Het bericht dat 62% van de studenten in het dagelijks leven prestatiedruk ervaart |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen de methodologische aanpak van een onderzoek, waaruit zou blijken dat 62% van de studenten in het dagelijks leven vaak «prestatiedruk» ervaart?1 Hoe kijkt u aan tegen de aanpak van soortgelijk onderzoek van de Groningse Studentenbond?2
Beide onderzoeken berusten naar mijn mening op een gedegen methodologische aanpak. De cijfers waarop het bericht is gebaseerd dat 62% van de studenten in het dagelijks leven prestatiedruk ervaart, komen voort uit Onderzoek Studieklimaat, gezondheid en studiesucces van het monitor programma FIVE3. Hierbij zijn studenten van de hogeschool Windesheim via een digitale vragenlijst bevraagd op verschillende stellingen. Het onderzoek is gebaseerd op 1812 ingevulde vragenlijsten.
In het onderzoek van de Groningse Studentenbond is eveneens gebruik gemaakt van een digitale vragenlijst waarbij Groningse studenten aan de hand van een (verkorte) versie van de COPE4zijn bevraagd op copingstijlen. Daarnaast zijn Groningse studenten aan de hand van een zelf samengestelde vragenlijst bevraagd over ervaren mate van stress. Dit onderzoek is gebaseerd op 551 ingevulde vragenlijsten, 21 procent van de vragenlijsten is ingevuld door studenten van de Hanzehogeschool en 79 procent door studenten van de Rijksuniversiteit Groningen.
Moet a contrario worden verondersteld dat 38% van de studenten blijkbaar geen of weinig druk ervaart om te presteren in het met belastinggeld gefinancierde hoger onderwijs? Deelt u de mening dat het zorgwekkend is, als maar liefst 38% van de studenten in het hoger onderwijs geen of weinig druk ervaart om te presteren?
De resultaten zijn een afgeleide van een vijfpuntschaal waaruit blijkt dat 62% van de ondervraagden vaak of erg vaak ervaart te moeten presteren. 30,3% geeft aan dit soms te ervaren, 6,6% zelden en 1,5% nooit. Op basis van dit onderzoek kan dus niet worden verondersteld dat 38% van de studenten geen of weinig prestatiedruk ervaart.
Deelt u de mening dat willen presteren en jezelf hoge eisen opleggen juist belangrijke doelstellingen van het hoger onderwijs zijn en geen probleem? Zo nee, waarom niet?
Studenten ervaren druk in het dagelijks leven, zo blijkt ook uit het onderzoek. Druk die hen door de maatschappij wordt opgelegd en druk die zij zichzelf opleggen. Een student kan dit ervaren op het sportveld, in een gezinssituatie, op sociale media en ook in het hoger onderwijs.
Goed hoger onderwijs daagt de student uit. Het haalt de student uit zijn of haar comfortzone en spreekt de student aan op zijn of haar passie en talenten. Met de maatregelen uit de Strategische Agenda en de middelen uit het studievoorschot wordt een extra impuls gegeven aan het uitdagender maken van het hoger onderwijs, bijvoorbeeld door de verbreding van talentprogramma’s.
Een student is gebaat bij uitdagend onderwijs. Maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van de student en, al dan niet indirect, op het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige prestatiedruk acht ik daarom van groot belang.
In het licht van de motie Bruins/Asante5 ben ik in gesprek met de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, studentenorganisaties en experts. Ik constateer dat hogeronderwijsinstellingen dit thema op hun netvlies hebben en hier actie op ondernemen, zoals de ontwikkeling van het platform Studentenwelzijn door de hogeschool Windesheim en Inholland. Ik verwacht uw Kamer in het voorjaar van 2018 over de uitwerking van de motie te kunnen informeren.
Vindt u ook dat het landsbestuur zich eerder druk zou moeten maken om de hoge werkdruk bij docenten in het hoger onderwijs, dan om die van studenten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht aandacht voor werkdruk bij zowel docenten als studenten van belang.
Erkent u dat selectie aan de poort, het bindend studieadvies (BSA), de ingangseisen voor de vele honourstrajecten, de beurzen en prijzen voor excellente studenten een enorme kwaliteitsimpuls vormen voor het hoger onderwijs, terwijl de toegankelijkheid van dat onderwijs gewaarborgd blijft?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, is de ervaren werkdruk het gevolg van meerdere factoren. De maatregelen die het lid Van der Linde noemt, dragen, samen met maatregelen zoals de verbetering van loopbaanoriëntatie en loopbaanbegeleiding, de invoering van de studiekeuzecheck en de invoering van de associate degree-opleiding, bij aan een toegankelijk, kwalitatief en uitdagend hogeronderwijsstelsel.
Het bericht dat 62% van de studenten in het dagelijks leven prestatiedruk ervaart |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen prestatiedruk die 62% van de studenten in het dagelijks leven ervaart volgens een onderzoek onder studenten van het Windesheim College?1
Studenten ervaren druk in het dagelijks leven, zo blijkt ook uit het onderzoek. Druk die hen door de maatschappij wordt opgelegd en druk die zij zichzelf opleggen. Een student kan dit ervaren op het sportveld, in een gezinssituatie, op sociale media en ook in het hoger onderwijs.
Goed hoger onderwijs daagt de student uit. Het haalt de student uit zijn of haar comfortzone en spreekt de student aan op zijn of haar passie en talenten. Met de maatregelen uit de Strategische Agenda en de middelen uit het studievoorschot wordt een extra impuls gegeven aan het uitdagender maken van het hoger onderwijs, bijvoorbeeld door de verbreding van talentprogramma’s.
Een student is gebaat bij uitdagend onderwijs. Maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van de student en, al dan niet indirect, op het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige prestatiedruk acht ik daarom van groot belang.
In het licht van de motie Bruins/Asante2 ben ik in gesprek met de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, studentenorganisaties en experts. Ik constateer dat hogeronderwijsinstellingen dit thema op hun netvlies hebben en hier actie op ondernemen, zoals de ontwikkeling van het platform Studentenwelzijn door de hogeschool Windesheim en Inholland. Ik verwacht uw Kamer in het voorjaar van 2018 over de uitwerking van de motie te kunnen informeren.
Welke oorzaken ziet u voor prestatiedruk van studenten en welke maatregelen gaat u nemen om de ervaring van prestatiedruk bij studenten te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat uit eerder onderzoek van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) blijkt dat de financiële situatie van studenten een rol speelt bij de mentale gezondheid van studenten? Erkent u dat het afschaffen van de basisbeurs en het stijgende collegegeld negatief bijdraagt aan de mentale gezondheid van studenten? Zo nee, welke factoren spelen dan wel een significante rol volgens u?2
De Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) geeft in het onderzoek aan dat er nog niet veel bekend is over hoe financiële zorgen precies de psychosociale gezondheid beïnvloeden.4 Uit het onderzoek van de LSVb, onder een beperkte groep van 325 studenten, blijkt dat huidige en toekomstige financiële zorgen een voorspeller kunnen zijn voor emotionele uitputting, cynisme en de ervaren gezondheid.
Uit de monitor beleidsmaatregelen van Researchned5 blijkt dat het aandeel studenten dat financiële problemen ervaart, sinds 2012 is afgenomen. De invoering van het studievoorschot heeft hier geen verandering in gebracht. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Als de studenten volgens het onderzoek van de LSVb een hoge werkdruk ervaren, zowel binnen als buiten het onderwijs, wat gaat u doen om deze werkdruk te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Erkent u dat selectie aan de poort, het bindend studieadvies (BSA), de ingangseisen voor de vele honourstrajecten, de beurzen en prijzen voor excellente studenten en de nadruk op nominaal afstuderen mede oorzaak zijn van de hoge werkdruk die studenten ervaren? Kunt u hier op ingaan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is de ervaren werkdruk het gevolg van meerdere factoren. De maatregelen die het lid Futselaar noemt, dragen, samen met maatregelen zoals de verbetering van loopbaanoriëntatie en loopbaanbegeleiding, de invoering van de studiekeuzecheck en de invoering van de associate degree-opleiding, bij aan een toegankelijk, kwalitatief en uitdagend hogeronderwijsstelsel.
Deelt u de mening dat als er volgens het onderzoek van de LSVb er een taboe rust op psychische klachten onder studenten, er een veilige plek gecreëerd moet worden waar studenten over hun psychosociale problemen kunnen praten? Vindt u dat universiteiten en hogescholen hier een voortrekkersrol in moeten nemen?
Ik deel de mening dat studenten moeten kunnen praten over psychosociale problemen. Daarbij kunnen zowel de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, zoals we deze kennen in onder andere Nijmegen, Amsterdam en Eindhoven, de huisarts, generalistische basis GGZ en gespecialiseerde GGZ een rol spelen. Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, voer ik hier op dit moment het gesprek over met de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, studentenorganisaties en experts in het kader van de motie Bruins/Asante.
Bent u bereid een groot landelijk onderzoek te doen naar werkdruk en prestatiedruk onder studenten, zoals ook wordt aanbevolen in het onderzoek onder de studenten van Windesheim?
Ik heb het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) opdracht gegeven om een call voor onderzoek te plaatsen waarbij één van de drie prioriteiten is: kleinschalig onderwijs en het studentwelzijn. Deze call zal naar verwachting in het vroege voorjaar van 2018 verschijnen.
Het bericht dat er een studentenstop is aan de verpleegkunde opleidingen |
|
Lilian Marijnissen , Frank Futselaar |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen de studentenstop van de verpleegkunde opleidingen in het licht van het enorm nijpende tekort aan verpleegkundigen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Gelet op de toenemende zorgvraag is het belangrijk dat scholieren, die belangstelling hebben voor dit werk, dit ook kunnen gaan doen. Gelukkig stijgt de instroom van studenten in het zorgonderwijs, dit geldt vooral voor de opleiding hbo-verpleegkunde. Voor het schooljaar 2017–2018 leiden de hogescholen circa 2000 extra voltijd studenten op. Om goed te kunnen opleiden, is een verantwoorde groei van opleidingsplekken nodig. De kwaliteit van de opleiding moet immers behouden blijven en er moeten genoeg stageplaatsen zijn. Onderwijsinstellingen en werkgevers zijn ambitieus in hun doelstellingen, ze zetten zich in voor maximale verantwoorde groei van het aantal studenten en voor kwalitatief goed onderwijs. Ondanks het invoeren van een numerus fixus bij 10 van de 17 hogescholen blijft het aantal plaatsen groeien, maar blijft de groei beheersbaar en daardoor verantwoord. Niet alle hogescholen hanteren een numerus fixus en de grens bij de hogescholen, die er wel één hanteren, ligt op een dusdanig niveau dat de verwachting van de hogescholen is dat alle studenten die dat willen, een hbo-v opleiding kunnen volgen.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort aan stageplekken voor verpleegkundigen is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Volgens het Landelijk Overleg Opleiding Verpleegkunde zijn er geen harde gegevens over studenten die hun studie hebben moeten stoppen vanwege een tekort aan stageplaatsen. Voor hogescholen gaat het vooral om de kwaliteit van stageplaatsen die is vereist om tot een goed eindniveau van de student te komen. Een belangrijk element in deze is de begeleiding van een hbo-student door een professional met hbo-niveau. Hogescholen nemen verschillende stappen om de kwaliteit hoog te borgen. Bijvoorbeeld met duostages van eerstejaars en vierdejaars, buddy projecten, leerafdelingen waar ook een docent lesgeeft in de instelling of zorginnovatiecentra.
Welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat er voldoende stageplekken zijn om de verpleegkunde studenten te kunnen opleiden? Kunt u toelichten hoe en wanneer dit tot een oplossing van het tekort aan stageplekken gaat leiden?
Met de brieven over de arbeidsmarkt voor zorgpersoneel van 12 juli en 26 september jongstleden bent u geïnformeerd over de maatregelen die al worden genomen voor een maximale verantwoorde groei in opleidingsplekken. Werkgevers en hogescholen hebben zich verbonden aan de arbeidsmarktagenda Aan het werk! Ze zijn in de regio gezamenlijk verantwoordelijk voor de afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, de benodigde vernieuwing van het onderwijs en de beschikbaarheid van voldoende en kwalitatief goede stages. Ik steun de sector hierin actief door middel van het Stagefonds (€ 112 miljoen euro per jaar) waarbij nog nadrukkelijker dan voorheen wordt ingezet op stages voor beroepen in de zorg waar een tekort dreigt. Naast deze lopende initiatieven ga ik in 2018 samen met het Ministerie van OCW opnieuw in gesprek met opleidingsinstellingen over de numerus fixus voor de hbo-opleiding verpleegkunde. De combinatie van een regionale aanpak, financiële ondersteuning vanuit VWS en goede afspraken over de toegang tot hbo-v opleidingen moet ervoor zorgen dat er voor hbo-v studenten voldoende kwalitatief goede opleidings- en stageplaatsen zijn.
Maakt u zich ook zorgen over signalen dat stagiairs worden ingezet om personeelstekorten van verpleegkundigen op te vullen? Bent u ervan op de hoogte hoe vaak dit voorkomt? Hoe gaat u dit voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ken deze signalen niet, ook bij de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd i.o. zijn ze niet bekend. Ik zou het zorgelijk vinden als de inzet van stagiairs nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Zorginstellingen zijn op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz) verplicht om goede zorg te leveren en moeten beschikken over een kwaliteitssysteem om dit te monitoren. Het is aan de zorginstellingen om hieraan invulling te geven en te bepalen op welke manier stagiairs in hun instelling worden ingezet. Een stage is onderdeel van de opleiding en vindt onder begeleiding plaats. Als stagiairs worden ingezet voor het in opdracht verrichten van voorbehouden handelingen, moeten ze hiervoor wel voldoende bekwaam zijn en moet dit gebeuren onder supervisie van de beroepsbeoefenaar aan wie de handeling is voorbehouden. Een stagiair kan, gelet op het opleidingsaspect en de vereiste supervisie bij het verrichten van voorbehouden handelingen, een verpleegkundige niet vervangen. Ik vertrouw erop dat zorginstellingen hierin hun verantwoordelijkheid nemen.
Hoe kijkt u aan tegen het bericht dat verpleegkundigen veel tijd kwijt zijn aan taken als post wegbrengen, afvalbakken opruimen, wificodes regelen en andere taken die ten koste gaan van de directe zorg, dit in het licht van het tekort aan verpleegkundigen?
