Taalgebruik op de lerarenopleidingen |
|
Michel Rog (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht van Scienceguide «Van taalachterstand naar taalenthousiasme»?1
Ja.
Wat vindt u van de aan de vertegenwoordigers van de lerarenopleidingen toegeschreven opvatting dat voor aankomende leraren het technisch beheersen van de taal (bijvoorbeeld het juiste gebruik van «d» en «t» of lidwoorden) ondergeschikt is aan de manier waarop taal wordt gebruikt en dat de Nederlandse taal zelfs «bicultureler» zou moeten worden?
Het is essentieel dat lerarenopleidingen hun studenten goed voorbereiden op een beroepspraktijk die wordt gekenmerkt door diversiteit. Taal en taalbeheersing spelen daarbij een heel belangrijke rol niet alleen wat betreft het onderwijzen van die taal zelf maar ook wat betreft het onderwijzen in de taal bij het verwerven van kennis en vaardigheid op andere terreinen. De lerarenopleidingen stellen daarom terecht hoge eisen aan de taalbeheersing van aankomende leraren. De aandacht van lerarenopleidingen voor de diversiteit van hun studentenpopulatie, vind ik evenzeer van belang. Ik deel daarom de reactie van de Vereniging Hogescholen in Scienceguide van 3 april 2017, als zij stelt dat het hbo geen water bij de wijn gaat doen als het gaat om de kwaliteitseisen, maar de discussie over diversiteit graag wil verbreden naar andere factoren dan uitsluitend taalbeheersing. In hetzelfde artikel stelt de NVAO naar mijn mening terecht dat iedereen die een hbo-diploma behaalt foutloos moet kunnen lezen en schrijven.
Ik hecht net als de VH en de NVAO aan een goede beheersing van de Nederlandse taal door docenten. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de lerarenopleidingen op welke wijze dan ook concessies doen aan hetgeen we op het terrein van de Nederlandse taal mogen en moeten verwachten van leraren die door hen zijn opgeleid. Ik onderschrijf dan ook de reactie vanuit de Hogeschool Rotterdam dat er geen twijfel mag bestaan over de kwaliteit van het taalonderwijs. Terecht wordt er op gewezen dat die hogeschool met respect voor deze hoge normen voor taal ernaar streeft haar opleidingen voor iedereen toegankelijk en succesvol te laten zijn.
Deelt u de mening dat het streven naar een meer divers lerarenkorps er nooit toe mag leiden dat er leraren voor de klas staan die zelf niet correct Nederlands spreken? Zo, nee waarom niet?
Ik verwijs op dit punt naar mijn antwoord op de vorige vraag. Leraren die hun onderwijsbevoegdheid hebben behaald aan een Nederlandse lerarenopleiding moeten de Nederlandse taal beheersen. Ik acht het daarbij van groot belang dat in het onderwijs ook leraren kunnen worden benoemd die niet van oorsprong Nederlandstalig zijn en niet aan een Nederlandse lerarenopleiding zijn opgeleid, maar als «native speaker» een zeer waardevolle bijdrage leveren als zij onderwijs verzorgen in hun eigen moderne vreemde taal (bijvoorbeeld Duits door een Duitse native speaker, opgeleid aan een Duitse onderwijsinstelling).
Kunt u aangeven of deze opvattingen ook worden gedeeld door andere lerarenopleidingen of de Vereniging Hogescholen (hierna: VH) aangezien de vertegenwoordiger van Fontys Hogescholen tevens portefeuillehouder lerarenopleidingen is bij de VH? Zo ja, bent u dan bereid de VH en de betreffende lerarenopleidingen hierop aan te spreken?
Ik heb geen reden om de VH en de lerarenopleidingen op dit punt aan te spreken gelet op hoe ik de in Scienceguide aangehaalde opmerkingen heb opgevat en gelet op de eerdergenoemde reacties van VH en NVAO.
Herkent u het beeld dat wordt opgeroepen door één van de geciteerden dat op enkele scholen voor primair onderwijs in Rotterdam Zuid geen enkele leraar meer perfect Nederlands spreekt? Zo ja, want vindt u hiervan en bent ook bereid passende maatregelen te treffen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, moeten leraren die hun onderwijsbevoegdheid hebben behaald aan een Nederlandse lerarenopleiding de Nederlandse taal beheersen. Het schoolbestuur is er verantwoordelijk voor dat er bekwaam en bevoegd personeel op de scholen werkt en het bestuur moet het mogelijk maken dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt.
Bent u tevens bereid het bestaan van Teachnasia, waar voorafgaande aan de lerarenopleidingen taal- en rekenachterstanden weggewerkt kunnen worden bij aankomende leraren, opnieuw onder de aandacht te brengen?
Ik omarm het idee van een Teachnasium, een initiatief van de Christelijke Hogeschool Ede, als één van de manieren om kwaliteit én diversiteit op de opleiding tot leraar basisonderwijs te bevorderen. Het heeft daarom doorlopend onze aandacht. Ik merk echter wel op dat het Teachnasium vooral is gericht op de beter presterende leerlingen in het voortgezet onderwijs. Dat zijn doorgaans leerlingen voor wie taal en/of rekenen geen struikelblok vormt.
Het bericht ‘Van taalachterstand naar taalenthousiasme’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Van taalachterstand naar taalenthousiasme»?1
Ja.
Wat is uw mening over de uitspraak van de portefeuillehouder lerarenopleidingen van de Vereniging Hogescholen dat het maatschappelijk debat eenzijdig over spelling zou gaan en niet ook over de rijkheid van de taal? Vindt u ook dat in een evenwichtig taalbeleid spelling en grammatica niet tegenover het gebruik van de taal geplaatst kunnen worden?
De portefeuillehouder lerarenopleidingen van de Vereniging Hogescholen heeft onder meer de volgende uitspraak gedaan (onderstreping door mij aangebracht): «Het moet niet alleen om de techniek van de taal gaan, maar ook om het gebruik». Ook in haar verdere bijdrage aan het debat heeft ze nu juist uitdrukking gegeven aan de behoefte aan een evenwichtig taalgebruik. Ik wijs u ook op de nadere reactie van de Vereniging Hogescholen.
Daaruit wordt helder dat hogescholen geen water bij de wijn (willen) doen als het gaat om kwaliteitseisen, ook op het terrein van de Nederlandse taalvaardigheid.
Zie ook mijn antwoorden op vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2009) over hetzelfde onderwerp van de leden Rog en Van der Molen (beiden CDA).
Zou u zich er bij voorbaat bij willen neerleggen dat er scholen zijn waar docenten de Nederlandse grammatica niet fatsoenlijk beheersen? Bent u ook van mening dat het noodzakelijk blijft om studenten bijvoorbeeld ook degelijk te scholen in het gebruik van «d» en «t» en lidwoorden?
Uiteraard wil ik me er niet bij voorbaat bij neerleggen als er scholen zouden zijn waar docenten de Nederlandse grammatica niet fatsoenlijk beheersen. Ik wijs hierbij op mijn antwoord op uw tweede vraag en naar mijn antwoord op de vijfde vraag van de leden Rog en Van der Molen.
Overigens wil ik er ook op wijzen dat al ruime tijd het beleid er op is gericht dat studenten voorafgaand aan hun entree in de lerarenopleiding voldoende zijn geschoold op de door u genoemde punten.
Bent u bereid in overleg te treden met de Vereniging Hogescholen over het belang van een evenwichtig taalbeleid?
Gelet op bovenstaande is er naar mijn mening nu onvoldoende aanleiding met de Vereniging Hogescholen hierover verder in overleg te treden. De eerdergenoemde reactie van de Vereniging Hogescholen geeft mij niet de indruk dat de gedachtewisseling over taalbeheersing niet op de juiste wijze wordt gevoerd. Hogescholen blijven erop gericht afgestudeerden af te leveren die hebben bewezen te voldoen aan eisen van kwaliteit van taalbeheersing die we hen mogen en moeten stellen.
Techniekopleidingen die ingehaald worden door nieuwe ontwikkelingen |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Techniekopleidingen ingehaald door nieuwe ontwikkelingen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen geuit in het artikel dat het middelbaar beroepsonderwijs zich niet snel genoeg kan aanpassen aan de wensen van het afnemend beroepenveld? Wat heeft u gedaan om het onderwijs beter aan te laten sluiten?
Een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt blijft een stevige uitdaging, zelfs voor het Nederlandse beroepsonderwijs dat op dit punt internationaal hoge waardering oogst. Ik heb deze aansluiting dan ook onderdeel gemaakt van een verbeteragenda voor het mbo. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd in mijn brief over een toekomstbestendig mbo.2 In deze brief heb ik onder andere maatregelen aangekondigd om de responsiviteit van het mbo te verhogen, zodat onderwijsinstellingen beter in staat zijn om in te spelen op de groeiende dynamiek op de arbeidsmarkt. Ik heb met dit doel de kwalificatiestructuur herzien, waardoor er meer ruimte is ontstaan voor vernieuwing. Onder andere door de introductie van keuzedelen en de start van het experiment cross-overs hebben scholen nu meer ruimte om aan de actuele behoefte van de regionale arbeidsmarkt te voldoen. Daarnaast heb ik het door mij ingestelde Regionaal investeringsfonds mbo, waarmee ik de afgelopen jaren 100 miljoen euro heb geïnvesteerd in innovatieve publiek-private samenwerking in het mbo, met nog een jaar verlengd voor 2018. Dit heb ik gedaan vanuit mijn overtuiging dat innovaties vooral in de regio en samen met het bedrijfsleven vorm krijgen. De regeling werpt zijn eerste vruchten af, zoals u heeft kunnen lezen in de evaluatie die ik op 10 februari 2017 naar uw Kamer heb gezonden.3 Ten slotte wil ik u wijzen op de maatregelen uit het Techniekpact van afgelopen kabinetsperiode, zoals de verbeterde aansluiting van het vmbo op het mbo in doorlopende leerlijnen in de techniek en het behoud van de hogere bekostiging van technische mbo-opleidingen.
Deelt u de mening dat we hadden kunnen zien aankomen dat techniekopleidingen worden ingehaald door nieuwe ontwikkelingen en daarmee onvoldoende aansluiten op wat er in de beroepspraktijk gevraagd wordt?
Zoals hierboven geschetst heb ik concrete maatregelen genomen die het mbo helpen bij deze uitdagingen. Mbo-instellingen zijn daardoor steeds beter in staat om aan te sluiten op de behoefte van de arbeidsmarkt. Naast maatregelen vanuit OCW, vraagt dit vraagstuk echter ook om een beroepenveld dat verantwoordelijkheid neemt om mee te werken aan oplossingen. Bijvoorbeeld door aan afgestudeerden aantrekkelijke beroepsperspectieven aan te bieden, bbl-plekken en stageplekken te creëren, docenten stage te laten lopen om up-to-date beroepskennis op te doen, de nieuwste technieken en materialen beschikbaar te stellen voor studenten en andere vormen van samenwerking met onderwijsinstellingen aan te gaan. Ik daag de werkgevers in de techniek dan ook uit om hier concreet invulling aan te geven. Samen moeten we zorgen dat Nederland ook in de toekomst verzekerd is van voldoende goed opgeleide technici.
Bent u bekend met het VVD Pamflet Toekomstproof MBO, aan u overhandigd in 2014?
Ja.
Hoe beoordeelt u de daarin al in 2014 genoemde oplossingen om leerlingen klaar te stomen voor de banen van «morgen»? Bent u het ermee eens dat deze belangrijk zijn om het mbo toekomstproof te maken?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 6.
Deelt u de opvatting dat er een stevige wijziging van het mbo-bestel nodig is, naar een systeem dat flexibel kan inspelen op een veranderende vraag? Deelt u de mening dat daarin ook private aanbieders opleidingen kunnen aanbieden die via vraagfinanciering publiek gefinancierd worden?
Ik deel deze mening niet. Het Nederlandse mbo-onderwijs is van hoog niveau. Voor het antwoord op uw vraag over het publiek financieren van private onderwijsaanbieders via vraagfinanciering verwijs ik u naar mijn Kamerbrief Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap uit 2015 waarin ik heb gereageerd op onder andere de voorstellen uit het VVD pamflet Toekomstproof mbo.4
Daarnaast heb ik u eerder geïnformeerd over de voortgang van het beleid omtrent Leven Lang Leren in mijn brief Voortgangsrapportage Leven Lang Leren.5 Hierin komt de inzet van vraagfinanciering als instrument aan de orde. Omtrent het onderwerp van vraagfinanciering zijn er ook recent adviezen verschenen van de Commissie vraagfinanciering mbo6 en de SER7. Het volgende kabinet zal uw Kamer nader informeren over deze adviezen.
Deelt u de opvatting dat we in het mbo moeten overgaan op een systeem van accreditatie (gebruikelijk in het hoger onderwijs) in plaats van ingewikkelde en landelijke kwalificatiedossiers zoals nu het geval is? Kunt u dit toelichten?
Nee, die opvatting deel ik niet. De kwalificatiestructuur in het mbo borgt de civiele waarde van diploma’s maar biedt ook voldoende ruimte voor eigen invulling van het opleidingsprogramma door de instelling en de stakeholders in de regio. Door de verbreding en flexibilisering van de kwalificatiedossiers en de invoering van keuzedelen, is deze ruimte verder toegenomen. Een systeem van accreditatie is niet minder ingewikkeld dan de huidige kwalificatiestructuur en examinering in het mbo en de waarborgen voor onderwijskwaliteit zijn niet per definitie beter in een accreditatiestelsel. Zoals eerder gemeld ben ik van mening dat elementen van een accreditatie-/visitatiesysteem, wel nuttig en bruikbaar zijn voor het mbo ter versterking van de kwaliteitscultuur.8 Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan audits en peer reviews. Hiermee wordt ook al ervaring opgedaan in de mbo-sector, bijvoorbeeld via de stichting Kwaliteitsnetwerk mbo waar mbo-instellingen al instellingsaudits bij elkaar doen.
Hoe beoordeelt u de zorgen dat de vraag naar technisch geschoold personeel sneller groeit dan het onderwijs aan kan?
Ik deel deze zorgen en die heb ik ook al eerder met uw Kamer gedeeld. Al geruime tijd is er sprake van een mismatch tussen vraag en aanbod van technisch geschoold personeel. Daarom heb ik in 2013 het Techniekpact ondertekend samen met werkgevers, werknemers, onderwijsinstellingen en de ministeries van EZ en SZW. Inmiddels blijkt dat de aanpak van het Techniekpact succesvol is, steeds meer jongeren kiezen voor een technische opleiding. Veruit de meeste jongeren die kiezen voor de bèta/techniek kunnen starten met de opleiding van hun eerste keuze. In het mbo geldt dit zelfs voor alle jongeren, mits zij (in het geval van een bbl-opleiding) een leerwerkplek kunnen vinden.
Wel wil ik opmerken dat het aantal ingevulde bbl-plekken fors is teruggelopen, waardoor opleiden in de praktijk een stevige teruggang heeft gekend. De bbl is bij uitstek een opleidingsroute die bij de technische sector past. Ik roep werkgevers dan ook op om niet alleen de mismatch te agenderen, maar om ook zelf hun deuren open te zetten voor jongeren om in de praktijk te leren. Ik zal hen hierbij ondersteunen middels een bbl-offensief, zoals eerder aangekondigd in de kabinetsreactie op adviezen van de SER en Onderwijsraad.9 Wat ook in het oog springt, is dat we technici kwijtraken doordat zij na hun opleiding niet doorstromen naar een technisch beroep. Van de technisch opgeleiden jonger dan 35 jaar gaat 32% aan de slag in een niet-technisch beroep, zo staat te lezen in de Monitor Techniekpact 2016 die ik uw Kamer eerder heb toegezonden.10 Het is aan het bedrijfsleven om afgestudeerde technici een aantrekkelijk perspectief te bieden.
