Het bericht ‘In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil»?1
Ja.
Klopt het dat de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen expliciet zijn klankbordfunctie heeft gesteld boven een rol als toezichthouder? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe interpreteert u het toetsingskader?
In artikel 10.3d, tweede lid van de WHW is de wettelijke taak van een raad van toezicht van een hogeschool als volgt gedefinieerd: «De raad van toezicht houdt [...] toezicht op de uitvoering van de werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur en staat dit college met raad ter zijde.» In de branchecode Goed Bestuur Hogescholen is bepaald dat de raad van toezicht hiertoe een toetsingskader hanteert. De raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen voldoet aan deze afspraak. Uit een door mij ontvangen toelichting van de Hanzehogeschool maak ik op dat de raad van toezicht in het najaar van 2017 de in het opiniestuk genoemde melding heeft ontvangen en geanalyseerd. Na deze analyse heeft de raad besloten geen nader onderzoek naar vermeende misstanden in te stellen omdat de melding onvoldoende redelijke gronden bevatte voor het bestaan van deze misstanden. De raad heeft deze gang van zaken uit eigen beweging gemeld bij de inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie). Ook de inspectie zag op basis van de melding en de informatie van de raad van toezicht geen aanleiding om nader onderzoek in te stellen.
Vindt u dat in het betreffende toetsingskader de checks and balances goed zijn geborgd?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Zijn er meer van dergelijke toetsingskaders in het hoger beroepsonderwijs van kracht?
In de branchecode Goed Bestuur Hogescholen is bepaald dat raden van toezicht van hogescholen een toetsingskader hanteren.
Heeft de onderwijsinspectie inderdaad een rapport over wanbeheer bij de Hanzehogeschool ontvangen van een klokkenluider? Hoe is met dit rapport omgegaan?
De inspectie heeft inderdaad een rapport over vermeend wanbeheer bij de Hanzehogeschool ontvangen. De inspectie kreeg het betreffende rapport van zowel een individuele melder als van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool. De inspectie heeft het rapport bekeken en er met de Raad van Toezicht van de Hanzehogeschool over gesproken. Op basis van het rapport en het gesprek daarover met de raad van toezicht zag de inspectie geen reden voor nader onderzoek.
Met de melder is de inspectie momenteel in contact over de vraag of diens zending meer informatie bevatte dan het beoordeelde rapport, zodat de inspectie deze eventueel alsnog kan beoordelen. Achtergrond hiervan is dat vorige week is gebleken dat de zending van de melder weliswaar op 1 december 2017 bij de inspectie in ontvangst is genomen, maar vervolgens niet op de juiste plek in de organisatie terecht is gekomen. De inspectie heeft haar conclusie dat er geen reden was voor nader onderzoek derhalve bepaald op basis van het rapport van de melder dat zij van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool heeft ontvangen. De inspectie onderzoekt momenteel wat er verkeerd is gegaan bij de ontvangst van de zending van de melder en zal zo nodig maatregelen nemen om te voorkomen dat dit in de toekomst nogmaals verkeerd gaat.
Is dit een kwestie die door de onderwijsinspectie dient te worden opgepakt, door het Huis voor de Klokkenluiders, of door een andere instantie? Op grond van welke argumenten?
Ja, dit is een kwestie die door de inspectie dient te worden opgepakt. De inspectie behandelt zaken als deze als signaal. Signalen kunnen een belangrijke rol spelen in de keuzes die de inspectie in haar toezicht maakt. Uiteraard kunnen melders van misstanden zich ook wenden tot het Huis voor de Klokkenluiders. Op haar website wijst de inspectie hier ook op.
Op welke wijze is de klokkenluider door de onderwijsinspectie beschermd, indachtig de in 2016 met algemene stemmen aangenomen motie Bruins?2
De inspectie houdt geheim wat door klokkenluiders aan haar wordt toevertrouwd. Dit geldt overigens in beginsel ook breder voor signalen. De inspectie deelt de inhoud van meldingen niet met derden zonder de toestemming van de melder. Dit om benadeling van de melder in welke zin dan ook te voorkomen. In gevallen waarin informatie met toestemming van de melder wordt gedeeld met derden, doet de inspectie het uiterste om te voorkomen dat de melding tot de melder kan worden herleid.
Vrijstellingen van de leerplicht op grond van artikel 5a |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Klopt het dat afgelopen jaren steeds meer kinderen een vrijstelling hebben gekregen op grond van artikel 5a van de Leerplichtwet, die is bedoeld voor kinderen die door een zware lichamelijke of psychische beperking niet naar school kunnen?1
De vrijstelling voor kinderen die om lichamelijke of psychische redenen niet naar school kunnen, wordt geregeld in artikel 5 onder a van de Leerplichtwet (artikel 5a gaat over kinderen van ouders die een trekkend bestaan leiden). Het klopt dat het aantal kinderen met een vrijstelling 5 onder a de afgelopen jaren is gestegen.
Wat klopt er van het vermoeden van de geciteerde leerplichtambtenaren dat het aantal is gestegen onder andere omdat samenwerkingsverbanden om de twee maanden cijfers over de thuiszitters moeten aanleveren aan de Onderwijsinspectie, maar kinderen met een vrijstelling niet meer worden meegeteld als thuiszitters?
Een beroep op vrijstelling 5 onder a kan slechts gedaan worden op aanvraag van de ouders van het betreffende kind en nadat er een verklaring is van een onafhankelijk arts dat een kind niet geschikt geacht wordt om naar school te gaan. Dit staat beschreven in artikel 7 van de Leerplichtwet. De suggestie dat samenwerkingsverbanden op grote schaal kinderen uit het onderwijs zouden willen weren doet in mijn ogen geen recht aan de inspanningen van scholen en samenwerkingsverbanden om kinderen passend onderwijs te bieden.
Wat klopt er van hun vermoeden dat prestatiedwang ervoor zorgt dat kinderen en jongeren die druk niet aankunnen en sommigen daardoor psychisch in de problemen komen, thuis komen te zitten en uiteindelijk een vrijstelling krijgen omdat ze een behandeling nodig hebben in bijvoorbeeld een zorginstelling?
De maatschappij wordt ingewikkelder en we verwachten meer van kinderen. Dit zou kunnen bijdragen aan psychische problemen bij jongeren. Onderzoek laat echter zien dat de redenen voor een vrijstelling 5 onder a zeer divers zijn en dat bij veel jongeren die uiteindelijk een vrijstelling krijgen sprake is van een combinatie van aandoeningen.2
Hierbij is van belang om op te merken dat een vrijstelling 5 onder a niet bedoeld is voor kinderen die ziek zijn of (tijdelijk) behandeling nodig hebben. Indien nodig kunnen zij een beroep doen op artikel 11.d. van de Leerplichtwet.
Kinderen worden dan (gedeeltelijk) vrijgesteld van de verplichting tot geregeld schoolbezoek, maar blijven ingeschreven op de school en de school blijft verantwoordelijk voor het onderwijsprogramma voor deze leerling. Zo krijgen kinderen die tijdelijk of gedeeltelijk niet naar school kunnen wegens ziekte en/of behandeling de kans om stap voor stap weer teruggeleid te worden naar school.
Wat klopt er van hun vermoeden dat veel van deze kinderen «te goed» zijn voor speciaal onderwijs en dus vervolgens tussen wal en het schip vallen en vervolgens thuis komen te zitten?
Ik herken dit beeld niet. In het artikel wordt het vermoeden geuit dat met de komst van passend onderwijs kinderen die voorheen naar speciaal onderwijs zouden gaan, nu in het regulier onderwijs zitten en daar uitvallen. De cijfers laten iets anders zien. In het speciaal onderwijs steeg het aantal leerlingen in 2017. In het voortgezet speciaal onderwijs daalde het absolute aantal leerlingen in 2017 met 274, maar ook in het reguliere voortgezet onderwijs daalde het aantal leerlingen.3
Deelt u de mening dat er, als deze vermoedens geheel of gedeeltelijk kloppen, sprake is van perverse prikkels die haaks staan op het streven dat ieder kind zeker moet zijn dat hij of zij het beste uit zichzelf kan halen? Zo ja, wat gaat u hiertegen in het belang van de betrokken kinderen ondernemen? Zo neen, welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Ja, als deze vermoedens zouden kloppen, zou dat geheel contrair zijn aan de intentie van passend onderwijs en het recht op onderwijs voor alle kinderen. Ik heb echter geen aanwijzingen dat genoemde vermoedens kloppen.
Wel deel ik de zorgen over het grote aantal vrijstellingen 5 onder a. Ook ben ik ervan overtuigd dat de procedure voor de totstandkoming van deze vrijstellingen verbeterd moet worden. De procedure voor de totstandkoming vrijstellingen 5 onder a stamt uit 1969 en is sindsdien ongewijzigd. In het onderwijs (en in de zorg) is de afgelopen 50 jaar echter wel het nodige veranderd. In het notaoverleg passend onderwijs heb ik daarom een wetsvoorstel toegezegd, waarmee een vollediger afweging van de mogelijkheden en onmogelijkheden voor onderwijs mogelijk wordt alvorens een vrijstelling wordt afgegeven.4 Ik wil dit doen door het onderwijsveld in deze procedure te betrekken en de rol van de gemeente (in de vorm van de leerplichtambtenaar) te versterken. Dit wetsvoorstel is momenteel in voorbereiding, ik streef ernaar het in de eerste helft van 2019 aan uw Kamer voor te leggen.
Daarnaast is van belang dat dit kabinet in het regeerakkoord verschillende maatregelen heeft aangekondigd om de mogelijkheden voor het combineren van onderwijs en zorg te versterken. Dit moet het voor meer kinderen mogelijk maken om onderwijs te volgen. Binnenkort informeren de Minister van VWS en ik uw Kamer hierover.
De berichten ‘Promoveren op een studentenbeurs’ en ‘Universiteit Groningen kleedt het promoveren verder uit’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving «Promoveren op een studentenbeurs»1 en «Universiteit Groningen kleedt het promoveren verder uit»?2
Ja.
Hoeveel «studentpromovendi» zijn momenteel onderdeel van de proef «Besluit experiment promotieonderwijs»? Kunt u dit ook uitsplitsen naar de verschillende wetenschapsdisciplines?
Bij de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) zijn over de periode 1 september 2016 – 31 augustus 2018 595 promotiestudenten ingestroomd. 14 bij de faculteit Economie en Bedrijfskunde, 18 bij de faculteit Gedrags-en Maatschappijwetenschappen, 12 bij de faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschappen, 35 bij de faculteit Letteren, 238 bij de faculteit Medische Wetenschappen, 19 bij de faculteit Rechtsgeleerdheid, 13 bij de faculteit Ruimtelijke Wetenschappen, 227 bij de faculteit Science & Engineering, 10 bij de faculteit Wijsbegeerte en 9 bij de Campus Fryslân te Leeuwarden. De RUG heeft toestemming om met in totaal 850 promotiestudenten deel te nemen. De overige promotiestudenten zullen de komende twee collegejaren instromen. Bij de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) zijn 10 promotiestudenten ingestroomd bij het International Institute of Social Studies (sociale wetenschappen). De laatste 5 promotiestudenten starten daar in september van dit jaar.
In ogenschouw genomen dat de «studentpromovendi» aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) géén vakantiegeld ontvangen, géén dertiende maand, géén pensioenopbouw, een substantieel lager salaris verdienen, en géén onderdeel uitmaken van cao-afspraken, in tegenstelling tot collega-promovendi in loondienst, deelt u de mening dat gelijk loon voor gelijk werk ook van toepassing hoort te zijn op promovendi? Zo ja, hoe duidt u de huidige financiële situatie van deze «studentpromovendi»?
Er bestaan verschillende categorieën promovendi. Naast werknemer-promovendi zijn er buitenpromovendi, promovendi met een beurs van een derde partij en sinds de start van het experiment dus ook promotiestudenten. De aard van de promotieomstandigheden verschilt per categorie promovendus. De positie van de promotiestudent is wezenlijk anders dan die van de werknemer-promovendus. De werknemer-promovendus is in dienst van de universiteit en heeft uit hoofde van dat dienstverband naast de werkzaamheden voor zijn proefschrift ook andere arbeidsverplichtingen. De promotiestudent heeft geen arbeidsrechtelijke verplichtingen. Van «gelijk werk» is daarom geen sprake.
Het experiment met promotieonderwijs kent vier doelen. Zo wordt onderzocht of door de introductie van een nieuwe categorie promovendus het aantal gepromoveerden zal stijgen en of promotiestudenten die daartoe een speciaal onderwijstraject hebben gevolgd na hun promotie een betere positie op de arbeidsmarkt hebben. De positie van de promotiestudent is gelijk aan die van een «reguliere» student. Hij betaalt collegegeld en heeft recht op onderwijs. Om in zijn levensonderhoud te voorzien ontvangt hij een beurs uit het profileringsfonds.
Het is aan de betreffende universiteiten om de hoogte van de beurs uit het profileringsfonds vast te stellen. In het Besluit experiment promotieonderwijs (Besluit)3 is geen minimumbedrag voor de promotiebeurs voorgeschreven. Conform hun eerdere toezegging hanteren de universiteiten het uitgangspunt dat de hoogte van een volledige beurs in overeenstemming is met het netto maandsalaris van een startende promovendus-werknemer.
