Het bericht ‘Turkije gaat weekendscholen financieren in Nederland’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Turkije gaat weekendscholen financieren in Nederland»?1
Ja.
Is het waar dat het regime van president Erdogan weekendscholen gaat organiseren en financieren in verschillende landen waaronder Nederland? Zo ja, heeft u daar contact over gehad met Turkije?
Vorig jaar heeft de Turkse overheid het project «Anadolu weekendscholen» gestart. Binnen dit project kunnen weekendscholen buiten Turkije een subsidie krijgen van de Turkse overheid voor het aanbieden van Turkse taal- en cultuurlessen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen besproken met zijn Turkse collega. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Is u bekend of er al aanvragen zijn ingediend voor weekendscholen in Nederland die door de Turkse overheid gefinancierd gaan worden? Zo ja, hoeveel zijn dit er en waar worden deze opgericht?
De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in het gesprek met de Minister van Buitenlandse Zaken toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen. Er is actief contact met Turkije hierover gezocht en het contact hierover loopt nog steeds. De schatting van de Turkse overheid is dat er tot nu toe circa 15 subsidieaanvragen vanuit Nederland zijn gedaan.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Turks-Nederlandse organisaties twijfels hebben bij de weekendscholen en zich afvragen wie er toezicht houdt op wat er op deze scholen gebeurt? Is het waar dat weekendscholen niet onder toezicht staan van de Inspectie van het Onderwijs en zich niet aan de burgerschapsopdracht hoeven te houden? Zo ja, aan welke wet- en regelgeving moeten deze scholen wel voldoen en welke mogelijkheden heeft u om misstanden tegen te gaan?
Het klopt dat de weekendscholen niet onder toezicht staan van de Inspectie van het Onderwijs, omdat deze weekendscholen geen scholen in de zin van de onderwijswetgeving zijn. Voor de weekendscholen geldt geen specifieke wet- en regelgeving, maar wel algemeen in Nederland geldende regelgeving zoals bijvoorbeeld de Arbeidstijdenwet en de Wet gelijke behandeling.
Deelt u de mening dat financiering van onderwijs in Nederland aan jonge kinderen vanuit een onvrij en ondemocratisch land als Turkije risico’s met zich meebrengt voor de integratie en het recht van Nederlanders om zich vrij in de Nederlandse samenleving te kunnen ontwikkelen en mee te doen? Zo ja, hoe gaat u dit risico terugdringen?
Nederland is een open en vrije samenleving. De vrijheden van vereniging en van vergadering zoals vastgelegd in onze Grondwet zijn een groot goed. Het staat landen vrij om behoud van de eigen taal en cultuur te stimuleren in het buitenland. In veel gevallen betalen landen daaraan mee en zijn ze daar ook helder over. Nederland doet dit ook.
Op dit moment heeft het kabinet geen volledig zicht op de aard en omvang van het informeel onderwijs op onder andere weekendscholen die zich richten op taal, cultuur en religie, omdat weekendscholen geen scholen zijn in de zin van de onderwijswetgeving. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de Inspectie van het Onderwijs hier geen wettelijke bevoegdheden heeft. Het is daarom ook niet mogelijk om dit soort informeel onderwijs te verbieden. Het staat iedere burger vrij om hun kinderen buiten de onderwijstijd informeel onderwijs te laten volgen.
Wat het kabinet niet wenselijk vindt, is onderwijs dat de integratie in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informeel onderwijs zou dat niet in de weg moeten staan.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen ook gedeeld met zijn Turkse collega, onder andere tijdens de gesprekken met zijn Turkse collega op 3 en 4 oktober jl. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en alle relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Bent u bereid toezicht te houden op weekendscholen die vanuit onvrije en ondemocratische landen als Turkije worden gefinancierd en tijdig in te grijpen als het belang van volwaardige integratie en actief burgerschap in de Nederlandse samenleving wordt aangetast? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Turkse weekendscholen |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Is het waar dat de Turkse overheid in verschillende landen bezig is met het opzetten van weekendscholen, waaronder in Nederland?1
Vorig jaar heeft de Turkse overheid het project «Anadolu weekendscholen» gestart. Binnen dit project kunnen weekendscholen buiten Turkije een subsidie krijgen van de Turkse overheid voor het aanbieden van Turkse taal- en cultuurlessen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen besproken met zijn Turkse collega. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Vindt u het aanvaardbaar dat de Turkse overheid deze lessen in Nederland gaat financieren? Welke voorwaarden verbindt u daaraan?
Nederland is een open en vrije samenleving. De vrijheden van vereniging en van vergadering zoals vastgelegd in onze Grondwet zijn een groot goed. Het staat landen vrij om behoud van de eigen taal en cultuur te stimuleren in het buitenland. In veel gevallen betalen landen daaraan mee en zijn ze daar ook helder over. Nederland doet dit ook.
Op dit moment heeft het kabinet geen volledig zicht op de aard en omvang van het informeel onderwijs op onder andere weekendscholen die zich richten op taal, cultuur en religie, omdat weekendscholen geen scholen zijn in de zin van de onderwijswetgeving. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de Inspectie van het Onderwijs hier geen wettelijke bevoegdheden heeft. Het is daarom ook niet mogelijk om dit soort informeel onderwijs te verbieden. Het staat iedere burger vrij om hun kinderen buiten de onderwijstijd informeel onderwijs te laten volgen.
Wat het kabinet niet wenselijk vindt, is onderwijs dat de integratie in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informeel onderwijs zou dat niet in de weg moeten staan.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen ook gedeeld met zijn Turkse collega, onder andere tijdens de gesprekken met zijn Turkse collega op 3 en 4 oktober jl. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en alle relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Zijn de lessen er inderdaad «op gericht om de identiteit en cultuur van jonge Turken die in het buitenland wonen te behouden en om de banden te versterken met het vaderland»? Deelt u de mening dat dit niet bijdraagt aan de integratie in Nederland?
Hoeveel aanvragen zijn er al gedaan om deze lessen in Nederland te kunnen geven? Gaat u dit bijhouden en de Kamer hiervan op de hoogte houden?
De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in het gesprek met de Minister van Buitenlandse Zaken toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen. Er is actief contact met Turkije hierover gezocht en het contact hierover loopt nog steeds. De schatting van de Turkse overheid is dat er tot nu toe circa 15 subsidieaanvragen vanuit Nederland zijn gedaan.
Deelt u de mening dat dit soort onderwijs «niet via de Turkse overheid» georganiseerd moet worden omdat het «niet goed is voor de integratie in Nederland»? Zo nee, waarom niet? Hoe voorkomt u dat «onze kinderen als speelbal» worden gebruikt door Turkije?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u dat de weekendscholen de integratie belemmeren of antidemocratische opvattingen bevorderen? Gaat u de lessen controleren? Zo nee, hoe gaat u dit achterhalen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de weekendscholen geen instrument mogen zijn van «de lange arm van Turkije»? Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze u dat kunt tegengaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het lesprogramma van de weekendscholen te onderzoeken, opdat u weet of de lesinhoud in lijn is met de Nederlandse Grondwet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat beïnvloeding van Nederlandse kinderen door ondemocratische regimes moet worden bestreden? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Honderden Nederlandse academici publiceerden artikelen in neptijdschriften’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Honderden Nederlandse academici publiceerden artikelen in neptijdschriften»?1
Ja.
Kloppen de beweringen van het onderzoekscollectief International Consortium of Investigative Journalists (ICIJ) dat het gaat om «neptijdschriften» die artikelen publiceren zonder de kwaliteit te beoordelen?
Het is bekend dat er al jaren neptijdschriften bestaan. Ik vind het een kwalijke zaak dat bedrijven zich op een malafide manier verrijken. De bedragen die onderzoekers betalen voor article processing charges ten behoeve van het open access publiceren zijn onder meer bedoeld voor het organiseren van peer review. Nu deze niet heeft plaatsgevonden is er sprake van bedrog. Overigens zijn er ook uitgevers die, in weerwil van de mondiale transitie naar open access, onderzoeksresultaten achter betaalmuren houden en hoge winstmarges realiseren. Dit terwijl het onderzoek met publieke middelen wordt gefinancierd en de resultaten door eveneens publiek gefinancierde onderzoekers in het kader van peer review worden beoordeeld. Het spreekt voor zich dat ook deze ontwikkeling mij zorgen baart.
Wat zijn de gevolgen voor de betrokken wetenschappers en universiteiten van deze onthullingen?
Ik ga er niet vanuit dat de betrokken wetenschappers te kwader trouw zijn geweest en zie geen aanleiding om aan het publiceren in de betrokken tijdschriften consequenties te verbinden voor de betrokken wetenschappers of hun instellingen.
Welke stappen gaat u nemen om in de toekomst te voorkomen dat Nederlandse wetenschappers per abuis hun onderzoeksresultaten in dergelijke «neptijdschriften» publiceren?
Universiteitsbibliotheken doen er al veel aan om neptijdschriften eruit te vissen en wetenschappers hiervoor te waarschuwen. Van wetenschappers mag worden gevraagd zich goed te vergewissen van de reputatie van tijdschriften. Dat kan bijvoorbeeld via Web of Science, Scopus of de Directory of Open Access Journals (DOAJ), of aan de hand van door de instellingen zelf ontwikkelde checklists. Een «sluitende controle» op neptijdschriften is echter niet mogelijk. Als gevolg van de digitalisering is het gemakkelijker geworden om een tijdschrift op te zetten, er hoeft immers geen abonneebestand te worden opgebouwd. Dit is een goede ontwikkeling, maar hierdoor ontstaat – zoals blijkt uit het artikel – ook ruimte voor malafide uitgevers. Ook wordt het steeds gebruikelijker om wetenschappelijke artikelen op te slaan in repositories. Deze ontwikkeling juich ik toe. Het deponeren van wetenschappelijke artikelen in vrij toegankelijke repositories draagt ertoe bij dat meer mensen kennis kunnen nemen van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek.
Welke invloed heeft de (wereldwijde) publicatiedruk onder wetenschappers volgens u gehad op het ontstaan van dergelijke neptijdschriften en hoe kan een dergelijke situatie in de toekomst voorkomen worden?
Ongetwijfeld kunnen er tijdschriften op de markt komen door de publicatiedruk. Ik vind het geen goede zaak om maar zo veel mogelijk te publiceren. Aan de andere kant vind ik dat resultaten van met publiek geld gefinancierd onderzoek openbaar en voor een breed publiek toegankelijk moeten zijn. Ook dienen de data van dit onderzoek toegankelijk te zijn, bijvoorbeeld om de dataverzameling te kunnen repliceren en de data-analyse te kunnen herhalen. Tevens is van belang dat ook negatieve onderzoeksresultaten publiek worden gemaakt.
Het bericht 'Turkije gaat weekendscholen financieren in Nederland’ |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Turkije gaat weekendscholen financieren in Nederland»?1
Ja.
Waarom staat u deze inmenging in de opvoeding en opleiding van kinderen door de Turkse sultan Erdogan op Nederlandse bodem toe in plaats van Erdogans greep op Nederland te beëindigen, wetende dat Erdogan eerder heeft gezegd dat integratie voor Turken een misdaad is, dat moskeeën zijn kazernes zijn, minaretten bajonetten en moslims soldaten? Deelt u de mening dat zijn weekendscholen daarmee passen in zijn masterplan om alle Turken in het westen vooral Turks en moslim te laten zijn?
Nederland is een open en vrije samenleving. De vrijheden van vereniging en van vergadering zoals vastgelegd in onze Grondwet zijn een groot goed. Het staat landen vrij om behoud van de eigen taal en cultuur te stimuleren in het buitenland. In veel gevallen betalen landen daaraan mee en zijn ze daar ook helder over. Nederland doet dit ook.
Op dit moment heeft het kabinet geen volledig zicht op de aard en omvang van het informeel onderwijs op onder andere weekendscholen die zich richten op taal, cultuur en religie, omdat weekendscholen geen scholen zijn in de zin van de onderwijswetgeving. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de Inspectie van het Onderwijs hier geen wettelijke bevoegdheden heeft. Het is daarom ook niet mogelijk om dit soort informeel onderwijs te verbieden. Het staat iedere burger vrij om hun kinderen buiten de onderwijstijd informeel onderwijs te laten volgen.
Wat het kabinet niet wenselijk vindt, is onderwijs dat de integratie in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informeel onderwijs zou dat niet in de weg moeten staan.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen ook gedeeld met zijn Turkse collega, onder andere tijdens de gesprekken met zijn Turkse collega op 3 en 4 oktober jl. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en alle relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Deelt u de mening dat we in Nederland geen Turkse weekendscholen nodig hebben, maar dat Nederland alleen gebaat is bij uitstekend onderwijs op Nederlandse scholen, gericht op deelname aan een Nederlandse maatschappij en met de joods-christelijke waarden, normen en cultuur als uitgangspunt en leidende cultuur? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze Turkse scholen niet toe te staan en de organisaties die willen deelnemen te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat particulier onderwijs een vlucht neemt |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht dat particulier onderwijs de afgelopen jaren sterk is gegroeid?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Hoewel het aantal particuliere scholen de afgelopen jaren inderdaad sterk is gegroeid, volgt nog altijd slechts een zeer beperkt deel van de Nederlandse leerlingen particulier onderwijs.
Waarom kiezen volgens u ouders steeds vaker voor particulier onderwijs, zowel qua basisschool, middelbare school als particulier schaduwonderwijs? Deelt u de analyse van Particulier Onderwijs Nederland dat vooral de teruglopende kwaliteit van het regulier onderwijs de oorzaak is van deze vlucht naar het particulier onderwijs?
Ik deel de analyse van Particulier Onderwijs Nederland niet. Hoewel de prestaties van bekostigde scholen van elkaar verschillen, beoordeelt de inspectie de kwaliteit van het onderwijs op bijna alle scholen als voldoende. Het onderwijs in Nederland is van goede kwaliteit. Ouders hebben verschillende redenen om te kiezen voor particulier onderwijs.
Wat is uw reactie op de constatering van Particulier Onderwijs Nederland dat reguliere klassen te vol zijn en leraren te druk zijn?
