Het bericht ‘Studeren vanuit een camper’ |
|
Jessica van Eijs (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Studeren vanuit een camper»?1
Ja.
Erkent u dat de problematiek niet alleen geldt voor internationale studenten, maar ook geldt voor andere studenten in Nederlandse studentensteden?
Er is in veel Nederlandse studentensteden sprake van krapte op de woningmarkt. Er is onvoldoende per direct beschikbare huisvesting om alle groepen woningzoekenden, waaronder internationale en Nederlandse studenten, te kunnen huisvesten.
Kunt u deze problematiek kwantificeren door middel van cijfers per studentenstad te geven over de tekorten aan woonruimte voor (inter)nationale studenten en cijfers van de bouwproductie in deze steden voor de komende vijf jaar?
Er zijn geen exacte aantallen per studentenstad te geven. Wel zijn er in de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2016 gegevens beschikbaar over het verschil tussen het huidig aantal uitwonende studenten en het aantal studenten dat in een stad wenst te wonen. Ondanks dat deze cijfers niet gelijk staan aan de vraag en het aanbod in een stad van studentenhuisvesting, geven ze wel een indicatie in hoeverre er sprake is van krapte op de woningmarkt per stad. Zie onderstaande tabel uit de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2016.
Tabel 1. Huidig aantel en verschil tussen huidig en gewenst aantal uitwonende voltijdstudenten naar woonstad, collegejaren ’13-’14, ’14-’15 en ’15-’16 (Bron: DUO, CBS en enquête «Wonen als Student 2014, 2015 en 2016»)
Het is moeilijk om toevoegingen aan de woningvoorraad onder te verdelen in een deel regulier en een deel studentenhuisvesting. Wel hebben wij gegevens die uit het actieplan studentenhuisvesting 2003–2010 en het landelijk actieplan studentenhuisvesting 2011–2016 voortkomen.
In het actieplan studentenhuisvesting 2003 -2010 is de ambitie opgenomen van de in Kences deelnemende corporaties om voor 2010 12.000 eenheden studentenhuisvesting aan de bestaande voorraad toe te voegen. De uitvoering hiervan is voortvarend ter hand genomen. Uiteindelijk zijn er door de Kencesleden 16.800 eenheden studentenhuisvesting gerealiseerd en zaten er destijds nog 2.000 extra eenheden in het vat.
Ten aanzien van de doelstelling uit het Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2011–2016 van het realiseren van studenteneenheden door studentenhuisvesters (verenigd in Kences) heeft de Minister van BZK u in de voortgangsrapportage van september 2015 (Kamerstuk 33 104, nr. 10) gemeld dat de realisatie van extra eenheden naar verwachting uitkomt op 17.708. Dit is exclusief de 9.142 in voorbereiding zijnde eenheden. Daarnaast bouwden ook private partijen en andere woningbouwcorporaties studentenwoningen. Uit cijfers van 2015 blijkt dat naar verwachting het totaal aantal opgeleverde (10.663) en in aanbouw zijnde (1.921) eenheden van de niet-Kencesleden uitkomt op 12.584.
Tevens vindt u in onderstaande tabel de raming van de woningbouwproductie per stad voor de jaren 2015–2019 en de jaren 2020–2024.
2015–2019
2020–2024
Totaal
Amsterdam
34.065
35.544
69.609
Arnhem
3.934
4.517
8.451
Breda
4.469
4.902
9.371
Delft
2.505
2.710
5.215
Den Haag
12.131
13.667
25.798
Deventer
2.546
1.768
4.314
Ede
1.941
2.530
4.471
Eindhoven
5.989
5.872
11.861
Enschede
2.247
1.990
4.237
Groningen
5.483
5.698
11.181
Leeuwarden
1.788
2.195
3.983
Leiden
3.504
1.796
5.300
Maastricht
1.802
1.079
2.881
Nijmegen
6.470
5.810
12.280
Rotterdam
12.166
18.336
30.502
's-Hertogenbosch
4.238
3.600
7.838
Tilburg
5.778
4.856
10.634
Utrecht
11.104
14.212
25.316
Wageningen
1.250
655
1.905
Zwolle
4.061
3.079
7.140
In hoeverre wordt er verder gekeken dan de stadsgrenzen voor het oplossen van deze problematiek? Zo ja, in hoeverre wordt hier dan ook rekening gehouden met het beschikbare openbaar vervoer? Zo nee, waarom wordt niet verder gekeken dan de stadsgrenzen?
Of er verder wordt gekeken dan de stadsgrenzen verschilt per stad. In Amsterdam wordt er middels de oproep van de Coalitie Kennisstad (een coalitie bestaande uit de hoger onderwijsinstellingen en de studentencorporaties in Amsterdam) aandacht gevraagd voor deze krapte.
Het bericht ‘FNV: doorgeslagen flex in kinderopvang’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «FNV: doorgeslagen flex in kinderopvang»?1
Ja.
Hoe evalueert u de marktwerking in de kinderopvang? Acht u die geslaagd?
In de beleidsdoorlichting Kinderopvang, die op 23 december 2015 aan u is aangeboden is ondermeer uitgebreid gekeken naar het functioneren van de Nederlandse kinderopvangmarkt (Kamerstuk 30 982, nr. 27). Uit deze evaluatie van de werking van de kinderopvangmarkt blijkt dat de kinderopvangmarkt werkt voor ouders en kinderen, zowel in termen van financiële als van fysieke toegankelijkheid. Daarnaast is de arbeidsparticipatie van moeders in Nederland relatief hoog ten opzichte van de landen om ons heen. Hierin speelt de kinderopvangmarkt vanzelfsprekend een belangrijke rol. In die zin dient de kinderopvangmarkt de maatschappelijke doelen rond kinderopvang dus naar behoren. Wel vind ik het van belang dat er een goede balans bestaat tussen de voordelen van marktwerking, betaalbaarheid, een uitgebreid aanbod voor ouders en kinderen, en het belang van de werknemers in de sector.
Deelt u de conclusie van de FNV dat er sprake is van een «flexverslaving» bij werkgevers in de kinderopvang? Zo nee, waarom niet?
Kinderopvang is een conjunctuurgevoelige sector. Dit komt door het grote effect van werkloosheid op de vraag naar kinderopvang. Als bijvoorbeeld een van de ouders uit een gezin zijn of haar baan verliest, vervalt (na enige tijd) het recht op kinderopvangtoeslag en gaan de kinderen vaak niet meer naar de opvang. Andersom zien we dat als de economie weer aantrekt, de vraag naar kinderopvang heel snel stijgt. Dit hebben we de afgelopen jaren ook gezien. In de crisisjaren is de vraag naar kinderopvang sterk gedaald, terwijl vanaf 2014 de verhogingen van de kinderopvangtoeslag en het herstel van de economie voor een sterke toename in de vraag naar kinderopvang hebben gezorgd. Werkgevers geven aan een flexibele schil nodig te hebben om deze scherpe schommelingen in de vraag op te kunnen vangen.
Met de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz) heeft het kabinet beoogd een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt te bereiken en de doorstroom van flexibele naar vaste arbeidsrelaties te bevorderen. Uiteraard dient enige mate van flexibiliteit op de arbeidsmarkt behouden te blijven, maar de tendens om steeds vaker gebruik te maken van flexibele contracten waar het eigenlijk structureel werk betreft, was een belangrijke reden voor invoering van de Wwz. Dit uitgangspunt dient ook leidend te zijn voor werkgevers in de kinderopvang, zodat er voldoende aandacht is voor de wensen van medewerkers in de sector, die behoefte hebben aan duidelijkheid en zekerheid over het te werken aantal uren en hun salaris.
Het is in eerste instantie aan werkgevers en werknemers in de sector om een juiste balans te vinden tussen zekerheid en flexibiliteit. Daarnaast gelden in de kinderopvangsector specifieke wettelijke eisen, zoals het «vaste gezichtencriterium», die de mogelijkheden van werkgevers om medewerkers flexibele contracten te geven beperken. Tot slot is het aannemelijk dat door de groeiende vraag naar personeel de positie van medewerkers in de kinderopvang versterkt zal worden, omdat werkgevers vanwege een krappere arbeidsmarkt zullen moeten concurreren op arbeidsvoorwaarden (en contractvormen).
Deelt u de mening dat er door het kabinetsbeleid van het afgelopen decennium met betrekking tot de kinderopvangtoeslag veel onzekerheid in de sector is ontstaan, waardoor werkgevers huiverig zijn geworden om mensen vaste contracten te geven? Zo nee, waarom niet?
De sector is in het afgelopen decennium hard geraakt door de economische crisis en de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag. Ik begrijp dat dit voor onzekerheid heeft gezorgd bij werkgevers. Ik deel de mening dat het belangrijk is dat de overheid zo veel als mogelijk voorspelbaar is in haar beleid. Ook is sinds 2014 (m.u.v. 2015), de kinderopvangtoeslag steeds verhoogd, wat – naast de aantrekkende economie – heeft bijgedragen aan het herstel van de sector. Dit neemt vanzelfsprekend niet weg dat de werkgever altijd de verantwoordelijkheid draagt voor goed werkgeverschap.
Wat gaat u doen om de sector meer financiële stabiliteit te bieden?
Zoals hierboven genoemd, vind ik het belangrijk dat de overheid zoveel mogelijk voorspelbaar is in haar beleid. Daar hoort ook bij dat de overheid zoveel als mogelijk financiële stabiliteit biedt aan ouders en kinderopvangaanbieders. Ik ben mij er van bewust dat de vraag naar kinderopvang mede afhankelijk is van de hoogte van de kinderopvangtoeslag. Dit kabinet heeft de kinderopvangtoeslag sinds 2014 (m.u.v. 2015) jaarlijks verhoogd. Toekomstige beslissingen over de hoogte van de kinderopvangtoeslag zijn vanzelfsprekend aan een nieuw kabinet.
Kan het omvormen van de kinderopvang tot een publieke voorziening leiden tot meer vaste contracten? Bent u bereid dit verder te onderzoeken?
Wat ik belangrijk vind, is dat kinderopvang zowel financieel als fysiek goed toegankelijk is voor ouders en een goede kwaliteit biedt, zodat ouders in staat worden gesteld met een gerust hart te gaan werken. Gezien de werking van de kinderopvangmarkt (zoals toegelicht in vraag 1), acht ik een vergaande systeemverandering als het omvormen van de kinderopvangsector tot een publieke voorziening niet in het belang van ouders en kinderen en niet in het belang van de stabiliteit in de sector. Op dit moment ben ik niet bereid de effecten ervan verder te onderzoeken, mede omdat een dergelijke afweging aan mijn opvolger is.
Het bericht dat het ROC West-Brabant onwettig lesgeld vraagt |
|
Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat het ROC West-Brabant meer dan het wettelijke toegestane les- of cursusgeld vraagt aan studenten die «niet financieel aantrekkelijk» zijn voor de instelling, omdat anders een aantal opleidingen niet rendabel zijn en zouden moeten verdwijnen?1
Dit soort situaties vind ik zeer onwenselijk en onaanvaardbaar. Het is van groot belang dat het onderwijs toegankelijk is voor iedereen, ongeacht zijn of haar achtergrond of voorgeschiedenis. Artikel 8.1.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) verbiedt onderwijsinstellingen om de inschrijving afhankelijk te stellen van een andere dan een bij of krachtens de WEB geregelde geldelijke bijdrage. Dit betekent dat instellingen hun studenten niet kunnen verplichten tot het betalen van een geldbedrag als voorwaarde om te kunnen worden ingeschreven anders dan het wettelijk verschuldigde les- of cursusgeld.
Na contact met de betreffende instelling blijkt dat het gaat om een geïsoleerd incident, waarbij één opleidingsmanager van het Radius College, onderdeel van ROC West-Brabant, verkeerd heeft gehandeld. Door ingrijpen van het bevoegd gezag zijn er geen bedragen gefactureerd.
Op hoeveel instellingen middelbaar beroepsonderwijs (mbo-instellingen) is er sprake van het vragen van meer dan het wettelijk toegestane les- en of cursusgeld aan studenten die langer over hun mbo-opleiding doen of willen stapelen?2
Mij zijn op dit moment geen concrete signalen bekend dat andere mbo-instellingen meer dan het wettelijk toegestane les- en of cursusgeld aan studenten vragen, die reeds langere tijd in het mbo staan ingeschreven of willen stapelen. Om een dergelijke ongewenste situatie te voorkomen zal ik de Inspectie van het Onderwijs verzoeken om hier tijdens het reguliere toezicht extra op te letten. Bovendien zal ik de MBO Raad vragen nog eens bij de mbo-instellingen onder de aandacht te brengen dat het verboden is de inschrijving afhankelijk te stellen van een andere geldelijke bijdrage dan het les- of cursusgeld.
Deelt u de mening dat dit het gevolg is van de manier waarop het mbo wordt bekostigd en dat door dit bekostigingsmodel – de cascadebekostiging – financiële belangen boven het belang van de mogelijkheid tot stapelen van de student komen te staan en daarmee kansenongelijkheid wordt vergroot? Kunt u uw antwoord toelichten?
Die mening deel ik niet. De cascade is een onderdeel geworden van de recente bekostiging en ingevoerd om instellingen te stimuleren studenten met behulp van een adequate intake en een goede loopbaanbegeleiding in de juiste opleiding in te schrijven, op het juiste niveau en met uitzicht op een plek op de arbeidsmarkt. Het is niet gewenst dat studenten onnodig lang hun opleiding moeten volgen, zij ervaren dit als «ophokken». Ook hebben studenten eerder aangeven het mbo-onderwijs als te weinig uitdagend te ervaren. Om die reden is ook de opleidingsduur van een groot aantal opleidingen teruggebracht van vier naar drie jaar. Bij de invoering van de nieuwe bekostiging zijn zorgen uitgesproken over het effect van de (oorspronkelijke) cascade op vierjarige opleidingen en op het stapelen door studenten. Naar aanleiding daarvan heb ik de cascade afgezwakt waardoor het effect minder scherp is geworden. Ik ben van mening dat daarmee een goed evenwicht is gevonden tussen de bekostiging van studenten in korte intensieve opleidingen en de bekostiging van studenten die meer tijd nodig hebben om hun opleiding succesvol af te ronden. Het is aan de instelling om de middelen van hun lumpsum bekostiging zo te verdelen over de opleidingen dat ook studenten die meer tijd nodig hebben, succesvol aan het onderwijs kunnen deelnemen.
Aanvullend hierop heb ik in het kader van gelijke kansen 12 miljoen beschikbaar gesteld voor instellingen die ten opzichte van andere instellingen veel studenten binnenkrijgen zonder diploma of met een diploma op een laag niveau en om die reden meer tijd nodig hebben om hun opleiding af te ronden.
Acht u het wenselijk dat de betreffende studenten de dupe zijn van dit bekostigingsmodel en in feite zorg moeten dragen voor het behoud van enkele opleidingen op het Radius College? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is in strijd met de wet om van studenten een geldelijke bijdrage te vragen omdat ze om welke reden dan ook langer in het mbo verblijven. Dat is ook niet nodig. Zoals in mijn vorige antwoord is gesteld, ontvangen mbo-instellingen bekostiging voor het verzorgen van het beroepsonderwijs. Ik verwacht van de bestuurders van de instellingen dat zij deze middelen op een goede manier verdelen binnen de instelling en daar inzetten waar ze nodig zijn.
Hoe is het mogelijk dat er sprake is van het vragen van meer dan het wettelijke toegestane les- of cursusgeld door het ROC West-Brabant, ondanks dat dit kabinet twaalf miljoen euro heeft vrijgemaakt om mbo-studenten aan te moedigen om een mbo-diploma op hoger niveau te halen? Is het feit dat er extra geld bij moet om stapelen in het mbo te stimuleren volgens u geen teken dat het bekostigingsmodel van het mbo niet deugt en dat dit kabinet er niet in geslaagd is de kansenongelijkheid in het mbo te verkleinen? Kunt uw antwoord toelichten?3
Het is niet toegestaan om meer dan het wettelijk toegestane les- of cursusgeld te vragen aan studenten. Zoals u ook kunt lezen in de toelichting bij de Regeling compensatie langere inschrijvingsduur, die voor de verdeling van deze twaalf miljoen is gemaakt, zijn deze middelen bedoeld voor instellingen die te maken hebben met relatief veel laag opgeleide studenten die (mede) daardoor lang in het mbo verblijven. ROC West Brabant komt overigens niet in aanmerking voor deze regeling omdat zij onder het landelijk gemiddeld vallen en daarom met de reguliere middelen ook deze studenten onderwijs kunnen bieden.
