijk zijn. Mochten er zich strafbare feiten voordoen, tijdens een ontgroening of waar dan ook, dan dient net als bij elk ander incident, gepast en adequaat te worden gehandeld. Zoals reeds vermeld, heeft het openbaar ministerie in het onderhavige geval ambtshalve een strafrechtelijk onderzoek naar het incident gestart. Daarnaast heeft Vindicat inmiddels aangifte gedaan.
Deelt u de mening dat er bij het incident waar een student hoofdletsel heeft opgelopen er sprake kan zijn van verdenking van een strafbaar feit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er door het slachtoffer of iemand anders aangifte gedaan? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Op dit moment is er door het slachtoffer geen aangifte gedaan. De studentenvereniging Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (hierna: Vindicat) heeft echter wel aangifte gedaan ten aanzien van het incident. Eerder al is het openbaar ministerie ambtshalve met een strafrechtelijk onderzoek naar het incident gestart. Lopende dit onderzoek doe ik geen inhoudelijke mededelingen.
Is de in het derde bericht genoemde bepaling in het 'Contract Verklaring Introductietijd 2016» dat er niets over de ontgroening in de openbaarheid mag worden gebracht op straffe van een boete van 25.000 euro, rechtsgeldig? Zo ja, waarom en is dat dan in strijd met de vrijheid van meningsuiting? Heeft een dergelijke boete dan het karakter van een strafrechtelijke sanctie die de bevoegdheid van een studentenvereniging te buiten gaat? Zo nee, waarom niet?
Burgers zijn vrij om met elkaar overeenkomsten aan te gaan. Hun vrijheid wordt begrensd door de goede zeden en openbare orde. Is de overeenkomst hiermee in strijd, dan is de overeenkomst nietig (artikel 3: 40 lid 1 BW). Het staat partijen binnen deze grenzen ook vrij om een boetebeding overeen te komen (artikel 6: 91 BW). Een dergelijke boete is geen strafrechtelijke maar een civiele sanctie. In een concreet geval kan een beroep op het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel onaanvaardbaar zijn (artikel 6: 248 lid 2 BW). Ook kan de rechter een bedongen boete in het concrete geval matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist (artikel 6: 94 lid 1 BW).
Acht u het mogelijk dat vanwege de in de vorige vraag genoemde verklaring, de «corporale geest» of groepsdruk voortvloeiende uit het lidmaatschap van de studentenvereniging, slachtoffers afzien van het doen van aangifte? Zo ja, wat gaat u doen om de aangiftebereidheid bij incidenten tijdens ontgroeningen te vergroten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het inderdaad mogelijk dat groepsdruk van invloed kan zijn op de aangiftebereidheid. Het vergroten van de aangiftebereidheid bij dit soort incidenten zie ik primair als een taak van de opleidingsinstituten en studentenverenigingen. Daarnaast zou tijdens de introductieperiode met voorlichting meer aandacht kunnen worden gegeven welk gedrag grensoverschrijdend is.
Deelt u de mening dat gezien de regelmatig terugkerende ernstige incidenten bij sommige ontgroeningen er van het uitblijven van een strafrechtelijke reactie het verkeerde signaal uit gaat dat misdrijven tijdens ontgroeningen niet bestraft hoeven te worden of niet ernstig zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat indien er geen aangifte is gedaan, vervolging toch nodig kan zijn om duidelijk te maken dat ook bij ontgroeningen de normen zoals die in het strafrecht verankerd zijn gelden en dat strafrechtelijke sancties ook hier preventief kunnen werken? Zo ja, heeft of gaat het openbaar ministerie ambtshalve vervolging instellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een vereniging waarvan leden tijdens verenigingsactiviteiten strafbare feiten plegen als rechtspersoon zelf strafbaar zijn? Zo ja, waarom en welke voorwaarden gelden er op grond van de wet en jurisprudentie voordat er van die strafbaarheid sprake kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht voorziet in de strafbaarheid van rechtspersonen en haar leidinggevenden of opdrachtgevers. Een vereniging bezit rechtspersoonlijkheid. Een rechtspersoon kan echter slechts handelen en/of nalaten door middel van natuurlijke personen. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten om invulling te geven aan de eisen waaraan moet zijn voldaan teneinde een rechtspersoon te kunnen aanmerken als dader van een strafbaar feit. In het zogeheten Drijfmest- of Zijpe-arrest heeft de Hoge Raad enkele criteria ontwikkeld op grond waarvan strafbare gedragingen in beginsel kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon. Het gaat er dan bijvoorbeeld om of de gedraging past binnen de bedrijfsvoering van de rechtspersoon dan wel of zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon wordt aanvaard of placht te worden aanvaard. Het ligt daarbij in de rede dat toerekening van gedrag van hen, die hiërarchisch hoger in de organisatie geplaatst zijn, zwaarder weegt dan handelen van een ondergeschikte functionaris.