Leraren moeten voldoende tijd en ruimte hebben om lessen voor te bereiden en zichzelf te ontwikkelen. Dat komt de kwaliteit van het onderwijs ten goede. Dat leerkrachten werkdruk ervaren is me bekend en dat is ook erkend door het kabinet. Voor het primair onderwijs is het werkdrukakkoord afgesloten. Voor het voortgezet onderwijs richten we ons op de ruimte die nog binnen de huidige juridische en financiële kaders te vinden is voor leraren. In het najaar kom ik daartoe met een publicatie over ruimte in regelgeving.
Constateert u een verschil in de onderwijskwaliteit tussen particulier en regulier onderwijs? Is daarin een toe- of afname waarneembaar?
Dat kan ik in zijn algemeenheid niet zeggen. De inspectie houdt toezicht op zowel bekostigde als particuliere scholen. In beide gevallen toetst de inspectie aan de deugdelijkheidseisen, maar bij particuliere scholen zijn deze eisen beperkter van karakter.
Vindt u het wenselijk dat steeds meer ouders ervoor kiezen om hun kind particulier onderwijs te laten volgen?
Ik hecht veel waarde aan de vrijheid van onderwijs. Zolang wordt voldaan aan de eisen die zijn gesteld in de Leerplichtwet 1969, zijn ouders vrij om hun kind op de school die zij voor hem of haar het meest geschikt achten in te schrijven.
Ziet u een rol weggelegd voor het Ministerie van OCW in het voorkomen dat ouders kiezen voor particulier onderwijs? Zo ja, welke rol zou dit dan zijn?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven, hecht ik veel waarde aan de vrijheid van onderwijs. Ik zie dan ook geen reden om vanuit het ministerie ouders te ontmoedigen hun kind in te schrijven op een particuliere school.
Wat zijn volgens u de belangrijkste redenen waarom ouders de keuze voor particulier onderwijs maken? Deelt u de constatering van Particulier Onderwijs Nederland dat hier een risico van tweedeling op de loer ligt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze tweedeling en toename van kansenongelijkheid te keren?
In de meest recente Staat van het Onderwijs 2016/2017 is te lezen dat inspecteurs op particuliere exameninstellingen vaak horen dat de individuele aandacht die leerlingen dankzij de kleinschaligheid op de particuliere school krijgen, de doorslaggevende factor is bij de keuze voor dit onderwijstype. Uit eerder onderzoek blijkt dat de wijze van leren of lesgeven, de visie op de ontwikkeling van kinderen, meer persoonlijke begeleiding en de manier waarop particuliere scholen met opvoedkundige vraagstukken omgaan een belangrijke rol spelen in de keuze van ouders voor een particuliere school.2
Ik realiseer me dat iedere vorm van betaalde (extra) ondersteuning of particulier onderwijs het risico van tweedeling in zich draagt. Mijn uitgangspunt is echter dat het reguliere onderwijs leerlingen voldoende kansen biedt om hun talenten te ontplooien. Dat is van groot belang, omdat alle kinderen in Nederland recht hebben op goed onderwijs, mede met het oog op het voorkomen van sociale tweedeling. Het mag niet uitmaken wat je ouders verdienen of welk diploma zij hebben gehaald. Alle talent moet kansen krijgen. Het is een taak van de school om met verschillen tussen leerlingen om te gaan. Daarom zet ik in op meer maatwerk in het reguliere onderwijs. Anderzijds kan het onderwijs niet tegemoet komen aan iedere wens en behoefte van elke afzonderlijke deelnemer. Ouders zijn vrij om gebruik te maken van het onderwijsaanbod dat de particuliere sector biedt, of om in aanvulling op het reguliere onderwijsaanbod aanvullende ondersteuning in te kopen voor hun kinderen.
Heeft u enig inzicht in de gemiddelde kosten voor ouders die gepaard gaan met de keuze voor particulier onderwijs?
Er zijn grote verschillen in de inrichting en visie tussen particuliere scholen, evenals in de bedragen die ouders betalen om hun kinderen aan een dergelijke school onderwijs te laten volgen. Zo zijn er scholen waar het volgen van onderwijs € 3.600,– per jaar kost, maar ook scholen waar het schoolgeld € 27.900,– per jaar bedraagt. Een gemiddelde is niet te geven, maar zou ook geen helder beeld bieden omdat de bedragen die scholen vragen zo sterk uiteen lopen.
Kunt u deze vragen te beantwoorden ruim voor het algemeen overleg over schaduwonderwijs op 17 oktober 2018?
Ja.
Het bericht dat de Europese Commissie zich mengt in de opleiding Europese Studies |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u verbaast te leren dat de Europese Commissie meer invloed lijkt uit te oefenen op het curriculum van de opleidingen Europese Studies in Nederland dan hun ondersteunende bevoegdheid toelaat?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen signalen vanuit de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO), noch van de Inspectie van het Onderwijs, dat de kwaliteit of vrijheid van onderwijs en onderzoek in het geding zouden zijn bij de opleidingen Europese Studies. Vanuit de Europese Unie zijn verschillende budgetten beschikbaar voor verschillende doelen. (zie ook antwoord op vraag2.
Wat betekent volgens u «Europeanisering» in de context van hoger onderwijs?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
«Europeanisering» kan als onderdeel van internationalisering gezien worden, waarbij de focus ligt op het opdoen van kennis over de uitdagingen waar Europa mee te maken heeft. Het gaat dus om het ontwikkelen van de Europese dimensie in onderwijs. Ik vind het van belang dat burgers die straks hun werk in een internationale en Europese context verrichten, of dat nou vanuit het binnen- of buitenland is, daar goed op toegerust zijn. Professionals uit verschillende domeinen hebben kennis nodig van EU-processen en -regels en dienen daar ook kritisch en onafhankelijk op te kunnen reflecteren. Dit is in de jaren »90 ook de achtergrond geweest voor het oprichten van het Jean Monnet programma.
Vindt u dat dit «Europeaniseren» een opdracht dient te zijn van Europese onderzoeksubsidies, zoals het Jean Monnet-programma?
De Europese Unie stelt budget beschikbaar met verschillende doelen. Het programma Horizon2020 is hét Europese subsidieprogramma voor onderzoek en innovatie in Europa. Het programma biedt kansen voor iedere organisatie of ondernemer die actief is in onderzoek, technologische ontwikkeling of innovatie. De totale omvang van het programma is € 70 miljard (2014–2020). «Europeaniseren» is geen doelstelling binnen het Horizon2020 programma.
Naast Horizon2020 bestaat het programma Erasmus+, het subsidieprogramma van de EU voor onderwijs, training, jeugd en sport. De totale omvang van het programma is € 14,7 miljard (2014–2020). Het biedt mensen van alle leeftijden de kans om kennis en ervaring op te doen of te delen bij organisaties in verschillende landen. Erasmus+ richt zich voor het grootste deel op het bevorderen van mogelijkheden voor mobiliteit over de grens heen en ondersteunt daarnaast strategische partnerschappen tussen organisaties uit verschillende landen.
Het Jean Monnet programma is een onderdeel van het Erasmus+ programma en heeft als doel de kwaliteit van (hoger)onderwijs- en onderzoeksactiviteiten op het gebied van EU-studies, in het bijzonder op het gebied van de Europese integratie, wereldwijd te bevorderen. In het kader van EU-studies wordt heel Europa bestudeerd met bijzondere aandacht voor de interne en externe aspecten van het Europese integratieproces. Het Jean Monnet programma helpt studenten en jonge arbeidskrachten onder andere toe te rusten met kennis over EU-onderwerpen die belangrijk zijn voor het academische en beroepsmatige leven. Een andere doelstelling is om de dialoog tussen de academische wereld en beleidsmakers te bevorderen om EU beleidsvoering te verbeteren. Beide veronderstellen een open, kritische oftewel academische houding. Ik heb geen aanwijzing dat daarbij geen ruimte zou zijn voor een kritisch geluid met betrekking tot de EU.
Kunt u een overzicht geven van alle projecten van het Jean Monnet-programma in Nederland over de afgelopen tien jaar in Nederland? Kunt u daarbij specificeren om wat voor activiteiten het gaat (leerstoel, studieprogramma’s, lezingen, enz) en hoeveel subsidie daarvoor van de Europese Commissie komt?
In bijlage 1 vindt u een overzicht van de Jean Monnet projecten vanaf 2009 waar een Nederlandse organisatie bij betrokken was. Indien bekend is de hoogte van de toegewezen subsidie bijgevoegd.
Deelt u de mening dat de informatie over de financieringsstromen van de Europese onderwijsactiviteiten voor iedereen toegankelijk moeten zijn en niet alleen in een onleesbaar Excel bestand in het Engels?3 Bent u bereid te onderzoeken op welke manieren transparantie over financiële bijdragen zo goed mogelijk kan worden gegarandeerd?
Nederland is voorstander van maximale transparantie en toegankelijkheid van informatie, uiteraard binnen de bestaande (privacy)wetgeving. Het delen van informatie, zoals financieringsstromen en uitkomsten van de Erasmus+ projecten, vergroot ook de impact van Erasmus+. Nederland zet zich in voor het verlagen van de administratieve lasten en maximale openheid van gegevens tijdens het huidige Erasmus+ programma (2014–2020) en bij het toekomstige Erasmusprogramma (2021–2027).
Is het normaal in het Nederlands hoger onderwijs dat leerstoelhouders door geldschieters verplicht worden om zich te mengen in het publiek debat, zoals het geval is bij het Jean Monnet-programma? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn drie academische taken: onderzoek, onderwijs en kennisverspreiding. Nederlandse hoogleraren worden standaard geacht hun kennis en expertise in het publieke debat te brengen. Veel Nederlandse hoogleraren doen dat met verve.
Een Jean Monnet Chair is een leerstoel voor universiteitsdocenten met een specialisatie in EU-studies. Leerstoelhouders dienen als hoofdactiviteit drie jaar lang minimaal 90 uur per academisch jaar onderwijs te geven. Onder de additionele activiteiten valt onder andere het deelnemen aan conferenties, seminars/webinars en workshops, gericht op zowel beleidsmakers op lokaal, regionaal en nationaal niveau als het maatschappelijk middenveld. Het deelnemen aan het publiek en wetenschappelijk debat is een reguliere activiteit voor elke leerstoelhouder, niet alleen voor houders van de Jean Monnet Chair. Dit past in het breder beschikbaar stellen van wetenschappelijke kennis, zoals dat een onderdeel is van de academische taken.
Deelt u de mening dat in het onderwijs er geen inhoudelijke sturing mag worden gegeven als voorwaarde voor financiering? Zo nee, waarom niet?
Ja. Externe financiering kan worden ingezet voor de bevordering van kennis over een specifiek onderwerp. Dit mag echter nooit ten koste gaan van de academische vrijheid.
Erkent u dat het lastig is om kritisch te rapporteren over de eigen geldschieter? Zo ja, ziet u dan ook het gevaar van dit soort voorwaarden van het Jean Monnet-programma op objectief onderwijs?
De wetenschap dient vrij en onafhankelijk te kunnen opereren, dat kan ook in thematische programma’s, samenwerking met bedrijven etc. Hiervoor bestaan duidelijke protocollen en integriteitsregels. De wetenschapper wordt hierin gesteund door zijn instelling.
Jean Monnet-acties zijn erop gericht excellentie in onderwijs en onderzoek te bevorderen op het gebied van EU-studies over de hele wereld en de dialoog tussen de academische wereld en beleidsmakers te stimuleren. Beide veronderstellen een open, kritische oftewel academische houding. Ik heb geen aanwijzing dat daarbij geen ruimte zou zijn voor een kritisch geluid over de EU of richting de Europese Unie, of dat bovengenoemde protocollen en integriteitsregels niet gerespecteerd zouden worden.
Deelt u de mening dat de doelstelling van «Europeaniseren» inhoudelijk sturend is en daarom een perverse prikkel geeft? Zo nee, waarom niet?
Zie beantwoording vraag 2
Vind u het harmoniseren van de opleiding Europese Studies in de Europese Unie wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben in de eerste plaats een voorstander van academische vrijheid en respecteer de autonomie van afzonderlijke instellingen bij het bepalen van curricula. Harmonisatie van de opleiding Europese Studies in de Europese Unie is alleen wenselijk zolang er naar gedeelde waarden en gezamenlijke definities wordt gezocht.
Deelt u de mening dat de competenties die studenten leren tijdens de opleiding Europese Studies en die worden vastgesteld in het «Tuning» document zouden moeten worden vastgesteld op nationaal niveau, aangezien daar de bevoegdheid ligt? Zo nee, waarom niet?4
Zie voor een toelichting op het Tuning project het antwoord op vraag 12. Het is belangrijk te stipuleren dat in de Tuning filosofie de autonomie van instellingen en diversiteit van programma’s vooropstaat. Dit sluit aan bij mijn opvatting dat het primair de verantwoordelijkheid is van afzonderlijke instellingen om het curriculum vast te stellen. Zij bepalen de leeruitkomsten en de te hanteren onderwijsvormen. Hierbij moet worden aangetekend dat het hoger onderwijs opereert in een internationale context. De eisen worden geformuleerd door de docenten en wetenschappers die actief zijn in het betreffende vakgebied, niet door overheden. Het genoemde Tuning document, Reference Points for the Design and Delivery of Degree Programmes in European Studiesmoet worden gezien als een bijdrage bij het bepalen van de standaard, en sluit aan bij de doelstelling uit het Bologna Proces dat onderwijsprogramma’s «compatible and comparable» zouden moeten zijn. «Reference points» moeten hier worden verstaan als richtinggevende – niet bindende – aanwijzingen. Dit is ook wenselijk als basis voor studentenmobiliteit, bijvoorbeeld in het kader van het Erasmus+-programma.
Kunt u mij uitleggen wat de Europese Commissie bedoeld met «morele ondersteuning» van de totstandkoming van dit «Tuning» document? En wat vindt u daarvan?