Bent u bereid om uw opvolger mee te geven dat mbo-instellingen voldoende gefinancierd moeten worden, zodat de meest passende opleiding voor een mbo-student op onderwijsinhoudelijke gronden gekozen kan worden in plaats van op basis van financiële argumenten? Zo nee, waarom niet?
Ik ben uiteraard van mening dat mbo-instellingen voldoende gefinancierd moeten worden om elke student een passende opleiding aan te bieden. Ik vind ook dat mbo-instellingen hiervoor thans voldoende middelen ontvangen en zelf in staat moeten zijn om een goede verdeling over de opleidingen te maken zodat elke student een passende opleiding aangeboden krijgt.
Daarnaast ben ik de mening toegedaan dat instellingen verstandig moeten omgaan met belastinggeld en niet studenten onnodig lang ingeschreven houden of laten stapelen puur vanuit financieel oogpunt. Daar zijn de studenten niet mee gediend. Zij vragen om uitdagend beroepsonderwijs en een opleiding met zicht op werk. Ik vind het wel goed als een instelling een student stimuleert voor een opleiding met arbeidsmarktperspectief te kiezen dan wel de student erop aanspreekt de nodige inzet te plegen om zijn diploma in de daarvoor gestelde tijd te behalen. Maar daar mag door de instelling geen aanvullende financiële vergoeding voor gevraagd worden.
Het onderzoek van RTL nieuws dat ouders hun keuze voor een school zouden laten afhangen van de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van RTL Nieuws naar de vrijwillige ouderbijdrage op middelbare scholen? Zo ja, wat vindt u van de uitkomsten?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek van RTL Nieuws. De uitkomsten van het onderzoek van RTL Nieuws sluiten aan bij de resultaten van het onderzoek dat periodiek wordt uitgevoerd om de ontwikkeling van de schoolkosten voor ouders te monitoren.2 Ook uit de schoolkostenmonitor blijkt dat er verschillen bestaan tussen de bedragen die scholen aan ouders vragen voor de vrijwillige ouderbijdrage. De bedragen verschillen per school, maar ook binnen de school verschillen de bedragen per leerjaar en per schoolsoort. Een nieuw element in het onderzoek van RTL Nieuws is het verband tussen de ouderbijdrage en het inkomen van ouders. Op welke manier de hoogte van de ouderbijdrage tot stand is gekomen, doet niets af van het feit dat het om een vrijwillige bijdrage gaat.
Deelt u de mening dat verschillen tussen de vrijwillige ouderbijdrages geen probleem hoeven te zijn zolang scholen duidelijk aan ouders communiceren dat de vrijwillige ouderbijdrage ook echt vrijwillig is en ouders het gesprek kunnen aangaan over de hoogte van het bedrag?
Ja.
Heeft u inzicht in de mate waarin scholen helder communiceren dat de vrijwillige ouderbijdrage vrijwillig is? Hoeveel scholen doen dit niet op de juiste wijze en hoe vaak heeft de Inspectie hier al op moeten ingrijpen? Kunt u dit inzicht aan de Kamer verstrekken? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Bij de beantwoording van vraag 1 verwees ik al naar het periodieke onderzoek dat wordt uitgevoerd om de ontwikkeling van de schoolkosten voor ouders met leerlingen in het vo te monitoren. Hierin wordt ook gemeten in hoeverre ouders geïnformeerd worden over de schoolkosten en hun tevredenheid hierover. Uit deze monitor blijkt dat alle onderzochte scholen ouders informeren over de schoolkosten. Dit gebeurt niet alleen via de schoolgids, maar ook via de websites van de school, de nieuwsbrief, tijdens ouderavonden en via de medezeggenschapsraad.
Ik beschik niet over exacte gegevens hoeveel scholen onvoldoende helder of zelfs onjuist communiceren over de vrijwillige ouderbijdrage. De inspectie heeft de afgelopen vijf jaar 126 signalen over de ouderbijdrage ontvangen. De inspectie heeft deze signalen afgehandeld binnen het reguliere toezicht dat zij op de scholen heeft. In geen van de gevallen heeft dit geleid tot een sanctie. In 2018 is handhaving van de vrijwilligheid van de ouderbijdrage één van de thematische activiteiten bij de inspectie. Dit betekent dat zij hier extra aandacht aan geeft.
Kunt u aangeven of scholen ouders in voldoende mate in staat stellen het gesprek aan te gaan over de hoogte van de bijdrage? Is het in de regel een onderwerp dat wordt besproken in de medezeggenschapsraad? Kunt u dit inzicht aan de Kamer verstrekken? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Scholen hebben een plicht om de medezeggenschap binnen de onderwijsorganisatie goed te regelen. De oudergeleding binnen de medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht op de hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage. Tevens heeft de MR ook de belangrijke taak om er op toe te zien dat de totale kosten voor ouders beheersbaar blijven. De oudergeleding heeft instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid. Het wel of niet, geheel of gedeeltelijk, betalen van de ouderbijdrage is een afweging die iedere ouder voor zichzelf kan maken. Ouders kunnen hierover in gesprek gaan met de schoolleiding. Ik heb geen signalen ontvangen dat ouders niet in staat worden gesteld om het gesprek met de school aan te gaan over de schoolkosten.
Is het waar dat de vrijwillige ouderbijdrage niet gebruikt mag worden voor de kerntaken van het onderwijs, maar bedoeld is voor extra activiteiten? In hoeverre houden scholen zich hieraan en hoe houdt de Inspectie daar toezicht op?
Ja. De vrijwillige ouderbijdrage is inderdaad bedoeld voor extra activiteiten als excursies, sportdag, buitenlandreizen of kerstviering. Als de extra activiteiten buiten het voor de leerlingen voorgeschreven onderwijsprogramma vallen, kunnen ouders kiezen of hun kind hier wel of niet aan deelneemt.
De inspectie heeft geen algemene gegevens over hoe scholen zich houden aan de regels die gelden voor de vrijwillige ouderbijdrage. Als de inspectie signalen krijgt dat een school zich niet aan de regels houdt, spreekt zij de school daarop aan.
Het bericht dat er deze zomer meer mensen verdronken zijn dan in voorgaande zomers |
|
Michiel van Nispen , Peter Kwint |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ook zo geschrokken van het alarmerende bericht van de Reddingsbrigade Nederland dat er deze zomer bijna twee keer zoveel mensen verdronken zijn in open water dan in andere zomers?1
De reddingsbrigade geeft aan dat er in het jaar 2017 tot nu toe 15 mensen om het leven gekomen zijn bij zwemmen in open water. Ondanks dat uit de cijfers van de verschillende instanties die dit bijhouden blijkt dat dit cijfer echter vergelijkbaar is met andere jaren2, is iedere verdrinking er één te veel.
Wat is uw reactie op de constatering van een woordvoerder van de Reddingsbrigade die aangeeft dat er aanwijzingen zijn dat mensen minder goed kunnen zwemmen? Hoe verklaart u dit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aantal Nederlanders met een A-diploma is onverminderd hoog3. Zo beschikte in 2014 95% van de 11–16 jarigen over een zwemdiploma en 35% beschikte over een C-diploma. Primair zijn ouders verantwoordelijk voor het leren zwemmen van hun kinderen. Daarnaast bieden veel gemeenten mogelijkheden voor schoolzwemmen. De zwemvaardigheid van kinderen en volwassenen heeft uiteraard de onverminderde aandacht van de Zwembranche en van gemeenten.
Wat is uw reactie op de constatering van een woordvoerder van de Reddingsbrigade die aangeeft dat door bezuinigingen scholen minder doen aan schoolzwemmen en mensen adviseert in ieder geval de zwemdiploma’s A, B en C te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw analyse over de jaarlijkse berichten over verdrinkingen en een verminderde zwemvaardigheid onder kinderen en volwassenen? Deelt u de mening dat, gelet op de alarmerende signalen over verdrinkingen, het nodig is dat kinderen en volwassenen die niet zwemvaardig genoeg zijn beter zouden moeten leren zwemmen? Welke maatregelen zouden volgens u nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om samen met gemeenten en scholen weer te gaan investeren in schoolzwemmen? Zo nee, waarom niet?
Schoolzwemmen is een verantwoordelijkheid van de gemeenten en van scholen. In de rapportage schoolzwemmen 2016 van het Mulier instituut die ik u heb toegezonden4 geven gemeenten en scholen verschillende meningen over het belang en nut van schoolzwemmen.
Zo komt voor gemeenten de belangrijkste reden om het schoolzwemmen te ondersteunen voort uit traditie. Bij het afschaffen van schoolzwemmen speelt financiering een grote rol.
Ik ondersteun de Zwembranche bij het opstellen van het Plan van aanpak «NL Zwemveilig en Zwemvaardig NL 2020. Dit plan is in afronding en zal voor het Wetgevingsoverleg Sport en Bewegen in november van dit jaar naar u toe gezonden worden. Uiteraard zal met betrokken partijen nog overlegd worden over de uitvoering van het plan.
Het bericht ‘Buitenlandse studenten slapen noodgedwongen in azc's, op campings of in hotels’ |
|
Zihni Özdil (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Buitenlandse studenten slapen noodgedwongen in azc's, op campings of in hotels»?1
Ja.
Wat is volgens u de oorzaak van dit probleem?
Hier ligt een drieledige ontwikkeling aan ten grondslag. Ten eerste geldt dat het aantal internationale studenten in de periode 2007–2016 is gestegen van circa 38.000 naar circa 74.000 (peilmoment 1 oktober). Internationale studenten hebben per direct behoefte aan huisvesting en zijn ook weinig flexibel wat betreft de periode waarin zij huren. Ook hebben zij niet de mogelijkheid om van hun ouderlijk huis op en neer te reizen om in hun studiestad een woning te zoeken. Derhalve doen zij ook een naar hun aantal evenredig beroep op de beschikbare voorraad van woningen voor studenten.
Ten tweede is het aantal Nederlandse studenten in het hoger onderwijs in dezelfde periode met een kleine 82.000 toegenomen (van ongeveer 558.000 naar ongeveer 639.000).
Ten derde is ondanks uitbreiding van het aanbod, zoals ook gerapporteerd in de voortgangsrapportages over het actieplan studentenhuisvesting 2003–2010 en het landelijke actieplan 2011–2016, de vraag harder gegroeid. In veel studiesteden is sprake van krapte op de woningmarkt en is er onvoldoende snel beschikbare huisvesting om alle groepen woningzoekenden (waaronder de internationale studenten) per direct te kunnen huisvesten.
Hoe worden internationale studenten voorgelicht over het krijgen van een woning in Nederland?
Internationale studenten worden op verschillende manieren voorgelicht over het krijgen van een woning in Nederland,. Dit gebeurt bijvoorbeeld via de ontvangende Nederlandse kennisinstelling en via de website van Nuffic: www.studyinholland.nl
Wordt bij campagnes zoals het actieplan «Make it in the Netherlands» rekening gehouden met de huisvesting van internationale studenten?2
In het actieplan «Make it in the Netherlands» (2013–2016) is afgesproken praktische zaken en administratieve procedures zo gemakkelijk mogelijk te maken voor internationale studenten, om eventuele belemmeringen weg te nemen om naar Nederland te komen. Specifiek over huisvesting is in het plan alleen gewezen op het belang van gemende huisvesting van Nederlandse en internationale studenten om daarmee het onderlinge contact en de integratie van internationale studenten te bevorderen.
Wie is in uw ogen de eerst verantwoordelijke voor het zorgen voor voldoende en adequate studentenhuisvesting voor internationale studenten?
Wanneer kennisinstellingen internationale studenten aantrekken dan zijn wij van mening dat de kennisinstelling minimaal de verantwoordelijkheid heeft te zorgen dat de internationale student voldoende geïnformeerd is over hoe hij of zij een kamer in Nederland kan krijgen. Tevens zou een kennisinstelling ten minste moeten signaleren wanneer er groepen van internationale studenten niet op korte termijn binnen de studiestad worden gehuisvest.
De kennisinstellingen zetten zich ook in voor een goede en snelle huisvesting van internationale studenten. Wij verwachten daarbij dat kennisinstellingen afspraken maken met studentenhuisvesters en gemeenten om de huidige en toekomstige instroom van internationale studenten te kunnen accommoderen en dat kennisinstellingen met gemeenten om tafel gaan om te kijken in hoeverre de ambities ten aanzien van buitenlandse studenten opgenomen kunnen worden (of passen in) de gemeentelijke woonvisie en prestatieafspraken.
Uiteraard heeft de student ook zelf de verantwoordelijkheid om tijdig op zoek te gaan naar passende woonruimte.
Op welke manieren stimuleren universiteiten, in samenwerking met de gemeenten, de bouw van studentenwoningen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een beleidsagenda die inspeelt op de huisvestingsproblematiek die ontstaan bij de internationalisering en verengelsing van het onderwijs, die tot een verdubbeling van het aantal internationale studenten sinds 2009 heeft geleid?3
Nee. Zoals in antwoord 4 aangegeven is in het actieplan «Make it in the Netherlands» wel in beperkte mate aandacht geschonken aan huisvesting.
Hoe stimuleert het ministerie voor Wonen en Rijksdienst de bouw van studentenhuisvesting zowel voor binnenlandse – als buitenlandse studenten?
Het is in eerste instantie aan gemeenten om met betrokken partijen te bezien voor welke bouwopgave de gemeente staat. Met de gemeentelijke woonvisie en prestatieafspraken heeft de gemeente een instrument in handen om bijvoorbeeld de bouw van studentenhuisvesting voor zowel de Nederlandse als de internationale student te stimuleren.
Het Ministerie van BZK neemt als partner zitting in het Landelijk Platform Studentenhuisvesting. In dit platform worden met betrokken actoren problemen aangekaart en wordt naar oplossingen gezocht. De partners in het platform hebben oog voor de problematiek van internationale studentenhuisvesting.
Het Ministerie van BZK stimuleert de bouw van zelfstandige studentenwoningen bijvoorbeeld doordat verhuurders gebruik kunnen maken de heffingsvermindering voor nieuwbouw van zelfstandige woningen met een huurprijs tot de eerste aftoppingsgrens. Dit geeft al invulling aan de gevraagde verlichting van de verhuurderheffing in de regio’s waar de schaarste aan woningen het hoogst is. In de verhuurderheffing zijn onzelfstandige studentenwoonruimten reeds vrijgesteld van heffing.
Overigens blijkt uit de meest recente Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) dat er nog ruimte is voor corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden om te investeren in nieuwbouw (voor studenten).
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat de huisvestingsproblemen op korte termijn worden opgelost?
Wij zijn reeds in gesprek met verschillende kennisinstellingen, Kences, de VH en de VSNU om meer inzicht te krijgen in de specifieke opgave die er ligt voor de huisvesting van internationale studenten en hoe alle partijen hier gezamenlijk iets aan kunnen doen. Daarbij zetten wij in op het bevorderen van de afstemming tussen kennisinstellingen, gemeenten en studentenhuisvesters, met als doel dat alle partijen van elkaars ambities op de hoogte zijn en dat partijen deze ambities kunnen vertalen naar wat er in de praktijk nodig is ten aanzien van huisvesting.
Daarnaast geeft de jaarlijkse landelijke monitor studentenhuisvesting onder meer inzicht in de ontwikkeling van de vraag naar huisvesting voor studenten per stad. Overigens zijn er geen garanties te geven dat dergelijke problemen zich volgend jaar niet meer voordoen.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat volgend jaar dezelfde problemen ontstaan aan het begin van het academisch jaar?
Zie het antwoord op vraag 9.
De verkiezing van de ‘afvaardiging deelnemersvergadering’ van de Onderwijscoöperatie |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Suzanne Dekker (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de ophef die is ontstaan over de verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering van de Onderwijscoöperatie?1
Ik ben ervan op de hoogte dat er een aantal leraren is dat via Twitter vragen heeft gesteld over de verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering. Ik ben er ook van op de hoogte dat de Onderwijscoöperatie (hierna: OC) via de website een actueel overzicht van vraag en antwoord publiceert, dat onder meer ingaat op vragen over de verkiezing.
Deelt u de mening dat de verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering vlekkeloos zou moeten verlopen, zeker omdat deze vergaande bevoegdheden heeft met betrekking tot het wettelijk verplichte lerarenregister?
Die mening deel ik zeker. De deelnemersvergadering is hét platform voor de leraren om als beroepsgroep zelf inhoud te geven aan het register. De deelnemersvergadering geeft daarnaast gestalte aan de directe zeggenschap van leraren over hun beroepsuitoefening en -kwaliteit en is dus zeer van belang.
Deelt u de mening dat in artikel 25B, tweede lid, van de statuten van de Onderwijscoöperatie staat dat de afgevaardigden worden benoemd uit en door de deelnemers, en dat uit de begripsbepaling blijkt dat onder «deelnemer» moet worden verstaan de leraar die is ingeschreven in het lerarenregister?
