Het lesmateriaal Nederlands |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat in lesmateriaal voor het vak Nederlands, «Nieuw Nederlands 5/6 vwo Noordhoff Uitgevers, atheneum 5», Geert Wilders wordt beschreven als «het gevaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een treffend voorbeeld is van politieke indoctrinatie in het onderwijs, temeer omdat zowel de stelling als het antwoordmodel2 Geert Wilders als een «gevaar» presenteert, Mark Rutte als een geslaagde premier, omdat hij dat «gevaar» goed heeft aangepakt en hij bovendien «goed is» met Angela Merkel?
Scholen zijn vrij in de keuze van leermiddelen. Zie verder het antwoord bij vraag 5.
Deelt u de opvatting dat dit soort politiek sturend lesmateriaal geen recht doet aan het onderwijsdoel om leerlingen te leren hóe te denken, maar in plaats daarvan leerlingen leert wát te denken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de voortdurende impliciete en expliciete beledigingen gericht aan Geert Wilders, de Partij voor de Vrijheid en haar kiezers die bijna dagelijks in het onderwijs plaatsvinden, een versterkende werking hebben op de polarisatie van ons onderwijs, zeker gezien het gegeven dat dit kabinet vaak uitdraagt in woord en daad te strijden tegen polarisatie?
De mening dat dergelijke beledigingen structureel in het onderwijs plaats zouden vinden, deel ik niet.
Bent u bereid om maatregelen te nemen tegen dit soort giftige vormen van indoctrinatie? Zo nee, waarom niet?
De leermiddelenmarkt is een vrije markt. De keuze voor de te gebruiken leermiddelen is onderwerp van de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren. Eventuele klachten over gebruikte leermiddelen kunnen via de Medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur worden aangekaart.
Een kwart van de docenten in het voortgezet dat wordt uitgescholden, geïntimideerd of geduwd, geschopt of geslagen door leerlingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat zeggen het resultaat van de enquête van DUO Onderwijsonderzoek & Advies onder ruim duizend docenten, en de Instagram-enquête van NOS Stories onder bijna 10.000 scholieren, over de veiligheid op scholen?1
De zaken die in de enquête en via Instagram naar voren komen, laten zien dat de sociale veiligheid op scholen voor zowel personeel als leerlingen continu aandacht behoeft. De enquête laat zien dat 10 procent van de docenten zich niet veilig voelt op school. Dit percentage is vergelijkbaar met de uitkomsten van de Veiligheidsmonitor po/vo die ik u onlangs stuurde.2 Ook daarin komt naar voren dat 91 procent van de docenten zich veilig voelt in het voortgezet onderwijs. Dit is een lichte verbetering ten opzichte van onze meting in 2016.
Wat vindt u ervan dat scholieren docenten op scholen uitmaken voor kankermongool, slet of hoer? In hoeverre worden zulke incidenten geregistreerd via de Landelijke monitor sociale veiligheid op scholen?
Elke leraar verdient respect en het baart mij zorgen om te horen dat een (klein) deel van de leerlingpopulatie denkt zich op deze respectloze manier uit te kunnen laten richting hun docenten. In de landelijke monitor wordt leidinggevenden, docenten en leerlingen gevraagd naar het al dan niet voorkomen van incidenten, waaronder verbaal of lichamelijk geweld. Er wordt aan hen gevraagd of zij de afgelopen twaalf maanden te maken hebben gehad met, of weten van het voorkomen van dergelijke incidenten. Daarbij wordt niet specifiek gevraagd naar de frequentie.
Hoe is het incident dat scholieren eerst pennen gooiden naar een docent maar uiteindelijk ook stoelen en tafels en deze docent op een brancard naar het ziekenhuis moest worden gebracht, geregistreerd?
Dit betreffende incident is naar voren gekomen in een reactie op de Instagram-enquête van NOS Stories. Mij is niet bekend om welke school het hier gaat of wanneer zich dit heeft afgespeeld.
Heerst er een doofpotcultuur op de scholen ten aanzien van zulke incidenten? Zo ja, wat onderneemt u daar dan tegen?
Het is van groot belang dat de schoolleiding en docenten samen werken aan een open cultuur waarin zulke incidenten worden gemeld. Mijns inziens werken scholen daar in de regel hard aan. Dat neemt niet weg dat een dergelijk veilig klimaat nog niet op alle scholen gerealiseerd wordt. Als dit tot signalen leidt, bijvoorbeeld bij de vertrouwensinspecteur, zal de Inspectie van het Onderwijs dit zeker meenemen in het toezicht.
In hoeverre kunnen lerarenopleidingen een oplossing bieden, nu het scholen bij het lerarentekort niet altijd lukt om voldoende gekwalificeerde docenten voor de klas te zetten?
In de lerarenopleiding wordt de basis gelegd voor de competenties die een leraar nodig heeft voor het realiseren en borgen van een sociaal veilige leeromgeving op scholen. Ook in de herijkte kennisbasis voor de pabo en de tweedegraadslerarenopleiding, die in het schooljaar 2018/2019 van kracht is gegaan, zit het thema sociale veiligheid expliciet verankerd. De individuele lerarenopleidingen geven zelf invulling aan de eisen uit de kennisbases. Ook na de opleiding worden er opleidingsdagen georganiseerd om leraren bij- en na te scholen op tal van onderwerpen waaronder sociale veiligheid en gedrag van leerlingen.
In hoeverre gaat u docenten betrekken bij het vinden van oplossingen voor deze problematiek?
De resultaten van de veiligheidsmonitor van 2014 en 2016 waren aanleiding om de ontwikkeling van het veiligheidsgevoel van docenten nader te analyseren. Er is onderzocht wat verklarende factoren zouden kunnen zijn voor het afnemend veiligheidsgevoel van docenten. Naar aanleiding daarvan zijn de sociale partners, verenigd in het Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds Voortgezet Onderwijs (VOION), aan de slag gegaan om te komen tot een aantal opties, die de komende tijd in samenwerking met docenten worden uitgewerkt op scholen.
Het bericht dat studenten weinig gebruik maken van inspraak |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van het ISO, LSVb en de SP waaruit blijkt dat verkiezingen voor opleidingscommissies weinig plaatsvinden, een groot deel van de opleidingscommissieleden onbekend is met een belangrijk aantal nieuwe advies- en instemmingsbevoegdheden en een aanzienlijk deel van de opleidingscommissies nog steeds geen volledige ambtelijke ondersteuning krijgt?1 2
Ik heb het onderzoek van het ISO, LSVb en de SP met interesse gelezen. Uiteraard neem ik het signaal dat daarin gegeven wordt serieus. Met de Wet versterking bestuurskracht zijn de bevoegdheden van studenten in de medezeggenschap vergroot. Zoals in de aanbevelingen van het onderzoek al wordt beschreven, ligt er enerzijds een verantwoordelijkheid bij instellingen om studenten voldoende te faciliteren. Anderzijds ligt er ook een verantwoordelijkheid bij studenten om voldoende gebruik te maken van hun rechten.
Welke stappen gaat u zetten om er zorg voor te dragen dat de aanbevelingen uit het onderzoek worden uitgevoerd?
De aanbevelingen uit het onderzoek zijn gericht op instellingen en studenten/medewerkers. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de instellingen en van de studenten en medewerkers om te bepalen of zij (meer) verkiezingen willen houden en om zorg te dragen voor een goede training en facilitering.
Daarnaast verwijs ik u voor de aanbeveling over een grotere inventarisatie naar de werking van de Wet versterking bestuurskracht naar mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om de werking van de Wet Versterking bestuurskracht te bestuderen en te inventariseren wat de knelpunten zijn? Kunt u dit toelichten?
Ja, ik zal voldoen aan twee toezeggingen die eerder zijn gedaan aan de Eerste Kamer. In de eerste plaats de toezegging om een momentopname uit te voeren ten aanzien van het functioneren van opleidingscommissies na een jaar na inwerkingtreding van de Wet versterking bestuurskracht. In de tweede plaats zal ik voldoen aan de toezegging om de Wet versterking bestuurskracht breed te evalueren in het studiejaar 2020/2021.
Bent u bereid om instellingen aan te spreken op het feit dat verkiezingen van leden van opleidingscommissies weinig plaatsvinden? Bent u het met de SP, ISO en LSVb eens dat hierdoor het democratisch gehalte van opleidingscommissies in het geding is? Kunt u dit toelichten?
Nee. Ik vind het van belang dat de wijze van samenstellen van een opleidingscommissie aansluit bij de situatie op de desbetreffende instelling. De wettelijke norm die geldt voor het samenstellen van opleidingscommissies is dat de samenstelling door verkiezingen plaatsvindt, tenzij na overleg met de medezeggenschap een andere wijze van samenstelling dan verkiezing is bepaald. Wanneer op een instelling dus, in samenspraak met zowel de facultaire medezeggenschap als de opleidingscommissie zelf, het besluit wordt genomen om geen verkiezingen te houden worden hiermee de democratische spelregels die op een instelling gelden nageleefd.
Hoe gaat u samen met de instellingen er voor zorgen dat leden van opleidingscommissies bekend raken met al hun bevoegdheden? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is de wet duidelijk over de bevoegdheden die behoren bij de medezeggenschap. Bekendheid hiermee is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de student/medewerker in de medezeggenschap. Daarnaast hebben de instellingen hier ook een rol bij. Ik roep – voor zover nodig – de instellingen dan ook op om bekendheid te geven over de bevoegdheden van en aan de medezeggenschap. Zo zijn er instellingen die aan het begin van elk studiejaar actief de medezeggenschap informeren. Daarnaast zou ik de suggestie willen doen aan de organisatoren van de Dag van de Medezeggenschap om opleidingscommissies actief te betrekken bij deze dag.