Het Tuning project is een initiatief dat is voortgekomen uit de hoger onderwijswereld zelf. Het beoogde (en beoogt nog steeds) het hoger onderwijs en in het bijzonder academici en studenten een (prominente) rol te geven in de implementatie van het Bologna Proces. Tuning heeft tot doel hoger onderwijs en onderwijsprogramma’s te innoveren, dat wil zeggen beter aan te laten sluiten op de maatschappelijke vraag, en (inter)nationaal beter op elkaar af te stemmen.
Het project Tuning Educational Structures in Europe, dat geheel autonoom van de Europese Commissie opereerde, genoot financiële steun van de Europese Commissie (directoraat-generaal Onderwijs en cultuur (EAC)) van 2001 tot 2008. Voordat de Europese Commissie (Directoraat-Generaal voor Onderwijs en Cultuur) overging tot subsidiering van het Tuning project in 2001 heeft zij zich ervan vergewist dat de ideeën die ten grondslag lagen aan het project breed werden gedragen door het HO in de diverse Europese landen en door de nationale overheden. De Commissie dekte ca. 50% van de feitelijke kosten, de rest van de benodigde financiën kwam van de deelnemende hoger onderwijsinstellingen. Het primaire doel van het project: het verbeteren van de kwaliteit van hoger onderwijsprogramma’s door handvatten te ontwikkelen voor de modernisering van die programma’s en daarnaast zogenaamde internationaal vastgestelde «reference points for the design and delivery for degree programmes» te maken. In het kader van Tuning zijn referentie-raamwerken ontwikkeld voor dertien vakgebieden, w.o. Europese Studies, maar ook Geschiedenis, Natuurkunde, Wiskunde, Verpleegkunde, Bedrijfskunde enz. Binnen zogenaamde thematische netwerken werden nog veel meer van deze raamwerken gemaakt, o.a. voor de kunsten, theater, muziek. Elk raamwerk was de uitkomst van de discussie van internationale groepen van wetenschappers en docenten.
De Commissie speelde bij de totstandkoming, behalve aangaande het faciliteren van het proces, inhoudelijk geen enkele rol. De morele steun die de Commissie geeft aan het Tuning project, interpreteer ik in die zin dat de Commissie de totstandkoming van het Tuning project ziet als een goed voorbeeld en er ook op die manier aan zal refereren. Ik heb daar geen bezwaar tegen.
Deelt u de mening dat de indicatie dat studenten gedurende de opleiding Europese Studies juist meer pro-Europees worden, laat zien dat er mogelijk sprake is van subjectief onderwijs?5 Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit verder te onderzoeken?
Ik ben van mening dat er onvoldoende onderbouwing is om te spreken over een indicatie dat studenten gedurende de opleiding Europese Studies juist meer pro-Europees worden. Ik heb geen signalen ontvangen vanuit de NVAO, noch van de Inspectie van het Onderwijs, dat de kwaliteit of vrijheid van onderwijs bij de opleidingen Europese Studies in het geding zou zijn (zie ook beantwoording vraag7.
Vindt u dat studenten van de opleiding Europese Studies ook in aanraking moeten komen met kritische geluiden over de Europese eenwording? Zo ja, vindt u dat dit voldoende wordt aangeboden?
Als stelselverantwoordelijke hecht ik waarde aan de onderzoeks- en onderwijsvrijheid binnen het Nederlandse hoger onderwijs. Het is belangrijk dat studenten in aanraking kunnen komen met verschillende benaderingen van thema’s binnen hun vakgebied. Ik ga echter niet over de specifieke invulling van curricula en vakken. Het is aan de instellingen om te bepalen hoe de curricula eruitzien en het is aan de NVAO om toe te zien op de kwaliteit daarvan. Ik heb geen signalen van de NVAO, noch van de Inspectie van het Onderwijs, dat de opleidingen Europese Studies niet voldoen aan de kwaliteitscriteria.
Deelt u de mening dat openbaar moet zijn wie welk onderzoek financiert in het hoger onderwijs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u er in ieder geval voor zorgen dat de financiering vanuit de Europese Commissie openbaar wordt?
Zie beantwoording vraag 5
Het bericht ‘Minder efficiënt onderwijs is beter onderwijs’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Minder efficiënt onderwijs is beter onderwijs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de heer Bregman enkele cruciale punten aanstipt in de discussie over de toekomst van het onderwijs en daarmee een zeer waardevolle bijdrage levert aan het publieke debat? Zo nee, waarom niet?
Het artikel bevat enkele interessante analyses over de rol van sociologie en economie in het denken over onderwijs.
Bent u, aangezien het artikel in een Belgisch tijdschrift verscheen, bereid om het artikel onder de aandacht te brengen van het Nederlandse onderwijsveld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Nee. Het is niet aan mij om deze rol te vervullen.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat technologie en globalisering geen natuurkrachten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er zijn veel sociale, culturele, economische en politieke elementen die invloed hebben op de mate van technologische ontwikkeling en globalisering in een land.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat de vraag «welke wereld willen we hebben?» er meer toe doet dan de vraag «wat moeten leerlingen in het secundair leren om voorbereid te zijn op de maatschappij van 2030?» Zo nee, waarom niet?
De aangehaalde vragen hebben mijns inziens veel raakvlakken met elkaar. Vandaar ook dat de integrale curriculumherziening in het funderend onderwijs zich richt op beide vragen.
Op dit moment onderzoeken negen ontwikkelteams wat onze leerlingen nodig hebben om uit te groeien tot volwassenen die hun steentje bijdragen aan de samenleving, economisch zelfstandig zijn én met zelfvertrouwen in het leven staan. Het funderend onderwijs heeft daarmee ook een belangrijk vormend karakter en richt zich ook op het aanleren van brede, sociale vaardigheden. Daarmee onderschrijf ik de stelling dat het onderwijs inderdaad niet alleen zou moeten gaan over kwantificeerbare zaken.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat onderwijs niet moet gaan over louter kwantificeerbare zaken, maar over wat de ene generatie meegeeft aan de andere? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u reflecteren op de stelling van de heer Bregman dat het huidige onderwijs leerlingen en studenten massaal doorsluist naar banen die ze uiteindelijk zelf als overbodig ervaren, de zogenaamde «bullshit jobs», wat vervolgens afbreuk doet aan hun gevoel van welbevinden?
De stelling dat ons onderwijs sec mensen opleidt tot «bullshit jobs» vind ik een onjuiste veralgemenisering en niet recht doen aan het werk dat schoolleiders en leraren dagelijks verrichten in de klas. Het funderend onderwijs bereidt leerlingen middels een breed onderwijsaanbod voor op een studie of beroep, maar brengt ze ook brede, sociale vaardigheden bij. In dit onderwijsaanbod zit veel vrijheid voor leerlingen om keuzes te maken die beter aansluiten bij hun interesses of talenten. Leraren en schoolleiders begeleiden de leerlingen in het maken van deze keuzes en geven ook hierin ook een eerlijk toekomstperspectief mee.
Daarbij komt ook dat er dagelijks bestaande banen verdwijnen én nieuwe banen worden gecreëerd. Het funderend onderwijs bestaat daarom juist niet sec uit het voorbereiden op specifieke banen, maar geeft een breed pakket aan kennis en vaardigheden mee zodat leerlingen ook op latere leeftijd kunnen ontdekken wat bij hun past. Want om je hart te kunnen volgen is het noodzakelijk om te ontdekken wat het is dat je hart begeert.
Erkent u dat het onderwijs geen bedrijf is dat producten aflevert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat het afgelopen moet zijn met het vergelijken van kosten in het onderwijs met kosten in economische sectoren? Zo nee, waarom niet?
In het artikel wordt de econoom William Baumol aangehaald die onderzoek heeft gedaan naar de arbeidsproductiviteit en loonontwikkeling in verschillende sectoren. Hij toont aan dat de arbeidsproductiviteit in de dienstensector – zoals zorg en onderwijs – relatief achterblijft in vergelijking met de agrarische en industriële sector. Dit terwijl de loonontwikkeling in deze sectoren wel een vergelijkbaar verloop kennen.
Omdat overheidsdiensten van nature relatief arbeidsintensief zijn, zullen de uitgaven aan zorg en onderwijs naar verhouding dus steeds duurder worden. Dat zou volgens Baumol er toe leiden dat het aandeel van de overheidsuitgaven als onderdeel van het bruto binnenlands product groter wordt.
Juist hierom is het als regering noodzakelijk om weloverwogen beslissingen te nemen aangezien de beschikbare middelen eindig zijn en hier sprake is van publieke middelen. Er zijn veel beleidsterreinen waar investeringen gevraagd worden, maar dit Kabinet heeft expliciet aandacht gegeven voor het onderwijs in het Regeerakkoord. Dit blijkt uit onder andere significante investeringen in het techniekonderwijs, de salarissen in het primair onderwijs en het terugdringen van de werkdruk van leraren.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat het onderwijs zich niet leent voor wat moet doorgaan voor een efficiëntieslag, zoals fusies tot enorme scholengroepen, de te grote aantallen leerlingen per klas of het hoge aantal lesuren dat leraren per week moeten geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u reflecteren op de stelling van de heer Bregman dat we steeds meer moeten investeren in het onderwijs om er niet netto op achteruit te gaan? Deelt u deze mening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw inzet om dit te bereiken?
Zie antwoord vraag 9.
Een rapport over schoolboeken, uitgegeven door de Palestijnse Autoriteit |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Martijn van Helvert (CDA), Han ten Broeke (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «Palestinian Authority textbooks: the attitude to Jews, Israel and peace»1
Ja.
Hoe beoordeelt u de constateringen uit het rapport dat in onderwijsboeken van de Palestijnse Autoriteit (PA) de staat Israël wordt gedelegitimiseerd en gedemoniseerd, geweld wordt verheerlijkt en toe opgeroepen en dat er sprake is van een gebrek aan educatie over vrede?
Het rapport over de nieuwe Palestijnse schoolboeken van de Israëlische denktank The Meir Amit Intelligence and Terrorism Information Center signaleert dat het Palestijns curriculum nog altijd problematische elementen bevat. Dit komt overeen met de bevindingen van UNRWA dat de nieuwe schoolboeken nauwkeurig heeft geanalyseerd en waar nodig aanvullende materialen heeft ontwikkeld zodat het curriculum in UNRWA-scholen in lijn is met de VN-waarden.
Uit eerdere vergelijkende onderzoeken tussen 2003 en 2013 naar Palestijnse en Israëlische schoolboeken, waaronder een door het VS State Department gefinancierd alomvattend onderzoek naar Palestijnse en Israëlische lesmaterialen uit 2013 (rapport «Portrayal of the Other in Palestinian and Israeli Schoolbooks», 4/2/2013), bleek dat in Palestijnse maar ook in Israëlische schoolboeken weinig informatie voorkomt over de religie, cultuur, economie en dagelijkse activiteiten van de ander en er weinig aandacht wordt gegeven aan de geschiedenis van de andere partij in het conflict. Op dit moment is geen recente vergelijkende studie beschikbaar naar de curricula van beide partijen.
Het kabinet is van mening dat kennis van elkaars leven en geschiedenis van belang is voor een klimaat waarin vrede mogelijk is (zie ook antwoorden op Kamervragen van de leden Van der Staaij, De Roon, Baudet, Ten Broeke, Voordewind en Knops, vergaderjaar 2016–2017, aanhangselnummer 1853, d.d. 15 mei 2017). Binnen onderwijsmaterialen is geen plaats voor een oproep tot geweld of haatzaaiende retoriek. Nederland en de EU dringen daarom bij beide partijen erop aan dat zij aanzetten tot haat en geweld tegengaan, in lijn met VNVR-resolutie 2334.
Deelt u de mening dat kinderen dienen te leren over waarden als tolerantie en co-existentie, en niet geïndoctrineerd dienen te worden met onverdraagzaamheid en geschiedsvervalsing?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat het Palestijnse onderwijs in de huidige vorm schadelijk is voor de levensvatbaarheid van een duurzame en vreedzame twee-statenoplossing?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat het onderwijsmateriaal van de PA vrede tegenwerkt en grondig aangepast dient te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de antwoorden van uw voorganger A.G. Koenders op de vragen van de leden Van der Staaij (SGP), De Roon (PVV), Baudet (FvD), Ten Broeke (VVD), Voordewind (ChristenUnie) en Knops (CDA) aan de Minister van Buitenlandse Zaken over haatzaaien in Palestijnse schoolboeken?2
Ja.
Kunt u aangeven of «het aandringen door Nederland, de EU en andere landen bij beide partijen het aanzetten tot haat en geweld tegen te gaan» enig resultaat heeft behaald? Zo ja, wat is het resultaat? Zo nee, waarom zijn deze resultaten uitgebleven?
In reactie op de internationale inspanningen om haatzaaien tegen te gaan heeft de Palestijnse president Abbas meermaals gezegd ervoor open te staan om de trilaterale commissie tegen haatzaaien (bestaande uit Israël, Palestijnse Autoriteit en VS, ingesteld in het kader van het Wye River Akkoord) nieuw leven in te blazen. Israël houdt dit echter af, en wijst erop dat de Palestijnse Autoriteit ook zonder trilateraal overleg haatzaaien kan tegengaan. Met de toenemend verslechterende relaties tussen beide partijen is de ruimte voor toenadering en de bereidheid om het onderwijssysteem aan te passen kleiner geworden.
Bent u bekend met het besluit van de Britse Staatssecretaris voor het Midden-Oosten en Noord-Afrika Alistair Burt om een internationaal onderzoek in te stellen naar het Palestijnse onderwijscurriculum en zijn voornemen om hierbij andere donorlanden te betrekken?3
Ja.
Is de Nederlandse regering bereid aan dit onderzoek medewerking te verlenen? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderschrijft het belang van goed onderwijs dat bijdraagt aan een klimaat voor vrede en meer wederzijdse kennis over elkaars cultuur, geschiedenis en samenleving. Het Britse initiatief kan bijdragen aan een meer objectieve discussie over het curriculum en kan daarom op Nederlandse steun rekenen. Nederland is echter geen donor in de onderwijssector en heeft geen specifieke expertise op het Palestijnse onderwijs. Daarom ligt het niet voor de hand dat Nederland gaat bijdragen aan dit onderzoek.