In het Besluit is expliciet aangegeven dat universiteiten het experiment niet mogen aanwenden ten behoeve van het doorvoeren van bezuinigingen. Bij de tussen- en eindevaluatie zal hiernaar ook onderzoek worden gedaan. Mijn ambtsvoorganger heeft aan de Kamer te kennen gegeven dat zal worden ingegrepen mochten zich ernstige risico’s voordoen.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat aanhangers van «studentpromovendi» het argument hanteren dat deze groep «meer opleiding in het vak en een oriëntatie op hun loopbaan na de promotie krijgen»? Bent u het ermee eens dat dit impliceert dat «gewone» promovendi dit niet krijgen en daar ook geen recht op hebben? Zo nee, waarom niet?
Genoemd argument refereert aan één van de doelstellingen van het experiment, namelijk om te onderzoeken of promotiestudenten die daartoe een speciaal onderwijstraject hebben gevolgd na hun promotie een betere positie op de arbeidsmarkt hebben. Gebleken is dat het promotietraject van andere promovendi vooral gericht is op een academische carrière en niet goed aansluit op de eisen van de arbeidsmarkt4 en dat binnen die promotietrajecten weinig aandacht is voor niet-academische carrièremogelijkheden en de ontwikkeling van breed inzetbare vaardigheden5. De RUG en de EUR hebben voor de promotiestudenten specifiek op die niet-academische carrièreperspectieven gericht onderwijsaanbod ontwikkeld. Het recht van de promotiestudent op dergelijk onderwijs is geregeld in het Besluit.
Voor de werknemer-promovendus is het volgen van onderwijs geen wettelijk recht. Dit kan worden geregeld in de verhouding tussen werkgever (universiteit) en werknemer (werknemer-promovendus): de werknemer-promovendi kunnen bij de Graduate Schools van de RUG en de EUR (extra) onderwijsprogramma’s volgen. Bij de EUR staat het op de brede arbeidsmarkt gericht onderwijs open voor alle promovendi. Bij de RUG voor zover daarvoor plaats is.
Deelt u de mening dat er in ieder geval een minimumhoogte van de promotiebeurs moet komen zolang dit experiment voortduurt?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Hoeveel geld bespaart de RUG op een gemiddelde «studentpromovendus» ten opzichte van een promovendus in loondienst?
De RUG heeft mij laten weten dat, uitgaande van een volledig door de universiteit bekostigd vierjarig traject, een beurs voor een promotiestudent de universiteit ongeveer 40% minder kost dan een regulier salaris voor een werknemer-promovendus. Hierbij is volgens de RUG geen rekening gehouden met andere kosten voor de universiteit, zoals kosten voor het verzorgen van onderwijs en het begeleiden van deze promotiestudenten, en de kosten voor het inzetten van docenten (niet zijnde promovendi) doordat deze studenten geen arbeidsverplichting hebben.
Klopt het dat het aantal promoties bij de RUG flink stijgen door het plaatsen van goedkopere «studentpromovendi»? Hoeveel geld raamt de RUG te verdienen per «studentpromovendus» d.m.v. de promotiepremies? Is die premie lager, gelijk of hoger ten opzichte van de premie per promovendus in loondienst?
De RUG heeft laten weten onder de werking van het experiment over een periode van vijf jaar vooralsnog 20 procent meer promovendi te kunnen aantrekken. Voor een promotie van een promotiestudent zal de universiteit een gelijk bedrag aan rijksbijdrage ontvangen als voor een promotie van een ander soort promovendus (een werknemer-promovendus, een buitenpromovendus en een promovendus met een beurs van een derde partij). In 2017 was dat bedrag € 80.270,–. Dit bedrag dekt volgens de RUG niet alle kosten voor een promotiestudent met een volledige beurs. De RUG neemt met 850 promotiestudenten deel aan het experiment. Uit de eindevaluatie zal blijken welk percentage van de promotiestudenten ook daadwerkelijk is gepromoveerd.
Hoe verloopt de evaluatie van dit experiment? Wie voert die uit en op welke manier? Welke waarborgen heeft u dat de evaluatie volledig onafhankelijk en objectief zal plaatsvinden?
Het Besluit regelt dat twee jaar na de start van het experiment een tussenevaluatie zal worden uitgevoerd. Eind 2021 vindt de eindevaluatie plaats. De evaluaties zullen worden gedaan door onafhankelijke onderzoeksbureaus. Op dit moment loopt het aanbestedingsproces voor de tussenevaluatie
Kunt u bevestigen dat het totaal aantal promovendi die universiteiten als onderdeel van dit experiment kunnen laten meedoen, gemaximeerd is tot 2000 studenten? Bent u bereid om geen nieuwe aanmeldingen meer te accepteren van «studentpromovendi» tot de evaluatie van het experiment in 2021?
Ja, ik kan bevestigen dat het totaal aantal promovendi die universiteiten als onderdeel van dit experiment kunnen laten meedoen, gemaximeerd is tot 2.000 studenten. Dat is in het Besluit zo geregeld. Overigens wordt dat aantal nu met de deelname van de RUG en de EUR niet gehaald. Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, doet de RUG met in totaal 850 promotiestudenten mee en de EUR met in totaal 15 promotiestudenten.
Het Besluit maakt het mogelijk om een nieuwe aanvraagronde voor universiteiten open te stellen, als het totaal van 2.000 met het totaal van de gehonoreerde aanvragen niet wordt bereikt. Daarvan zal ik geen gebruik meer maken.
Wist u dat experts zoals Promovendi Netwerk Nederland (PNN) al vanaf het begin waarschuwden dat deze proef de arbeidsomstandigheden van promovendi zou uithollen en de beoogde voordelen niet waargemaakt zouden worden? Hoe kijkt u nu naar deze waarschuwingen? Deelt u de mening dat het inmiddels duidelijk wordt dat deze zorgen terecht waren?
Uiteraard is voorafgaand aan de start van het experiment met stakeholders, waaronder PNN, overleg gevoerd. Mede naar aanleiding van kritische opmerkingen van het PNN is in het Besluit geregeld dat ik het experiment geheel of gedeeltelijk kan stopzetten als moet worden geconcludeerd dat het experiment ernstige nadelige effecten heeft op het onderzoeksklimaat aan de universiteit. Ook is toen geregeld dat de universiteiten in hun regeling over het promotieonderwijs en de financiële ondersteuning van promotiestudenten rekening houden met bijzondere omstandigheden waardoor een promotiestudent genoodzaakt kan zijn het promotieonderwijs tijdelijk te staken of vertraging ondervindt.
Uit mijn antwoord op vraag 8 blijkt dat binnenkort de tussenevaluatie zal plaatsvinden. Een van de onderzoeksvragen zal zijn of uit het onderzoek blijkt dat het experiment ernstige nadelige gevolgen heeft voor het onderzoeksklimaat aan de deelnemende universiteiten. Op dit moment is er voor mij geenszins aanleiding om vooruitlopend op de onderzoeksresultaten conclusies te trekken.
Bent u bereid om toe te zeggen dat u een eventuele aanvraag voor een extra tweede ronde experimenten met «studentpromovendi» niet zal honoreren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 9.
Het tekort aan studentenkamers |
|
Harry van der Molen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de gemiddelde prijs voor een studentenkamer voor het eerst boven de 400 euro is gekomen?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat vorig jaar maar liefst 40.000 studenten geen woonruimte konden vinden? Welke acties heeft u ondernomen in het afgelopen jaar om aan die tekorten het hoofd te bieden?
De genoemde 40.000 is mij niet bekend en komt ook niet uit de Landelijke monitor studentenhuisvesting die als een belangrijke databron fungeert als het gaat om cijfers omtrent studentenhuisvesting.
Uit de monitor 2017 komt naar voren dat van alle studenten 64% verhuisplannen heeft. 259.000 (39%) heeft verhuisplannen voor het komende jaar. Deze groep bestaat uit 119.000 studenten die het ouderlijk huis willen verlaten, 62.000 studenten die naar een (andere) studentenstad willen verhuizen en 74.000 studenten die binnen hun huidige woonstad willen verhuizen.
Welke oplossingen heeft u in petto voor studenten die nu een kamer zoeken maar niet kunnen vinden?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik u verwijzen naar de begeleidende brief.
Deelt u de conclusie dat er voor starters amper koop- en huurwoningen beschikbaar zijn en velen daarom na hun opleiding langer in hun kamer blijven wonen? Zo ja, kunt u aangeven welk aandeel dat heeft in het tekort aan studentenkamers?
Uit de Staat van de Volkshuisvesting 2018 blijkt dat beweging op de woningmarkt wordt gedomineerd door jongere personen tot 35 jaar die de eerste stappen zetten in de wooncarrière, waarbij die beweging sterk gekoppeld is aan zelfstandig gaan wonen, samenwonen en aan opleiding en arbeidsmarkt. Starters met een dringende verhuiswens zijn vaker verhuisd dan doorstromers. Vooral de starters die vanuit een niet-zelfstandige woning (kamers, studentenwoningen ed.) weten hun wens tot verhuizen goed te realiseren (50% binnen 1 jaar verhuisd). Starters vanuit het ouderlijk huis weten voor een derde binnen een jaar te verhuizen. Het aantal transacties van koopstarters is in de periode 2015 tot eind 2017 stabiel. In de eerste helft van 2018 neemt het aantal transacties ten opzichte van dezelfde periode in 2017 licht af.
Wat zijn de resultaten van het overleg dat u met de onderwijsinstellingen heeft gevoerd om bij het werven van buitenlandse studenten verzekerd te zijn van voldoende studentenkamers?
Het overleg dat ik met de onderwijsinstellingen heb gevoerd heeft naar mijn mening bijgedragen aan het creëren van meer bewustzijn bij de VSNU en de Vereniging Hogescholen voor de component huisvesting van (internationale) studenten in hun onderwijsambities. Zo wordt het belang van goede huisvesting voor internationale studenten onderstreept in de internationaliseringsagenda van de VSNU en de Vereniging hogescholen die in mei is gepubliceerd. Tevens wijst de Minister van OCW in haar brief «Internationalisering in evenwicht» op het feit dat universiteiten en hogescholen zich (in overleg met gemeenten en huisvesters) zullen inspannen voor voldoende aanbod van studentenhuisvesting.
Op welke wijze kunnen studenten die er wel in slagenwoonruimte te vinden, maar daar te veel voor betalen vergeleken met wat de kamer op basis van wettelijke criteria waard is, tegemoet gekomen worden?
Huurders kunnen, wanneer zij vermoeden dat zij huurprijs betalen die hoger is dan de maximale huurprijs die op grond van het woningwaarderingsstelsel voor hun woning of kamer geldt, de huurprijscheck op de website van de Huurcommissie invullen. Indien hun huurprijs de maximale huur daadwerkelijk lijkt te overschrijden kunnen zij hun verhuurder verzoeken om huurverlaging. Indien deze hiermee niet instemt kunnen huurders de Huurcommissie verzoeken een uitspraak te doen over de hoogte van de huur. De Huurcommissie is een laagdrempelige voorziening voor geschillenbeslechting. De huurder betaalt 25 euro aan leges, maar krijgt die bij gelijk weer terug.
Om studenten te wijzen op de mogelijkheden van het laten toetsen van hun huur ben ik vorig jaar gestart met de landelijke campagne «wegwijs met je huurprijs». Deze campagne zal ik dit jaar voortzetten. Hierin wordt de student handelingsperspectief geboden en gewezen op het belang van overleg met de verhuurder en het samen optrekken met medehuurders.
Heeft u signalen dat de keuze om ergens te gaan studeren beïnvloed wordt door de (on)mogelijkheid om woonruimte te vinden? Zo ja, wat is de aard en omvang en wat vindt u daarvan?
Ik heb nog geen trend waargenomen waaruit blijkt dat de situatie op de woningmarkt de studiekeuze van studenten beïnvloedt. Uit de Landelijke monitor studentenhuisvesting, die ieder jaar onder meer naar de huisvestingsontwikkelingen van studenten kijkt, zal ik bezien of zich hier inmiddels wijzigingen in hebben voortgedaan. Wel vind ik het van belang dat studenten zich goed geïnformeerd oriënteren op hun studiekeuze. Daartoe behoort ook informatie over huisvesting in de betreffende studiestad. Diverse onderwijsinstellingen informeren toekomstig studenten veelal over huisvestingsmogelijkheden. Ik begrijp dat de meeste studenten bij voorkeur huisvesting in de gemeente of nabijheid van de onderwijsinstelling willen, maar dat zal niet altijd (meteen) lukken. Gelukkig kunnen studenten gebruik maken van een gratis reisvoorziening vanuit de studiefinanciering op werkdagen of in het weekend.
Groningse basisschoolleraren die hun leerlingen vaker onderschatten dan hun collega’s in rest van Nederland |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Deelt u de mening dat de basisschooladviezen voor het voortgezet onderwijs ertoe moeten bijdragen dat elk kind zeker kan zijn dat hij of zij het beste uit zichzelf kan halen?
Ja, die mening deel ik.
Klopt het dat basisschoolleraren in de provincie Groningen leerlingen vaker dan in de rest van het land een lager middelbare schooladvies meegeven, terwijl deze leerlingen mogelijk een hoger niveau aankunnen en zij ook minder dubbele schooladviezen geven?1
Ja, dat klopt. In Groningen moeten meer adviezen worden heroverwogen, omdat het gegeven schooladvies lager is dan de score op de eindtoets. Het percentage adviezen dat moest worden heroverwogen in Groningen lag in 2017 op 39,1%, landelijk op 34,7%. Dit aandeel daalde de afgelopen drie jaar wel.
Van het aantal adviezen dat moet worden heroverwogen, zien we dat het percentage adviezen dat ook wordt bijgesteld op het landelijk gemiddelde ligt. Wanneer het toetsadvies hoger uitvalt dan het schooladvies, zijn leerkrachten in Groningen dus even bereid tot het bijstellen van het advies. Bovendien lijkt het percentage bijstellingen in Groningen iets harder toe te nemen dan in de rest van Nederland.