De statuten van de OC regelen inderdaad de instelling van de deelnemersvergadering. Het proces om dit te organiseren is ook helder verwoord in het eerder genoemde overzicht van vraag en antwoord dat de OC publiceert. Elke leraar die zich voor 1 augustus van dit jaar vrijwillig heeft ingeschreven in het register heeft stemrecht. De statuten van de OC voorzien verder met artikel 31 in een overgangsregeling. De overgangsregeling houdt in dat de eerste afvaardiging zo spoedig mogelijk wordt gekozen uit deze groep, en dat er opnieuw verkiezingen zijn als het verplichte register is ingevoerd. Bij het verplichte register kan straks gebruik worden gemaakt van BRP-gegevens (Basisregistratie Personen), wat het verkiezingsproces vergemakkelijkt.
Kunt u bevestigen dat leraren die een zwemdiploma als bewijsstuk voor hun bevoegdheid hebben ingediend niet in het lerarenregister zijn ingeschreven, maar nu wel een stemcode hebben ontvangen waarmee zij onreglementair konden stemmen voor de verkiezing van de 24 afgevaardigden?
Ik heb op persoonsniveau geen inzage in de inschrijvingen in het vrijwillige register. In mijn brief aan uw Kamer van 11 oktober 2016 (TK 2016D38380) en in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer van 25 november 2016 (Eerste Kamerstuk 34 458, nr. C) heb ik uitgelegd dat de groep van ingeschreven leraren bestaat uit twee categorieën: leraren die alle stappen van het registratieproces hebben doorlopen en degenen die nog in dit proces zitten. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat zij de juiste documenten bij hun inschrijving nog moeten completeren. Beide categorieën leraren hebben op grond van het verkiezingsreglement stemrecht. De overweging die hieraan ten grondslag ligt, namelijk zoveel mogelijk leraren in staat stellen om te kunnen stemmen, steun ik van harte. Het eigenaarschap van en vertrouwen in de beroepsgroep is immers het uitgangspunt van het register. Daarbij mag de samenleving er tegelijkertijd op rekenen dat de onderwijsprofessionals hier integer mee omgaan.
Kunt u tevens bevestigen dat aanbieders van cursussen waarmee leraren registerpunten kunnen behalen stemcodes hebben ontvangen waarmee zij konden stemmen voor de verkiezing van de 24 afgevaardigden?
Nee. Alleen diegenen die zich voor 1 augustus 2017 als leraar hebben aangemeld in het vrijwillige register kunnen stemmen. Overigens kunnen leraren ook aanbieder zijn.
Kunt u aangeven hoeveel leraren thans zijn ingeschreven in het lerarenregister en daarmee statutair over stemrecht zouden beschikken voor de verkiezing van de 24 afgevaardigden? Kunt u tevens aangeven hoeveel personen uiteindelijk een stemcode hebben ontvangen die statutair niet over dit stemrecht beschikken?
Er hebben zich ruim 83.000 mensen als leraar ingeschrevenen in het vrijwillige lerarenregister. Dit is de groep die statutair over stemrecht beschikt. Ik heb geen informatie dat er stemcodes zijn verstrekt aan personen buiten deze groep.
Welke acties gaat u ondernemen om een ordentelijke verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering te realiseren?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan het proces. Het bouwen aan een sterke beroepsgroep kost tijd en inspanning, die ruimte moeten we de beroepsgroep gunnen. Bovendien is het eigenaarschap van de beroepsgroep leidend, en zie ik geen directe rol voor OCW bij de verkiezing.
De bezetting van een islamitische middelbare school en een moskee |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Twee keer het dak op binnen 48 uur: wat is Het Identitair Verzet»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat het Identitair Verzet de nieuwe islamitische middelbare school in Amsterdam-West heeft bezet?
Het is ten zeerste af te keuren dat leden van Identitair Verzet op het dak van het Cornelius Haga Lyceum protesteerden en door hun optreden de openbare orde in gevaar brachten. Dat is de reden waarom de personen door de politie zijn aangehouden.
Deelt u de mening dat de haat jegens de islam, moslims, moskeeën en islamitische scholen toegenomen is? Zo ja, wat voor maatregelen neemt u om deze haat een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Het is lastig om kwantitatieve uitspraken te doen over de omvang van haat. Enerzijds blijkt uit de discriminatiecijfers dat er in 2016 minder discriminatie-ervaringen zijn gemeld dan in 2015. Anderzijds kan niet zondermeer gesteld worden dat dit betekent dat discriminatie van moslims afneemt in Nederland. Het kabinet staat voor een samenleving met gelijke kansen voor iedereen. In een dergelijke samenleving is geen plaats voor discriminatie vanwege iemands geloof of afkomst. Daarom richt het kabinet zich met het Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie op bestrijding van alle vormen van discriminatie, waaronder moslimdiscriminatie. In het kader hiervan worden bijvoorbeeld maatregelen getroffen die discriminatie op de arbeidsmarkt tegengaan. Het kabinet heeft eveneens ingezet op het verhogen van de meldingsbereidheid en de lokale samenwerking.
Een deel van de Nederlandse moskeeën heeft de afgelopen jaren te maken gehad met vijandigheid in de vorm van discriminatoire en gewelddadige acties. Uit de Monitor Moslimdiscriminatie van de Universiteit van Amsterdam blijkt dat het aantal vijandige incidenten gericht tegen moskeeën in de periode 2013–2014 relatief hoog was (55 in totaal, bij 39 moskeeën) in vergelijking met voorgaande jaren. Mede daarom heeft het kabinet, in overleg met vertegenwoordigers uit de islamitische gemeenschappen, politie en gemeenten de «Handreiking Veilige Moskee»
Vindt u dat de toenemende dreiging en risico die islamitische gebouwen lopen aanleiding bieden voor een grotere financiële bijdrage vanuit de rijksoverheid om moskeeën en islamitische scholen te beveiligen? Zo ja, bent u van plan budget vrij te maken voor de bescherming van moskeeën en islamitische scholen? Zo nee, waarom niet, aangezien in oktober 2014 terecht budget vrijgemaakt is ter beveiliging van Joodse gebouwen?
Zoals gemeld in mijn beantwoording op uw vragen van 22 juni 20172 is het dreigingsbeeld leidend voor het nemen van beveiligingsmaatregelen bij religieuze instellingen. Daarbij blijf ik in gesprek met vertegenwoordigers van de moslimgemeenschap aangaande de veiligheid van islamitische instellen. Dit wordt bevestigd door de motie. De veiligheid rondom islamitische instellingen wordt op zowel het lokale als het nationale niveau gemonitord. U kunt er van op aan dat als dreiging en risico daartoe aanleiding geven, er beveiligingsmaatregelen worden genomen.
Onlangs heeft de NCTV een financiële bijdrage verstrekt aan de lokale aanpak ter verbetering van de veiligheid van moskeeën in Rotterdam. De bijdrage is bedoeld om kennis en expertise te ontwikkelen die landelijk deelbaar is.
Begrijpt u dat de acties van de anti-islambetogers voor afschuw, angst en onrust bij moslims hebben gezorgd? Zo ja, wat kunt u eraan doen de moslimgemeenschap gerust te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat deze acties voor onrust en angst zorgen. Zeker bij de direct betrokkenen zoals het moskeebestuur en de bezoekers van de moskee en middelbare school. Ik begrijp ook dat dit ook bij niet-direct betrokkenen voor afschuw, angst en onrust kan zorgen. Het kabinet veroordeelt de acties scherp. De gemeente en politie kunnen de bezoekers van de moskee en middelbare school en de lokale islamitische gemeenschappen duidelijk maken dat zij de situatie en de gevolgen daarvan serieus nemen en de benodigde acties ondernemen. Ook kunnen de gemeente en politie de moskee en middelbare school wijzen op de mogelijkheid om aangifte te doen.
Zijn er behalve de genoemde school bij u nog andere recente gevallen bekend waarin islamitische scholen doelwit zijn geworden van geweld? Zo ja, waar vond dit plaats en hoe is in deze gevallen gereageerd door de politie en het openbaar ministerie? Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van deze gevallen?
Op dit moment wordt er in één vergelijkbare zaak onderzoek gedaan door politie en OM. Zoals bekend doe ik u geen mededelingen over lopende onderzoeken. Derhalve kan ik aan uw Kamer hierover ook niet rapporteren.
Deelt u de mening dat de anti-islambetogers Geert Wilders als inspiratiebron nemen om islamitische scholen en moskeeën te bezetten? Zo nee, waarom niet?
De personen die betrokken waren bij de bezetting van de school en de moskee zijn aangehouden. Het onderzoek loopt. Ik ben niet op de hoogte van inspiratiebronnen voor de acties.
Deelt u de mening dat geldboetes de bezetters van de moskee en islamitische school niet zullen weerhouden om te stoppen met hun activiteiten? Zo ja, wat gaat u voor aanvullende acties ondernemen? Zo nee, kunt u de garantie geven dat deze mensen niet opnieuw een dergelijke actie zullen uitvoeren?
De burgemeester is verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde. Indien door de politie wordt geconstateerd dat bij acties strafbare feiten worden gepleegd, zal de politie, onder leiding van het Openbaar Ministerie, bezien of strafrechtelijk onderzoek en vervolging dient te worden ingesteld. Eventuele op te leggen straffen worden binnen het strafrecht bepaald.
In hoeverre druisen de acties van het Identitair Verzet, waarbij er opgeroepen wordt tot geweld, in tegen onze Grondwet en het burgerlijk recht?
Het Openbaar Ministerie onderzoekt momenteel of met de acties van Identitair Verzet sprake is van strafbare feiten, waaronder het oproepen tot gewelddadig optreden.
Deelt u de mening van Isbo, de koepelorganisatie van islamitische schoolbesturen, dat de gemeente heeft bijgedragen aan een klimaat van polarisatie en hiermee dit soort acties in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Nee.
Islamitische scholen zijn in Amsterdam welkom, mits deze voldoen aan de wettelijke eisen voor kwaliteit en burgerschap in het onderwijs. Het is aan het college van B en W van Amsterdam en de Inspectie om dit te (doen) toetsen.
Kunt u aan de Kamer een overzicht doen toekomen van de financiers van het Identitair Verzet? Zo ja, wanneer zal dit met de Kamer gedeeld worden? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen aanleiding om onderzoek te doen naar de geldstromen van Identitair Verzet.
Deelt u de mening dat acties die duiden op geweld en intimidatie door het Identitair Verzet aanleiding geven deze organisatie te verbieden? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Identitair Verzet is te kenschetsen als een radicaal activistische groepering, die vaker protestacties op islamitische locaties en (in aanbouw zijnde) asielzoekerscentra heeft uitgevoerd, maar niet in verband te brengen is met gewelddadige acties. De grond voor een verbod op deze groepering is daarom niet aanwezig. Dit neemt niet weg dat acties van Indentair Verzet, zoals de actie bij de school en bij de moskee, door betrokkenen als intimiderend kunnen worden ervaren.
Bent u bereid te reflecteren op het eigen handelen, gelet op het feit dat de Staatssecretaris van Onderwijs buiten de wet om de komst van de school heeft tegengehouden, er 24 rechtszaken zijn gevoerd die de staat uiteindelijk heeft verloren en de Staatssecretaris tijdens een uitzending van Nieuwsuur2 het schoolbestuur betichtte van terrorisme? Zo nee, waarom niet?
De regels voor het stichten van een school zijn helder. Op basis van elke erkende richting (geloofs- of levensovertuiging) kan een school gesticht worden als sprake is van voldoende potentieel. Van de overheid mag verwacht worden dat ze er zorg voor draagt dat deze voldoet aan de wettelijke eisen voor kwaliteit en burgerschap in het onderwijs. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat deze school van start mocht gaan. De zorg blijft echter bestaan of dit bestuur geloofwaardig invulling zal geven aan onder meer de wettelijke burgerschapstaak. De uitspraak van de Staatssecretaris in Nieuwsuur zag op die burgerschapstaak. Hij gaf daarmee aan dat een school een veilige plaats dient te zijn die leerlingen voorbereidt op een pluriforme samenleving.
Kan het optreden van de Staatssecretaris ertoe hebben geleid dat er een klimaat gecreëerd is waardoor bepaalde types worden aangemoedigd om te demonstreren zoals het Identitair Verzet dit heeft gedaan?
Nee. Ik vind dit ook een verwerpelijke suggestie. Een school dient een plek te zijn waar jongeren elkaar ontmoeten en waar burgerschap wordt voorgeleefd. Er blijft zorg of deze school daar voldoende invulling aan zal geven.
Bent u, en in het bijzonder de Staatssecretaris, bereid medeverantwoordelijkheid te erkennen voor het klimaat dat is geschapen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u bereid initiatief te nemen om de betrekkingen tussen het schoolbestuur, de gemeente, de inspectie en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het belang van kinderen te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Gemeente en inspectie hebben ieder hun eigen rol. De inspectie voert haar – onafhankelijke – toezicht uit zoals vastgelegd in de Wet op het onderwijstoezicht.
Contact met een moskee en middelbare school naar aanleiding van dit soort gebeurtenissen is in beginsel een taak van de lokale overheid. De gemeente Amsterdam heeft regelmatig en goed contact met het schoolbestuur, zowel vanuit de centrale stad, het stadsdeel, als de politie. Die contacten waren er al voorafgaand aan de gebeurtenissen en zijn na de gebeurtenissen voortgezet. De gemeente Venlo heeft zowel op ambtelijk als bestuurlijk niveau contacten met de moskee.
Heeft u contact opgenomen met de vertegenwoordigers van de desbetreffende moskee en middelbare school die slachtoffer zijn geweest van deze bezetting? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Zie antwoord vraag 16.
Is de Minister-President bereid zijn afschuw uit te spreken over de acties van het Identitair Verzet en vervolgens een oproep te doen, waarin de regering garant staat voor de veiligheid van moslims en islamitische scholen? Zo nee, waarom niet?
Zoals gemeld in antwoord op vraag 2 keur ik acties zoals die van Identitair ten zeerste af. De woorden in mijn brief aan de Tweede Kamer van 27 juni 20174 wil ik nogmaals onderstrepen. Geweld tegen en bedreiging en intimidatie van moslims en islamitische gebedshuizen is onacceptabel. Iedere dreiging tegen een gebedshuis of goedkeuring daarvan, ongeacht van welke geloofsovertuiging, zorgt ervoor dat mensen worden geraakt in de uitoefening van hun geloofsbeleving en zich onveilig voelen.
Het bericht ‘Een groeiend aantal basisartsen moet wachten op een vervolgopleiding’ |
|
Zihni Özdil (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Een groeiend aantal basisartsen moet wachten op een vervolgopleiding»1 en het onderzoek dat steeds meer basisartsen geen opleidingsplek tot specialist kunnen vinden?2
Ja, met dien verstande dat het «Koersboek Dedicated Schakeljaar» geen onderzoek betreft dat concludeert «dat steeds meer basisartsen geen opleidingsplek tot specialist kunnen vinden». Dit Koersboek is een weergave van de wijze waarop in de acht universitaire medische centra is gewerkt aan de invulling van het dedicated schakeljaar. Dit is het laatste jaar van de studie geneeskunde, waarin de masterstudent al competenties verwerft die horen bij het eerste jaar van een medisch-specialistische vervolgopleiding.
Deelt u de mening dat de gebrekkige doorstroom een onwenselijke ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Ervan uitgaande dat de groep afgestudeerde basisartsen zonder opleidingsplaats steeds groter wordt, is het uw doel om deze groep toch een opleidingsplaats tot specialist aan te bieden? Zo nee, hoe ziet u de toekomst van deze groep dan voor zich?
De (initiële) opleiding tot basisarts geeft de mogelijkheid om een vervolgopleiding tot geneeskundig specialist of profielarts te doen. Er bestaat echter geen recht op het doen van een dergelijke vervolgopleiding. Waar het om gaat is of voldoende artsen (en andere zorgprofessionals) worden opgeleid om ook in de toekomst aan de zorgvraag te voldoen. Bij de beoordeling van de vraag wat voldoende is, spelen de ramingen van het Capaciteitsorgaan3 een belangrijke rol. Volgens de meest recente inzichten van het Capaciteitsorgaan, worden bij de huidige instroomaantallen in de basis- en vervolgopleidingen (in de meeste specialisaties) voldoende artsen opgeleid om aan de toekomstige zorgbehoefte te voldoen. Er zijn echter ook nog vervolgopleidingen waarbij de instroom achterblijft bij het aantal beschikbare plaatsen, zoals bij ouderengeneeskunde en publieke gezondheidszorg.