Om het tekort aan verpleegkundigen te verminderen zet ik de komende tijd in op het aantrekken van meer mensen in de zorg, het behoud van mensen voor de zorg en het gebruik van innovatie en technologie door middel van de Arbeidsmarktagenda Aan het werk!. Onderwijs, werkgevers en overheid werken op regionaal niveau samen aan een concrete uitwerking van de agenda en VWS steunt dit met een totaalbedrag van € 347 miljoen voor het verbeteren van het beeld van werken in de zorg, loopbaanoriëntatie en begeleiding en voor op-, bij-, en nascholing van medewerkers. Dit geldt ook nadrukkelijk voor mensen met een lager opleidingsniveau die een belangrijke toegevoegde waarde hebben waar het gaat om de kwaliteit van leven van patiënten. Veel verzorgende taken, waarvoor nu vaak -onnodig- hoger opgeleiden worden ingezet, kunnen door deze groep worden vervuld. Met deze middelen kunnen ruim 50.000 kwalificerende scholingstrajecten worden aangebonden en ruim 100.000 gerichte trainingen en opleidingsmodules. Ook worden mensen ondersteund in hun loopbaankeuze en in duurzame inzetbaarheid.
Hoe wordt de € 112 miljoen uit het Stagefonds Zorg ingezet om deze problemen op te lossen? Wie is eindverantwoordelijk voor het organiseren van meer stageplekken of wordt dit enkel overgelaten aan hogescholen en werkgevers? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De € 112 miljoen uit het Stagefonds Zorg wordt ingezet als een tegemoetkoming in de kosten van het bieden van een stageplaats en begeleiding op de stageplaats door zorgaanbieders. Zorgaanbieders die een stageplaats gerealiseerd hebben voor een student van in de subsidieregeling stageplaatsen zorg II gespecificeerde zorgopleidingen komen in aanmerking voor een subsidie. De verdeling van het budget over de verschillende opleidingen wordt periodiek herzien zodat de inzet van de middelen aansluit op de verwachte arbeidsmarktsituatie voor de verschillende beroepen waartoe wordt opgeleid. Voor stageplaatsen die gerealiseerd worden bij opleidingen tot tekortberoepen is een hogere vergoeding per gerealiseerde stageplaats beschikbaar. Aldus wordt het aanbieden van stageplaatsen voor studenten in die opleidingen aantrekkelijker. Het Stagefonds Zorg is één van de instrumenten die ik hiertoe inzet.
Het organiseren van voldoende stageplaatsen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen en de werkgevers in zorg en welzijn. Het is van belang dat onderwijsinstellingen en zorg -en welzijnsinstellingen in de regio hier met elkaar het gesprek over aangaan en samen gaan werken. Via het «Zorgpact3» wordt de samenwerking in de regio tussen onderwijsinstellingen, werkgevers in de zorg – en welzijn en de overheid gefaciliteerd. Het Zorgpact roept deze partijen op om gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor het opleiden in de regio. Ook in de uitwerking van de hierboven genoemde arbeidsmarktagenda is aandacht voor het belang van voldoende en goede stageplaatsen. Sociale partners committeren zich eraan om vanaf 2018 voldoende stage- en opleidingsplaatsen inclusief de bijbehorende begeleiding te bieden. De onderwijsorganisaties werken aan voldoende (zij-) instroom in het mbo en hbo om de stage- en opleidingsplaatsen in te vullen. Op regionaal niveau werken 14 regionale werkgeversorganisaties, aangesloten bij RegioPlus, samen met andere partijen aan oplossingen op regionaal niveau met Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT). In verschillende regio’s hebben onderwijsinstellingen en werkgevers afspraken gemaakt over het aantal stageplaatsen.
In het licht van het tekort van verpleegkundigen, vindt u het wenselijk dat in de afgelopen jaren verdwenen zorgbanen (niveau 1 en3 en ontslagen zorgmedewerkers terugkomen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen om ervoor te zorgen dat deze zorgbanen en de ontslagen medewerkers weer terugkomen?
Ik deel uw zienswijze dat, met de huidige krappe arbeidsmarkt voor verpleegkundigen en verzorgenden, iedereen die een bijdrage kan leveren aan goede zorg nodig is. Daarom zet dit kabinet in op een ambitieuze implementatie van de arbeidsmarktagenda Aan het werk!, waarover op 7 juli een akkoord is bereikt. Hiermee zetten we in op voldoende mensen voor de zorg, het behoud van mensen van de zorg en een andere manier van werken die nodig is voor het borgen van kwaliteit. De inzet van mensen van alle opleidingsniveaus en aandacht voor de juiste werkomstandigheden, zoals gunstigere roosters en contracten, zijn onderdeel van deze brede inzet.
Op dit moment zijn partijen op regionaal niveau hard aan de slag met het ontwikkelen van regionale actieplannen tegen de tekorten. Sinds 21 november kunnen zorginstellingen een beroep doen op de eerste € 30 miljoen van de € 325 miljoen voor op-, bij- en nascholing van nieuwe medewerkers en met ontslag bedreigde medewerkers. Voorwaarde, naast een eigen bijdrage, is een aantoonbare commitment op de brede regionale aanpakken.
Deze aanpak sluit aan op uw zorgen en die van de V&VN. De landelijke actiedag gericht op minder regeldruk heb ik actief gesteund
Bent u ervan op de hoogte dat de Beroepsvereniging Verzorgenden Verpleegkundigen (V&VN) aangeeft dat de werkdruk van verpleegkundigen verlicht kan worden door gunstiger roosters en contracten met meer zekerheid? Welke maatregelen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Weet u dat verpleegkundigen op 20 november 2017 een landelijke actiedag hebben aangekondigd? Hoe beoordeelt u het feit dat verpleegkundigen blijkbaar eerst in actie moeten komen voordat ze gehoord worden? Bent u bereid om de eisen van de verpleegkundigen in te willigen? Zo ja, kunt u toelichten op welke manier u dit gaat doen? Zo neen, kunt u dit toelichten?4
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Videos. Universitaire kindbruidjes over de zegeningen van islam’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Videos. Universitaire kindbruidjes over de zegeningen van islam»?1
Ja.
Is het een taak van het Nederlandse onderwijs om ieder kritisch vermogen af te breken aangaande de islam? Zo nee, wat is dan het leerdoel van de Leiden Islam Academie aangaande de grootste existentiële bedreiging van ons land?
Nee. Het is juist een taak van het Nederlands onderwijs kritisch vermogen te stimuleren. Daarin staat het universiteiten vrij een religie, zoals de islam, tot onderwerp van studie te maken. De Leiden Islam Academie biedt in dit kader korte onderwijsmodulen en onderwijs op maat aan om op deze manier de aanwezige kennis en expertise op het gebied van islamonderzoek in Nederland ook buiten de universiteit aan te bieden. De Academie heeft namelijk als visie dat bredere kennis over de islam – als religie, maar ook als ethiek, mystiek of in radicale en politieke vorm – helpt het maatschappelijke debat over de islam in een bredere context te plaatsen. Dit aanbod wordt ontwikkeld op verzoek van en in samenwerking met maatschappelijke partners zoals islamitische studentenverenigingen, politie, huisartsenopleiding, rechterlijke macht, diplomatieke diensten en scholen. Het specifieke programma waar de vraag naar verwijst, valt hieronder en is op verzoek van de Faculteit ontwikkeld.
Deelt u de mening dat het sponsoren van een leerstoel over de islam door het land Oman, dat de sharia als basis van haar rechtssysteem hanteert, geen goed idee is vanwege de invloed die Oman daarmee kan uitoefenen op het Nederlandse onderwijs, zoals in de filmpjes aangetoond wordt?
Ik deel uw mening niet.
Het sultanaat Oman heeft in 2008 eenmalig een bedrag betaald aan de Universiteit Leiden voor de financiering van een leerstoel op het gebied van «Oriental Studies». De invulling van de leeropdracht van de leerstoel, alsmede de betaling van het salaris van de leerstoelhouder, is de exclusieve verantwoordelijkheid van Universiteit Leiden. Oman heeft geen invloed op, noch betrokkenheid bij de onderzoek- of onderwijsprogramma's die door de leerstoel worden ontwikkeld. De universiteiten van Harvard, Cambridge, Melbourne en Georgetown ontvingen van het sultanaat soortgelijke financieringen voor leerstoelen.
De uitgangspunten voor de gesponsorde leerstoel staan beschreven in het «Hooglerarenbeleid» van de Universiteit Leiden. Hierin is bepaald dat in de overeenkomst tussen partijen, afspraken worden gemaakt over de omvang van de aanstelling en de financiering van de leerstoel. Ook is de onafhankelijkheid van de leerstoelhouder ten opzichte van de sponsor vastgelegd. Dit sluit aan bij de principes van eerlijkheid, zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid die tot uiting komen in de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening. Gezien deze waarborgen, zie ik dan ook geen reden sponsoring van Nederlands onderwijs door islamitische landen te verbieden.
Bent u bereid de sponsoring van Nederlands onderwijs door islamitische landen te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De afhandeling van de zaak Artez |
|
Nevin Özütok (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hogeschool Artez kan het topsalaris-dossier sluiten»?1
Ja.
Kunt u een indicatie geven van de kosten aan publieke middelen die met deze zaak gemoeid zijn geweest? Onderschrijft u dat die kosten een veelvoud bedragen van het geld dat hogeschool Artez uiteindelijk heeft teruggekregen? Zo nee, waarom niet?
Deze specifieke zaak, inzake de bezoldiging van de interim--topfunctionaris bij ArtEZ, betrof een van de eerste onderzoeken naar een overtreding van de Wet normering topinkomens (WNT). Het was de eerste keer dat een toezichthouder – in dit geval de Inspectie van het Onderwijs namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – een sanctiebesluit nam op grond van de WNT. Dit betrof het opleggen van een last onder dwangsom, voor de Onderwijsinspectie een nieuw instrument.
Naar schatting is er bij de Onderwijsinspectie en de betrokken ministeries, verspreid over de jaren 2013 tot en met 2017, in totaal een bedrag van € 350.000 gemoeid met de behandeling van deze zaak. Deze middelen zijn besteed aan onderzoek naar de naleving van de WNT, afstemming tussen de Onderwijsinspectie en de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), het opstellen van sanctiebesluiten, het afhandelen van bezwaarschriften, het voeren van een beroepsprocedure en de afhandeling van meerdere Wob-verzoeken die betrekking hadden op deze zaak. De externe inhuur van juridische bijstand en afhandeling van de Wob-verzoeken vormen een substantieel deel van het genoemde bedrag. Het voorgaande betreft in hoofdzaak de kosten die door de Onderwijsinspectie zijn gemaakt, naar schatting € 320.000. De overige € 30.000 betreft de kosten bij de departementen van OCW en BZK voor beleidsadvisering en afhandeling van Kamervragen over dit onderwerp.
De kosten voor handhaving in deze specifieke casus liggen inderdaad hoger dan het bedrag waarmee het maximum van de WNT werd overschreden. Voor het kabinet staan het belang van effectief toezicht op de naleving van de WNT en consequente handhaving bij overtredingen echter voorop. Indien het WNT-maximum niet wordt gehandhaafd verliest dit zijn waarde. Bovendien was deze zaak van belang voor de afhandeling van vergelijkbare zaken door de Onderwijsinspectie en andere WNT-toezichthouders.
Welke lessen kunt u trekken uit de zaak Artez? Kunt u aangeven of en hoe dergelijke processen in de toekomst soepeler en goedkoper kunnen verlopen? Zo nee, waarom niet?
Omdat dit de eerste WNT-zaak was in zijn soort, is het van belang hier lessen uit te trekken. Het Ministerie van BZK treedt voor het topinkomensbeleid op als coördinerend departement, ook voor wat betreft het decentraal belegde toezicht op de WNT. De WNT-toezichthouders delen periodiek informatie over handhavingszaken en leren op die manier van elkaars ervaringen. Deze afstemming draagt eraan bij dat het toezicht in vergelijkbare zaken op een zelfde manier plaatsvindt. Ook kan het WNT-toezicht door wederzijds van elkaar te leren efficiënter worden uitgeoefend.
Gaat u deze zaak nog nader en uitgebreider evalueren? Zo nee, waarom niet?
In de volgende evaluatie van de WNT, voorzien in 2019, zullen onder meer het toezicht en de handhaving gericht worden geëvalueerd.
Spelen er op dit moment andere zaken binnen het onderwijs, waarbij een terugvordering op basis van de WNT een rol speelt? Zo ja, gaat u deze (ook) evalueren en bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stuurt op grond van art. 7.1 WNT in de maand december de WNT-jaarrapportage 2016 naar uw Kamer. Deze rapportage omvat het complete overzicht van geconstateerde overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen.
De numerus fixus in (tand)artsenopleidingen |
|
Zihni Özdil (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Dankzij Skype spreekt uw tandarts Nederlands»?1
Ja.
Klopt het dat het tekort aan tandartsen in Nederland sinds 2006 toeneemt?
Klopt het dat het tekort aan tandartsen in Nederland het gevolg is van de numerus fixus (slechts 260 studenten per jaar)?
Deelt u de analyse dat de numerus fixus bijdraagt aan het zeer hoge salaris van (tand)artsen en andere medisch specialisten, en daarmee onze collectieve zorgkosten?2 Zo nee, waarom niet?
Op 22 juni 2017 is de Tweede Kamer per brief (Kamerstuk 29 282, nr. 274) geïnformeerd over het aantal opleidingsplaatsen dat er voor 2018 beschikbaar worden gesteld voor de (medische) vervolgopleidingen waarvan de bekostiging onder de verantwoordelijkheid valt van het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Net als de afgelopen jaren is het uitgangspunt een maximale inzet op opleiden van professionals, waarbij het maximumadvies van het Capaciteitsorgaan wordt gevolgd. In een aantal gevallen worden meer plaatsen beschikbaar gesteld dan het maximumadvies. Het beleid van de afgelopen jaren heeft voor relatief veel nieuwe artsen in opleiding gezorgd waardoor het aantal specialisten de komende jaren nog toeneemt. Ik ben daarmee van mening dat de numerus fixus voldoende ruim wordt vastgesteld.
Zorg van goede kwaliteit in combinatie met beperking van de zorgkosten is een breed thema. De Commissie Meurs heeft hierover opgemerkt dat de oplossing van dit vraagstuk niet alleen kan worden gevonden bij ingrepen in de bezoldigingen van medisch specialisten of hun arbeidsverhouding. De Commissie adviseerde dat de belangen van de medisch specialist, de zorginstellingen en de samenleving als geheel het beste gelijkgeschakeld kunnen worden door de invoering van integrale tarieven. Per 2015 zijn integrale tarieven voor de bekostiging van medisch-specialistische zorg ingevoerd.
Deelt u de mening dat een daadwerkelijke oplossing voor het (tand)artsentekort in Nederland in het significant uitbreiden van de opleidingsplaatsen ligt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel extra opleidingsplaatsen voor (tand)artsen er nodig zijn om op lange termijn die investering te laten dekken door de daarmee bereikte lagere zorgkosten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht "Waar blijven die extra uni-docenten?” |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Waar blijven die extra uni-docenten»?1
Ja.
Klopt het dat de universiteiten weliswaar bijna 900 docenten hebben aangenomen van de beloofde 1400, maar dat dit nog steeds onvoldoende is om de groei aan studenten op de universiteiten bij te benen?