De berichten “De bangalijst van Vindicat”, “Vindicat gaat door stof en stuurt 13 leden naar huis” en “Studentencorps Vindicat schorst makers ‘bangalijst’ |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u de berichten over de bangalijst van het Groningse studentencorps Vindicat?1 2 3
Ja.
Hoe beoordeelt u de opstelling van het bestuur van de Rijksuniversiteit van Groningen die de bangalijst een interne verenigingszaak noemt? Heeft u het gevoel dat het universiteitsbestuur voldoende opgekomen is voor de belangen van de 22 slachtoffers?
De eerste reactie van een woordvoerder van de Rijksuniversiteit Groningen was onvoldoende. Ik heb dit ook kenbaar gemaakt aan het college van bestuur. De collegevoorzitter heeft zich terecht een stuk steviger uitgelaten over dit incident, evenals het incident rondom de ontgroening. De collegevoorzitter heeft eveneens aangegeven het volstrekt onacceptabel te vinden wat er is gebeurd.
Deelt u de mening dat van het universiteitsbestuur, als orgaan dat midden in de samenleving en academische wereld staat, een meer normerende uitspraak mag worden verwacht?
Ja. Een universiteit kan dit verwerpelijke gedrag tegenover vrouwen niet accepteren. Daarom heb ik ook opheldering gevraagd bij de Rijksuniversiteit Groningen en het college van bestuur gevraagd zich te beraden op stappen tegen de studentenvereniging.
Bent u bereid de slachtoffers van de bangalijst van Vindicat (persoonlijk) op te roepen om aangifte te doen van smaad? Zo nee, waarom niet?
Als deze vrouwen van oordeel zijn dat zij smadelijk bejegend zijn, moeten zij zich vrij voelen om aangifte te doen, al blijft dat uiteraard een persoonlijke keuze.
Wat vindt u ervan dat sommige jonge mensen denken dat het leuk is om een dergelijke lijst te maken? Hoe beoordeelt u de uitspraken van de rector van Vindicat die de bangalijst een slechte studentengrap noemt? Deelt u de mening dat kwalificaties als een «(slechte) grap» of «slechte smaak» misplaatst zijn als het om een dergelijk ernstig verschijnsel gaat?
Voor mij is dit meer dan een slechte grap of slechte smaak: het is een diepe inbreuk op de privacy van deze slachtoffers en deze seksuele intimidatie verdient iedere mogelijke afkeuring.
Bent u bereid bij toekomstige overleggen met (vertegenwoordigers van) onderwijsinstellingen van alle niveaus en leerlingen- en studentenvertegenwoordigers het onderwerp seksuele intimidatie en geweld op en rond onderwijsinstellingen aan de orde te stellen en de Kamer over de resultaten van dat overleg te rapporteren vóór het Algemeen overleg emancipatie voorzien op 27 oktober 2016?
Over dit onderwerp ben ik, ook in het licht van incidenten rondom de ontgroening, in gesprek met de koepels van hogescholen en universiteiten en de Landelijke Kamer van Verenigingen (LKvV), waar Vindicat ook lid van is. In het Algemeen overleg emancipatie zal ik u hierover berichten.