Hoe beoordeelt u de zorgen dat wanneer meer jongeren voor techniek zouden kiezen er onvoldoende docenten in de technische vakken zouden zijn om hen te onderwijzen? Welke oplossingen ziet u voor een dergelijk scenario?
Ik deel deze zorgen. In onze brief over de onderwijsarbeidsmarkt van 29 november 2016 hebben de Staatssecretaris en ik uw Kamer over de arbeidsmarktontwikkelingen en (verwachte) toekomstige tekorten in de verschillende onderwijssectoren geïnformeerd.11 In het Plan van aanpak lerarentekort dat op 24 februari jongstleden naar uw Kamer is verstuurd, wordt een aantal oplossingsrichtingen en acties voorgesteld die ook bijdragen aan het tegengaan van dreigende tekorten aan docenten techniek.12 Specifiek met betrekking tot docenten techniek en het beroepsonderwijs verwacht ik veel van een regionale aanpak waarbij (v)mbo-instellingen, lerarenopleidingen en bedrijfsleven samenwerken om nieuwe doelgroepen te interesseren en te mobiliseren voor het technisch docentschap, om een flexibel en modulair opleidingsaanbod voor deze doelgroepen te ontwikkelen en om de mobiliteit tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs te vergroten (circulaire carrières, hybride docenten). Komend najaar wordt u geïnformeerd over de uitvoering en uitwerking van de acties in dit plan.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat belangrijke innovatieve bedrijven als Tesla in Nederland geen monteurs kunnen vinden, omdat een opleiding inhoudelijk niet aansluit? Deelt u de opvatting dat dit er op termijn toe zou kunnen leiden dat bedrijven zich hier niet vestigen, omdat er onvoldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar is? Deelt u de mening dat dit moet worden meegenomen in de fundamentele wijzigingen die nodig zijn in het mbo?
Het Nederlandse mbo-stelsel is gebaseerd op intensieve samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven. Dit biedt ook kansen voor bedrijven als Tesla om voldoende gekwalificeerd personeel te borgen. Het (georganiseerd) bedrijfsleven praat en besluit mee over de eisen die aan toekomstig personeel worden gesteld, omdat zij deelnemen aan de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB).
Het Edith Stein College dat op onwettelijke gronden leerlingen weigerde |
|
Peter Kwint |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Edith Stein College breekt wet met selectie leerlingen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met dit bericht, en ik betreur de gang van zaken.
Sommige scholen krijgen meer aanmeldingen dan dat zij leerlingen kunnen plaatsen. Deze scholen kunnen daarom niet alle aangemelde leerlingen toelaten. Hoewel het uiteraard vervelend is voor de leerlingen die zo buiten de boot vallen, en voor hun ouders, is dit helaas niet te voorkomen. De opnamecapaciteit van een school is immers niet onbegrensd.
Ik kan mij goed voorstellen dat de in het artikel geciteerde vader en zijn zoon teleurgesteld zijn dat de jongen niet is geplaatst op deze school. Dat hij aanvankelijk is afgewezen op verkeerde gronden (namelijk op basis van cito-scores) is uiteraard onwenselijk. Het basisschooladvies is leidend, scholen mogen de toelating van leerlingen tot een bepaalde schoolsoort niet baseren op toetsgegevens. Ik constateer echter dat de school en het bestuur de gemaakte fout intussen hebben erkend en dat deze fout snel nadat deze is opgemerkt is gecorrigeerd. Bovendien blijken de meeste ouders vrede te hebben met de situatie zoals deze nu is.
Hoe verklaart u dat een rector niet op de hoogte is van het onwettige karakter van deze vorm van selectie? Hoe verklaart u dat dit schijnbaar ook niet gecorrigeerd is door andere personeelsleden op het College?
De regels ten aanzien van toelating en plaatsing van leerlingen in de eerste klas van het voortgezet onderwijs zijn helder. Hierover is ook verschillende malen gecommuniceerd, onder meer via brieven van het Ministerie van OCW aan alle middelbare scholen in Nederland en via de website www.nieuweregelgevingovergangpo-vo.nl. Dit had dus niet mogen gebeuren, hetgeen ook ruiterlijk is erkend door de school.
Navraag bij het Edith Stein College leert dat de rector op het moment dat leerlingen geïnformeerd werden over hun afwijzing twee weken in functie was. Hij was niet op de hoogte gebracht van de selectie en andere personeelsleden hebben dit niet gecorrigeerd. Zij meenden leerlingen op juiste inhoudelijke gronden te plaatsen op een nevenlocatie van dezelfde scholengroep. De betreffende fout is snel nadat deze was geconstateerd rechtgezet en de procedures zijn aangepast.
Wat gaat u doen voor de leerlingen die alsnog tegen hun wil zijn doorverwezen naar een andere school?
Van het tegen de wil van een leerling doorverwijzen naar een andere school mag geen sprake zijn. Als ouders en leerlingen niet tevreden zijn met het door de school geboden alternatief (in dit geval het Diamant College in plaats van het Edith Stein College), staat het hen vrij om een andere school te kiezen waar nog plaatsen zijn en het kind daar aan te melden. Aanmelding bij een geboden alternatief is niet verplicht. Van doorverwijzing zou enkel sprake kunnen zijn als bij de aanmelding van de leerling expliciet zou zijn aangegeven dat hij of zij bij eventuele uitloting «automatisch» zou worden aangemeld bij een door de school geboden alternatief. Van een dergelijke situatie is evenwel geen sprake. Aangezien de eerder gemaakte fout snel is gecorrigeerd, zie ik geen nadere rol weggelegd voor het Ministerie van OCW.
Kunnen deze leerlingen alsnog in aanmerking komen voor een plek op het door hen gewenste Edith Stein College?
In het artikel wordt aangegeven dat alsnog de mogelijkheid is geboden om aan loting deel te nemen. Loting biedt echter geen garantie op plaatsing.
Heeft u aanwijzingen dat nog meer scholen op deze manier selectie toepassen? Zo ja, welke? Wat gaat u hier aan doen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik heb hiervoor geen concrete aanwijzingen. In eerdere jaren heeft onbekendheid met de nieuwe wet- en regelgeving op dit punt wel aanleiding tot onduidelijkheid gegeven. Sindsdien zijn VO-scholen herhaalde malen door onder meer het Ministerie van OCW, de Inspectie van het Onderwijs en de VO-raad geïnformeerd over het feit dat het basisschooladvies leidend is bij plaatsing van leerlingen in de brugklas van het voortgezet onderwijs, en dat de plaatsing niet gebaseerd mag worden op toetsgegevens.
Wanneer zich toch situaties voordoen waarbij de regels niet correct gevolgd worden, kan dat gemeld worden bij de Inspectie van het Onderwijs. De inspectie kan dan gerichte actie ondernemen richting de betreffende school. Voor het landelijke beeld over de ervaringen met de nieuwe wet- en regelgeving inzake de overgang van primair naar voortgezet onderwijs per 1/8/2015, loopt momenteel de Evaluatie Wet Eindtoetsing PO. Daarover zal uw Kamer conform afspraak in 2019 geïnformeerd worden. Het toepassen door scholen van de juiste handelwijze bij selectie en plaatsing van leerlingen is ook onderwerp van deze evaluatie. Nader onderzoek acht ik dan ook niet nodig.
Het bericht ‘Studenten betalen 93 miljoen euro boete aan OV-bedrijven' |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Studenten betalen 93 miljoen euro boete aan OV-bedrijven»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat van de bijna 140 miljoen euro aan betaalde boetes voor het te laat stopzetten van het studentenreisproduct, er 93,6 miljoen naar de OV-bedrijven is gegaan? Kunt u aangeven waar de rest van dit bedrag naartoe is gegaan?
In de betreffende aflevering van het tv-programma Kassa zijn bedragen genoemd over de jaren 2014, 2015 en 2016. Hieronder is per jaar aangegeven wat het bedrag is dat aan boetes is opgelegd vanwege het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct:
Het klopt dat van de bovengenoemde bedragen in totaal € 93,6 miljoen naar de vervoerders is gegaan als compensatie voor gederfde inkomsten. Daarnaast heeft DUO jaarlijks afgerond € 2,9 miljoen ontvangen als incasso-vergoeding. De hoogte van deze incasso-vergoeding is ter dekking van de kosten die DUO maakt2. De rest van het bedrag dat in de jaren 2014, 2015 en 2016 aan boetes is opgelegd vanwege het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct is tot op heden niet geïnd bij de betreffende (oud-)studenten.
Wat vindt u van het feit dat veel jongvolwassenen een dermate hoge boete krijgen tijdens of direct na hun studie, gezien het beperkte aantal (oud-)studenten dat hier misbruik van maakt?
Als (oud-)studenten geen recht meer hebben op een studentenreisproduct (bijvoorbeeld omdat ze zijn afgestudeerd), dan moeten ze dit reisproduct stopzetten. Doen ze dat niet, dan krijgen ze een boete voor het onterecht in bezit hebben van dat reisproduct. Ik begrijp dat het voor (oud-)studenten heel vervelend is om zo’n boete te moeten betalen. Tegelijkertijd vind ik het de verantwoordelijkheid van de (oud-)student om het reisproduct tijdig stop te zetten als je er geen recht meer op hebt.
Kunt u aangeven wat de vorderingen zijn van de uitvoering van het wetsvoorstel Aanpassingswet studiefinanciering BES2 dat op 20 december jl. werd aangenomen, alsook verscheidene moties die opriepen tot het vereenvoudigen, en zelfs het automatisch maken van het stopzetten van het reisproduct?
Op 19 januari 2017 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het bovengenoemde wetsvoorstel en over de moties die uw Kamer heeft aangenomen rondom het studentenreisproduct.
Voor de motie Mohandis c.s. (Kamerstuk 34 331, nr. 14) en de motie Rog/Duisenberg (Kamerstuk 34 331, nr. 16) over het verbeteren van de communicatie aan studenten over het beëindigen van studentenreisproduct geldt het volgende. Ter uitvoering van deze moties heeft DUO de afgelopen periode, in overleg met studentenorganisaties en vervoerders, verschillende verbeteringen doorgevoerd (bijvoorbeeld over het versturen van de email-berichten waarmee studenten gewezen worden op een boete). Daarnaast bekijkt DUO momenteel welke verbeteringen verder nog mogelijk zijn. In mijn beleidsreactie op het rapport «Een gewaarschuwd mens telt voor twee»4 van de Nationale ombudsman zal ik uw Kamer hierover uitgebreid informeren.
Ter uitvoering van de motie Rog/Duisenberg (Kamerstuk 34 331, nr. 17) en de motie Mohandis c.s. (Kamerstuk 34 331, nr. 18) over het automatisch beëindigen van het studentenreisproduct kan ik uw Kamer melden dat er thans een onafhankelijk onderzoek wordt verricht naar de (on)mogelijkheden hiervan. Ik ga ervan uit uw Kamer in het najaar 2017 over de resultaten van dit onderzoek te kunnen informeren.
Rondom het wetsvoorstel en de aangenomen amendementen van Rog/Duisenberg en Van Meenen heb ik toegezegd uw Kamer een novelle aan te bieden. Momenteel wordt de novelle voorbereid. Onder andere wordt gewerkt aan de vormgeving van een wettelijke grondslag voor de gegevensuitwisseling die benodigd is ter uitvoering van het (sub)amendement van Van Meenen (Kamerstuk 34 331, nr. 20). De uitkomsten van het hiervoor genoemde onderzoek naar de (on)mogelijkheden van het automatisch beëindigen van het studentenreisproduct zullen worden betrokken bij de vormgeving van de novelle.
Onbevoegde wiskundedocenten voor de klas |
|
Peter Kwint |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat er een groei is van het aantal onbevoegde wiskundedocenten op middelbare scholen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het uitgangspunt is dat elke les gegeven moet worden door een daartoe bevoegde docent.2
Jaarlijks wordt onderzocht hoe het staat met onbevoegd gegeven lessen. Uit de meest recente cijfers blijkt dat het percentage onbevoegd gegeven lessen wiskunde slechts marginaal gestegen is (van 8,6 procent in 2014 naar 8,7 procent in 2015). Daartegenover staat dat het percentage lessen gegeven door leraren die niet bevoegd, maar wel wettelijk benoembaar zijn, is gestegen van 10,5 procent naar 11,1 procent. Dit zijn in de meeste gevallen leraren die nog geen wiskundebevoegdheid hebben, maar wel bezig zijn deze te halen. Daaruit leid ik af dat scholen en leraren zich inzetten om binnen afzienbare tijd het aantal onbevoegd gegeven lessen verder terug te dringen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de kwaliteit van het onderwijs in gevaar komt als gevolg van onbevoegde docenten voor de klas? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, uit internationaal onderzoek blijkt dat er een causaal verband is tussen een vakbevoegdheid wiskunde en de kwaliteit van wiskundeonderwijs, gedefinieerd als de leerwinst van de leerling.3 Uw zorg over de kwaliteit van het onderwijs is de belangrijkste reden dat ik op 28 februari 2016 het plan van aanpak «Tegengaan onbevoegdheid lesgeven» aan de Tweede Kamer heb gestuurd. Daarin staan de acties die ik samen met partners onderneem om onbevoegd gegeven lessen terug te dringen. Zo worden er op dit moment regionale bijeenkomsten georganiseerd waarbij leraren die in opleiding moeten om een bevoegdheid te halen, gematcht worden met lerarenopleidingen. Regionaal worden ook afspraken gemaakt, onlangs heeft OCW bijvoorbeeld een convenant met scholen en de lerarenopleiding in Rotterdam afgesloten om onbevoegd lesgeven verder terug te dringen. Ook maakt het kabinet extra vergoedingen mogelijk voor bijscholingen die leiden tot een bevoegdheid.
Hoeveel wiskundedocenten hebben er, sinds de aankondiging van het plan van aanpak om onbevoegde docenten voor de klas terug te dringen in februari 2016, hun bevoegdheid gehaald of zijn daar op dit moment nog mee bezig ten opzichte van het totale aantal onbevoegde wiskundedocenten op middelbare scholen?2
Het valt op dit moment nog niet te zeggen hoeveel leraren hun bevoegdheid gehaald hebben sinds februari 2016, omdat deze gegevens nog niet beschikbaar zijn. Wat ik u nu kan melden op basis van de cijfers die ik tot mijn beschikking heb is dat op 1 oktober 2015 circa 1.000 personen een of meerdere uren onbevoegd wiskunde gaven. Daarnaast gaven circa 1.500 personen op die datum niet bevoegd, maar wel benoembaar een of meerdere uren wiskunde. Verder stijgt het aantal leraren dat een opleiding tot leraar wiskunde doet, net als het aantal afgestudeerden.
333
848
2.413
339
995
2.689
346
990
2.862
418
1.008
3.042
Nog niet bekend
1.029
3.147
Wat is terugkijkend uw oordeel over het door u gevoerde beleid van de afgelopen vier jaar, waarin u sterk inzette op het doorvoeren van een rekentoets zonder enig draagvlak, terwijl de kwaliteit van het wiskundeonderwijs onder druk is komen te staan?
Er is in de afgelopen jaren in alle sectoren hard gewerkt aan het verbeteren van het rekenonderwijs, op basis van een breed gedeelde wens vanuit de Kamer om de rekenvaardigheid van leerlingen te verbeteren. Daarbij moeten we ons realiseren dat dit een proces van lange adem is. De laatste jaren is een stijging in de resultaten op rekenen zichtbaar. Het percentage leerlingen met een voldoende voor de rekentoets is in alle schoolsoorten toegenomen. Deze resultaten laten zien dat het harde werk van de scholen, leraren en leerlingen ter verbetering van de rekenvaardigheden niet voor niets is geweest.