De bron van het genoemde aantal is de Wetenschappelijke Onderwijs Personeelsinformatie (WOPI) van de VSNU. Uit de WOPI-gegevens maak ik ook op dat bijna 900 docenten zijn aangenomen. Bij de aanbieding van de rapportage «De financiële staat van het onderwijs 2016» kom ik terug op de groei van het wetenschappelijk personeel.
Wat betreft de beloofde 1400 docenten wil ik op het volgende wijzen. In «De waarde(n) van weten: Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025» heeft mijn voorganger gezegd dat instellingen de studievoorschotmiddelen kunnen aanwenden om extra docenten aan te nemen. Daarbij is aangegeven dat als universiteiten ervoor kiezen (structureel) 60% van deze middelen in te zetten voor extra docenten, ze in de periode 2015 tot en met 2025 circa 1400 docenten meer kunnen aannemen dan in 2012.2
De instellingen hebben echter ruimte voor een eigen aanpak, passend bij hun context. Zij kunnen in dialoog met docenten en studenten (opleidingscommissies en medezeggenschap) eigen afwegingen maken. Er is breed draagvlak voor kleinschalig en intensief onderwijs. Dit blijkt uit de Gemeenschappelijke Agenda3 van LSVb, ISO, VH en de VSNU uit december 2016, waarin «intensiever onderwijs» en meer en betere begeleiding van studenten» als belangrijkste prioriteiten werden genoemd, in het licht van de besteding van de middelen die vrijkomen uit het studievoorschot. Hoewel de instellingen dus ruimte hebben voor een eigen aanpak, ga ik ervan uit dat het aanstellen van extra docenten prioriteit heeft in de besteding van de studievoorschotmiddelen.
Daarnaast faciliteert de overheid de groei van het aantal docenten door het onderwijsdeel van de rijksbijdrage mee te laten groeien met het aantal studenten. Het is echter aan de instellingen om te bepalen hoe ze omgaan met de groei van het aantal studenten.
Kunt u bevestigen dat er in de praktijk bij de universiteiten juist iets minder docenten werken dan in 2012, ondanks de 900 extra docenten en dat daardoor het aantal studenten per docent is toegenomen van 25,4 in 2012 naar 25,7 nu?
Nee, ik kan niet bevestigen dat er in de praktijk juist iets minder docenten werken dan in 2012. Zie immers mijn antwoord op vraag 2. De genoemde student-stafratio’s kloppen wel. Van belang hierbij is dat vanaf 2018 de studievoorschotmiddelen beschikbaar komen. In het regeerakkoord is afgesproken dat over de besteding van de middelen van het studievoorschot kwaliteitsafspraken worden gemaakt met universiteiten en hogescholen. Instellingen krijgen de ruimte om daartoe samen met partners doelstellingen en indicatoren op te stellen, passend binnen de doelen van de strategische agenda. De komende periode zal ik in gesprek met universiteiten en hogescholen verkennen hoe we deze kwaliteitsafspraken precies vorm zullen geven.
Waarom blijft het aannemen van universitaire docenten achter bij het aannemen van hogeschooldocenten?
Universiteiten en hogescholen hebben aangegeven intensiever onderwijs en meer en betere begeleiding van studenten belangrijke prioriteiten te vinden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, maken instellingen daarbij hun eigen afwegingen, die passen bij hun eigen context. Ik heb dan ook geen oordeel over de hoeveelheid aangenomen universitaire docenten in verhouding tot de hoeveelheid aangenomen hogeschooldocenten. In 2018 komen de studievoorschotmiddelen beschikbaar. Ik ga ervan uit dat het aanstellen van extra docenten prioriteit heeft in de besteding van de studievoorschotmiddelen en dat dat in de nog te maken kwaliteitsafspraken terugkomt.
Hoe verhoudt zich dit tot de belofte van Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2014 dat met de extra opbrengsten – vanwege het afschaffen van de basisbeurs – er in totaal 4.000 nieuwe docenten bij zouden komen bij hogescholen en universiteiten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om het aantrekken van meer docenten te kunnen stimuleren? Bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de universiteiten?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Wat hebben de universiteiten gedaan met de extra middelen – vanwege het afschaffen van de basisbeurs – die zijn aangewend voor het aannemen van nieuwe docenten?
De universiteiten hebben nog geen studievoorschotmiddelen ontvangen. Dat gebeurt pas vanaf 2018. De universiteiten hebben wel voorinvesteringen gedaan vanwege de invoering van het studievoorschot. Ze investeren in onderwijskwaliteit, moderne infrastructuur en onderwijsgebonden onderzoek. Op de website van de VSNU illustreren ze dat.
Het bericht 'Groot deel leerlingen locatie Zadkine Rotterdam volgt lessen niet' |
|
Peter Kwint , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rond de grote hoeveelheid leerlingen op de opleiding logistiek van het ROC Zadkine die nauwelijks deelneemt aan de ingeroosterde lessen?1 2
Ja.
Wat is uw opvatting over de wijze waarop ROC Zadkine hier geen grip lijkt te hebben op de mate van aanwezigheid van veel van haar leerlingen?
De berichtgeving en de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) over de aan- en afwezigheidsregistratie betreffen een (beperkt) onderdeel van het Regionaal Opleidingscentrum Zadkine (hierna: Zadkine), namelijk vijf opleidingen voor Logistiek aan de locatie Aluminiumstraat in Rotterdam. Ik vind deze bevindingen zeer zorgelijk. Verzuim is immers vaak een voorbode van uitval. Daarom is de afgelopen tien jaar in de aanpak van voortijdig schoolverlaten altijd gehamerd op een deugdelijke verzuimregistratie (elke student in beeld) en tijdige melding van ongeoorloofd verzuim aan de gemeente. Het management van de vijf onderzochte opleidingen kan er echter, zo is uit het Inspectierapport gebleken, nog meer aan doen om verzuim en uitval terug te dringen.
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheden van ROC Zadkine, gelet op het feit dat de onderwijsinspectie in een rapport constateert dat de aanwezigheidsregistratie op de locatie aan de Aluminiumstraat niet deugt en niet betrouwbaar is, dat het veelvuldig verzuim volgens de inspectie leidt tot een ernstige situatie met een groot risico op uitval van kwetsbare studenten en dat leerlingen daarnaast niet op de hoogte worden gebracht van roosterwijzigingen. Gaat u de instelling hier op aanspreken?
Meteen na het verschijnen van het Inspectierapport heb ik telefonisch gesproken met de voorzitter van het College van Bestuur (CvB) van Zadkine. In dat gesprek heb ik mijn zorgen geuit over deze situatie en de gevolgen voor de studenten Logistiek. Ik ben van mening dat de organisatie tekort is geschoten in het uitvoeren van het verzuimbeleid en dat Zadkine nu aan zet is om met spoed de noodzakelijke veranderingen door te voeren. Ik vertrouw erop dat Zadkine dat zal doen.
Hoe beoordeelt u voorts in dit kader de situatie waarbij de onderwijsinspectie volgens de berichtgeving over twee maanden weer kijkt naar de stand van zaken rond het verzuim op deze opleiding? Deelt u de mening dat de huidige signalen sneller om actie vragen?
Direct nadat de eerste signalen over de aan- en afwezigheidsregistratie van de opleidingen Logistiek bij de Inspectie zijn binnengekomen, is de Inspectie een diepgaand specifiek onderzoek gestart. Zodra de resultaten van het onderzoek verschenen, hebben betrokkenen verdere actie ondernomen, waaronder Zadkine zelf en de gemeente Rotterdam.
Wanneer een gebrek wordt geconstateerd, krijgt iedere instelling een aantal maanden de tijd om door de Inspectie geconstateerde gebreken te herstellen en verbeteringen door te voeren. Na die periode volgt een herstelonderzoek.
Ik heb er vertrouwen in dat Zadkine, met hulp van de gemeente Rotterdam, snel orde op zaken stelt. In de tussentijd volg ik, samen met de Inspectie en de gemeente, de ontwikkelingen op de voet. Het herstelonderzoek vindt eind januari plaats. Mocht daaruit blijken dat de situatie op de vijf opleidingen nog steeds te wensen overlaat, volgt verdere actie, waaronder het opleggen van een bestuurlijke boete.
Wat is uw opvatting over de opmerking vanuit de wethouder Onderwijs3 in Rotterdam die stelt dat de gemeente haar controletaak niet goed kan uitoefenen doordat de verantwoordelijkheid rond het verzuim bij de onderwijsinspectie is komen te liggen?
De casus van de opleidingen Logistiek bij het Zadkine benadrukt mijns inziens het belang van de rol die de gemeente kan spelen in het toezicht op scholen en instellingen als het gaat om het naleven van de Leerplichtwet. Gemeenten kunnen veel dichter op de scholen en instellingen zitten en vaker op de instellingen en scholen komen dan de Inspectie.
Tot mei 2016 voerden meerdere gemeenten in Nederland dit toezicht uit op grond van een samenwerkingsovereenkomst met de Inspectie. Uit een rechterlijke uitspraak dd. 4 mei 2016 bleek echter dat de wettelijke grondslag voor deze samenwerkingsovereenkomsten ontbrak. De gemeentelijke controles zijn toen stopgezet. Op dit moment heeft de Minister voor Basisonderwijs, Voortgezet Onderwijs en Media een wetsvoorstel in voorbereiding dat de wettelijke grond biedt voor samenwerkingsovereenkomsten tussen gemeenten die dat wensen en de Inspectie, met betrekking tot het toezicht op naleving van de Leerplichtwet door scholen en instellingen.
Op welke wijze wilt u het door uzelf als «onacceptabel» bestempelde grootschalige verzuim en het risico op voortijdig schooluitval concreet aanpakken?
De concrete aanpak van verzuim en uitval gebeurt op de vo-scholen en mbo-instellingen zelf, in nauwe samenwerking met de leerplichtambtenaar en RMC4-functionaris van de gemeenten. Instellingen en scholen moeten een deugdelijk verzuimbeleid hebben. Dat houdt in dat de aan- en afwezigheidsregistratie op orde is, verzuim consequent wordt opgevolgd en ongeoorloofd verzuim tijdig en volgens de wettelijke vereisten wordt gemeld aan de woongemeente van de leerling. Daarnaast hebben alle vo-scholen en mbo-instellingen samen met alle gemeenten regionale maatregelen genomen om uitval en verzuim terug te dringen. Om de aanpak te ondersteunen, zijn reeds jaren middelen beschikbaar.
Voor wat betreft de vijf onderzochte opleidingen Logistiek geldt ook dat nu eerst Zadkine aan zet is om de uitvoering van de verzuimprocedures te verbeteren en om de samenwerking met de gemeenten te versterken. De gemeente Rotterdam heeft afgesproken intensief met de nieuwe teamleiding van de opleidingen Logistiek op te trekken om ze te helpen de aan- en afwezigheidsregistratie te verbeteren en het verzuim terug te dringen.
In hoeverre is het gegeven dat leerlingen, die niet of nauwelijks op school zijn geweest, hun diploma toch haalden een gevolg van het steeds zwaarder afrekenen van scholen op het zoveel en zo snel mogelijk behalen van diploma’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is met uw Kamer veelvuldig gesproken over het mbo en hoe de kwaliteit verder kon worden verbeterd met als doel studenten nog beter voor te bereiden op de arbeidsmarkt, het vervolgonderwijs en de samenleving. Daarbij zijn onder andere instrumenten ingezet zoals de cascadebekostiging en resultaatafhankelijke afspraken met daaraan gekoppelde extra bekostiging.
Bijvoorbeeld over het terugdringen van schooluitval of het stimuleren dat studenten een diploma op een hoger niveau behalen.
Hoe instellingen of opleidingen de gemaakte afspraken over verbetering van kwaliteit en resultaat vervolgens implementeren in het dagelijkse proces, is een keuze van de instelling of opleiding zelf.
De laatste jaren is steeds meer inzichtelijk gemaakt hoe een instelling op onderdelen presteert.
De Inspectie ziet toe op de resultaten en doet daar een uitspraak over. Instellingen worden niet zwaarder afgerekend op het behalen van diploma’s dan voorheen.
In de beoordeling van de Inspectie is ook ruimte voor een toelichting, wanneer de resultaten anders zijn dan verwacht. Of wanneer sprake is van een bijzondere situatie, zoals leerlingen die vanwege hun situatie een maatwerkprogramma volgen.
Is er zicht op de situatie van leerlingen die niet of nauwelijks op school zijn geweest, maar toch hun diploma hebben gehaald? Om hoeveel studenten gaat het en wat is hun huidige positie op de arbeidsmarkt?
Ik beschik niet over gegevens over individuele leerlingen en studenten, ook niet wat betreft verzuim of arbeidsmarktpositie.
In hoeverre was het personeel (deels) op de hoogte van de gebreken op het ROC Zadkine? Wat zegt dit volgens u over de cultuur op het ROC Zadkine? Kunt u dit toelichten?
De gemeente Rotterdam had eerder al eens gesignaleerd dat de verzuimregistratie op de opleidingen niet op orde was. Daarover is destijds gesproken met het Centrum voor Logistiek van Zadkine. Dit leidde niet tot de gewenste verbeteringen. Daarna is door Zadkine en de gemeente niet verder opgeschaald en ook niet gemeld bij de Inspectie.5
Ik kan geen uitspraak doen over de mate waarin het personeel van Zadkine eerder op de hoogte was, evenmin over de cultuur bij Zadkine.
Het eindrapport van de taskforce Voortgezet Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen ‘Gewoon goed onderwijs!’ |
|
Peter Kwint , Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u van het eindrapport van de taskforce Voortgezet Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen «Gewoon goed onderwijs»? Erkent u dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een belangrijke rol heeft in het oplossen van de problematiek betreffende het onderwijsaanbod voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen? Op welke wijze gaat u met dit advies aan de slag?1
Schoolbesturen zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om te anticiperen op leerlingendaling, bijvoorbeeld door het personeelsbestand of het onderwijsaanbod tijdig aan te passen op dalende leerlingenaantallen. Vele schoolbesturen doen dat gelukkig ook. De afgelopen jaren zijn verschillende pogingen gedaan om het Zeeuws-Vlaamse onderwijs veilig te stellen. Geen van deze pogingen heeft het tij echter kunnen keren. Keer op keer bleek dat de afzonderlijke schoolbesturen niet in staat zijn om zelfstandig de gevolgen van leerlingendaling het hoofd te bieden.
Met het advies «Gewoon goed onderwijs! Besluiten gevraagd!» van de Taskforce Voortgezet Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen is een belangrijke eerste stap gezet om thuisnabij, breed en toekomstbestendig voortgezet onderwijs te garanderen in Zeeuws-Vlaanderen en daarmee een belangrijke bijdrage te leveren aan de leefbaarheid van de regio. Het advies wordt gedragen door de vier schoolbesturen, de gemeenten Sluis, Terneuzen en Hulst, de provincie Zeeland en de ministeries van BZK en OCW. Zowel de schoolbesturen als de overheden zijn gebaat bij sterk en aantrekkelijk voortgezet onderwijs in Oostburg, Terneuzen en Hulst. De komende periode gaan deze partijen gezamenlijk aan de slag met de aanbevelingen van de Taskforce.