Voor het hoger onderwijs geldt dat veel instellingen regelingen kennen rondom ongewenste omgangsvormen en klachtenregelingen. Onwenselijke gedragingen, waaronder op het vlak van seksuele intimidatie en geweld, kunnen op deze manier aangepakt worden. Ik heb geen signalen dat instellingen hier niet tegen optreden. Tegelijkertijd zal ik dit onderwerp, ook in het licht van incidenten rondom de ontgroening, bespreken met de koepels van hogescholen en universiteiten.
In het po en vo is sinds vorig jaar de Wet veiligheid op school van kracht. De Raden zijn nauw betrokken bij de invoering- én uitvoeringsaspecten van deze wet. Scholen zijn op grond van die wet expliciet verantwoordelijk voor de sociale veiligheid in en rond school. Zij dienen daartoe een coördinator sociale veiligheid aan te stellen, een jaarlijkse monitoring te doen en een sociaal veiligheidsplan te hebben. De inspectie ziet met ingang van dit jaar toe op de naleving van deze wet en krijgt daartoe ook inzage in de jaarlijkse monitorgegevens van de scholen. In de monitor Sociale veiligheid in en rond scholen die OCW tot nu toe iedere twee jaar heeft laten uitvoeren in het po en vo, komen de thema’s seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld overigens al expliciet aan de orde. Voor het eind van het jaar zal de nieuwe monitor Sociale veiligheid in en rond scholen naar de Kamer worden gestuurd.
In het mbo zijn onderwijsinstellingen op grond van de Arbowet verplicht een veilige leeromgeving te bieden. Het voorkomen en tegengaan van alle verschijningsvormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag valt onder de verantwoordelijkheid van de instelling. Het Platform Veiligheid ondersteunt mbo-scholen bij hun verantwoordelijkheid door om de twee jaar in opdracht van OCW, «de monitor sociale veiligheid» in en rond mbo-scholen uit te voeren. De uitkomsten gebruiken mbo-scholen om nodige beleidsmaatregelen te nemen. Stichting School en Veiligheid ondersteunt scholen bij het bevorderen van een sociaal veilig klimaat via trainingen, conferenties en op de website een helpdesk en een kennisbank over onder andere seksualiteit en onveiligheid.
Ontgroeningen door studentenverenigingen van studenten aan universiteiten en hogescholen |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Groningen eensgezind: «stop met ontgroeningen»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u – in aanvulling op de eerdere vragen hierover aan de Minister van Veiligheid en Justitie2 – dit signaal over de wijze waarop mensen naar deze ontgroeningspraktijken kijken?
Ja, daar heb ik kennis van genomen. De incidenten in Groningen, evenals het incident bij het Amsterdamsch Studenten Corps waarbij drie studenten in het ziekenhuis zijn beland, zijn verwerpelijk.
Deelt u de mening dat de verschillende incidenten in Groningen rondom studentenvereniging Vindicat een verwerpelijke cultuur van deze studentenvereniging blootleggen van seksisme, hardhandige ontgroening en het (onder dwang) zwijgen hierover?
Ja. Studenten zijn waardendragers van de toekomst en deze incidenten roepen sterk het beeld op van een verwerpelijke cultuur. In hoeverre dit symptomatisch is voor de vereniging als geheel, kan ik niet makkelijk vaststellen. Het belangrijkste vind ik dat de vereniging ervoor moet zorgen dat er voor dit soort gedrag in elk geval geen ruimte is, noch volgens de regels van de vereniging, noch in de interne cultuur. Studenten moeten, net als iedere andere groep in Nederland, de waarden van veiligheid en gelijkwaardigheid hoog in het vaandel dragen.
Op welke wijze gaat u de Rijksuniversiteit Groningen aanspreken op de in eerste instantie afgegeven reactie waarin werd aangegeven dat «het doen van aangifte een overweging is die de student en de ouders zelf moeten maken»? Deelt u de mening dat dit een universiteit onwaardige reactie is die ook onvoldoende afstand neemt van de forse misdragingen door leden van Vindicat?