In de examenmonitor, die jaarlijks een beeld geeft van de vo-examenresultaten, laten de cijfers voor het centraal examen wiskunde sinds 2010 voor alle schoolsoorten een stijgende lijn zien. Om conclusies te kunnen trekken, is nog meer inzicht nodig. In de brief van 6 december 2016 is uw Kamer geïnformeerd over de analyses en onderzoeken die naar aanleiding van de PISA-resultaten worden uitgevoerd.5 Ik verwacht uw Kamer voor de zomer hierover te informeren.
Sluit u uit dat schoolbesturen onbevoegde docenten aannemen, omdat deze docenten goedkoper zijn en besturen zonder noemenswaardige problemen de taakomvang van deze werknemers kan verminderen of de docenten in kwestie relatief eenvoudig kan ontslaan? Als u dat niet kunt uitsluiten, wat bent u van plan te doen aan deze situatie?3
Een schoolbestuurder is als eerste verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat er een bevoegde wiskundeleraar voor de klas staat. Als dit niet lukt moet het schoolbestuur binnen de uitzonderingen die de wet kent een oplossing zoeken. Dit kan betekenen dat een leraar met een andere bevoegdheid deze lessen tijdelijk overneemt. Ook kan er sprake zijn van een leraar die in opleiding is, bijvoorbeeld een zij-instromer. Dit is niet de wenselijke situatie, maar wel toegestaan, zolang de wettelijke voorwaarden die horen bij deze uitzonderingsgevallen in acht worden genomen. De inspectie onderzoekt momenteel bij 200 afdelingen of dit het geval is en geeft indien nodig een herstelopdracht. Het is mij in de genoemde uitzonderingsgevallen te kort door de bocht om te spreken van onbevoegde docenten, omdat deze leraren wettelijk wel benoembaar zijn en in veel gevallen wel over een andere lesbevoegdheid beschikken.
Deelt u de mening dat uw plan van aanpak om het aantal onbevoegde docenten terug te dringen onvoldoende resultaat heeft opgeleverd wat betreft de wiskundedocenten, gezien het feit dat maar liefst 20 procent van de wiskundedocenten op middelbare scholen niet de juiste kwalificaties heeft?
Het is nog te vroeg om nu al definitieve conclusies te trekken over de resultaten van het plan van aanpak «Tegengaan onbevoegd lesgeven». Die cijfers zijn nog niet beschikbaar. Wel zien we dat door de acties uit het plan van aanpak de aandacht voor bevoegd lesgeven toeneemt. Leraren, scholen en lerarenopleidingen dragen actief bij om zoveel mogelijk lessen door een bevoegde leraar te laten geven. Bij wiskunde blijkt dat uit het aantal leraren dat benoembaar voor de klas staat en de stijging van het aantal leraren in opleiding.
Het bericht dat kinderen en jongeren steeds slechter lezen |
|
Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de cijfers die voortkomen uit het rapport «Preventie door interventie» van de Stichting Lezen & Schrijven, namelijk dat één op de tien leerlingen in groep 8 van de basisschool, één op de zes onder de 15-jarigen en één op de drie op MBO-2 niveau het Nederlands niet voldoende beheersen?1
Ik heb kennis genomen van dit rapport. Laat ik voorop stellen dat ik laaggeletterdheid, in alle levensfasen, zeer serieus neem. Dat is ook de reden geweest dat ik samen met mijn collega’s van SZW en VWS de handen ineen heb geslagen om met een nieuw actieprogramma taalachterstanden en laaggeletterdheid en het voorkomen hiervan op school, binnen het gezin en op de werkvloer in samenhang aan te pakken. Dit actieprogramma, «Tel mee met Taal», is in 2016 van start gegaan. In het Algemeen Overleg met uw Kamer op 22 november jl. heb ik u verteld dat de eerste resultaten erop wijzen dat deze aanpak werkt. Niet eerder werden zoveel laaggeletterden bereikt met een cursus als in 2016. In de tweede helft van dit jaar ontvangt u de eerder door mij toegezegde tussenevaluatie van dit programma.
Een effectieve bestrijding van laaggeletterdheid vereist niet alleen dat steeds meer volwassenen met taal- en rekenproblemen zich laten bijscholen. Het begint met het voorkomen van laaggeletterdheid op school. Het rapport «Preventie door interventie» schetst wat dat betreft geen fraai beeld. Zonder het probleem van lage taalvaardigheid door scholieren en studenten te willen bagatelliseren, wil ik wel aangeven dat het rapport wat mij betreft een beeld schetst dat onvoldoende recht doet aan de werkelijkheid.
Voor wat betreft basisschoolleerlingen heeft het College voor Toetsen en Examens bijvoorbeeld laten zien dat in de afgelopen schooljaren slechts 1% van de basisschoolleerlingen op de Centrale Eindtoets voor lezen niet het vereiste niveau 1F behaalde. De conclusie van het rapport «Preventie door interventie» dat 10% van de leerlingen in groep 8 het Nederlands niet voldoende beheerst, lijkt te zijn gebaseerd op gegevens uit schooljaar 2014–2015, waarin ook deelnemers aan het speciaal basisonderwijs zijn meegenomen. Leerlingen in het speciaal basisonderwijs hebben vaak door specifieke cognitieve beperkingen veel meer moeite om niveau 1F te bereiken.2 Wanneer we naar de meest recente gegevens uit schooljaar 2015–2016 kijken voor het reguliere basisonderwijs, laten die gegevens geen achteruitgang zien. Zowel in 2015 als in 2016 beheerste 1% van de leerlingen in het reguliere basisonderwijs niet het vereiste niveau 1F. Daarbij bereikt zelfs 76% van alle leerlingen in het reguliere onderwijs al niveau 2F.
Ook de conclusies over de taalvaardigheid van middelbare scholieren verdienen enige nuancering. De leesvaardigheid van deze groep wordt gemeten in het internationale PISA onderzoek. Het percentage 15-jarigen dat onder niveau twee scoort, fluctueert. In 2003 was dit 11,5%, in 2006 15,1%, in 2009 14,3%, in 2012 13,8% en in 2015 17,9%. De toename tussen 2012 en 2015 wordt door Cito niet significant genoemd. Over de hele linie zijn de leesprestaties van 15-jarige leerlingen redelijk stabiel gebleken en scoren Nederlandse leerlingen binnen de OESO en de EU goed. In de meest recente meting (2015), bleek dat het niveau van geletterdheid voor jongeren in heel Europa daalde. De oorzaak hiervan wordt nader onderzocht. Zo wordt onder andere onderzocht wat de impact is van een wijziging in de afnamecondities van de toets: van papier naar digitaal. De Staatssecretaris verwacht deze zomer de eerste resultaten van dit onderzoek te kunnen melden.
Tot slot geldt ook voor de conclusies over de taalvaardigheid onder MBO-leerlingen dat ik deze niet goed kan plaatsen in het licht van bij mij bekende onderzoeksgegevens. Wanneer ik mij baseer op de meest recente gegevens van het College voor Toetsen en Examens over de resultaten van de centrale examens Nederlandse Taal in het MBO, constateer ik dat in het schooljaar 2015–2016 58% van de entreestudenten, 93% van de mbo-2-, 94% van de mbo-3- en 82% van de mbo-4-studenten een voldoende hebben gehaald. Het percentage ligt lager voor mbo-4 studenten omdat zij examen doen op niveau 3F.
Acht u het wenselijk dat deze kinderen en jongeren met een taalachterstand mogelijk de toekomstige laaggeletterden worden en daarmee hun kansen tijdens en na hun schoolperiode worden verkleind? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dit acht ik niet wenselijk. Daarom heeft het tegengaan van taalachterstanden, vanaf jonge leeftijd, mijn volle aandacht. Dit geldt ook voor de Staatssecretaris. Voor de maatregelen die ik heb genomen, verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de urgentie om lage taalvaardigheid onder kinderen en jongeren tegen te gaan, om te voorkomen dat zij de toekomstige laaggeletterden worden? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw uitspraak «dat het niet waarschijnlijk is dat het aantal mensen dat moeilijk kan lezen en schrijven de komende jaren snel daalt»?2
Ja, ik deel deze urgentie. Laaggeletterdheid is echter een weerbarstig en complex probleem. Daarom wil ik waken voor onrealistische verwachtingen. Zo weten we dat taalvaardigheid in Nederland afneemt als gevolg van autonome ontwikkelingen zoals de vergrijzing en migratie.
Het minimale eindniveau van de inburgeringcursus is niveau A2 op het Europees referentiekader voor beheersing van taalvaardigheden. Dit niveau komt overeen met niveau 1F van het Nederlandse referentiekader voor taal en rekenen. Dit minimale eindniveau is bedoeld voor laagopgeleide inburgeraars. Volwassenen die hun inburgeringsexamen halen op dit minimale eindniveau kunnen hun taalbeheersing verder verbeteren. Dit kost echter tijd. Overigens wordt de middelbaar opgeleide inburgeraars geadviseerd om het staatsexamen programma 1 te volgen dat overeenkomt met niveau B1 op het Europees Referentiekader of met niveau 2F van het Nederlandse referentiekader. De hoger opgeleide inburgeraars wordt geadviseerd om het staatsexamen programma 2 te volgen dat overeenkomt met niveau B2 op het Europees Referentiekader of met niveau 3F van het Nederlandse referentiekader. De groep middelbaar en hoger opgeleide inburgeraars die het staatsexamen hebben behaald behoren dus niet tot de groep laaggeletterden.
Ook de vergrijzing heeft invloed op het aantal laaggeletterden in ons land. Naarmate mensen ouder worden, neemt hun taalvaardigheid doorgaans namelijk af.
Daarnaast geldt voor sommige laaggeletterden dat hun leerbaarheid beperkt is. Ze zullen wellicht nooit niveau 2F behalen. Ik heb uw Kamer toegezegd om een schatting te maken van de omvang van deze groep en zal hierop terugkomen in mijn brief met de tussenrapportage die u in de tweede helft van dit jaar ontvangt.
Tot slot blijft het een uitdaging om laaggeletterden te bereiken; vaak ervaren zij hun gebrekkige taalvaardigheid zelf niet als een probleem en weten zij zich met behulp van vrienden of familieleden te redden. Ook ervaren zij schaamte en worden zij door negatieve schoolervaringen geremd om op latere leeftijd weer te gaan leren. Ik zal over dit laatste in gesprek gaan met de PO-, VO- en MBO-raad en hierover berichten in de tussenrapportage. Hiermee geef ik uitvoering aan de motie Straus (Kamerstukken 28 760, nr. 65).
Ik onderschrijf dus ten volle de urgentie van het probleem, maar wil de verschillende groepen wel maatwerk kunnen bieden en geen onrealistische verwachtingen wekken. Hierbij hoort dus ook erkennen dat de aanpak van laaggeletterdheid veel meer vereist dan enkel sturen op afname van het aantal laaggeletterden. Daarmee doen we de complexiteit van het probleem en uiteindelijk ook de doelgroep tekort.
Welke acties heeft u de afgelopen kabinetsperiode ondernomen om laaggeletterdheid bij jongeren te voorkomen? In hoeverre hebben deze acties bijgedragen aan verbetering van de beheersing van de Nederlandse taal van deze jongeren?
De basis van het beleid is het voorkomen van laaggeletterdheid onder jongeren door taal- en rekenonderwijs in het onderwijs. Dat begint met het voorkomen van taalachterstanden in de vroeg- en voorschoolse educatie en loopt door tot en met het hoger onderwijs. In mijn kamerbrief over de rol van het onderwijs in het actieprogramma «Tel mee met Taal» van 28 januari 2016 ben ik hier al nader op ingegaan (Kamerstuk 28 760, nr. 52).
Uit de resultaten op de Centrale Eindtoets blijkt dat dit over het algemeen goed lukt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, scoren nagenoeg alle leerlingen in het reguliere basisonderwijs aan het eind van groep acht voldoende op leesvaardigheid en taalverzorging.
Naast het onderwijs spelen echter ook andere partijen een rol in het voorkomen van laaggeletterdheid. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan bibliotheken, consultatiebureaus, kinderopvangorganisaties en gemeenten. Zij kunnen gezamenlijk taalachterstanden in een vroeg stadium identificeren en kinderen op een laagdrempelige manier bereiken, bijvoorbeeld via voorleesactiviteiten door de VoorleesExpress en initiatieven zoals Boekstart en de Bibliotheek op school. Met het programma «Tel mee met Taal» ondersteun ik deze organisaties met kennis en expertise via Stichting Lezen, de Koninklijke Bibliotheek en Stichting Lezen & Schrijven, en in voorkomende gevallen ook met stimuleringsbijdragen.
Sinds vorig jaar zet ik bovendien extra in op het vergroten van het bereik van programma’s zoals BoekStart onder laagtaalvaardige ouders. Juist deze groep heeft namelijk moeite om een educatieve thuisomgeving te bieden aan hun kinderen en om goed te communiceren met de (voor)school van hun kinderen. Dat heeft zijn weerslag op de taalontwikkeling van kinderen. Om te voorkomen dat laaggeletterdheid van generatie op generatie wordt doorgegeven, heb ik als onderdeel van het Actieplan Gelijke Kansen € 4 miljoen extra geïnvesteerd in programma’s om de taalvaardigheid van laaggeletterde ouders te verbeteren. Daarnaast trekt de Staatssecretaris structureel bijna € 15 miljoen per jaar extra uit voor zomerscholen en schakelprogramma’s in het primair en voortgezet onderwijs om alle kinderen en jongeren gelijke kansen te geven hun talenten maximaal te ontwikkelen.
In hoeverre heeft het gedecimeerde budget voor laaggeletterdheid vanuit de rijksoverheid – van meer dan 200 miljoen euro in 2008 naar 74,5 miljoen euro in 2016 – geleid tot een stijging van het aantal kinderen en jongeren met een lage taalvaardigheid?3
Het budget voor laaggeletterdheid is bedoeld voor volwassenen en niet voor kinderen en jongeren. De omvang van het budget voor laaggeletterdheid heeft dus geen directe relatie met de ontwikkeling in taalvaardigheid onder kinderen en jongeren. Ik merk ook op dat het budget voor de aanpak van laaggeletterdheid niet is verminderd van € 200 miljoen in 2008 naar € 74,5 miljoen in 2016. Het genoemde bedrag van € 200 miljoen in 2008 was namelijk inclusief de middelen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. Dit is vanaf 2013 onder directe aansturing van het Rijk gebracht en de middelen (€ 58 miljoen in 2013) staan nu apart op de begroting. Ook is van het budget van € 200 miljoen vanaf 2010 structureel € 50 miljoen ingezet voor extra taal- en rekenonderwijs in het mbo. Vanaf 2011 is door mijn voorganger tijdens het Kabinet Rutte I structureel € 35 miljoen op het budget gekort als bijdrage in het OCW aandeel in de Rijksbrede problematiek als gevolg van de economische recessie. Ik heb het totaalbudget, dankzij samenwerking met mijn collega’s van SZW en VWS, sinds 2016 weer verhoogd tot in totaal ruim € 75 miljoen per jaar.
Kunt u een duidelijk overzicht geven van waar het budget voor laaggeletterdheid exact aan is uitgegeven? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkeling van het beschikbare budget in de afgelopen jaren is in onderstaande tabel weergegeven. Met het actieprogramma Tel mee met Taal zijn verschillende bestaande budgetten, zoals de middelen voor het Actieplan Laaggeletterdheid, de pilots Taal voor het Leven, het Actieplan Kunst van Lezen en de middelen voor enkele kleinere projecten, gebundeld in één programma, gericht op zowel de bestrijding van laaggeletterdheid bij volwassenen als het bevorderen van lezen en leesplezier bij kinderen. Daarnaast is dankzij de extra inzet van OCW, SZW en VWS het totaal beschikbare budget vanaf 2016 aanzienlijk toegenomen, tot ruim € 75 miljoen per jaar. Het overgrote deel van het budget, namelijk ruim € 57 miljoen is bestemd voor taal- en rekencursussen voor de doelgroep. Deze worden door gemeenten ingekocht.