Wat zijn de gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs als hetzelfde onderwijs met minder docenten gegeven moet gaan worden, aangezien er volgens het advies een Sociaal Plan moet komen voor boventallige medewerkers? Worden de problemen van de scholen in Zeeuws-Vlaanderen niet eerder vergroot door oudere leraren eerder met pensioen te laten gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het eindrapport «Gewoon goed onderwijs!» reageren de Zeeuws-Vlaamse scholen op de teruglopende leerlingendaling in de regio. De Taskforce adviseert de vier schoolbesturen om bestuurlijk te fuseren tot een krachtige en solide onderwijsorganisatie, die haar leerlingen een breder en rijker onderwijsaanbod van vmbo tot en met vwo kan bieden dan de vier afzonderlijke scholen.
Volgens de Taskforce en de scholen kan het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen op deze manier veiliggesteld worden. De scholen werken nauw met elkaar samen bij de organisatie van hun onderwijsaanbod door hun onderwijskundige organisatie verregaand te harmoniseren en door kleine, specifieke vakken in Terneuzen te centreren. Leerlingen en docenten pendelen vanuit Oostburg en Hulst naar Terneuzen voor deze vakken. Deze pedagogisch-didactische inrichting van het onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen vergt volgens de Taskforce en de schoolbesturen een omvorming van de huidige organisatie. De Taskforce heeft een eerste doorrekening gemaakt van een sociaal plan. Het is nu echter aan de scholen zelf om een transitieplan op te stellen, waarin de onderwijskundige samenwerking, het onderwijsconcept, de benodigde personele invulling en structurele en incidentele middelen uitgewerkt worden, zodat de Zeeuws-Vlaamse onderwijskwaliteit ook in de toekomst geborgd blijft.
Is het u bekend dat de scholen volgens de taskforce 3 miljoen euro per jaar nodig hebben om een thuisnabij, breed en tevens rijk en aantrekkelijk aanbod te kunnen organiseren in Zeeuws-Vlaanderen? Bent u het ermee eens dat dit de financiële taak is van het Ministerie van OCW in plaats van de regio Zeeuws-Vlaanderen zelf, aangezien het in heel Nederland noodzakelijk is dat er thuisnabij, breed en tevens een rijk en aantrekkelijk aanbod gerealiseerd moet worden? Zo ja, bent u bereid jaarlijks 3 miljoen euro te investeren in het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen voor de bovengenoemde redenen? Zo nee, waarom niet?
In het rapport maakt de Taskforce onderscheid tussen enerzijds het op orde brengen van de basiskwaliteit en anderzijds het aantrekkelijker maken van het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen. Voor wat betreft dit laatste somt de Taskforce in haar rapport verschillende verrijkingen van het aanbod op, zoals tweetalig onderwijs, technasium, versterkt Engels (Cambridge), versterkt Duits (Goethe), versterkt Frans (DELF), Top vmbo (Top Techniek, Top Zorg, Top Horeca & Toerisme), naschoolse huiswerkbegeleiding, versterkt mentoraat en naschools aanbod van sport en cultuur. Met dit verrijkte aanbod kunnen de scholen de concurrentie aangaan met het nabijgelegen Vlaamse voortgezet onderwijs.
Veel Nederlandse scholen bieden vormen van verrijkt voortgezet onderwijs aan. Het Ministerie van OCW bekostigt geen van deze vormen van aanvullend onderwijsaanbod. Het ministerie doet dit ook niet in Zeeuws-Vlaanderen. Het ministerie bekostigt het wettelijk verplichte onderwijsaanbod. Scholen financieren verrijkt aanbod, zoals tweetalig onderwijs of naschoolse activiteiten, uit eigen middelen of vragen ouders om een eigen bijdrage.
De gemeenten Sluis, Terneuzen en Hulst, de provincie Zeeland en het Ministerie van BZK maken afspraken over een gezamenlijke bijdrage voor de periode 1 augustus 2018 tot 1 augustus 2022. De hoogte van het benodigde bedrag is nu geraamd door de taskforce, maar zal nader worden vastgesteld op basis van een transitieplan, dat de schoolbesturen vanaf 1 januari zullen uitwerken. In het transitieplan worden ook de incidentele transitiekosten gespecificeerd. De betrokken overheden, inclusief het Ministerie van OCW, praten mee over de vaststelling van de hoogte van de benodigde structurele en incidentele middelen en over de wijze waarop deze bedragen worden verdeeld. Wanneer de uitkomst van dit gesprek tot tevredenheid leidt, levert het Ministerie van OCW een bijdrage aan de incidentele kosten. Het Rijk levert geen bijdrage aan de structurele extra kosten.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk en wenselijk is om Zeeuws-Vlaanderen een eilandenstatus toe te kennen, waardoor scholen extra financiering kunnen krijgen en wordt voorkomen dat zij vanwege financiële redenen hun deuren moeten sluiten? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten van het onderzoek delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De Beleidsregel uitzonderingsscholen VO 2013 kent extra bekostiging toe aan scholen onder de opheffingsnorm die op eilanden staan of een wezenlijk economisch of cultuurhistorisch belang dienen.2 De school moet daarvoor omringd zijn door water en niet verbonden door een brug of tunnel. Het doel van de beleidsregel is om scholen, die vanwege zeer specifieke omstandigheden onder de opheffingsnorm zitten, niet op te heffen en te kunnen blijven bekostigen. Als deze scholen substantieel minder leerlingen hebben dan de opheffingsnorm, ontvangen ze extra bekostiging. De regeling is niet bedoeld om besturen die in betalingsproblemen raken te compenseren.
De vier scholen voor voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen hebben te kampen met teruglopende leerlingenaantallen, maar zitten allemaal ruim boven de opheffingsnorm. Bovendien zijn de scholen in Zeeuws-Vlaanderen allemaal bereikbaar over de weg. Dit blijkt ook uit het feit dat leerlingen uit heel Zeeuws-Vlaanderen gebruik maken van het Centrum voor Toptechniek in Terneuzen. Ik heb er vertrouwen in dat de schoolbesturen en de overheden bij de verdere uitwerking van het Taskforcerapport binnen de geldende bekostigingskaders tot een passende oplossing voor de regio zullen komen.
In de beantwoording van het schriftelijk overleg inzake de analyse van het onderwijsaanbod heb ik aangegeven dat ik in de volgende voortgangsrapportage leerlingendaling zal ingaan op de aanvullende instrumenten die ik wil inzetten voor scholen die kampen met leerlingendaling.3
Acht u het wenselijk, gezien de huidige financiële staat van onder andere het Zwin College, dat de scholen in Zeeuws-Vlaanderen geld moeten bijleggen voor passend onderwijs, terwijl dit er mede voor zorgt dat de schoolbegroting niet sluitend is? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid onderzoek uit te voeren naar de tekorten passend onderwijs, zoals de taskforce adviseert en gezamenlijk met scholen en samenwerkingsverband oplossingen te vinden voor de tekorten op dit moment? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer inzage hierin geven? Zo nee, waarom niet?
De Zeeuws-Vlaamse schoolbesturen voor voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs vormen samen het Samenwerkingsverband Passend Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen (VO2903). Gezamenlijk zijn de schoolbesturen verantwoordelijk voor het aanbieden en financieren van een passend ondersteuningsaanbod voor alle leerlingen die naar Zeeuws-Vlaamse vo- en vso-scholen gaan. Het samenwerkingsverband, en daarmee de in het samenwerkingsverband verenigde schoolbesturen, bepalen zelf welke leerling welke ondersteuning krijgt. Het samenwerkingsverband ontvangt hiervoor bekostiging van het Ministerie van OCW. Als het samenwerkingsverband, en daarmee feitelijk de scholen zelf, meer leerlingen doorverwijst naar het voortgezet speciaal onderwijs dan waarvoor middelen gekregen zijn, worden deze meerkosten gekort op de begroting van de aangesloten schoolbesturen. Het Zeeuws-Vlaamse samenwerkingsverband ontvangt overigens, dankzij een positieve verevening, stapsgewijs meer middelen dan voor de invoering van passend onderwijs.
In lijn met passend onderwijs worden de Zeeuws-Vlaamse leerlingen met een ondersteuningsbehoefte in eerste instantie opgevangen binnen het reguliere voortgezet onderwijs. Als de reguliere scholen, zoals het Zwin College, niet in staat zijn om een specifieke ondersteuning te bieden, worden leerlingen doorverwezen naar het voortgezet speciaal onderwijs.
Tegen de achtergrond van leerlingendaling nemen de Zeeuws-Vlaamse deelnamepercentages passend onderwijs toe. In 2011 werd 2,5 procent van de leerlingen doorverwezen naar het vso. In 2016 is dit gestegen tot 4,3 procent. Sinds 2014 verwijst het samenwerkingsverband meer leerlingen door naar het vso dan het landelijke gemiddelde. Voor wat betreft de lichte ondersteuning is een soortgelijke trend te zien. Van oudsher heeft Zeeuws-Vlaanderen meer praktijkonderwijsleerlingen dan andere regio’s. Het aantal leerlingen met leerwegondersteuning (lwoo) lag oorspronkelijk echter onder het landelijk gemiddelde. In 2011 kreeg 8,1 procent van de leerlingen een lwoo-indicatie. In de daarop volgende jaren steeg het deelnamepercentage tot 12,1 procent in 2015. Sinds 2014 ligt ook het deelnemerspercentage lwoo boven het landelijk gemiddelde. In 2016 daalde het aantal lwoo-leerlingen voor het eerst, maar Zeeuws-Vlaanderen blijft boven het landelijk gemiddelde liggen.
De huidige verdeling van de middelen voor zware ondersteuning over de samenwerkingsverbanden passend onderwijs is een bewuste keuze geweest die gebaseerd is op onderzoek van de Evaluatiecommissie passend onderwijs (ECPO). Ik zie geen reden om de bekostigingssystematiek van de zware ondersteuning opnieuw tegen het licht te houden. Uit onderzoek blijken rondom lichte ondersteuning daarentegen wel regionale verschillen te bestaan. De ondersteuningsbehoefte naar lwoo en praktijkonderwijs zijn ongelijk verdeeld over Nederland. Daarom werk ik momenteel aan een nieuwe bekostigingssystematiek, die recht doet aan die verdeling.
Deelt u de mening van de taskforce dat doorgaan met de startgroepen in Zeeuws-Vlaanderen een positief effect zal genereren voor de gehele onderwijskolom en voor de leefbaarheid in de betrokken gemeenschappen? Zo ja, bent u bereid om dit financieel mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
In het rapport vraagt de Taskforce aandacht voor de structurele financiering van startgroepen voor kinderen van twee tot vier jaar. Relatief veel Nederlandse ouders wijken om uiteenlopende redenen al op een vroeg moment uit naar België. Het Vlaamse basisonderwijs start vanaf 2,5 jaar. Daarnaast liggen de kosten van de kinderopvang beduidend lager dan in Nederland.
De Zeeuws-Vlaamse gemeenten nemen contact op met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) over de mogelijke financiering van startgroepen in de grensregio. Kinderopvang en startgroepen vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van SZW. OCW-middelen mogen niet ingezet worden voor niet-onderwijsdoeleinden. Ik heb de overheden in Zeeuws-Vlaanderen toegezegd om hun vraag eveneens onder de aandacht te brengen van de Minister van SZW.
Kunt u de beantwoording van deze schriftelijke vragen voor de begrotingsbehandeling van OCW naar de Kamer sturen?
Ja.
Het bericht van Radar dat er klachten binnen komen van ouders die zich zorgen maken over de studievoortgang van hun kinderen |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Acht u het wenselijk dat mbo-studenten wekenlang (hebben) moeten wachten op digitaal lesmateriaal door een probleem bij Studers? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee, dit is uiteraard een onwenselijke situatie. Ik vind het van cruciaal belang dat alle studenten over het materiaal kunnen beschikken dat zij nodig hebben om hun lessen goed te kunnen volgen. Afspraken tussen leveranciers van lesmateriaal en scholen zijn afspraken tussen twee private partijen. Ik heb daar geen directe bemoeienis mee. Wel heb ik bij alle partijen (scholen en uitgevers) benadrukt dat er een spoedige oplossing moet komen. Er wordt op dit moment door alle partijen (o.a. uitgeverijen, distributeurs, mbo-instellingen, saMBO-ICT (de ICT-organisatie van en voor de mbo-instellingen) en Kennisnet) hard gewerkt om de problemen aan te pakken. De problemen lijken bijna opgelost, ambitie is om midden november voor alle studenten een oplossing te hebben. Daarnaast komt er een onafhankelijk onderzoek om de problematiek te analyseren. Uitkomsten van dit onderzoek worden gebruikt om problemen in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen en betere afspraken tussen partijen te maken over de noodzakelijke regie bij dit soort complexe trajecten.
Hoeveel mbo-studenten hebben op dit moment nog geen toegang tot hun digitaal lesmateriaal van Studers?
Het exacte aantal studenten is mij niet bekend. Ik heb begrepen dat de grootste problemen opgelost zijn en dat er nog een kleine groep studenten rest die een-op-een geholpen worden in een nauwe samenwerking tussen de instelling en de betreffende leveranciers (het betrof niet alleen het lesmateriaal van Studers).
Zijn er signalen dat er ook bij andere distributeurs problemen zijn met het leveren van digitaal lesmateriaal aan mbo-studenten? Zo ja, om hoeveel studenten gaat het hierbij?
De problemen deden zich met name voor bij distributeur Studers (78%), echter in een snelle inventarisatie door saMBO-ICT in oktober naar de problemen bij instellingen werden ook Malmberg (13%), Lisette (4%) en SPL (4%) genoemd. De percentages komen overigens overeen met de marktaandelen die de leveranciers hebben. Het exacte aantal resterende studenten met problemen is mij niet bekend. Ik heb begrepen dat in de periode tussen de inventarisatie en het schrijven van deze brief het merendeel van de problemen opgelost is.
Kunt u garanderen dat mbo-studenten geen leerachterstand ontwikkelen of verwijderd worden van de mbo-instelling, doordat Studers en mogelijk andere distributeurs het digitaal lesmateriaal nog niet hebben geleverd aan mbo-studenten? Zo ja, bent u bereid stappen te ondernemen als hiervan toch sprake is en welke stappen onderneemt u dan? Zo nee, welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat alle mbo-studenten per direct toegang hebben tot hun digitale lesmateriaal, leerachterstanden worden weggewerkt en verwijderingen worden teruggedraaid?