Bent u bereid om instellingen aan te spreken op het feit dat een aanzienlijk deel van de opleidingscommissies geen volledige ambtelijke ondersteuning krijgt? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van belang dat opleidingscommissies hun belangrijke taak goed kunnen uitvoeren en dat daarvoor goede facilitering van belang is. Dit belang heb ik ook nog eens in de kwaliteitsafspraken voor het voetlicht gebracht. In de wet is dan ook voorzien in een recht op de ambtelijke ondersteuning die een opleidingscommissie naar redelijkheid nodig heeft voor de uitvoering van haar taak. Ik hecht er dus aan dat instellingen hier op de juiste wijze invulling aan geven. Daarom roep ik instellingen dan ook op om zorg te dragen voor voorzieningen en scholing van opleidingscommissies.
Het bericht ‘Leraren vinden moeilijk een woning op plekken waar werk is’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Leraren vinden moeilijk een woning op plekken waar werk is»1 en het onderliggende rapport van Calcasa?2
Ja.
Deelt u de conclusie van het rapport dat het voor een leraar in het basisonderwijs in de grote steden praktisch onmogelijk is om een woning te vinden?
In gemeenten met een gespannen woningmarkt kan het lastig zijn voor middeninkomens, waaronder leraren, om een betaalbare woning te vinden. Daarom is het belangrijk om het aanbod van betaalbare woningen te vergroten. Ik zet breed in op het stimuleren en versnellen van de woningbouw, waaronder de bouw van (betaalbare) koopwoningen. Dit gebeurt via de Nationale Woonagenda 2018–2021 en de woningmarktafspraken met de regio’s met de meest gespannen woningmarkt. Verder zijn dertien gemeenten met de Samenwerkingstafel middenhuur samen met lokale partijen al aan de slag gegaan om meer middenhuur te realiseren.3
Gemeenten, zoals Amsterdam en Den Haag, zijn bezig om te zorgen voor passende woningen. Zij hebben verschillende mogelijkheden om specifiek te sturen op het aanbod aan betaalbare woningen. Gemeenten kunnen in hun woonvisie kenbaar maken wat hun ambities zijn op het vlak van middenhuur voor de komende jaren. Ook kunnen ze sturen op middenhuur via bijvoorbeeld het bestemmingsplan, private maatwerkafspraken of een huisvestingsverordening. Bij grote schaarste aan betaalbare woningen kan een gemeente de huisvestingsverordening gebruiken om de woningen toe te wijzen aan een bepaalde doelgroep, zoals aan huishoudens met een bepaald inkomen of een specifieke beroepsgroep. Met deze beschikbare instrumenten kan de gemeente ervoor zorgen dat het iemand met een middeninkomen wel degelijk lukt om een betaalbare woning te betrekken.
Een overzicht van het bestaande gemeentelijk instrumentarium is te vinden in de factsheet «Gemeentelijk instrumentarium». Deze factsheet is te vinden via de website van de VNG en de website www.woningmarktbeleid.nl.
Is het waar dat een leraar in het basisonderwijs slechts een woning van 62 m2 kan betalen in de grote steden? Acht u het mogelijk en wenselijk met een gezin in een woning van 62 m2 te wonen?
De bereikbaarheid van koopwoningen voor bepaalde groepen in het rapport van Calcasa is een theoretische benadering. Daarbij zijn bepaalde aannames gemaakt. Zo gaat de berekening bijvoorbeeld uit van één inkomen: een alleenstaande of een éénverdiener. Ook wordt aangenomen dat dit huishouden geen opgebouwd vermogen heeft. Een aanzienlijk deel van de leraren, of middeninkomens in den brede, zal hierdoor in praktijk meer mogelijkheden hebben op de woningmarkt. Dat neemt niet weg dat het lastig kan zijn om een betaalbare, passende woning te vinden in een gemeente met een gespannen woningmarkt.
Hoe groot is het lerarentekort in het basisonderwijs in respectievelijk Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht?
De gegevens over de omvang van het tekort in deze steden zijn niet bij het Rijk beschikbaar.
Denkt u dat het lerarentekort op te lossen is als nieuwe docenten geen woning kunnen vinden op de plekken waar banen zijn?
Er zijn verschillende redenen waarom docenten kiezen voor een bepaalde werkgever/school. De woningmarkt kan daarbij een overweging zijn. Grote gemeenten zijn zich hiervan bewust en zetten hier ook op in. Zo heeft de gemeente Amsterdam in 2018 bijvoorbeeld 100 studenten- en jongerenwoningen toegewezen aan startende leraren (tot en met 27 jaar). Den Haag heeft recent aangegeven meer huizen te willen bouwen voor mensen met een middeninkomen en te overwegen om de huisvestingsverordening in te zetten voor het toewijzen van woningen voor onder meer leraren. In Utrecht zien we dat ook particuliere verhuurders soms voorrang verlenen aan leraren of mensen met andere beroepen die van belang zijn voor de stad. Dit alles met het doel om onder andere leraren te helpen bij het vinden van de juiste woning.
Wat moeten een docent doen die graag een baan zou aannemen in een van de grote steden, maar in die stad geen woning kan vinden? Hoeveel reistijd en reiskosten vindt u acceptabel?
In de grote gemeenten lopen verschillende initiatieven om leraren (of middeninkomens in het algemeen) te helpen om een woning te vinden. Dit zijn niet alleen initiatieven van gemeenten, maar ook van particuliere verhuurders die soms voorrang geven aan leraren bij het toewijzen van een woning. Sommige gemeenten stellen ook (extra) parkeervergunningen beschikbaar voor leraren en/ of dragen bij aan de reiskosten om werken in de stad ook aantrekkelijk te maken voor leraren die buiten de G4 wonen.
Het is niet aan mij om te bepalen wat een acceptabele reistijd of reiskosten zijn. De afweging wat een acceptabele reistijd is of reiskosten zijn verschilt per persoon.
Deelt u de mening dat ook de grote steden niet zonder al die mensen met een middeninkomen kunnen, zoals politieagenten, leraren en mensen in de zorg, en dat de leefbaarheid op termijn zal verslechteren als de grote steden onbereikbaar zijn voor middeninkomens?
Ik vind het belangrijk dat een stad toegankelijk is voor verschillende huishoudens met verschillende inkomens, beroepen en in verschillende levensfasen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij gemeenten. Gemeenten hebben verschillende instrumenten tot hun beschikking om te sturen op de woningvoorraad in hun gemeente. Zeker in steden met een gespannen woningmarkt is het daarom goed dat een gemeente duidelijk maakt in onder meer de woonvisie wat de ambitie is voor de woningmarkt de komende jaren, goed samenwerkt met marktpartijen en corporaties en gebruik maakt van het beschikbare instrumentarium om te sturen op hoe de woningvoorraad wordt ingezet.
Bent u bereid te zorgen voor meer betaalbare woningen voor middeninkomens, woningen die bovendien groot genoeg zijn voor een gezin?
Woningbouw in alle segmenten wordt gestimuleerd door dit kabinet. Het vergroten en versnellen van de woningbouw vraagt inzet, betrokkenheid en samenwerking van en tussen alle spelers op de woningmarkt. Daarom heb ik het initiatief genomen om alle partijen samen te brengen. Dat heeft allereerst geresulteerd in de Nationale woonagenda die op 23 mei door sectorpartijen is vastgesteld. De doelstellingen van de Nationale woonagenda zijn ambitieus; niet alleen willen we tot 2025 gemiddeld 75.000 woningen per jaar bouwen, deze woningen moeten ook passen bij de lokale vraag.
Ook ben ik met de regio’s waar de druk op de woningmarkt het grootst is in gesprek. De gesprekken zijn erop gericht om brede woningmarktafspraken te maken met deze regio's. Het gaat in die afspraken om versnelling van de woningbouw en het tegengaan van excessen in de woningmarkt. Het belang van voldoende betaalbare woningen is onderdeel van de woonagenda en de regiogesprekken.
Voor de toegankelijkheid van de koop- en huursector is het belangrijk dat gemeenten goed gebruik maken van de beschikbare mogelijkheden om te sturen op de woningvoorraad. Dat kan bijvoorbeeld via de woonvisie, door een aandeel sociale koop in het bestemmingsplan op te nemen of via een huisvestingsverordening Voor het kunnen toewijzen van betaalbare huurwoningen is de huisvestingsverordening een belangrijk instrument. In het wetsvoorstel «maatregelen middenhuur» wordt het gebruik van de huisvestingsverordening verduidelijkt. Gemeenten kunnen hiermee bij schaarste middenhuurwoningen toewijzen aan een bepaalde doelgroep.
Mijn beeld, op basis van de lokale samenwerkingstafels, is dat gemeenten aan de slag zijn om meer middenhuur te realiseren en bekijken welke instrumenten hiervoor passend zijn. Zo zijn er voornemens bij de gemeenten Haarlem en Tilburg om middenhuur op te nemen in het bestemmingsplan. De gemeenten Nijmegen, Den Bosch en Zaanstad onderzoeken de mogelijkheid om afspraken te maken met marktpartijen in een anterieure overeenkomst. De gemeenten Amsterdam en Haarlem willen de huisvestingsverordening gaan gebruiken voor het toewijzen van middenhuurwoningen. De gemeente Den Haag heeft via een markttoets een marktpartij gevonden die middenhuur gaat ontwikkelen in de wijk Moerwijk.
Bent u bereid om, voor de middeninkomens die geen koopwoning kunnen vinden, te zorgen voor betaalbare koop- en huurwoningen en te zorgen dat de huren van die woningen niet de pan uit rijzen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat gaat u doen om de betaalbaarheid van woningen voor leraren, mensen in de zorg, politieagenten en andere middeninkomens in de grote steden te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
De grote kloof tussen gelukkige en kwetsbare kinderen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de conclusies van de Kinderombudsvrouw dat er een grote kloof is tussen gelukkige en kwetsbare kinderen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Kinderombudsvrouw dat kinderen die opgroeien in een kwetsbare situatie over alle aspecten in hun leven negatiever zijn dan kinderen die geen bijzonderheden hebben? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen om juist deze groep kinderen te helpen? Zo nee, waarom niet?