Vindt er adequate afstemming plaats tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de numerus fixus bij de studie geneeskunde aan universiteiten en het aantal opleidingsplekken tot medisch specialist? Kunt u dit toelichten? Stond deze discrepantie tussen het aantal afgestudeerde basisartsen en opleidingsplaatsen tot medisch specialist op het netvlies van beide ministeries? Zo nee, waarom niet?
Ja, er vindt adequate afstemming plaats over vraagstukken rond het opleiden van artsen en verpleegkundigen, waaronder capaciteitsvraagstukken, tussen het Ministerie van VWS en het Ministerie van OCW. In de politieke en maatschappelijke context van de afgelopen jaren paste een verruiming van de instroom in de geneeskundestudie in combinatie met het afschaffen van de loting en de introductie van decentrale selectie. Bij de vormgeving van deze verruiming hebben de ministeries van VWS en OCW nauw samengewerkt.4 Tot op heden is er geen aanleiding gezien om terug te komen van dit besluit. Factoren die in die overweging een rol spelen zijn de zeer lage werkloosheid onder basisartsen (momenteel circa 430 personen op een totaal van 24.000) en het feit dat er verschillende vervolgopleidingen zijn waarbij de gerealiseerde instroom nog achterblijft bij de gewenste instroom.
Wat betreft een discrepantie tussen het aantal afgestudeerde basisartsen en opleidingsplaatsen tot medisch specialist, is het van belang om op te merken dat basisartsen niet alleen een vervolgopleiding tot medisch specialist zouden kunnen volgen. Sterker nog, meer dan de helft van de basisartsen die een vervolgopleiding doen, komt terecht in andere beroepen. Denk aan huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde, artsen verstandelijk gehandicapten, sociaal geneeskundigen (artsen publieke gezondheidszorg), bedrijfsartsen en verzekeringsartsen. Daarnaast zijn er ook basisartsen die geen (erkende) vervolgopleiding ambiëren.
Verder is het van groot belang dat vervolgopleidingen de mogelijkheid hebben uit verschillende kandidaten te selecteren op belangstelling, aanleg, capaciteiten en andere aspecten die voor een succesvolle vervolgopleiding en toekomstige uitoefening van de professie van belang zijn.
Om nog beter zicht te krijgen op dit vraagstuk, voert het Capaciteitsorgaan op verzoek van de ministeries van OCW en VWS en van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) op dit moment een scenario-analyse uit naar het reservoir aan basisartsen. Deze analyse komt naar verwachting komend najaar beschikbaar. Mede op basis daarvan kan verder worden bekeken of maatregelen in de sfeer van opleidingsaantallen gewenst zijn.
Hoe verhoudt het tekort in opleidingsplekken zich tot de waarschuwingen uit 2010 van de Nederlandse Zorgautoriteit over het tekort aan opleidingsplekken voor artsen in opleiding?3
De aangehaalde oproep van de NZa om het aantal opleidingsplaatsen voor artsen te verruimen, sloot aan bij de raming van het Capaciteitsorgaan6. In de periode 2010–2013 zijn ruim 300 extra opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld.
Bent u bereid alsnog regie te voeren en beleid te formuleren zodat het gat tussen het aantal beschikbare basisartsen en opleidingsplekken voor medisch specialisten wordt gedicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat dit beleid eruit zien?
Zie het antwoord op vraag 4.
Ziet u verdere concrete maatregelen om te voorkomen dat basisartsen geen vervolgopleiding kunnen doen?
Zie het antwoord op vraag 4.
De 1,4 miljoen euro die Nederland steekt in een onderwijsbedrijf voor de allerarmsten |
|
Peter Kwint , Sadet Karabulut |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Vindt u het getuigen van verantwoord beleid om 1,4 miljoen euro ontwikkelingsgeld te besteden aan het onderwijsbedrijf Bridge International Academies dat uit is op het maken van winst en waarvan uit onderzoek blijkt dat: Kunt u uw antwoord toelichten? Kunt u uitleggen waarom u ervoor heeft gekozen Bridge International Academies te ondersteunen? Welke stappen heeft u genomen naar aanleiding van de beschuldigingen aan het adres van Bridge International Academies? Bent u in contact getreden met de organisatie? Zo ja, hoe verliep dit? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen?1
Zoals beschreven in eerdere antwoorden op Kamervragen d.d. 31 maart 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1568) betreft het een indirecte investering van 1,4 miljoen euro vanuit het MASSIF fonds en het Dutch Good Growth Fonds (DGGF) in het intermediaire Novastar East Africa Fund (Novastar), dat vervolgens in Bridge International Academies (Bridge) investeert. De Nederlandse overheid is dus geen directe aandeelhouder in Bridge en oefent invloed uit op Bridge via het intermediaire fonds Novastar dat met 3% een minderheidsaandeelhouder is in Bridge.
De investering in Bridge sluit aan bij de doelstelling van DGGF en MASSIF om te investeren in (innovatieve) lokale ondernemingen die ontwikkelingsimpact creëren. Door de investering in Bridge draagt Nederland bij aan de creatie van duizenden banen (docenten) en het beschikbaar stellen van betaalbaar onderwijs voor gezinnen in lage- en middeninkomensgroepen. Particulier onderwijs met een sociale doelstelling speelt in op de realiteit in veel ontwikkelingslanden, waar de beschikbaarheid en kwaliteit van publiek onderwijs te wensen overlaat. Docenten in de publieke sector zijn in veel lage- en middeninkomenslanden onvoldoende gekwalificeerd, of regelmatig afwezig. Slagingscijfers van leerlingen zijn laag en corruptie komt vaak voor. De filosofie achter het model van Bridge is dat er via private sector ontwikkeling een betaalbaar en beter alternatief wordt geboden daar waar kwalitatief goed publieke onderwijs nog niet beschikbaar is.
Naar aanleiding van het artikel in de Correspondent op 17 mei 2017 is contact opgenomen met Bridge en zijn de beschuldigingen aan hun adres aan de orde gesteld en zijn deze besproken met de andere investeerders in Bridge zoals de Wereldbank, de Commonwealth Development Cooperation (CDC) en andere ontwikkelingsorganisaties. Hier is het volgende uit naar voren gekomen:
Staat u achter de werkwijze van Bridge International Academies waarbij kwaliteiten van leraren, zoals goedaardigheid, zwaarder wegen dan een diploma, en waarbij leraren de ontworpen «master lessons» enkel hoeven voor te lezen van een speciale tablet tijdens de les en het omgaan met deze tablet centraal staat tijdens de stoomcursus die aanstaande leraren moeten volgen in plaats van didactische en pedagogische vaardigheden die nodig zijn om goed onderwijs te kunnen geven? Hoe verhoudt zich dit tot de beantwoording van Kamervragen door de leden Van Bommel en Jasper van Dijk (2017Z02412) waarin u stelt dat particulier onderwijs inspeelt op de realiteit in veel ontwikkelingslanden, waar de beschikbaarheid en de kwaliteit van publiek onderwijs te wensen overlaat en dat docenten in de publieke sector in veel lage- en middeninkomenslanden onvoldoende gekwalificeerd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het kabinet is voorstander van gratis en kwalitatief onderwijs voor alle kinderen in 2030 (Duurzaam ontwikkelingsdoel 4.1). De beschikbaarheid en kwaliteit van publiek onderwijs laat in veel ontwikkelingslanden zoals in eerder gegeven antwoorden op Kamervragen over Bridge (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1568) inderdaad te wensen over. Absentiecijfers van leraren zijn hoog, de kwaliteit van het onderwijs is laag en corruptie komt vaak voor. Particulier onderwijs is een realiteit in veel ontwikkelingslanden als reactie op het slechte publieke onderwijs en met de investering via FMO en DGGF steunen we juist die initiatieven die dit onderwijs voor kinderen uit lage- en middeninkomensgroepen toegankelijk maken, zoals Bridge doet. Het onderwijs dat Bridge aanbiedt is gebaseerd op een innovatief model, waar het gebruik van een tablet door leraren onderdeel van is. Het kabinet is er een voorstander van dat ouders zelf kunnen kiezen om in deze vorm van onderwijs te participeren. Tevens moeten lokale overheden ervoor kunnen kiezen particuliere scholen te betalen voor het geleverde onderwijs zodat het voor de leerlingen gratis is, zoals het geval is in Liberia. Het is daarbij essentieel dat particuliere scholen zich houden aan de nationale kwaliteitsstandaarden van de landen waarin zij actief zijn, bijvoorbeeld op het gebied van het curriculum, certificeringen, minimumloon en sanitaire voorzieningen.
Acht u het wenselijk dat docenten van Bridge International Academies in Kenia, waar het startsalaris voor gediplomeerde leraren rond de 116 dollar ligt, minder dan 100 dollar per maand verdienen en daarnaast bonussen kunnen verdienen door nieuwe klanten te werven? In hoeverre staat onderwijs dan nog centraal? Kunt u uw antwoord uitleggen?
Het salaris voldoet volgens Bridge altijd aan het lokaal geldende minimumloon en ligt in 90% van de gevallen hoger dan vergelijkbare particuliere scholen actief in de gebieden waar het onderwijs aanbiedt. Bridge ontkent verder dat leraren bonussen kunnen verdienen door nieuwe klanten te werven. Het antwoord op de vraag of onderwijs centraal staat binnen Bridge gaat verder dan alleen lerarensalarissen, maar gaat ook over het onderwijsmodel en de behaalde resultaten die gemiddeld hoger liggen dan bij publieke scholen en andere onderwijsaanbieders.
In hoeverre draagt volgens u Bridge International Academies bij aan het streven om wereldwijd alle kinderen toegang te geven tot kwalitatief goed en gratis onderwijs in 2030, gezien de manier waarop Bridge International Academies in diverse Afrikaanse landen (ongediplomeerde) leraren werft en ouders meer betaalden dan de beloofde 4 of 5 dollar per leerling per maand, waardoor er zelfs ouders waren die leningen afsloten en uit hun huis gezet werden omdat ze niet op tijd terugbetaalden?
Het kabinet is van mening dat private partijen zoals Bridge die betaalbaar particulier onderwijs aanbieden in ontwikkelingslanden een nuttige bijdrage leveren aan SDG 4.1. Dit ter aanvulling op de primaire rol en verantwoordelijkheid die overheden hebben om wereldwijd alle kinderen toegang tot goed onderwijs te bieden via publiek onderwijs.
De gemiddelde kosten die ouders moeten betalen aan Bridge zijn USD 7 per kind per maand. Daarnaast zijn er bijkomende kosten (voor uniforms, lunches, schoolreisje e.d.) waardoor de maandlasten tot USD 10 per maand kunnen oplopen. Het extra aangaan van verplichtingen door ouders om de schoolkosten te betalen is lastig toe te rekenen aan Bridge, omdat andere factoren daar ook een rol bij kunnen spelen.
Wat is de stand van zaken betreffende het besluit van het Ministerie van Onderwijs in Uganda dat Bridge International Academies scholen moest sluiten vanwege slechte hygiëne? Is de situatie intussen verbeterd of zijn er daadwerkelijk scholen gesloten?
Alle Bridge scholen in Uganda zijn open. Bridge is actief in gesprek met het Ugandese Ministerie van Onderwijs en er is overeenstemming over een oplossing voor de geconstateerde problemen. Bridge en het ministerie werken samen om de scholen formeel geregistreerd te krijgen en geïdentificeerde verbeteringen op het gebied van de hygiëne te realiseren.
Wat is de stand van zaken betreffende het ultimatum dat het Ministerie van Onderwijs in Kenia heeft gestuurd aan Bridge International Academies op 31 augustus 2016 om binnen negentig dagen het curriculum aan de Keniaanse richtlijnen aan te passen en ervoor te zorgen dat minstens de helft van de docenten een diploma heeft? Heeft Bridge International Academies gehoor gegeven aan het ultimatum en de gestelde eisen bewerkstelligd of zijn er daadwerkelijk scholen gesloten?
Alle Bridge scholen in Kenia zijn open. Bridge heeft een aantal noodzakelijke verbeteringen gerealiseerd, waarbij vooral het percentage gediplomeerde leraren is verhoogd tot boven de minimumeis in Kenia. Bridge werkt ook mee aan een pilot van de Keniaanse overheid om het nieuwe Keniaanse curriculum te verbeteren.
Acht u het wenselijk dat Bridge International Academies nieuwe winstkansen ziet in het onder andere verkopen van klanteninformatie aan kredietverstrekkers en verzekeringsmaatschappijen en het opschroeven van de winstmarges op de schoollunch en uniformen van leerlingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat acht het kabinet niet wenselijk. Hiernaar gevraagd heeft Bridge aangegeven nooit van plan te zijn geweest klanteninformatie aan kredietverstrekkers of andere instanties te verkopen.
Is het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich bewust van het feit dat Bridge International Academies de mogelijkheid heeft om scores van leerlingen te beïnvloeden door zwakkere leerlingen niet aan te nemen of onnodig een jaar over te laten doen, waardoor de scores van de nationale toets waar uw woordvoerder aan refereert wellicht niet representatief zijn voor de daadwerkelijke kwaliteit van onderwijs op de Bridgescholen? Kunt u uw antwoord toelichten? Is het Ministerie van Buitenlandse Zaken het gesprek aangegaan met Bridge International Academies, zoals woordvoerder Herman van Gelderen aangaf in zijn mailcontact met de schrijfster van het artikel? Zo ja, wat waren de uitkomsten hiervan? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het artikel in de Correspondent is contact opgenomen met Bridge en zijn de beschuldigingen aan hun adres aan de orde gesteld. Deze beschuldigingen zijn ook besproken met de andere investeerders zoals de Wereldbank, CDC en andere ontwikkelingsorganisaties.
Bridge ontkent dat er selectie van leerlingen aan de poort plaatsvindt. In de praktijk zal het wel zo zijn dat er sommige zwakkere leerlingen een jaar over moeten doen. Dit zal bij publieke scholen niet anders zijn.
De resultaten van Bridge liggen hoger dan die van andere scholen. In 2015 en 2016 lag het aantal kinderen in Kenia dat haar nationaal examen (het Kenyan Certificate of Primary Education) haalde respectievelijk 14 en 10 procentpunten hoger dan het landelijk gemiddelde. De resultaten die Bridge in Kenia claimt zijn gebaseerd op door de overheid gereguleerde en uitgegeven test scores en kunnen als zodanig door de overheid worden gecontroleerd. Op dit moment lopen er twee onafhankelijke onderzoeken (zogenaamde randomized controlled trials) naar de kwaliteit van het onderwijs en de impact op resultaten van studenten. In deze onderzoeken wordt ook gekeken naar de resultaten van controlegroepen die dezelfde uitgangspositie hebben als Bridge studenten. Hierbij zijn het Center for Global Development, de universiteiten van Harvard en Californië, de Wereldbank en het Poverty Action Lab betrokken. De voorlopige uitkomsten van het onderzoek in Liberia lijken aan te tonen dat de onderwijsresultaten van Bridge hoger liggen dan bij andere aanbieders.
Deelt u de mening dat geld voor ontwikkelingshulp erop gericht moet zijn om ontwikkeling te bevorderen, niet op winsten voor bedrijven?
Het kabinet is van mening dat private partijen die betaalbaar particulier onderwijs aanbieden in ontwikkelingslanden een nuttige bijdrage leveren aan de mondiale ontwikkelingsdoelstelling om iedereen in de wereld toegang te geven tot basisonderwijs. Dit ter aanvulling op de primaire rol en verantwoordelijkheid die overheden hebben om wereldwijd alle kinderen toegang tot goed onderwijs te bieden via publiek onderwijs. Particulier onderwijs is een realiteit in veel ontwikkelingslanden als reactie op het slechte publieke onderwijs en met de investering via FMO en DGGF steunen we juist die initiatieven die dit onderwijs voor kinderen uit lage- en middeninkomensgroepen toegankelijk maken.
Bent u voornemens de indirecte Nederlandse steun van 1,4 miljoen euro aan Bridge International Academies in te trekken zolang dit onderwijsbedrijf zich niet daadwerkelijk zichtbaar inzet voor kwalitatief goed en gratis onderwijs in Afrika, maar winst maken voorop blijft stellen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet geen aanleiding om deze indirecte steun terug te vorderen.