Docenten zijn gelukkig professionals die lesstof vaak ook op andere manieren kunnen onderwijzen. Instellingen en studenten kunnen daarnaast, indien noodzakelijk, ook uitwijken naar andere leveranciers en ander lesmateriaal.
Dat maakt het uiteraard niet minder vervelend dat er problemen waren met de toegang tot het leermateriaal. Hiervoor zijn helaas geen eenvoudige oplossingen. Oorzaken voor de problemen liepen uiteen. Ieder jaar wordt er een grote operatie uitgevoerd om alle leerlingen in het voortgezet onderwijs en studenten in het middelbaar beroepsonderwijs van de juiste digitale leermiddelen te voorzien. Dit is een complex samenspel tussen distributeurs, de verschillende uitgevers waar scholen zaken mee doen en de leveranciers van digitale leerplatforms. De overheid heeft hierin geen rol, anders dan dat zij soms wettelijke kaders stelt voor de gegevensverwerking van burgers en studenten. Deze kaders moeten door leveranciers vertaald worden naar maatregelen in hun systemen. Door wijzigingen in de ict-systemen, processen en werkwijzen, hebben alle betrokkenen verstoringen en incidenten ervaren. Doordat er dit jaar veel aanpassingen in korte tijd tegelijk zijn uitgevoerd, waren de problemen groter dan in voorgaande jaren. Daarnaast neemt in het algemeen het belang van digitaal leermateriaal voor het onderwijs toe, wat maakt dat de consequenties van eventuele problemen groter kunnen zijn voor de gebruikers. De private partijen hebben aangegeven een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de problematiek. Ik vind het belangrijk dat dit onderzoek er komt, zodat problemen in de toekomst zoveel mogelijk voorkomen worden.
Hoe gaat u voorkomen dat studenten in de problemen komen bij toetsen/examens over stof die zij niet tot zich hebben kunnen nemen? Hoe bewaakt u tegelijkertijd dat studenten wel alle benodigde kennis die zij gedurende het schooljaar moeten opdoen, daadwerkelijk opdoen?
Dit is een zaak tussen de school en de student. Scholen zijn verantwoordelijk voor het geven, en toetsen, van onderwijs en voor het maken van een overzicht van het leermateriaal dat een student nodig heeft om onderwijs te volgen. Het is aan de student of, en waar, deze het leermateriaal vervolgens aanschaft. Wanneer er problemen optreden bij het gebruik van (digitaal) leermateriaal in de (digitale) leeromgeving van de school, is het aan de school, de student en de leveranciers om hier een oplossing voor te zoeken. Ik heb hierin geen formele rol. Ik ben van mening dat scholen en onderwijsprofessionals over voldoende veerkracht en professionaliteit beschikken om hiermee goed om te gaan. Studenten sluiten, door het aanschaffen van leermateriaal (of licenties daarvoor), een overeenkomst met een leverancier. Wanneer hierbij problemen optreden, zullen zij (al dan niet geholpen door hun school) binnen de afspraken van deze overeenkomst onderling tot een bevredigende oplossing moeten komen voor de gerezen problemen.
Klopt het dat het digitaal lesmateriaal voor tien maanden is aangekocht door ouders en/of mbo-studenten? Bent u bereid ervoor te zorgen dat gedupeerde studenten en/of hun ouders het geld terugkrijgen van de periode waarin de student geen toegang had tot het digitaal lesmateriaal? Zo ja, op welke termijn kunnen zij dit geld terug verwachten? Zo nee, waarom niet?
Dit is een zaak tussen studenten, de leveranciers en de scholen. Ik heb hierin geen formele rol.
Als Studers in een brief aan een ROC aangeeft dat 98% van het digitaal lesmateriaal beschikbaar is, hoe verhoudt dit percentage zich tot de hoeveelheid klachten van ouders en studenten die aangeven nog geen toegang te hebben tot het digitaal lesmateriaal? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De hoeveelheid lesmateriaal, meer specifiek licenties op dit lesmateriaal, met toegangsproblemen is de afgelopen weken snel afgenomen door de genomen maatregelen en oplossingen. Momenteel is er met 1% van de digitale licenties nog een technisch probleem. Mij is verzekerd dat er door de gehele keten hard gewerkt wordt om ook de laatste problemen snel op te lossen.
Hoeveel leerlingen in het primair- en voortgezet onderwijs ondervinden op dit moment problemen met de toegang tot digitaal lesmateriaal? Kunt u ook bij deze groep leerlingen garanderen dat zij geen leerachterstand oplopen vanwege de problemen met digitaal lesmateriaal? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Voormalig Staatssecretaris Dekker heeft uw Kamer op 3 oktober jl. geïnformeerd over de problemen in het voortgezet onderwijs4. Er is door alle partijen hard gewerkt om deze op te lossen. Ik heb begrepen dat de problemen voor vrijwel alle scholen en leerlingen inmiddels zijn opgelost. Mij hebben geen signalen bereikt dat deze problemen in het primair onderwijs spelen.
Ik vind het belangrijk dat alle leerlingen over hun leermateriaal kunnen beschikken. Ik betreur het dat de betreffende docenten en scholen hierdoor genoodzaakt zijn om over te schakelen op alternatieve manieren om de lesstof bij te brengen, zodat deze leerlingen geen leerachterstand oplopen.
Het bericht dat selectie aan de poort niet leidt tot betere studieresultaten |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het Trouw-artikel «geen betere studenten door selectie» van 24 oktober jl.?1 Wat is uw mening over de onderzoeksresultaten van de promovendus aan de Rijksuniversiteit Groningen dat selectie aan de poort bij de studie geneeskunde niet leidt tot betere studieresultaten?
Ja, het Trouw-artikel is mij bekend. Ik vind het onderzoek van de promovendus interessant. Het biedt inzicht in de effecten van selectie aan de poort bij één van de numerus fixus opleidingen die decentrale selectie toepassen. De onderzoeksresultaten van de promovendus naar selectie bij de opleiding geneeskunde2 sluiten aan bij het onderzoek dat Anouk Wouters van de Vrije Universiteit heeft uitgevoerd naar selectie bij de opleiding geneeskunde.3 Zij concludeert onder andere dat de studieresultaten van geselecteerde studenten weinig verschillen van die van ingelote studenten, maar dat selectie wel meer bevlogen studenten aantrekt.
Met decentrale selectie wordt het voor opleidingen met een numerus fixus, meer dan voorheen het geval was met centrale loting, mogelijk gemaakt om de student die bij de opleiding past te selecteren. Het gaat bij decentrale selectie dus nadrukkelijk niet enkel om het verbeteren van het studiesucces. Decentrale selectie dient recht te doen aan het feit dat diverse factoren bepalen welke student goed bij een opleiding past. Denk daarbij bijvoorbeeld aan persoonlijkheidskenmerken, motivatie, eerdere onderwijsprestaties van de kandidaat-student en de organisatiekenmerken van de opleiding.
Hoewel de eerste geluiden over decentrale selectie positief zijn – studenten zijn beter voorbereid, gemotiveerder en kiezen bewuster4 –, is er op een aantal punten nog onduidelijkheid. Zo vraag ik me af of studenten voldoende op de hoogte zijn van de vervroegde aanmelddatum van 15 januari die voor numerusfixusopleidingen geldt. Daarnaast vraag ik mij af of het bestaan van particuliere stoomcursussen voor selectieprocedures zorgt voor een tweedeling tussen de kandidaat-studenten die deze cursussen wel kunnen en willen betalen en zij die dat niet doen. In de monitoring van decentrale selectie zal ik daarom extra aandacht aan deze punten laten besteden.
Kunt u bevestigen dat eerder onderzoek van de Vrije Universiteit van Amsterdam al aantoonde dat de selectie op basis van punten als persoonlijkheidskenmerken, cijfers en motivatie weinig verschil maken, omdat geneeskundestudenten vaak al erg gemotiveerd zijn en de uitvalcijfers laag zijn?2 Gaat u stappen ondernemen naar aanleiding van de twee genoemde onderzoeken?
Ja, in mijn antwoord op vraag 1 refereer ik aan het onderzoek van Anouk Wouters.
Ja, ik ga mede naar aanleiding van deze onderzoeken inzetten op extra monitoring van decentrale selectie, zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven. De onderzoeken hebben overigens betrekking op een beperkt aantal geneeskundeopleidingen en de vraag is in hoeverre de uitkomsten van deze onderzoeken gelden voor andere opleidingen die een numerus fixus kennen.
Daarnaast zal ik kennisdeling rond dit thema faciliteren en stimuleren. In dat kader heb ik met de Vereniging Hogescholen en de VSNU afgesproken dat zij kennisdeling rondom selectieprocedures en het effect hiervan op de samenstelling van de instroom faciliteren.6 Als onderdeel van deze kennisdeling ontvangen alle hogescholen en universiteiten, die in studiejaar 2017–2018 een numerus fixus hebben gevoerd, de uitkomsten van het onderzoek van ResearchNed naar kansengelijkheid bij opleidingen met een numerus fixus7.
Deelt u de mening dat de twee onderzoeken hebben aangetoond dat selectie aan de poort bij geneeskunde niet bijdraagt tot betere studieresultaten? Bent u van mening dat op grond hiervan gesteld kan worden dat selectie aan de poort niet werkt? Ziet u hier voldoende reden voor om onderzoek te doen naar de effecten van selectie aan de poort bij verschillende opleidingen?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u inzicht geven in hoe de selectie tot stand komt? Is de selectieprocedure op de verschillende universiteiten hetzelfde? Zo nee, waarom niet?
Een hogeschool of universiteit kan besluiten bij een opleiding een capaciteitsbeperking te voeren. Ik vind het daarbij belangrijk dat het besluit tot het voeren van een numerus fixus adequaat onderbouwd wordt. Zoals in het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» is opgenomen, wil het kabinet het mogelijk maken dat wanneer de onderbouwing niet adequaat is, de Minister van Onderwijs het besluit kan blokkeren.
De selectieprocedure op de verschillende universiteiten is niet overal hetzelfde. Wanneer een hogeschool of universiteit heeft besloten tot het instellen van een numerus fixus, richt zij een selectieprocedure in. De selectieprocedure moet uit ten minste twee kwalitatieve criteria bestaan. Bij het inrichten van de selectieprocedure wordt uitgegaan van het profiel van de betreffende opleiding en onderwijsinstelling zodat een opleiding met een numerus fixus uiteindelijk de student kan selecteren die het beste bij de opleiding past.
Deelt u de mening dat selectie aan de poort zorgt voor extra drempels voor bepaalde groepen studenten? Kunt u dit toelichten?
Ja. Uit de onderzoeken van ResearchNed en de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat eerste generatie studenten minder vaak het volgen van een numerusfixusopleiding overwegen dan studenten met hoger opgeleide ouders. Ook twijfelt tussen de 14 en 18 procent van de ondervraagde jongeren of zij door de selectie zouden komen. Deze vorm van zelfselectie is onwenselijk en vraagt om actie. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf vind ik het principieel van belang dat het volgen van een fixusopleiding voor iedereen die het kan een vanzelfsprekende optie is. Daarom zal ik, zoals mijn ambtsvoorganger uw Kamer heeft toegezegd8 samen met de koepelorganisaties en de studentenbonden bezien hoe de informatievoorziening bij selectieve bacheloropleidingen verder verbeterd kan worden. Daarnaast – zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 – monitor ik de effecten van selectie(procedures) en hecht ik veel waarde aan kennisdeling.
Bent u bereid de selectie aan de poort af te bouwen en op termijn af te schaffen, aangezien selectie aan de poort niet werkt? Zo ja, wat zijn uw volgende stappen?
Nee. Opleidingen met een belangstelling van studiekiezers die groter is dan de onderwijscapaciteit van de opleiding en waarvan het arbeidsmarktperspectief beperkt is, moeten een numerus fixus kunnen instellen. Wel zal ik, conform het Regeerakkoord, stappen zetten om er zorg voor te dragen dat het besluit om een numerus fixus te voeren wordt voorzien van een adequate onderbouwing en de mogelijkheid creëren het besluit, indien nodig, te blokkeren.
Het artikel ‘Onderwijs raakt in de knel door complexe regelgeving’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Onderwijs raakt in de knel door complexe regelgeving»?1
Ja.
Klopt het dat de richtlijnen voor de jaarverslaggeving voor een basisschool met 100 leerlingen en een universiteit met 45.000 studenten hetzelfde zijn? Zo ja, bent u bereid in de regels rekening te gaan houden met de schaalgrootte van instellingen?
De Regeling jaarverslaggeving onderwijs en de daarin opgenomen inrichtingsvereisten voor de jaarverslaggeving van onderwijsinstellingen geldt voor alle in de regeling aangeduide onderwijsinstellingen (i.c. het bevoegd gezag dat de instelling in stand houdt), ongeacht de grootte of complexiteit. De verantwoording in de jaarverslaggeving heeft voor verreweg het grootste deel betrekking op de besteding van publieke middelen en is in die hoedanigheid gebaat bij transparantie en eenduidigheid.
In iedere onderwijssector, zowel in het basisonderwijs als in het wetenschappelijk onderwijs, komen kleine en grote instellingen voor. Er zijn bijvoorbeeld ook universiteiten met een beperkt aantal studenten. Als de regels zouden worden aangepast voor schaalgrootte ontstaat op sectorniveau geen goed beeld voor beleid, toezicht door de Inspectie van het Onderwijs en rapportage aan uw Kamer. Bovendien heeft de onderwijsinstelling, op basis van het Burgerlijk Wetboek de richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving en de hiervoor genoemde regeling, voldoende vrijheid en ruimte om de omvang en diepgang van het jaarverslag af te stemmen op de omvang en complexiteit van de organisatie.
Wat is uw reactie op de constatering dat de administratieve lasten bij invoering van de Wet normering topinkomens geraamd zijn op 75 euro per instelling per jaar, maar dat in de praktijk blijkt dat daar gerust twee nullen achter gezet kunnen worden? Vindt u het acceptabel wanneer zoveel geld aan de uitvoering van dit systeem besteed moet worden?
Uit de eerste evaluatie van de WNT2 is naar voren gekomen dat de administratieve lasten, die voortvloeien uit de openbaarmakings- en meldplicht van de WNT, gemiddeld € 1.900 per instelling bedragen. Dat zijn forse lasten. Voor kleine semipublieke instellingen, waar de bezoldiging van topfunctionarissen ver onder het toepasselijke maximum ligt, moeten deze als disproportioneel worden gekwalificeerd. Het kabinet vindt dat de administratieve lasten waar mogelijk moeten worden verminderd, zonder dat de doelstelling van de WNT – de normering en openbaarmaking van topinkomens in de (semi)publieke sector – daarbij in het geding komt. Met de inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT op 1 juli jl. is daartoe een aantal vereenvoudigingen in de openbaarmakings- en meldplicht geëffectueerd. Ook is in nauw overleg met de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants een nieuw controleprotocol ontwikkeld waarmee met ingang van de accountantscontrole over kalenderjaar 2017 de controlelast voor accountants wordt verminderd.