De Kinderombudsman richt zich tijdens haar kinderrechtentour in het bijzonder op kinderen, die onder bijzondere omstandigheden opgroeien. Ze heeft met deze kinderen verschillende gesprekken gevoerd. Ook heeft er een enquête plaatsgevonden onder 1000 kinderen, daarmee is de onderzoekspopulatie klein. Hierbij valt op dat de kinderen die mee gedaan hebben aan het onderzoek select geselecteerd zijn, omdat naast oproepen via social media de leden van specifieke organisaties gevraagd zijn om de vragenlijst in te vullen. Daardoor kunnen er geen uitspraken worden gedaan over representativiteit.
Uit het onderzoek komt naar voren dat 10 procent van de ondervraagde kinderen hun leven waardeert met een 5 of lager. Gemiddeld geven deze kinderen een 3,8 aan hun leven. Uit het onderzoek komt niet naar voren welke kinderen dit betreft.
Ik heb de Kinderombudsman gevraagd om een nadere verklaring van de onderzoeksresultaten en hoe deze geduid kunnen worden. Kinderombudsman heeft aangegeven dat ze met name dit resultaat niet kunnen verklaren en dat ze daarom een vervolgonderzoek gaan doen om de verschillen tussen kinderen te kunnen verklaren. Ook zullen nog ingevulde vragenlijsten die nog niet bekeken zijn, nader onderzocht worden om verder te kunnen onderzoeken waarom bepaalde groepen kinderen hun leven een lager cijfer geven dan andere kinderen. We zijn dan ook benieuwd naar de uitkomsten van het vervolgonderzoek Kinderombudsman, zodat beter geduid kan worden waar de verschillen tussen kinderen en welke factoren hierbij een rol spelen. We zullen de uitkomsten van het vervolgonderzoek afwachten en vervolgens de afweging maken of er nader onderzoek nodig is.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Kinderombudsvrouw dat 10 procent van de kinderen hun leven een zware onvoldoende geeft (gemiddeld een 3,8)? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen om juist deze groep kinderen te helpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de analyse van de Kinderombudsvrouw dat kinderen met wie het niet goed gaat niet goed worden bereikt vanwege de prestatiemaatschappij en dat daardoor kinderen die problemen hebben zich niet durven te laten zien en zich terugtrekken?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Naar mijn weten concludeert de Kinderombudsman in haar laatste rapport niet dat de prestatiemaatschappij hierin een voorname rol speelt in tegenstelling tot haar eerste kinderrechtentour in 2016. De toenemende mentale druk die kinderen en jongeren zeggen te ervaren heeft desalniettemin de aandacht van het kabinet. Naar aanleiding van signalen uit de Volksgezondheid Toekomst Verkenningen 2018 hierover heeft de Staatssecretaris van VWS het RIVM gevraagd om verdiepend onderzoek uit te voeren naar dit thema.
Wat kunt u doen aan de veiligheid thuis, aangezien maar liefst 10 procent van de kinderen aangeeft dat de veiligheid thuis niet in orde is?
Niet op school, niet op straat, maar thuis heb je de grootste kans om met geweld in aanmerking te komen. Huiselijk geweld en kindermishandeling vormen in omvang en impact één van de grootste geweldsvraagstukken van de samenleving. Dit komt wordt opnieuw bevestigd in het onderzoek van de Kinderombudsman.
Om huiselijk geweld en kindermishandeling te stoppen, terug te dringen en de schade ervan te beperken heb ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming en met de VNG in april van dit jaar het programma Geweld hoort nergens thuis gelanceerd. De ambitie van dit programma is huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld te krijgen en het geweld te stoppen en duurzaam op te lossen. Een van de doelstellingen van het programma is het bespreekbaar maken van zorgen over huiselijk geweld en kindermishandeling. Het moet makkelijker worden voor omstanders om in actie te komen en zorgen te bespreken en voor betrokkenen om naar buiten te treden over situaties waarin geweld, onmacht of angst het dagelijkse leven domineren. Er is moed voor nodig om dat te vertellen en het is sterk als je je laat helpen. Een van de acties van het programma is het starten van het project «Ieder kind geïnformeerd». Het doel van deze actie is kinderen te laten praten over kinderrechten en hun situatie thuis. Daarnaast starten we een publiekscampagne gericht op omstanders om hen moed en vertrouwen te geven om in actie te komen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Immers iedereen kan verschil maken voor een kind. Voor het eind van dit jaar informeer ik uw Kamer over de voortgang van het programma Geweld hoort nergens thuis.
Ziet u een rol voor uzelf en hulpverleners, omdat kinderen die in de jeugdhulp zitten hun leven bijna twee punten lager beoordelen? Zo, ja wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Ik betreur het dat kinderen die in de jeugdhulp zitten hun leven een lager rapportcijfer geven. Dit signaal neem ik serieus en ik zie een rol voor mijzelf weggelegd. Daarom zijn we het programma Zorg voor de Jeugd gestart om de jeugdhulp merkbaar en meetbaar steeds beter te maken.
Wat kunt u doen aan het bieden van meer zekerheid aan kinderen, aangezien 19 procent van de kinderen aangeeft dat hun zekerheid (stabiliteit in leefomstandigheden en het hebben van een toekomstperspectief) niet op orde is?
Het is erg belangrijk dat kinderen zekerheid wordt geboden, zodat ze in een stabiele omgeving kunnen opgroeien. Daarvoor het van belang dat elk kind gelijke kansen heeft. Het kabinet zet er stevig op in dat ook kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen mee kunnen doen. Het meedoen van kinderen is namelijk essentieel voor hun ontwikkeling en toekomstige participatie in de samenleving, op school en later op de arbeidsmarkt. Kinderen mogen daarin niet de dupe worden van de financiële situatie van de ouders. Zowel op landelijk als ook op het gemeentelijk niveau ligt een belangrijke verantwoordelijkheid het meedoen te bevorderen. In de kabinetsreactie op SER-advies «Opgroeien zonder armoede» en reactie op rapport Kinderombudsman «Alle kinderen kansrijk» wordt de kabinetsbrede inzet uiteengezet om de negatieve gevolgen van het opgroeien in armoede tegen te gaan. Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt sinds 2017 € 100 mln. extra per jaar vrijgemaakt specifiek om het meedoen van kinderen die opgroeien in armoede te bevorderen, door kinderen mee te laten doen op school, aan sport en cultuur en aan sociale activiteiten. Daarnaast investeert het kabinet ook in de aanpak van de structurele oorzaken van armoede door meer mensen aan het werk te helpen, werk meer te laten lonen, het verbeteren van de inkomenspositie van gezinnen met kinderen en door de brede schuldenaanpak.
Kansengelijkheid in het onderwijs staat hoog op de agenda van dit kabinet. Het mag voor de kansen die je krijgt in het onderwijs niet uitmaken in welke omgeving je opgroeit. Het kabinet neemt in het onderwijs verschillende maatregelen om de kansengelijkheid van kinderen en jongeren te vergroten. Ik noem hier twee voorbeelden. Zo investeert het Kabinet bijvoorbeeld structureel € 170 miljoen extra in een verruiming van het aanbod van voorschoolse educatie, om de onderwijskansen voor kinderen te vergroten. Daarmee is er € 492 miljoen beschikbaar voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Daarnaast is er € 286 miljoen beschikbaar voor het bestrijden van onderwijsachterstanden op basisscholen. Door te investeren in de onderwijskansen vóór en tijdens de schoolcarriere van kinderen, zetten we in op een beter toekomstperspectief voor deze kinderen. Het kabinet activeert daarnaast via de Gelijke Kansen Alliantie ook lokale en regionale partners om ervaringen te delen en nieuwe kennis op te bouwen om de kansengelijkheid in het onderwijs te bevorderen. Hiermee zorgen we voor een brede en lokale aanpak gericht op samenwerking binnen en buiten het onderwijs.
Relatief veel kinderen (13 procent) willen verbetering in de situatie thuis (ouders, opvoeders of familieleden die ruzie maken of weinig thuis zijn, strikte regels, weinig aandacht voor elkaar en sommigen willen zelfs geen contact meer met ouders); ziet u hierin een rol voor uzelf? Zo, ja welke? Zo nee, waarom niet?
Het is ontzettend belangrijk dat kinderen thuissituatie als fijn en veilig ervaren. Ouders zijn eerstverantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen. Zij kunnen door de overheid ondersteund worden bij opvoed- en opgroeivragen waar zij tegenaan lopen. In de Jeugdwet is onder andere opgenomen dat het gemeentelijk beleid inzake preventie gericht dient te zijn op het versterken van het opvoedkundige klimaat in gezinnen, wijken, buurten, scholen en kinderopvang en op het bevorderen van de opvoedvaardigheden van de ouders, opdat zij in staat zijn hun verantwoordelijkheid te dragen voor de opvoeding en het opgroeien van jeugdigen.
Daarnaast heeft de overheid een rol als het gaat om de veiligheid van het kind. De overheid grijpt in als de ouders het kind geen veilige omgeving kunnen bieden om op te groeien en de gezonde ontwikkeling van het kind in gevaar komt. De overheid moet de rechten van het kind beschermen. Dat staat ook zo in het kinderrechtenverdrag. Recentelijk heeft de Nationale Raad van Kinderen advies gegeven op de vraag: Hoe zorgen we ervoor dat ieder kind weet wat «normaal» is als het gaat om een veilige thuissituatie? Het inzicht dat de kinderen deelden dat sommige ouders die kinderen mishandelen ergens wel weten dat het niet goed is wat ze doen maar niet weten hoe het anders kan, heeft ons in het bijzonder geraakt. De kinderen adviseerden daarom ook een ouderhulplijn. Deze en de andere adviezen die de kinderen hebben gedeeld nemen we mee in het ontwikkelen van het project «Ieder kind geïnformeerd».
Wat kunt u onder andere doen aan persoonlijke aandacht in het onderwijs, aangezien een niet te verwaarlozen deel van de kinderen aangeeft dat dit beter moet?