Verplichte nascholing voor ervaren chauffeurs |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Tekort aan truckers bedreigt bevoorrading winkels»?1
Ja.
Is het waar dat ervaren oudere chauffeurs die al jarenlang op de vrachtwagen rijden worden verplicht bijscholing te volgen om code 95 in hun rijbewijs te krijgen?
Sinds 1 juni 2015 is op verzoek van de Europese Commissie de vrijstelling die Nederland voor de bijscholing door oudere chauffeurs (code 95) hanteerde, geschrapt. De Europese richtlijn Vakbekwaamheid bestuurders voorziet namelijk niet in een dergelijke uitzondering volgens de Europese Commissie.
Wat is de toegevoegde waarde om deze bijscholing voor ervaren chauffeurs te verplichten? Waarom wordt niet gekozen voor het gebruikelijke automatisch bijschrijven in het rijbewijs?
Het automatisch bijschrijven in het rijbewijs is op dringend verzoek van de Europese Commissie gestopt wegens strijdigheid met de Richtlijn Vakbekwaamheid per 1 juni 2015. Tot voor kort ging Nederland ervan uit dat de automatisch bijgeschreven codes 95 hun geldigheid tot het einde van de looptijd van het rijbewijs konden behouden (uiterlijk 2023). De Commissie heeft echter aangegeven dit niet acceptabel te achten. Om een infractieprocedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie te voorkomen wordt een wetgevingstraject ingezet teneinde de geldigheid van deze codes voor die tijd te beëindigen.
Wat zijn de precieze kosten voor deze bijscholing? Bent u bereid om tegemoet te komen aan de, zoals de brancheorganisatie voor het beroepsgoederenvervoer stelt, «veel te hoge kosten» van de nascholing?
De kosten van de nascholing variëren en zijn afhankelijk van het type cursussen dat gekozen wordt door de chauffeur. Er zijn opleidingsinstituten die complete pakketten van 35 uur nascholing aanbieden voor een prijs van ca. € 700. Ik ben in overleg met de branches om te bezien of er specifieke doelgroepen zijn die hierdoor een groot probleem zouden kunnen ondervinden.
Zijn er daarbij mogelijkheden om op een andere wijze, zonder hoge kosten, code 95 te kunnen krijgen of behouden? Bent u bereid om de aantoonbare ervaring van chauffeurs van vrachtwagens mee te laten wegen?
Nederland heeft ervoor gekozen om de nascholing over te laten aan private opleidingsinstituten en de keuze voor specifieke cursussen ook zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de wensen en behoefte van de chauffeurs. Deze marktpartijen hanteren hiervoor een marktconforme prijs. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven is het automatisch bijschrijven geen optie meer.
Deelt u de mening dat deze bijscholing voor ervaren chauffeurs niet bevorderlijk is om het tekort aan vrachtwagenchauffeurs te verminderen? Bent u bereid om naar de bezwaren van de oudere chauffeurs te luisteren?
Het tekort aan chauffeurs is deels een conjunctureel verschijnsel. Zolang de economie groeit, blijft er vraag naar chauffeurs. Voorts is er, zoals in alle sectoren, sprake van een vergrijzende beroepsbevolking die gepaard gaat met een relatief lage instroom van nieuwe jonge chauffeurs de afgelopen jaren.2 Met name op dit laatste punt zal de komende tijd verder moeten worden ingespeeld. Dat maakt dat de inzet van oudere, ervaren chauffeurs een relevante bijdrage kan leveren aan het tekort. Vanuit de sectoren is het signaal gegeven dat de kosten van de nascholing van chauffeurs die in loondienst zijn door de werkgever betaald worden. Voor gepensioneerde chauffeurs die niet meer in loondienst zijn en willen bijverdienen kan dit mogelijk minder aantrekkelijk worden indien zij zich op eigen kosten moeten bijscholen. Met de sector is overleg over de wijze waarop bedrijven en chauffeurs goed kunnen worden geïnformeerd en voorbereid zodat tijdig met de bijscholingen wordt gestart.
Daarbij zal met name gewezen worden op bijscholingscursussen die relevant zijn voor de oudere chauffeurs. Bij voorbeeld cursussen die zich richten op kennis en vaardigheden met nieuwe instrumenten zoals de digitale tachograaf en nieuwe apparatuur in de vrachtwagen. Dit kan een goede bijdrage leveren aan de verkeersveiligheid.
Hoe kijkt u aan tegen de praktijken in met name Midden- en Oost-Europa waar rijbewijzen met code 95 online te koop zijn? Gaat u deze oneerlijke concurrentie aankaarten bij de eerstvolgende Transportraad? Bent u bereid om op de Nederlandse wegen beter te handhaven op verkeersveiligheid en rijvaardigheid van truckchauffeurs?
Het verkopen van (valse) rijbewijzen aan personen die niet hebben aangetoond over de vereiste vaardigheden en vakbekwaamheid te beschikken keur ik uiteraard af. Ik beschik echter niet over feiten dat er ook daadwerkelijk chauffeurs met deze valse rijbewijzen rondrijden en heb de branche opgeroepen om concrete zaken te melden.
Voor zover chauffeurs risicovol gedrag vertonen zal de politie hierop handhaven. Politie en ILT zijn alert op eventuele valse rijbewijzen.
Het bericht explosie aantal eerstejaars economie en bedrijfskunde door buitenlandse studenten |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat er sprake is van een explosieve toestroom van eerstejaarsstudenten economie en bedrijfskunde door buitenlandse studenten?1
Ja.
Deelt u de opvatting van onderwijsdirecteur Praagman van de Rijksuniversiteit Groningen dat Nederlandse studenten geen streepje voor moeten hebben op buitenlandse studenten, zelfs als dit tot verdringing van Nederlandse studenten leidt?
Zoals ik ook in mijn Kamerbrief «Internationalisering in evenwicht»2 heb aangegeven, heb ik een verantwoordelijkheid voor een toegankelijk hoger onderwijsstelsel, waarbij ik in de eerste plaats hecht aan toegankelijkheid voor Nederlandse studenten. Ik wil niet dat de toestroom van internationale studenten leidt tot verdringing van Nederlandse studenten of dat Nederlandse studenten als gevolg hiervan minder keuzevrijheid hebben.
Deelt u de mening dat Nederlandse universiteiten de primaire plicht hebben naar Nederlandse studenten om studies te allen tijde toegankelijk te houden, aangezien onze universiteiten met Nederlands belastinggeld gefinancierd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat, ondanks de verworpen motie-Beertema over het numerus-fixusbeleid (Kamerstuk 31 288, nr. 613), de huidige explosie van internationale aanmeldingen ingrijpen rechtvaardigt, door de universiteiten een aanwijzing te geven om Nederlandse studenten voorrang te verlenen bij numerus fixus-studies?
In de eerdergenoemde brief «Internationalisering in evenwicht», heb ik aangegeven dat ik er aan hecht om in de wet- en regelgeving meer ruimte te creëren, zodat instellingen met het oog op de borging van de toegankelijkheid beter op studentstromen kunnen sturen. Daartoe bestaan verschillende opties en maatregelen, die ik in samenhang met elkaar verder aan het verkennen ben. Daarbij moet ik oog hebben voor de uitvoerbaarheid van deze maatregelen, de juridische consequenties en de samenhang met andere wetten en verdragen. Op grond van het recht op gelijke behandeling is het bijvoorbeeld niet vanzelfsprekend mogelijk onderscheid te maken tussen Nederlandse of EER-studenten en studenten met een andere nationaliteit.
Achterstelling van vrouwen bij NWO-beurzen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Bijna moeder? Vergeet dat onderzoeksgeld dan maar?»1
Ja.
Hoe duidt u de conclusies die getrokken worden in dit stuk dat vrouwelijke onderzoekers die voor of gedurende hun aanvraag voor een onderzoeksbeurs van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) zwanger zijn hierdoor een duidelijk nadeel hebben bij de kans dat deze aanvraag gehonoreerd wordt?
Ik vind het belangrijk dat de kans op het verwerven van subsidies voor wetenschappelijk onderzoek (en daarmee de kans op een wetenschappelijke carrière) even groot is voor vrouwen als voor mannen. NWO streeft hier ook naar en stelt zich als doel te zorgen dat de beperkte middelen terecht komen bij de beste onderzoekers met de beste onderzoeksvoorstellen, waarbij de honoreringspercentages voor vrouwelijke aanvragers gemiddeld en in meerjarig perspectief tenminste even hoog zijn als die van mannelijke aanvragers. NWO zet zich hiervoor in door het voeren van genderdiversiteitsbeleid.
NWO wil geen vrouwen benadelen vanwege hun zwangerschap bij een aanvraag voor onderzoeksfinanciering. In dit soort situaties is flexibiliteit in deadlines en procedures noodzakelijk, evenals dit het geval is bij ziekte of andere persoonlijke omstandigheden. NWO heeft specifiek beleid om vrouwen die zwanger zijn tijdens hun subsidieaanvraag tegemoet te komen, zie antwoord 4.
Zijn u cijfers bekend over de mate waarin zwangerschap werkt als negatieve factor bij het aanvragen van onderzoeksbeurzen? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Op basis van de bezwaarschriften die NWO ontvangt gaat het over enkele gevallen per jaar op vele duizenden aanvragen. Ik acht het dan ook niet noodzakelijk om een onderzoek in te stellen.
Hoe duidt u de conclusie dat de NWO maar beperkte regels heeft o, zwangere vrouwen tegemoet te komen bij hun aanvraag en dat bovendien de bestaande regels maar beperkt bekend blijken bij programmacoördinatoren van NWO?
Ik ben van mening dat NWO op de goede weg is op het gebied van genderbeleid. NWO heeft aangegeven maatwerk te leveren in gevallen waarin flexibiliteit in deadlines en procedures gewenst is, zoals ingeval van zwangerschap. Het is onwenselijk dat de mogelijkheid om een beroep te doen op flexibiliteit in procedures of deadlines bij de aanvraag voor onderzoeksfinanciering niet of onvoldoende bekend is bij de indieners. Ik ben dan ook blij dat NWO heeft aangegeven hier op korte termijn aandacht aan te besteden op de NWO-website en in de aanvraagformulieren. Daarnaast zullen de programmacoördinatoren over de mogelijkheden voor maatwerk in geval van zwangerschap (en andere gevallen waarin flexibiliteit is gewenst) helder worden geïnstrueerd. Op deze wijze is voor iedereen, zowel aanvragers als programmacoördinatoren, helder welke aanpassingen in procedures en deadlines mogelijk zijn.
NWO zet zich al jaren in voor een betere genderbalans, zowel in de wetenschap als binnen de eigen organisatie, alsmede het bieden van gelijke kansen aan vrouwen en mannen voor het verwerven van subsidies voor wetenschappelijk onderzoek. Zo heeft NWO in 2015 onderzoek2 laten doen naar verschillen in honoreringspercentages tussen vrouwen en mannen in de NWO-competitie. Naar aanleiding van de aanbevelingen uit dit onderzoek is NWO een pilot gestart met trainingen voor beoordelaars in de Veni-ronde om hen bewust te maken van gender bias. Daarnaast is een vervolgonderzoek opgezet naar genderneutrale woorden om kwaliteit te duiden. De rapportage hierover wordt in september 2018 verwacht.
Daarnaast richt NWO procedures voor toekenning van onderzoeksfinanciering zo in dat vrouwen – en mannen die werk en zorg willen combineren – niet benadeeld worden door invloed hiervan op hun carrièrepad of cv, zie de NWO-extensieregel.3 Ook wordt bijvoorbeeld bij de Vernieuwingsimpuls, terugkerend aandacht gegeven aan gelijke kansen en het voorkomen van bias.
Deelt u de mening dat maatwerkoplossingen in principe onvoldoende rechtszekerheid bieden, zeker in een zo competitieve omgeving als de aanvragen van NWO-onderzoeksgelden?
Iedereen is anders en de impact van een zwangerschap verschilt van persoon tot persoon, zoals dat ook het geval is bij andere persoonlijke omstandigheden. Daarom is maatwerk juist in deze gevallen zeer belangrijk. Een standaardaanpak is in dit geval dus onwenselijk. Wel ben ik er voorstander van dat NWO transparant is over haar beleid, inclusief de verschillende mogelijkheden en processtappen voor maatwerk. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid met de NWO in overleg te treden met als doel regels op te stellen zodat zwangere vrouwen hiervan geen nadeel meer kunnen ondervinden bij het aanvragen van onderzoeksgeld? Zo ja, wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten?
Ik onderhoud nauwe contacten met NWO en vind het belangrijk dat zij de ruimte krijgt om een goede aanpak voor maatwerk bij zwangerschap te ontwikkelen en te communiceren. NWO zal mij informeren over de uitkomsten van hun inspanningen voor een betere genderbalans. Uiteraard stel ik uw Kamer daar graag van op de hoogte.
De opleiding sportgeneeskunde |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen op welke wijze bij de Stichting Beroepsopleiding tot Sportarts (SBOS) een financieel tekort is ontstaan door niet nagekomen afspraken van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?1
Er is geen sprake van niet nagekomen afspraken van het Ministerie van VWS.
Wat is de reden dat de SBOS een bedrag per opleidingsplaats ontvangt, dat eenderde lager is dan het bedrag per opleidingsplaats van alle andere medisch specialisten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de SBOS is in goed overleg een kostendekkende vergoeding vastgesteld per opleidingsplaats op basis van een begrotingsvoorstel van SBOS met het oog op de bekostiging vanaf 2016 via de beschikbaarheidbijdrage. De SBOS is in staat om de opleiding tot sportarts tegen lagere kosten te realiseren dan de kosten die ziekenhuizen dragen voor andere medisch specialistische vervolgopleidingen.
Deelt u de mening dat bij een besluit om de sportgeneeskunde als medisch specialisme te erkennen, ook de financiering van de opleiding op orde moet zijn? Waarom is hier destijds niet voor gekozen? Kunt u dat nader toelichten?