Hoe reageert u op de constatering dat de Wet normering topinkomens mede door de stapeling van overgangsregelingen overmatig complex is geworden? Hoe kan van instellingen verwacht worden dat zij dit systeem adequaat toepassen als de helpdesk van de overheid in bepaalde gevallen nauwelijks in staat is passende antwoorden te vinden?
Sinds 2014 zijn maatregelen genomen om de uitvoerbaarheid van de WNT te verbeteren. In de uitvoeringspraktijk blijkt dat instellingen die onder de WNT vallen steeds beter op de hoogte zijn van hun verplichtingen en dat het aantal vragen over de wet afneemt. Desondanks blijft de WNT en in het bijzonder het overgangsrecht complex. Op de website www.topinkomens.nl zijn verschillende hulpmiddelen ten aanzien van het overgangsrecht beschikbaar.
Onderkent u het risico op grensverleggend gedrag wanneer regels worden gemaakt waarop bij schending niet een echte sanctie bestaat? Welke procedure wordt gevolgd wanneer instellingen bij herhaling in de fout gaan?
Indien sanctiemogelijkheden zouden ontbreken, kan grensverleggend gedrag inderdaad optreden. Het algemene beeld van de naleving van de WNT in de onderwijssectoren is echter zonder meer positief. De accountant heeft een controlerende taak en meldt een WNT-overtreding, die op het moment van publicatie van de jaarrekening nog niet ongedaan is gemaakt, aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Tevens doen de WNT-toezichthouders in een aantal gevallen uit eigen beweging of naar aanleiding van een melding onderzoek naar bezoldigingen en ontslagvergoedingen en de verantwoording daarvan in de jaarstukken. Indien zij een overtreding constateren, dan moet de instelling deze ongedaan maken. Als zij dat weigeren, kan de bevoegde Minister een last onder dwangsom opleggen en uiteindelijk het onverschuldigd betaalde bedrag opeisen.
Het bericht dat de door leraren (LerarenAdviesRaad) voorgedragen kandidaat-voorzitter voor de Onderwijscoöperatie is afgewezen door het bestuur van de Onderwijscoöperatie |
|
Peter Kwint |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat de door leraren – middels de LerarenAdviesRaad (LAR) – unaniem voorgedragen kandidaat-voorzitter voor de Onderwijscoöperatie (OC) is afgewezen door het bestuur van de OC? Zo ja, bent u bereid de OC om opheldering te vragen over de gronden waarop deze kandidaat-voorzitter is afgewezen en deze met de Kamer te delen? Welke specifieke onoverbrugbare verschillen waren er volgens het bestuur van de OC? Zo nee, in welke fase van het proces tot het kiezen van een nieuwe voorzitter bevindt de OC zich op dit moment en in hoeverre heeft de LAR daarin een bepalende stem?1 2
De uitkomst van deze benoemingsprocedure heeft het nodige losgemaakt onder leraren. Het gaat hier echter om een benoemingsprocedure van een eigenstandige organisatie. Wij vinden het niet gepast om te vragen naar de beweegredenen om een specifieke kandidaat wel of niet te benoemen. De Onderwijscoöperatie gaat over de eigen afweging.
De begeleiding van functiebeperkte studenten die te kort schiet |
|
Anne Kuik (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Martin van Rijn (PvdA), Jet Bussemaker (PvdA) |
|
Bent u bekend met de conclusies van het jaarrapport «Studeren met een functiebeperking 2017»?1 Hoe duidt u de bevindingen?
Ja.
Het jaarrapport is gebaseerd op oordelen van studenten uit de Nationale Studenten Enquête (NSE) uit 2016. Uit het rapport blijkt dat alle hogescholen en universiteiten een voldoende als totaalscore hebben. Dit betekent dat het merendeel van de instellingen de inrichting en het aanbod van het onderwijs voor studenten met een beperking, voldoende op orde hebben. Het doet mij deugd dat de betreffende studenten de inspanningen door de instellingen als positief ervaren en ook waarderen. In het hbo is de waardering toegenomen voor de aanpassingen in het onderwijsaanbod. Op de hogescholen en universiteiten waardeert men de aangebrachte aanpassingen in de gebouwen en de houding van de medestudenten.
Ik constateer dat er ook verschillen bestaan tussen de oordelen van studenten. Gemiddeld is de tevredenheid over het begrip van docenten en medestudenten het hoogst en de tevredenheid over de voorlichting en informatievoorziening het laagst.
In de beleidsreactie op de studentenmonitor 20162 zijn deze verschillen benoemd en heeft mijn voorganger maatregelen genomen. Zo is de infographic3 «Financieel slim studeren met een beperking» opgesteld en zijn hogescholen en universiteiten nadrukkelijk gevraagd studenten eenduidig en helder te informeren over de mogelijkheid tot ondersteuning uit het profileringsfonds.
Hogescholen en universiteiten hebben de afgelopen jaren aanleiding gezien een groot aantal verbeteringen door te voeren. Ik moedig deze verbeteringen aan. In de komende jaren blijf ik de oordelen van studenten met een functiebeperking monitoren om te bezien of de reeds ingezette verbeteringen voldoende resultaat blijven sorteren.
Deelt u de mening dat jongeren met een functiebeperking gelijke kansen moeten krijgen om hun opleiding goed te kunnen volgen? Op welke wijze draagt uw beleid daaraan bij?
Ja. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat de mate waarin studenten met een functiebeperking adequaat worden herkend, begeleid en gefaciliteerd aanzienlijk verschilt per opleiding en instelling? Op welke wijze spreekt u of de Inspectie van het Onderwijs instellingen aan die al jarenlang achterblijver zijn op deze situatie?
Uit het rapport blijkt dat de totale oordelen van studenten met een functiebeperking bij alle hogescholen en universiteiten voldoende scoren. Er zijn weliswaar verschillen tussen opleidingen en instellingen in de beoordelingen door de studenten en de inspectie zal in haar reguliere toezicht hier aandacht aan geven als er signalen zijn die daartoe aanleiding geven. Verder bespreekt de inspectie met het Expertisecentrum handicap + studie, ISO en LSVb de thema’s van goede voorlichting en begeleiding door de instellingen.
Verder kan ik u berichten dat de inspectie momenteel een onderzoek uitvoert naar de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een functiebeperking. Bij een aantal instellingen wordt specifiek nagegaan of studenten met een functiebeperking gebruik maken van het profileringsfonds en op welke wijze die middelen worden ingezet. Daarnaast wordt gevraagd naar de zorgen over voorlichting en begeleiding die onder andere worden geuit in het jaarrapport. De resultaten van het inspectie-onderzoek verwacht ik voorjaar 2018 naar uw Kamer te kunnen sturen.
Voldoen de universiteiten en hogescholen volgens u aan de minimumondersteuning die studenten met een functiebeperking behoren te krijgen? Waarop baseert u uw oordeel hierover?
Ik ben van mening dat de huidige bepalingen in de wet gemeente en instellingen voldoende kader bieden voor ondersteuning van studenten met een functiebeperking.
Instellingen zijn verplicht met het profileringsfonds ondersteuning te bieden aan studenten die studievertraging oplopen door bijzondere omstandigheden, zoals het hebben van een functiebeperking. In het Regeerakkoord is voorzien in een intensivering van het profileringsfonds voor studenten met een functiebeperking. Verder hebben alle hogescholen en universiteiten recent een brief ontvangen met een richtlijn voor uitkeringen uit het profileringsfonds. Met de hogescholen en universiteiten is afgesproken dat zij in het jaarverslag rapporteren over de aard en de omvang van de vergoedingen uit het profileringsfonds. Ik ben bereid in gesprek te gaan met VNG, VH, VSNU, Handicap + Studie, ISO en LSVB over de ondersteuning voor studenten met een functiebeperking.
Zie ook mijn antwoorden op vraag 1 en vraag 3.
Welke rol ziet u voor uzelf om de toegankelijkheid en ondersteuning van jongeren met een functiebeperking beter te borgen in de onderwijsinstellingen?
Studenten met een functiebeperking moeten voldoende begeleiding en ondersteuning ontvangen om een opleiding in het hoger onderwijs succesvol te kunnen volgen. Op basis van de gegevens uit de NSE constateer ik dat het oordeel van studenten voldoende is en dat de tevredenheid van studenten in de afgelopen jaren is toegenomen. Wel zijn op verschillende onderdelen verbeteringen mogelijk en nodig. Deze verbeteringen zijn reeds ingezet, zowel vanuit het Ministerie van Onderwijs als vanuit de individuele hogescholen en universiteiten. Ik blijf in de komende jaren de oordelen van studenten met een functiebeperking monitoren en ga na of de reeds ingezette verbeteringen voldoende resultaat sorteren. Wanneer deze monitor of de resultaten van het onderzoek van de Inspectie hier aanleiding toe geven, bezie ik welke maatregelen nodig zijn. Ik hecht er aan dat studenten met een functiebeperking gelijke kansen hebben een opleiding in het hoger onderwijs succesvol te kunnen volgen.
Is er volgens u een verband tussen het lage aantal studenten met een functiebeperking bij een bepaald vakgebied (bijvoorbeeld medische wo-opleidingen), en een lage tevredenheid van de groep studenten in dat vakgebied? Zo ja, hoe duidt u dit verband?
Een dergelijk verband is mij niet bekend.
Deelt u de observatie uit het jaarrapport dat kleinere hogescholen en studies op het gebied van landbouw (groen onderwijs) gunstiger scoren op tevredenheid onder studenten met een functiebeperking? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit?
Ik constateer op basis van de gegevens uit het jaarrapport dat studenten van kleinere en middelgrote instellingen gunstige ervaringen hebben. Dit geldt echter ook voor een aantal grote instellingen. De verschillen in de oordelen van studenten met een functiebeperking tussen de instellingen vragen blijvende aandacht. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Wat is uw reactie op de oproep van het Expertisecentrum handicap + studie, LSVb en ISO die pleiten voor een actieplan om de informatievoorziening en begeleiding te verbeteren?2
In het kader van de motie Bruins / Asante5 vinden op dit moment gesprekken plaats met studentendecanen, studenten en het Expertisecentrum Handicap + Studie over de motie en hun wens te komen tot een actieplan. Ik verwacht medio voorjaar 2018 uw Kamer over de uitwerking van de motie te kunnen informeren.
Welke stappen dienen hogescholen en universiteiten te zetten om de inclusiviteit voor het onderwijs te borgen in het kader van de implementatie van het VN-Verdrag voor mensen met een handicap?
In het implementatieplan6 VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap is opgenomen wat er moet gebeuren om het VN-Verdrag in Nederland te implementeren. In dit plan zijn acht aandachtspunten geformuleerd op het thema onderwijs. Het verbeteren van de studiebegeleiding in het hoger onderwijs maakt hier onderdeel van uit. Zoals in mijn eerdere antwoorden aangegeven, hebben hogescholen, universiteiten en het Expertisecentrum handicap + studie op dit thema reeds verbeteringen ingezet.
Ondersteuning aan studenten met een functiebeperking |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Jet Bussemaker (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Student met handicap voelt zich verloren in het hoger onderwijs»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat het rapport van het Centrum Hoger Onderwijs Informatie schetst over studenten met een functiebeperking? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik herken de inhoud van het rapport. Het jaarrapport van het Expertisecentrum handicap + studie, dat gemaakt is door het C.H.O.I., is gebaseerd op oordelen van studenten uit de Nationale Studenten Enquête (NSE) over 2016. Uit deze gegevens blijkt dat de tevredenheid van studenten met een functiebeperking in de afgelopen jaren is toegenomen en dat alle hogescholen en universiteiten in 2016 voldoende scoren op de voorzieningen voor deze studenten. Het doet mij deugd dat bij de studenten de waardering voor deze inspanningen is toegenomen.
Uit het rapport blijkt ook dat er verschil bestaat tussen de mate van tevredenheid op verschillende onderdelen van studeren met een functiebeperking. Gemiddeld is de tevredenheid over het begrip van docenten het hoogst en de tevredenheid over voorlichting het laagst. In de beleidsreactie op de studentenmonitor 2016 zijn deze verschillen ook benoemd en door mijn voorganger zijn maatregelen genomen om dit te verbeteren.2 Zo heeft Handicap + Studie samen met het ISO en de LSVb een infographic «Financieel slim studeren met een beperking» ontwikkeld over voorzieningen op financieel gebied voor studenten met een functiebeperking. Hogescholen en universiteiten zijn nadrukkelijk gevraagd studenten eenduidig en helder te informeren over de mogelijkheid tot ondersteuning uit het profileringsfonds.
Wanneer wordt ingezoomd op specifieke onderdelen, zoals het oordeel over de informatievoorziening en de begeleiding en aanpassingen in het onderwijs, scoren hogescholen en universiteiten gemiddeld voldoende. De mate van tevredenheid hierover is bij studenten in de afgelopen jaren toegenomen. Ik moedig de verbeteringen door de instellingen aan. Ook blijf ik de komende jaren de oordelen van studenten met een functiebeperking monitoren en bezie of de reeds ingezette verbeteringen voldoende resultaat blijven sorteren.
Vindt u het wenselijk dat de ondersteuning voor studenten met een functiebeperking per onderwijsinstelling in het hoger onderwijs verschilt? Zo nee, waarom niet?
In het hoger onderwijs bestaat diversiteit tussen de instellingen en dat biedt de instellingen ruimte eigen beleid te ontwikkelen voor o.a. de studenten met een beperking. Dat is een groot goed want op deze manier is maatwerk mogelijk. Daar waar instellingen lager scoren geldt dat verbeteringen mogelijk en nodig zijn vooral als instellingen op deze onderdelen geen voldoende scoren. Verschillende hogescholen en universiteiten hebben reeds verbeteringen ingezet, op het gebied van voorlichting, intake en begeleiding maar studenten zijn hierover onvoldoende geïnformeerd. Verder zijn instellingen verplicht, met het profileringsfonds, ondersteuning te bieden aan studenten die studievertraging oplopen door bijzondere omstandigheden, zoals het hebben van een functiebeperking. De instelling is zelf verantwoordelijk voor de hoogte en de inrichting van het fonds. De medezeggenschap heeft instemmingsrecht op het laatste punt.
Acht u het wenselijk dat er niet alleen een verschil is tussen onderwijsinstellingen, maar ook tussen gemeenten waar de student woont, waardoor het budget dat studenten met een functiebeperking ter ondersteuning ontvangen per gemeente flink verschilt. Zo ja, waarom?