Persoonlijke aandacht voor kinderen is zeker belangrijk. Gelukkig slagen de meeste leraren en scholen erin om kinderen deze aandacht te geven. Zij weten ook het best wat de leerlingen nodig hebben want zij staan dicht bij hen. In dat kader is het goed dat het aan de school wordt gelaten om keuzes te maken over de manier waarop ze het onderwijs inrichten en hoe ze daarbij zorg dragen voor de persoonlijke aandacht. Het kabinet vindt het belangrijk scholen daar de ruimte in te geven, maar ook de nodige randvoorwaarden te bieden. Zo krijgen scholen extra middelen om werkdruk aan te pakken. Een groot gedeelte van de scholen kiest ervoor om dit geld in te zetten voor extra handen in de klas, bijvoorbeeld door de inzet van een onderwijsassistent. Naast het verminderen van de werkdruk van leraren, zorgt dit er ook voor dat er meer persoonlijke aandacht is voor leerlingen. Daarnaast zijn scholen verplicht te werken aan een sociaal veilig klimaat voor de leerlingen. Daarbinnen is het pedagogische klimaat binnen de school van cruciaal belang. Als de leraar een goede band heeft met de leerling, is de kans ook groter dat de leerling durft aan te geven, of de leraar signaleert, dat hij of zij op een bepaald vlak extra ondersteuning of aandacht nodig heeft.
Wat kunt u eraan doen om de stress onder kinderen te verminderen, aangezien relatief veel kinderen stress ervaren?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunt u doen om activiteiten voor kinderen te bevorderen (zoals meer sport- of muziekles), aangezien een deel van de kinderen (8 procent) dit als verbeterpunt ziet? Kunt u in uw antwoord ook de oplossingen die Integrale Kindcentra (IKC’s) hierbij bieden meenemen en bent u bereid om aanvullende maatregelen te nemen, zodat ook kinderen van minder draagkrachtige ouders kunnen meedoen?
Het is belangrijk dat kinderen in een gezins- en kindvriendelijke omgeving kunnen opgroeien. Het netwerk van Child Friendly Cities draagt daar aan bij. Gemeenten zetten daarbij in op wonen, op een veilige en groene leef, – sport, – en speelomgeving, en op talentontwikkeling van elk kind. Recentelijk is ook het sportakkoord gepresenteerd, dat is gesloten door de Minister van Zorg en Sport met de sport, gemeenten en maatschappelijke organisaties en bedrijven. Het doel van het sportakkoord is om zowel kinderen als volwassen te stimuleren om te sporten en te bewegen. Bijvoorbeeld door buurtcoaches in te zetten of meer sportfaciliteiten ter beschikking te stellen.
In veel gemeenten zijn al verschillende fondsen en regelingen beschikbaar om muziek en sport toegankelijk te maken voor alle kinderen, die zijn in het bijzonder gericht op kinderen van minima. Hiernaast bestaan op landelijk niveau programma’s als Meer Muziek in de Klas om meer leerlingen muziekles te kunnen geven. De Brede Impuls Combinatiefuncties geeft gemeenten financiële ondersteuning voor de inzet van zogeheten combinatiefunctionarissen. Doelstellingen van deze regeling zijn om sport- beweeg- en cultuuronderwijs op en rond scholen te versterken en om lokale verbindingen tot stand te brengen. Zo worden meer kinderen bereikt en wordt het bestaande aanbod beter benut. Ook via de Gelijke Kansen Alliantie worden brede samenwerkingen op lokaal en regionaal niveau gestimuleerd, hierbij zien we ook mooie voorbeelden van samenwerkingen tussen scholen en organisaties die buiten schooltijd een stimulerend aanbod doen aan kinderen en jongeren. Ten slotte, kan inderdaad ook in Integrale Kindcentra (IKC’s), waar kinderopvang en onderwijs geïntegreerd worden, de samenwerking worden opgezocht met sport- en cultuurverenigingen, zodat kinderen laagdrempelig in aanraking komen met bijvoorbeeld sport- en muziekles. In de brief van 13 juli jongstleden heeft het Kabinet aangegeven welke maatregelen ze neemt om de samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs makkelijker te maken. Gemeenten kunnen hierin een stimulerende of ondersteunende rol vervullen.
Wat is uw verklaring voor het feit dat jonge kinderen hun leven beter beoordelen dan jongeren vanaf 13 jaar?
Het onderzoek van de Kinderombudsman geeft geen verklaring tussen het verschil in beoordeling van het leven van jonge versus oudere kinderen. De Kinderombudsman geeft aan dit punt nader te willen onderzoeken en resultaten uit te gaan diepen. We wachten de uitkomsten van het vervolgonderzoek met belangstelling af.
Vindt u dat kinderen en jongeren voldoende meepraten en meebeslissen over zaken die van invloed zijn op hun leven? Zo nee, wat kunt u nog meer doen?
Ik vind het belangrijk dat kinderen en jongeren over belangrijke zaken kunnen meedenken, praten en beslissen. Ik juich de initiatieven toe van de verschillende (kinderrechten)organisaties om alle kinderen en jongeren te stimuleren mee te doen en hun stem te laten horen en hen les te geven in kinderrechten. Daarnaast stimuleert VWS kinder- en jongerenraden in gemeenten, zodat gemeenten echt rekening houden met de ideeën en wensen van kinderen en jongen bij de ontwikkeling van beleid. Regelmatig vraagt VWS de Nationale Jeugd Raad advies daar waar het zaken betreft die jongeren aangaan. De Nationale Raad van Kinderen heeft het Ministerie van VWS dit jaar geadviseerd over preventie en kindermishandeling. Verder hebben mijn collega’s en ik drie kinderbewindspersonen geïnstalleerd die ons gevraagd en ongevraagd zullen adviseren.
Wat doet dit kabinet met alle verschillende adviezen van de Kinderombudsvrouw?
Het kabinet betrekt de adviezen van de Kinderombudsman bij de beleidsvormingsprocessen. Ook vindt er regelmatig overleg plaats met de Kinderombudsman over de adviezen en aanbevelingen, maar ook over lopende kwesties.
De toename van studenten die ten koste gaat van de kwaliteit van universiteiten |
|
Frank Futselaar , Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de forse groei in studentenaantallen op verschillende universiteiten en de druk op kwaliteit die hiermee ontstaat?1
Hoe beoordeelt u deze zorgwekkende ontwikkeling, waarbij sommige opleidingen te maken hebben met een groei van wel 25% maar waarbij onderwijsvoorzieningen tekortschieten? Hoe beoordeelt u de constatering dat ook het onderwijs en de toetsing tekort schieten op sommige opleidingen? Herkent u deze negatieve kwaliteitstrend door deze forse groei?
Deze berichtgeving is gebaseerd op de Keuzegids Universiteiten 2019.
Ik realiseer mij dat er bij een opleiding die groeit een tijdelijk tekort aan docenten of faciliteiten kan optreden. Maar het beeld dat daar geschetst wordt van «Groeipijn bij de groten» behoeft enige nuancering. Bij het nader vergelijken van de gegevens in de Keuzegids met voorgaande Keuzegidsen blijkt dat slechts bij een enkele opleiding groei samengaat met een lagere score zoals de Keuzegids die hanteert.
Het beeld van een negatieve kwaliteitstrend door forse groei herken ik niet. Maar ik ben wel alert. Het is in eerste instantie aan universiteiten om ervoor te zorgen dat opleidingen, ook bij forse groei, voldoende gefaciliteerd worden om uitbreiding te realiseren.
Hoe staat dit bericht in verhouding tot uw woorden bij de onderwijsbegroting, waarin u de universiteiten vergeleek met Holle Bolle Gijs?
In het hoger onderwijs wordt fors geïnvesteerd. Tijdens de begrotingsbehandeling heb ik aangegeven dat er in 2019 circa € 577 miljoen wordt geïnvesteerd in het hoger onderwijs.
Op welke wijze bent u voornemens om – in samenspraak met de betreffende opleidingen en instellingen – de onderwijskwaliteit in het hoger onderwijs weer de goede kant op te buigen, zowel op de korte als op de langere termijn?
De basiskwaliteit van het hoger onderwijs is op orde. Met de studievoorschotmiddelen kunnen instellingen extra investeren in kwaliteitsverbetering. Daarmee beoog ik een zichtbare kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs. We hebben met de kwaliteitsafspraken ervoor gekozen dat de afweging waarin extra geïnvesteerd wordt, wordt gemaakt op de instelling zelf in nauwe dialoog tussen bestuur, medezeggenschap en de brede onderwijsgemeenschap. Instellingen zelf weten namelijk het beste waar de kwaliteit van hun onderwijs het meest mee gediend is.
Wat is de reden dat er universiteiten zijn die ook fors groeien, maar wel hun kwaliteit op orde weten te houden? Maken volgens u sommige universiteiten ook verkeerde keuzes?
Kwaliteit is van vele factoren afhankelijk en hangt nauw samen met onder andere profiel, studentenpopulatie en context van instellingen. Er is daarom geen «one size fits all» benadering. Instellingen maken zelf keuzes.
De oordelen over het onderwijs uit onder andere de Keuzegids kunnen worden benut bij het gesprek tussen onder meer instellingsbestuur en medezeggenschap dat ook met het oog op de invulling van de kwaliteitsafspraken wordt gevoerd. Binnen deze afspraken kan worden ingezet op intensiever en kleinschalig onderwijs, onderwijsdifferentiatie, verdere professionalisering van docenten, passende en goede onderwijsfaciliteiten; meer en betere begeleiding van studenten en studiesucces inclusief doorstroom, toegankelijkheid en gelijke kansen.
Bent u bereid om middelen die als opbrengst geleidelijk over de komende jaren vrijkomen vanuit de invoering van het studievoorschot, versneld beschikbaar te stellen door ze naar voren te halen? Zo nee waarom niet?
Ik heb aangegeven onder voorwaarden open te staan voor het versneld inzetten van studievoorschotmiddelen. Voorlopig is nog niet duidelijk of een dergelijke kasschuif er daadwerkelijk komt.
Hoe rijmt u de toename van massacolleges met de vermeende stijging van de onderwijsuitgaven per student?