Ik deel de mening dat de bekostiging van medische vervolgopleidingen op orde moet zijn. De bekostiging van het opleiden is steeds op orde geweest. Eerst (tot 2016) via de meerjarige VWS subsidie en vanaf 2016 via de beschikbaarheidbijdrage. De hoogte van de kostendekkende vergoeding per opleidingsplaats is in goed overleg met de SBOS vastgesteld. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Overigens speelt, bij de mogelijke erkenning van een specialisme, de bekostiging van de opleiding tot dat specialisme geen rol.
Deelt u de mening dat vier jaar geleden, toen sportartsen werden erkend als medisch specialisten, het beginsel «gelijke monniken, gelijke kappen» had moeten worden gehanteerd om te voorkomen dat de SBOS in de financiële problemen zou komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beginsel is gehanteerd in die zin dat zowel voor de opleiding tot sportarts als overige medische specialistische opleidingen die beschikbaarheidbijdragen ontvangen, deze kostendekkend moet zijn. Als voor de opleiding tot sportarts de vergoedingsbedragen zouden zijn gehanteerd, die voor overige medische specialistische opleidingen gelden, dan zou er sprake zijn geweest van een meer dan kostendekkende vergoeding. De bijdrage mag in verband met de Europese staatssteunregels niet meer vergoeden dan nodig is om de betreffende activiteit beschikbaar te houden en een normale exploitatie mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat het model dat de SBOS hanteert om sportartsen op te leiden, goedkoper is dan het model dat gehanteerd wordt voor de opleiding van andere medisch specialisten? Kunt u uw visie hierop gegeven?
Niet alle elementen van de opleiding tot sportarts dienen in de ziekenhuisomgeving plaats te vinden. Dat is veel vaker wel het geval voor overige medisch specialistische vervolgopleidingen, die specifiek voor ziekenhuiszorg opleiden. Door andere kostencomponenten is de opleiding tot sportarts niet vergelijkbaar met de bedoelde andere medisch specialistische vervolgopleidingen.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de kosten per opleidingsplaats bij Sportgeneeskunde en per opleidingsplaats bij andere medisch specialismen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Zorgautoriteit is van plan in 2019 onderzoek te doen naar de kosten van opleidingen in de medisch specialistische zorg.
Kunt u uitgebreid aangeven wat de handelwijze van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is geweest toen de financiële problemen werden aangekaart door de SBOS bij het ministerie? Kunt u een overzicht geven hoe het ministerie, stap voor stap, heeft gehandeld in deze kwestie? Zo nee, waarom niet?
Voor VWS is het borgen van de continuïteit van het opleiden leidend (geweest). Daarom en daartoe is de afgelopen maanden met alle betrokkenen intensief overleg gevoerd om tot een oplossing te komen.
Met genoegen heb ik geconstateerd dat het dreigende faillissement van de SBOS is afgewend. Een lening van de stichting SBOH, werkgever van zo’n 2.500 artsen in opleiding tot huisarts, specialist ouderengeneeskunde of arts verstandelijk gehandicaptenzorg en financier van hun opleiding, heeft dit mogelijk gemaakt. Aan de verstrekte lening is een aantal voorwaarden verbonden dat gericht is op het waarborgen van de continuïteit en kwaliteit van de opleiding sportgeneeskunde.
Vindt u het wenselijk dat op initiatief van een tweetal ziekenhuizen, ondersteund door de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, het faillissement van de SBOS zal worden aangevraagd? Deelt u de mening dat dit in het nadeel is van ziekenhuizen die een vordering op de stichting hebben, omdat zij een afbetalingsregeling met de stichting zijn overeengekomen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om het dreigende faillissement af te wenden, te komen tot goede afspraken met de SBOS en andere betrokken partijen, zodat het model dat de SBOS hanteert haar vervolg kan krijgen en hiermee de opleiding Sportgeneeskunde gewaarborgd kan blijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De alarmerende omvang van het lerarentekort |
|
Frank Futselaar , Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht dat er scholen zijn die nog steeds niet voldoende leraren hebben voor aankomend schooljaar?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Het lerarentekort is in een aantal regio’s al goed merkbaar. In de brief over het lerarentekort die u recent heeft ontvangen zijn daarom extra acties aangekondigd, waaronder de inzet van aanjagers in de regio.
Hoeveel scholen, uitgesplitst naar primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs, hebben op dit moment nog vacatures openstaan voor aankomend schooljaar en komen dus leraren tekort? Indien u deze cijfers niet heeft, bent u dan bereid dit te onderzoeken gezien de urgentie van het probleem en om het lerarentekort op dit moment in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie heeft geen actueel vacatureoverzicht. Dat is ook niet mogelijk, want vacatures komen en gaan en daarmee verandert de stand elke dag. Het monitoren hiervan zou een hoge administratieve druk bij scholen opleveren. Bovendien worden niet alle vacatures openbaar gemaakt.
We monitoren met de Arbeidsmarktbarometer wel het aantal online vacatures op jaarbasis. Daarnaast kijken we hoelang het duurt totdat vacatures worden vervuld. Bovendien worden we frequent op de hoogte gehouden van de stand van zaken door de verschillende onderwijsorganisaties.
Afgelopen november hebben wij de laatste jaarrapportage van de Arbeidsmarktbarometer naar uw Kamer gestuurd.2 Komend najaar zullen wij dat opnieuw doen.
Acht u het wenselijk dat scholen noodzakelijkerwijs uitwijken naar uitzendbureaus, die het lerarentekort als gat in de markt zien, en daarmee kostbaar onderwijsgeld niet naar het onderwijs zelf gaat, maar naar de bankrekening van deze dure uitzendbureaus? Zo nee, waarom doet u hier dan niets aan?
Zoals wij hebben geantwoord op de Kamervragen van het lid Van der Hul (ingezonden 9 juli), de leden Kwint en Westerveld (ingezonden 9 juli) en eerder gestelde Kamervragen over commerciële organisaties3, is het aan scholen zelf of zij gebruik maken van uitzendbureaus. Wat zich nu lijkt voor te doen is dat er uitzendbureaus zijn die de schaarste op de arbeidsmarkt voor primair onderwijs aangrijpen om de tarieven te verhogen. Dat is wat ons betreft niet wenselijk. Wij hebben niet precies inzicht in hoeveel geld besturen de laatste vijf jaar hebben uitgegeven aan uitzendbureaus. Het ministerie gaat hier wel meer volledige en betrouwbare gegevens over verzamelen.
Hoeveel onderwijsgeld is er in de afgelopen vijf jaar terechtgekomen op de bankrekening van uitzendbureaus, dat dus niet aan extra handen in de klas of aan kleinere klassen kon worden besteed? Indien u deze cijfers niet heeft, bent u dan bereid dit te onderzoeken gezien de urgentie van dit probleem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het bericht dat het onderwijzend personeel als enige beroepsgroep het overwerk al vier jaar achter elkaar ziet toenemen en dat inmiddels 45% van de leraren zegt dat ze regelmatig moeten overwerken? Acht u dit wenselijk? En hoe verhoudt dit hoge percentage overwerken in het onderwijs zich tot het aantrekkelijker maken van het beroep van leraar om het lerarentekort in te dammen?2
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de werkdruk in het onderwijs hoog is. Dat is niet wenselijk. Bestuurders en schoolleiders hebben een belangrijke rol bij het verlagen van de werkdruk. Zij zijn verantwoordelijk voor de organisatie van het onderwijs en goed personeelsbeleid. Het ministerie en de sociale partners hebben hiertoe onlangs het werkdrukakkoord gesloten waarmee invulling wordt gegeven aan de investering van het Kabinet om de werkdruk in het po te verlagen.
Daarnaast zijn wij positief over de afspraak in de nieuwe cao voor het voortgezet onderwijs dat leraren vanaf 1 augustus 2019 per jaar 50 uur ontwikkeltijd krijgen. Ook dit zal bijdragen aan de aantrekkelijkheid van het beroep.
Hoe kijkt u aan tegen de organisatie van het onderwijs, waarin een leraar zo’n 900 uur bezig is met zijn leerlingen, terwijl dat in Finland bijvoorbeeld maar 600 uur is? Welke mogelijkheden ziet u om leraren meer tijd te geven naast het geven van hun lessen?
In overleg met het team kunnen scholen bekijken hoe zij het onderwijs zo organiseren om meer tijd te creëren voor docenten. Bijvoorbeeld door een aanpassing van de dagindeling, vakdocenten, meer taakdifferentiatie binnen een divers(er) team of een bepaalde inzet van de werkdrukakkoordmiddelen. Scholen maken hierin eigen keuzes, zodat het voor hen het beste werkt.
Wij bezien dit vraagstuk daarom in relatie tot werkdruk, het lerarentekort en de ruimte voor ontwikkeltijd. In overleg met de verschillende partijen in het veld bekijken wij ook de samenhang met (de vernieuwing van) het curriculum. Het curriculum hangt immers samen met de omvang van de onderwijstijd.
Het aantal onderwijsuren in Nederland en Finland is niet één op één met elkaar te vergelijken gezien de verschillen tussen beide landen. Zo verschillen bijvoorbeeld de startleeftijd en het curriculum. Wel maken wij gebruik van ervaringen in het buitenland, bijvoorbeeld bij het nadenken over de invulling van de onderwijstijd.
Welke actie(s) gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat leraren minder moeten overwerken, zodat het percentage leraren dat aangeeft regelmatig te moeten overwerken juist daalt in plaats van stijgt?
Zie het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat studenten extra collegegeld moeten betalen als zij een tweede bachelor of tweede master in de zorg of in het onderwijs willen volgen en al een diploma behaald hebben in een van deze twee richtingen? Zo ja, wat is de gedachte hierachter? En waarom is ervoor gekozen deze twee richtingen samen te pakken?3
Ja, dit klopt. Wij verwijzen u naar de brief over lerarentekort die wij recent aan uw Kamer hebben gestuurd. Wij reageren in deze brief op de toezegging aan het lid Özdil over de kosten voor een tweede studie in de sectoren zorg en onderwijs.
Welke mogelijkheden ziet u om in ieder geval de instroom naar de Pabo en de lerarenopleidingen voor de tekortvakken voor mensen die al een bachelor in de zorg of het onderwijs hebben toegankelijker te maken, bijvoorbeeld door het verlagen van collegegeld?
In aanvulling op het antwoord op vraag 8, willen wij aangeven dat er wel alternatieve mogelijkheden zijn. Voor personen die eerder een ho-opleiding hebben afgerond en die al over voldoende kennis en vaardigheden beschikken om direct voor de klas te staan, bestaat de mogelijkheid tot zijinstroom. Per zijinstromer kunnen schoolbesturen in aanmerking komen voor een subsidie van € 20.000,– voor de begeleiding en scholings- en vervangingskosten. Personen die al in het bezit zijn van een onderwijsbevoegdheid en die een lerarenopleiding willen volgen voor een andere onderwijssector, kunnen hiervoor de Lerarenbeurs aanvragen. Omdat zij al een onderwijsopleiding hebben gevolgd komen zij in aanmerking voor instellingscollegegeld. Hier wordt in de lerarenbeurs rekening mee gehouden.
Wanneer kan de Kamer uw reactie op de brandbrief van de Onderwijsraad ontvangen met het plan om het lerarentekort zo snel mogelijk op te lossen en escalatie tegen te gaan, gezien de omvang en grote urgentie van het probleem dat ook blijkt uit de berichtgeving van de afgelopen weken?
Wij hebben u recent een brief over het lerarentekort gestuurd waarin wij onder andere een reactie geven op het betreffende advies van de Onderwijsraad.
Het bericht ‘Voeding krijgt plek in opleiding geneeskunde Amsterdam’ |
|
Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Voeding krijgt plek in opleiding geneeskunde Amsterdam»?1
Ja.
Wat is uw visie op de rol van voeding binnen de gezondheidszorg?
Het belang van de rol van voeding binnen de gezondheidszorg staat voor mij buiten kijf. Voeding is een van de belangrijke leefstijlfactoren die invloed hebben op het risico op het ontstaan van met name chronische ziekten. Terecht neemt daarom de aandacht voor de rol van voeding in de gezondheidszorg toe. De afspraak in het regeerakkoord om te bevorderen dat bewezen effectieve interventies, onder andere op het gebied van voeding, een plek krijgen in medische opleidingen en richtlijnen, sluit hierbij aan.
Ik wijs ook op de bekende «Schijf van Vijf». De Schijf van Vijf is gebaseerd op de Richtlijnen goede voeding van de Gezondheidsraad en richt zich op het voorkomen van (chronische) ziekten via voeding. Op verzoek van VWS heeft ZonMw de kennissynthese «Voeding als behandeling van chronische ziekten» opgesteld. De conclusie van deze kennissynthese is dat voeding een prominentere plaats bij de behandeling van chronische ziekten verdient en in belangrijke mate kan bijdragen aan gezondheidswinst. De grootste gezondheidswinst is te behalen bij de behandeling van cardio-metabole aandoeningen (cardiovasculaire ziekten, diabetes mellitus type 2 en nierziekten) en van diverse darmaandoeningen. Voedingsmaatregelen leiden vaak tot algemene, ziekteoverstijgende gezondheidseffecten en vormen hierdoor een belangrijke therapeutische optie wanneer er sprake is van multimorbiditeit.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de juiste voeding een grote bijdrage levert aan het voorkomen van aandoeningen, een beter herstel en/of verbetering van de levenskwaliteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het bericht dat uit een onderzoek blijkt dat studenten geneeskunde tijdens hun zesjarig curriculum gemiddeld nog geen 30 uur voedingsonderwijs krijgen? Vindt u dit in verhouding staan met de invloed van voeding op de gezondheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
De eindkwalificaties van de Nederlandse geneeskunde-opleidingen zijn vastgelegd in het Raamplan Artsopleiding 2009 (het Raamplan), dat omschrijft aan welke eisen een beginnend arts minimaal moet voldoen. Het Raamplan geeft een duidelijke beschrijving van de academische en professionele doestellingen van de opleidingen geneeskunde. Het Raamplan wordt opgesteld door de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). De eindtermen uit het Raamplan worden door de individuele medische faculteiten vertaald in het curriculum van de geneeskunde-opleidingen. De Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) ziet erop toe dat de opleidingen geneeskunde aan de eisen van het Raamplan voldoen. In het raamplan wordt onder preventie «voeding» en onder voedingsgerelateerde ziekten «voeding en gezondheid» genoemd. De geneeskunde-opleidingen voldoen daarmee aan de eisen die op dit punt worden gesteld. Opleidingen werken voortdurend aan het up-to-date houden van hun curriculum. Ik kan mij, gezien de toenemende aandacht voor het belang van voeding in de gezondheidszorg, voorstellen dat in de curricula van de verschillende geneeskunde-opleidingen (en andere zorgopleidingen) voeding en leefstijl een prominentere rol krijgen. Gelet op de in Nederland geldende vrijheid van onderwijs, kan de overheid echter niet voorschrijven wat in de curricula wordt opgenomen.