Ik heb de Rijksuniversiteit Groningen al aangesproken op hun eerste reactie en aangegeven dat ik die volstrekt onvoldoende vond. Een universiteit kan welke vorm van geweld, alsmede het verwerpelijke gedrag tegenover vrouwen met de «bangalijst», niet accepteren. Daarom heb ik ook opheldering gevraagd bij de Rijksuniversiteit Groningen en het college van bestuur gevraagd zich te beraden op stappen tegen de studentenvereniging. Inmiddels hebben de Rijksuniversiteit Groningen, de Hanzehogeschool en de gemeente Groningen aangegeven dat het afgelopen moet zijn met ontgroeningen in Groningen.
Hoe kijkt u tegen de ontgroeningscultuur van studentenverenigingen aan richting studenten van universiteiten en hogescholen, ook in het licht van de regelmatig terugkerende berichten over wangedrag? Hoe kijkt u daarbij aan tegen de stelling in het bericht dat met ontgroeningen gestopt zou moeten worden?
Het is van belang dat beginnende studenten in contact komen met andere studenten en verenigingen zijn een belangrijk onderdeel in het studentenleven. Allerhande verenigingen, gestoeld op cultuur, studie, sport of gezelligheid, dragen bij aan de ontwikkeling van studenten. Daar kan bij horen dat er grappen worden uitgehaald, of iemand voor gek wordt gezet, maar van belang is dat er zelf voor is gekozen. De grens ligt wat mij betreft daar waar geweld wordt gebruikt, er onvrijwillige dingen gebeuren, er sprake is van stelselmatige vernedering, sprake is van seksuele intimidatie en/of er op manieren strijdig met het Nederlandse strafrecht wordt gehandeld. Ook is met de Landelijke Kamer van Verenigingen (LKvV), waar Vindicat lid van is, in scherpe bewoordingen gesproken over de incidenten. Daarbij is verzocht het gesprek hierover te voeren en de algemeen geldende normen en waarden te verankeren in het beleid van de LKvV, opdat deze ook worden uitgedragen naar volgende besturen en de lidverenigingen. De LKvV heeft aangegeven deze dialoog verder te voeren en ook aandacht te geven aan dit onderwerp tijdens een conferentie later dit studiejaar.
Bent u bereid om universiteiten en hogescholen te dwingen tot een duidelijkere houding en hardere sancties tegen studentenverenigingen, ook via de bekostiging daarvan door de universiteit, wanneer deze ontgroeningen organiseren waarbij er sprake is van geestelijke en fysieke mishandeling, intimidatie en seksisme richting medestudenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hier vorm aan geven en op toezien?
Met universiteiten en hogescholen voer ik het gesprek over deze incidenten. Ik verwacht dat zij stevig optreden tegen studentenverenigingen waar dergelijke ontoelaatbare incidenten plaatsvinden.
Lespakketten over Zwarte Piet |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Anti-Zwarte Piet indoctrinatie van schoolkinderen»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat er vanuit een gemeentelijke overheid omstreden lespakketten worden verspreid op basisscholen over de Zwarte Piet-figuur?
Vanuit de gemeente Maassluis worden geen lespakketten onder basisscholen verspreid. De gemeente heeft slechts geholpen bij het leggen van het contact tussen scholen en Stichting Nederland Wordt Beter. Het is aan scholen zelf om te bepalen hoe zij hun onderwijs inrichten en welk lesmateriaal daarbij wordt gebruikt.
Deelt u de mening dat het feit dat de figuur Zwarte Piet wordt verklaard vanuit het slavernijverleden politiek-correct gebeuzel is en geen recht doet aan de werkelijkheid? Zo nee, waarom niet? Kunt u een inhoudelijke reactie geven?
Over de ontstaansgeschiedenis van de figuur Piet bestaan meerdere visies. Het kabinet hangt niet een bepaalde lezing van deze geschiedenis aan.