Instellingen worden gecompenseerd voor de stijging van de studentenaantallen gebaseerd op het bedrag voor de onderwijsuitgaven per student in de begroting. Deze compensatie wordt toegevoegd aan de bekostiging van de instelling. Vervolgens is het zoals ook aangegeven bij mijn beantwoording op vraag 2 in eerste instantie aan universiteiten om ervoor te zorgen dat de opleidingen, ook bij forse groei, voldoende gefaciliteerd worden om uitbreiding te realiseren.
Heeft u streefcijfers over het maximum aantal studenten per hoorcollege? Is uit wetenschappelijk onderzoek iets bekend over leerprestaties van studenten in relatie tot de groepsgrootte?
Nee, er zijn vanuit het ministerie geen streefcijfers over het maximum aantal studenten per hoorcollege.
Er is wetenschappelijk onderzoek bekend waaruit blijkt dat de leeromgeving en de mogelijkheid voor studenten om een vruchtbare relatie op te bouwen met docenten en andere studenten essentieel zijn voor studiesucces. Het gaat er eerder om welke werkvorm wordt toegepast dan dat de groepsgrootte bepalend is. Een kleine groep biedt wel meer mogelijkheden voor het opbouwen van relaties en activerend onderwijs. Studenten kunnen meer worden uitgedaagd om mee te doen, om vragen te stellen, docenten kunnen uitgebreid feedback geven op opdrachten. Ook grootschalige opleidingen worden vaak opgedeeld in kleinschalige werk- en tutorgroepen om deze binding te bevorderen.
Is bekend wat college volgen via een scherm of in een bioscoopzaal doet met de leerprestaties?
Nee, het is niet bekend wat het lesgeven op een noodlocatie zoals een bioscoopzaal of het volgen van een college via een videoscherm in een tweede zaal, doet met de leerprestaties. Dat zal mede afhangen van de werkvorm die de docent toepast en de specifieke leerdoelen.
In hoeverre spelen de bekostigingsfactoren per opleidingstype mee met de dalende kwaliteit van universitair onderwijs? Ziet u een verschil in kwaliteitsbeleving tussen het laagtarief en het hoog- en het toptarief?
Het beeld van een dalende kwaliteit herken ik niet. Het verschil in tarieven bestaat vanwege een kostenverschil tussen de verschillende typen opleidingen. De ene opleiding kan met een lager tarief een kwaliteitsniveau behalen waarvoor een andere (duurdere) opleiding een hoger tarief nodig heeft.
Ik heb de commissie Van Rijn, die gaat adviseren over een herziening van de bekostiging van hoger onderwijs en onderzoek, onder andere gevraagd om te kijken naar (kosten)ontwikkelingen bij verschillende typen opleidingen.
Op welke manieren draagt volgens u de massaliteit van universitair onderwijs bij aan een slechtere kwaliteit?
Groei hoeft niet tot een slechtere kwaliteit van het onderwijs te leiden. Grootschalige opleidingen kunnen bijvoorbeeld de opleiding kleinschalig organiseren (klein binnen groot). Wel zijn er aandachtspunten. Als een opleiding snel groeit dan kan er (tijdelijk) een tekort aan docenten of faciliteiten zijn. De invoering van 1 mei als datum als uiterste inschrijfdatum voor studenten, biedt mogelijkheden eerder zicht te hebben op een eventuele groei in aantal studenten, en daarmee het tijdig aantrekken van extra docenten en reserveren van extra onderwijsruimten.
Welke rol speelt volgens u internationalisering, de toename van Engelstalig onderwijs en de bekostiging van het hoger onderwijs bij de toename van studenten en de daarmee gepaarde kwaliteit van universiteiten?
De versterking van internationale dimensies in het onderwijs heeft toegevoegde waarde voor de student, de onderwijsinstelling en voor de Nederlandse kenniseconomie, zoals ook is geschetst in de Kamerbrief «Internationalisering in evenwicht» van 4 juni jl. De snelheid waarmee de internationale dimensie een plek vindt in de verschillende onderwijssectoren verschilt. Met name in het hoger onderwijs, en specifiek in het wetenschappelijk onderwijs, kent de toenemende internationalisering ook keerzijden en lijkt op sommige plekken de grens te zijn bereikt. Daar wil ik mijn ogen niet voor sluiten en daarom heb ik in de Kamerbrief uit juni maatregelen aangekondigd gericht op het bewaken van de balans. In de kern gaat het om een kwalitatieve invulling van de vraagstukken rondom internationalisering, waarbij kwaliteit van het onderwijs voorop staat, taalbeleid bewust gevoerd wordt en toegankelijkheid gewaarborgd is. Momenteel wordt hard gewerkt aan het wetsvoorstel dat voortvloeit uit deze Kamerbrief.
MRI-onderzoek door het Spinoza Centre (AMC) |
|
Fleur Agema (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u van de oproep voor een MRI-onderzoek in opdracht van de Vrije Universiteit, met een beloning van 25 euro voor mensen met een sterke mening over vluchtelingen?1
De onderzoekers geven aan dat de werving van proefpersonen via flyers gebruikelijk is bij dit type onderzoek. Bij vergelijkend onderzoek naar specifieke attitudes is het bovendien gebruikelijk om selectief te werven om proefpersonen te includeren met sterk verschillende attitudes om zo voldoende variatie in de steekproef te verkrijgen.
Deelt u onze mening dat het bizar is om hersenactiviteiten te meten aan de hand van politieke of maatschappelijke vraagstukken?
Nee die mening deel ik niet. De onderzoekers geven aan dat één van de hypotheses binnen het onderzoek is dat vijandigheid aantoonbaar is, en dat dit valt terug te zien in de hersenen door betrokkenheid van neurale netwerken, waarin naast (negatieve) emotie ook waakzaamheid en oplettendheid sterk zijn vertegenwoordigd. Om dit te kunnen meten hebben de onderzoekers een taak (voor proefpersonen) ontwikkeld waarmee zij uitgebreide ervaring hebben opgebouwd, zowel in gedragsmatig onderzoek, in (sociaal-)neurowetenschappelijk onderzoek, als in het onderzoek in het veld.
De methode van werving is, naast de onderzoeksmethodes zelf, goedgekeurd door de Vaste Commissie voor Wetenschap en Ethiek van de Faculteit der Gedrags- en Bewegingswetenschappen van de Vrije Universiteit. Het is de taak van deze onafhankelijke commissie van wetenschappers om de ethiek van onderzoeksmethodes te beoordelen. De commissie heeft geoordeeld dat het onderzoek voldoet aan de ethische richtlijnen van de faculteit.
Kunt u uitleggen welk doel een dergelijk onderzoek dient en of hier subsidie mee gemoeid is?
Het onderzoek bouwt voort op eerder gepubliceerd onderzoek van de hoofdaanvragers en op onderzoek van collega’s in Nederland en daarbuiten. De ambitie is om nieuwe inzichten te verschaffen in de vraag of verschil in opvatting aanleiding kan zijn voor de vorming van vijandigheid. De insteek is psychologisch en (sociaal)neurowetenschappelijk; er worden geen medische doelen nagestreefd. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Het Spinoza Centre for Neuro-imaging, waar dit onderzoek plaatsvindt, is een samenwerkingsverband van het Nederlands Herseninstituut-KNAW, Universiteit van Amsterdam, Vrije Universiteit, VUmc en het AMC. Realisatie is mede mogelijk gemaakt door een subsidie van het Europees Fonds voor de Regionale Ontwikkeling (EFRO) en bijdragen van de gemeente Amsterdam en de Provincie Noord-Holland. Doel van dit centrum is om fundamenteel onderzoek naar de werking van hersenen mogelijk te maken.
Bent u bereid aan deze praktijken een einde te maken en een zinvollere besteding te zoeken voor het medisch personeel en de medische apparatuur?
Met het onderzoek worden geen medische doelen nagestreefd en de gebruikte apparatuur is niet beschikbaar voor medische toepassingen.
Het bericht dat de RUG uit angst voor schadeclaims doorwerkt aan Chinese branchcampus |
|
Frank Futselaar , Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Hoe de RUG uit angst voor schadeclaims doorwerkt aan Chinese branchcampus»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Mijn reactie hierop vindt u terug in de beantwoording van onderstaande vragen.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat ondanks de duidelijke «nee» tegen een branchcampus in Yantai, het FSE Programma Team Yantai van de faculteit Science and Engineering nog altijd blijft doorwerken aan «Yantai»? Gaat u de RUG hierop aanspreken?
Van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) begrijp ik dat zij goed wil blijven samenwerken op het gebied van onderwijs en onderzoek met de Chinese Agricultural University (CAU) in Yantai, zonder gebruik te maken van de mogelijkheid om opleidingen volledig in het land te verzorgen. Voor die verregaande vorm van samenwerking zou de RUG toestemming moeten aanvragen. Daarvan is geen sprake meer omdat door de RUG aan één van de vereisten voor die toestemming, namelijk de instemming van de medezeggenschap met het voornemen om opleidingen in het buitenland te verzorgen, niet kon worden voldaan. Zoals vermeld wordt in het artikel dat u aanhaalt, is een branchecampus niet de enige mogelijkheid die de RUG heeft om samen te werken met de CAU. Denk hierbij bijvoorbeeld aan double- en joint degrees of joint programmes. De RUG heeft de ruimte om dergelijke samenwerking vorm te geven zonder dat daar toestemming van het Ministerie van OCW voor nodig is.
In hoeverre is het Memorandum of Understanding dat is aangegaan met de Chinese partijen juridisch bindend? In hoeverre was u op de hoogte en was u akkoord met deze overeenkomst?
De RUG heeft een Memorandum of Understanding getekend met haar Chinese partner, de China Agricultural University in Beijing, alsmede het stadsbestuur van Yantai. Het Ministerie van OCW was hiervan op de hoogte, maar was geen partij in die overeenkomsten. De Minister van OCW zou het plan pas beoordelen op het moment dat er een aanvraag voor TNE zou worden ingediend. Die aanvraag is om de hierboven aangehaalde reden niet ingediend. Het bepalen van de mate waarin de Memoranda of Understanding bindend zijn, is in de eerste plaats aan de partijen die de Memorandum of Understanding hebben ondertekend. Het is niet aan mij om hier een uitspraak over te doen.