Daarnaast is het van belang dat artsen op de hoogte zijn van de verschillende verwijsmogelijkheden op het gebied van voeding en leefstijl zodat de patiënt zo nodig specialistische hulp krijgt. Dat kan bijvoorbeeld zijn van een diëtist en vanaf 1 januari 2019 ook de Gecombineerde Leefstijlinterventie (GLI), zoals aangekondigd in mijn brief van 1 juni jl. over het basispakket Zvw 2019.2
Deelt u de mening dat voeding als keuzevak een begin is, maar eigenlijk een vastomlijnd, substantieel deel van zorgopleidingen zou moeten uitmaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat artsen moeten beschikken over een brede basiskennis inzake voeding om hun adviesrol goed en compleet in te kunnen vullen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in nader overleg te gaan met betrokken partijen en bij hen aan te dringen op een prominentere, vastomlijnde plek voor voeding in deze opleiding?
Ik ben al in overleg met de betrokken partijen. In het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg dat ik eerder dit jaar met de sector heb gesloten, is namelijk afgesproken dat de beroepsgroepen zich inspannen om preventie (waaronder voeding en leefstijl) te verankeren in de medisch-specialistische en verpleegkundige (vervolg)opleidingen en in het reguliere werkproces.
Staatssecretaris Blokhuis is in het kader van het Nationaal Preventieakkoord in overleg met partijen of en op welke wijze voeding beter geborgd kan worden in zorg en welzijn.
Ook zal VWS betrokken zijn bij de herziening van het Raamplan, die naar verwachting in 2019 van start gaat. Dit biedt de gelegenheid om aandacht te vragen voor het opnemen van bewezen effectieve interventies op onder meer het gebied van voeding, in de geneeskunde-opleiding.
De voortdurende onduidelijkheid voor examenleerlingen van het VMBO Maastricht |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De chaos op het VMBO Maastricht blijft voortduren»1?
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de huidige manier van communiceren van de school richting ouders en leerlingen? Kunt u de in dit artikel geuite ontevredenheid hierover begrijpen? Zo ja, wat moet er volgens u beter? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat deze situatie bij leerlingen en ouders de afgelopen weken onduidelijkheid en onvrede heeft opgeroepen. Met de brief die de school in de week van 23 juli naar de leerlingen heeft gestuurd, hebben zij een totaalbeeld gekregen van hoe zij er per vak voor staan, en wat zij nog moeten inhalen. Ik ben blij dat de school voor nog resterende vragen op basis van deze brief een helpdesk heeft ingericht. Ik heb van de school begrepen dat deze hulplijn goed heeft gewerkt en vragen van ouders en leerlingen snel en adequaat zijn beantwoord.
Klopt het dat de school enkel per e-mail bereikbaar is voor vragen van leerlingen en ouders? Hoe verhoudt dit zich tot de ingestelde helpdesk?
Dit klopt niet. De school heeft aangegeven dat leerlingen en ouders bij specifieke vragen over het nieuwe cijferbeeld de school kunnen e-mailen. De school belde vervolgens de leerlingen terug met de relevante gegevens bij de hand. Iedere e-mail is zeker dezelfde dag, bijna steeds binnen een half uur en in veel gevallen zelfs binnen vijf minuten beantwoord, doordat ouders en leerlingen werden terug gebeld. Er zijn in die week 70 vragen beantwoord.
Deelt u de mening dat omwille van de tijd, nog amper een maand tot het nieuwe schooljaar, de school alles in het werk moet stellen vragen zo snel mogelijk te beantwoorden? Zo ja, bent u bereid de school hier per direct (nogmaals) toe aan te sporen? Zo nee, waarom niet?
Net als u hecht ik sterk aan een duidelijke communicatie richting ouders en leerlingen. Hierover heb ik, en bij mijn afwezigheid mijn collega van Engelshoven, de afgelopen weken veelvuldig contact gehad met de school. Zoals in het antwoord hierboven aangegeven beantwoordt de school de vragen van de ouders en leerlingen zo snel en goed mogelijk. Ik zal bij de school waar nodig blijven aandringen op goede en snelle communicatie met ouders en leerlingen.
Herkent u het beeld dat sommige leerlingen voortdurende onduidelijkheid ervaren over de lesstof die zij voor (inhaal)toetsen, bijvoorbeeld bij het vak economie, moeten leren? Zo ja, wat gaat u eraan doen deze duidelijkheid zo snel mogelijk te geven? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het beeld dat er de afgelopen tijd bij een aantal leerlingen en ouders onduidelijkheid ervaren is over wat zij moeten inhalen. Omdat dit specifieke vragen van individuele leerlingen betreft ligt de verantwoordelijkheid voor de beantwoording hiervan bij de school. De school heeft mij verzekerd dat aan ouders en leerlingen duidelijk is gemaakt welke inhaaltoetsen moeten worden gemaakt en welke lesstof daarbij hoort. Dit is zowel in persoonlijke mails als via berichten op de website gecommuniceerd. Zoals ik in mijn antwoord hierboven heb aangegeven vertrouw ik er verder op dat door de helpdesk van de school de eventueel nog bestaande vragen zo snel en volledig als mogelijk zijn beantwoord.
Klopt het dat de in het artikel aangehaalde zomerschool voor het vak Frans meermaals niet doorging? Zo ja, hoe verklaart u dit?
De school heeft mij laten weten dat één leerling inderdaad tevergeefs naar school is gekomen voor lessen Frans op de zomerschool. De desbetreffende docent was zonder overleg vertrokken, nadat andere leerlingen niet waren verschenen voor de voorafgaande lessen. De school heeft bij navraag laten weten dat de docent, vanwege verdrietige privéomstandigheden, later niet meer beschikbaar was. De school heeft op die korte termijn geen vervanging kunnen vinden. De leerling heeft in de tweede periode van de zomerschool (13–17 augustus) opnieuw de kans gekregen om de lessen Frans te volgen en heeft daar ook gebruik van gemaakt.
Het bericht ‘basisscholen missen 1300 leraren, na de zomer dreigt lesuitval’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Basisscholen missen 1.300 leraren, na de zomer dreigt lesuitval»1?
Ja.
Hoe wordt de verlenging van de verruiming van de ketenbepaling door scholen ervaren? Biedt deze verruiming voldoende soelaas of is er meer nodig dan de verruiming bij kortdurende vervangingen? Kunt u aangeven of verdere verruiming kan bijdragen aan het verminderen van het lerarentekort? Welke mogelijkheden zijn er en welke acht u wenselijk?
Minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het verzoek van de werkgevers en werknemers om de uitzonderingsmogelijkheid van de ketenbepaling voor invalkrachten die invallen voor zieke leraren in het primair onderwijs positief beoordeeld. Deze uitzondering is onlangs vastgelegd in een ministeriële regeling van SZW. Dit is vooruitlopend op de door het kabinet beoogde inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans in 2020 waarmee deze uitzondering in de wet wordt vastgelegd.2 De algehele uitzondering op de ketenbepaling voor invalkrachten die invallen voor zieke leraren in het primair onderwijs geldt vanaf 1 augustus 2018. Hoe de algehele uitzondering op de ketenbepaling in de praktijk door scholen wordt ervaren is dus nog niet bekend.
Wel verwacht ik dat de uitzondering veel praktische problemen zal wegnemen die scholen tot voor kort ondervonden bij het vinden en tijdelijk aanstellen van invallers voor zieke leraren.
Verdere verruiming van de ketenbepaling is niet aan de orde en draagt niet bij aan het verder tegengaan van het lerarentekort aangezien de ketenbepaling met de algehele uitzondering reeds maximaal is opgerekt.
Hoeveel docenten in de bovenwettelijke regeling zijn er benaderd met het verzoek om weer in het onderwijs te gaan werken? Hoeveel van deze docenten in de bovenwettelijke regeling staan weer voor de klas?
De bovenwettelijke uitkeringen in het primair onderwijs worden uitgevoerd door WWplus BV.3 Op basis van de laatst bekende gegevens van WWplus (ultimo 1e kwartaal 2018) bedraagt het aantal lopende bovenwettelijke uitkeringsrechten 8.972 (5.185 aanvullingen op de WW uitkeringsrechten en 3.787 aansluitende uitkeringsrechten). Het Participatiefonds voert de taak uit om de uitkeringsgerechtigden te ondersteunen en begeleiden naar een betaalde betrekking, binnen of buiten het onderwijs.
Tot voor kort werden nauwelijks gegevens bijgehouden over de resultaten van het re-integratiebeleid. Hiermee ontbreken dus momenteel gegevens om de vraag feitelijk te kunnen beantwoorden hoeveel uitkeringsgerechtigden terug keren voor de klas.
Hierin komt met ingang van 1 september verandering. Het Participatiefonds voert namelijk vanaf het nieuwe schooljaar een vernieuwd re-integratiebeleid uit waarbij maatwerk centraal staat. Het fonds heeft een monitoringstool ontwikkeld op basis waarvan het resultaat van dit vernieuwde beleid wordt gevolgd. Hierover wordt met ingang van het jaarverslag 2018 jaarlijks gerapporteerd. Binnenkort informeer ik u hier verder over in een brief over de toekomst van het Vervangings- en Participatiefonds.
Heeft u reeds inzichtelijk kunnen maken welke fiscale belemmeringen er zijn voor parttimers om een extra dag te werken? Heeft u tevens het gesprek met de sector gevoerd om ervoor te zorgen dat parttimers, die bij ziekte van hun collega lesgeven aan hun eigen klas, volwaardig betaald worden?
In de brief over het lerarentekort, die ik recent naar uw Kamer heb gestuurd, staat een reactie op de motie Bruins waarin wordt gevraagd om de aantrekkelijkheid van een voltijdaanstelling of een grotere deeltijdaanstelling te stimuleren en onderwijsregels die dit lastig of onmogelijk maken te schrappen.4
Ik heb veel waardering voor leraren die extra werken om een zieke collega te vervangen. In de cao zijn afspraken gemaakt over de vergoeding. Op basis daarvan moet een extra dag werken volwaardig worden betaald. Het naleven van de cao-regels is aan werkgevers en werknemers.
Heeft u reeds onderzocht wat uw rol is om te zorgen dat de overstap van bedrijfsleven naar het onderwijs soepeler kan verlopen? Welke mogelijkheden zijn er om samen met werkgevers met gebruikmaking van de reeds beschikbare middelen om personeel van werk naar werk te begeleiden, de overstap naar het onderwijs voor zij-instromers niet alleen aantrekkelijker te maken, maar ook financieel haalbaar?
De overstap van geïnteresseerden vanuit het bedrijfsleven naar een baan in het primair onderwijs is vooral een kwestie van maatwerk in een regionale setting. Daarom heb ik ingestemd met een project waarbij door het Arbeidsmarktplatform PO regio’s met de grootste voorspelde tekorten worden ondersteund om zij-instromers (en mogelijk ook herintreders) uit met name het bedrijfsleven te werven. De rol van het platform is vooral verbinding tot stand te brengen tussen de scholen, de opleidingen en het (regionale) bedrijfsleven. Daarbij wordt aangesloten bij bestaande initiatieven zoals het project «van Rabo naar pabo». Voor de ondersteuning is door het platform een helpdesk ingericht. Dit alles leidt tot een toenemend aantal regionale activiteiten. In de voortgangsrapportage over het lerarentekort die ik u in het najaar stuur ga ik verder in op zijinstroom vanuit het bedrijfsleven.
Bedrijven kunnen budgetten voor outplacement beschikbaar stellen of transitievergoedingen bieden. Het ministerie stelt middelen beschikbaar via de subsidieregeling zijinstroom. Het budget van deze regeling is verhoogd omdat we zien dat de interesse in zijinstroom toeneemt.
Is het reeds mogelijk om zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel), zoals bijvoorbeeld vakleerkrachten bewegingsonderwijs, muziek of cultuur, uit het Vervangingsfonds te bekostigen?
Het Vervangingsfonds keert aan de schoolbesturen die daarvoor vervangingspremie betalen, een normvergoeding uit voor de bekostiging van vervanging van ziek onderwijspersoneel waaronder (vak)leerkrachten. De hoogte van de normvergoeding is afgestemd op het salaris van de afwezige. De voorwaarden waaronder een vergoeding wordt toegekend zijn vastgelegd in het Vf-reglement dat het fonds als onafhankelijk zelfstandig bestuursorgaan jaarlijks vaststelt. Op basis van het vigerende reglement (artikel 29, lid 3) verstrekt het fonds momenteel geen vergoeding bij vervanging van een zieke (vak)leerkracht door een zzp-er met een vereiste lesbevoegdheid. Het fonds heeft ons gemeld dat het bestuur binnenkort beslist of het reglement op dit punt met ingang van 1 januari 2019 wordt aangepast. Ik zal uw Kamer informeren over de besluit van het bestuur.
Klopt het dat bevoegde, maar reeds gepensioneerde docenten die na hun pensionering een school uit de brand te willen helpen, daar financieel niets mee opschieten? Kunt u deze belemmeringen in beeld brengen en de Kamer daar binnen vijf weken over informeren?