Ziet u in hoe kwalijk de karikaturenquiz is, die onderdeel uitmaakt van het pakket, met vraag-antwoord-combinaties als «Willen de mensen die Zwarte Piet spelen, echte zwarte mensen plagen?». Goede antwoord: «meestal niet»? Kunt u in uw reactie in gaan op dit racistische element van het pakket?
Elke vorm van racisme is verwerpelijk. Het Sinterklaasfeest is een traditie die veel mensen altijd met vreugde vieren. Deze mensen kunnen niet zomaar als racist worden bestempeld. Tegelijkertijd kan men constateren dat de vertolking van de figuur Piet sommige mensen onbedoeld kwetst.
Denkt u niet dat het verstandiger is dat de mensen die problemen hebben met de Zwarte Piet-figuur zich verdiepen in de materie, onder andere door de documentaire «Zwarte Piet, Racisme of Folklore?' van Arnold-Jan Scheer eens te bekijken? Zo nee, waarom niet?
Het is voor iedereen goed zich te verdiepen in standpunten van een ander.
In hoeverre deelt u de visie dat Nederlandse tradities en folklore nooit mogen worden opgegeven voor multiculti-geneuzel?
Het sinterklaasfeest is een traditie die wordt vormgegeven door de samenleving, en die is blijven bestaan door te veranderen. Dat zal ook in de toekomst zo zijn.
Bent u bereid de burgemeester van Maassluis op te roepen om af te zien van het onzinnige voornemen om de lespakketten onder basisscholen te verspreiden? Zo neen, waarom niet?
Zie beantwoording op vraag 2.
Studiefinanciering bij een schakeljaar |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel over een studente die via crowdfunding probeert een schakeltraject te financieren, omdat een schakeljaar niet als voltijdse opleiding wordt gezien en er derhalve geen studielening of -financiering mogelijk is vanuit de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze situatie en vergelijkbare situaties waarin studenten door de aard van het schakeltraject niet in aanmerking komen voor enige vorm van lening of financiering om dit soms noodzakelijke traject te bekostigen?
Schakeltrajecten zijn gericht op de wettelijke opdracht van hogeronderwijsinstellingen om deficiënties in de vooropleiding van studenten (waaronder hbo-bachelorstudenten) weg te werken, om deze studenten toegang te kunnen verlenen tot masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. Ik constateer dat er al veel samenwerking tussen hogescholen en universiteiten plaatsvindt waardoor studenten al tijdens hun hbo-bachelor een traject kunnen volgen waarmee ze, met recht op studiefinanciering, toegang tot de master krijgen. Dit juich ik toe.
Deze in het hbo ingedaalde trajecten bieden niet voor alle studenten die wensen door te stromen een oplossing. Voor hen zijn er schakeltrajecten die niet als onderdeel van een opleiding worden aangeboden. Deze trajecten zijn geen geaccrediteerde opleidingen en leiden niet op tot een diploma, maar faciliteren doorstroom. Dergelijke schakelprogramma’s zijn in beginsel voor eigen rekening, zoals ook geldt voor andere vormen van contractonderwijs die door private instellingen worden aangeboden. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering is dat een student moet zijn ingeschreven bij een voltijd of duale opleiding aan een hogeschool of universiteit van minimaal 1 jaar of langer. Een dergelijk schakeltraject voldoet hier niet aan. Voor de extra tijd die studenten hieraan kwijt zijn krijgen zij dan ook geen (extra) studiefinanciering, maar deze zijn in beginsel voor eigen rekening.
Om de financiële drempel te verlagen, is met de wet Studievoorschot hoger onderwijs schakelen goedkoper geworden voor de student. Het schakelen tussen bachelor en master is nu mogelijk tegen een vereenvoudigd tarief, dat is gebaseerd op het wettelijk collegegeld.
Voor de financiering van de schakeltrajecten die niet geïntegreerd zijn in een bachelor- of masteropleiding, die overigens veelal van beperkte duur zijn, geldt dat de student de kosten voor studie en levensonderhoud op verschillende manieren kan opvangen. Hij kan spaargeld inzetten, (meer uren) gaan werken, zijn ouders vragen bij te springen en hij kan langer thuis blijven wonen. Welke van deze mogelijkheden de student kiest, zal afhangen van de specifieke situatie van elke afzonderlijke student.