Het klopt tevens dat het percentage Groningse dubbeladviezen met 18,5% in 2017 lager was dan het landelijk gemiddelde (24,9%), maar ook hier is een stijgende trend te zien. Dit wijst erop dat de eindtoets zijn rol als tweede onafhankelijke gegeven ook in Groningen goed vervuld.
Hoe verklaart u dat men in Groningen structureel minder tegenkomt dat het toetsadvies lager is dan het schooladvies?
Er kunnen over de provincie Groningen geen onderbouwde uitspraken worden gedaan, aangezien er in die provincie nog geen onderzoek gedaan is naar de oorzaak van het verschil in schooladvies en toetsadvies.
Wel is er onderzoek in de provincie Drenthe gedaan2, waarin mogelijke verklaringen kunnen worden gevonden. Een eerste mogelijke oorzaak is dat er sprake is van een minder ambitieuze leercultuur, die zich uit in lagere verwachtingen van ouders. Daarnaast is het mogelijk dat het beschikbare aanbod van vo scholen in een regio van invloed is op de schooladvisering. Tenslotte kunnen leerlingenkenmerken, zoals werkhouding en motivatie, een rol spelen bij de in Groningen iets lagere schooladvisering.
Wat betekent dit voor de kansen van betrokken kinderen, die pas later kunnen laten zien dat zij méér in hun mars hebben, in het onderwijs en op de arbeidsmarkt?
De cijfers bij vraag twee laten zien dat de eindtoets goed zijn functie als tweede onafhankelijk gegeven vervult in Groningen. Ik vertrouw erop dat de leerkracht zelf, samen met de IB’er en de directeur, heel goed in staat is om op een gefundeerde manier tot een schooladvies te komen. De Inspectie van het Onderwijs ontwikkelt daarnaast een serious game die de leerkracht kan ondersteunen bij het geven van een onbevooroordeeld schooladvies en eventuele heroverweging. Hierdoor krijgen leerlingen ook in Groningen de mogelijkheid om hun talenten te ontplooien.
Wat klopt er van de overweging van Roel Bosker, hoogleraar Onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen, dat een kleine overschatting juist vaak gunstig zou zijn voor de schoolloopbaan van leerlingen?
Uit onderzoek van Bosker3 blijkt dat een positieve verwachting van de leraar van een kind, een positief effect heeft op de (lange-termijn)resultaten van een kind. Uit meer recent onderzoek van Timmermans4 blijkt ook dat leerlingen van wie het advies naar boven bijgesteld wordt, dit niveau vaak redden. Wel blijven ze vaker zitten.
Klopt de analyse dat in steden hoogopgeleide ouders de leerkrachten vaker onder druk zetten om een hoger schooladvies te geven, maar daarom in minder stedelijke provincies zoals Groningen behoudender wordt geadviseerd?
Uit de tussenevaluatie5 bleek dat adviezen vaker worden bijgesteld in Noord- en Zuid-Holland, waarbij de gegevens per gemeente sterk verschillen. Daarnaast bleek dat leerkrachten in de G4 en G33 een iets hogere druk van ouders ervaren dan in de rest van Nederland. Positief is dat volgens 88% van de leerkrachten de druk die zij ervaarden van ouders in 2016 gelijk was gebleven of zelfs gedaald was, vergeleken met de drie jaar daarvoor. Ik vind de invloed van ouders op de schooladvisering een belangrijk onderwerp. Om die reden zal hieraan in de eindevaluatie van de Wet Eindtoetsing PO aandacht worden besteed.
Welke rol spelen in Groningen afspraken tussen basisscholen om ter wille van een soepele klasse-indeling in het voortgezet onderwijs maar één schoolniveau te adviseren?
In het verleden zijn in enkele regio’s afspraken gemaakt tussen po- en vo-scholen om maar één schoolniveau te adviseren. In de eerste tussentijdse evaluatie van de wetswijziging eindtoets PO6 heeft mijn voorganger in 2015 aangegeven dat dit niet wenselijk is, aangezien dubbele adviezen leerlingen meer kansen geven om zich in het voorgezet onderwijs te bewijzen. Hierop zijn gesprekken gevoerd met scholen en samenwerkingsverbanden om hen te wijzen op het belang van dubbele schooladviezen. Ook is de manier waarop de Inspectie van het Onderwijs onderbouwrendement berekent, gewijzigd. Leerlingen die eindigen op het laagste niveau van hun dubbeladvies hebben nu geen negatieve invloed meer op de beoordeling van de inspectie en kinderen die op het hoogste niveau eindigen leveren juist pluspunten op. Het percentage meervoudige adviezen is de daaropvolgende jaren gemonitord en neemt zowel landelijk, als in Groningen, steeds toe.
Wat gaat u ondernemen met de bevindingen van dit onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen?
In Groningen is een positieve dalende trend te zien in het percentage adviezen dat moet worden heroverwogen en een positieve stijgende trend in het percentage adviezen dat daarvan wordt bijgesteld. Evenwel neem ik het thema van regionale verschillen in de advisering serieus. Ik vind het belangrijk dat besturen en samenwerkingsverbanden van po en vo weloverwogen omgaan met hun schooladvisering. Hierbij haal ik graag het goede voorbeeld aan van de provincie Drenthe, die succesvol aan de slag is gegaan met soortgelijke signalen als in Groningen. Drenthe is de relevante variabelen gaan monitoren in de Drentse Onderwijsmonitor en is in gesprek gegaan met betrokkenen, waarvan de resultaten zijn gepubliceerd in een aanvullend rapport7.
Ik kom op dit onderwerp terug in de jaarlijkse rapportage over de eindtoetsresultaten 2018 en bij de eindevaluatie van de wet eindtoetsing.
Het bericht dat studenten psychisch bezwijken onder prestatiedruk |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Studenten bezwijken psychisch onder prestatiedruk»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording op eerdere vragen van het lid Futselaar naar aanleiding van het bericht «Leenstelsel en bindend studieadvies zorgen voor psychische klachten»2, daagt goed hoger onderwijs de student uit, maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van studenten en mogelijk ook voor het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige studiedruk acht ik daarom van groot belang. In mijn beleidsbrief Toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs, die u voor de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen, ga ik hierop uitgebreid in.
Erkent u dat de zorg om schulden op te bouwen door de afschaffing van de basisbeurs, een belangrijke oorzaak is van de psychische problemen die studenten ervaren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2016–20173 blijkt dat het aandeel studenten dat financiële problemen ervaart sinds 2012 is afgenomen. De invoering van het studievoorschot heeft hier geen verandering in gebracht. Wel blijkt uit de meest recente monitor van 20184 een lichte stijging van het aandeel studenten dat aangeeft financiële problemen te ervaren. Ik zal dit uiteraard blijven monitoren.
De oorzaak van psychische problemen onder studenten is daarentegen een opstapeling van factoren, zoals de eisen die studenten zichzelf opleggen, druk die zij ervaren door social media en de druk die het succesvol afronden van een opleiding met zich meebrengt. Ook het RIVM onderschrijft dit. Het is bovendien een brede, maatschappelijke opgave onder jongeren, niet enkel onder studenten.
Welke rol speelt de invoering van het schuldenstelsel volgens u bij de toename van het aantal studenten met psychische problemen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Bruins/Asante over goede en laagdrempelige psychische hulpverlening op iedere instelling?2
Ik heb samen met de Vereniging Hogescholen, de studentenbonden en experts een werkgroep studentenwelzijn in het leven geroepen. Deze werkgroep ontwikkelt een gezamenlijke aanpak. Deze gezamenlijke aanpak zal worden meegenomen in de beleidsbrief Toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs, die u voor de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen.
Wat gaat u verder doen om de prestatiedruk voor studenten te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe staat het met de opdracht aan het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek voor onderzoek naar o.a. kleinschalig onderwijs en het studentenwelzijn?
Tot 13 september aanstaande kunnen onderzoeksvoorstellen worden ingediend bij het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek. Eind 2018 zal dan bekend worden welke voorstellen gehonoreerd kunnen worden.
Bent u alsnog bereid grootschalig landelijke onderzoek te doen naar de prestatiedruk die studenten ervaren?
Naar aanleiding van de recente publicatie van het RIVM heeft er overleg plaatsgevonden tussen OCW en het RIVM. Naar aanleiding hiervan bezie ik in overleg met mijn collega van VWS of verder onderzoek opportuun is. Daarbij merk ik op dat ik de situatie van studenten hoe dan ook zal blijven monitoren en dat het thema prestatiedruk van studenten ook de aandacht heeft van de werkgroep Studentenwelzijn. Ook hebben universiteiten en hogescholen dit thema al op hun netvlies en ondernemen zij actie. De Universiteit Leiden en Universiteit Utrecht hebben beide een Taskforce Studentenwelzijn ingesteld. Ook is er aandacht bij ho-instellingen via bijvoorbeeld het actieplan Studentenwelzijn.
Het bericht ‘Turkije gaat weekendscholen financieren in Nederland’ |
|
Bente Becker (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Turkije gaat weekendscholen financieren in Nederland»?1
Ja.
Is het waar dat het regime van president Erdogan weekendscholen gaat organiseren en financieren in verschillende landen waaronder Nederland? Zo ja, heeft u daar contact over gehad met Turkije?
Vorig jaar heeft de Turkse overheid het project «Anadolu weekendscholen» gestart. Binnen dit project kunnen weekendscholen buiten Turkije een subsidie krijgen van de Turkse overheid voor het aanbieden van Turkse taal- en cultuurlessen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen besproken met zijn Turkse collega. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Is u bekend of er al aanvragen zijn ingediend voor weekendscholen in Nederland die door de Turkse overheid gefinancierd gaan worden? Zo ja, hoeveel zijn dit er en waar worden deze opgericht?
De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in het gesprek met de Minister van Buitenlandse Zaken toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen. Er is actief contact met Turkije hierover gezocht en het contact hierover loopt nog steeds. De schatting van de Turkse overheid is dat er tot nu toe circa 15 subsidieaanvragen vanuit Nederland zijn gedaan.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Turks-Nederlandse organisaties twijfels hebben bij de weekendscholen en zich afvragen wie er toezicht houdt op wat er op deze scholen gebeurt? Is het waar dat weekendscholen niet onder toezicht staan van de Inspectie van het Onderwijs en zich niet aan de burgerschapsopdracht hoeven te houden? Zo ja, aan welke wet- en regelgeving moeten deze scholen wel voldoen en welke mogelijkheden heeft u om misstanden tegen te gaan?
Het klopt dat de weekendscholen niet onder toezicht staan van de Inspectie van het Onderwijs, omdat deze weekendscholen geen scholen in de zin van de onderwijswetgeving zijn. Voor de weekendscholen geldt geen specifieke wet- en regelgeving, maar wel algemeen in Nederland geldende regelgeving zoals bijvoorbeeld de Arbeidstijdenwet en de Wet gelijke behandeling.
Deelt u de mening dat financiering van onderwijs in Nederland aan jonge kinderen vanuit een onvrij en ondemocratisch land als Turkije risico’s met zich meebrengt voor de integratie en het recht van Nederlanders om zich vrij in de Nederlandse samenleving te kunnen ontwikkelen en mee te doen? Zo ja, hoe gaat u dit risico terugdringen?
Nederland is een open en vrije samenleving. De vrijheden van vereniging en van vergadering zoals vastgelegd in onze Grondwet zijn een groot goed. Het staat landen vrij om behoud van de eigen taal en cultuur te stimuleren in het buitenland. In veel gevallen betalen landen daaraan mee en zijn ze daar ook helder over. Nederland doet dit ook.
Op dit moment heeft het kabinet geen volledig zicht op de aard en omvang van het informeel onderwijs op onder andere weekendscholen die zich richten op taal, cultuur en religie, omdat weekendscholen geen scholen zijn in de zin van de onderwijswetgeving. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de Inspectie van het Onderwijs hier geen wettelijke bevoegdheden heeft. Het is daarom ook niet mogelijk om dit soort informeel onderwijs te verbieden. Het staat iedere burger vrij om hun kinderen buiten de onderwijstijd informeel onderwijs te laten volgen.
Wat het kabinet niet wenselijk vindt, is onderwijs dat de integratie in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informeel onderwijs zou dat niet in de weg moeten staan.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen ook gedeeld met zijn Turkse collega, onder andere tijdens de gesprekken met zijn Turkse collega op 3 en 4 oktober jl. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en alle relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Bent u bereid toezicht te houden op weekendscholen die vanuit onvrije en ondemocratische landen als Turkije worden gefinancierd en tijdig in te grijpen als het belang van volwaardige integratie en actief burgerschap in de Nederlandse samenleving wordt aangetast? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Turkse weekendscholen |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Is het waar dat de Turkse overheid in verschillende landen bezig is met het opzetten van weekendscholen, waaronder in Nederland?1
Vorig jaar heeft de Turkse overheid het project «Anadolu weekendscholen» gestart. Binnen dit project kunnen weekendscholen buiten Turkije een subsidie krijgen van de Turkse overheid voor het aanbieden van Turkse taal- en cultuurlessen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen besproken met zijn Turkse collega. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Vindt u het aanvaardbaar dat de Turkse overheid deze lessen in Nederland gaat financieren? Welke voorwaarden verbindt u daaraan?
Nederland is een open en vrije samenleving. De vrijheden van vereniging en van vergadering zoals vastgelegd in onze Grondwet zijn een groot goed. Het staat landen vrij om behoud van de eigen taal en cultuur te stimuleren in het buitenland. In veel gevallen betalen landen daaraan mee en zijn ze daar ook helder over. Nederland doet dit ook.