Studenten met een beperking kunnen bij de gemeente een individuele studietoeslag op grond van artikel 36b Participatiewet aanvragen. De gemeenteraden zijn gehouden in een gemeentelijke verordening nadere invulling aan de individuele studietoeslag te geven, waaronder de hoogte van de studietoeslag. Hiermee hebben de gemeenten de mogelijkheid om het beleid af te stemmen op de lokale omstandigheden en in te passen in het eigen re-integratie en armoedebeleid. Deze decentralisatie brengt – als gevolg van het lokale democratisch proces – met zich mee dat er verschillen kunnen zijn in de ondersteuning die een student uiteindelijk van een gemeente krijgt. Ik ben bereid in gesprek te gaan met VNG, VH, VSNU, Handicap + Studie, ISO en LSVB over de ondersteuning voor studenten met een functiebeperking.
Binnen een hogeschool of universiteit kan de student daarnaast een beroep doen op het profileringsfonds. Hiermee stelt de hogeschool of universiteit extra middelen beschikbaar voor studenten die studievertraging oplopen als gevolg van hun beperking. In het Regeerakkoord is voorzien in een intensivering van het profileringsfonds voor studenten met een functiebeperking. Verder hebben alle hogescholen en universiteiten recent een brief ontvangen met een richtlijn voor uitkeringen uit het profileringsfonds. Met de hogescholen en universiteiten is afgesproken dat zij in het jaarverslag rapporteren over de aard en de omvang van de vergoedingen uit het profileringsfonds.
Bent u bereid om samen met gemeenten, universiteiten en hogescholen te komen tot een uniforme richtlijn over de studietoeslag die studenten met een functiebeperking ontvangen van gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de huidige bepalingen in de wet voor de gemeente en de instellingen voldoende kader bieden voor het uitkeren van een individuele studietoeslag en het verstrekken van middelen uit het profileringsfonds. Zie ook mijn antwoord bij vraag 4.
Bent u nog steeds van mening, zoals u in uw brief van 1 juni 2017 aangaf, dat de ingezette maatregelen ten aanzien van de voorlichting en begeleiding voldoende zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Heeft u kennisgenomen van de oproep van ISO, LSVb en Handicap + Studie om tot een Actieplan Informatievoorziening en Begeleiding voor studenten met een beperking te komen? Bent u bereid om zowel met deze studentenorganisaties als de Vereniging Hogescholen en de VSNU dat actieplan op te stellen? Zo nee, waarom niet?2
Ja, ik heb kennis genomen van de oproep. In het kader van de motie Bruins / Asante vinden op dit moment gesprekken plaats met studentendecanen, studenten en het Expertisecentrum handicap + studie over de motie en hun wens te komen tot een actieplan.5 Ik verwacht medio voorjaar 2018 uw Kamer over de uitwerking van de motie te kunnen informeren.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen voor de begrotingbehandeling van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar de Kamer toe te sturen?
Ja
Het bericht dat olie- en gasbedrijven het Nederlandse onderwijs beïnvloeden |
|
Peter Kwint , Lammert van Raan (PvdD) |
|
Jet Bussemaker (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat olie- en gasbedrijven het Nederlandse onderwijs beïnvloeden, aldus het onderzoek van de Correspondent waaruit blijkt dat kinderen worden bestookt met argumenten van de fossiele industrie op school?1
In de kerndoelen en eindtermen wordt beschreven wat leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs ten minste moeten leren. Leraren bepalen daarbij zelf op welke wijze zij de lesstof aanbieden en welke leermiddelen en bronnen zij daarbij gebruiken. Ik heb daarbij geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat leerlingen door olie- en gasbedrijven «worden bestookt» met argumenten «van de fossiele industrie».
Hoe verhoudt dit onderzoek met het daarin genoemde lesmateriaal van onder andere de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) zich tot uw uitspraak dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich niet herkent in het beeld dat bedrijven scholen gebruiken om draagvlak te verwerven voor hun producten of activiteiten?2 Ontkent het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hiermee niet de feitelijke situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allerlei maatschappelijk betrokken partijen maken leermiddelen voor het onderwijs. In alle gevallen is het aan scholen om hier verantwoorde keuzes in te maken. Ik ga er van uit dat de scholen hier op professionele en integere manier invulling aan geven en materialen van derden niet kritiekloos benutten in de les.
In hoeverre kan worden gesteld dat door de hoge werkdruk in het onderwijs leraren uit noodzaak een lespakket van een commercieel bedrijf gebruiken, zodat zij meer tijd over houden voor andere belangrijke werkzaamheden?
Ik heb, behalve de uitspraak die wordt gedaan in De Correspondent door de algemeen directeur van SME advies, geen signaal van de inspectie, scholen of leraren dat dit het geval is.
Vindt u dat lesmateriaal van commerciële bedrijven in de klas in strijd is met het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» waarin staat dat sponsoring niet de objectiviteit, geloofwaardigheid, betrouwbaarheid en de onafhankelijkheid van het onderwijs, de scholen en betrokkenen in gevaar mag brengen en daarnaast het niet de onderwijsinhoud mag beïnvloeden, er geen impliciete reclame mag voorkomen en er geen sprake mag zijn van onvolledige of subjectieve informatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een van de uitgangspunten van het convenant is dat samenwerking tussen scholen en bedrijven ten goede komt aan het leer- en ontwikkelingsproces van leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs. Voor bedrijven dient hun maatschappelijke betrokkenheid voorop te staan als zij scholen willen sponsoren.
In alle gevallen geldt echter dat scholen en andere onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het maken van afwegingen over het onderhouden van banden met het bedrijfsleven en over het gebruik van lesmateriaal dat wordt aangeboden vanuit het bedrijfsleven of maatschappelijke organisaties. Zij maken daarmee dus ook zelf een inschatting van eventuele risico’s die hieraan zijn verbonden.
Bent u bereid om een verbod in te stellen op lesmateriaal van commerciële bedrijven en enkel lespakketten toe te staan van Algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s)? Zo nee, waarom niet?
Nee. De leermiddelenmarkt is een vrije markt. Scholen en leraren bepalen, vanuit hun autonomie en professionaliteit, zelf welke leermiddelen zij gebruiken.
Hoe de leraar verplicht werd zich bij te scholen |
|
Peter Kwint |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe verhoudt de slogan van de Onderwijscoöperatie over het lerarenregister – «Van, voor en door de leraar» – zich tot de petities, waarin leraren oproepen om te stoppen met dit lerarenregister en schrijven dat zij hun bijscholing niet zullen bijhouden, en die bij elkaar ongeveer 38.000 keer getekend zijn? Deelt u de mening dat dit een teken is dat er vrijwel geen draagvlak is onder leraren voor dit lerarenregister?1
De wet is tot stand gekomen op basis van een intensieve samenwerking met de Onderwijscoöperatie, bestaande uit de grootste vertegenwoordigende lerarenorganisaties. In deze samenwerking zijn we gekomen tot een wet die in meerdere opzichten de zeggenschap van de leraar expliciteert en zijn positie versterkt. In de eerste plaats door de verantwoordelijkheid en zeggenschap van de leraar binnen de school te benoemen en af te bakenen. In de tweede plaats door het opstellen van de inhoud van het register volledig bij de beroepsgroep zelf te beleggen. Om de directe zeggenschap van leraren te garanderen, geldt hierbij het principe van «one man one vote».
Het vanuit de overheid samen optrekken met vertegenwoordigende organisaties is een goed gebruik. Ook bij bijvoorbeeld de invoering van de periodieke registratie in het BIG register is deze werkwijze gevolgd. Dat wil niet zeggen dat elke individuele beroepsbeoefenaar hierdoor automatisch voorstander is. Maar het ergens niet mee eens zijn, betekent niet dat het register in de opzet niet van, voor en door de leraar kan zijn. Dat eigenaarschap staat voor ons centraal in de gesprekken die wij over het register met de beroepsgroep voeren. Want wij kunnen ons goed verplaatsen in de zorgen: is de leraar daadwerkelijk eigenaar van zijn eigen professionele ontwikkeling, bepaalt de beroepsgroep daarbij inderdaad zelf wat wel en niet van waarde is, draagt het register bij aan beroepskwaliteit en daarmee aan het geven van zo goed mogelijk onderwijs aan de leerlingen, is de scholingsbehoefte van de leraar uitgangspunt van het register in plaats van het zetten van vinkjes. Om deze ambitie waar te maken is het van belang dat we in de eerste plaats ruimte laten aan de beroepsgroep om zich in dit eigenaarschap te ontwikkelen. Daarnaast vergt dit een fasegewijze aanpak, waarbij beroepsgroep en overheid steeds bekijken wat werkt in de schoolpraktijk van de leraar.
Wat vindt u van de conclusie van de schrijver van het artikel dat dit register nooit «van, voor en door de leraar» kan zijn, ook straks niet?
Die conclusie delen wij niet. Zoals ook het antwoord onder 1 aangeeft moet het eigenaarschap van de beroepsgroep het uitgangspunt zijn van het register. Daarover is ook het Regeerakkoord helder. Leraren weten immers als geen ander wat ervoor nodig is om je goed te blijven ontwikkelen in het beroep van leraar.
Welke conclusies heeft u getrokken uit de enquête in de zomer van 2014, waaruit bleek dat driekwart van de leraren geen verplicht lerarenregister wilde waarin bevoegdheid, bijscholen en een bewijs omtrent gedrag worden bijgehouden?
De enquête waaraan in het artikel van De Correspondent wordt gerefereerd is een enquête van de lerarenorganisaties zelf. De uitkomsten hiervan hebben de inzet bepaald van de OC-lidorganisaties in de gesprekken over de wet die met het departement zijn gevoerd. Dit heeft geleid tot een verbreding van de wet naar de professionele keten waarvan het register het sluitstuk is. Naast beroepskwaliteit is nu ook de zeggenschap en de professionele ruimte van de leraar wettelijk verankerd.
Zijn leraren bewust misleid of het lerarenregister al dan niet verplicht werd door de Onderwijscoöperatie, of was binnen de Onderwijscoöperatie niet iedereen op de hoogte van de strategie, zoals de schrijver van het artikel zich ook afvraagt?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat de vraag suggereert. Het gaat hier om een wetgevingstraject waarbij, zoals dat bij wetgeving te doen gebruikelijk is, iedereen de stappen in het proces kan volgen en via internetconsultatie of brieven aan het parlement zijn mening kan laten horen.
Hoe blikt u terug op de werkwijze die u gehanteerd heeft, namelijk het lerarenregister zonder voldoende draagvlak alsnog opleggen aan leraren?2
In het Nationaal Onderwijsakkoord staat onomwonden dat het register vanaf 2017 wettelijk verankerd zal zijn. De betrokken partijen lieten echter ruimte voor een alternatief, namelijk via de weg van het algemeen verbindend verklaren. Het akkoord gaf aan dat 40% van de leraren zich in dat geval vrijwillig moest registreren. Dat is niet gehaald.
Voor een succesvolle werking van het register is het eigenaarschap en draagvlak onder leraren van belang. Tegelijkertijd willen wij ook het belang van leerlingen en hun ouders voorop stellen. Zoals in de memorie van toelichting bij de wet is aangegeven zijn er twee belangrijke aanleidingen voor de wet. Eén daarvan is de constatering dat het bekwaamheidsonderhoud nog niet overal voldoende van de grond komt. Voor de toekomst van de leerling is de kwaliteit van het onderwijs en dus de voortdurende professionele ontwikkeling van alle leraren dermate van belang dat het bekwaamheidsonderhoud niet vrijblijvend kan zijn. Dat laat onverlet dat het de leraren moeten zijn die bepalen wat van waarde is voor hun bekwaamheidsonderhoud.
Hoe verhoudt de passage uit de e-mail van Joost Kentson (voormalig voorzitter van de Onderwijscoöperatie) dat «(a)ls onderdelen van de wet-Plasterk in de registerwet worden opgenomen, zullen dat geen formuleringen zijn die de autonomie van de leraar onevenredig vergroten ten opzichte van de huidige situatie» zich tot de slogan «Van, voor en door de leraar»?
Het nadeel van het weergeven van korte fragmenten uit een langer lopend samenwerkingstraject is dat zaken uit hun verband worden gehaald en daardoor een onjuist beeld oproepen. Dit fragment maakt deel uit van de gezamenlijke zoektocht om enerzijds de positie van de leraar binnen de school en als beroepsgroep als geheel te versterken en om anderzijds te voorkomen dat het beroep van leraar een «closed shop» zou worden. Oftewel: kwaliteitsversterking van het beroep zonder de onderwijsarbeidsmarkt op slot te zetten. De heer Kentson refereert aan formuleringen die het laatste voorkomen.
Erkent u dat de Onderwijscoöperatie gedwongen werd mee te blijven werken aan het lerarenregister, omdat uit het proces stappen consequenties zou hebben voor de subsidie die zij ontvangen? Wat vindt u van deze gang van zaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Hierbij geldt hetzelfde principe als bij het antwoord onder 6, zaken moet niet uit hun verband worden gehaald. Van de dwang die u beschrijft is geen sprake. Al in februari 2014 ontstond overeenstemming over de wettelijke verankering van het register.
Hoe kan gesteld worden dat het lerarenregister «van, voor en door de leraar» is, terwijl leraren volgens de Onderwijscoöperatie niet ingezet kunnen en willen worden op beleidsmatige onderdelen binnen de werkprocessen? In hoeverre zijn er leraren benaderd om deel te nemen aan deze werkprocessen?
Het register kan niet worden ontwikkeld zonder de actieve betrokkenheid van leraren. Dat is tot nu toe ook het geval geweest, al is dat in de beeldvorming niet altijd even duidelijk naar voren gekomen. De totstandkoming van het register kent drie pijlers: a) systeemontwikkeling, b) het ontwerp van het inhoudelijke kwaliteitskader door de beroepsgroep en c) implementatie. Vanzelfsprekend is de beroepsgroep aan zet bij het kwaliteitskader. Het register moet immers van, voor en door leraren zijn. Maar ook op de andere pijlers zijn leraren actief. Het gaat daarbij respectievelijk om deelname aan: a) meedenksessies en workshops, gebruikers- en gebruikersacceptatietests en release demo’s, en c) koplopersscholen, peer to peer gesprekken, ambassadeurs, en als redactieraad communicatie.
Wat heeft de invoering van het lerarenregister tot nu toe gekost en hoeveel kosten gaan daar nog bijkomen?
De kostenopbouw van het verplichte register ziet er als volgt uit:
Deelt u de mening dat er pas gesproken kan worden over een register «Van, voor en door de leraar» als er sprake is van draagvlak onder leraren? Zo ja, hoe zou het draagvlak vanaf nu georganiseerd en gemeten moeten worden? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten en stoppen met propageren dat dit lerarenregister «Van, voor en door de leraar» is?