Kunt u aangeven hoeveel studenten gebruik maken van schakeltrajecten die niet in aanmerking voor een studielening- of studiefinanciering? Is er bekend hoe vaak studenten afzien van een schakeltraject en daarmee van een andere vervolgstudie door het uitblijven van een studielening of -financiering via DUO?
Momenteel loopt er bij ResearchNed een onderzoek om het aanbod van schakelprogramma’s en mogelijke knelpunten rondom het aanbieden en volgen van schakelprogramma’s in kaart te brengen. Hierin worden ook de door het lid Asante gevraagde gegevens meegenomen. Ik zal begin 2017 dit onderzoek uw Kamer doen toekomen.
Op welke wijze wilt u zorgen dat studenten niet tegen dergelijke blokkades en drempels bij het doorstromen binnen het hoger onderwijs aanlopen omdat financieringsmogelijkheden via DUO voor hen niet beschikbaar blijken?
Zie mijn antwoord bij vraag twee over de verschillende mogelijkheden die studenten hebben om een schakeltraject te financieren. Ik wil verder niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek van ResearchNed.
Waarom wordt een schakeltraject niet als voltijdopleiding erkend, terwijl uit een inventarisatie van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) is gebleken dat het merendeel van de schakeltrajecten 60 EC in één studiejaar of 30 EC in een half studiejaar omvat?2
Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering, is dat de student ingeschreven dient te zijn voor een voltijds of duale bacheloropleiding of een voltijds of duale masteropleiding aan een hogeschool (hbo) of universiteit. Voor het opleidingenbegrip in de Wet studiefinanciering 2000 wordt aangesloten bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Volgens de WHW is een opleiding een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken. Aan degene die een opleiding succesvol heeft afgerond wordt een graad verleend. Schakeltrajecten vallen niet onder voornoemde definitie van een opleiding. Het zijn maatwerktrajecten. Met de schakeltrajecten kan ook geen graad worden behaald. Een dergelijk traject kan daarom niet als voltijd opleiding worden aangemerkt, waardoor studenten die een dergelijk traject volgen niet in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering.
Hoe beschouwt u de situatie waarin studenten die volgens bovenstaande wel voltijds onderwijs volgen in een schakeltraject, op dit moment formeel niet als voltijdsstudent worden aangemerkt? Hoe definieert u in dat licht de omschrijving van DUO «aard van je inschrijving voor het schakelprogramma», waarvan het recht op studiefinanciering nu afhankelijk wordt gesteld?3
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om studenten, die willen doorstromen binnen het hoger onderwijs en een schakeltraject dienen te doorlopen, van financieringsmogelijkheden te voorzien?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de Technische Universiteit (TU) Eindhoven religieuze studentenverenigingen weert |
|
Eppo Bruins (CU), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Erkent u dat de bestuursbeurs van de studentenvereniging Ichthus Eindhoven is ontzegd door de TU Eindhoven, met als toelichting: «Het college van Bestuur heeft het principebesluit genomen dat de TU/e op basis van haar seculiere inslag niet langer verenigingen en stichtingen actief wil ondersteunen die een specifieke en religieuze overtuiging als vertrekpunt kiezen»? (zie het antwoord op eerdere vragen)?1
Aanvankelijk was de TU/e voornemens de ondersteuning aan religieuze studentenverenigingen te stoppen, maar open gesprekken met de betrokken verenigingen hebben geleid tot een heroverweging van dit standpunt. De TU/e vindt dat er voor studenten naast studeren, wonen, sport en cultuur ruimte moet zijn voor levensbeschouwelijke aangelegenheden. De door u aangehaalde afwijzing is daarmee komen te vervallen.