Op dit moment heeft het kabinet geen volledig zicht op de aard en omvang van het informeel onderwijs op onder andere weekendscholen die zich richten op taal, cultuur en religie, omdat weekendscholen geen scholen zijn in de zin van de onderwijswetgeving. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de Inspectie van het Onderwijs hier geen wettelijke bevoegdheden heeft. Het is daarom ook niet mogelijk om dit soort informeel onderwijs te verbieden. Het staat iedere burger vrij om hun kinderen buiten de onderwijstijd informeel onderwijs te laten volgen.
Wat het kabinet niet wenselijk vindt, is onderwijs dat de integratie in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informeel onderwijs zou dat niet in de weg moeten staan.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen ook gedeeld met zijn Turkse collega, onder andere tijdens de gesprekken met zijn Turkse collega op 3 en 4 oktober jl. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en alle relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Zijn de lessen er inderdaad «op gericht om de identiteit en cultuur van jonge Turken die in het buitenland wonen te behouden en om de banden te versterken met het vaderland»? Deelt u de mening dat dit niet bijdraagt aan de integratie in Nederland?
Hoeveel aanvragen zijn er al gedaan om deze lessen in Nederland te kunnen geven? Gaat u dit bijhouden en de Kamer hiervan op de hoogte houden?
De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in het gesprek met de Minister van Buitenlandse Zaken toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen. Er is actief contact met Turkije hierover gezocht en het contact hierover loopt nog steeds. De schatting van de Turkse overheid is dat er tot nu toe circa 15 subsidieaanvragen vanuit Nederland zijn gedaan.
Deelt u de mening dat dit soort onderwijs «niet via de Turkse overheid» georganiseerd moet worden omdat het «niet goed is voor de integratie in Nederland»? Zo nee, waarom niet? Hoe voorkomt u dat «onze kinderen als speelbal» worden gebruikt door Turkije?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u dat de weekendscholen de integratie belemmeren of antidemocratische opvattingen bevorderen? Gaat u de lessen controleren? Zo nee, hoe gaat u dit achterhalen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de weekendscholen geen instrument mogen zijn van «de lange arm van Turkije»? Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze u dat kunt tegengaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het lesprogramma van de weekendscholen te onderzoeken, opdat u weet of de lesinhoud in lijn is met de Nederlandse Grondwet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat beïnvloeding van Nederlandse kinderen door ondemocratische regimes moet worden bestreden? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Honderden Nederlandse academici publiceerden artikelen in neptijdschriften’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Honderden Nederlandse academici publiceerden artikelen in neptijdschriften»?1
Ja.
Kloppen de beweringen van het onderzoekscollectief International Consortium of Investigative Journalists (ICIJ) dat het gaat om «neptijdschriften» die artikelen publiceren zonder de kwaliteit te beoordelen?
Het is bekend dat er al jaren neptijdschriften bestaan. Ik vind het een kwalijke zaak dat bedrijven zich op een malafide manier verrijken. De bedragen die onderzoekers betalen voor article processing charges ten behoeve van het open access publiceren zijn onder meer bedoeld voor het organiseren van peer review. Nu deze niet heeft plaatsgevonden is er sprake van bedrog. Overigens zijn er ook uitgevers die, in weerwil van de mondiale transitie naar open access, onderzoeksresultaten achter betaalmuren houden en hoge winstmarges realiseren. Dit terwijl het onderzoek met publieke middelen wordt gefinancierd en de resultaten door eveneens publiek gefinancierde onderzoekers in het kader van peer review worden beoordeeld. Het spreekt voor zich dat ook deze ontwikkeling mij zorgen baart.
Wat zijn de gevolgen voor de betrokken wetenschappers en universiteiten van deze onthullingen?
Ik ga er niet vanuit dat de betrokken wetenschappers te kwader trouw zijn geweest en zie geen aanleiding om aan het publiceren in de betrokken tijdschriften consequenties te verbinden voor de betrokken wetenschappers of hun instellingen.
Welke stappen gaat u nemen om in de toekomst te voorkomen dat Nederlandse wetenschappers per abuis hun onderzoeksresultaten in dergelijke «neptijdschriften» publiceren?
Universiteitsbibliotheken doen er al veel aan om neptijdschriften eruit te vissen en wetenschappers hiervoor te waarschuwen. Van wetenschappers mag worden gevraagd zich goed te vergewissen van de reputatie van tijdschriften. Dat kan bijvoorbeeld via Web of Science, Scopus of de Directory of Open Access Journals (DOAJ), of aan de hand van door de instellingen zelf ontwikkelde checklists. Een «sluitende controle» op neptijdschriften is echter niet mogelijk. Als gevolg van de digitalisering is het gemakkelijker geworden om een tijdschrift op te zetten, er hoeft immers geen abonneebestand te worden opgebouwd. Dit is een goede ontwikkeling, maar hierdoor ontstaat – zoals blijkt uit het artikel – ook ruimte voor malafide uitgevers. Ook wordt het steeds gebruikelijker om wetenschappelijke artikelen op te slaan in repositories. Deze ontwikkeling juich ik toe. Het deponeren van wetenschappelijke artikelen in vrij toegankelijke repositories draagt ertoe bij dat meer mensen kennis kunnen nemen van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek.
Welke invloed heeft de (wereldwijde) publicatiedruk onder wetenschappers volgens u gehad op het ontstaan van dergelijke neptijdschriften en hoe kan een dergelijke situatie in de toekomst voorkomen worden?
Ongetwijfeld kunnen er tijdschriften op de markt komen door de publicatiedruk. Ik vind het geen goede zaak om maar zo veel mogelijk te publiceren. Aan de andere kant vind ik dat resultaten van met publiek geld gefinancierd onderzoek openbaar en voor een breed publiek toegankelijk moeten zijn. Ook dienen de data van dit onderzoek toegankelijk te zijn, bijvoorbeeld om de dataverzameling te kunnen repliceren en de data-analyse te kunnen herhalen. Tevens is van belang dat ook negatieve onderzoeksresultaten publiek worden gemaakt.
Het bericht 'Turkije gaat weekendscholen financieren in Nederland’ |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Turkije gaat weekendscholen financieren in Nederland»?1
Ja.
Waarom staat u deze inmenging in de opvoeding en opleiding van kinderen door de Turkse sultan Erdogan op Nederlandse bodem toe in plaats van Erdogans greep op Nederland te beëindigen, wetende dat Erdogan eerder heeft gezegd dat integratie voor Turken een misdaad is, dat moskeeën zijn kazernes zijn, minaretten bajonetten en moslims soldaten? Deelt u de mening dat zijn weekendscholen daarmee passen in zijn masterplan om alle Turken in het westen vooral Turks en moslim te laten zijn?
Nederland is een open en vrije samenleving. De vrijheden van vereniging en van vergadering zoals vastgelegd in onze Grondwet zijn een groot goed. Het staat landen vrij om behoud van de eigen taal en cultuur te stimuleren in het buitenland. In veel gevallen betalen landen daaraan mee en zijn ze daar ook helder over. Nederland doet dit ook.
Op dit moment heeft het kabinet geen volledig zicht op de aard en omvang van het informeel onderwijs op onder andere weekendscholen die zich richten op taal, cultuur en religie, omdat weekendscholen geen scholen zijn in de zin van de onderwijswetgeving. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de Inspectie van het Onderwijs hier geen wettelijke bevoegdheden heeft. Het is daarom ook niet mogelijk om dit soort informeel onderwijs te verbieden. Het staat iedere burger vrij om hun kinderen buiten de onderwijstijd informeel onderwijs te laten volgen.
Wat het kabinet niet wenselijk vindt, is onderwijs dat de integratie in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informeel onderwijs zou dat niet in de weg moeten staan.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen ook gedeeld met zijn Turkse collega, onder andere tijdens de gesprekken met zijn Turkse collega op 3 en 4 oktober jl. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en alle relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Deelt u de mening dat we in Nederland geen Turkse weekendscholen nodig hebben, maar dat Nederland alleen gebaat is bij uitstekend onderwijs op Nederlandse scholen, gericht op deelname aan een Nederlandse maatschappij en met de joods-christelijke waarden, normen en cultuur als uitgangspunt en leidende cultuur? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze Turkse scholen niet toe te staan en de organisaties die willen deelnemen te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat particulier onderwijs een vlucht neemt |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht dat particulier onderwijs de afgelopen jaren sterk is gegroeid?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Hoewel het aantal particuliere scholen de afgelopen jaren inderdaad sterk is gegroeid, volgt nog altijd slechts een zeer beperkt deel van de Nederlandse leerlingen particulier onderwijs.
Waarom kiezen volgens u ouders steeds vaker voor particulier onderwijs, zowel qua basisschool, middelbare school als particulier schaduwonderwijs? Deelt u de analyse van Particulier Onderwijs Nederland dat vooral de teruglopende kwaliteit van het regulier onderwijs de oorzaak is van deze vlucht naar het particulier onderwijs?
Ik deel de analyse van Particulier Onderwijs Nederland niet. Hoewel de prestaties van bekostigde scholen van elkaar verschillen, beoordeelt de inspectie de kwaliteit van het onderwijs op bijna alle scholen als voldoende. Het onderwijs in Nederland is van goede kwaliteit. Ouders hebben verschillende redenen om te kiezen voor particulier onderwijs.
Wat is uw reactie op de constatering van Particulier Onderwijs Nederland dat reguliere klassen te vol zijn en leraren te druk zijn?
Leraren moeten voldoende tijd en ruimte hebben om lessen voor te bereiden en zichzelf te ontwikkelen. Dat komt de kwaliteit van het onderwijs ten goede. Dat leerkrachten werkdruk ervaren is me bekend en dat is ook erkend door het kabinet. Voor het primair onderwijs is het werkdrukakkoord afgesloten. Voor het voortgezet onderwijs richten we ons op de ruimte die nog binnen de huidige juridische en financiële kaders te vinden is voor leraren. In het najaar kom ik daartoe met een publicatie over ruimte in regelgeving.
Constateert u een verschil in de onderwijskwaliteit tussen particulier en regulier onderwijs? Is daarin een toe- of afname waarneembaar?
Dat kan ik in zijn algemeenheid niet zeggen. De inspectie houdt toezicht op zowel bekostigde als particuliere scholen. In beide gevallen toetst de inspectie aan de deugdelijkheidseisen, maar bij particuliere scholen zijn deze eisen beperkter van karakter.
Vindt u het wenselijk dat steeds meer ouders ervoor kiezen om hun kind particulier onderwijs te laten volgen?
Ik hecht veel waarde aan de vrijheid van onderwijs. Zolang wordt voldaan aan de eisen die zijn gesteld in de Leerplichtwet 1969, zijn ouders vrij om hun kind op de school die zij voor hem of haar het meest geschikt achten in te schrijven.
Ziet u een rol weggelegd voor het Ministerie van OCW in het voorkomen dat ouders kiezen voor particulier onderwijs? Zo ja, welke rol zou dit dan zijn?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven, hecht ik veel waarde aan de vrijheid van onderwijs. Ik zie dan ook geen reden om vanuit het ministerie ouders te ontmoedigen hun kind in te schrijven op een particuliere school.
Wat zijn volgens u de belangrijkste redenen waarom ouders de keuze voor particulier onderwijs maken? Deelt u de constatering van Particulier Onderwijs Nederland dat hier een risico van tweedeling op de loer ligt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze tweedeling en toename van kansenongelijkheid te keren?
In de meest recente Staat van het Onderwijs 2016/2017 is te lezen dat inspecteurs op particuliere exameninstellingen vaak horen dat de individuele aandacht die leerlingen dankzij de kleinschaligheid op de particuliere school krijgen, de doorslaggevende factor is bij de keuze voor dit onderwijstype. Uit eerder onderzoek blijkt dat de wijze van leren of lesgeven, de visie op de ontwikkeling van kinderen, meer persoonlijke begeleiding en de manier waarop particuliere scholen met opvoedkundige vraagstukken omgaan een belangrijke rol spelen in de keuze van ouders voor een particuliere school.2
Ik realiseer me dat iedere vorm van betaalde (extra) ondersteuning of particulier onderwijs het risico van tweedeling in zich draagt. Mijn uitgangspunt is echter dat het reguliere onderwijs leerlingen voldoende kansen biedt om hun talenten te ontplooien. Dat is van groot belang, omdat alle kinderen in Nederland recht hebben op goed onderwijs, mede met het oog op het voorkomen van sociale tweedeling. Het mag niet uitmaken wat je ouders verdienen of welk diploma zij hebben gehaald. Alle talent moet kansen krijgen. Het is een taak van de school om met verschillen tussen leerlingen om te gaan. Daarom zet ik in op meer maatwerk in het reguliere onderwijs. Anderzijds kan het onderwijs niet tegemoet komen aan iedere wens en behoefte van elke afzonderlijke deelnemer. Ouders zijn vrij om gebruik te maken van het onderwijsaanbod dat de particuliere sector biedt, of om in aanvulling op het reguliere onderwijsaanbod aanvullende ondersteuning in te kopen voor hun kinderen.
Heeft u enig inzicht in de gemiddelde kosten voor ouders die gepaard gaan met de keuze voor particulier onderwijs?
Er zijn grote verschillen in de inrichting en visie tussen particuliere scholen, evenals in de bedragen die ouders betalen om hun kinderen aan een dergelijke school onderwijs te laten volgen. Zo zijn er scholen waar het volgen van onderwijs € 3.600,– per jaar kost, maar ook scholen waar het schoolgeld € 27.900,– per jaar bedraagt. Een gemiddelde is niet te geven, maar zou ook geen helder beeld bieden omdat de bedragen die scholen vragen zo sterk uiteen lopen.