Hoe beoordeelt u het risico op de schadeclaims en hoe gaat u om met eventuele schadeclaims die de RUG mogelijk gaat krijgen? Acht u het wenselijk dat onder dreiging van China beleid wordt uitgevoerd?
Zie beantwoording vraag 5.
Indien er een schadeclaim komt, is het dan mogelijk dat deze uit publieke middelen wordt betaald? Kan u dit voorkomen?
De inschatting van de RUG is dat het risico op claims zeer gering is. Ik heb op dit moment geen redenen om aan te nemen dat de RUG beleid in China voert onder de dreiging van claims. Ik wil niet vooruitlopen op het scenario dat er toch een schadeclaim volgt. Zoals aangegeven is het ministerie geen partij in de overeenkomsten op basis waarvan eventuele schadeclaims bij de RUG ingediend zouden kunnen worden. Het uitgangspunt, zoals vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, is dat er geen publieke middelen worden ingezet voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland, ook niet voor de voorbereidende activiteiten in dat kader of schadeclaims die daaruit volgen. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier toezicht op.
Gaat u de RUG aanspreken op het feit dat de Universiteitsraad onvoldoende is ingelicht? Welke consequenties kunnen er verbonden zijn als het College van Bestuur de Universiteitsraad niet de rechten geeft die ze toebehoort, bijvoorbeeld een adviesrecht bij grote veranderingen?
Ik hecht veel waarde aan een goed functionerende medezeggenschap in het hoger onderwijs. Om het belangrijke medezeggenschapswerk goed uit te kunnen voeren, zijn in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek verschillende rechten aan de medezeggenschap toegekend. Zo volgt uit de wet dat de medezeggenschap, om haar taak goed uit te kunnen voeren, van het College van Bestuur tijdig alle informatie moet ontvangen die zij wil hebben of nodig kan hebben, uiteraard binnen de grenzen van redelijkheid en billijkheid. Daarnaast heeft de medezeggenschap instemmings- en adviesrechten op diverse onderwerpen. Wanneer de medezeggenschap van mening is dat een van de haar toekomende rechten geschonden is, ligt het voor de hand dat hierover eerst binnen de instelling het goede gesprek wordt gevoerd. Ik zie hier een belangrijke rol voor de Raad van Toezicht. Mocht er toch een dusdanig verschil van inzicht blijven bestaan, dan bestaat voor de medezeggenschap de mogelijkheid een geschil aanhangig te maken bij de geschillencommissie medezeggenschap hoger onderwijs.
Het bericht dat de nieuwbouw van een school in de problemen komt door stijgende bouwkosten |
|
Peter Kwint , Sandra Beckerman |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat bouwondernemers steeds meer geld vragen aan de gemeente voor de realisering van een nieuw schoolgebouw in gemeente De Bilt, waardoor de bouw vertraging oploopt en de gemeente flink moet bijbetalen?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik heb het bericht gelezen en ik vind het bericht met name schrijnend voor de betrokken school en haar leerlingen.
Is het waar dat in het gehele land in de scholenbouw sprake is van fors stijgende bouwkosten en tegenvallende aanbestedingsresultaten? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak en kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, waarop is deze uitspraak in het raadsvoorstel van gemeente De Bilt dan gebaseerd?
Signalen over stijgende bouwkosten voor schoolgebouwen komen mij ook ter ore, zowel van schoolbesturen als van gemeenten. Het is duidelijk dat de bouwmarkt momenteel in een fase verkeert van stijgende kosten. Dat door stijgende prijzen aanbestedingen mislopen is op zichzelf overigens niet een onbekend fenomeen, maar dat geldt ook voor het omgekeerde effect: gunstig verlopen aanbestedingen met lager dan verwachte prijzen tijdens laagconjunctuur.
In het raadsvoorstel van de gemeente De Bilt is ook sprake van wijzigingen in wet- en regelgeving tussen 2010 en 2017 die tot stijgende bouwkosten hebben geleid. Aannemelijk is dat hier gedoeld wordt op de aanscherping van de energieprestatiecoëfficient voor nieuwe schoolgebouwen op 1 januari 2015. Andere wijzigingen in de bouwregelgeving voor scholenbouw in deze periode waren beperkt.
Verder worden over scholenbouw geen specifieke gegevens bijgehouden. Scholenbouw (en -renovatie) wordt op decentraal niveau aanbesteed, zowel door gemeenten als door schoolbesturen.
Is er ook sprake van fors stijgende bouwkosten en tegenvallende aanbestedingsprocedures bij de bouw van andere publiek bekostigde gebouwen? Kunt u uw antwoord toelichten en hiervan een overzicht geven?
De bouwkosten stijgen jaarlijks. Vanaf 1995 heeft het CBS een index voor de totale bouwkosten. Deze bevat de componenten loon en materiaal. Gerekend vanaf het jaar 2000 zijn de bouwkosten met 45,9% gestegen. Alleen in het jaar 2013 (dieptepunt crisis) bleven de bouwkosten gelijk.
Wat betreft loonkosten is er een gelijkmatige stijging terwijl de kostenindex voor materiaal meer volatiel is en voor de periode vanaf 2014 een sterkere stijging laat zien.
Het CBS heeft geen aparte index voor de bouwkosten van schoolgebouwen.
Is er sprake van een toename in de kosten van renovatie en nieuwbouw als het gaat om schoolgebouwen en andere publiek gefinancierde gebouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoorden 2 en 3.
In hoeverre is er nu al sprake van een budgettekort voor renovatie en nieuwbouw voor publiek bekostigde gebouwen en meer specifiek voor schoolgebouwen?
In het gemeentefonds bestaat geen specifiek budget onderwijshuisvesting. Wel wordt in de algemene uitkering rekening gehouden met gemeentelijke uitgaven die samenhangen met schoolgebouwen en stichtingskosten voor nieuwe gebouwen.
In de verdeling van het gemeentefonds wordt niet gekeken naar de uitgaven van individuele gemeenten, maar naar de structurele uitgaven van groepen van gemeenten. Indien blijkt dat het uitgavenniveau op een structureel hoger niveau komt te liggen – wat blijkt uit de jaarlijkse periodieke onderhoudsrapporten (POR) – dan is dit aanleiding om nader onderzoek te doen naar de achtergrond daarvan.
Uit het POR 2019 blijkt niet dat gemeenten meer uitgeven dan waar het verdeelmodel rekening mee houdt. Dit maakt dat er, op basis van het POR, geen reden is voor aanpassingen de verdeling. Van het ophogen van het macrobudget kan geen sprake zijn want stijgende kosten worden meegenomen in de normeringssystematiek.
Welke mogelijkheden ziet u om renovatie en nieuwbouw betaalbaar te houden? Welke actie(s) bent u bereid te ondernemen om de stijgende kosten in te perken?
Recent is het Innovatieprogramma Aardgasvrije en Frisse basisscholen van start gegaan, gericht op de ontwikkeling van repeteerbare verduurzamingsconcepten voor de renovatie van basisscholen tegen lagere kosten. Verder zie ik geen mogelijkheden om de stijgende kosten van scholenbouw als gevolg van marktontwikkelingen in te perken.
In hoeverre bevordert u, ondanks stijgende bouwkosten, de bouw van gezonde scholen met een goed binnenklimaat, nu uit een eerder Duits onderzoek is gebleken dat wonen of werken in een beschimmeld gebouw het risico op astma met 40% verhoogt?2
Het binnenklimaat van scholen is een belangrijk thema, dat niet alleen effect heeft op de gezondheid, maar ook op de leerprestaties van leerlingen.
Om schoolbesturen en gemeenten te ondersteunen bij hun wens om de kwaliteit van de huisvesting te verbeteren, is een aantal pilotprojecten opgezet, zoals de Green Deal Scholen. In het in antwoord 6 genoemde Innovatieprogramma Aardgasvrije en Frisse basisscholen leren gemeenten en schoolbesturen hoe een bestaand schoolgebouw succesvol van het aardgas af kan worden gehaald, hoe het binnenklimaat verbeterd kan worden en de energierekening omlaag kan gaan.
Op hoeveel scholen in ons land zijn er problemen met vocht en schimmel in de gebouwen? Kunt u uw antwoord uitsplitsen naar primair en voortgezet onderwijs?
Ik kan u in dit verband wijzen op het rapport «Monitor onderwijshuisvesting po-vo», in opdracht van mij opgesteld, in september 2017 gepubliceerd en ook naar uw Kamer verzonden. Uit dit rapport blijkt, op basis van een uitgebreide steekproef, dat het onderhoudsniveau van schoolgebouwen overwegend voldoet. Dat laat onverlet dat het mogelijk is dat op individuele basis (hardnekkige) problemen kunnen ontstaan.
Deelt u de mening dat, gezien de vele uren die kinderen en leerkrachten doorbrengen in klaslokalen, schoolgebouwen een zo gezond mogelijk binnenklimaat moeten hebben om gezondheidsklachten te voorkomen?
Ja.
Op welke manieren kunt u gemeenten en schoolbesturen stimuleren om het binnenklimaat in schoolgebouwen te verbeteren en schimmel- en vochtproblemen te voorkomen?
Schimmel- en vochtproblemen doen zich in de regel voor als er sprake is van achterstallig onderhoud en zijn te voorkomen met een gedegen onderhoudsprogramma, bijvoorbeeld middels een Meerjaren Onderhoudsplanning (MOP).
In voorkomende gevallen gebeurt het wel, dat in afwachting van nieuw- of verbouw het onderhoudsprogramma wordt stopgezet. Hier is bijvoorbeeld ook sprake van in het door u aangehaalde voorbeeld in De Bilt. In dergelijke gevallen is er een grotere kans op incidentele of structurele problemen met vocht en schimmel. Dat dit een veel voorkomend probleem zou zijn blijkt echter niet uit de Monitor onderwijshuisvesting.