De TU/e heeft mij aangegeven dat het Ichthus Eindhoven wel degelijk open staat om een aanvraag in te dienen voor een bestuursbeurs. Een dergelijke aanvraag zal worden getoetst aan het hiervoor geldende beleidskader, zoals ik in mijn antwoorden op uw eerdere vragen heb geschetst. Religieuze identiteit is in deze afweging geen criterium en speelt volgens de TU/e geen rol in de ondersteuning van Ichthus Eindhoven. Een religieuze identiteit is geen uitsluitingsgrond voor ondersteuning, maar is evenmin een reden op zich om een studentenvereniging te ondersteunen.
Zo ja, erkent u dat de TU Eindhoven niet heeft gehandeld conform de door u genoemde beleidsnotitie (in antwoord op vraag 2 van de eerdere vragen) en de religieuze (christelijke) identiteit als uitsluitingsgrond heeft gehanteerd in het besluit?
Zie mijn antwoord op vraag 1. TU/e heeft Ichthus Eindhoven geïnformeerd dat zij een verzoek kunnen indienen voor een bestuursbeurs 2017/18 en dat dit verzoek zal worden getoetst aan de criteria in het beleidskader.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de Algemene wet gelijke behandeling die direct en indirect onderscheid op basis van (onder andere) godsdienst verbiedt?
Ik ben van mening dat de criteria in het beleidskader van de TU/e een gelijke behandeling borgen. Indien de betrokken partijen van mening zijn dat geen recht wordt gedaan aan de Algemene wet gelijke behandeling, kan het College voor de rechten van de mens uitkomst bieden.
Een bericht "Sekslijst studentes verspreid op internet" |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Sekslijst studentes verspreid op internet»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Bent u op de hoogte van de inhoud of de aard van de genoemde sekslijst? Zo ja, wat is uw mening daarover?
Ja, ik ben op de hoogte van de aard van de genoemde lijst. Met u ben ik van mening dat het opstellen en het openbaar verspreiden van een dergelijke lijst verwerpelijk is.
Deelt u de mening dat het verspreiden van deze zogenoemde banga-lijst verwerpelijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat mocht blijken dat studenten van vereniging Vindicat atque Polit («Handhaaft en beschaaft») verantwoordelijk zijn voor het samenstellen en verspreiden van de genoemde lijst dat deze vereniging, wil die tenminste enige waarde aan haar naam hechten, hard moet optreden tegen deze leden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Met u ben ik van mening dat hard moet worden opgetreden tegen dergelijke incidenten. Inmiddels blijkt dat de studentenvereniging Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (hierna: Vindicat) dertien mannelijke leden heeft geschorst die verantwoordelijk worden gehouden voor het verspreiden van de lijst. Voorts blijkt uit een persbericht van Vindicat dat Vindicat zich distantieert van de personen die de lijst zouden hebben verspreid, het incident ten zeerste betreurt, nader onderzoek heeft aangekondigd en verdere disciplinaire maatregelen niet uitsluit.2
Beschikt het opleidingsinstituut waar de makers en verspreiders van deze sekslijst studeren over mogelijkheden om hen disciplinair te straffen? Zo ja, welke straffen zijn mogelijk?
De opleidingsinstituten waar de makers en verspreiders van de lijst studeren zouden op grond van de Wet op Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) middels art. 7.57h ordemaatregelen aan studenten kunnen opleggen, indien zou blijken dat de lijst verspreid is gebruik makende van gebouwen, terreinen of andere voorzieningen van de opleidingsinstituten. De Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool Groningen kennen verder interne regelingen waarbij maatregelen zouden kunnen worden opgelegd aan studenten indien er sprake is van ongewenste omgangsvormen. Voorts heb ik inmiddels van de Colleges van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool Groningen vernomen dat samen met de gemeente Groningen onderzocht zal worden of de erkenningsprocedure inzake de bestuursbeurzenregeling moet worden herzien in het licht van de recente ontwikkelingen rond de sekslijst en andere excessen.