Kunt u deze vragen te beantwoorden ruim voor het algemeen overleg over schaduwonderwijs op 17 oktober 2018?
Ja.
Het bericht dat de Europese Commissie zich mengt in de opleiding Europese Studies |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u verbaast te leren dat de Europese Commissie meer invloed lijkt uit te oefenen op het curriculum van de opleidingen Europese Studies in Nederland dan hun ondersteunende bevoegdheid toelaat?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen signalen vanuit de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO), noch van de Inspectie van het Onderwijs, dat de kwaliteit of vrijheid van onderwijs en onderzoek in het geding zouden zijn bij de opleidingen Europese Studies. Vanuit de Europese Unie zijn verschillende budgetten beschikbaar voor verschillende doelen. (zie ook antwoord op vraag2.
Wat betekent volgens u «Europeanisering» in de context van hoger onderwijs?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
«Europeanisering» kan als onderdeel van internationalisering gezien worden, waarbij de focus ligt op het opdoen van kennis over de uitdagingen waar Europa mee te maken heeft. Het gaat dus om het ontwikkelen van de Europese dimensie in onderwijs. Ik vind het van belang dat burgers die straks hun werk in een internationale en Europese context verrichten, of dat nou vanuit het binnen- of buitenland is, daar goed op toegerust zijn. Professionals uit verschillende domeinen hebben kennis nodig van EU-processen en -regels en dienen daar ook kritisch en onafhankelijk op te kunnen reflecteren. Dit is in de jaren »90 ook de achtergrond geweest voor het oprichten van het Jean Monnet programma.
Vindt u dat dit «Europeaniseren» een opdracht dient te zijn van Europese onderzoeksubsidies, zoals het Jean Monnet-programma?
De Europese Unie stelt budget beschikbaar met verschillende doelen. Het programma Horizon2020 is hét Europese subsidieprogramma voor onderzoek en innovatie in Europa. Het programma biedt kansen voor iedere organisatie of ondernemer die actief is in onderzoek, technologische ontwikkeling of innovatie. De totale omvang van het programma is € 70 miljard (2014–2020). «Europeaniseren» is geen doelstelling binnen het Horizon2020 programma.
Naast Horizon2020 bestaat het programma Erasmus+, het subsidieprogramma van de EU voor onderwijs, training, jeugd en sport. De totale omvang van het programma is € 14,7 miljard (2014–2020). Het biedt mensen van alle leeftijden de kans om kennis en ervaring op te doen of te delen bij organisaties in verschillende landen. Erasmus+ richt zich voor het grootste deel op het bevorderen van mogelijkheden voor mobiliteit over de grens heen en ondersteunt daarnaast strategische partnerschappen tussen organisaties uit verschillende landen.
Het Jean Monnet programma is een onderdeel van het Erasmus+ programma en heeft als doel de kwaliteit van (hoger)onderwijs- en onderzoeksactiviteiten op het gebied van EU-studies, in het bijzonder op het gebied van de Europese integratie, wereldwijd te bevorderen. In het kader van EU-studies wordt heel Europa bestudeerd met bijzondere aandacht voor de interne en externe aspecten van het Europese integratieproces. Het Jean Monnet programma helpt studenten en jonge arbeidskrachten onder andere toe te rusten met kennis over EU-onderwerpen die belangrijk zijn voor het academische en beroepsmatige leven. Een andere doelstelling is om de dialoog tussen de academische wereld en beleidsmakers te bevorderen om EU beleidsvoering te verbeteren. Beide veronderstellen een open, kritische oftewel academische houding. Ik heb geen aanwijzing dat daarbij geen ruimte zou zijn voor een kritisch geluid met betrekking tot de EU.
Kunt u een overzicht geven van alle projecten van het Jean Monnet-programma in Nederland over de afgelopen tien jaar in Nederland? Kunt u daarbij specificeren om wat voor activiteiten het gaat (leerstoel, studieprogramma’s, lezingen, enz) en hoeveel subsidie daarvoor van de Europese Commissie komt?
In bijlage 1 vindt u een overzicht van de Jean Monnet projecten vanaf 2009 waar een Nederlandse organisatie bij betrokken was. Indien bekend is de hoogte van de toegewezen subsidie bijgevoegd.
Deelt u de mening dat de informatie over de financieringsstromen van de Europese onderwijsactiviteiten voor iedereen toegankelijk moeten zijn en niet alleen in een onleesbaar Excel bestand in het Engels?3 Bent u bereid te onderzoeken op welke manieren transparantie over financiële bijdragen zo goed mogelijk kan worden gegarandeerd?
Nederland is voorstander van maximale transparantie en toegankelijkheid van informatie, uiteraard binnen de bestaande (privacy)wetgeving. Het delen van informatie, zoals financieringsstromen en uitkomsten van de Erasmus+ projecten, vergroot ook de impact van Erasmus+. Nederland zet zich in voor het verlagen van de administratieve lasten en maximale openheid van gegevens tijdens het huidige Erasmus+ programma (2014–2020) en bij het toekomstige Erasmusprogramma (2021–2027).
Is het normaal in het Nederlands hoger onderwijs dat leerstoelhouders door geldschieters verplicht worden om zich te mengen in het publiek debat, zoals het geval is bij het Jean Monnet-programma? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn drie academische taken: onderzoek, onderwijs en kennisverspreiding. Nederlandse hoogleraren worden standaard geacht hun kennis en expertise in het publieke debat te brengen. Veel Nederlandse hoogleraren doen dat met verve.
Een Jean Monnet Chair is een leerstoel voor universiteitsdocenten met een specialisatie in EU-studies. Leerstoelhouders dienen als hoofdactiviteit drie jaar lang minimaal 90 uur per academisch jaar onderwijs te geven. Onder de additionele activiteiten valt onder andere het deelnemen aan conferenties, seminars/webinars en workshops, gericht op zowel beleidsmakers op lokaal, regionaal en nationaal niveau als het maatschappelijk middenveld. Het deelnemen aan het publiek en wetenschappelijk debat is een reguliere activiteit voor elke leerstoelhouder, niet alleen voor houders van de Jean Monnet Chair. Dit past in het breder beschikbaar stellen van wetenschappelijke kennis, zoals dat een onderdeel is van de academische taken.
Deelt u de mening dat in het onderwijs er geen inhoudelijke sturing mag worden gegeven als voorwaarde voor financiering? Zo nee, waarom niet?
Ja. Externe financiering kan worden ingezet voor de bevordering van kennis over een specifiek onderwerp. Dit mag echter nooit ten koste gaan van de academische vrijheid.
Erkent u dat het lastig is om kritisch te rapporteren over de eigen geldschieter? Zo ja, ziet u dan ook het gevaar van dit soort voorwaarden van het Jean Monnet-programma op objectief onderwijs?
De wetenschap dient vrij en onafhankelijk te kunnen opereren, dat kan ook in thematische programma’s, samenwerking met bedrijven etc. Hiervoor bestaan duidelijke protocollen en integriteitsregels. De wetenschapper wordt hierin gesteund door zijn instelling.
Jean Monnet-acties zijn erop gericht excellentie in onderwijs en onderzoek te bevorderen op het gebied van EU-studies over de hele wereld en de dialoog tussen de academische wereld en beleidsmakers te stimuleren. Beide veronderstellen een open, kritische oftewel academische houding. Ik heb geen aanwijzing dat daarbij geen ruimte zou zijn voor een kritisch geluid over de EU of richting de Europese Unie, of dat bovengenoemde protocollen en integriteitsregels niet gerespecteerd zouden worden.
Deelt u de mening dat de doelstelling van «Europeaniseren» inhoudelijk sturend is en daarom een perverse prikkel geeft? Zo nee, waarom niet?
Zie beantwoording vraag 2
Vind u het harmoniseren van de opleiding Europese Studies in de Europese Unie wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben in de eerste plaats een voorstander van academische vrijheid en respecteer de autonomie van afzonderlijke instellingen bij het bepalen van curricula. Harmonisatie van de opleiding Europese Studies in de Europese Unie is alleen wenselijk zolang er naar gedeelde waarden en gezamenlijke definities wordt gezocht.
Deelt u de mening dat de competenties die studenten leren tijdens de opleiding Europese Studies en die worden vastgesteld in het «Tuning» document zouden moeten worden vastgesteld op nationaal niveau, aangezien daar de bevoegdheid ligt? Zo nee, waarom niet?4
Zie voor een toelichting op het Tuning project het antwoord op vraag 12. Het is belangrijk te stipuleren dat in de Tuning filosofie de autonomie van instellingen en diversiteit van programma’s vooropstaat. Dit sluit aan bij mijn opvatting dat het primair de verantwoordelijkheid is van afzonderlijke instellingen om het curriculum vast te stellen. Zij bepalen de leeruitkomsten en de te hanteren onderwijsvormen. Hierbij moet worden aangetekend dat het hoger onderwijs opereert in een internationale context. De eisen worden geformuleerd door de docenten en wetenschappers die actief zijn in het betreffende vakgebied, niet door overheden. Het genoemde Tuning document, Reference Points for the Design and Delivery of Degree Programmes in European Studiesmoet worden gezien als een bijdrage bij het bepalen van de standaard, en sluit aan bij de doelstelling uit het Bologna Proces dat onderwijsprogramma’s «compatible and comparable» zouden moeten zijn. «Reference points» moeten hier worden verstaan als richtinggevende – niet bindende – aanwijzingen. Dit is ook wenselijk als basis voor studentenmobiliteit, bijvoorbeeld in het kader van het Erasmus+-programma.
Kunt u mij uitleggen wat de Europese Commissie bedoeld met «morele ondersteuning» van de totstandkoming van dit «Tuning» document? En wat vindt u daarvan?
Het Tuning project is een initiatief dat is voortgekomen uit de hoger onderwijswereld zelf. Het beoogde (en beoogt nog steeds) het hoger onderwijs en in het bijzonder academici en studenten een (prominente) rol te geven in de implementatie van het Bologna Proces. Tuning heeft tot doel hoger onderwijs en onderwijsprogramma’s te innoveren, dat wil zeggen beter aan te laten sluiten op de maatschappelijke vraag, en (inter)nationaal beter op elkaar af te stemmen.
Het project Tuning Educational Structures in Europe, dat geheel autonoom van de Europese Commissie opereerde, genoot financiële steun van de Europese Commissie (directoraat-generaal Onderwijs en cultuur (EAC)) van 2001 tot 2008. Voordat de Europese Commissie (Directoraat-Generaal voor Onderwijs en Cultuur) overging tot subsidiering van het Tuning project in 2001 heeft zij zich ervan vergewist dat de ideeën die ten grondslag lagen aan het project breed werden gedragen door het HO in de diverse Europese landen en door de nationale overheden. De Commissie dekte ca. 50% van de feitelijke kosten, de rest van de benodigde financiën kwam van de deelnemende hoger onderwijsinstellingen. Het primaire doel van het project: het verbeteren van de kwaliteit van hoger onderwijsprogramma’s door handvatten te ontwikkelen voor de modernisering van die programma’s en daarnaast zogenaamde internationaal vastgestelde «reference points for the design and delivery for degree programmes» te maken. In het kader van Tuning zijn referentie-raamwerken ontwikkeld voor dertien vakgebieden, w.o. Europese Studies, maar ook Geschiedenis, Natuurkunde, Wiskunde, Verpleegkunde, Bedrijfskunde enz. Binnen zogenaamde thematische netwerken werden nog veel meer van deze raamwerken gemaakt, o.a. voor de kunsten, theater, muziek. Elk raamwerk was de uitkomst van de discussie van internationale groepen van wetenschappers en docenten.
De Commissie speelde bij de totstandkoming, behalve aangaande het faciliteren van het proces, inhoudelijk geen enkele rol. De morele steun die de Commissie geeft aan het Tuning project, interpreteer ik in die zin dat de Commissie de totstandkoming van het Tuning project ziet als een goed voorbeeld en er ook op die manier aan zal refereren. Ik heb daar geen bezwaar tegen.
Deelt u de mening dat de indicatie dat studenten gedurende de opleiding Europese Studies juist meer pro-Europees worden, laat zien dat er mogelijk sprake is van subjectief onderwijs?5 Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit verder te onderzoeken?
Ik ben van mening dat er onvoldoende onderbouwing is om te spreken over een indicatie dat studenten gedurende de opleiding Europese Studies juist meer pro-Europees worden. Ik heb geen signalen ontvangen vanuit de NVAO, noch van de Inspectie van het Onderwijs, dat de kwaliteit of vrijheid van onderwijs bij de opleidingen Europese Studies in het geding zou zijn (zie ook beantwoording vraag7.
Vindt u dat studenten van de opleiding Europese Studies ook in aanraking moeten komen met kritische geluiden over de Europese eenwording? Zo ja, vindt u dat dit voldoende wordt aangeboden?
Als stelselverantwoordelijke hecht ik waarde aan de onderzoeks- en onderwijsvrijheid binnen het Nederlandse hoger onderwijs. Het is belangrijk dat studenten in aanraking kunnen komen met verschillende benaderingen van thema’s binnen hun vakgebied. Ik ga echter niet over de specifieke invulling van curricula en vakken. Het is aan de instellingen om te bepalen hoe de curricula eruitzien en het is aan de NVAO om toe te zien op de kwaliteit daarvan. Ik heb geen signalen van de NVAO, noch van de Inspectie van het Onderwijs, dat de opleidingen Europese Studies niet voldoen aan de kwaliteitscriteria.
Deelt u de mening dat openbaar moet zijn wie welk onderzoek financiert in het hoger onderwijs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u er in ieder geval voor zorgen dat de financiering vanuit de Europese Commissie openbaar wordt?