Het bericht dat een mbo-student vanwege een spoedkeizersnede haar examens niet kon maken en daardoor het hele studiejaar over moet doen |
|
Peter Kwint , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de situatie die de mbo-student in de brief beschrijft, namelijk dat zij vanwege een spoedkeizersnede haar examens moest missen, vervolgens fout voorgelicht werd over het maken van haar examens na de zomervakantie en uiteindelijk de examens niet eens meer mag maken, maar heel het studiejaar over moet doen?1
Als een student een deel van de lessen of examens moet missen vanwege ziekte of een zwangerschap is dat natuurlijk erg vervelend. Voor deze studente zijn de gevolgen uiteraard nog ingrijpender, gezien de spoedkeizersnede die ze heeft ondergaan. In het algemeen geldt dat wanneer een student, om welke reden dan ook, een deel van de lessen of examens mist, de betreffende instelling en de student afspraken maken over het inhalen hiervan op een later moment, waardoor dit niet tot studievertraging leidt.
De student aan wie u refereert in uw vraag heeft richting de instelling aangegeven de examens die zij heeft moeten missen na de vakantie in te willen halen. Deze vraag is door de instelling in overweging genomen. Echter, de student blijkt zo veel van het onderwijs en de examens van haar éénjarige opleiding te hebben gemist (ook in de periode voor haar bevalling) dat zij dit niet in korte tijd kan inhalen. Daarom zal de student het jaar opnieuw doen. Daar waar zij bepaalde examenonderdelen al wel heeft afgerond kan de instelling haar, conform de Onderwijs- en Examenregeling van de instelling, daarvoor een vrijstelling verlenen.
Hoe verhoudt de situatie van deze mbo-student zich tot uw uitspraak dat de rechtspositie van studerende moeders en zwangere studenten goed geborgd is in wet- en regelgeving?
Deze situatie doet geen afbreuk aan mijn uitspraak. Ik ben nog steeds van mening dat de rechtspositie van studerende moeders en zwangere studenten goed geborgd is in wet- en regelgeving. Dit neemt niet weg dat ik uitvoering zal geven aan de motie Kwint/van de Hul2, zie hiervoor het antwoord bij vraag 5.
Bent u, gezien deze en andere casussen, nog steeds van mening dat het opstellen van centrale regels niet noodzakelijk is en het onderwijs voor zwangere studenten en studerende moeders prima geregeld is, omdat er volgens u ruimte is voor instellingen om in specifieke situaties specifieke maatregelen te nemen en we het passend onderwijs hebben? Handelt volgens u de betreffende school hiernaar? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Instellingen hebben inderdaad de ruimte om in specifieke situaties gepaste maatregelen te nemen om studenten extra te ondersteunen of maatwerk te bieden in bijvoorbeeld de lessen of bij de examens. Dit neemt niet weg dat zij ook een verantwoordelijkheid hebben om de kwaliteit van het diploma te waarborgen. Dit betekent dat een student altijd aan de eisen van een opleiding zal moeten hebben voldaan om het diploma te behalen. Omdat de betreffende student niet aan deze eisen heeft voldaan, en het niet te verwachten is dat dit op korte termijn zal veranderen door het afleggen van een aantal herkansingen, zal de student het jaar over moeten doen.
Erkent u, na dit zoveelste voorbeeld van een zwangere student die haar opleiding niet fatsoenlijk kan afronden, dat er wel een formeel recht op zwangerschapsverlof noodzakelijk is met de mogelijkheid tot een individueel examenprogramma en aanspraak op extra ondersteuning vanuit de opleiding en aanpassingen in het onderwijsprogramma, zoals de aangenomen motie-Kwint/Van Den Hul de regering oproept om uit te voeren?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Instellingen hebben al de mogelijkheid om maatwerk te leveren voor alle studenten waarbij dat nodig is. Voor mijn uitvoering van de betreffende motie verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5.
Bent u zich bewust van de urgentie voor het oplossen van de problemen die zwangere studenten en studerende moeders ervaren met het behalen van hun diploma? Zo ja, bent u bereid om op zo kort mogelijke termijn een voorstel naar aanleiding van de aangenomen motie-Kwint/Van Den Hul naar de Kamer te sturen?3 Zo nee, waarom niet?
Ik ben reeds langere tijd in overleg met de coalitie studerende moeders (waaronder het steunpunt studerende moeders, proefprocessenfonds Clara Wichman, FNV vrouw, de Nederlandse Vrouwenraad en Vereniging Vrouw en Recht), the Public Interest Litigation Project (PILP) en koepelorganisaties (de MBO Raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU) om te bezien hoe zwangere studentes en jonge moeders beter kunnen worden ondersteund.
In het najaar vindt er een vervolgoverleg plaats. De verwachting is dat snel daarna een handreiking kan worden vastgesteld die mbo-instellingen ondersteunt bij het nog beter rekening houden met zwangere studentes en jonge moeders. De Vereniging Hogescholen kiest ervoor om in zetten op kennisdeling zodat het voor hogescholen duidelijk wordt welke mogelijkheden er bestaan om ondersteuning te bieden voor deze specifieke doelgroep. De VSNU onderzoekt welke aanpak wenselijk en noodzakelijk is voor het wetenschappelijk onderwijs.
Mede op basis van het overleg, waar de studentenorganisaties ook voor zullen worden uitgenodigd, zal ik uw Kamer dit najaar per brief informeren over hoe ik uitwerking geef aan de motie en de andere aspecten die in het overleg met de coalitie studerende moeders aan bod zijn gekomen.
Bent u bereid om met de betreffende mbo-instelling uit de brief in gesprek te gaan, zodat deze student haar examens na de zomervakantie mag doen en zij het hele studiejaar niet over hoeft te doen met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Contact met de instelling leert mij dat zij in contact is met de student en dat de student het jaar zal overdoen. De instelling zal haar zo goed mogelijk ondersteunen in het voltooien van de opleiding. Ik zie op basis van de contacten met de instelling hierover geen aanleiding om in te grijpen in de huidige gang van zaken.
Banden tussen het onderwijs en de fossiele brandstoffen industrie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Reclame Code Commissie dat de NAM aardgas niet meer «schoon» mag noemen?1
Ja.
Zijn er volgens u risico’s verbonden aan de banden tussen de onderwijsinstellingen en de fossiele-brandstoffen-industrie? Zo ja, welke? Zo nee, waar maakt u dat uit op?
De vrijheid van onderwijs in ons land impliceert dat onderwijsinstellingen zelf kunnen bepalen hoe zij het onderwijs inrichten. De onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de keuzes over de inrichting van het onderwijs en voor de kwaliteit van het onderwijs. Omdat praktijkstages onderdeel zijn van de opleidingen in het (voorbereidend) beroepsonderwijs, onderhouden instellingen in deze onderwijssectoren banden met verschillende bedrijfstakken. Het bedrijfsleven levert in deze sectoren een onmisbare en waardevolle bijdrage aan het onderwijs. In andere onderwijssectoren is er een minder directe relatie tussen onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven. Wel komt het voor – bijvoorbeeld in het kader van het Techniekpact – dat bedrijven en het onderwijs samenwerken om het lesaanbod voor leerlingen te verrijken en van relevante praktische context te voorzien. In alle gevallen geldt echter dat scholen en andere onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het maken van afwegingen over het onderhouden van dergelijke banden met het bedrijfsleven en over het gebruik van lesmateriaal dat wordt aangeboden vanuit het bedrijfsleven of maatschappelijke organisaties. Zij maken dus daarmee ook zelf een inschatting van eventuele risico’s die hieraan zijn verbonden.
Vindt u dat het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» kinderen voldoende beschermt tegen deze risico’s?2
Ja. Voor de ondertekenaars van het convenant is een van de uitgangspunten dat samenwerking tussen scholen en bedrijven ten goede komt aan het leer- en ontwikkelingsproces van leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs. Zij achten het wenselijk dat voor bedrijven hun maatschappelijke betrokkenheid vooropstaat als zij scholen sponsoren. Vanuit het bedrijfsleven is het convenant ondertekend door de Vereniging VNO-NCW, MKB-Nederland en de Groep Educatieve Uitgeverijen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Waaruit blijkt dat dit convenant niet vrijblijvend is, als het gaat om sancties bij het niet nakomen van het convenant?
De medezeggenschapsraad van de school moet instemmen met het sponsorbeleid en de afspraken met sponsors. De aanpak behoort in overeenstemming te zijn met de afspraken in het convenant. Als er vragen zijn over het sponsorbeleid van de school, kunnen ouders, leerlingen of leraren met hun vragen terecht bij de schoolleiding, het bevoegd gezag of hun vertegenwoordigers in de medezeggenschapsraad. Met klachten over sponsoring kunnen zij naar de klachtencommissie van de school. Klachten over reclame-uitingen kunnen worden voorgelegd aan de Reclame Code Commissie.
Bent u bekend met onderstaande voorbeelden van tendentieuze en misleidende (voorbeeld 1, 2 en 3) of bagatelliserende (voorbeeld 4) informatie uit de lespakketten samengesteld door fossiele bedrijven voor basisonderwijs en voortgezet onderwijs?3 4 5
Wij hebben kennisgenomen van de voorbeelden die u heeft aangedragen. Het is ons niet bekend in hoeverre deze lesmaterialen ook daadwerkelijk worden gebruikt. Zie ook het antwoord op vraag 25.
Deelt u de mening dat bovenstaande voorbeelden in strijd zijn met het convenant? Zo, nee, kunt u aangeven per voorbeeld waarom dat niet het geval is?
Het is niet aan ons om te beoordelen of lesmateriaal in strijd is met het convenant. Deze taken en verantwoordelijkheden zijn – conform het convenant, de Wet op het primair onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op de expertisecentra – bij andere partijen belegd. Zie ook het antwoord op vraag 2, 4, 5 en 25.
Bent u bereid de opzet van de integrale evaluatie in 2018 van het convenant op een vroeg genoeg tijdstip naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De ondertekenaars van het convenant hebben afgesproken de werking van het convenant in 2018 te evalueren. Betrokken partijen bepalen dan gezamenlijk hoe deze evaluatie zal worden opgezet. Na uitvoering van het onderzoek zullen wij de uitkomsten aan uw Kamer doen toekomen. De komende tijd zal in de digitale nieuwsbrieven van OCW voor het primair en voortgezet onderwijs nog eens aandacht worden gevraagd voor de afspraken in het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» en de digitale brochure «Spelregels sponsoring op scholen».
Heeft u een overzicht van alle klachten van ouders en leerlingen die binnenkomen over het lesmateriaal door bedrijven? Zo ja, kunt u die ons doen toekomen. Zo nee, bent u bereid om een centraal meldpunt in te stellen voor klachten over bedrijven op scholen?
Nee. Mochten ouders of leerlingen klachten hebben over lesmateriaal dat afkomstig is van bedrijven, dan kunnen zij hierover het gesprek aangaan met de school. Omdat de verantwoordelijkheid voor de inrichting van het onderwijsproces en de keuze van lesmaterialen is belegd bij het bevoegd gezag, is het niet aan de overheid om de kwaliteit van dit lesmateriaal te beoordelen. Ouders, leerlingen of leraren hebben de mogelijkheid om bij de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) melding te maken van klachten over een school of onderwijsinstelling. De inspectie kan deze meldingen dan als signaal betrekken in haar toezicht. De inspectie heeft echter geen signalen of klachten ontvangen over de inhoud van lesmaterialen of lespakketten die scholen ontvangen vanuit het bedrijfsleven, of over het sponsorbeleid van scholen in het primair en voortgezet onderwijs. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat de Reclame Code nog actueel is, aangezien bedrijven steeds zoeken naar nieuwe vormen van reclame, waaronder «public-engagement» en gesponsorde evenementen? Zo nee, bent u bereid de code aan te scherpen?
Volgens de Milieu Reclame Code (MRC) mogen milieuclaims geen mededelingen, afbeeldingen of suggesties bevatten waardoor de consument misleid kan worden over milieuaspecten van de aangeprezen producten. Wij stellen vast dat deze MRC zodanig is geformuleerd, dat ook nieuwe(re) vormen van reclame daaronder vallen. Zo bepaalt artikel 3 van de MRC dat milieuclaims aantoonbaar juist dienen te zijn. Naarmate de milieuclaims absoluter zijn geformuleerd, worden er zwaardere eisen aan het bewijsmateriaal gesteld. De wijze waarop een dergelijke claim wordt gecommuniceerd doet daarbij niet ter zake. Overigens heeft de Reclame Code Commissie over de in vraag 5 aangehaalde leermiddelen – of andere lesmaterialen – geen klachten ontvangen.
Deelt u de mening dat op het moment dat de huidige generatie kinderen in het primair en voortgezet onderwijs als volwassen generatie werkzaam is, het gebruik van fossiele brandstoffen in hoge mate teruggedrongen zal moeten zijn? Waarom niet?
Ja, die mening delen wij. Nederland is ondertekenaar van het klimaatakkoord van Parijs.6 De klimaatambities die hierin zijn afgesproken betekenen dat het gebruik in fossiele brandstoffen in 2050 in hoge mate terugdrongen moeten zijn.
Kunt u een reflectie geven op het gegeven dat bedrijven, met een product dat niet meer nodig zou moeten zijn op het moment dat deze kinderen volwassen zijn, scholen gebruiken om maatschappelijk draagvlak te verwerven met de bedoeling dat hun product langer wordt geaccepteerd en gebruikt?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat bedrijven scholen gebruiken om draagvlak te verwerven voor hun producten of activiteiten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Onder welke voorwaarden vindt u het wenselijk dat bedrijven via onderwijs draagvlak creëren voor hun activiteiten?
Wij achten het zinvol dat bedrijven schetsen welke arbeidsmarktperspectieven er zijn voor leerlingen en studenten, en laten zien welke technische toepassingen mogelijk zijn, om op die manier kinderen te enthousiasmeren om hun talent op school te ontwikkelen voor bepaalde vaardigheden, studierichtingen en beroepen. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Onder welke regelgeving (buiten het convenant) valt het als bedrijven meepraten over het curriculum op scholen of op uitnodiging van het Rijk les geven op scholen?
Scholen maken zelf de afweging of zij bedrijven bij hun lesprogramma willen betrekken. De rijksoverheid verstrekt hier geen uitnodigingen toe. Binnen de lopende curriculumherziening in het primair en voortgezet onderwijs wordt het bedrijfsleven betrokken, omdat zij zicht hebben op de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor de arbeidsmarkt van nu en de toekomst (zie ook het antwoord op vraag 20).
Erkent u dat bedrijven die veelvuldig in aanraking zijn gekomen met justitie en deels veroordeeld, geen voorbeeldfunctie kunnen vormen voor beïnvloedbare kinderen?6 Waarom zouden ze dat wel zijn?
Het is denkbaar dat mensen en bedrijven die in aanraking zijn gekomen met justitie en die zijn gestraft voor één of meerdere overtredingen, vervolgens toch een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het onderwijs. Ook in een dergelijk geval maakt het schoolbestuur de afweging om al dan niet gebruik te maken van de inzet van deze personen of bedrijven.
Bent u bekend met het onderzoek «A pipeline of Ideas» over de invloed van de fossiele industrie op de Rotterdam School of Management?7
Ja. Graag maken wij u attent op de Kamerbrief van 16 juni jongstleden naar aanleiding van de studie van Changerism «A pipeline of Ideas».9 Zie ook het antwoord bij vraag 16.
Deelt u de uitkomst van het onderzoek dat de fossiele industrie aanzienlijke en aantoonbare invloed heeft op onderdelen van het onderwijs zoals gegeven aan de Rotterdam School of Management? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 16 juni jongstleden is aangegeven dat universiteiten in het kader van de academische vrijheid de verantwoordelijkheid hebben voor kritisch en onafhankelijk onderwijs. Het meedenken over de inhoud van het onderwijs om beter zicht te krijgen op wat een student moet kennen voor en kunnen op de arbeidsmarkt is positief, het sturen in het curriculum niet. Het is de verantwoordelijkheid van de instelling om de inhoud van het onderwijs vast te stellen en om het curriculum te bepalen. Uiteraard met betrokkenheid van docenten en studenten. Ook het afnemend veld dient betrokken te worden, maar zonder een beslissende invloed.
In bovengenoemde brief is verder aangegeven dat de Erasmus Universiteit Rotterdam een onafhankelijke commissie heeft ingesteld om de aantijgingen in de studie van Changerism te onderzoeken. Zolang de uitkomsten van het onderzoek van de onafhankelijk commissie niet bekend zijn, is het niet gepast om inhoudelijke uitspraken te doen.
Vindt u het wenselijk dat de olie- en gasindustrie lespakketten aanbiedt via gastdocenten, waarin (jonge) leerlingen/studenten worden aangemoedigd om worden om te gaan werken in die delen van de olie- en gasindustrie die zich bezighouden met het huidige onhoudbare verdienmodel van die industrie (bijvoorbeeld Shell, die meer dan 99% investeert in fossiele energie)?8
Gezien de ondertekening van het klimaatakkoord van Parijs ligt het in de rede dat bedrijven in de fossiele brandstoffenindustrie een omslag gaan maken naar hernieuwbare energiebronnen. Tegelijkertijd zullen fossiele brandstoffen in de komende decennia nog onderdeel uitmaken van de mondiale energiemix, en zullen er geschoolde werknemers nodig zijn die dit werk kunnen en willen doen, liefst op een wijze die het klimaat zo weinig mogelijk belast.