Het draagvlak onder leraren is essentieel voor het welslagen van het register. Dat is precies de reden waarom de wet de positie van de beroepsgroep verstevigt en het Regeerakkoord de centrale rol voor het register bij de leraren zelf legt. Dat draagvlak krijgt in de eerste plaats vorm door de betrokkenheid van leraren zoals is weergegeven in het antwoord onder 8. Daarnaast is inmiddels de Deelnemersvergadering ingericht, als hét platform dat de zeggenschap van alle leraren mogelijk maakt en is de afvaardiging van de Deelnemersvergadering gekozen. De manier waarop de Deelnemersvergadering het eigenaarschap van de eigen beroepskwaliteit oppakt is een belangrijke indicator voor het draagvlak. U kunt daarbij onder meer denken aan de mate van betrokkenheid van leraren om via de Deelnemersvergadering inderdaad hun stem te laten horen. De 24 gekozen leraren van de afvaardiging vormen de voorhoede van de Deelnemersvergadering. Vanuit die voorhoede hebben zij een hele belangrijke rol in het leggen van verbinding tussen het register en de beroepsgroep.
Het nut van onderwijsovereenkomsten in het mbo |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «De waarde van de onderwijsovereenkomst in het mbo»?1
Ja.
Waarom is het middelbaar beroepsonderwijs de enige onderwijssector met de wettelijke verplichting tot een schriftelijke onderwijsovereenkomst tussen de instelling en de student? Vindt u dit gerechtvaardigd? Zo ja, vindt u dat er ook een wettelijke verplichting tot een onderwijsovereenkomst moet komen in het hoger onderwijs?
Bij de totstandkoming van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) vond de regering dat de schriftelijke onderwijsovereenkomst het meest geëigende instrument is om de rechtspositie van deelnemers in het mbo te versterken. Mij bereiken signalen – en ook uit de VU-verkenning blijkt dit – dat de schriftelijke vorm van de onderwijsovereenkomst in het mbo geen toegevoegde waarde heeft. Ik zal onderzoeken of deze conclusie juist is en zo ja, op welke andere wijze de rechtsbetrekking tussen instelling en student kan worden vormgegeven zodat enerzijds de rechtsbescherming en de positie van de student ten opzichte van de instelling in stand blijven maar anderzijds de administratieve lasten voor de instelling niet groter zijn dan nodig gelet op de doelstelling van de wetgever.
Deelt u de mening van de opstellers van het voornoemde rapport dat de onderwijsovereenkomst geen toegevoegde waarde heeft? Zo nee, waarom niet?
Het door mij toegezegde onderzoek zal moeten uitwijzen of de schriftelijke vorm van de onderwijsovereenkomst in het mbo geen toegevoegde waarde heeft. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat de administratieve last voor instellingen die de onderwijsovereenkomst met zich mee brengt onevenredig groot is, vooral gezien het gebrek aan toegevoegde waarde van deze overeenkomst? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Mijn streven is er op gericht om de administratieve lasten voor de instelling niet groter te laten zijn dan nodig gelet op de doelstelling van de wetgever.
Wat is de laatste stand van zaken inzake de uitvoering van de motie-Özdil, waarin wordt verzocht in het door u toegezegde onderzoek naar het nut van onderwijsovereenkomsten ook aanbevelingen te doen voor het versterken van de rechtspositie van studenten?2
De verkenning door de Kenniskring onderwijsrecht beroepsonderwijs van de Vrije Universiteit Amsterdam raakt het door mij toegezegde onderzoek naar het nut van onderwijsovereenkomsten. Om die reden heb ik gewacht met de uitvoering van het door mij toegezegde onderzoek dat ik op dit moment bezig ben aan te besteden.
Heeft het genoemde VU-onderzoek gevolgen voor uw onderzoek naar het nut van de onderwijsovereenkomst? Zo ja, welke?
Ja. De VU-verkenning omschrijft wat de bedoeling was van de wetgever en hoe de werking van de schriftelijke onderwijsovereenkomst in praktijk wordt ervaren. Dit hoeft naar mijn oordeel daarom niet nog eens te worden onderzocht.
Is het mogelijk om de onderwijsovereenkomst af te schaffen en de algemene rechten en plichten van studenten in het mbo in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) op te nemen om via deze weg de rechtspositie van studenten te versterken? Zo nee, waarom niet?
Die vraag is de kern van het door mij toegezegde onderzoek. Zo mogelijk zal ik de uitkomst van het onderzoek voor het einde van het jaar aan u sturen.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor de begrotingsbehandeling van OCW naar de Kamer sturen?
Ja.
Het bericht ‘Aboutaleb laat ‘kindercasino’ ongemoeid’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van RTL Nieuws van 5 oktober 2017 «Aboutaleb laat «kindercasino» ongemoeid: «Is voor een kind een soort kermis»?
Ja.
Hoe zijn de toegezegde gesprekken met de gemeenten verlopen naar aanleiding van de op 27 juni 2017 gestelde mondelinge vragen, waarbij is toegezegd dat in overleg zal worden getreden met de betrokken gemeenten om te kijken of er sprake is van oneigenlijk gebruik van een voorziening voor kermisspellen?
De kansspelautoriteit heeft in haar lopende overleggen met gemeenten het gebruik van het kermisregime besproken. Er is sprake van oneigenlijk gebruik van het kermisregime als aanbieders permanent kermisautomaten opstellen, zonder dat de gemeente heeft bepaald dat er sprake mag zijn van deze permanente kermisgelegenheid. Gemeenten hebben op grond van de Gemeentewet de bevoegdheid om te bepalen op welke wijze zij een kermisgelegenheid toestaan en of dit al dan niet permanent mag zijn. De Wet op de Kansspelen geeft geen aanvullend kader voor het al dan niet toestaan van (permanente) kermissen. Uit de gesprekken met gemeenten blijkt dat zij hier verschillend invulling aan geven, maar dat zij deze keuze weloverwogen maken. Daar waar nodig vindt kennisdeling plaats tussen de kansspelautoriteit en gemeenten. Er zijn de kansspelautoriteit geen gevallen bekend van amusementscentra die kermisautomaten aanbieden zonder dat zij aan de vereisten voldoen die gelden binnen die gemeenten.
Oneigenlijk gebruik van het kermisregime doet zich ook voor als de exploitant zegt dat hij kermisautomaten heeft opgesteld, terwijl dit in wezen kansspelautomaten zijn, met als doel het strikte kansspelautomatenregime te ontwijken. Hier houdt de kansspelautoriteit toezicht op. Zij heeft het merendeel van de amusementscentra waarin permanent kermisautomaten zijn opgesteld gecontroleerd. Naast een enkel geval van een automaat die onterecht was aangemerkt als kermisautomaat, waartegen passend is opgetreden, constateert de kansspelautoriteit geen moedwillige of structurele omzeiling van het strikte kansspelautomatenregime.
Ik maak hieruit op dat er geen sprake is van oneigenlijk gebruik van het kermisregime.
De huidige regelgeving staat kermisautomaten met een behendigheids- en een kansspelkarakter toe. In de amusementscentra wordt een relatief klein aanbod kermisautomaten met een kansspelkarakter aangetroffen. Toch deel ik, evenals mijn voorganger, de zorg van mevrouw Van Toorenburg over de mogelijke risico’s op kansspelverslaving bij jonge spelers in deze amusementscentra. De kansspelautoriteit heeft tijdens haar controles geconstateerd dat amusementscentra de risico’s van de aangeboden speelautomaten nog onvoldoende classificeren, hierbij rekening houdend met de (jonge) doelgroep waarop zij zich richten. De kansspelautoriteit heeft daarom in het kader van haar toezicht de bezochte amusementscentra verzocht deze risicoanalyse uit te voeren en op basis daarvan de nodige passende maatregelen en voorzieningen te treffen. Deze toezichtactiviteiten lopen nog.
Heeft de Kanspelautoriteit al een advies gegeven over deze arcadehallen specifiek gericht op kinderen? Zo ja, hoe luidt dit advies?
Nee. De kansspelautoriteit heeft haar toezichtactiviteiten bij de amusementscentra nog niet afgerond. Uiteraard zal de kansspelautoriteit mijn departement informeren en/of adviseren, als haar bevindingen hier aanleiding toe geven. Mocht dit zo zijn, dan zal ik uw Kamer daarover informeren.
Het bericht dat een ambtenaar van de gemeente Utrecht statushouders wierf voor zijn eigen taalschool |
|
Jasper van Dijk |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat de gemeente Utrecht een ambtenaar van de afdeling Werk en Inkomen ontslagen heeft omdat deze actief heeft geworven onder statushouders voor zijn eigen taalschool Maximaal Taal?1
Ja.
Is hier sprake van onaanvaardbare belangenverstrengeling? Komt het vaker voor dat ambtenaren op oneigenlijke wijze geld over de rug van statushouders proberen te verdienen?
De ambtenaar in kwestie was tevens bestuurder van een inburgeringsschool, dit betekent dat er een belang kan zijn geweest bij de contacten die door de ambtenaren gelegd zijn met inburgeraars die naar deze school zijn doorverwezen. Met in het achterhoofd dat het hier om een kwetsbare groep mensen gaat, is dit gedrag, indien dit aan de orde is, onaanvaardbaar.
Er zijn geen andere gevallen van vergelijkbare casuïstiek bekend.
Wat vindt u ervan dat steeds meer statushouders in handen vallen van malafide bureaus voor taalonderwijs? Wat gaat u eraan doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Uw woordkeuze en analyse deel ik niet, als er misstanden zijn dan worden die aangepakt. Het gebeurt dat inburgeringscholen opgestart worden met de insteek om geld te verdienen. De lening die bij DUO kan worden aangevraagd heeft een maximum kwartaalbedrag. Dit is juist ingesteld om mensen te beschermen tegen malafide praktijken. Om onderwijs aan te bieden dat gefinancierd wordt middels een DUO lening is het noodzakelijk voor taalscholen dat zij beschikken over het keurmerk inburgering van Blik op Werk. Bij aanvraag van het keurmerk wordt een groot aantal zaken vooraf getoetst. Dit is een procedure die vergelijkbaar is met de werkwijze bij ISO-certificering. Daarnaast vindt er een schoolbezoek plaats nadat het aspirant keurmerk is toegekend. Tijdens dit bezoek wordt de leeromgeving van de cursisten bekeken. Daarnaast wordt nagegaan of de, voor het aspirant keurmerk, getoetste documenten toegepast worden. Tijdens het gesprek wordt de bedrijfsvoering besproken waarin de cursusadministratie een belangrijke rol speelt. Ook na dit eerste bezoek vinden er audits plaats en is er sinds een aantal maanden gestart met toezicht in de klas.
Erkent u dat statushouders een aantrekkelijke prooi zijn voor malafide bureaus vanwege de inrichting van het inburgeringsonderwijs waarbij statushouders € 10.000 kunnen lenen voor hun inburgering?
Zie antwoord vraag 3.
Wil het schorsen van het keurmerk door certificeringsbureau Blik op Werk ook zeggen dat Maximaal Taal geen taalles meer aan statushouders mag geven? Zo nee, wat heeft dit dan voor nut?
Wanneer een taalschool geschorst wordt van het keurmerk, dan is de betreffende dienstverlener verplicht dit te melden aan de cursisten. Aan cursisten moet tevens de mogelijkheid worden geboden om kosteloos het contract op te zeggen. De cursist kan vervolgens bij een andere keurmerkhouder verder met een inburgeringscursus. De cursist mag ervoor kiezen om de cursus toch bij de betreffende school af te ronden. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer de cursist kort voor het examen zit. Voor nieuwe inburgeraars geldt wel dat voor deze school geen beroep meer kan worden gedaan op de leenfaciliteit van DUO.
Wat heeft het ondeugdelijke taalonderwijs voor gevolgen voor de inburgering van de betreffende statushouders? Hoe zijn de slagingspercentages van hen ten opzichte van andere statushouders?
Ondeugdelijk taalonderwijs is niet de reden dat Maximaal Taal geschorst is. De oorspronkelijke schorsing is opgelegd omdat er sprake was van ernstige administratieve omissies en klachten van o.a. leraren. Gezien het relatieve korte bestaan van deze taalschool zijn er, voor zover ons bekend, nog geen cursisten opgegaan voor het examen. Er kan dan ook niet worden beoordeeld of de taalschool op dit punt voldoet aan de normen voor slagingspercentages.
Heeft het ondeugdelijke taalonderwijs geleid tot het niet slagen van statushouders, waardoor zij een boete hebben ontvangen of een schuld hebben bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Zo ja, bent u bereid hen schadeloos te stellen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe houden certificeringsbureaus zoals Blik op Werk toezicht op de kwaliteit van het taal- of inburgeringsonderwijs? Voeren zij ook controles uit of gaan zij uitsluitend af op klachten die binnenkomen?
Blik op Werk acteert zeker niet alleen op klachten. Zoals ook aangegeven bij vraag 3 wordt bij de aanvraag van het (aspirant) keurmerk een groot aantal zaken vooraf getoetst. Dit is een procedure die vergelijkbaar is met de werkwijze bij ISO-certificering. Daarnaast vindt er een schoolbezoek plaats nadat het aspirant keurmerk is toegekend. Tijdens dit bezoek wordt de leeromgeving van de cursisten bekeken. Ook wordt nagegaan of de voor het aspirant keurmerk getoetste documenten daadwerkelijk worden toegepast. Tijdens het gesprek wordt de bedrijfsvoering besproken waarin de cursusadministratie een belangrijke rol speelt. Het gaat hier om een goede indruk over de organisatie. Om de didactiek te beoordelen vinden er komende jaren bij alle aangesloten taalscholen inspecties plaats. Daarnaast vindt er jaarlijks een tevredenheidsonderzoek plaats onder alle cursisten die de school verlaten hebben of meer dan 75% van hun inburgeringstraject hebben afgerond. Bovendien worden de administratie en behaalde resultaten jaarlijks door de auditor gecontroleerd.
Hoeveel certificeringsbureaus en keurmerken zijn er voor het taal- en inburgeringsonderwijs? Bent u van mening dat zij voldoende doen om de kwaliteit te bewaken?
Blik op Werk is de enige organisatie die de inburgeringsscholen een keurmerk kan toekennen. Het keurmerk is een voorwaarde voor de inzet van de leenfaciliteit bij DUO. Het toezicht dat Blik op Werk houdt op de kwaliteit beslaat meerdere terreinen; er vinden audits plaats, een klanttevredenheidsonderzoek is verplicht en aanvullend vindt er toezicht in de klassen plaats. Ook is er een klachtenlijn waar klachten over taalscholen gemeld kunnen worden. Er is genoeg kennis en kunde beschikbaar bij Blik op Werk voor het bewaken van de kwaliteit. Wanneer er specifieke expertise nodig is zoals bij het toezicht in de klassen, dan wordt dit extern uitgezet.
Bent u inmiddels bereid te erkennen dat de Wet inburgering en het introduceren van marktwerking in de inburgering een misstap is geweest waarvan de samenleving op termijn de wrange vruchten plukt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit kabinet heeft in het regeerakkoord aangekondigd de wijze waarop inburgeringscursussen worden gegeven en de examens worden getoetst te zullen herzien waarbij kwaliteit, effectiviteit en handhaving van belang zijn.