Welke acties gaat u – gezien de zorgelijke cijfers – ondernemen om de beheersing van de Nederlandse taal onder schoolgaande jongeren te verbeteren en daarmee toekomstige laaggeletterdheid te voorkomen en bestrijden? Op welke termijn zullen deze acties worden ingezet?
In een eerdere Kamerbrief van 6 december 2016 heeft de Staatssecretaris enkele vervolgacties aangekondigd naar aanleiding van de laatste PISA rapportage, die eind vorig jaar beschikbaar is gekomen. Voor de zomer van 2017 komt hij met een voorstel hoe de (internationale) prestaties voor lezen verder verbeterd zouden kunnen worden. Hierbij wordt aangesloten bij lopende trajecten zoals de Lerarenagenda, het beleid rond kansengelijkheid, het plan van aanpak toptalenten en de curriculumherziening.
Ook starten dit jaar als onderdeel van de Gelijke Kansenaanpak binnen Tel mee met Taal aanvullende taalactiviteiten gericht op laagtaalvaardige ouders. Zo kan de vicieuze cirkel van laaggeletterdheid worden doorbroken en kunnen laagtaalvaardige ouders hun kinderen thuis beter ondersteunen.
De berichten ten aanzien van het starten van een Vrije School in Schin op Geul |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Wel of geen Vrije School in Schin op Geul?» van 24 januari1 en «Ouders willen vrije school openen in Schin op Geul» van 17 maart jl.?2
Ja.
Zijn bij u ook andere soortgelijke initiatieven bekend? Kunt u daar een overzicht van geven? Lopen deze initiatieven tegen dezelfde problematiek aan?
Er zijn mij verschillende initiatieven bekend waarin een groep ouders zich heeft verenigd omdat zij vrije schoolonderwijs wensen en dat niet in de directe omgeving beschikbaar is. Daarnaast is er ook een aantal initiatieven voor andere typen onderwijs. Ik heb echter geen volledig overzicht van schoolinitiatieven. Deze initiatieven proberen op verschillende manieren, al dan niet in samenwerking met bestaande schoolbesturen, hun onderwijsidee te realiseren.
Nu heb ik moeten constateren dat een groot deel van deze initiatieven daarbij aanloopt tegen belemmeringen in de wet- en regelgeving. Zij geven aan dat de huidige wet- en regelgeving hen niet de mogelijkheden biedt om de school te starten die aansluit bij hun wensen, ondanks dat de Grondwet dit recht wel garandeert. Daarbij kan ik me goed voorstellen dat deze situatie teleurstellend is, zeker als er een grote groep ouders en leerlingen is die duidelijk aangeeft behoefte te hebben aan een bepaalde nieuwe school.
Deze signalen neem ik dan ook serieus. Daarom heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding dat in de toekomst meer mogelijkheden biedt om op basis van daadwerkelijke belangstelling en een toets op de kwaliteit, een school te kunnen starten.
In hoeverre vindt u dat ook in gebieden waar sprake is van leerlingendaling ruimte moet zijn om een nieuwe school te starten als deze in een behoefte voorziet waar veel vraag naar is?
Ik vind het belangrijk dat het onderwijsaanbod in een regio aansluit bij de wensen van ouders die in die regio wonen. Dat geldt ook voor gebieden met leerlingendaling. In sommige gevallen is het starten van een nieuwe school de beste optie. Een andere mogelijkheid is om met bestaande schoolbesturen in gesprek te gaan.
Weet u of het initiatief tot het starten van een vrije school in Schin op Geul zich positief ontwikkelt? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, welke juridische belemmeringen zijn er?
In de berichtgeving zoals hierboven aangehaald, worden diverse opties genoemd om een vrije school in Schin op Geul te openen. Voor de vorming van een nevenvestiging is overdracht van een bestaande school nodig. Dat behoort niet tot de mogelijkheden. Een dislocatie van een vrije school in Maastricht is niet mogelijk. Een dislocatie kan alleen worden verbonden aan een school waarvan de hoofdvestiging in dezelfde gemeente is gevestigd. Ook het stichten van een nieuwe school is binnen de huidige wet- en regelgeving niet haalbaar. De enige optie is op dit moment het oprichten van een particuliere school. Uiteraard waardeer ik het altijd als ouders zich inzetten voor onderwijs dat aansluit bij hun onderwijswensen.
Er is wetgeving in voorbereiding die het in deze situatie wellicht in de toekomst mogelijk maakt voor de school om te kunnen starten. Het wetsvoorstel Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen ziet immers op een aangepaste procedure voor het starten van nieuwe scholen gebaseerd op daadwerkelijke belangstelling en voorwaarden voor de onderwijskwaliteit.
Geeft het wetsvoorstel toekomstbestendig onderwijsaanbod in het basisonderwijs (Kamerstukken 34 656) in zijn huidige vorm voldoende handvaten om initiatieven zoals het oprichten van een vrije school in Schin op Geul ruimte te geven? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel Toekomstbestendig Onderwijsaanbod geeft geen aanvullende ruimte voor het starten van een nieuwe school. Het voorstel geeft bestaande scholen meer mogelijkheden om het bestaande onderwijsaanbod makkelijker aan te kunnen passen op de wensen van ouders, zoals het verplaatsen van een school, of het eenvoudiger veranderen van de richting.
Welke stappen zouden initiatiefnemers, anticiperend op de nieuwe wetgeving, kunnen nemen om de kans zo groot mogelijk te maken dat men een dislocatie kan openen op een zo kort mogelijke termijn na in werking trekking van de nieuwe wetgeving?
Er is geen nieuwe wetgeving in voorbereiding die de mogelijkheden voor een dislocatie verruimt. Een dislocatie is immers slechts bedoeld voor het oplossen van huisvestingsproblematiek op de hoofdlocatie. Dislocaties zijn niet bedoeld om een nieuwe school op te richten. Voor het starten van nieuwe scholen geldt de stichtingsprocedure, zoals beschreven in artikelen 74 tot en met 83 van de Wet op het primair onderwijs (WPO).
Ik streef ernaar dat het wetsvoorstel Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen voor de zomer aan de Tweede Kamer kan worden aangeboden. Het is echter pas mogelijk om te anticiperen op een eventuele nieuwe procedure voor het starten van nieuwe scholen wanneer het wetsvoorstel is aangenomen in de Tweede en Eerste Kamer.
Biedt de huidige wetgeving initiatiefnemers mogelijkheden voor een overbruggingsperiode zoals in de casus in Schin op Geul zich voordoet? Welke stappen kunt en wilt u nemen om dit en wellicht andere initiatieven te ondersteunen?
De WPO kent geen overgangsperiode die ruimte biedt om vooruit te kunnen lopen op nieuwe wet- en regelgeving. Daarnaast biedt de wet- en regelgeving voor het starten van nieuwe scholen ook geen ruimte om hiermee te experimenteren.
Wat zijn, net als bij het voortgezet onderwijs, de mogelijkheden om «een tijdelijke nevenvestiging» te vestigen? In hoeverre zou dit een mogelijkheid zijn voor dit initiatief?
Het primair onderwijs kent geen tijdelijke nevenvestigingen. Wel is er de mogelijkheid om huisvestingsproblemen op te vangen met een dislocatie wanneer de hoofdvestiging en dislocatie binnen dezelfde gemeente staan. Hiervan is echter geen sprake in de casus Schin op Geul.
Een tijdelijke nevenvestiging in het voortgezet onderwijs dient hetzelfde doel als een dislocatie in het primair onderwijs, namelijk het oplossen van een huisvestingsprobleem op een bestaande vestiging. De afstand tussen beide vestigingen in het voortgezet onderwijs mag maximaal 3 kilometer zijn (artikel 16, derde lid van de WVO).
Hoe ziet de procedure er uit als een schoolbestuur een schoolgebouw verlaat en een ander schoolbestuur zich in dit gebouw zou willen vestigen? In hoeverre kan een gemeente dit positief beïnvloeden?
Wanneer een schoolbestuur een schoolgebouw verlaat vervalt het eigendom. Het gebouw wordt middels een akte in eigendom teruggegeven aan de gemeente (artikel 110 WPO). Een bekostigde school met een huisvestingsbehoefte kan huisvesting bij de gemeente aanvragen (artikel 94 WPO). Een voorziening in de huisvesting voor een bekostigde school wordt slechts geweigerd indien er sprake is van een weigeringsgrond (artikel 100). Een schoolbestuur kan alleen aanspraak maken op huisvesting in de gemeente waarin zijn scholen zijn gevestigd.
Onrecht als gevolg van de invoering van het leenstelsel voor studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Erkent u dat ouders de kinderbijslag mislopen als hun minderjarige kind gaat studeren in het hoger onderwijs?1
Ja. Op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren en aanspraak kunnen maken op studiefinanciering vervalt op de eerste dag van het kwartaal volgend op de start van de opleiding voor de ouders het recht op kinderbijslag.
Deelt u de mening dat ouders en hun kinderen erop achteruitgaan als de kinderbijslag wordt omgezet in een studieschuld?
Ouders van minderjarige kinderen maken aanspraak op kinderbijslag zolang hun kinderen geen opleiding in het hoger onderwijs volgen en dus nog geen aanspraak hebben op studiefinanciering. Op het moment dat een student een opleiding gaat volgen in het hoger onderwijs kan hij, mits aan de voorwaarden is voldaan, aanspraak maken op studiefinanciering. Dat geldt ook voor minderjarige studenten. De studiefinanciering levert een bijdrage in de kosten van levensonderhoud tijdens de studie en komt voor minderjarige studenten in de plaats van het recht op kinderbijslag. De studiefinanciering bestaat uit een reisvoorziening, die in tegenwaarde ongeveer gelijk is aan de kinderbijslag, en eventueel een aanvullende beurs afhankelijk van het inkomen van de ouders. Daarnaast heeft iedere student de mogelijkheid om te lenen onder sociale voorwaarden. Ik deel dan ook niet de mening dat ouders en hun kinderen erop achteruitgaan op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren.
Waarom laat u deze rechtsongelijkheid voortbestaan, aangezien ouders wier kind niet gaat studeren, gewoon kinderbijslag blijven ontvangen?
Van rechtsongelijkheid is geen sprake. Studiefinanciering en kinderbijslag zijn verschillende faciliteiten, bedoeld voor verschillende doelgroepen. Op het moment dat een student begint aan een opleiding in het hoger onderwijs ontstaat ongeacht zijn leeftijd aanspraak op studiefinanciering, bestaande uit de reisvoorziening, eventueel een aanvullende beurs en de mogelijkheid om te lenen. Deze aanspraak komt in plaats van het recht op kinderbijslag. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat ambitieuze jongeren door deze maatregel worden ontmoedigd om snel te gaan studeren, aangezien de kinderbijslag wordt omgezet in een studieschuld?
Nee, die mening deel ik niet. Studiefinanciering levert een bijdrage in de kosten van levensonderhoud tijdens de studie en bestaat behalve uit de mogelijkheid om onder sociale voorwaarden te lenen, uit de reisvoorziening en een eventuele aanvullende beurs. Daarmee is de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs geborgd.
Erkent u dat het nogal hypocriet is om jongeren enerzijds te waarschuwen voor hoge schulden («let op: geld lenen kost geld»), terwijl u anderzijds ambitieuze jongeren dwingt om een studieschuld aan te gaan via het leenstelsel?
Studenten hebben verschillende mogelijkheden om hun studie te financieren, waaronder de mogelijkheid van een studielening. Ik vind het belangrijk dat studenten daarin een bewuste keuze maken. Uit de monitor beleidsmaatregelen 2015 bleek dat 62 procent van de studenten die onder het studievoorschot viel, gebruik maakte van de leenmogelijkheid. Een studie is een goede investering in de eigen toekomst van de student. Daarnaast kan een eventuele studieschuld worden terugbetaald onder sociale terugbetaalvoorwaarden.
Is het waar dat ongeveer 15.000 minderjarige jongeren hoger onderwijs volgen en dat dit staat voor ongeveer 10 tot 20 miljoen euro aan misgelopen kinderbijslag? Zo nee, wat is het juiste bedrag?
Voor een berekening is uitgegaan van het vierde kwartaal van 2016, omdat de meeste kinderen op 1 september beginnen met een opleiding in het hoger onderwijs en daarom het kwartaal daaropvolgend geen recht meer bestaat op kinderbijslag. Over dat vierde kwartaal is voor circa 22.500 minderjarigen de kinderbijslag gestopt, omdat zij in het derde kwartaal zijn begonnen met een opleiding in het hoger onderwijs. Als de kinderbijslag tot hun 18e jaar zou worden doorbetaald, rekening houdend met de geboortedatum van deze kinderen, zou dit voor deze kinderen in totaal nog circa 55.000 kwartalen kinderbijslag kosten. Omgerekend is dit een bedrag van circa 15 miljoen euro.
Bent u ermee bekend dat indien minderjarige studenten (bijvoorbeeld) in januari stoppen met hun studie, dat zij per 1 februari geen aanspraak meer maken op studiefinanciering en een OV-kaart, terwijl de kinderbijslag pas in het volgende kwartaal wordt uitgekeerd, waardoor ouders twee maanden geen tegemoetkoming ontvangen? Bent u bereid dit probleem op te lossen?
Daar ben ik mee bekend. Dit hangt samen met de kwartaalsystematiek van de kinderbijslag. De situatie op de eerste dag van het kwartaal is bepalend voor het recht op kinderbijslag in dat kwartaal. Dit kan in een individueel geval voor- of nadelen hebben. Er wordt niet overwogen het systeem aan te passen.
Bent u bereid om de kinderbijslag voor ouders te laten doorlopen, ook als hun minderjarige kind gaat studeren in het hoger onderwijs? Zo nee, waarom laat u deze rechtsongelijkheid voortbestaan?
Er is geen reden om de kinderbijslag voor minderjarige studenten die een opleiding volgen in het hoger onderwijs te laten doorlopen. Deze studenten kunnen immers aanspraak maken op studiefinanciering, waarbij geldt dat enkel de tegenwaarde van de reisvoorziening al ongeveer gelijk is aan de kinderbijslag. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3. Met ingang van 1 september 2017 kunnen minderjarige studenten overigens direct vanaf de eerste maand waarin zij hoger onderwijs volgen aanspraak maken op studiefinanciering. Dit terwijl hun ouders voor dat hele kwartaal nog kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget ontvangen.
Bent u bereid om het leenstelsel terug te draaien, zodat (minderjarige) studenten een basisbeurs als gift ontvangen en niet langer ontmoedigd worden om te gaan studeren?
Met de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs is de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs geborgd. Iedereen die het talent en de motivatie heeft, heeft in Nederland de kans om te gaan studeren. Ik zie dan ook geen reden het studievoorschot terug te draaien.
De stijging van de studieschuld |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studenten zijn overheid nog 17,9 miljard schuldig»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de studieschuld van studenten sinds 2015 is opgelopen van 12 miljard naar 17,9 miljard euro?
Nee. De studieschuld is gestegen van € 15,8 miljard eind 2015 naar € 17,6 miljard eind 2016. Deze bedragen rapporteer ik elk jaar in het jaarverslag van OCW. De in het artikel vermeldde € 17,9 miljard betreft een raming van ISO op het moment van publicatie, waarbij de door OCW aangeleverde stand van € 17,6 miljard van eind 2016 als basis is gebruikt. Deze geraamde € 17,9 miljard is in lijn met de raming van mijn ministerie in de begroting voor 2017. Dat de totale studieschuld stijgt is te verwachten omdat het totale aantal studenten en oud-studenten toeneemt en omdat de studenten die onder het studievoorschot vallen gemiddeld een hoger bedrag (kunnen) lenen. De in het artikel genoemde € 12 miljard betreft de studieschuld van alleen oud-studenten op peildatum 1 juni 2015. Hierin zijn de op dat moment ingeschreven studenten niet meegenomen.