Bent u bereid om fossiele bedrijven (of andere bedrijven met een belang dat tegengesteld is aan het belang van leerlingen/studenten) te weren van scholen? Waarom niet?
Nee. Onderwijsinstellingen dragen de verantwoordelijkheid om, in overleg met hun medezeggenschapsorganen, te bepalen welke personen en organisaties een bijdrage leveren aan het onderwijs. Zie ook het antwoord opvraag 17.
Bent u ervan op de hoogte dat het Generation Discover Festival9 van Shell, gericht op klassen in de bovenbouw van de basisschool, een Europese prijs heeft gewonnen voor beste lobby-evenement?10
Naar wij hebben begrepen heeft het Generation Discover Festival een prijs gewonnen voor het evenement van het jaar van de European Excellence Award for Public Affairs 2017. Deze prijs is toegekend voor het wekken van interesse van jongeren voor de hedendaagse uitdagingen op het gebied van wetenschap en innovatie.
Op welke manier zijn bedrijven betrokken bij de curriculumherziening van het basisonderwijs? Om welke bedrijven gaat het? Kunt u in uw antwoord speciaal aandacht geven aan bedrijven in de fossiele industrie?
In de maatschappelijke discussie over een integrale curriculumherziening hebben bedrijven hun inbreng gegeven, zoals vele andere organisaties deze gelegenheid hebben benut. Tijdens de verdiepingsfase hebben enkele vertegenwoordigers van het bedrijfsleven ook aangegeven welke kennis en vaardigheden leerlingen nodig hebben. Zo is er vanuit het Havenbedrijf Rotterdam aandacht gevraagd voor duurzaamheid en vanuit Shell voor vaardigheden als omgang met veranderingen.13 In de aanstaande ontwikkelfase hebben leraren, schoolleiders en scholen voor het primair en voortgezet onderwijs een primaire rol in de curriculumontwikkeling. Het bedrijfsleven is indirect betrokken: het staat hen vrij om in deze fase input te leveren, net als andere organisaties.
Wat heeft de overheid sinds het afsluiten van het Innovatiecontract gas in 2012 ondernomen en/of gestimuleerd om het draagvlak voor gas te vergroten via het (basis)onderwijs?11
Er zijn sindsdien geen activiteiten door de rijksoverheid ondernomen om het draagvlak voor gas te vergroten via het (basis-)onderwijs.
Vindt u dat binnen TechniekPact bedrijven die sponsoren herkenbaar moeten zijn aan hun merknaam en logo?12 Zo nee, waarom niet?
Nee. Bij het Techniekpact is geen sprake van sponsoring. Bij sponsoring geeft een sponsor geld, goederen of diensten aan een school in ruil voor een tegenprestatie. Het Techniekpact is gericht op het realiseren van de gezamenlijke ambitie om de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt in de technieksector te verbeteren en daarmee het tekort aan technisch personeel terug te dringen. Alle partijen dragen hier vanuit hun eigen rol aan bij. Daarbij zijn er geen afspraken gemaakt over het leveren van tegenprestatie of diensten.
Valt het TechniekPact onder het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring»? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 22.
Vindt u dat de overheid een rol heeft om de (afnemende) steun voor fossiele brandstoffen via het onderwijs te op peil te houden?
Nee.
Ziet u een rol voor de overheid om de maatschappelijke steun voor gas verder te verkleinen? Bent u, gezien het omstreden zijn van aardgas, bereid om te verbieden dat leerlingen onderwijs krijgen, waarin gas wordt gepromoot als oplossing voor de klimaatcrisis. Zo nee, waarom niet?
Wij vinden het belangrijk dat leerlingen en studenten het best mogelijke onderwijs krijgen, ondersteund door leermiddelen die de bekende feiten juist weergeven. Zie hiertoe ook het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om een zwarte lijst op te stellen van sectoren die niet welkom zijn op (basis)scholen, omdat ze schadelijk zijn voor de gezondheid en veiligheid van kinderen, nu of in hun volwassen leven (tabak staat al op die lijst)? Bent u bereid om daar de fossiele sector aan toe te voegen?
Een zwarte lijst van sectoren die niet welkom zijn op (basis)scholen is niet aan de orde. In het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» is onder meer afgesproken dat sponsoring de objectiviteit, de geloofwaardigheid, de betrouwbaarheid en de onafhankelijkheid van het onderwijs, de scholen en de daarbij betrokkenen niet in gevaar mag brengen (artikel 4). Ook mag in lesmateriaal en leermiddelen geen (impliciete) reclame voorkomen en mag daarin geen sprake zijn van onvolledige of subjectieve informatie. Het materiaal mag leerlingen niet stimuleren tot een ongezonde leefstijl of gevaarlijke activiteiten (artikel 5). In de Tabaks- en rookwarenwet is geregeld dat geen tabak of tabaksartikelen verkocht mogen worden aan jongeren onder de 18 jaar.
Erkent u dat het huidige belang van de fossiele industrie, het zo lang mogelijk doorgaan, niet in het huidige belang is van (de meeste leden) van de nieuwe generatie, namelijk het zo snel mogelijk stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 17. Mondiaal zijn afspraken gemaakt over de reductie van CO2-emissies, dit is een gegeven. Het is in het belang van alle Nederlanders dat deze afspraken op een goede manier worden ingevuld om het klimaatprobleem het hoofd te bieden.
Het bericht dat de zorg- en leerboerderij Lyts Tolsum in Tzum geen onderwijs meer mag geven vanaf schooljaar 2018/2019 |
|
Peter Kwint |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat vanaf schooljaar 2018/2019 het niet meer mogelijk is voor leerlingen, die vastlopen in het regulier en speciaal onderwijs, om zorg te krijgen en onderwijs te volgen op Lyts Tolsum in Tzum?1
Ik vind het wenselijk dat er voor alle jongeren een passend onderwijs- en zorgaanbod is van goede kwaliteit. Het is aan de scholen, samenwerkingsverbanden passend onderwijs en de gemeenten om gezamenlijk voldoende aanbod en maatwerk in de regio beschikbaar te stellen voor passend onderwijs en jeugdhulp, ook voor leerlingen die (dreigen) uit (te) vallen.
Voor het onderwijsaanbod geldt daarbij dat een erkende school de leerlingen moet inschrijven en verantwoordelijk is voor het onderwijsaanbod. De school kan hierbij indien nodig maatwerk bieden, zoals een passend onderwijszorgarrangement in samenwerking tussen onderwijs en zorg, onderwijs (deels) op een andere locatie of het volgen van minder onderwijsuren.
In het onderhavige geval hebben samenwerkingsverbanden, school en de gemeenten onderling afspraken gemaakt over hoe dit maatwerk in deze regio wordt vormgegeven.
Vindt u het eerlijk dat een van de zeven leerlingen komend schooljaar al geen onderwijs meer mag volgen op Lyts Tolsum en daardoor niet de mogelijkheid krijgt om zijn diploma hier te behalen, terwijl hij door een sociale fobie niet op een gewone school kan functioneren? Is dit, volgens u, hoe passend onderwijs zou moeten werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om in de Kamer in te gaan op individuele casuïstiek en privacygevoelige gegevens van leerlingen. Wel ben ik van mening, zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 1, dat samenwerkingsverband, school en gemeente zorg moeten dragen voor een passend aanbod voor deze leerling binnen het regulier of het speciaal onderwijs.
Gemeenten en samenwerkingsverband geven aan dat er voor deze leerling een alternatief geboden kan worden. Ik ga er van uit dat het samenwerkingsverband en de gemeente in overleg met de leerling en zijn ouders tot een passende invulling komen. In de onderhavige situatie zal de inspectie de ontwikkelingen bij de school en zorgboerderij volgen. Waar nodig kan de inspectie de regio aanspreken.
Bent u bereid actie te ondernemen zodat deze leerling aankomend schooljaar onderwijs kan blijven volgen op Lyts Tolsum samen met zijn klasgenoten en zijn diploma kan behalen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat voor sommige leerlingen onderwijs en zorg zo met elkaar verweven zijn dat er geen knip tussen onderwijs en zorg mogelijk is? Zo ja, bent u na dit zoveelste voorbeeld bereid om actie te ondernemen zodat deze leerlingen onderwijs kunnen volgen en zorg kunnen krijgen op de locatie die voor hen het beste is, bijvoorbeeld door voor deze leerlingen een afzonderlijke en landelijke vorm van financiering in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dat het bij leerlingen die zowel onderwijs(ondersteuning) als (medische) zorg of jeugdhulp nodig hebben, soms ingewikkeld is om een passend onderwijs- en zorgaanbod te realiseren. Ook kan ik mij voorstellen dat sommige kinderen erbij gebaat kunnen zijn om dit onderwijs (deels en/of tijdelijk) op een andere locatie dan op school te volgen. Onderwijs op andere locatie biedt hiervoor ruimte. Verder heb ik voorgesteld om in een experiment te onderzoeken hoe deeltijd onderwijs inhoudelijk ingericht kan worden en wat de bedoelde en onbedoelde effecten zijn.
Naast bovenstaande maatregelen loopt in samenwerking met VWS, Lecso en het Nederlands Jeugdinstituut een verkenning naar de knelpunten en oplossingen in de organisatie en bekostiging van zorg en onderwijs voor leerlingen met een grote behoefte aan onderwijsondersteuning en (medische) zorg of jeugdhulp. Doel is om op basis van de resultaten de inzet van jeugdhulp en (medische) zorg op school te vereenvoudigen. Vóór 2018 wordt de Kamer hierover geïnformeerd.
Het sluiten van studiecentra van de Open Universiteit |
|
Frank Futselaar |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het aangekondigde voornemen van de Open Universiteit (OU) om haar studiecentra in Alkmaar, Breda, Den Haag en Emmen te sluiten?
Ik ben op de hoogte van de voorgenomen sluiting van de studiecentra van de Open Universiteit (OU) in Alkmaar, Breda, Emmen en Den Haag. De OU heeft toegelicht dat deze voorgenomen sluiting het resultaat is van toenemende digitalisering. Steeds meer (onderwijs)activiteiten van de OU vinden online plaats; daardoor zijn er minder fysieke bijeenkomsten in studiecentra nodig en daalt het aantal studenten dat van de studiecentra gebruik maakt. Deze ontwikkeling is al enkele jaren gaande. Dit leidt ertoe dat er op sommige plekken een overschot aan ruimte is ontstaan. Het college van bestuur (cvb) van de OU is van mening dat het ondoelmatig is om middelen uit te geven aan het huren van vierkante meters die niet nodig zijn. Geld dat niet nodig is voor huisvesting en stenen kan beter worden ingezet voor onderwijs en onderzoek.
De OU geeft aan dat het fungeren als locatie voor het afleggen van tentamens een belangrijke functie van de studiecentra is. Studenten uit de regio’s waar studiecentra gesloten worden kunnen voor tentaminering (en overige diensten) gebruik maken van andere studiecentra van de OU. Ook na de sluiting van genoemde studiecentra blijven landelijke spreiding en bereikbaarheid van de voorzieningen in de andere studiecentra van de OU gewaarborgd.
Wat is uw beoordeling van het feit dat het college van bestuur van de Open Universiteit deze sluiting wil doorzetten, ondanks de negatieve adviezen van de ondernemings- en studentenraad?
De ondernemingsraad en de studentenraad hebben inderdaad negatief geadviseerd over de voorgenomen sluiting van de studiecentra. Dat negatieve advies kwam voort uit het standpunt van deze raden dat het voorgenomen besluit niet voldoende onderbouwd is en dat het cvb van de OU eerst een strategische visie op de studiecentra zou moeten vaststellen voor men tot besluitvorming overgaat. Het cvb is van mening dat het voorliggende besluit goed is onderbouwd en dat het ontwikkelen en vaststellen van een dergelijke strategische visie los staat van de voorgenomen sluiting van deze studiecentra.
De gevolgen van de sluiting van de studiecentra zijn voor studenten beperkt en acceptabel volgens het cvb. Ook voor het eigen personeel zijn de gevolgen beperkt, er is geen sprake van verlies van arbeidsplaatsen. Tegen deze achtergrond is het kostenargument en de verantwoordelijkheid van het cvb voor doelmatige besteding van middelen doorslaggevend geweest.
Ingevolge de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek behoort het tot de bevoegdheid van het college van bestuur om te besluiten tot sluiting van studiecentra. De voorgenomen besluiten zijn onderbouwd voorgelegd aan de ondernemingsraad en studentenraad. De adviezen van deze raden zijn door het cvb meegewogen in de besluitvorming.
De studentenraad heeft inmiddels aan de raad van toezicht gevraagd te bemiddelen en te onderzoeken of een minnelijke schikking mogelijk is. De raad van toezicht zal gesprekken voeren met de studentenraad en het college van bestuur, om te verkennen of er een mogelijkheid is het verschil van inzicht ten aanzien van de besluitvorming te overbruggen. Het college van bestuur en de raad van toezicht vinden het beide van belang om constructief met de medezeggenschap om te gaan.
Deelt u de mening dat de mogelijke sluiting van studiecentra de drempel voor het volgen van onderwijs zal verhogen, zeker waar het gaat om doelgroepen zoals werkenden en mensen met een functiebeperking?
Nee, die mening deel ik niet. De OU biedt online onderwijs aan dat iedereen kan volgen waar en wanneer men dat wil. De begeleiding vindt ook voor een belangrijk deel online plaats. Voor het afleggen van tentamens kan het zijn dat sommige studenten wat verder moeten reizen dan nu het geval is, maar zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 wordt dat gezien als een beperkt en acceptabel gevolg. Voor studenten met een functiebeperking hanteert de OU als beleid dat gezocht wordt naar maatwerkoplossingen. Dat betekent dat indien iemand niet naar een studiecentrum kan komen om een tentamen af te leggen, er gezocht wordt naar een andere oplossing, zoals het elders afleggen van het tentamen onder toezicht van de OU. Dat beleid blijft ook na sluiting van de genoemde studiecentra van kracht.
Overigens verkent de OU mogelijkheden om nieuwe vormen van online tentaminering te gebruiken. Dat kan er op termijn toe leiden dat studenten bijvoorbeeld zelf de locatie bepalen waar zij tentamens afleggen en dat dit ook thuis of op het werk kan zijn.
In hoeverre valt de voorgenomen sluiting van studiecentra te rijmen met het standpunt van het kabinet, waarin u met betrekking tot een «Leven Lang Leren» stelt dat het van groot belang is om een onderwijsaanbod te hebben «dat aansluit bij de wensen en behoeften van werkenden»?1 Doet de voorgenomen sluiting van deze studiecentra en daarmee de grote terugval van het aanbod aan hoger onderwijs in verschillende regio’s (West-Brabant, West-Friesland, Drenthe) voldoende recht aan uw uitgangspunten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is inderdaad van groot belang dat het onderwijs voor de doelgroep volwassen werkenden aansluit bij de specifieke kenmerken en behoeften van deze doelgroep. Concreet wordt daarmee onder meer gedoeld op het aansluiten bij relevante kennis en ervaring die de student al heeft, het optimaal mogelijk maken om werk en studie te combineren en het benutten van de mogelijkheden voor tijd- en plaatsonafhankelijk studeren middels online onderwijs.
Het onderwijs van de OU is afstandsonderwijs, waarin studenten online studeren. Op die manier sluit het onderwijs van de OU dus aan op de kenmerken en behoeften van werkenden en kunnen ook mensen in de regio’s West-Brabant, West-Friesland en Drenthe vanuit huis en/of werk blijven deelnemen aan dit onderwijs.
In hoeverre strookt deze ontwikkeling met de opdracht die aan de Open Universiteit is gegeven in de memorie van toelichting van de wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de positiebepaling van de Open Universiteit binnen het hoger onderwijs en wijziging van de bestuursorganisatie (1996), waarin wordt gesteld: «Hierbij wordt wel van de Open Universiteit verwacht dat het beleid voor de studiecentra mede dienstbaar is aan de totale onderwijsinfrastructuur van het land.»?2
In de betreffende memorie van toelichting is aangegeven dat met name studiecentra die in een bepaalde regio nagenoeg de enige toegang zijn tot het stelsel van hoger onderwijs, een bijzondere bescherming moeten genieten. In diezelfde memorie van toelichting is omschreven dat de OU net als andere instellingen in het hoger onderwijs eigen verantwoordelijkheid voor de onderwijstaak en de zelfstandige beleidsvoering krijgt.