In eerste instantie is het aan scholen zelf om onderhoud te plegen en vocht en schimmel buiten te houden. Indien de aard van de problemen daartoe aanleiding geeft, kan het schoolbestuur in overleg treden met de gemeente over mogelijke oplossingen.
Hebben scholen voor primair en voortgezet onderwijs voldoende budget om schimmel- en vochtproblemen te bestrijden? En zo nee, bent u dan bereid gemeenten en scholen te ondersteunen, zoals eerder mogelijk was via een subsidie voor het energiezuiniger maken en het verbeteren van het binnenklimaat van scholen?3
Ja, scholen beschikken reeds sinds de decentralisatie over een budget voor binnenonderhoud en sinds 2015, na een uitname uit het gemeentefonds, eveneens over de middelen voor het buitenonderhoud.
Informatie die beschikbaar is over de toereikendheid van de bekostiging voor het onderhoud laat zien dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om de schoolgebouwen te onderhouden. De monitor onderwijshuisvesting laat zien dat de staat van het onderhoud over het algemeen niet slecht is en dat tijdig onderhoud wordt gepleegd.
Het vastlopen van het landelijk overleg lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Herinnert u zich uw antwoord op de Kamervragen over de stukgelopen cao-onderhandelingen, waarbij u verwees naar de wel nog voortgaande gesprekken met de werkgevers- en werknemersorganisaties over de aanpak van het lerarentekort?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheden om het lerarentekort nog serieus aan te pakken nu – nadat PO in actie wegliep bij het overleg lerarentekort primair onderwijs – ook voor de AOb de maat vol is vanwege het loslaten van de bevoegdheidseisen en uw onwil om structureel extra geld uit te trekken voor het tegengaan van het lerarentekort?2
Het lerarentekort is een maatschappelijk probleem. De aanpak vraagt inzet van alle betrokken partijen. Daarom vind ik het belangrijk om met zoveel mogelijk partijen samen te werken bij de aanpak van het lerarentekort. Het verheugt mij dan ook dat we met veel partijen in het landelijk overleg constructief samenwerken aan de aanpak van de tekorten. Dat PO in actie en de AOb uit het landelijke overleg zijn gestapt betreur ik. Daarmee ontnemen zij zich de mogelijkheid om met andere organisaties en met mij, als Minister, op landelijk niveau betrokken te zijn bij dit voor het onderwijs zo belangrijke onderwerp. Het weerhoudt mij er echter niet van om met de andere organisaties verder te gaan om de tekorten aan te pakken.
Hoe gaat u in de ontstane situatie nog uitvoering geven aan de motie-Van den Hul/Westerveld over een pact met gemeenten en (grote) bedrijven om mensen uit deze organisaties de kans te geven om in te springen bij scholen waar de nood hoog is?3
In reactie op genoemde motie heb ik in het voortgezet algemeen overleg gezegd dat ik dit niet landelijk wil regelen maar via de regionale aanpak. In de toelichting bij de regionale aanpak wordt daarnaar verwezen en wordt gestimuleerd om ook bedrijven en gemeenten te betrekken in de aanpak. De samenwerking met het bedrijfsleven is al eerder in gang gezet met onder meer de projecten «Van Rabo naar pabo» in het primair onderwijs en de lerarenpacten in het voortgezet onderwijs. De arbeidsmarktfondsen in het primair en voortgezet onderwijs ondersteunen regio’s om hiermee ook in hun regio aan de slag te gaan.
Het bericht dat de AOb past voor landelijk overleg over lerarentekort |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat de Algemene Onderwijsbond (AOb) naar aanleiding van de Handreiking Lerarentekort primair onderwijs heeft besloten niet aan te zullen sluiten bij het landelijk overleg over het lerarentekort van donderdag 15 november 2018 en niet aanwezig te zullen zijn bij de bijeenkomst op 11 december 2018, waar u het begin wilt markeren van de regionale aanpak lerarentekort?1 2
Ik betreur het vertrek van de AOb uit het landelijke overleg lerarentekort. Daarmee ontneemt de AOb zich de mogelijkheid om met andere organisaties en met mij, als Minister, op landelijk niveau betrokken te zijn bij dit voor het onderwijs zo belangrijke onderwerp. Het weerhoudt mij er echter niet van om met de andere organisaties verder te werken aan oplossingen, knelpunten te bespreken en deze, waar mogelijk het hoofd te bieden.
Op 11 december wordt een voorlichtingsbijeenkomst georganiseerd om partijen in de regio’s te informeren over de subsidieregeling voor de regionale aanpak. Deze bijeenkomst is dan ook niet bedoeld voor bestuurders van de organisaties van het landelijke overleg.
Wat is uw reactie op de brief die de voorzitter van de AOb naar u heeft verstuurd?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Hoe gaat het lerarentekort opgelost worden met deze praatgroep als er al twee vakbonden zijn weggelopen, namelijk afgelopen zomer eerst PO in Actie en nu dus ook de AOb? Is er volgens u nog voldoende draagvlak onder leraren om door te gaan op de door u ingeslagen weg?
Ik neem afstand van de term praatgroep. Het lerarentekort is een ingewikkeld en urgent vraagstuk, dat vraagt om bundeling van krachten en de bereidheid van partijen om over tegenstellingen heen te stappen en gezamenlijk actie te ondernemen. Het verheugt mij dan ook dat we met veel partijen in het landelijk overleg constructief samenwerken aan de aanpak van de tekorten.3 Vanzelfsprekend ga ik daarmee door.
PO in actie en de AOb zijn van mening dat een hoger salaris de enige oplossing is voor het lerarentekort. Naar mijn mening is er niet één oplossing voor het lerarentekort, maar vraagt het een pakket van maatregelen om op korte en lange termijn te zorgen voor voldoende en goede leraren voor alle sectoren.
Wat gaat en kan dit landelijk overleg nog doen als een groot deel van de vertegenwoordigers van leraren niet aan tafel zit? In hoeverre is er dan sprake van een volwaardig overleg over het oplossen van het lerarentekort? Hoe gaat u dit oplossen?
Het doel van de landelijke tafel is om een bijdrage leveren aan het oplossen van het lerarentekort door partijen in de regio te stimuleren en ondersteunen om gezamenlijk aan de slag te gaan. Op landelijk niveau wordt verbinding gelegd tussen de oplossingen, knelpunten en resultaten in de regio, worden succesvolle aanpakken uitgewisseld en worden belemmeringen waar regio’s tegenaan lopen waar mogelijk opgelost.
Zoals in het antwoord op de vorige vraagt staat, ga ik daarmee door. Bij voorkeur met zoveel mogelijk partijen.
Snapt u de ergernis die wordt geuit vanuit het onderwijs na het publiceren van de Handreiking Lerarentekort primair onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het lerarentekort is een groot probleem. Bij veel scholen is de rek er uit. Schoolleiders en besturen zijn dagelijks op zoek naar oplossingen. De inspectie ontving de afgelopen maanden veel vragen over welke oplossingen toegestaan zijn. In antwoord op de vraag om helderheid vanuit scholen en besturen, en om handvatten te bieden, hebben het ministerie en de Inspectie van het onderwijs samen de handreiking opgesteld.
Zoals ook in de inleiding van de handreiking op pagina 2 staat, is de handreiking niet dé oplossing voor het lerarentekort. Het is voor schoolleiders en besturen een hulpmiddel bij het maken van keuzes als de nood hoog is en er tijdelijke maatregelen moeten worden genomen.
Er staan voorbeelden in de handreiking die nu al veel worden gebruikt en er staat in hoe de inspectie omgaat met de inzet van noodmaatregelen. Bij scholen waar de tekorten al langer voelbaar zijn, kan ik mij voorstellen dat zij niet of nauwelijks nieuwe voorbeelden in de handreiking vinden. Er staat echter nog eens helder op een rij wat de wettelijke bevoegdheden zijn van de verschillende onderwijsprofessionals. Ook weten zij nu hoe de inspectie omgaat met de inzet van noodmaatregelen.
Deelt u de analyse dat het lerarentekort zonder geld niet wordt opgelost? Bent u bereid structureel extra geld te investeren in de salarissen van leraren in het basisonderwijs, zodat het beroep weer aantrekkelijker wordt?
Dit kabinet investeert in structurele maatregelen die bijdragen aan de aanpak van het lerarentekort via onder meer extra geld voor de verlaging van de werkdruk, de verhoging van de salarissen in het primair onderwijs en de halvering van het collegegeld in de eerste twee jaar van de lerarenopleidingen.
Extra geld alleen is echter naar mijn mening niet voldoende. Er is een plan van aanpak langs zes lijnen uitgewerkt, juist omdat het tekort niet met enkele maatregel is op te lossen. Bovendien functioneert de onderwijsarbeidsmarkt in hoge mate regionaal. Daar zijn de partijen actief die verantwoordelijk zijn voor het aanstellen en opleiden van leraren. Ik zet daarom in op een regionale aanpak van het lerarentekort. Met de subsidieregeling voor de regionale aanpak wordt de samenwerking in de regio ondersteund.
Het bericht ‘TU wordt voor studenten buiten EU stuk duurder’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «TU wordt voor studenten buiten EU stuk duurder»?1
Ja.
Klopt het dat zolang het collegegeld niet hoger is dan de werkelijke kosten van de opleiding, de kosten verhoogd mogen worden?
Bij de invoering van het huidige stelsel van instellingscollegegeld (2010) is er de mogelijkheid van gedifferentieerd instellingscollegegeld ingevoerd voor verschillende groepen studenten. De instelling mag zelf de hoogte bepalen, dat kan onder het kostprijsniveau zijn, gelijk eraan of erboven. Van de instelling wordt wel verwacht dat vanuit het oogpunt van toegankelijkheid de tarieven redelijk zijn.
In hoeverre betekent het antwoord op de vorige vraag dat studenten van buiten de Europese Unie (EU) op de Technische Universiteit Delft een niet-kostendekkende financiële bijdrage hebben gegeven, en op deze manier indirect gesubsidieerd werden vanuit de overheid? Vindt u het ook onwenselijk dat we op deze manier indirect subsidiëren? Zo nee, waarom niet?