De financiële gevolgen zijn afhankelijk van de afspraken die de werkgever en gepensioneerde met elkaar maken. Een werkgever kan een gepensioneerde docent na diens pensioen in dienst houden of (weer) in dienst nemen. Werkgever en werknemer maken dan afspraken over het salaris. Dit kan een aanvulling zijn op het pensioen. Er mag namelijk worden gewerkt naast het AOW-pensioen en het ABP-ouderdomspensioen. Meer geld verdienen kan wel gevolgen hebben voor de hoogte van de inkomstenbelasting. Dit geldt echter niet alleen voor het onderwijs. Ik zie dan ook geen reden om specifiek voor het onderwijs mogelijke belemmeringen in kaart te brengen.
Kunt u samen met uw collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de gemeenten verzoeken om in de groep van mensen met een uitkering te kijken of er mensen met een onderwijsbevoegdheid tussen zitten?
Een match tussen werkgever en werknemer wordt in de regio gemaakt. Vandaar dat het arbeidsmarktbeleid ook gedecentraliseerd is, met rollen voor UWV (WW) en de gemeenten (bijstand). Onderwijswerkgevers kunnen met vragen naar werkzoekenden met een onderwijsbevoegdheid terecht bij één van de 35 regionale werkgeversservicepunten. De werkgeverservicepunten zullen dan in hun bestanden kijken of daar nog kandidaten in zitten. Het is daarom in eerste instantie vooral belangrijk dat onderwijswerkgevers hun vacatures bij de regionale servicepunten neerleggen. Daarnaast kunnen werkgevers ook zelf op werk.nl zoeken naar geschikte kandidaten. Een centrale oproep aan gemeenten heeft wat ons betreft dan ook weinig meerwaarde.
Klopt het dat het wettelijk verankeren van een vakdocent bewegingsonderwijs ruim 5.000 nieuwe ALO-opgeleide2 docenten naar het primair onderwijs zal trekken? Klopt het dat dit een deel van de oplossing van het lerarentekort kan zijn? Deelt u de mening dat de inzet van vakleerkrachten leidt tot werkdrukverlaging bij de groepsleerkracht?
Ik heb geen informatie die deze veronderstelling ondersteunt. Zoals eerder per brief aan de Kamer is vermeld, wordt het aantrekken van voldoende leerkrachten mogelijk beperkt door het opleggen van aanvullende wettelijke verplichtingen. Hiermee is de wettelijke verankering van een vakleerkracht bewegingsonderwijs geen oplossing voor het lerarentekort.6 Dit neemt niet weg dat een vakleerkracht bewegingsonderwijs op sommige scholen wel degelijk een tekort aan leerkrachten kan wegnemen of de ervaren werkdruk kan beperken. Dit is ook een van de mogelijkheden voor scholen om de middelen in te zetten die beschikbaar zijn gekomen bij het gesloten werkdrukakkoord. Uit een peiling van de AVS blijkt dat 18% van de schoolleiders de middelen (deels) voor een vakdocent inzet, bijvoorbeeld voor bewegingsonderwijs. Ik merk wel op dat de ervaren werkdruk zich op elke school anders kan manifesteren en dus ook andere oplossingen kan hebben.
Hoe beziet u het verschil tussen de leerkrachten in het basisonderwijs die er gemiddeld 8,5 procent op vooruitgaan en een bonus erbij krijgen van bijna een half maandsalaris en onderwijsondersteunend personeel dat slechts 2,5 procent extra loon krijgt en geen forse bonus?1
In de nieuwe cao is voor alle werknemers in het primair onderwijs in 2018 een algemene loonstijging van 2,5% afgesproken en een eenmalige uitkering van € 750 (op voltijdsbasis). Daarmee gaan alle werknemers, inclusief onderwijsondersteunend personeel, in de sector erop vooruit. Vanuit het Regeerakkoord wordt extra geïnvesteerd in verbetering van de lerarensalarissen.
Heeft deze ontwikkeling ermee te maken dat niemand aan de onderhandelingstafel voor de nieuwe CAO specifiek opkwam voor het personeel in de lagere salarisschalen in het basisonderwijs, zoals conciërges en klassenassistenten?
Het maken van cao-afspraken is een zaak van sociale partners in casu de PO-raad en de vakorganisaties, waarbij de verschillende belangen tegen elkaar worden afgewogen. Vakorganisaties vertegenwoordigen de belangen alle de werknemers in de cao-onderhandelingen, ook van conciërges en klassenassistenten.
Sociale partners hebben in deze cao een loonstijging van 2,5% afgesproken en een eenmalige uitkering van € 750 (op voltijdsbasis). Deze loonstijging geldt voor alle werknemers dus ook voor conciërges en klassenassistenten.
Welke gevolgen vallen op termijn te verwachten voor de beschikbaarheid van dit onderwijsondersteunend personeel?
Er zijn mij geen signalen bekend dat er een tekort is aan onderwijsondersteunend personeel.
Dreigen de goede voornemens om de werkdruk voor leerkrachten in het basisonderwijs te verminderen op termijn teniet te worden gedaan, doordat leerkrachten noodgedwongen meer taken zullen overnemen die normaliter door onderwijsondersteunend personeel worden gedaan? Zo nee, op welke gronden sluit u dit risico uit? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen?
Met het werkdrukakkoord is € 237 miljoen beschikbaar gekomen om de werkdruk aan te pakken. Dit loopt op tot € 430 miljoen. De teams op scholen mogen zelf bepalen hoe zij dit geld willen inzetten. Een voorbeeld is het werven van extra ondersteunend personeel. Zo had bijna de helft van alle scholen een vacature voor onderwijsondersteunend personeel in de klas en 20 procent had een vacature van andersoortig ondersteunend personeel. Van deze vacatures was op 19 juli al driekwart vervuld.2
Bent u bekend met het bericht dat de gemeente Utrecht voornemens is een vorderingsbesluit in te zetten om Basisschool De Klimroos te verplichten klaslokalen beschikbaar te stellen aan de nieuwe islamitische basisschool Al Arqam?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat met de komst van islamitische waarden die een islamitische school nu eenmaal met zich meebrengt het Nederlandse karakter en het Nederlandse pedagogische klimaat van openheid, vrijheid en respect voor vrouwen, seksueel anders geaarden en ongelovigen ernstig in gevaar komt en te allen tijde vermeden moet worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De vrijheid van godsdienst is net als de vrijheid van onderwijs een belangrijk grondrecht in onze samenleving waar het kabinet pal voor staat. Tegelijkertijd is het uitdragen van de fundamentele waarden van onze democratische rechtsstaat een taak van alle scholen. Dat geldt ook voor het bevorderen van onderlinge verbinding in de samenleving.
Deelt u onze verwachting dat het voortbestaan van openbare school De Klimroos in gevaar komt, omdat Nederlandse ouders hun kinderen in andere scholen zullen onderbrengen, daar zij terecht niet willen dat hun kinderen dagelijks geconfronteerd zullen worden met leerlingen die vanuit de islamitische ideologie worden opgevoed in afkeer van het Westen, van Nederland en in dit specifieke geval in afkeer van de Nederlandse kinderen die zij in het gebouw en op het schoolplein tegenkomen? Zo nee, waarom niet?
In de praktijk zijn er talloze voorbeelden van openbare en bijzondere scholen (van verschillende richtingen) die zonder problemen een schoolgebouw delen. Het is ook heel gebruikelijk dat een gemeente leegstaande ruimte binnen bestaande schoolgebouwen tijdelijk inzet voor een startende nieuwe school.
Bent u van mening dat de gemeente Utrecht, onder aanvoering van D66-wethouder Anke Klein, alle mogelijke scenario’s dient te verkennen alvorens de gemeente Utrecht overgaat tot de zwaarst mogelijke bestuurlijke dwangmaatregel, namelijk die van vordering? Zo nee, waarom niet?
De gemeente is verantwoordelijk voor de huisvesting van scholen. Op basis van de (openbare) informatie2 van de gemeente Utrecht constateer ik dat de gemeente vanuit die verantwoordelijkheid diverse huisvestingsmogelijkheden heeft onderzocht.
Bent u bereid Basisschool De Klimroos te steunen in de ongelijke strijd tegen deze activistische wethouder en erop toe te zien dat zij geen klaslokalen beschikbaar hoeft te stellen aan de islamitische basisschool Al Arqam? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat de haatdragende en intolerante ideologie van onderwerping die de islam is, zich nestelt binnen de muren van Basisschool De Klimroos?
In Nederland staat het iedereen vrij om een school op te richten. Als is aangetoond dat er voldoende leerlingpotentieel is, dan is de gemeente verplicht om te voorzien in huisvesting. Het is heel gebruikelijk dat een gemeente leegstaande ruimte binnen bestaande schoolgebouwen tijdelijk inzet voor een startende nieuwe school. Naarmate het leerlingenaantal van de startende school groeit, wordt gezocht naar permanente huisvesting. Dit is ook het geval in Utrecht. De gemeente Utrecht geeft aan in gesprek te willen blijven met beide schoolbesturen om, waar nodig en mogelijk, het huidige gebouw aan te passen en om op termijn afspraken te maken over permanente huisvesting.
Brief van het Platform VVVO aan de Coördinatiegroep over de ontwikkelingen omtrent de curriculumherziening. |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de signalen die het Platform Vakinhoudelijke Verenigingen Voortgezet Onderwijs (VVVO) afgeeft in zijn brief van 28 juni jl. over de ontwikkelingen rond het project Curriculum.nu?1
Ja.
Wat is uw reactie op de unanieme constatering van de vakverenigingen tijdens de laatste Algemene Ledenvergadering van het Platform VVVO, op 14 juni 2018, dat de opdracht die de ontwikkelteams hebben gekregen groot en complex is, eigenlijk bijna ondoenlijk? In hoeverre is voorjaar 2019 een haalbare termijn voor het ontwikkelen van de bouwstenen gezien deze constatering?
Allereerst vind ik het belangrijk om te benadrukken dat – in tegenstelling tot wat soms aangenomen wordt – de ontwikkelteams geen definitieve onderwijsdoelen of eindexamenprogramma’s ontwikkelen. Hiervoor is nadrukkelijk vanaf medio 2019 een verdere uitwerking nodig op basis van de bouwstenen die nu worden ontwikkeld. Dat neemt niet weg dat ook de uitwerking van de bouwstenen een vrij complexe taak is. Om die reden zijn de betrokken leraren en schoolleiders zorgvuldig voor deze opgave geselecteerd en krijgen de teams (vakinhoudelijke en procesmatige) ondersteuning. Ook wordt op basis van de tussenproducten en de ervaringen van de ontwikkelteams periodiek afgewogen of de opdracht van de ontwikkelteams passend is bij de beschikbare tijd en capaciteit (zie ook het antwoord op vraag 9). Zo bleek na de eerste ontwikkelsessies dat de beschikbare ontwikkeltijd (te) krap was. Hierop is op advies van de CG besloten om de ontwikkeltijd voor de teams te verruimen. De resultaten van de ontwikkelfase worden conform planning nog wel in het voorjaar van 2019 opgeleverd. Ik heb er vertrouwen in dat deze termijn haalbaar is.
Deelt u de zorg van de meerderheid van de vakverenigingen dat de breedte van de vakinhoud naar hun mening onvoldoende geborgd is in de ontwikkelteams en daarmee wellicht ook in de kwaliteit van de uiteindelijke bouwstenen? Dit gezien het feit dat er in de brief van het Platform VVVO nauwelijks tot geen vertrouwen in een goed eindproduct door de vakverenigingen wordt uitgesproken. Zo ja, op welke wijze kan dit rechtgetrokken worden? Zo nee, waar baseert u dat op?
De kracht van deze curriculumherziening is dat het onderwijsaanbod integraal tegen het licht wordt gehouden. Op die manier kan de doorgaande leerlijn en de relevantie voor leerlingen worden versterkt. De opdracht van de ontwikkelteams hierbij is om bouwstenen voor een vernieuwd curriculum te ontwikkelen. Deze opbrengsten vormen het gemeenschappelijke vertrekpunt om in de daaropvolgende fase een nadere uitwerking te maken. De bouwstenen kunnen immers niet één op één worden vertaald naar nieuwe eindtermen voor de bovenbouw van het vo. Voor de uiteindelijke uitwerking geldt dat deze eindtermen – net zoals dat nu het geval is – per vak worden beschreven. In de uitwerking van deze eindtermen wordt wel getracht de samenhang te versterken. Zo kan er worden gekeken naar overlap en synergie binnen de examenprogramma’s waarbij de eigenheid van vakken behouden blijft. Dit betekent dat in de volgende fase (de breedte van) de vakinhoud een stevige plek heeft.
Om de gemeenschappelijke kern te beschrijven is uiteraard – reeds in deze fase – vakinhoudelijke expertise benodigd. Daar is in het lopende proces op verschillende manieren in voorzien. Zo zijn de vakverenigingen betrokken geweest bij de selectie van de ontwikkelteamleden, waarvan degenen uit het vo vakdocenten zijn. Daarnaast hebben zij voor de start van de teams visies op het leergebied aangeleverd. De vakverenigingen leveren feedback op de tussenproducten en dit wordt ook opgepakt door de teams. Ten slotte wordt nu voor elk ontwikkelteam een vakinhoudelijke kring ingesteld met vakexperts die reflecteren op de vakinhoudelijke kwaliteit en hun inzichten meegeven aan de ontwikkelteams. Daarnaast wordt geëvalueerd wat er aanvullend nodig is om de vakinhoud goed te borgen.
Is het de taak van de ontwikkelteams om nu al te verkennen welke scenario’s ten aanzien van toetsing en examens er na een eventuele curriculumaanpassing voor het funderend onderwijs zouden kunnen volgen? Zo ja, bent u het eens met de mening van het Platform VVVO dat dit veel te voorbarig is? Zo nee, bent u bereid de Coördinatiegroep erop te wijzen dat dit niet de bedoeling is, zodat de ontwikkelteams alle tijd kunnen besteden aan het ontwikkelen van de bouwstenen? En waarom wordt hier – ongeacht of dit nu al de taak is van de ontwikkelteams – al naar gekeken, aangezien de Kamer zich eerst nog moet buigen over de aangeboden bouwstenen en pas als de Kamer akkoord gaat deze bouwstenen uitgewerkt worden tot kerndoelen en eindtermen, waarna toetsing pas in beeld komt?