Bent u bereid om al het mogelijke te doen om deze en andere regionale centra open te houden? Bent u bereid daartoe onder andere in overleg te treden met het college van bestuur van de Open Universiteit? Zo ja, op welke termijn bent u voornemens dat te doen? Zo nee, kunt u aangeven op welke wijze u de wet gaat naleven in deze?
De besluitvorming over sluiting van studiecentra is een eigenstandige verantwoordelijkheid en bevoegdheid van het cvb van de OU, waar ik als Minister niet in kan en wil treden.
Het bericht dat de schrijfvaardigheid van kinderen achteruit holt |
|
Peter Kwint , Frank Futselaar |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
In hoeverre onderschrijft u de mening van enkele scholen en deskundigen dat «de schrijfvaardigheid van kinderen achteruit holt» en dat «het schrijfonderwijs rammelt»?1
In 2012 is het meest recente peilingsonderzoek naar handschriftkwaliteit van leerlingen in het basisonderwijs uitgebracht door Cito. Uit dit onderzoek bleek dat de handschriften van leerlingen in groep 8 als (net) voldoende worden beoordeeld door leerkrachten. In 1999 is een vergelijkbare peiling uitgevoerd. Er zijn geen significante verschillen in leesbaarheid en mate van verzorging van het handschrift van leerlingen tussen beide peilingen gevonden. Ik heb daarom geen reden aan te nemen dat de handschriftontwikkeling van leerlingen op de basisschool achteruit gaat.
Klopt het dat aan het «eind van groep 4 bijna de helft van de leerlingen een slecht of onleesbaar handschrift heeft»? Deelt u de mening van promovenda Overvelde die stelde dat kinderen minder oefenen met schrijven, zodat zij «onvoldoende kilometers maken om automatisch te kunnen schrijven en de aandacht bij de lessen te kunnen houden»? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bevindingen van Overvelde komen overeen met de resultaten uit bovengenoemd peilingsonderzoek. Ook uit dit peilingsonderzoek bleek dat het handschrift van leerlingen in de middenbouw nog onvoldoende is. Gedurende de basisschoolperiode verbetert de handschriftkwaliteit van leerlingen echter sterk, waardoor het niveau in groep 8 als voldoende wordt beoordeeld. De leerlingen in het onderzoek van Overvelde laten een vergelijkbare stijgende lijn zien. Het grootste deel van de leerlingen dat in groep 4 nog een slecht of onleesbaar handschrift heeft, is in groep 5 al significant beter gaan schrijven. Leerlingen blijken kortom gebaat te zijn bij voldoende oefening. Uit het peilingsonderzoek uit 2012 blijkt dat vrijwel alle scholen in groep 4 (94 procent) en groep 5 (97 procent) minstens één keer per twee weken aandacht besteden aan handschriftonderwijs. In vergelijking met de peiling uit 1999 is het percentage leerkrachten dat aangeeft minstens één keer in de twee weken met handschriftonderwijs bezig te zijn, daarmee met tien procent toegenomen.
In hoeverre deelt u de mening van schrijfdocent Van de Rozenberg die stelt dat er sprake is van «didactische verwaarlozing», dat schrijven er volgens sommige leraren «er een beetje bijhangt» en dat zij «niet goed weten hoe ze problemen van kinderen moeten oplossen»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op vrijwel alle scholen in Nederland schrijven leerlingen gedurende hun schooldag, naast de lessen handschriftonderwijs, veelvuldig in werkboekjes en schriften. Ze maken daardoor veel, belangrijke, «schrijfkilometers». Ook de tijd en aandacht die op scholen specifiek aan handschriftonderwijs besteden is de afgelopen jaren op niveau gebleven (zie ook het antwoord op vraag 2). Ten slotte wordt op alle lerarenopleidingen basisonderwijs expliciet aandacht gegeven aan handschriftonderwijs. Op die manier worden alle (aanstaande) leraren goed toegerust om handschriftonderwijs te geven (zie ook het antwoord op vraag 6).
Heeft u inzicht in hoe vaak kinderen worden doorverwezen naar kinderfysiotherapie om de schrijfproblemen van basisschoolleerlingen op te lossen? Heeft u inzicht welke sociaaleconomische achtergronden deze kinderen doorgaans hebben? Bent u ermee bekend in hoeverre deze kosten door de grootste zorgverzekeraars worden vergoed?
Hier heb ik geen inzicht in. In het onderzoek van Overvelde wordt verwezen naar een enquête uit 2009 onder 353 kinderfysiotherapeuten.2 Hieruit blijkt dat kinderfysiotherapeuten gemiddeld ruim 25% van hun tijd besteden aan schrijfproblemen bij kinderen. Wanneer kinderen fysiotherapie nodig hebben om schrijfproblemen op te lossen, worden de eerste negen behandelingen door elke basisverzekering vergoed. Voor kinderen is het eigen risico niet van toepassing. Wanneer de problemen na negen behandelingen nog niet zijn verholpen, kan een kind nogmaals negen behandelingen vergoed krijgen. Hiervoor is geen verwijzing van een arts nodig.
Deelt u de mening dat het van belang is extra in te zetten op goed schrijfonderwijs op scholen, aangezien uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat er een relatie ligt tussen goed schrijven, goed spellen en beter (vloeiend) lezen?2
Het is belangrijk dat alle leerlingen goed leren schrijven, spellen en (vloeiend) lezen. Hieraan besteden alle basisscholen elke dag dan ook veel aandacht. Het handschriftonderwijs – dat conform de kerndoelen een verplicht onderdeel op elke school is – draagt hieraan bij. De vraag of het wenselijk is om in het primair onderwijs extra in te zetten op handschriftonderwijs moet in de volgende fase van de curriculumherziening worden beantwoord. Hiertoe starten begin volgend jaar een negental ontwikkelteams.4 Deze ontwikkelteams – bestaande uit leraren en schoolleiders – zullen bij de uitvoering van hun opdracht gebruik maken van relevante wetenschappelijke onderzoeken.
Wordt er naar uw mening op de pedagogische academie basisonderwijs (pabo) voldoende aandacht besteed aan schrijfonderwijs en zijn de huidige pabo-eindtermen naar uw mening voldoende waarborg voor goed schrijfonderwijs op basisscholen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ingaan op het feit dat volgens enkele leraren en deskundigen de kwaliteit van het schrijfonderwijs (handschriftontwikkeling) achteruit gaat? Zo nee, bent u van plan om extra in te zetten om deze kwalitatieve waarborg op korte termijn te bewerkstelligen? Wat wilt u in dat verband concreet gaan doen?
Het belang dat ook in de lerarenopleidingen wordt gehecht aan handschriftontwikkeling blijkt in het bijzonder uit het bestaan van een specifieke kennisbasis handschrift. Het ontwikkelen van een goed handschrift wordt namelijk gezien als een leervoorwaarde voor leerlingen om zich andere leergebieden eigen te kunnen maken.5 Handschriftonderwijs wordt dan ook op alle pabo’s aan alle studenten verplicht aangeboden. De kennisbasis schrijft niet voor hoe er invulling moet worden gegeven aan dit thema. Zo kan handschrift als afzonderlijk vak worden aangeboden of worden geïntegreerd in andere leergebieden. Bij de periodieke accreditatie wordt beoordeeld of de wijze waarop pabo’s invulling geven aan de kennisbases toereikend is. Op die manier is een goede balans gevonden tussen voorschrijvendheid en vrijheid enerzijds en tussen handschriftonderwijs en dertiental andere relevante leergebieden anderzijds.
Het bericht dat een nieuwe islamitische school in Amsterdam bekostigd moet worden door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State van 26 juli 2017, waarin wordt gesteld dat een nieuwe islamitische school in Amsterdam bekostigd moet worden door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?1
Ja.
Op basis van welke nieuwe feiten heeft de Raad van State volgens u geconcludeerd dat uw eigen, terechte, zorg dat deze school IS-gedachtegoed uit zou gaan dragen naar leerlingen, kennelijk onterecht is?
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is van oordeel dat er geen gegronde reden is om aan te nemen dat SIO niet aan de bekostigingsvoorwaarden zal voldoen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het bestuur van SIO op voldoende wijze afstand genomen van de steunbetuiging van de heer Khoulani aan IS. Daarbij heeft de Afdeling verwezen naar de notulen van twee bestuursvergaderingen van SIO, de aangifte van SIO tegen het voormalig Tweede Kamerlid Marcouch, de beantwoording door SIO van vragen van het dagblad Trouw, een persbericht van SIO van 14 augustus 2014 en de uitschrijving van de heer Khoulani als bestuurslid van SIO met ingang van 5 september 2014. Ik heb via mijn juridische vertegenwoordigers van de inhoud van de notulen van de bestuursvergaderingen van SIO voor het eerst kennis genomen op de zitting van 20 juli jongstleden.
Bent u het met de zienswijze van de Raad van State eens dat deze islamitische school een school is als alle andere en niet een school die zich keert tegen integratie en met «zijn rug naar de maatschappij staat», zoals veel partijen stellen? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de Afdeling heeft mijn zorgen over dit bestuur niet weggenomen. Tegelijkertijd spreekt het in onze democratie en rechtsorde voor zich dat ik de uitspraak respecteer. De bekostiging van SIO is inmiddels gestart, zoals gelast door de Afdeling. Ik reken op de verantwoordelijkheid van ouders om goed na te denken of zij hun kind op deze school zullen inschrijven. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) zal op korte termijn het toezicht op de nieuwe school starten en vaststellen of de school voldoet aan de wettelijke kwaliteitseisen voor het onderwijs en voor het bestuur. Is dat niet het geval, dan zal de inspectie handhaven, of ik zal, indien de ernst van de situatie dat vraagt, zelf gebruik maken van de wettelijke mogelijkheden die mij ten dienste staan om in te grijpen.
Bent u bereid om de uitspraak van de Raad van State te negeren en deze school, die uit is op onderwerping van alles wat niet islamitisch is, met de vestiging van de sharia als doel, alsnog bekostiging te onthouden?
Nee. Ik respecteer de uitspraak van de Afdeling en heb ook conform gehandeld door SIO alsnog te bekostigen. Dat neemt niet weg dat het oordeel van de rechter dat in dit specifieke geval de bekostiging niet geweigerd mag worden, niet strookt met wat er in mijn ogen maatschappelijk gezien wenselijk is.
Ik heb reeds het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen in voorbereiding, waarmee ik een kwaliteitstoets introduceer voor de goedkeuring van een nieuwe bekostigde school. Daarnaast zal vooraf bekeken worden of er daadwerkelijk voldoende belangstelling is voor de nieuwe school. Het wetsvoorstel creëert voorts de mogelijkheid om een nieuwe school sneller te kunnen sluiten dan nu het geval is.
Deelt u de mening dat deze islamitische school op geen enkele manier zal bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs, maar zich juist keert tegen alle Nederlandse waarden die een school zijn leerlingen zou moeten meegeven? Zo ja, onderschrijft u dan de mening dat geen enkele vorm van islamitisch onderwijs toegestaan zou moeten worden in Nederland?
Mijn zorgen over dit bestuur bestaan nog steeds. Maar de realiteit is dat de rechter heeft geoordeeld dat de onderwijswetgeving zich in dit geval niet verzet tegen de start van deze school. Ik wil er alles aan doen om te zorgen dat kinderen het onderwijs krijgen waar ze recht op hebben en dat ze leren wat het betekent om deel uit te maken van onze Nederlandse samenleving, ongeacht de grondslag van dat onderwijs. Nu komt het er op aan dat de school van SIO daadwerkelijk invulling geeft aan de kwaliteitseisen die voor alle vo-scholen gelden, waaronder die op het gebied van burgerschap. Ik heb de inspectie gevraagd om er op toe te zien dat het bestuur voldoet aan deze wettelijke eisen.
Ouders die zich blauw betalen aan slimme kinderen die extra lessen nodig hebben |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht dat ouders zich genoodzaakt zien om voor hun hoogbegaafde kinderen tegen bedragen die oplopen tot honderden euro’s per maand uit te wijken naar externe plusklassen?1
Het onderwijs voor hoogbegaafde leerlingen moet net als voor andere leerlingen vrij toegankelijk en kosteloos zijn. Scholen en samenwerkingsverbanden passend onderwijs moeten gezamenlijk voorzien in een passend aanbod voor elke leerling, ook voor hoogbegaafde leerlingen. Indien aparte voorzieningen nodig zijn om in de ondersteuningsbehoefte van een leerling te voorzien, dan dient daarin te worden voorzien door de eigen school of samenwerkingsverband. De toelating hiertoe mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van de ouders.
Hoe beziet u deze ontwikkeling mede in het licht van mijn motie2 die u tijdens het debat van 6 juli jl. heeft overgenomen en die erom vroeg scholen en samenwerkingsverbanden aan te spreken op afwenteling op ouders van kosten voor noodzakelijke ondersteuning?
Als is vastgesteld dat een leerling extra ondersteuning nodig heeft, dan dient de school of het samenwerkingsverband hierin te voorzien. Zij mogen hiervoor geen geldelijke bijdrage vragen van ouders. Wanneer de school zich niet houdt aan de regelgeving zal de inspectie handhavend optreden en kan de inspectie de bekostiging van een school gedeeltelijk of geheel opschorten of inhouden.
Ziet u mogelijkheden om bij ouders die nu niet durven te klagen uit angst dat het passende aanbod voor hun kind anders verdwijnt, deze angst weg te nemen? Zo ja, welke mogelijkheden betreft het? Zo nee, waarom niet?
Een gesprek met de directeur van een school of het samenwerkingsverband kan vaak al veel oplossen. Eventueel kan een interne of externe vertrouwenspersoon hierbij ondersteunen. Ook kunnen onderwijsconsulenten kosteloos worden ingeschakeld door ouders/verzorgers en scholen om onafhankelijk advies uit te brengen over een passend aanbod voor een kind met een extra ondersteuningsbehoefte.
Naast het inschakelen van een onderwijsconsulent bestaat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de school. De klachtenprocedure is te vinden in de schoolgids van de betreffende school. Ook bestaat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Geschillencommissie passend onderwijs.
Zoals ik in het antwoord op vraag twee heb aangegeven, treedt de inspectie waar nodig handhavend op. Daarom wil ik ouders oproepen om bij de inspectie te melden als er een vergoeding wordt gevraagd voor een externe plusklas voor leerlingen waarvan is vastgesteld dat zij die ondersteuning nodig hebben.
Hoe beoordeelt u het excuus van de PO-Raad «dat de beschikbare budgetten niet voldoende zijn» om de betrokken kinderen passend onderwijs te bieden?
Ik ben het hier niet mee eens. Allereerst is er de reguliere bekostiging voor scholen waarmee zij in staat worden gesteld te differentiëren in de klas. Voor een grote groep hoogbegaafde leerlingen zijn het aanbieden van extra verrijkingsstof, het compacter aanbieden van de lesstof, of het sneller door een methode gaan en/of een klas overslaan, effectieve onderwijsaanpassingen. Scholen die moeite hebben om hieraan goed invulling te geven, kunnen een beroep doen op het Informatiepunt Onderwijs & Talentontwikkeling. Voor hoogbegaafde kinderen waarvoor deze mogelijkheden in de klas ontoereikend zijn, kan extra inzet vanuit (de middelen van) het samenwerkingsverband nodig zijn, bijvoorbeeld voor het inrichten van bovenschoolse plusklassen of steunpunten hoogbegaafdheid. De middelen die het samenwerkingsverband ontvangt, zijn bedoeld voor het bieden van (extra) ondersteuning aan alle kinderen die dat nodig hebben, dus ook hoogbegaafde kinderen. Bovendien is specifiek voor het onderwijs aan hoogbegaafden leerlingen nog extra budget toegekend aan de samenwerkingsverbanden.
Speelt deze problematiek ook breder bij het aanbod van passend onderwijs, dan bij de ouders van hoogbegaafde kinderen? Zo ja, welke aanwijzingen heeft u daarvoor? Zo nee, op welke gronden kunt u dat uitsluiten?
Scholen en samenwerkingsverbanden ontvangen voldoende middelen om ieder kind een passend onderwijsaanbod te doen. Niet alle maatwerktrajecten hoeven (veel) geld te kosten. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Het door DUO onnodig uitvragen van geslacht van (nieuwe) partner. |
|
Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u de twee uitgevraagde formulieren voor het aanvragen van de «tegemoetkoming scholieren» bij DUO door de ouder als bijlage toevoegen?
Ja, ik heb de relevante formulieren als bijlage toegevoegd.1 Het gaat om de volgende formulieren:
Klopt het dat deze tegemoetkoming voor scholieren bedoeld is voor jongeren ouder dan 18 jaar, waarbij een (of meerdere) ouder(s) een laag inkomen heeft, regulier voltijdsonderwijs gevolgd wordt door de jongere en er geen recht is op studiefinanciering?