Wat vindt u van de hoogte van dit bedrag? Komt het overeen met de ramingen van uw ministerie voor 2017? Zo nee, hoe verklaart u het verschil?
Zie antwoord op de tweede vraag.
Kunt u aangeven hoe de gemiddelde studieschuld per student is gestegen sinds de invoering van het leenstelsel? Kunt u tevens aangeven hoe zich dit verhoudt tot de ramingen van het ministerie?
Het vergelijken van de gemiddelde studieschuld per student over de tijd zegt vooral iets als de groepen vergelijkbaar zijn, bijvoorbeeld als gekeken wordt naar studenten die zijn afgestudeerd of gestopt met studeren. Het studievoorschot is voor nieuwe studenten ingegaan per september 2015. Er zijn dus nog bijna geen afgestudeerde of gestopte studenten die onder het studievoorschot vielen. De gemiddelde studieschuld van studenten die onder het studievoorschot vallen is nog relatief laag omdat deze groep nog maar kort studeert. In de monitor beleidsmaatregelen 2016 zal ik nader ingaan op het leengedrag van de studenten die onder het studievoorschot vallen. Ik verwacht u deze rapportage in mei te kunnen toesturen.
Kunt u aangeven hoe de studieschuld zich verhoudt tot de sociaaleconomische achtergrond van de student?
Uit de monitor beleidsmaatregelen 2015 bleek dat in het hbo van de studenten met ouders zonder ho-opleiding gemiddeld 29 procent leent. Onder de groep studenten met ouders met een ho-opleiding, was dit 32 procent. Hoe de meest recente cijfers eruit zien, zal binnenkort duidelijk worden. Ik verwacht u de nieuwe monitor in mei te kunnen toesturen.
Kunt u aangeven of de cijfers van 2016, waaruit bleek dat het aantal studenten dat moest lenen voor de studie was gestegen van 42% naar 62% en dat 40% van de studenten maximaal leenden, nog steeds kloppen? Zo nee, wat zijn de huidige cijfers?
Deze cijfers worden geactualiseerd in de monitor beleidsmaatregelen 2016. Ik verwacht u deze in mei te kunnen toesturen.
Kunt u aangeven wat deze hogere schuld betekent voor het aflosquotum van 86,4%? Is het de verwachting dat deze naar beneden moet worden bijgesteld?
We weten nog niet of de gemiddelde studieschuld na afstuderen afwijkt van onze verwachtingen ten tijde van het studievoorschot. Dat monitor ik nauwlettend en de volgende monitor verschijnt dit voorjaar. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de gemiddelde studieschuld en daarmee de aflosquote zal afwijken van eerdere inschattingen.
Kunt aangeven wat een hogere studieschuld betekent voor de staatsschuld?
De studieschuld maakt onderdeel uit van de staatsschuld, dus een hogere studieschuld betekent automatisch een hogere staatsschuld.
Het bericht dat Navigators Studentenvereniging Amsterdam op basis van de christelijke identiteit wordt geweerd door een leverancier van pinapparaten |
|
Jasper van Dijk , Eppo Bruins (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Christelijke grondslag? Dan geen pinapparaat» en «Waarom Navigators Amsterdam zijn pinautomaat weer moest inleveren»1, waarin staat dat de christelijke Navigators Studentenvereniging Amsterdam op basis van de religieuze grondslag geen pinapparaat krijgt geleverd?
Ja.
Wat vindt u van het weigeren van het leveren van een pinapparaat aan een christelijke studentenvereniging door het bedrijf Payleven op basis van een religieuze grondslag?
In het algemeen verbiedt de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) dat bij het aanbieden van diensten onderscheid wordt gemaakt op grond van godsdienst. Of er in het genoemde geval sprake is van verboden onderscheid kan alleen op basis van onderzoek worden vastgesteld. Navigators studentenvereniging zou daartoe bij het College voor de Rechten van de Mens een verzoek kunnen indienen.
Is het toegestaan onderscheid te maken naar levensovertuiging of godsdienst bij het aanbieden of verlenen van toegang tot goederen of diensten? Hoe verhoudt het besluit van het bedrijf Payleven zich tot de Algemene wet gelijke behandeling die direct en indirect onderscheid op basis van onder andere godsdienst verbiedt?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de christelijke studentenvereniging Navigators niet in aanmerking komt voor een bestuursbeurs bij de Haagse Hogeschool. |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Geen beurs voor Navigators bij Haagse Hogeschool»1, waarin staat dat de christelijke studentenvereniging Navigators niet in aanmerking komt voor een bestuursbeurs?
Ja.
Wat vindt u van het niet toekennen van ondersteuning aan de christelijke studentenvereniging Navigators en het niet erkennen van de vereniging als studentenvereniging in het studentenstatuut en op de website door de Haagse Hogeschool, op basis van de christelijke identiteit?
De christelijke studentenvereniging Navigators Den Haag (hierna: Navigators) wordt wel degelijk door de Haagse Hogeschool op verschillende manieren ondersteund. Zo wordt Navigators in de gelegenheid gesteld posters op te hangen binnen de Haagse Hogeschool en presenteert zij zich tijdens de jaarlijkse introductieperiode van de hogeschool.
Erkenning van een vereniging in de bijlage bij het studentenstatuut en vermelding op de website van de Haagse Hogeschool vereisen dat aan verschillende door de hogeschool gestelde voorwaarden wordt voldaan. Eén van die voorwaarden is dat de organisatie «in principe toegankelijk is voor iedere student». Daarnaast geldt als voorwaarde dat het statutaire doel en de feitelijke werkzaamheden aansluiten bij het vastgestelde beleidskader en de grondslag van de Haagse Hogeschool. Navigators heeft voor het laatst in 2013 een aanvraag ingediend om te worden opgenomen in het studentenstatuut. Navigators voldoet volgens de hogeschool niet aan de hiervoor besproken voorwaarden. Hieruit blijkt niet dat de Haagse Hogeschool deze organisatie niet heeft erkend vanwege de christelijke identiteit. In het antwoord op vraag 3 ga ik hier verder op in.
Wat vindt u van het ontzeggen van de bestuursbeurs van studentenvereniging Navigators Den Haag op grond van de «sterk evangeliserende doelstelling», terwijl de vereniging geen evangeliserende activiteiten uitvoert? Wat vindt u van de opmerking «Dat is niet verenigbaar met de brede emancipatiedoelstelling van de hogeschool, die juist beoogt geen onderscheid te maken naar godsdienst»? Deelt u mijn opvatting dat de Haagse Hogeschool tegenstrijdig handelt en hier juist wel onderscheid maakt naar godsdienst?
In de door Navigators bij de aanvraag verstrekte statuten is eenduidig een evangeliserende doelstelling opgenomen. De hogeschool gaat er terecht vanuit dat de statuten van een vereniging de basis vormen voor haar handelen. Dat de feitelijke activiteiten van Navigators hiervan afwijken doet daar niets aan af. Daarnaast verplicht Navigators aspirant-leden schriftelijk in te stemmen met de christelijke grondslag en het, onder andere, evangeliserende doel van de vereniging. De beperkte toegankelijkheid voor studenten en de statutaire doelstelling van evangelisatie staan volgens de Haagse Hogeschool op gespannen voet met de brede emancipatiedoelstelling van de hogeschool zoals geformuleerd in de grondslag. De vrijheid om deze grondslag en beleidskaders naar eigen inzicht in te richten past binnen de autonomie van de onderwijsinstelling die zij ontleent aan artikel 23 van de Grondwet. Ik zie hierin geen tegenstrijdigheid of onderscheid naar godsdienst.
Bent u ervan op de hoogte dat Hindoeïstische en Islamitische verenigingen wel geaccepteerd zijn, omdat deze hun identiteit niet in de statuten vermelden? Deelt u de mening dat Navigators Den Haag dezelfde kansen op ondersteuning en bestuursbeurzen moet hebben als andere verenigingen, ongeacht godsdienst of levensovertuiging?
In het studentenstatuut van de Haagse Hogeschool is een Islamitische studentenvereniging en een Hindoeïstische studentenvereniging opgenomen. Deze twee verenigingen voldoen wel aan de in het beleidskader gestelde voorwaarden. Zoals eerder in het antwoord op vragen 2 en 3 opgemerkt staat in deze casus niet de levensbeschouwelijke identiteit van de studentenvereniging centraal, maar de beperkte toegankelijkheid en het statutaire doel van evangelisatie. Elke vereniging heeft dezelfde kansen om ondersteuning en bestuursbeurzen te verkrijgen, mits voldaan aan de voorwaarden. Navigators voldoet daaraan niet; er is geen sprake van onderscheid op basis van godsdienst of levensovertuiging.
Hoe verhoudt het besluit van de Haagse Hogeschool zich tot de Algemene wet gelijke behandeling die direct en indirect onderscheid op basis van (onder andere) godsdienst verbiedt?
Ik zie niet dat de Haagse Hogeschool onderscheid maakt naar godsdienst. Indien de betrokken partijen een andere mening zijn toegedaan, kan het College voor de Rechten van de Mens uitkomst bieden.
De brandbrief van gemeenten over onderwijsachterstandenbeleid |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Brandbrief gemeenten om onderwijsachterstanden»1 en «Brandbrief vanwege bezuinigingen op voorschool»?2
Ja.
Klopt het dat er meer kinderen onder de nieuwe definitie van het CBS van kinderen met een groot risico op een leerachterstand vallen dan onder de oude definitie?
Nee, deze conclusie kan niet worden gebaseerd op het CBS-onderzoek. Ten eerste zijn de oude en de nieuwe definitie om het risico van een kind op een onderwijsachterstand te voorspellen niet met elkaar te vergelijken. In de definitie van de gewichtenregeling wordt alleen gekeken naar het opleidingsniveau van ouders en wordt een kind ingedeeld in één van de drie achterstandscategorieën (gewicht 1,2, 0,3 of 0). De indicator van het CBS is gebaseerd op de volgende omgevingskenmerken: het opleidingsniveau van de moeder en de vader, het gemiddelde opleidingsniveau van de moeders op de school, het land van herkomst van de ouders, de verblijfsduur van de moeder in Nederland en of de ouders in de schuldsanering zitten. In de CBS methodiek worden de verwachte achterstanden van de kinderen op een andere manier geschat en worden deze uitgedrukt in een continue schaal van nul tot en met (zeer) groot.
Ten tweede laten de resultaten van het CBS ook zien dat de verwachte achterstand per kind sterk kan verschillen en in statistische zin «normaal» is. verdeeld. Er is een beperktere groep kinderen (aan het linker uiteinde van de normaalverdeling) die opgroeit met sterk negatieve omgevingsfactoren en grote verwachte achterstanden. Daarnaast is er een beduidend grotere groep kinderen met een relatief beperkt risico op een achterstand. Niet al deze kinderen hebben extra ondersteuning nodig en dat zou bovendien leiden tot verwatering van de beschikbare middelen. Ergens kan een grenswaarde worden gekozen voor welke leerlingen in de bekostigingsregelingen meetellen als achterstandsleerlingen. Zoals het CBS ook heeft aangegeven in de hoorzitting voor uw Kamer op 25 januari 2017 kan zij niet aangeven waar die grens ligt. Zij heeft de beslissing daarover gelaten aan de begeleidingscommissie bij het onderzoek. Die heeft voorgesteld om in het kader van de presentatie van de onderzoeksresultaten te rekenen met een grens van twintig procent kinderen met het risico op de grootste achterstand. Als deze grens ook zou worden aangehouden in de nieuwe bekostigingssystematiek, dan worden de beschikbare middelen verdeeld op basis van in absolute zin meer kinderen dan in de huidige gewichtenregeling. De keuze hiervoor moet echter nog worden gemaakt in de uitwerking van de nieuwe bekostigingssystematieken voor scholen en gemeenten. De uitgangspunten voor de nieuwe bekostiging zoals de grenswaarde en het gebruik van drempels zijn onderwerp van gesprek met de PO-Raad en de VNG. Uitgangspunt daarbij zijn de middelen voor onderwijsachterstanden in de OCW begroting.
Als laatste is het goed op te merken dat de gewichtenregeling een financiële verdeelsystematiek is waarmee scholen en gemeenten gecompenseerd worden voor de zwaarte van hun (leerlingen-)populatie als geheel en niet voor individuele leerlingen en peuters. Uiteindelijk bepaalt de school en de gemeente zelf voor welke kinderen zij extra ondersteuning noodzakelijk acht en op welke wijze ze dat doet.
Aangezien u in uw brief van 23 januari jongstleden3 stelt dat het onderzoek naar de nieuwe regeling voor scholen en gemeenten in zijn derde en laatste fase is, bent u bereid meer geld uit te trekken nu blijkt dat meer kinderen dan door u verwacht, een groot risico op verdere leerachterstand lopen?
De financiële kaders van de OCW begroting zijn leidend. De CBS-indicator wordt gebruikt voor het ontwerpen van een systeem waarmee de beschikbare middelen worden verdeeld. Zie ook het antwoord op vraag 2 voor mijn reactie inzake de omvang van de doelgroep.
Houdt u in uw onderzoek rekening met de aangenomen motie Yücel c.s.4 over een landelijk dekkend aanbod van voor- en vroegschoolse educatie?
Met het onderzoek van het CBS geef ik uitvoering aan de motie Yücel. Onder begeleiding van wetenschappers uit verschillende disciplines, de PO-Raad, VNG, het SCP, CPB en de Inspectie van het Onderwijs is door het CBS wetenschappelijk onderzoek gedaan naar een andere indicator voor onderwijsachterstanden. Ik gebruik de onderzoeksresultaten en de nieuwe indicator om de beschikbare middelen effectief te verdelen.
Bent u voornemens tussentijds in de aanstaande voorjaarsnota de bezuiniging van 65 miljoen euro op het onderwijsachterstandenbeleid terug te draaien, aangezien er zeer grote twijfels zijn uit de praktijk en onderzoek over de afname van het aantal kinderen met een achterstandsrisico?
Er is geen sprake van een bezuiniging, maar van een ramingsbijstelling ten gevolge van de algemene leerlingendaling in het primair onderwijs en vanwege het feit dat het opleidingsniveau van ouders stijgt. De ramingsbijstelling loopt voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid op naar 14 procent in 2020. Als gevolg van de demografische ontwikkeling neemt het aantal leerlingen af met 11 procent in de periode 2009–2020. Bij de vaststelling van de begroting 2016 van OCW heeft de Tweede Kamer ingestemd met een ramingsbijstelling op de specifieke uitkering voor gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en de gewichtenregeling.
Bent u bereid deze vragen beantwoorden vóór vrijdag 3 maart a.s.?
Dit is niet haalbaar gebleken.
Promotiefraude aan de Tilburg University |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van Argos over oud-decaan Arie de Ruijter die meer dan één miljoen euro aan budget van de Tilburg University heeft laten uitbetalen aan bedrijven van familieleden?1
Tilburg University heeft aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie tegen de oud-decaan vanwege verduistering en valsheid in geschrifte. Ik neem deze signalen dan ook zeer serieus. Ik heb de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) gevraagd om onderzoek te doen. De IvhO is het gesprek aangegaan met het College van Bestuur (CvB) van Tilburg University. Tijdens dit gesprek is gebleken dat het CvB naar aanleiding van de fraudezaak een aantal maatregelen heeft getroffen, waaronder een onderzoek door een extern recherchebureau alsmede de aanstelling van een externe commissie die de kwaliteit van de promoties heeft onderzocht. De IvhO heeft ook een gesprek gehad met deze externe commissie. De commissie heeft geconstateerd dat er geen wetenschappelijke fraude is aangetroffen rondom de promoties die zijn afgerond onder de betreffende promotor (zie antwoord op vraag 7).