Zie beantwoording vraag 5
Het bericht ‘Minder efficiënt onderwijs is beter onderwijs’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Minder efficiënt onderwijs is beter onderwijs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de heer Bregman enkele cruciale punten aanstipt in de discussie over de toekomst van het onderwijs en daarmee een zeer waardevolle bijdrage levert aan het publieke debat? Zo nee, waarom niet?
Het artikel bevat enkele interessante analyses over de rol van sociologie en economie in het denken over onderwijs.
Bent u, aangezien het artikel in een Belgisch tijdschrift verscheen, bereid om het artikel onder de aandacht te brengen van het Nederlandse onderwijsveld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Nee. Het is niet aan mij om deze rol te vervullen.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat technologie en globalisering geen natuurkrachten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er zijn veel sociale, culturele, economische en politieke elementen die invloed hebben op de mate van technologische ontwikkeling en globalisering in een land.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat de vraag «welke wereld willen we hebben?» er meer toe doet dan de vraag «wat moeten leerlingen in het secundair leren om voorbereid te zijn op de maatschappij van 2030?» Zo nee, waarom niet?
De aangehaalde vragen hebben mijns inziens veel raakvlakken met elkaar. Vandaar ook dat de integrale curriculumherziening in het funderend onderwijs zich richt op beide vragen.
Op dit moment onderzoeken negen ontwikkelteams wat onze leerlingen nodig hebben om uit te groeien tot volwassenen die hun steentje bijdragen aan de samenleving, economisch zelfstandig zijn én met zelfvertrouwen in het leven staan. Het funderend onderwijs heeft daarmee ook een belangrijk vormend karakter en richt zich ook op het aanleren van brede, sociale vaardigheden. Daarmee onderschrijf ik de stelling dat het onderwijs inderdaad niet alleen zou moeten gaan over kwantificeerbare zaken.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat onderwijs niet moet gaan over louter kwantificeerbare zaken, maar over wat de ene generatie meegeeft aan de andere? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u reflecteren op de stelling van de heer Bregman dat het huidige onderwijs leerlingen en studenten massaal doorsluist naar banen die ze uiteindelijk zelf als overbodig ervaren, de zogenaamde «bullshit jobs», wat vervolgens afbreuk doet aan hun gevoel van welbevinden?
De stelling dat ons onderwijs sec mensen opleidt tot «bullshit jobs» vind ik een onjuiste veralgemenisering en niet recht doen aan het werk dat schoolleiders en leraren dagelijks verrichten in de klas. Het funderend onderwijs bereidt leerlingen middels een breed onderwijsaanbod voor op een studie of beroep, maar brengt ze ook brede, sociale vaardigheden bij. In dit onderwijsaanbod zit veel vrijheid voor leerlingen om keuzes te maken die beter aansluiten bij hun interesses of talenten. Leraren en schoolleiders begeleiden de leerlingen in het maken van deze keuzes en geven ook hierin ook een eerlijk toekomstperspectief mee.
Daarbij komt ook dat er dagelijks bestaande banen verdwijnen én nieuwe banen worden gecreëerd. Het funderend onderwijs bestaat daarom juist niet sec uit het voorbereiden op specifieke banen, maar geeft een breed pakket aan kennis en vaardigheden mee zodat leerlingen ook op latere leeftijd kunnen ontdekken wat bij hun past. Want om je hart te kunnen volgen is het noodzakelijk om te ontdekken wat het is dat je hart begeert.
Erkent u dat het onderwijs geen bedrijf is dat producten aflevert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat het afgelopen moet zijn met het vergelijken van kosten in het onderwijs met kosten in economische sectoren? Zo nee, waarom niet?
In het artikel wordt de econoom William Baumol aangehaald die onderzoek heeft gedaan naar de arbeidsproductiviteit en loonontwikkeling in verschillende sectoren. Hij toont aan dat de arbeidsproductiviteit in de dienstensector – zoals zorg en onderwijs – relatief achterblijft in vergelijking met de agrarische en industriële sector. Dit terwijl de loonontwikkeling in deze sectoren wel een vergelijkbaar verloop kennen.
Omdat overheidsdiensten van nature relatief arbeidsintensief zijn, zullen de uitgaven aan zorg en onderwijs naar verhouding dus steeds duurder worden. Dat zou volgens Baumol er toe leiden dat het aandeel van de overheidsuitgaven als onderdeel van het bruto binnenlands product groter wordt.
Juist hierom is het als regering noodzakelijk om weloverwogen beslissingen te nemen aangezien de beschikbare middelen eindig zijn en hier sprake is van publieke middelen. Er zijn veel beleidsterreinen waar investeringen gevraagd worden, maar dit Kabinet heeft expliciet aandacht gegeven voor het onderwijs in het Regeerakkoord. Dit blijkt uit onder andere significante investeringen in het techniekonderwijs, de salarissen in het primair onderwijs en het terugdringen van de werkdruk van leraren.
Onderschrijft u de stelling van de heer Bregman dat het onderwijs zich niet leent voor wat moet doorgaan voor een efficiëntieslag, zoals fusies tot enorme scholengroepen, de te grote aantallen leerlingen per klas of het hoge aantal lesuren dat leraren per week moeten geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u reflecteren op de stelling van de heer Bregman dat we steeds meer moeten investeren in het onderwijs om er niet netto op achteruit te gaan? Deelt u deze mening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw inzet om dit te bereiken?
Zie antwoord vraag 9.
Een rapport over schoolboeken, uitgegeven door de Palestijnse Autoriteit |
|
Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA), Han ten Broeke (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Palestinian Authority textbooks: the attitude to Jews, Israel and peace»1
Ja.
Hoe beoordeelt u de constateringen uit het rapport dat in onderwijsboeken van de Palestijnse Autoriteit (PA) de staat Israël wordt gedelegitimiseerd en gedemoniseerd, geweld wordt verheerlijkt en toe opgeroepen en dat er sprake is van een gebrek aan educatie over vrede?
Het rapport over de nieuwe Palestijnse schoolboeken van de Israëlische denktank The Meir Amit Intelligence and Terrorism Information Center signaleert dat het Palestijns curriculum nog altijd problematische elementen bevat. Dit komt overeen met de bevindingen van UNRWA dat de nieuwe schoolboeken nauwkeurig heeft geanalyseerd en waar nodig aanvullende materialen heeft ontwikkeld zodat het curriculum in UNRWA-scholen in lijn is met de VN-waarden.
Uit eerdere vergelijkende onderzoeken tussen 2003 en 2013 naar Palestijnse en Israëlische schoolboeken, waaronder een door het VS State Department gefinancierd alomvattend onderzoek naar Palestijnse en Israëlische lesmaterialen uit 2013 (rapport «Portrayal of the Other in Palestinian and Israeli Schoolbooks», 4/2/2013), bleek dat in Palestijnse maar ook in Israëlische schoolboeken weinig informatie voorkomt over de religie, cultuur, economie en dagelijkse activiteiten van de ander en er weinig aandacht wordt gegeven aan de geschiedenis van de andere partij in het conflict. Op dit moment is geen recente vergelijkende studie beschikbaar naar de curricula van beide partijen.
Het kabinet is van mening dat kennis van elkaars leven en geschiedenis van belang is voor een klimaat waarin vrede mogelijk is (zie ook antwoorden op Kamervragen van de leden Van der Staaij, De Roon, Baudet, Ten Broeke, Voordewind en Knops, vergaderjaar 2016–2017, aanhangselnummer 1853, d.d. 15 mei 2017). Binnen onderwijsmaterialen is geen plaats voor een oproep tot geweld of haatzaaiende retoriek. Nederland en de EU dringen daarom bij beide partijen erop aan dat zij aanzetten tot haat en geweld tegengaan, in lijn met VNVR-resolutie 2334.
Deelt u de mening dat kinderen dienen te leren over waarden als tolerantie en co-existentie, en niet geïndoctrineerd dienen te worden met onverdraagzaamheid en geschiedsvervalsing?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat het Palestijnse onderwijs in de huidige vorm schadelijk is voor de levensvatbaarheid van een duurzame en vreedzame twee-statenoplossing?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat het onderwijsmateriaal van de PA vrede tegenwerkt en grondig aangepast dient te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de antwoorden van uw voorganger A.G. Koenders op de vragen van de leden Van der Staaij (SGP), De Roon (PVV), Baudet (FvD), Ten Broeke (VVD), Voordewind (ChristenUnie) en Knops (CDA) aan de Minister van Buitenlandse Zaken over haatzaaien in Palestijnse schoolboeken?2
Ja.
Kunt u aangeven of «het aandringen door Nederland, de EU en andere landen bij beide partijen het aanzetten tot haat en geweld tegen te gaan» enig resultaat heeft behaald? Zo ja, wat is het resultaat? Zo nee, waarom zijn deze resultaten uitgebleven?
In reactie op de internationale inspanningen om haatzaaien tegen te gaan heeft de Palestijnse president Abbas meermaals gezegd ervoor open te staan om de trilaterale commissie tegen haatzaaien (bestaande uit Israël, Palestijnse Autoriteit en VS, ingesteld in het kader van het Wye River Akkoord) nieuw leven in te blazen. Israël houdt dit echter af, en wijst erop dat de Palestijnse Autoriteit ook zonder trilateraal overleg haatzaaien kan tegengaan. Met de toenemend verslechterende relaties tussen beide partijen is de ruimte voor toenadering en de bereidheid om het onderwijssysteem aan te passen kleiner geworden.
Bent u bekend met het besluit van de Britse Staatssecretaris voor het Midden-Oosten en Noord-Afrika Alistair Burt om een internationaal onderzoek in te stellen naar het Palestijnse onderwijscurriculum en zijn voornemen om hierbij andere donorlanden te betrekken?3
Ja.
Is de Nederlandse regering bereid aan dit onderzoek medewerking te verlenen? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderschrijft het belang van goed onderwijs dat bijdraagt aan een klimaat voor vrede en meer wederzijdse kennis over elkaars cultuur, geschiedenis en samenleving. Het Britse initiatief kan bijdragen aan een meer objectieve discussie over het curriculum en kan daarom op Nederlandse steun rekenen. Nederland is echter geen donor in de onderwijssector en heeft geen specifieke expertise op het Palestijnse onderwijs. Daarom ligt het niet voor de hand dat Nederland gaat bijdragen aan dit onderzoek.
Verplichte nascholing voor ervaren chauffeurs |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Tekort aan truckers bedreigt bevoorrading winkels»?1
Ja.
Is het waar dat ervaren oudere chauffeurs die al jarenlang op de vrachtwagen rijden worden verplicht bijscholing te volgen om code 95 in hun rijbewijs te krijgen?
Sinds 1 juni 2015 is op verzoek van de Europese Commissie de vrijstelling die Nederland voor de bijscholing door oudere chauffeurs (code 95) hanteerde, geschrapt. De Europese richtlijn Vakbekwaamheid bestuurders voorziet namelijk niet in een dergelijke uitzondering volgens de Europese Commissie.
Wat is de toegevoegde waarde om deze bijscholing voor ervaren chauffeurs te verplichten? Waarom wordt niet gekozen voor het gebruikelijke automatisch bijschrijven in het rijbewijs?
Het automatisch bijschrijven in het rijbewijs is op dringend verzoek van de Europese Commissie gestopt wegens strijdigheid met de Richtlijn Vakbekwaamheid per 1 juni 2015. Tot voor kort ging Nederland ervan uit dat de automatisch bijgeschreven codes 95 hun geldigheid tot het einde van de looptijd van het rijbewijs konden behouden (uiterlijk 2023). De Commissie heeft echter aangegeven dit niet acceptabel te achten. Om een infractieprocedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie te voorkomen wordt een wetgevingstraject ingezet teneinde de geldigheid van deze codes voor die tijd te beëindigen.
Wat zijn de precieze kosten voor deze bijscholing? Bent u bereid om tegemoet te komen aan de, zoals de brancheorganisatie voor het beroepsgoederenvervoer stelt, «veel te hoge kosten» van de nascholing?
De kosten van de nascholing variëren en zijn afhankelijk van het type cursussen dat gekozen wordt door de chauffeur. Er zijn opleidingsinstituten die complete pakketten van 35 uur nascholing aanbieden voor een prijs van ca. € 700. Ik ben in overleg met de branches om te bezien of er specifieke doelgroepen zijn die hierdoor een groot probleem zouden kunnen ondervinden.
Zijn er daarbij mogelijkheden om op een andere wijze, zonder hoge kosten, code 95 te kunnen krijgen of behouden? Bent u bereid om de aantoonbare ervaring van chauffeurs van vrachtwagens mee te laten wegen?
Nederland heeft ervoor gekozen om de nascholing over te laten aan private opleidingsinstituten en de keuze voor specifieke cursussen ook zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de wensen en behoefte van de chauffeurs. Deze marktpartijen hanteren hiervoor een marktconforme prijs. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven is het automatisch bijschrijven geen optie meer.
Deelt u de mening dat deze bijscholing voor ervaren chauffeurs niet bevorderlijk is om het tekort aan vrachtwagenchauffeurs te verminderen? Bent u bereid om naar de bezwaren van de oudere chauffeurs te luisteren?