Het klopt dat een scholier in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) wanneer hij 18 jaar of ouder is en ingeschreven staat op een school in het voortgezet (speciaal) onderwijs, of vavo (de tegemoetkoming scholieren).
De hoogte van de basistoelage staat vast. De aanvullende toelage is afhankelijk van het inkomen van de ouder(s)/wettelijke vertegenwoordiger en diens partner. Tot het grensbedrag van de draagkracht (voor 2017–2018 is dit € 34.194,51) krijgt de scholier de maximale aanvullende toelage. Wanneer het inkomen hoger is dan het grensbedrag, neemt de aanvullende toelage geleidelijk af.
Is het bij u bekend waarom, naast het uitvragen van standaard gegevens met betrekking tot de opleiding, nationaliteit, inkomen ook het geslacht van de partner wordt uitgevraagd? Zo ja, kunt u aangeven wat daarvoor de reden is? Zo niet, kunt u dit opvragen?
Scholieren die een tegemoetkoming aanvragen door middel van een aanvraagformulier (dus niet digitaal), en daarbij ook de aanvullende toelage wensen te ontvangen, krijgen een formulier waarop de oudergegevens moeten worden ingevuld (het «O-formulier»). Voor het berekenen van de aanvullende toelage zijn namelijk de inkomens van de ouder(s)/ wettelijk vertegenwoordiger en diens partner nodig, en dus de gegevens. Deze gegevens kunnen niet op voorhand door DUO worden ontleend aan de eigen administratie of het BRP. In sommige gevallen heeft DUO voor het continueren van de tegemoetkoming meer informatie nodig om de aanvullende toelage te berekenen. In dat geval dient het «F-formulier» te worden ingevuld.
Voor de aanspraak op de tegemoetkoming scholieren is het geslacht van de ouder(s)/ wettelijk vertegenwoordiger en diens partner in theorie niet relevant. Wel controleert DUO de juistheid van het opgegeven burgerservicenummer via de geboortedatum en het geslacht. Deze controle is in de systemen ingebouwd en op dit moment in de praktijk noodzakelijk. Het kan voorkomen dat de combinatie van deze gegevens niet klopt. Op basis van de overige persoonsgegevens kan vervolgens de juiste informatie aan de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) worden ontleend. Deze procedure wordt ook gevolgd wanneer de ouder geen burgerservicenummer opgeeft. Bij een digitale aanvraag/wijziging, wordt via DigiD ingelogd. De in de BRP geregistreerde gegevens worden automatisch getoond en worden daarom niet uitgevraagd.
Klopt het dat het hier niet gaat om de andere (biologische of juridische) ouder, maar om een eventueel nieuwe partner van één van de twee ouders? Kunt u aangeven waarom het relevant is voor het aanvragen van een «tegemoetkoming scholieren» om voor DUO te weten van welk geslacht een eventuele nieuwe partner is? Zo nee, kunt u dit laten uitzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze onnodige uitvraag van geslacht van de nieuwe partner van het formulier te verwijderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn wilt u dit doorvoeren?
Het kabinet heeft al eerder aangegeven dat zij het belang van het voorkomen van
onnodige sekseregistratie onderkent; zie onder andere de brief aan uw Kamer van 23 december 2016. Dit vertaalt zich in het beleid van de rijksoverheid, en ik ondersteun dit van harte. Zo wordt bijvoorbeeld het studentenreisrecht (de ov-studentenkaart) sinds 1 januari 2017 zonder vermelding van het geslacht uitgegeven. Ik heb dan ook bij DUO navraag gedaan of het op korte termijn mogelijk is het systeem zodanig aan te passen dat het opgeven van het geslacht op het formulier niet meer nodig is. Met het systeem zoals het nu is gebouwd kunnen papieren aanvragen niet worden verwerkt als er geen geslacht wordt ingevuld. Het aanpassen hiervan vergt een aanzienlijke systeemaanpassing.
DUO bevindt zich op dit moment echter in de transitie naar het nieuwe ICT-systeem (PVS) en heeft daar veel werk aan. Het is belangrijk dat DUO de tijd krijgt om dit proces zorgvuldig af te ronden. Ik zal wel DUO vragen uiteen te zetten wat de precieze impact en de kosten zijn van een systeemaanpassing. Daarbij zal tevens de functie die het opgeven van het geslacht heeft in het kader van de controle van het burgerservicenummer worden meegenomen. Met de uitkomsten hiervan kan dan een weloverwogen beslissing worden genomen. Deze beslissing laat ik over aan mijn opvolger.
Een regionaal kwalitatief, dekkend en toegankelijk aanbod van voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voornemen van de Inspectie van het Onderwijs om het Zwin College te Oostburg onder financieel toezicht te plaatsen?1
Ja.
In hoeverre houdt het voornemen om het Zwin College onder aangepast financieel toezicht te plaatsen verband met het dalende aantal leerlingen? Wat zijn de consequenties van het aangepaste financieel toezicht voor het Zwin College op korte en lange termijn?
Dalende leerlingenaantallen vertalen zich in dalende inkomsten. Besturen moeten hierop tijdig inspelen in hun bedrijfsvoering. Indien een bestuur op korte of middellange termijn de continuïteit en kwaliteit van het onderwijs niet meer kan garanderen, dan past de inspectie het financieel toezicht aan en vraagt het bestuur om een herstelplan. Dat plan moet duidelijk maken hoe het bestuur de continuïteit van het onderwijs voor zijn leerlingen waarborgt. De nadruk ligt hierbij voor de inspectie primair op de continuïteit van het onderwijs, niet op de continuïteit van het bestuur. Een bestuur kan er door ingrepen in slagen zelfstandig het onderwijs voort te zetten, kan dat bereiken door (vergaand) samen te werken of te fuseren met andere besturen, of kan zijn organisatie liquideren en ervoor zorgen dat andere besturen het onderwijs aan de leerlingen overnemen. In dat laatste geval heft een bestuur zichzelf op en zorgt voor een goede informatieoverdracht aan de andere besturen waar ouders kiezen de leerlingen in te schrijven. De inspectie toetst het plan op haalbaarheid en ziet toe op de adequate uitvoering ervan.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot het advies, uitgebracht door een door u ingeschakelde adviseur? Bent u voornemens dit advies op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Het bedoelde advies komt erop neer dat het Zwin College bekostigd zou moeten worden alsof er 1.200 leerlingen zijn ingeschreven. In werkelijkheid zijn dat er nog geen 900. De onderbouwing is niet overtuigend; bovendien is het niet realistisch dat een school wordt bekostigd voor veel meer leerlingen dan er zijn ingeschreven. Andere scenario’s, waarbij te denken valt aan bijvoorbeeld het maken van keuzes in het onderwijsaanbod van het Zwin, gekoppeld aan een efficiënte vorm van leerlingenvervoer, zijn niet of onvoldoende uitgewerkt.
Het advies is aanvankelijk door de inspectie afgewacht om te dienen als een mogelijk herstelplan voor onder meer het Zwin College. De inspectie heeft vooralsnog geen houdbaar herstelplan ontvangen voor de continuïteit van het onderwijs.
De besturen en de adviseur zijn er door het ministerie bovendien herhaaldelijk op gewezen dat de plannen binnen de financiële kaders dienen te passen, en dat er meerdere goed onderbouwde scenario’s gepresenteerd moesten worden. Daar voldoet het advies niet aan. Daarom is het goed dat de onderwijsbestuurders en de lokale overheden nu aan de slag gaan om die andere scenario’s door te rekenen.
Welke mening heeft u over de ontstane situatie voor het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen en welk vervolg geeft u aan dit traject?
De situatie in Zeeuws-Vlaanderen is zorgelijk. Het is nodig dat er op korte termijn doortastend wordt gehandeld. De afgelopen jaren heeft OCW ondersteuning geboden aan de besturen in Zeeuws-Vlaanderen door onder meer de inzet van Onderwijsautoriteit Zeeland, verscheidene procesbegeleiders en accountmanagers leerlingendaling. Ook de inspectie heeft vanuit haar toezichthoudende taak hulp en expertise aangeboden.
Ik ben blij dat de besturen en de lokale overheden nu de handen ineenslaan en zich sterk maken voor een gezamenlijk plan dat de toekomst voor het voortgezet onderwijs in de regio moet waarborgen. Ik verwacht dat alle vier de besturen in de regio hieraan mee zullen werken. Binnen mijn rol en verantwoordelijkheid zal ik hierbij ondersteuning bieden. Ook de inspectie is daar binnen haar rol en verantwoordelijkheid toe bereid. Ik heb de betrokkenen in Zeeuws-Vlaanderen al laten weten dat ik de taskforce, die de komende weken en maanden bezig gaat om een plan te ontwikkelen, waar nodig en waar gewenst ondersteun. Medio oktober moet er een robuust plan liggen dat binnen de huidige financiële kaders een structurele oplossing voor de leerlingen in Zeeuws-Vlaanderen waarborgt. Aan dit plan moeten de vier Zeeuws-Vlaamse vo-besturen allemaal deelnemen.
Bent u van mening dat de verregaande samenwerking tussen de scholen voor voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen, met inachtneming van de uitgebrachte adviezen, op ondersteuning van het Ministerie van OCW moeten kunnen rekenen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en hoe ziet u het vervolg?
Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag al heb uiteengezet, kunnen de Zeeuws-Vlaamse besturen bij hun gezamenlijke planvorming op mijn ondersteuning rekenen. Voor zover u met «de uitgebrachte adviezen» doelt op het advies dat u in vraag 3 noemt, heb ik al gezegd dat dat advies niet op mijn instemming kan rekenen, omdat dit niet voldoet aan mijn eis om met een structurele oplossing te komen binnen de huidige financiële kaders. Daarbij vind ik het noodzakelijk dat bij het plan alle vo-besturen van Zeeuws-Vlaanderen betrokken zijn.
Hoe verhoudt de ontstane situatie in Zeeuws-Vlaanderen zich tot het advies van de Onderwijsraad dat stelt dat het in de eerste plaats aan schoolbesturen is om door het maken van scherpe keuzes en door samenwerking met elkaar en met het middelbaar beroepsonderwijs en het bedrijfsleven een dekkend aanbod in stand te houden? Ziet u in de ontstane situatie en op basis van de uitgebrachte adviezen de noodzaak tot een maatwerkoplossing? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Het is zeer zeker in de eerste plaats aan schoolbesturen om een dekkend onderwijsaanbod in een regio in stand te houden. Daarom ben ik ook blij met de inspanningen van de besturen om een plan te maken voor de regio. Het is mogelijk dat hierbij maatwerk in regelgeving nodig is. Het is onderdeel van mijn beleid dat besturen die met leerlingendaling te kampen hebben en tegen belemmeringen in regelgeving aanlopen, dit kunnen bespreken met mijn accountmanagers. Zo kan er bekeken worden of extra ruimte nodig is. Zeeuws-Vlaanderen heeft op deze manier ook
op een aantal terreinen ruimte gekregen om in hun specifieke situatie het onderwijs goed te kunnen verzorgen. Zo hebben ze toestemming gekregen om onder voorwaarden een doorlopende leerlijn richting mbo niveau-3 vorm te geven zonder vmbo-examen (zie het afschrift van een brief hierover in de bijlage).2
In hoeveel andere situaties is er in Nederland sprake van een vergelijkbare reisafstand en reistijd voor leerlingen zonder alternatief vergelijkbaar onderwijs in de nabije omgeving indien de leerlingen van het Zwin College genoodzaakt worden naar een school in Terneuzen te gaan?
Er is een handvol situaties in Nederland waarbij een school op zeer grote afstand van een volgende school staat. In een aantal gevallen gaat het om een school op een van de Waddeneilanden, en in een aantal gevallen om een school op het vasteland.
Hoe ziet u de gewenste toekomstige situatie voor het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen voor leerlingen en welke facetten neemt u in uw afweging mee?
Ik vind het van belang dat de leerlingen in Zeeuws-Vlaanderen toegang hebben tot goed onderwijs. De waarborgen hiervoor zijn vastgelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs en de daaraan verbonden regelgeving. De behoeften van de leerlingen moeten centraal staan bij de inrichting van het onderwijsaanbod. De manier waarop het onderwijs institutioneel wordt vormgegeven moet daarop volgen. De manier waarop dat het beste kan gebeuren, bepalen de lokale belanghebbenden in overleg met de overheden.
Bent u bereid op korte termijn in overleg met gemeenten en schoolbesturen te treden en gezamenlijk tot afspraken te komen over de toekomst van het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen?
Mijn medewerkers zijn al geruime tijd in gesprek met deze partijen en er zijn ook al afspraken gemaakt over de manier waarop op korte termijn een plan gemaakt wordt voor het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen. De partijen in de regio zijn nu aan zet om de samenwerking concreet vorm te geven en gezamenlijk met een plan te komen. Zoals ik hierboven ook al heb aangegeven, ondersteun ik deze planvorming vanuit mijn rol en verantwoordelijkheid. Als de betrokken partijen echt gezamenlijk optrekken, heb ik er vertrouwen in dat er een plan komt waardoor de Zeeuws-Vlaamse leerlingen nu en in de toekomst het onderwijs kunnen volgen waar ze recht op hebben.
Het bericht "Student moet nog steeds betalen voor verplichte reisjes" |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat doet u met het signaal van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) en het Landelijk Studenten Rechtsbureau (LSR) dat hogescholen en universiteiten nog altijd geld vragen voor verplichte excursies, educatieve games of andere onderdelen van het studieprogramma, zonder een gratis alternatief te bieden?1
Op 22 maart 2017 heb ik over extra studiekosten naast het collegegeld vragen beantwoord van het lid Jasper van Dijk (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1489) en het lid Assante (PvdA) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1487) Het ISO heeft in februari 2017 een inventarisatie gemaakt van instellingen die naast het collegegeld een bijdrage vragen voor bijvoorbeeld een excursie of educatieve games. Deze inventarisatie heb ik in maart 2017 ontvangen. De inspectie heeft alle instellingen die voorkwamen in die inventarisatie aangeschreven. De aangeschreven instellingen hebben hierop in de afgelopen maanden gereageerd richting de inspectie. De instellingen hebben in hun reactie aangegeven te stoppen met het vragen van een bijdrage of de informatie over gratis alternatieven te zullen verbeteren. In enkele gevallen is de informatie die de inspectie heeft ontvangen naar haar oordeel nog niet volledig of is er een verschil van inzicht over de al dan niet juiste toepassing van de regels. Hierover vinden nog gesprekken plaats tussen de inspectie en de betreffende instelling.
Het ISO heeft in juni 2017 haar meldpunt voor onterechte studiekosten heropend en daar zijn extra klachten op binnengekomen. Het signaal waar u naar verwijst gaat over deze extra klachten. Het ISO heeft over de extra klachten al contact met de Inspectie van het Onderwijs. Het is aan de inspectie om deze klachten te beoordelen en indien nodig handhavend op te treden.
Hoe beoordeelt u het excuus van de opleiding bedrijfskunde van Fontys Hogescholen, dat er ook een goedkope optie werd geboden?
In het aangehaalde artikel wordt het voorbeeld gegeven waarbij studenten verplicht een week naar het buitenland moeten om ervaring op te doen. Het gaat om een onderdeel van de studie waarbij studenten zelf de kosten dragen voor het verblijf in het betreffende land en de reiskosten. Hierover heb ik in mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 over de ruimte die instellingen hebben om naast collegegeld een bijdrage aan studenten te vragen het volgende opgenomen: Als aan een onderdeel van de opleiding extra kosten zijn verbonden, moet de student een kosteloos alternatief worden geboden.2 Dat betekent dat wanneer de student voor verplichte excursies of stages zelf de reis- en verblijfskosten moeten betalen de instelling een gratis alternatief moet aanbieden, bijvoorbeeld in de vorm van een «papieren opdracht». De beoordeling van deze casus laat ik over aan de inspectie.
Bent u bereid de Inspectie van het Onderwijs de betreffende opleidingen met boetes op de vingers te laten tikken, mede omdat studenten het lastig vinden om een zaak tegen de opleiding aan te spannen waar zij nu nog op zitten?
De inspectie kan een instelling aanspreken indien zij zich niet houdt aan de WHW. Instellingen moeten ook in de gelegenheid worden gesteld om, nadat zij aangesproken zijn, de werkwijze aan te passen. Wanneer blijkt dat een instelling zich, ook nadat zij aangesproken is niet houdt aan de WHW kan de inspectie in het uiterste geval een boete opleggen. Dit is een eigen bevoegdheid van de inspectie.