Is het waar dat De Ruijter een overeenkomst had met de universiteit, waarbij hij per promotiebonus van 90.000 euro, ongeveer 30.000 euro uitkeerde aan bedrijven van familieleden voor begeleidingswerkzaamheden? Zo nee, hoe zat de afspraak dan wel in elkaar?
De IvhO heeft een gesprek gevoerd met het CvB van Tilburg University. Het CvB heeft gemeld dat er geen afspraak was tussen het CvB en de heer De Ruijter waarbij is afgesproken dat de heer De Ruijter bedragen uitkeerde aan bedrijven van familieleden. Elke faculteit heeft een eigen budget en de decaan had binnen bepaalde kaders de vrijheid om dat budget te besteden. Het CvB heeft aangegeven dat de interne controle rond het financieel proces niet goed heeft gewerkt. Het CvB heeft de kaders voor besteding van middelen inmiddels aangescherpt en er is een aantal beheersingsmaatregelen getroffen om de kans op herhaling zo klein mogelijk te maken. Tevens heeft Tilburg University aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie.
Was deze afspraak volgens u geoorloofd of had dit geld binnen de universiteit besteed moeten worden? Indien de uitbesteding van de begeleidingswerkzaamheden wel was geoorloofd, waarom was er dan geen sprake van een openbare aanbesteding?
Zoals bij vraag twee vermeld, was er geen sprake van een afspraak. Uit het gesprek van de IvhO met het CvB is gebleken dat Tilburg University beschikt over regels voor openbare aanbesteding. De toenmalige decaan heeft deze regels niet nageleefd.
Hoe oordeelt u over de werkwijze van het College van Bestuur in deze kwestie? Had het bestuur deze afspraak omtrent begeleidingswerkzaamheden niet moeten afkeuren?
Uit het gesprek van de IvhO met het CvB blijkt dat het CvB niet op de hoogte was van het bestaan van deze afspraak tussen de heer De Ruijter en bedrijven van familieleden. Op de website van Tilburg University wordt vermeld dat Tilburg University de onregelmatigheden zelf heeft ontdekt en sindsdien grondig intern en extern onderzoek door een recherchebureau heeft laten verrichten naar de gang van zaken, waarbij gekeken is naar zowel de financiële achtergronden alsmede zaken rond wetenschappelijke integriteit. Het financiële onderzoek heeft ertoe geleid dat de universiteit op 15 april 2016 aangifte heeft gedaan bij het Openbaar Ministerie. Inmiddels zijn de voormalige decaan en twee andere verdachten aangehouden door het Openbaar Ministerie. Onderzoek naar de wetenschappelijke integriteit heeft eind 2016 een rapport opgeleverd dat is opgesteld door een externe ad-hoc commissie van deskundigen (zie antwoord op vraag 7). Ik ben van mening dat het CvB van Tilburg University er alles aan doet om deze zaak correct af te handelen.
In hoeverre had het College van Bestuur er belang bij dat De Ruijter veel promoties afhandelde, aangezien er een promotiebonus van 90.000 euro tegenover stond?
In 2016 ontving iedere bekostigde universiteit ruim € 98.000 voor ieder proefschrift dat heeft geleid tot een promotie. Deze bijdrage is onderdeel van het onderzoekdeel wo van de rijksbijdrage voor universiteiten en vormde in 2016 op macroniveau ongeveer 25% van het onderzoekdeel wo. Door de gehanteerde werkwijze van de heer De Ruijter konden meer promoties worden verwerkt, wat leidde tot een hogere vergoeding in de rijksbijdrage. De promoties waren volgens de verklaring van de externe ad-hoc commissie van deskundigen echter van voldoende kwaliteit en dus is de rijksbijdrage niet onrechtmatig verstrekt.
Erkent u dat de promotiebonus een perverse prikkel bevat die blijkbaar zelfs tot een «promotiefraude» kan leiden? Wat gaat u hier tegen ondernemen?
In de Wetenschapsvisie 2025 heb ik aangekondigd dat de promotieparameter wordt afgetopt zodat er een eind komt aan het groeiend aandeel van deze parameter in de rijksbijdrage. Het doel hiervan is om meer transparantie en stabiliteit aan te brengen in het onderzoekdeel van de bekostiging. Er was geen sprake van een perverse prikkel, het wegnemen van een perverse prikkel was dan ook geen doel van deze maatregel. Vanaf 2017 heeft deze maatregel haar beslag gekregen door het aandeel van promoties en ontwerpercertificaten in het onderzoekdeel wo te maximeren op 20%. Dit betekent dat de vergoeding per promotie aanzienlijk wordt verlaagd tot circa € 80.000. Dit betekent ook dat de vergoeding per promotie, bij een stijging van het totaal aantal promoties, zal dalen. Overigens moeten promoties aan diverse wettelijke eisen voldoen, dus is het nooit zo geweest dat universiteiten ongelimiteerd promoties kunnen afgeven.
Zijn de promoties die onder leiding van De Ruijter tot stand zijn gekomen, van voldoende kwaliteit? Kan de Kamer het rapport ontvangen van de externe commissie die onderzoek heeft gedaan naar de wetenschappelijke integriteit?
Eind 2016 heeft een externe ad-hoc commissie van deskundigen een rapport naar de wetenschappelijke integriteit opgeleverd. Het rapport van de Commissie Hol is inmiddels gepubliceerd op de website van Tilburg University2. De commissie heeft geconstateerd dat er geen wetenschappelijke fraude is aangetroffen rondom de promoties die zijn afgerond onder de betreffende promotor. De commissie Hol ziet geen directe relatie tussen de financiële onregelmatigheden en de wetenschappelijke inhoud van de gerealiseerde promoties. De promotiecommissies zijn op correcte wijze ingesteld en er zijn geen aanwijzingen dat bij de beoordeling van proefschriften niet integer is gehandeld. De onderzochte proefschriften zijn van wisselend niveau, maar voldoen alle minstens aan de minimumeisen die de sector hanteert voor toelating tot de verdediging. De IvhO heeft een gesprek gevoerd met de commissie en geconstateerd dat de «checks & balances» rondom het inhoudelijke proces van de promoties op orde zijn.
Is het waar dat De Ruijter in ieder geval sinds 2013 meerdere functies bekleedde, waaronder decaan, lector aan de politie-academie en directeur van stichting NCDO? Kunt u een overzicht leveren van de betaalde functies die De Ruijter de afgelopen tien jaar heeft vervuld?2
Ik kan dit overzicht niet leveren. De heer De Ruijter heeft inderdaad de afgelopen jaren meerdere functies bekleed. Deze functies bij de Politieacademie en de NCDO vallen niet onder het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Jaarlijks wijst Tilburg University medewerkers op de noodzaak van het vragen van toestemming voor eventuele nevenwerkzaamheden. Tilburg University heeft geen formele toestemming verleend voor de genoemde functies.
Welk salaris ontving De Ruijter voor deze functies in totaal? Klopt het dat hij meerdere jaren meer verdiende dan de afgesproken normen (zoals de Balkenendenorm)? Gaat u het teveel betaalde salaris terugvorderen? Zo nee, waarom niet?
De betreffende functionaris was bij Tilburg University werkzaam als hoogleraar en niet als topfunctionaris. Daarmee is de bezoldiging op grond van de WNT niet genormeerd en moet deze, alleen als de algemene WNT-norm wordt overschreden, openbaar worden gemaakt (op functienaam en niet op persoonsnaam). Uit informatie van Tilburg University leid ik af dat de WNT-norm voor deze specifieke functie niet is overschreden.
De indirecte bijdrage aan Bridge International Academies |
|
Harry van Bommel , Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de indirecte steun met Nederlands ontwikkelingsgeld via het Dutch Good Growth Fund (DGGF) en het MASSIF-fonds aan Bridge International Academies?1
Bridge International Academies (hierna «Bridge») is een private sociale onderneming die kleuter- en primair onderwijs verzorgt voor meer dan 100.000 leerlingen in India, Kenia, Liberia, Nigeria, en Uganda.
Een van de intermediaire fondsen waarin het Dutch Good Growth Fund (DGGF) en het MASSIF-fonds hebben geïnvesteerd, het Novastar East Africa Fund, verstrekt risicokapitaal aan Bridge. Novastar is met 3% een minderheidsaandeelhouder in Bridge. De investering sluit aan bij doelstelling van DGGF en MASSIF om te investeren in (innovatieve) lokale ondernemingen die ontwikkelingsimpact creëren. In dit geval gaat het om de creatie van duizenden banen (docenten) en het beschikbaar stellen van goed en betaalbaar onderwijs voor gezinnen uit de lage- en middeninkomensgroepen De filosofie achter het model van Bridge is dat er een betaalbaar alternatief wordt geboden voor slechte publieke scholen, waar ouders vaak alsnog moeten betalen aan corrupte leraren en officials om hun kinderen goed onderwijs te kunnen bieden.
Bridge maakt gebruik van een innovatief en kostenefficiënt onderwijsmodel, waardoor het lesgeld per kind beperkt kan blijven. Bridge richt zich daarbij op lage-inkomensgezinnen in gemarginaliseerde gemeenschappen die rond moeten komen van 2 US dollar per persoon per dag. Verschillende internationale filantropen en internationale investeerders met sociale doelstellingen hebben ook in Bridge geïnvesteerd.
Hoeveel middelen zijn er indirect door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Bridge International Academies geïnvesteerd? Bent u bereid om de indirecte steun terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
Het indirecte aandeel van het DGGF en MASSIF in Bridge bedraagt tezamen circa USD 1.510.000. De indirecte steun wordt verstrekt via een investering in het intermediaire fonds Novastar. Het kabinet ziet geen aanleiding om deze indirecte steun terug te vorderen omdat de investering een goede aanvulling vormt op het gebrekkige publieke onderwijs in deze landen. Het gevolg van terugvordering zou bovendien zijn dat veel kinderen die momenteel onderwijs volgen via Bridge International Schools hun schoolactiviteiten moeten beëindigen.
Hoe kijkt u tegen commerciële scholen aan zoals Bridge International Academies die vorig jaar november zijn gesloten vanwege ongekwalificeerde leraren en slechte sanitaire voorzieningen?2
Het is essentieel dat ondernemingen die particulier onderwijs aanbieden zich houden aan de nationale kwaliteitsstandaarden en curricula van de landen waarin zij actief zijn. Wanneer dit niet het geval is dan moeten deze ondernemingen er alles aan doen om de noodzakelijke verbeteringen door te voeren.
Andersom is het essentieel dat de overheden van deze landen ook de ruimte geven aan innovatieve particuliere oplossingen om de kwaliteit en het aanbod van onderwijs te verbeteren. Dit vooral in gebieden waar het aanbod en de kwaliteit van onderwijs ernstig te kort schieten.
Het Kabinet is bekend met de discussies en ontwikkelingen met betrekking tot Bridge Academies en volgt deze nauwgezet.
Volgens de laatste informatie waarover het kabinet beschikt zijn alle scholen van Bridge op dit moment nog open en wordt door betrokken partijen getracht om tot een gezamenlijke oplossing te komen. In Uganda heeft het Ugandese Ministerie van Onderwijs in november 2016 aangekondigd tot sluiting van de scholen over te willen gaan. Op dit moment heeft Bridge toestemming van de Ugandese autoriteiten om haar onderwijsactiviteiten te vervolgen, en is er (nog) niet tot formele sluiting overgegaan. Ook in Kenia is naar aanleiding van een rapport van Education International discussie ontstaan over Bridge. Bridge op haar beurt heeft kritiek geuit op de bevindingen in het rapport, reden voor de Keniaanse autoriteiten om een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren. Het Kabinet hecht er in deze gevallen waarde aan dat Bridge in goed overleg met de lokale autoriteiten tot een oplossing komt voor de ontstane situatie en verwacht hierbij dat Bridge eventuele noodzakelijke verbeteringen doorvoert, zodat sluiting van de scholen voorkomen kan worden.
In bredere zin is het Kabinet van mening dat particulier onderwijs positief kan bijdragen aan het streven om wereldwijd alle kinderen toegang te geven tot kwalitatief goed en gratis onderwijs in 2030, zoals geformuleerd binnen de Duurzame Ontwikkelingsagenda. Uitgangspunt voor het Kabinet is en blijft te streven naar gratis en goed openbaar onderwijs voor iedereen. Particulier onderwijs speelt echter in op de realiteit in veel ontwikkelingslanden, waar de beschikbaarheid en de kwaliteit van publiek onderwijs te wensen overlaat. Docenten in de publieke sector zijn in veel lage- en middeninkomenslanden onvoldoende gekwalificeerd, regelmatig afwezig en slagingscijfers van leerlingen zijn laag. Het kabinet is er een voorstander van dat lokale overheden, net als in Nederland, ervoor kunnen kiezen particuliere scholen te betalen voor het geleverde onderwijs zodat het voor de leerlingen gratis is. De kosten per leerling waarvoor Bridge onderwijs aanbiedt zijn meestal lager dan die bij publieke scholen, terwijl de kwaliteit hoger is.
Private scholen dienen daarbij altijd te voldoen aan de nationale standaarden van de landen waarin zij actief zijn, bijvoorbeeld op het gebied van het curriculum, certificeringen en sanitaire voorzieningen.
Acht u het ten principale gerechtvaardigd om met publiek geld direct of indirect commercieel onderwijs te financieren?
Ja, het kabinet vindt het gerechtvaardigd om te investeren in ondernemingen die goed onderwijs bieden aan kinderen uit lage- en middeninkomensgezinnen in lage- en middeninkomenslanden waar dit een wenselijke aanvulling vormt op het publieke onderwijs. Het met ODA middelen financieren van particulier basisonderwijs voor hoge-inkomensgroepen acht het Kabinet uiteraard niet wenselijk, aangezien dit de ongelijke toegang tot het onderwijs in stand houdt of versterkt. Door te investeren in innovatief particulier onderwijs draagt het kabinet bij aan verbeterde toegang tot goed onderwijs voor duizenden kinderen. De slechte kwaliteit van het openbaar onderwijs in veel ontwikkelingslanden geeft voldoende aanleiding om private partijen die positief bijdragen aan het oplossen van deze problemen te ondersteunen. Dit ter aanvulling op de primaire rol en verantwoordelijkheid die de overheid heeft om wereldwijd alle kinderen toegang tot goed onderwijs te bieden in 2030.
Deelt u de mening dat de manier waarop Bridge International Academies onderwijs aanbiedt in strijd is met Sustainable Development Goal 4, namelijk gratis en kwalitatief onderwijs in 2030 (4.1)? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deelt het kabinet niet. Het kabinet is groot pleitbezorger van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, waaronder ook doel 4.1., dat stelt dat ieder kind recht heeft op gratis onderwijs in 2030. De kwaliteit van publiek onderwijs in veel ontwikkelingslanden is vaak nog onvoldoende en de uitdagingen zijn enorm. Bridge biedt, aanvullend aan wat overheden doen, kansen voor kinderen uit lagere en middeninkomensgroepen om betere toegang te krijgen tot betaalbaar kwaliteitsonderwijs. Via goede samenwerking tussen publieke en private partijen met innovatieve onderwijsmethodes zoals Bridge is er ruimte voor verbetering in het onderwijs.
Door uitbreiding van het aantal kwalitatief goede, particulier bestuurde scholen krijgen lokale overheden ook de mogelijkheid ervoor te kiezen, net als in Nederland, particuliere scholen te betalen voor het geleverde onderwijs zodat het voor de leerlingen gratis is. De kosten per leerling waarvoor Bridge onderwijs aanbiedt zijn meestal lager dan die bij publieke scholen, terwijl de kwaliteit hoger is.
Hoe bent u van plan om bij te dragen aan Sustainable Development Goal 4?
Het kabinet draagt naast investeringen particulier bestuurde scholen met een sociale doelstelling op verschillende manieren bij aan Duurzaam Ontwikkelingsdoel 4. Via generieke bijdragen aan bijvoorbeeld UNICEF, de Wereldbank en de EU om de toegang tot kwalitatief goed primair, voortgezet en hoger onderwijs te verbeteren.