Mocht er sprake zijn van betrokkenheid van de genoemde studentenvereniging: over welke sanctioneringmogelijkheden beschikken de opleidingsinstituten in Groningen, waaronder de Rijksuniversiteit Groningen?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er met het verspreiden van deze lijst persoonsgegevens naar buiten gekomen waarmee de privacywetgeving is overtreden? Zo ja, wat kunnen de slachtoffers daarvan concreet ondernemen? Doet de Autoriteit Persoonsgegevens, desnoods ambtshalve, onderzoek naar deze overtreding?
Op grond van artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien dat gerechtvaardigd wordt door een van de in die bepaling genoemde gronden. Het toezicht op de naleving van de Wbp berust bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Personen die op de zogenoemde sekslijst staan kunnen op grond van artikel 60 van de Wbp de Autoriteit Persoonsgegevens verzoeken een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van een bepaalde verwerking van persoonsgegevens. Dit college is in deze taak volstrekt onafhankelijk. Het past mij daarom niet zelf een uitspraak te doen over de vraag of met het verspreiden van de zogenoemde sekslijst persoonsgegevens naar buiten zijn gekomen waarmee de Wbp is overtreden.
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft mij desgevraagd laten weten geen verzoeken van belanghebbenden te hebben ontvangen en dat dit er mede toe heeft geleid dat de Autoriteit Persoonsgegevens tot op heden geen onderzoek heeft ingesteld. Wel heeft de Autoriteit Persoonsgegevens besloten relevante partijen actief te informeren over de geldende regels inzake de publicatie van persoonsgegevens op internet alsmede over de onderzoeks- en sanctiemogelijkheden.
Is het mogelijk dat door het verspreiden van de genoemde lijst strafbare feiten zijn begaan, waaronder aanranding van iemands goede naam en eer of opzettelijke schending van het portretrecht? Zo ja, waarom en aan welke (andere) strafbare feiten denkt u? Zo nee, waarom niet?
Indien een dergelijke lijst zonder toestemming van de betrokkenen via het internet openbaar is verspreid, zou deze handeling eventueel tot strafrechtelijke vervolging kunnen leiden op grond van belediging (artikel 266 Sr), smaad (artikel 261 Sr) en/of laster (artikel 262 Sr).
Ook de Auteurswet biedt eventueel mogelijkheden om tegen de lijst op te treden. Wie herkenbaar op een foto staat afgebeeld, kan zich beroepen op het portretrecht (artikelen 19 t/m 21 van de Auteurswet). Als een portret in opdracht is gemaakt, dan is voor publicatie zonder meer toestemming van de afgebeelde persoon nodig. Dit toestemmingsvereiste geldt niet alleen voor derden, maar ook voor de fotograaf. Als een portret niet in opdracht is gemaakt, mag het in beginsel vrijelijk worden gebruikt, tenzij een redelijk belang van de geportretteerde zich daartegen verzet. Dan is toestemming vereist. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat artikel 35 van de Auteurswet regelt dat degene die zonder daartoe gerechtigd te zijn een portret openbaar maakt een overtreding begaat, die is gesanctioneerd met een geldboete van de vierde categorie.
Is er door een of meerdere van de slachtoffers aangifte bij de politie gedaan? Zo ja, wat is de stand van zaken van het onderzoek? Zo nee, deelt u de mening dat de slachtoffers dan expliciet gewezen moeten worden op de mogelijkheid van het doen van aangifte of het krijgen van slachtofferhulp?
Vooralsnog is er door niemand aangifte gedaan ten aanzien van het incident. Uiteraard dienen de studentes op de hoogte te worden gesteld van de mogelijkheden die hen ter beschikking staan, voor zover zij zich daarvan niet zelf al bewust zijn.
Kent u eerdere gevallen waarbij op vergelijkbare wijze slachtoffers zijn gemaakt? Zo ja, wat was de aard van die gevallen? Hoe is de vervolging en bestraffing daarbij verlopen?
Het is mij op dit moment niet bekend dat er eerdere gevallen zijn geweest waarbij een vergelijkbare lijst, met vergelijkbare inhoud, op vergelijkbare wijze in het publieke domein is verspreid.