Het tekort aan chauffeurs is deels een conjunctureel verschijnsel. Zolang de economie groeit, blijft er vraag naar chauffeurs. Voorts is er, zoals in alle sectoren, sprake van een vergrijzende beroepsbevolking die gepaard gaat met een relatief lage instroom van nieuwe jonge chauffeurs de afgelopen jaren.2 Met name op dit laatste punt zal de komende tijd verder moeten worden ingespeeld. Dat maakt dat de inzet van oudere, ervaren chauffeurs een relevante bijdrage kan leveren aan het tekort. Vanuit de sectoren is het signaal gegeven dat de kosten van de nascholing van chauffeurs die in loondienst zijn door de werkgever betaald worden. Voor gepensioneerde chauffeurs die niet meer in loondienst zijn en willen bijverdienen kan dit mogelijk minder aantrekkelijk worden indien zij zich op eigen kosten moeten bijscholen. Met de sector is overleg over de wijze waarop bedrijven en chauffeurs goed kunnen worden geïnformeerd en voorbereid zodat tijdig met de bijscholingen wordt gestart.
Daarbij zal met name gewezen worden op bijscholingscursussen die relevant zijn voor de oudere chauffeurs. Bij voorbeeld cursussen die zich richten op kennis en vaardigheden met nieuwe instrumenten zoals de digitale tachograaf en nieuwe apparatuur in de vrachtwagen. Dit kan een goede bijdrage leveren aan de verkeersveiligheid.
Hoe kijkt u aan tegen de praktijken in met name Midden- en Oost-Europa waar rijbewijzen met code 95 online te koop zijn? Gaat u deze oneerlijke concurrentie aankaarten bij de eerstvolgende Transportraad? Bent u bereid om op de Nederlandse wegen beter te handhaven op verkeersveiligheid en rijvaardigheid van truckchauffeurs?
Het verkopen van (valse) rijbewijzen aan personen die niet hebben aangetoond over de vereiste vaardigheden en vakbekwaamheid te beschikken keur ik uiteraard af. Ik beschik echter niet over feiten dat er ook daadwerkelijk chauffeurs met deze valse rijbewijzen rondrijden en heb de branche opgeroepen om concrete zaken te melden.
Voor zover chauffeurs risicovol gedrag vertonen zal de politie hierop handhaven. Politie en ILT zijn alert op eventuele valse rijbewijzen.
Het bericht explosie aantal eerstejaars economie en bedrijfskunde door buitenlandse studenten |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht dat er sprake is van een explosieve toestroom van eerstejaarsstudenten economie en bedrijfskunde door buitenlandse studenten?1
Ja.
Deelt u de opvatting van onderwijsdirecteur Praagman van de Rijksuniversiteit Groningen dat Nederlandse studenten geen streepje voor moeten hebben op buitenlandse studenten, zelfs als dit tot verdringing van Nederlandse studenten leidt?
Zoals ik ook in mijn Kamerbrief «Internationalisering in evenwicht»2 heb aangegeven, heb ik een verantwoordelijkheid voor een toegankelijk hoger onderwijsstelsel, waarbij ik in de eerste plaats hecht aan toegankelijkheid voor Nederlandse studenten. Ik wil niet dat de toestroom van internationale studenten leidt tot verdringing van Nederlandse studenten of dat Nederlandse studenten als gevolg hiervan minder keuzevrijheid hebben.
Deelt u de mening dat Nederlandse universiteiten de primaire plicht hebben naar Nederlandse studenten om studies te allen tijde toegankelijk te houden, aangezien onze universiteiten met Nederlands belastinggeld gefinancierd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat, ondanks de verworpen motie-Beertema over het numerus-fixusbeleid (Kamerstuk 31 288, nr. 613), de huidige explosie van internationale aanmeldingen ingrijpen rechtvaardigt, door de universiteiten een aanwijzing te geven om Nederlandse studenten voorrang te verlenen bij numerus fixus-studies?
In de eerdergenoemde brief «Internationalisering in evenwicht», heb ik aangegeven dat ik er aan hecht om in de wet- en regelgeving meer ruimte te creëren, zodat instellingen met het oog op de borging van de toegankelijkheid beter op studentstromen kunnen sturen. Daartoe bestaan verschillende opties en maatregelen, die ik in samenhang met elkaar verder aan het verkennen ben. Daarbij moet ik oog hebben voor de uitvoerbaarheid van deze maatregelen, de juridische consequenties en de samenhang met andere wetten en verdragen. Op grond van het recht op gelijke behandeling is het bijvoorbeeld niet vanzelfsprekend mogelijk onderscheid te maken tussen Nederlandse of EER-studenten en studenten met een andere nationaliteit.
Achterstelling van vrouwen bij NWO-beurzen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Bijna moeder? Vergeet dat onderzoeksgeld dan maar?»1
Ja.
Hoe duidt u de conclusies die getrokken worden in dit stuk dat vrouwelijke onderzoekers die voor of gedurende hun aanvraag voor een onderzoeksbeurs van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) zwanger zijn hierdoor een duidelijk nadeel hebben bij de kans dat deze aanvraag gehonoreerd wordt?
Ik vind het belangrijk dat de kans op het verwerven van subsidies voor wetenschappelijk onderzoek (en daarmee de kans op een wetenschappelijke carrière) even groot is voor vrouwen als voor mannen. NWO streeft hier ook naar en stelt zich als doel te zorgen dat de beperkte middelen terecht komen bij de beste onderzoekers met de beste onderzoeksvoorstellen, waarbij de honoreringspercentages voor vrouwelijke aanvragers gemiddeld en in meerjarig perspectief tenminste even hoog zijn als die van mannelijke aanvragers. NWO zet zich hiervoor in door het voeren van genderdiversiteitsbeleid.
NWO wil geen vrouwen benadelen vanwege hun zwangerschap bij een aanvraag voor onderzoeksfinanciering. In dit soort situaties is flexibiliteit in deadlines en procedures noodzakelijk, evenals dit het geval is bij ziekte of andere persoonlijke omstandigheden. NWO heeft specifiek beleid om vrouwen die zwanger zijn tijdens hun subsidieaanvraag tegemoet te komen, zie antwoord 4.
Zijn u cijfers bekend over de mate waarin zwangerschap werkt als negatieve factor bij het aanvragen van onderzoeksbeurzen? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Op basis van de bezwaarschriften die NWO ontvangt gaat het over enkele gevallen per jaar op vele duizenden aanvragen. Ik acht het dan ook niet noodzakelijk om een onderzoek in te stellen.
Hoe duidt u de conclusie dat de NWO maar beperkte regels heeft o, zwangere vrouwen tegemoet te komen bij hun aanvraag en dat bovendien de bestaande regels maar beperkt bekend blijken bij programmacoördinatoren van NWO?
Ik ben van mening dat NWO op de goede weg is op het gebied van genderbeleid. NWO heeft aangegeven maatwerk te leveren in gevallen waarin flexibiliteit in deadlines en procedures gewenst is, zoals ingeval van zwangerschap. Het is onwenselijk dat de mogelijkheid om een beroep te doen op flexibiliteit in procedures of deadlines bij de aanvraag voor onderzoeksfinanciering niet of onvoldoende bekend is bij de indieners. Ik ben dan ook blij dat NWO heeft aangegeven hier op korte termijn aandacht aan te besteden op de NWO-website en in de aanvraagformulieren. Daarnaast zullen de programmacoördinatoren over de mogelijkheden voor maatwerk in geval van zwangerschap (en andere gevallen waarin flexibiliteit is gewenst) helder worden geïnstrueerd. Op deze wijze is voor iedereen, zowel aanvragers als programmacoördinatoren, helder welke aanpassingen in procedures en deadlines mogelijk zijn.
NWO zet zich al jaren in voor een betere genderbalans, zowel in de wetenschap als binnen de eigen organisatie, alsmede het bieden van gelijke kansen aan vrouwen en mannen voor het verwerven van subsidies voor wetenschappelijk onderzoek. Zo heeft NWO in 2015 onderzoek2 laten doen naar verschillen in honoreringspercentages tussen vrouwen en mannen in de NWO-competitie. Naar aanleiding van de aanbevelingen uit dit onderzoek is NWO een pilot gestart met trainingen voor beoordelaars in de Veni-ronde om hen bewust te maken van gender bias. Daarnaast is een vervolgonderzoek opgezet naar genderneutrale woorden om kwaliteit te duiden. De rapportage hierover wordt in september 2018 verwacht.
Daarnaast richt NWO procedures voor toekenning van onderzoeksfinanciering zo in dat vrouwen – en mannen die werk en zorg willen combineren – niet benadeeld worden door invloed hiervan op hun carrièrepad of cv, zie de NWO-extensieregel.3 Ook wordt bijvoorbeeld bij de Vernieuwingsimpuls, terugkerend aandacht gegeven aan gelijke kansen en het voorkomen van bias.
Deelt u de mening dat maatwerkoplossingen in principe onvoldoende rechtszekerheid bieden, zeker in een zo competitieve omgeving als de aanvragen van NWO-onderzoeksgelden?
Iedereen is anders en de impact van een zwangerschap verschilt van persoon tot persoon, zoals dat ook het geval is bij andere persoonlijke omstandigheden. Daarom is maatwerk juist in deze gevallen zeer belangrijk. Een standaardaanpak is in dit geval dus onwenselijk. Wel ben ik er voorstander van dat NWO transparant is over haar beleid, inclusief de verschillende mogelijkheden en processtappen voor maatwerk. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid met de NWO in overleg te treden met als doel regels op te stellen zodat zwangere vrouwen hiervan geen nadeel meer kunnen ondervinden bij het aanvragen van onderzoeksgeld? Zo ja, wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten?
Ik onderhoud nauwe contacten met NWO en vind het belangrijk dat zij de ruimte krijgt om een goede aanpak voor maatwerk bij zwangerschap te ontwikkelen en te communiceren. NWO zal mij informeren over de uitkomsten van hun inspanningen voor een betere genderbalans. Uiteraard stel ik uw Kamer daar graag van op de hoogte.
De opleiding sportgeneeskunde |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen op welke wijze bij de Stichting Beroepsopleiding tot Sportarts (SBOS) een financieel tekort is ontstaan door niet nagekomen afspraken van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?1
Er is geen sprake van niet nagekomen afspraken van het Ministerie van VWS.
Wat is de reden dat de SBOS een bedrag per opleidingsplaats ontvangt, dat eenderde lager is dan het bedrag per opleidingsplaats van alle andere medisch specialisten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de SBOS is in goed overleg een kostendekkende vergoeding vastgesteld per opleidingsplaats op basis van een begrotingsvoorstel van SBOS met het oog op de bekostiging vanaf 2016 via de beschikbaarheidbijdrage. De SBOS is in staat om de opleiding tot sportarts tegen lagere kosten te realiseren dan de kosten die ziekenhuizen dragen voor andere medisch specialistische vervolgopleidingen.
Deelt u de mening dat bij een besluit om de sportgeneeskunde als medisch specialisme te erkennen, ook de financiering van de opleiding op orde moet zijn? Waarom is hier destijds niet voor gekozen? Kunt u dat nader toelichten?
Ik deel de mening dat de bekostiging van medische vervolgopleidingen op orde moet zijn. De bekostiging van het opleiden is steeds op orde geweest. Eerst (tot 2016) via de meerjarige VWS subsidie en vanaf 2016 via de beschikbaarheidbijdrage. De hoogte van de kostendekkende vergoeding per opleidingsplaats is in goed overleg met de SBOS vastgesteld. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Overigens speelt, bij de mogelijke erkenning van een specialisme, de bekostiging van de opleiding tot dat specialisme geen rol.
Deelt u de mening dat vier jaar geleden, toen sportartsen werden erkend als medisch specialisten, het beginsel «gelijke monniken, gelijke kappen» had moeten worden gehanteerd om te voorkomen dat de SBOS in de financiële problemen zou komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beginsel is gehanteerd in die zin dat zowel voor de opleiding tot sportarts als overige medische specialistische opleidingen die beschikbaarheidbijdragen ontvangen, deze kostendekkend moet zijn. Als voor de opleiding tot sportarts de vergoedingsbedragen zouden zijn gehanteerd, die voor overige medische specialistische opleidingen gelden, dan zou er sprake zijn geweest van een meer dan kostendekkende vergoeding. De bijdrage mag in verband met de Europese staatssteunregels niet meer vergoeden dan nodig is om de betreffende activiteit beschikbaar te houden en een normale exploitatie mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat het model dat de SBOS hanteert om sportartsen op te leiden, goedkoper is dan het model dat gehanteerd wordt voor de opleiding van andere medisch specialisten? Kunt u uw visie hierop gegeven?
Niet alle elementen van de opleiding tot sportarts dienen in de ziekenhuisomgeving plaats te vinden. Dat is veel vaker wel het geval voor overige medisch specialistische vervolgopleidingen, die specifiek voor ziekenhuiszorg opleiden. Door andere kostencomponenten is de opleiding tot sportarts niet vergelijkbaar met de bedoelde andere medisch specialistische vervolgopleidingen.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de kosten per opleidingsplaats bij Sportgeneeskunde en per opleidingsplaats bij andere medisch specialismen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Zorgautoriteit is van plan in 2019 onderzoek te doen naar de kosten van opleidingen in de medisch specialistische zorg.
Kunt u uitgebreid aangeven wat de handelwijze van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is geweest toen de financiële problemen werden aangekaart door de SBOS bij het ministerie? Kunt u een overzicht geven hoe het ministerie, stap voor stap, heeft gehandeld in deze kwestie? Zo nee, waarom niet?
Voor VWS is het borgen van de continuïteit van het opleiden leidend (geweest). Daarom en daartoe is de afgelopen maanden met alle betrokkenen intensief overleg gevoerd om tot een oplossing te komen.
Met genoegen heb ik geconstateerd dat het dreigende faillissement van de SBOS is afgewend. Een lening van de stichting SBOH, werkgever van zo’n 2.500 artsen in opleiding tot huisarts, specialist ouderengeneeskunde of arts verstandelijk gehandicaptenzorg en financier van hun opleiding, heeft dit mogelijk gemaakt. Aan de verstrekte lening is een aantal voorwaarden verbonden dat gericht is op het waarborgen van de continuïteit en kwaliteit van de opleiding sportgeneeskunde.