Het kabinet zet in op beroepsonderwijs (binnen de speerpunten van het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid)zoals onderwijs in fragiele staten en humanitaire situaties. Voorbeelden hiervan zijn:
Hogescholen en universiteiten die onrechtmatige studiekosten in rekening brengen bij studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van het ISO (Interstedelijk Studenten Overleg) waaruit blijkt dat hogescholen en universiteiten nog steeds onrechtmatige kosten in rekening brengen bij studenten?1
Wanneer instellingen onrechtmatig kosten in rekening brengen bij de student dan werpt dit een onwenselijke drempel op. Mochten instellingen zich niet aan de wet houden dan zal de inspectie de instelling hierop aanspreken en zo nodig handhavend optreden. Zie ook het antwoord op vraag 1 van het lid Asante (PvdA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1487).
Erkent u dat kosten voor zaken die noodzakelijk zijn voor de opleiding (zoals een managementgame van 35 euro of 200 euro voor studiematerialen) niet zijn toegestaan, temeer als er geen alternatief voorhanden is?
Over wanneer een eigen bijdrage mag worden gevraagd aan studenten heb ik op 29 april 2015 een brief gestuurd aan uw Kamer. Deze brief is op 28 april 2015 verstuurd naar alle onderwijsinstellingen, de Inspectie van het Onderwijs, de VSNU, de Vereniging Hogescholen, de LSVb en het ISO. Zie ook het antwoord op vraag 2 van het lid Asante (PvdA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1487).
Waarom handhaaft u het beleid niet beter, zodat onterechte studiekosten niet langer in rekening worden gebracht bij studenten?
Bij de Inspectie van het Onderwijs zijn geen klachten binnengekomen van studenten. De inventarisatie van het ISO heb ik inmiddels ontvangen en deze is gedeeld met de inspectie. Mocht blijken dat een instelling inderdaad onterecht studiekosten in rekening brengt, dan zal de inspectie de instelling daarop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Op welke manier waarborgt u dat hogescholen en universiteiten glashelder maken dat studenten niet verplicht zijn om extra kosten te maken en dat instellingen een gratis alternatief moeten aanbieden?
Voor zover een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd, geldt dat de instelling er zorg voor moet dragen dat informatie over deze eigen bijdrage tijdig en op adequate wijze wordt verstrekt aan (aankomende) studenten. Ik zal in gesprek gaan met de VH en VSNU om te borgen dat instellingen hun informatievoorziening daarover op orde hebben.
Hoe verhouden hoge (onrechtmatige) studiekosten zich tot uw pleidooi voor gelijke kansen voor elke student, aangezien deze kosten een drempel vormen voor studenten zonder rijke ouders?
Wanneer een instelling onrechtmatige studiekosten in rekening brengt bij de student dan werpt dit een onwenselijke financiële drempel op. Dit past niet binnen mijn gelijke kansenbeleid.
Bent u bereid te onderzoeken welke onrechtmatige kosten hogescholen en universiteiten in rekening brengen bij studenten? Kunt u daarbij inventariseren in hoeverre instellingen voorlichting geven over gratis alternatieven en over het feit dat studenten geen negatieve gevolgen zullen ondervinden als zij niet betalen voor onrechtmatige studiekosten? Zo nee, waarom niet?
De inventarisatie van het ISO is gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs zodat zij dit kan onderzoeken. Wanneer blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen dan zal de inspectie de instelling daarop aanspreken en handhavend optreden. Tevens zal ik dit in de bestuurlijke overleggen die ik heb met de VSNU en de VH bespreken.
Hoe gaat u waarborgen dat er nu voor eens en voor altijd een eind komt aan onrechtmatige studiekosten?
Ik borg dit door duidelijke wetgeving en communicatie over wat wel en niet is toegestaan. Tevens zal de Inspectie van het Onderwijs bij klachten zo nodig handhavend optreden. Zie ook het antwoord op vraag 3 van het lid Asante (PvdA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1487).
Hogescholen en universiteiten die extra eigen bijdragen vragen van studenten bovenop het collegegeld |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rond hogescholen en universiteiten die oneigenlijke eigen bijdrages vragen van studenten, bovenop het collegegeld?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze berichten over onderwijsinstellingen die aanvullende bedragen vragen, waarbij deze betaling ook nodig zou zijn om studiepunten te behalen en heeft u een beeld van de schaal waarop dit gebeurt en bij welke instellingen?
Ik heb kennis genomen van deze berichtgeving. Wanneer instellingen oneigenlijke bijdrages bovenop het collegegeld vragen van studenten dan werpt dit een onwenselijke drempel op. Dit onderwerp is behandeld in de Studentenkamer van 8 februari 2017. Het ISO heeft mij de inventarisatie inmiddels doen toekomen en deze is vervolgens gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs. Ik heb de inspectie gevraagd dit te beoordelen. Mochten instellingen zich niet aan de wet houden, dan zal de inspectie de instelling hierop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Deelt u de mening dat deze aanpak door onderwijsinstellingen strijdig is met het principe dat er geen aanvullende drempels mogen worden opgeworpen voor de betaalbaarheid van een studie, los van het collegegeld zoals dat dient te worden voldaan door studenten? Zo ja, wat betekent dit voor uw reactie richting onderwijsinstellingen die zich hieraan bezondigen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Dit blijkt ook uit mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 over de ruimte die instellingen hebben om naast collegegeld een bijdrage aan studenten te vragen.2
Deze brief is op 28 april 2015 verstuurd naar alle onderwijsinstellingen, de Inspectie van het Onderwijs, de VSNU, de Vereniging Hogescholen, de LSVb en het ISO. In deze brief is uiteengezet in welke situaties een instelling geen bijdrage naast het collegegeld mag vragen en in welke situaties de instelling dat wel mag. De hoofdregel is dat kosten die voortvloeien uit de wettelijke taak van de instellingen niet mogen worden doorberekend aan de student. Er mogen bijvoorbeeld geen kosten in rekening worden gebracht voor het verzorgen van onderwijs, het gebruik van de bibliotheek, de toegang tot gebouwen en maken van tentamens. Voor de kosten van studiematerialen zoals boeken, syllabi en (digitale) leermiddelen, materialen en bepaalde kosten verbonden aan practica (bijvoorbeeld een veiligheidsbril en een laboratoriumjas) mag dit wel. De student wordt geacht zelf de kosten van deze onderwijsbenodigdheden te dragen. Als instellingen deze materialen verstrekken, mag hiervoor een eigen bijdrage worden gevraagd. De instelling mag niet voorschrijven dat studenten deze materialen moeten afnemen bij de instelling. Instellingen die daadwerkelijk oneigenlijke eigen bijdrages vragen, worden daarop aangesproken en de Inspectie van het Onderwijs zal zo nodig hierop handhaven.
Hoe beziet u deze praktijken van onderwijsinstellingen in relatie tot uw antwoorden op eerdere vragen2, waarin naar voren kwam dat er geen wettelijke basis is (anders dan het collegegeld) om studenten om een eigen bijdrage voor bepaalde activiteiten en onderwijsonderdelen te vragen en hier ook studiepunten en daarmee een verplichting te koppelen?
Door duidelijke wetgeving en communicatie borg ik wat wel en niet is toegestaan. Zie ook het antwoord op vraag 2. Wanneer uit het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen van studenten, dan zal de inspectie de instelling aanspreken en zo nodig handhavend optreden. Echter, zoals ook opgenomen in mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 is het – mede in verband met de toename van het gebruik van digitale hulpmiddelen in het hoger onderwijs – niet ondenkbaar dat er zich in de toekomst opnieuw situaties voordoen waarbij het niet geheel duidelijk is of een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd of niet. Hierbij is van belang dat het instellingsbestuur en de medezeggenschap hierover (decentrale) afspraken maken.
Bent u bereid om instellingen aan te spreken op deze praktijken en om ze wederom te wijzen op het feit dat er geen wettelijke basis bestaat voor dergelijke aanvullende eigen bijdragen? Zo ja, bent u ook bereid om instellingen die dit blijven doen te sanctioneren en om ze te wijzen op de noodzaak om studenten te restitueren voor onterechte eigen bedragen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe ben ik bereid. Aan het ISO heb ik toegezegd dat ik samen met hen wil optrekken richting instellingen die zich niet houden aan de regels omtrent het vragen van een eigen bijdrage naast collegegeld. Tevens wil ik in de bestuurlijke overleggen met de VH en de VSNU dit bespreken en bezien hoe dit nog beter onder de aandacht van de besturen kan worden gebracht.
De inventarisatie van het ISO is gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs, zodat zij dit kan onderzoeken. Wanneer blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen, dan zal de inspectie de instelling daarop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Het opheffen van de bibliotheek van het Vredespaleis |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u toelichten waarom u voornemens bent om de subsidie voor de bibliotheek van het Vredespaleis per 1 januari 2019 stop te zetten?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken verstrekt subsidie aan de Carnegie Stichting. De Carnegie stichting is verantwoordelijk voor het beheer en de exploitatie van het Vredespaleis, voor de bibliotheek en voor de ondersteuning van de hoven. Er is geen sprake van een aparte subsidie voor de bibliotheek van het Vredespaleis.
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse staat al sinds 1931 jaarlijks subsidie verstrekt aan de Carnegie stichting en de bibliotheek van het Vredespaleis?
Zie 1.
Bent u zich ervan bewust dat stopzetting van de subsidie aan de bibliotheek van het Vredespaleis in feite betekent dat deze bibliotheek ophoudt te bestaan?
Zie 1 en 2. Er is geen sprake van een aparte subsidie voor de bibliotheek van het Vredespaleis.
Hoeveel bedraagt de subsidie aan de bibliotheek van het Vredespaleis per jaar?
De subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Carnegie Stichting bedraag 4,4 miljoen euro per jaar. De bibliotheek van het Vredespaleis ontvangt geen eigen subsidie.
Wat vindt u er van dat het verdwijnen van de bibliotheek van het Vredespaleis tot gevolg heeft dat een hoogstaande en unieke collectie gericht op internationaal recht zal verdwijnen?
Het beheer van de bibliotheek van het Vredespaleis is de verantwoordelijkheid van de Carnegie Stichting. Er is geen reden om aan te nemen dat de bibliotheek zal verdwijnen.
Bent u zich bewust dat de bibliotheek van het Vredespaleis diverse nationale en internationale organisaties in Den Haag bedient, zoals het Internationaal Gerechtshof, het Permanent Hof van Arbitrage, het Internationaal Strafhof, de Nederlandse Hoge Raad en de Haagse Academie voor Internationaal Recht en dat deze bibliotheek ook kan worden gebruikt door studenten, wetenschappers en andere geïnteresseerden? Op welke wijze wilt u deze organisaties, onderzoekers en de academische wereld bedienen wanneer de collectie in de bibliotheek van het Vredespaleis niet langer voorhanden is?
Zoals hiervoor uiteengezet, verleent het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen aparte subsidie voor de bibliotheek van het Vredespaleis. Er kan dus ook geen sprake zijn van stopzetten van deze subsidie.
Hebt u bij uw besluit tot het stopzetten van de subsidie aan de bibliotheek van het Vredespaleis het Internationaal Gerechtshof of andere (inter)nationale organisaties die gebruik maken van de bibliotheek van het Vredespaleis geconsulteerd? Zo ja, wat waren de reacties? Zo nee, waarom niet? Bent u dan bereid dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 6.
Hebt u kennisgenomen van de oprichtingsakte van de Carnegie stichting1 waarin wordt gesteld dat het doel van deze stichting is om te voorzien in de oprichting en onderhoud van een gerechtsgebouw en een bibliotheek? Bent u er tevens van op de hoogte dat deze oprichtingsakte ook voorschrijft dat Nederland zich verplicht voor eeuwig te zorgen voor het onderhoud en de efficiency van de Carnegie stichting, en dat deze oprichtingsakte is ondertekend door een gezant van Hare Majesteit? Zo ja, kunt u verklaren hoe deze contractuele verplichtingen die voortvloeien uit deze oprichtingsakte zich verhouden tot uw besluit om de subsidie stop te zetten? Zo nee, bent u bereid alsnog kennis te nemen van die oprichtingsakte en u nader te verklaren?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u het feit dat het verdwijnen van de bibliotheek van het Vredespaleis haaks staat op het imago van Den Haag als juridische hoofdstad van de wereld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Nieuwe onderzoek naar de effectiviteit van medicinale cannabis |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat enkele zorgverzekeraars onlangs, naar aanleiding van uw brieven aan de Kamer, gestopt zijn met het gedogen van medicinale cannabis uit het basispakket?
Ik ben ermee bekend dat er zorgverzekeraars zijn die medicinale cannabis niet meer vergoeden. Medicinale cannabis heeft nooit tot het basispakket behoort. Sommige zorgverzekeraars hebben medicinale cannabis tot voor kort onder bepaalde voorwaarden vanuit een aanvullende verzekering of vanuit coulance vergoed. Zij hebben besloten om dit niet meer te doen. Het is aan de zorgverzekeraars om te beslissen of zij wel of niet vergoeden.
Bepaalde zorgverzekeraars bieden uit coulance een overgangsregeling waarbij de kosten voor medicinale cannabis ook nog in 2017 worden vergoed.
Zie ook mijn brief aan de Tweede Kamer op 15 december 20161.
Is het u bekend dat, indien patiënten niet langer medicinale cannabis kunnen gebruiken, het eerst volgende substituut morfine voor hen is? Is het u ook bekend dat de bijwerkingen van morfine er vaak voor zorgen dat iemand slaperig is en hierdoor minder makkelijk kan participeren in de maatschappij? Hoe duidt u het gegeven dat patiënten zich bij gebrek aan medicinale cannabis tot morfine moeten wenden, met het oog op de hier genoemde bijwerkingen?
De door u genoemde bijwerkingen van morfine en het positieve effect van medicinale cannabis op deze bijwerkingen zijn mij bekend. Medicinale cannabis is en blijft op recept verkrijgbaar voor patiënten. De verschillende variëteiten medicinale cannabis zijn beschikbaar en uit voorraad leverbaar.
Bent u bekend met het feit dat er jaarlijks 700 kilo medicinale cannabis wordt geëxporteerd naar buurland Duitsland om te voorzien in de vraag naar medicinale cannabis binnen de basisverzekering?
Ja.
In hoeverre kunt u aangeven op welke onderzoeken Duitsland zich gebaseerd heeft om medicinale cannabis op te nemen in de basisverzekering? Kunt u aangeven hoe u deze onderzoeken waardeert? Zo ja, kunt u aangeven waarom voor Nederland dezelfde onderzoeken niet volstaan? Zo nee, wilt u deze onderzoeken op waarde laten waarderen?
Er is mij niet bekend welke onderzoeken ten grondslag liggen aan het besluit van Duitsland. Zie verder antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven op welke wijze het Zorginstituut Nederland momenteel het onderzoek naar de effectiviteit van medicinale cannabis vormgeeft? Kunt u aangeven in hoeverre er een double-blinded trial wordt overwogen? Kunt u aangeven wat de verwachte duur van het onderzoek zal zijn, en of buitenlandse onderzoeken (zoals bijvoorbeeld gedaan in Duitsland) meegenomen kunnen worden? Zo ja, kunt u een stappenplan meenemen in de beantwoording van deze vragen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Binnenkort vindt er een rondetafelgesprek plaats met het Zorginstituut Nederland (ZiN) en het Bureau Medicinale Cannabis om te inventariseren of het ZiN een nader advies kan uitbrengen over de effectiviteit van medicinale cannabis. Op welke termijn ZiN mogelijk een advies kan uitbrengen zal ik tijdens de ronde tafel bespreken. Ook de vraag of buitenlandse onderzoeken en rapporten meegenomen kunnen worden zal ik met ZiN bespreken.