Toetsing en examinering is het sluitstuk van het onderwijs en volgt daarmee (op) de onderwijsinhoud. In die zin is het vanzelfsprekend dat eerst de inhoud wordt geconcretiseerd waarna de consequenties voor (de inhoud van) toetsen en examens worden uitgewerkt. Ervaringen uit binnen- en buitenland laten echter ook zien dat inhoudelijke vernieuwingen in de school- en lespraktijk kunnen worden belemmerd door onvoldoende aandacht voor een meebewegende toets- en examenpraktijk. De Coördinatiegroep – en niet de ontwikkelteams – verkent daarom samen met relevante partijen in het onderwijsveld welke aandachtspunten hierbij bestaan voor het vervolg van de herziening. De concrete betekenis voor toetsing en examinering wordt echter pas na afronding van de ontwikkelfase en politieke besluitvorming hierover uitgewerkt.
Welke positie nemen de afzonderlijke vakken in het hele funderend onderwijs in wat u betreft? Heeft u de ontwikkelteams expliciet gewezen op de aangenomen motie Bisschop/Bruins, waarin de regering wordt verzocht de bestaande vakken en kennisgebieden die herkenbaar aanwezig zijn in zowel basis- als voortgezet onderwijs als uitgangspunt te kiezen, en die ook uw voorganger omarmde? Hoe verhoudt dit zich tot de zorgen die de voorzitters van betrokken vakverenigingen Mens & Maatschappij uiteenzetten in hun brief aan het ontwikkelteam Mens & Maatschappij?2 3
Ja, de motie Bisschop/Bruins is – net als andere moties en toezeggingen die betrekking hebben op de curriculumherziening – expliciet meegegeven in de opdracht aan de ontwikkelteams.4 Om de vraag welke positie afzonderlijke vakken innemen goed te kunnen beantwoorden, maak ik een onderscheid tussen het formele of landelijke curriculum (kerndoelen, eindtermen en referentieniveaus) enerzijds en het curriculum zoals dat op school vorm krijgt anderzijds. In het formele curriculum worden in Nederland voor het po en voor de onderbouw van het vo geen vakken voorgeschreven, maar enkel kerndoelen per leergebied. Alleen de bovenbouw in het vo kent formeel afzonderlijke vakken. In de praktijk zijn er scholen die het onderwijs – ook in het po en de onderbouw van het vo – in afzonderlijke vakken organiseren en anderen die ervoor kiezen om vakoverstijgend les te geven. Deze keuze is aan de school en dat blijft ook zo. Deze herziening ziet namelijk niet toe op de wijze waarop het curriculum op school moet worden aangeboden (zie ook het antwoord op vraag 6).
Bij de indeling van de ontwikkelteams is gekozen voor de bestaande ordening van de kerndoelen in de onderbouw van het vo. De bouwstenen die momenteel door deze teams worden ontwikkeld vormen het vertrekpunt om in de daaropvolgende fase een nadere uitwerking naar nieuwe onderwijsdoelen te maken (zie vraag 3).
Het ligt daarbij in de rede om vanuit het oogpunt van samenhang voor het po en onderbouw vo deze onderwijsdoelen – net zoals nu het geval is – per leergebied uit te werken. Voor de bovenbouw vo geldt dat de uitwerking naar afzonderlijke vakken zal blijven bestaan. Streven daarbij is wel om de onderlinge samenhang tussen die vakken bijvoorbeeld per leergebied te versterken, omdat dit – zo stellen ook de vakverenigingen in de door u aangehaalde brief – leidt tot meer betekenisvolle kennis, en het scholen de ruimte biedt om het aanleren van die (vak)kennis op meerdere manieren te organiseren. Het beschrijven van grote opdrachten per leergebied kan hier een bijdrage aan leveren.
Is de opmerking in de brief van de vakverenigingen Mens & Maatschappij, dat het ontwikkelteam afstand neemt van de uitgangspunten van het traject en schrijft «In het primair onderwijs zou M&M als één vak moeten worden aangeboden», in lijn met de opdracht van curriculum.nu? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, welke actie(s) gaat u daarop ondernemen?
De ontwikkelteams gaan niet over de wijze waarop het (vernieuwde) curriculum op school moet worden aangeboden. Het is daarmee niet aan het ontwikkelteam om te stellen dat Mens en Maatschappij – of welk ander thema dan ook – in één vak moet worden gegeven. De visie van dit ontwikkelteam is naar aanleiding van de feedbackrondes inmiddels ook hierop aangepast.
In hoeverre ontstaan er leergebieden met grote opdrachten, waarbij afzonderlijke vakken en de daarbij behorende vakinhoud naar de achtergrond verdwijnen, waarover verschillende docenten hierover hun zorgen uiten op social media?4
Zie antwoord op vraag 5.
Wat is de stand van zaken van de curriculumherziening specifiek voor het vmbo? In hoeverre wordt het proces van curriculumherziening dat al gaande was in het vmbo meegenomen en/of voortgezet in het nu lopende proces van curriculum.nu?
Recent zijn in het vmbo alle beroepsgerichte vakken vernieuwd. De curriculumherziening ziet voor het vmbo uitsluitend toe op de algemeen vormende vakken. Na afronding van deze herziening is het curriculum voor het vmbo daarmee over de volle breedte geactualiseerd. De actualisatie van de algemeen vormende vakken is ook belangrijk met het oog op de aansluiting op het mbo en het havo. Om deze aansluiting te verbeteren is vooruitlopend op curriculum.nu – en conform de motie Van Meenen – overigens eerder besloten om voor de vakken Nederlands, aardrijkskunde en maatschappijkunde in het vmbo de syllabi versneld te actualiseren.6 De vernieuwing van de eindexamenprogramma’s loopt – ook voor deze vakken – mee in de curriculumherziening.
Heeft u ook andere signalen ontvangen dat er zaken niet goed gaan in het proces van de curriculumherziening? Zo ja, welke signalen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Indien u bereid bent dit te onderzoeken, op welke wijze en wanneer kan de Kamer deze resultaten ontvangen?
Het is voor het eerst in Nederland dat het curriculum integraal wordt herzien. Dit biedt duidelijke voordelen, bijvoorbeeld voor het versterken van de doorgaande leerlijn en het voorkomen van overladenheid. Het is tegelijkertijd daarmee ook een leerproces dat – hoewel gestoeld op ervaringen uit het buitenland – gaandeweg wordt vormgegeven en bijgestuurd. Dit maakt dat we gedurende de herziening wel signalen over het verloop van het proces ontvangen. Deels is dit inherent aan de aard en inhoud het proces: inhoudelijke keuzes leiden immers al snel tot discussie. Tegelijkertijd komt het voor dat er meer fundamentele punten worden gesignaleerd. Indien nodig wordt op basis van deze signalen het proces bijgesteld. Voorbeelden hiervan zijn de genoemde verlenging van de ontwikkelfase en het instellen van vakinhoudelijke kringen per ontwikkelteam. Naar aanleiding van de brief van het Platform VVVO treedt de Coördinatiegroep met hen in overleg over het proces.
Deelt u de mening dat het draagvlak onder de vakverenigingen voor het proces tot curriculumherziening afkalft en dat de ontwikkelteams vastzitten in hun format? Welke conclusies trekt u daaruit? Deelt u de mening dat leraren, vakverenigingen en vervolgonderwijs meteen de leidende rol hadden moeten hebben, zoals eerder werd voorgesteld in de motie Kwint? Welke mogelijkheden zijn er om hen alsnog de vrijheid te geven zelf aan de slag te gaan met de curriculumherziening buiten het bestaande format?5 6
Nee, die mening deel ik niet. Voor het eerst in Nederland leggen leraren en schoolleiders – in nauwe samenwerking met ontwikkelscholen en curriculumexpert – de basis voor een vernieuwd curriculum. Uit de verklaring van het Platform VVVO leid ik af dat zij het belang van de herziening onderschrijven en ook graag met de Coördinatiegroep in gesprek willen over het vervolg. Overigens heeft het onderwijsveld reeds vanaf de start van de ontwikkelfase een leidende rol. Ook de vakinhoudelijke verenigingen en het vervolgonderwijs zijn hierbij actief betrokken. Hun rol zal vanzelfsprekend bij de verdere vormgeving en uiteindelijke vaststelling van het curriculum in de bovenbouw VO in belang toenemen. Deze rol zal nader met hen worden afgestemd.
Wat betreft de opdracht van de ontwikkelteams geldt dat een duidelijk kader – of format zoals u dat noemt – essentieel is om tot (vergelijkbare) resultaten te komen die een goede basis bieden voor uitwerking naar een formeel nieuw curriculum. Binnen dit kader hebben de ontwikkelteams vrijheid om de bouwstenen uit te werken en op basis van de feedback verder aan te scherpen. Ik heb er vertrouwen in dat hierbij sprake is van een goede balans tussen voldoende richting en ruimte. Ik houd om die reden dan ook vast aan de opdracht voor de ontwikkelteams (zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 3).
De hogeschool Saxion, die een stuk over de Aramese genocide niet plaatst omdat er ophef en discussie over is in Nederland |
|
Zihni Özdil (GL), Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Saxion houdt stuk over documentaire Aramese genocide tegen»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de verklaring van Saxion waarin onder andere staat: «De hoofdredactie van het onafhankelijk magazine Sax van hogeschool Saxion heeft in de winter van 2017/2018, na uitgebreid beraad, zelf besloten een interview met studente Shayno Numansen (toen) niet te plaatsen. De overwegingen die hierbij aan de orde waren:
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Armeense genocide (inclusief de Aramese genocide), zowel academisch als politiek internationaal breed is erkend, zodat de omschrijving genocide niet omstreden is, ten minste buiten Turkije?
Ik ben bekend met de erkenning hiervan door academici, staten en parlementen. Recent heeft ook uw Kamer de Armeense genocide erkend. In overleg met uw Kamer op 22 februari 2018 (kamerstuk 34 775 V, nr. 71, p. 30) is uiteengezet waarom het kabinet spreekt van de «kwestie van de Armeense genocide».
Deelt u de mening dat ophef en discussie geen reden kunnen zijn om over historische feiten niet te spreken of te schrijven?
Ik ben van mening dat ophef en discussie geen redenen mogen zijn om over een onderwerp niet te spreken of te schrijven. Inherent aan de academische vrijheid is immers dat er open debat gevoerd wordt op instellingen. Ik heb van het College van Bestuur van Saxion begrepen dat de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine zelf – na uitgebreid beraad – om onder meer veiligheidsreden heeft besloten het stuk niet te plaatsen. Het College van Bestuur van Saxion heeft mij aangegeven in deze beslissing niet gekend te zijn en zich op het standpunt te stellen dat de veiligheid van studenten van groot belang is, maar dat dit op zichzelf geen reden mag zijn om een artikel niet te publiceren.
Bent u ervan op de hoogte dat vooruitgang in de wetenschap juist plaats kan vinden omdat je juist discussie voert, omdat je bestaande ideeën altijd ook weer kunt bediscussiëren?
Ik deel uiteraard de mening dat vooruitgang plaats kan vinden door het voeren van discussie.
Bent u ervan op de hoogte dat de Westerse wetenschap juist vooruitgang boekte door de academische vrijheid en doordat bijvoorbeeld mensen als Copernicus en Galileo het geocentrisch wereldbeeld konden aanvechten?
Ja. Ik deel het uitgangspunt dat de academische vrijheid een belangrijke bijdrage levert aan de vooruitgang van de wetenschap. De academische vrijheid is dan ook niet zonder reden verankerd in de hoger onderwijswetgeving. Om wetenschap te kunnen blijven bedrijven is het vanzelfsprekend noodzakelijk om te kunnen blijven discussiëren en publiceren. Zoals ik onder vraag 4 heb toegelicht is door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds publicatie van het artikel en anderzijds de veiligheid van de studente.
Bent u ervan op de hoogte dat Galileo ook daarna wetenschap kon blijven bedrijven, doordat hij zijn boek (Discorsi e Dimostrazioni Matematiche Intorno a Due Nuove Scienze) wel kon uitgeven in Nederland en dat het niet geweigerd werd omdat er elders (bijvoorbeeld in Rome) heel veel ophef over kon en zou ontstaan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen (KNAW) nog in 2016 zich heel helder uitsprak voor academische vrijheid in Turkije?3
Ja.
Bent u bereid om aan Saxion duidelijk te maken dat ophef over de Armeense en Aramese genocide geen enkele reden kan zijn om er niet over te spreken en te publiceren en dat dit het Nederlands hoger onderwijs onwaardig is?
Ik zie hiertoe geen reden. Uit de verklaring van het College van Bestuur van Saxion maak ik namelijk niet op dat er over de kwestie van de Armeense genocide niet mag of mocht worden gesproken of gepubliceerd. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, heb ik van Saxion begrepen dat de afwegingen door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine van journalistieke aard waren en – naar de inschatting op dat moment – in het belang van de (veiligheid van de) studente. Het bewuste artikel is overigens op 6 maart wel geplaatst in het interne medium van Saxion, dat wordt gelezen door studenten en medewerkers en zo onderdeel kan zijn van de academische discussie. Inmiddels is het artikel door Saxion ook op haar website gepubliceerd.
Bent u bereid om met de KNAW, de Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen overleg te hebben en samen een verklaring uit te doen over de grote waarde en de bescherming van academische vrijheid en vrijheid van meningsuiting aan het hoger onderwijs in Nederland?
Ik deel uw standpunt dat de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting van groot belang zijn. Ik weet ook zeker dat de grote waarde van de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting aan het hoger onderwijs in Nederland door elke universiteit, hogeschool en wetenschappelijk instituut wordt onderschreven. Van een gezamenlijke verklaring om dit nogmaals te benadrukken zie ik dan ook de meerwaarde niet.
Deelt u de mening dat in situaties wanneer «publicatie zou mogelijk kunnen leiden tot o.a. (heftige) reacties op social media (zoals geformuleerd door Saxion), de onderwijsinstelling juist pal voor de vrijheid van meningsuiting van de betreffende student hoort te staan en de nodige steun hoort te geven in plaats van de publicatie tegenhouden? Zo niet, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.