Vindt u het wenselijk dat op initiatief van een tweetal ziekenhuizen, ondersteund door de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, het faillissement van de SBOS zal worden aangevraagd? Deelt u de mening dat dit in het nadeel is van ziekenhuizen die een vordering op de stichting hebben, omdat zij een afbetalingsregeling met de stichting zijn overeengekomen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om het dreigende faillissement af te wenden, te komen tot goede afspraken met de SBOS en andere betrokken partijen, zodat het model dat de SBOS hanteert haar vervolg kan krijgen en hiermee de opleiding Sportgeneeskunde gewaarborgd kan blijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De alarmerende omvang van het lerarentekort |
|
Peter Kwint , Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht dat er scholen zijn die nog steeds niet voldoende leraren hebben voor aankomend schooljaar?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Het lerarentekort is in een aantal regio’s al goed merkbaar. In de brief over het lerarentekort die u recent heeft ontvangen zijn daarom extra acties aangekondigd, waaronder de inzet van aanjagers in de regio.
Hoeveel scholen, uitgesplitst naar primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs, hebben op dit moment nog vacatures openstaan voor aankomend schooljaar en komen dus leraren tekort? Indien u deze cijfers niet heeft, bent u dan bereid dit te onderzoeken gezien de urgentie van het probleem en om het lerarentekort op dit moment in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie heeft geen actueel vacatureoverzicht. Dat is ook niet mogelijk, want vacatures komen en gaan en daarmee verandert de stand elke dag. Het monitoren hiervan zou een hoge administratieve druk bij scholen opleveren. Bovendien worden niet alle vacatures openbaar gemaakt.
We monitoren met de Arbeidsmarktbarometer wel het aantal online vacatures op jaarbasis. Daarnaast kijken we hoelang het duurt totdat vacatures worden vervuld. Bovendien worden we frequent op de hoogte gehouden van de stand van zaken door de verschillende onderwijsorganisaties.
Afgelopen november hebben wij de laatste jaarrapportage van de Arbeidsmarktbarometer naar uw Kamer gestuurd.2 Komend najaar zullen wij dat opnieuw doen.
Acht u het wenselijk dat scholen noodzakelijkerwijs uitwijken naar uitzendbureaus, die het lerarentekort als gat in de markt zien, en daarmee kostbaar onderwijsgeld niet naar het onderwijs zelf gaat, maar naar de bankrekening van deze dure uitzendbureaus? Zo nee, waarom doet u hier dan niets aan?
Zoals wij hebben geantwoord op de Kamervragen van het lid Van der Hul (ingezonden 9 juli), de leden Kwint en Westerveld (ingezonden 9 juli) en eerder gestelde Kamervragen over commerciële organisaties3, is het aan scholen zelf of zij gebruik maken van uitzendbureaus. Wat zich nu lijkt voor te doen is dat er uitzendbureaus zijn die de schaarste op de arbeidsmarkt voor primair onderwijs aangrijpen om de tarieven te verhogen. Dat is wat ons betreft niet wenselijk. Wij hebben niet precies inzicht in hoeveel geld besturen de laatste vijf jaar hebben uitgegeven aan uitzendbureaus. Het ministerie gaat hier wel meer volledige en betrouwbare gegevens over verzamelen.
Hoeveel onderwijsgeld is er in de afgelopen vijf jaar terechtgekomen op de bankrekening van uitzendbureaus, dat dus niet aan extra handen in de klas of aan kleinere klassen kon worden besteed? Indien u deze cijfers niet heeft, bent u dan bereid dit te onderzoeken gezien de urgentie van dit probleem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het bericht dat het onderwijzend personeel als enige beroepsgroep het overwerk al vier jaar achter elkaar ziet toenemen en dat inmiddels 45% van de leraren zegt dat ze regelmatig moeten overwerken? Acht u dit wenselijk? En hoe verhoudt dit hoge percentage overwerken in het onderwijs zich tot het aantrekkelijker maken van het beroep van leraar om het lerarentekort in te dammen?2
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de werkdruk in het onderwijs hoog is. Dat is niet wenselijk. Bestuurders en schoolleiders hebben een belangrijke rol bij het verlagen van de werkdruk. Zij zijn verantwoordelijk voor de organisatie van het onderwijs en goed personeelsbeleid. Het ministerie en de sociale partners hebben hiertoe onlangs het werkdrukakkoord gesloten waarmee invulling wordt gegeven aan de investering van het Kabinet om de werkdruk in het po te verlagen.
Daarnaast zijn wij positief over de afspraak in de nieuwe cao voor het voortgezet onderwijs dat leraren vanaf 1 augustus 2019 per jaar 50 uur ontwikkeltijd krijgen. Ook dit zal bijdragen aan de aantrekkelijkheid van het beroep.
Hoe kijkt u aan tegen de organisatie van het onderwijs, waarin een leraar zo’n 900 uur bezig is met zijn leerlingen, terwijl dat in Finland bijvoorbeeld maar 600 uur is? Welke mogelijkheden ziet u om leraren meer tijd te geven naast het geven van hun lessen?
In overleg met het team kunnen scholen bekijken hoe zij het onderwijs zo organiseren om meer tijd te creëren voor docenten. Bijvoorbeeld door een aanpassing van de dagindeling, vakdocenten, meer taakdifferentiatie binnen een divers(er) team of een bepaalde inzet van de werkdrukakkoordmiddelen. Scholen maken hierin eigen keuzes, zodat het voor hen het beste werkt.
Wij bezien dit vraagstuk daarom in relatie tot werkdruk, het lerarentekort en de ruimte voor ontwikkeltijd. In overleg met de verschillende partijen in het veld bekijken wij ook de samenhang met (de vernieuwing van) het curriculum. Het curriculum hangt immers samen met de omvang van de onderwijstijd.
Het aantal onderwijsuren in Nederland en Finland is niet één op één met elkaar te vergelijken gezien de verschillen tussen beide landen. Zo verschillen bijvoorbeeld de startleeftijd en het curriculum. Wel maken wij gebruik van ervaringen in het buitenland, bijvoorbeeld bij het nadenken over de invulling van de onderwijstijd.
Welke actie(s) gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat leraren minder moeten overwerken, zodat het percentage leraren dat aangeeft regelmatig te moeten overwerken juist daalt in plaats van stijgt?
Zie het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat studenten extra collegegeld moeten betalen als zij een tweede bachelor of tweede master in de zorg of in het onderwijs willen volgen en al een diploma behaald hebben in een van deze twee richtingen? Zo ja, wat is de gedachte hierachter? En waarom is ervoor gekozen deze twee richtingen samen te pakken?3
Ja, dit klopt. Wij verwijzen u naar de brief over lerarentekort die wij recent aan uw Kamer hebben gestuurd. Wij reageren in deze brief op de toezegging aan het lid Özdil over de kosten voor een tweede studie in de sectoren zorg en onderwijs.
Welke mogelijkheden ziet u om in ieder geval de instroom naar de Pabo en de lerarenopleidingen voor de tekortvakken voor mensen die al een bachelor in de zorg of het onderwijs hebben toegankelijker te maken, bijvoorbeeld door het verlagen van collegegeld?
In aanvulling op het antwoord op vraag 8, willen wij aangeven dat er wel alternatieve mogelijkheden zijn. Voor personen die eerder een ho-opleiding hebben afgerond en die al over voldoende kennis en vaardigheden beschikken om direct voor de klas te staan, bestaat de mogelijkheid tot zijinstroom. Per zijinstromer kunnen schoolbesturen in aanmerking komen voor een subsidie van € 20.000,– voor de begeleiding en scholings- en vervangingskosten. Personen die al in het bezit zijn van een onderwijsbevoegdheid en die een lerarenopleiding willen volgen voor een andere onderwijssector, kunnen hiervoor de Lerarenbeurs aanvragen. Omdat zij al een onderwijsopleiding hebben gevolgd komen zij in aanmerking voor instellingscollegegeld. Hier wordt in de lerarenbeurs rekening mee gehouden.
Wanneer kan de Kamer uw reactie op de brandbrief van de Onderwijsraad ontvangen met het plan om het lerarentekort zo snel mogelijk op te lossen en escalatie tegen te gaan, gezien de omvang en grote urgentie van het probleem dat ook blijkt uit de berichtgeving van de afgelopen weken?
Wij hebben u recent een brief over het lerarentekort gestuurd waarin wij onder andere een reactie geven op het betreffende advies van de Onderwijsraad.
Het bericht ‘Voeding krijgt plek in opleiding geneeskunde Amsterdam’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Voeding krijgt plek in opleiding geneeskunde Amsterdam»?1
Ja.
Wat is uw visie op de rol van voeding binnen de gezondheidszorg?
Het belang van de rol van voeding binnen de gezondheidszorg staat voor mij buiten kijf. Voeding is een van de belangrijke leefstijlfactoren die invloed hebben op het risico op het ontstaan van met name chronische ziekten. Terecht neemt daarom de aandacht voor de rol van voeding in de gezondheidszorg toe. De afspraak in het regeerakkoord om te bevorderen dat bewezen effectieve interventies, onder andere op het gebied van voeding, een plek krijgen in medische opleidingen en richtlijnen, sluit hierbij aan.
Ik wijs ook op de bekende «Schijf van Vijf». De Schijf van Vijf is gebaseerd op de Richtlijnen goede voeding van de Gezondheidsraad en richt zich op het voorkomen van (chronische) ziekten via voeding. Op verzoek van VWS heeft ZonMw de kennissynthese «Voeding als behandeling van chronische ziekten» opgesteld. De conclusie van deze kennissynthese is dat voeding een prominentere plaats bij de behandeling van chronische ziekten verdient en in belangrijke mate kan bijdragen aan gezondheidswinst. De grootste gezondheidswinst is te behalen bij de behandeling van cardio-metabole aandoeningen (cardiovasculaire ziekten, diabetes mellitus type 2 en nierziekten) en van diverse darmaandoeningen. Voedingsmaatregelen leiden vaak tot algemene, ziekteoverstijgende gezondheidseffecten en vormen hierdoor een belangrijke therapeutische optie wanneer er sprake is van multimorbiditeit.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de juiste voeding een grote bijdrage levert aan het voorkomen van aandoeningen, een beter herstel en/of verbetering van de levenskwaliteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het bericht dat uit een onderzoek blijkt dat studenten geneeskunde tijdens hun zesjarig curriculum gemiddeld nog geen 30 uur voedingsonderwijs krijgen? Vindt u dit in verhouding staan met de invloed van voeding op de gezondheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
De eindkwalificaties van de Nederlandse geneeskunde-opleidingen zijn vastgelegd in het Raamplan Artsopleiding 2009 (het Raamplan), dat omschrijft aan welke eisen een beginnend arts minimaal moet voldoen. Het Raamplan geeft een duidelijke beschrijving van de academische en professionele doestellingen van de opleidingen geneeskunde. Het Raamplan wordt opgesteld door de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). De eindtermen uit het Raamplan worden door de individuele medische faculteiten vertaald in het curriculum van de geneeskunde-opleidingen. De Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) ziet erop toe dat de opleidingen geneeskunde aan de eisen van het Raamplan voldoen. In het raamplan wordt onder preventie «voeding» en onder voedingsgerelateerde ziekten «voeding en gezondheid» genoemd. De geneeskunde-opleidingen voldoen daarmee aan de eisen die op dit punt worden gesteld. Opleidingen werken voortdurend aan het up-to-date houden van hun curriculum. Ik kan mij, gezien de toenemende aandacht voor het belang van voeding in de gezondheidszorg, voorstellen dat in de curricula van de verschillende geneeskunde-opleidingen (en andere zorgopleidingen) voeding en leefstijl een prominentere rol krijgen. Gelet op de in Nederland geldende vrijheid van onderwijs, kan de overheid echter niet voorschrijven wat in de curricula wordt opgenomen.
Daarnaast is het van belang dat artsen op de hoogte zijn van de verschillende verwijsmogelijkheden op het gebied van voeding en leefstijl zodat de patiënt zo nodig specialistische hulp krijgt. Dat kan bijvoorbeeld zijn van een diëtist en vanaf 1 januari 2019 ook de Gecombineerde Leefstijlinterventie (GLI), zoals aangekondigd in mijn brief van 1 juni jl. over het basispakket Zvw 2019.2
Deelt u de mening dat voeding als keuzevak een begin is, maar eigenlijk een vastomlijnd, substantieel deel van zorgopleidingen zou moeten uitmaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat artsen moeten beschikken over een brede basiskennis inzake voeding om hun adviesrol goed en compleet in te kunnen vullen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in nader overleg te gaan met betrokken partijen en bij hen aan te dringen op een prominentere, vastomlijnde plek voor voeding in deze opleiding?
Ik ben al in overleg met de betrokken partijen. In het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg dat ik eerder dit jaar met de sector heb gesloten, is namelijk afgesproken dat de beroepsgroepen zich inspannen om preventie (waaronder voeding en leefstijl) te verankeren in de medisch-specialistische en verpleegkundige (vervolg)opleidingen en in het reguliere werkproces.
Staatssecretaris Blokhuis is in het kader van het Nationaal Preventieakkoord in overleg met partijen of en op welke wijze voeding beter geborgd kan worden in zorg en welzijn.
Ook zal VWS betrokken zijn bij de herziening van het Raamplan, die naar verwachting in 2019 van start gaat. Dit biedt de gelegenheid om aandacht te vragen voor het opnemen van bewezen effectieve interventies op onder meer het gebied van voeding, in de geneeskunde-opleiding.