Het Zorginstituut Nederland doet zelf geen onderzoek. Onderzoek met een potentieel nieuw geneesmiddel wordt gedaan door de fabrikant. Tot voor kort waren trials met een placebo nog niet mogelijk omdat er geen placebo van medicinale cannabis beschikbaar was. Sinds eind 2016 is er een placebo beschikbaar dat voor een trial gebruikt kan worden. Zie ook de eerder genoemde brief van 15 december 2016.
De conclusies van de Amsterdamse Kinderombudsman die het ‘regeloerwoud’ in het mbo hekelt |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Deelt u de bevindingen van de Amsterdamse Kinderombudsman, waarin onder andere wordt aangegeven dat «mbo-instellingen extreme regeloerwouden» zijn, waarin «studenten vastlopen»?1 Kunt u uw antwoord toelichten? In hoeverre denkt u dat het aannemelijk dat deze conclusies voor mbo-scholen in het hele land gelden?
Het onderzoek van de Amsterdamse Kinderombudsman gaat specifiek over de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP. Volgens de Amsterdamse Kinderombudsman zijn de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP complex en opgesteld in formeel soms cryptisch taalgebruik.
Ik vind een goede klachtenregeling voor studenten van groot belang. Het is frustrerend als studenten geen gehoor vinden voor hun klacht en dat is ook niet goed voor de onderwijsinstelling zelf en voor de onderwijskwaliteit. Het is belangrijk dat docenten, managers en ondersteunend personeel een luisterend oor hebben en ontvankelijk zijn voor deze feedback.
Ik deel de bevindingen zoals verwoord in het artikel van het Parool niet. Dit onderzoek gaat immers specifiek over twee mbo-instellingen en is niet representatief voor de gehele mbo-sector. Dat blijkt ook wel uit onder meer de volgende gegevens. Uit de JOB-monitor 2016 is gebleken dat 61% van de studenten weet waar of bij wie hij/zij terecht kan met een klacht. Daarnaast had 22% van de studenten geen klacht. Volgens JOB wordt de bekendheid van waar of bij wie een klacht ingediend kan worden steeds groter onder studenten. Uit de klachtenrapportages die ik ontvang van JOB en de Ombudslijn mbo kan ik eveneens niet opmaken dat mbo-instellingen extreme regeloerwouden zijn waarin studenten vastlopen. De Ombudslijn mbo is beschikbaar voor klachten die op instellingen niet of niet naar behoren worden behandeld. De klachten worden over het algemeen binnen de gestelde periode van 15 werkdagen afgehandeld. Steeds meer contactpersonen zien het nut van een snelle en goede klachtenbehandeling. Ook is gebleken dat een groot deel van de klachten door heldere communicatie en serieuze aandacht kan worden opgelost.
Het is zaak dat er structureel aandacht blijft voor een zorgvuldige klachtenbehandeling. Daarom is het klachtrecht onlangs wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn mbo-instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Met het wettelijk verankeren van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden.
Hoe beoordeelt u de voorbeelden zoals van het chronisch zieke meisje dat thuis zit en toch collegegeld moest blijven betalen of de studente die zwanger raakte en ongevraagd werd uitgeschreven?
Mbo-instellingen horen studenten passend onderwijs te geven. Dat betekent het bieden van de ondersteuning die een student nodig heeft om de opleiding succesvol af te ronden. De afspraken daarover worden in de onderwijsovereenkomst vastgelegd. Als studenten tijdelijk niet in staat zijn om de opleiding te volgen, dan hoort de mbo-instelling duidelijke afspraken met de student te maken over hoe en wanneer de studie kan worden voortgezet. Ik kan voor deze specifieke gevallen niet goed beoordelen of aan bovenstaande is voldaan. Wel vind ik dat als studenten tijdelijk geen onderwijs kunnen volgen of worden uitgeschreven en daardoor hulp nodig hebben, zij die ook moeten krijgen. Als een mbo-instelling van mening is dat een student geen onderwijs meer kan of mag volgen, dan vind ik dat ze de student moeten helpen bij het vinden van een oplossing.
Wat bent u voornemens te doen om deze mbo-studenten bij te staan?
Voorkomen moet worden dat studenten met een ondersteuningsbehoefte en schulden thuis komen te zitten, terwijl zij een opleiding willen volgen. Daarom is het aan mbo-instellingen om samen met de student tot een oplossing te komen. De leerplicht- en RMC-medewerkers van gemeenten kunnen hier ook bij worden betrokken. Ze moeten samen bepalen wat er nodig is, zodat de student weer aan een opleiding kan beginnen.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn dit mbo-onderzoek op te schalen voor heel Nederland? Bent u bereid dat zelf te doen?
In 2014 heeft JOB een onderzoek gedaan naar de toegankelijkheid van klachtenregelingen van alle bekostigede mbo-instellingen. Er is onder meer gekeken naar de vindbaarheid van de klachtenregeling op internet, de communicatie over de klachtenregeling of de toegankelijkheid (leesbaarheid) daarvan. Het onderzoek bevatte zeer interessante en nuttige informatie voor verdere beleidsvorming op dit thema. Uit het onderzoek bleek onder meer dat 94% van de bekostigde mbo-instellingen informatie verschaffen over de klachtenregeling/klachtenbehandeling op de website van de instelling. Voorts bleek dat bijna tweederde van de bekostigde instellingen duidelijke informatie hebben staan op de website over wat studenten dienen te doen als zij een klacht hebben en wat zij kunnen verwachten van de procedure.
Naar aanleiding van het onderzoek van JOB hebben de MBO Raad en de JOB het initiatief genomen om de handreiking «Klachtenbehandeling in het mbo – Richtlijn voor scholen en studenten» te actualiseren.
Volgens de MBO Raad hebben alle mbo-instellingen een klachtenregeling en vrijwel alle mbo-instellingen hebben deze klachtenregeling op hun website. Daarbij hebben alle instellingen een medewerker aangesteld om studenten te helpen bij het indienen van een klacht.
Met de wettelijke verankering van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden indien een mbo-instelling niet voldoet aan een wettelijke eis (in casu het hebben van een klachtenregeling en/of het instellen van een onafhankelijke klachtencommissie).
Gezien bovenstaande vind ik het niet nodig het genoemde mbo-onderzoek op te schalen naar Nederland.
Hoe vaak worden studenten ten onrechte voortijdig uitgeschreven? Hoe komt u tot deze cijfers? Worden onterechte uitschrijvingen door de Inspectie van het Onderwijs of een andere onafhankelijke organisatie eigenlijk wel onderzocht? Hoe beoordelen deze organisaties of de uitschrijving ten onrechte is?
Ik ga ervan uit dat u doelt op het verwijderen van studenten. Er wordt niet geregistreerd of een verwijdering terecht of onterecht is. Studenten hebben wel de mogelijkheid om tegen het besluit tot verwijdering in verweer te gaan en kunnen daarbij worden ondersteund. Een mbo-instelling is verplicht om een besluit tot verwijdering te motiveren aan de student. Als een mbo-student het niet eens is met de verwijdering, kan hij/zij hier bezwaar tegen maken bij de instelling of een klacht indienen bij de instelling. Het bevoegd gezag van de instelling zal hier dan na het volgen van de bezwaar- of klachtenprocedure op moeten reageren. Mbo-instellingen verantwoorden zich in het jaarverslag over de afhandeling van klachten binnen de instelling.
Wanneer de student het na de reactie van de instelling nog steeds niet eens is met de beslissing, kan de student een onderwijsconsulent benaderen, die kan bemiddelen tussen student en de instelling. De onderwijsconsulent kan ook in een eerder stadium bemiddelen tussen student en instelling. De student kan het besluit tot verwijdering uiteindelijk ook voorleggen aan de rechter.
Mbo-instellingen moeten aan de gemeente melden als zij een student verwijderen. De op de verwijdering volgende uitschrijving dient vervolgens door de instelling aan DUO te worden gemeld. Op haar beurt meldt DUO weer alle in- en uitschrijvingen aan de gemeenten. Als een leerplichtige student of een student van 18 tot 23 jaar zonder startkwalificatie wordt verwijderd en uitgeschreven door een mbo-instelling, komt de leerplicht- of RMC-ambtenaar van de gemeente dit te weten. Zij hebben de taak om voortijdig schoolverlaten te bestrijden en gaan na de melding het gesprek aan met de student om te kijken of hij/zij een andere opleiding kan volgen. De leerplicht- of RMC-ambtenaar benadert dan mbo-instellingen om samen te kijken welke opleiding geschikt is voor de student.
De Inspectie van het Onderwijs of andere organisaties onderzoeken in principe geen individuele meldingen van verwijdering. De Inspectie van het Onderwijs zal de student in eerste instantie verwijzen naar de bezwaar- of klachtenprocedure van de instelling. Wel is het zo dat als de Inspectie van het Onderwijs over één of meer mbo-instellingen signalen van vergelijkbare aard ontvangt, dit aanleiding kan zijn om in contact te treden met de instelling en de signalen te onderzoeken.
Wilt u het mogelijk maken dat in het geval van zittenblijven de mbo-studenten niet alle vakken over hoeven te doen, maar slechts die onderdelen waarvoor een onvoldoende is behaald?
Mbo-instellingen hebben veel ruimte om eigen keuzes te maken in hoe zij het onderwijs en de examinering van hun aangeboden opleidingen inrichten. Dit geldt ook ten aanzien van zittenblijven. In de wet- en regelgeving over het mbo wordt hierover niets geregeld, en dus bepaalt een mbo-instelling zelf of een student blijft zitten en hoe hiermee wordt omgegaan. Ook bepaalt de mbo-instelling in dat geval zelf hoe ze omgaat met het al dan niet moeten overdoen van bepaalde onderdelen van de opleiding die al in een eerder jaar zijn behaald. Het is wel belangrijk dat de regels voor studenten duidelijk zijn en dat de mbo-instelling deze vastlegt in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding.
Bent u ermee bekend dat er studenten zijn die als gevolg van een onterechte uitschrijving geconfronteerd worden met enorme studieschulden? Bent u bereid deze studenten, die soms in Kafkaëske situaties verwikkeld lijken, concreet en praktisch te ondersteunen? Bent u bereid een mogelijkheid tot (gedeeltelijke) kwijtschelding te overwegen, als blijkt dat leerlingen ten onrechte worden uitgeschreven?
Ja. Er bestaat al een praktische oplossing. Een student die ten onrechte is uitgeschreven en opnieuw wordt ingeschreven, hoeft zijn prestatiebeurs niet terug te betalen. Wanneer hij contact opneemt met DUO (dat kan telefonisch en ook per e-mail), herstelt DUO de situatie in de studiefinanciering.
Herkent u de problemen van veel mbo-leerlingen die zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage? Herkent u de claim van veel studenten dat sommige scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek? In hoeverre onderschrijft u de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn? Hoe gaat u de mbo-leraren steunen, zodat zij voldoende in staat worden gesteld deze taak uit te voeren?
Ik herken mij niet in het algemene beeld dat mbo-studenten zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage of dat scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek.
Uit de landelijke rapportage van de bpv-monitor over 2016 blijkt ook dat er over het algemeen tevredenheid is over de beroepspraktijkvorming (bpv). Studenten geven de bpv gemiddeld een 8, de leerbedrijven gemiddeld een 7,5. De conclusie van de bpv-monitor is dan ook dat er relatief weinig problemen zijn in de bpv. Ik erken echter wel dat het in sommige gevallen beter kan. Ook landelijk gezien werk ik daarom aan de verdere verbetering van de kwaliteit van de bpv via de Kwaliteitsafspraken mbo. Ik ondersteun de mbo-instellingen daarbij door hen onder andere financieel te belonen als zij goede resultaten boeken bij het verder verbeteren van de kwaliteit van de bpv. Het ondersteunen van mbo-docenten is primair een taak van de mbo-instelling en de extra financiële middelen waarmee ik instellingen via de Kwaliteitsafspraken mbo faciliteer, kunnen hier desgewenst ook voor ingezet worden.
Voor wat betreft de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn, is het wettelijk gezien zo dat onderwijsinstellingen de taak hebben om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek. Het succesvol vormgeven van de bpv vraagt echter uiteindelijk om een gezamenlijke inspanning (zie ook het antwoord op de volgende vraag). Om daarbij te ondersteunen zijn door de sector afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in het bpv-protocol. Het bpv-protocol concretiseert daarmee de taken en verantwoordelijkheden zoals opgenomen in de Wet educatie beroepsonderwijs.
Deelt u de mening dat het vinden van een passende stage nog altijd een heikele kwestie is, vooral voor jongeren van niet-westerse afkomst? Is het u bekend of er nog steeds jongeren zijn die noodgedwongen helemaal geen stage lopen? Wat gaat u doen om hier verbetering in te brengen?
Het is de wettelijke taak van SBB om te zorgen voor voldoende erkende leerbedrijven. De beschikbaarheid van bpv-plekken vormt een complex samenspel tussen leerbedrijf, onderwijsinstelling, ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en (leermogelijkheden en -behoeften van) de student. Hierbij is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. Het vinden van een passende bpv-plek is dan ook geen vanzelfsprekendheid en vraagt een nadrukkelijke inzet van zowel de student als de school.
Specifiek waar het jongeren van niet-westerse afkomst betreft, zien we dat zij meer moeite hebben om een stageplek te vinden. Eerder onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) laat zien dat migrantenjongeren significant vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.2 Ik begrijp uit de aanbevelingen van de Amsterdamse Kinderombudsman dat studenten soms discriminatie ervaren bij het vinden van een stage. Dat vind ik zorgelijk en daarover ben ik heel duidelijk. Elke vorm van discriminatie vind ik onaanvaardbaar en onacceptabel. Wanneer er een vermoeden is van discriminatie, is het belangrijk dat de bpv-coördinator zich achter de student schaart. Uiteraard is het belangrijk dat er ook hoor en wederhoor plaatsvindt met het betrokken leerbedrijf. Wanneer aantoonbaar sprake is van discriminatie, kan door SBB de erkenning als leerbedrijf worden ingetrokken.
Ik besef dat handhaving en aangifte van discriminatie belangrijk zijn, maar niet genoeg. Daarom zet ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) binnen de City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid (als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid) in op verschillende maatregelen om alle jongeren dezelfde kansen te bieden op een bpv-plaats. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd in de reactie van mijzelf en de Minister van SZW op het onderzoek van het Kennisplatform Integratie en Samenleving over stagediscriminatie in het mbo.3
Deelt u de mening van het Centre for Children's Rights van de Universiteit van Amsterdam met betrekking tot de regels en het klachtrecht dat de «complexiteit niet in overeenstemming lijkt met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, dat vooropstelt dat kinderen kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan»? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Ik deel de mening van het Centre for Children’s Rights van de Universiteit van Amsterdam niet, omdat mbo-studenten kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan. Onlangs is in het mbo het klachtrecht wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Het dient te gaan om een klachtenregeling met waarborgen voor een behoorlijke, zorgvuldige behandeling van klachten. De voorschriften in de wet zijn beperkt tot een minimum, juist met het doel ruimte te geven aan partijen om met kwesties die spelen zo goed mogelijk aangepast aan de specifieke situatie en zonder onnodig juridificeren of bureaucratische rompslomp te kunnen omgaan.
De klachtenregeling wordt vastgesteld door het bevoegd gezag. De onderwijsinstelling dient de klachtenregeling openbaar te maken. Voorts dient er een onafhankelijke klachtencommissie worden ingesteld.
De deelnemersraad heeft instemmingsbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag ten aanzien van klachtenregelingen. Studenten kunnen dan ook via de deelnemersraad meepraten/beslissen bij het opstellen van een klachtenregeling binnen de onderwijsinstelling.
Een van de waarborgen van een behoorlijke klachtenbehandeling is het recht van hoor en wederhoor. De klager en de aangeklaagde kunnen reageren op elkaars standpunten. Klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.