De overheid is verantwoordelijk voor een kwalitatief en toegankelijk nationaal onderwijsstelsel en verstrekt daarvoor een lumpsumbekostiging aan bekostigde instellingen. Het is aan de instelling om te bepalen hoe deze bekostiging wordt verdeeld over haar wettelijke taken, waaronder ook het onderwijs aan niet-EER-studenten valt. De instelling heeft de ruimte om bij het inzetten van de bekostiging de nadruk te leggen op studenten van binnen de EER. Een EER-student betaalt voor een eerste studie en voor studies die tegelijkertijd worden gevolgd wettelijk collegegeld. Voor een tweede studie na een eerste studie betaalt deze student het instellingscollegegeld. De niet-EER-student betaalt in elk geval het instellingscollegegeld. Ook in ons omringende landen zoals Denemarken, België, Schotland en delen van Duitsland gelden vergelijkbare uitgangspunten bij het collegegeld.
In het voorjaar van 2018 is er een motie van Van Meenen (D66) en Westerveld (GroenLinks) aangenomen (Kamerstukken II 2017/18, 31 524, nr. 357) om een maximum in te stellen op de hoogte van het instellingscollegegeld. Ik ben voornemens om bij het regelen hiervan het maximum alleen te laten gelden voor de groep studenten die in Nederland recht heeft op het wettelijk collegegeld en studiefinanciering. Kort gezegd: EER-studenten. Instellingen behouden daarmee ten aanzien van niet-EER-studenten de mogelijkheid om het instellingscollegegeld zonder maximum vast te stellen. Dit laatste past ook in de oproep die de Vereniging Hogescholen en VSNU hiertoe doen. Het is dan voor instellingen mogelijk om met de hoogte van het instellingscollegegeld te sturen op het aantal niet-EER-studenten dat zich inschrijft voor een opleiding (zie ook mijn brief «Internationalisering in evenwicht» van 4 juni jl.).
Kunt u aangeven in hoeverre ook bij andere instellingen voor hoger onderwijs (ho), opleidingen aan niet-EER studenten (studenten buiten de Europese Economische Ruimte) worden aangeboden die niet kostendekkend zijn? Kunt u een overzicht van de kostendekkendheid per ho-instelling naar de Kamer sturen?
In het Eindrapport Tweede studies – doorrekening maximering instellingscollegegelden van maart 2017 staan overzichten van de kostendekkendheid per ho-instelling (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/04/07/eindrapport-tweede-studies-doorrekening-maximering-instellingscollegegelden). Dit rapport is bij de beantwoording van deze vragen gevoegd.2
Klopt de bewering van het college van bestuur van de TU Delft dat er wettelijk weinig andere mogelijkheden zijn dan het verhogen van het collegegeld om buitenlandse studenten (zowel EU/niet-EU)? Kunt u dit toelichten?
De TU Delft doelt op de wettelijke middelen die een instelling heeft om forse groei van de instroom van buitenlandse studenten beter te beheersen.
Anders dan in de meeste landen is er in Nederland een toelatingsrecht voor bacheloropleidingen; in andere landen is meer gebruikelijk dat aankomende studenten toelaatbaar zijn. Toelatingsrecht houdt in dat iedereen langs dezelfde kwalitatieve lat wordt gehouden. Voldoe je aan de vooropleidingseisen en nadere vooropleidingseisen dan beschik je over het vereiste minimumniveau en heb je toegang (toelatingsrecht).
Indien er een numerus fixus is of er aanvullende eisen zijn gesteld voor een bacheloropleiding, geldt daarenboven dat degene die kwalitatief het beste is, toegelaten wordt (toelaatbaarheid).
Deze systematiek van selectie geldt voor EER-studenten (inclusief Nederlanders) niet anders dan voor niet-EER-studenten. Naast de bovengenoemde eisen die kunnen worden gesteld aan de toelating en de toelaatbaarheid zijn er in het bekostigde onderwijsstelsel geen mogelijkheden om forse groei van de instroom van buitenlandse studenten goed te beheersen.
Deelt u de mening dat het terugdraaien van Engelstalige opleidingen naar Nederlandstalig ook kan bijdragen aan het beperken van de toestroom van buitenlandse studenten? Zo ja, wilt u dit meenemen in gesprek met de TU Delft?
Zoals ik al vaker in de Kamer heb aangegeven, kan internationalisering ook zeker meerwaarde hebben, waarbij het gebruik van een andere taal dan het Nederlands van toegevoegde waarde kan zijn. Wel vind ik het verstandig als opleidingen continu blijven nadenken over de meest gewenste taalkeuze, waarbij een eerder gemaakte keuze voor een andere taal ook teruggedraaid zou moeten kunnen worden, indien het Nederlands toch het meest passend blijkt te zijn. Dit punt heb ik ook meermaals met de VSNU besproken. Ik ben voornemens de verantwoordelijkheid van instellingen om blijvend aandacht aan taalbeleid te besteden, ook nadat zij de keuze hebben gemaakt een opleiding in een andere taal aan te bieden, meer expliciet in de wet op te nemen. Het terugdraaien van de taalkeuze kan daarbij ook een reden vormen voor internationale studenten om voor een andere opleiding te kiezen. De drempel voor internationale studenten om het Nederlands te leren is vermoedelijk vrij hoog.
Het bericht dat een docent op een reformatorische school mag worden ontslagen om een theaterstuk |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat de identiteitscommissie van de Vereniging voor Gereformeerd Onderwijs tot de conclusie is gekomen dat iets dat in ieder geval twee jaar geleden nog op een school gedoceerd werd, namelijk het vak drama, nu ineens in strijd is met de eigen identiteit als een leraar zich in zijn vrije tijd hiermee bezig houdt?1
Navraag bij het College van Bestuur van het Driestar College leert dat hiervan geen sprake is geweest: in de infogids werd niet op het landelijk vastgestelde schoolvak «drama» gedoeld. Het vak drama werd ook twee jaar geleden niet gedoceerd op deze school. Op het Driestar College nemen de leerlingen, conform de wettelijke vereisten/kerndoelen, kennis van cultuurproducties, maar op grond van de identiteit heeft het Driestar College moeite met het bezoeken van de schouwburg. Het vak drama wordt op deze school om die reden niet aangeboden, en dat is ook niet verplicht (zie ook de antwoorden op de eerdere Kamervragen van het lid Kwint over deze situatie)2.
In hoeverre heeft de identiteitscommissie in haar oordeel meegewogen dat de school eerder zelf dus drama aanbood, zoals blijkt uit de infogids?
Zie antwoord vraag 1.
Is volgens u sprake van een onafhankelijke identiteitscommissie, wanneer besturen en werknemers gezamenlijk besluiten wie er controle uitvoert op hun besluiten?
Ja. De identiteitscommissie van de Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs (VGS) wordt in stand gehouden door de VGS en de Reformatorisch Maatschappelijke Unie (RMU). De commissie bestaat uit vijf leden en vijf plaatsvervangende leden, waarvan twee leden en twee plaatsvervangende leden worden gekozen door de instellingsbesturen en twee leden en twee plaatsvervangende leden door het personeel van de bij de commissie aangesloten instellingen. De twee leden gekozen door de instellingsbesturen, en de twee leden, gekozen door het personeel van de instelling kiezen gezamenlijk het vijfde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger.3 De onafhankelijkheid van de commissie is hiermee gewaarborgd. Op identiteitscommissies als deze zijn de regels, bedoeld in artikel 7:671a BW, lid 2, onderdelen a tot en met d, van toepassing. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat bij onderhavige casus niet conform deze regels gehandeld zou zijn, noch dat de onafhankelijkheid van de commissie in het geding zou zijn.
Het bericht dat vrijwilligers in de zorg vaak taken uitvoeren waarvoor een opleiding is vereist |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgvrijwilliger heeft vaak medische taak»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat een vijfde van de vrijwilligers in de zorg medische handelingen verricht waarvoor een opleiding is vereist?
Ik heb grote waardering voor de ongeveer 1 miljoen vrijwilligers die actief zijn binnen het domein van zorg en ondersteuning. Ik begrijp dat deze vrijwilligers in onverwachte situaties terecht kunnen komen, waar soms ook medische handelingen nodig zijn. Het gaat, in tegenstelling tot hetgeen in het artikel van Trouw wordt gesuggereerd, slechts incidenteel om medische handelingen waarvoor een opleiding vereist is. Meestal is dan sprake van een noodsituatie. Ik ben niet bekend met situaties waarin vrijwilligers structureel medische handelingen uitvoeren waarvoor zij niet zijn opgeleid.
Regel is dat voorbehouden handelingen enkel worden uitgevoerd door zorgverleners die hiervoor bevoegd zijn en voldoende vaardigheden hebben om de handelingen uit te voeren. Voorbehouden handelingen zijn risicovolle, medische handelingen en staan beschreven in de Wet op beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Alleen de in de Wet BIG aangewezen beroepsbeoefenaren, die als zodanig geregistreerd zijn in het BIG-register, mogen deze voorbehouden handelingen zelfstandig uitvoeren.
Een vrijwilliger kan eventueel voorbehouden handelingen uitvoeren als hij of zij in opdracht handelt van zo’n zelfstandig bevoegde zorgverlener. De vrijwilliger in kwestie moet dan wel bekwaam zijn om de voorbehouden handeling uit te voeren. Ook moet de opdrachtgever (de zelfstandige bevoegde zorgverlener) toezicht houden, zodat er ingegrepen kan worden indien nodig. In de privé sfeer vervalt de eis tot BIG-registratie; het is in dat geval van belang dat patiënten, ouders of mantelzorgers bekwaam zijn om de handeling(en) uit te voeren. In noodsituaties mag iedereen «naar beste weten en kunnen» medische handelingen verrichten.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat gemeenten en bestuurders van vrijwilligers verwachten dat zij taken uitvoeren waarvoor een opleiding vereist is, zodat zij minder een beroep hoeven te doen op betaalde krachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 ben ik niet bekend met situaties waarin vrijwilligers structureel medische handelingen uitvoeren waarvoor zij niet zijn opgeleid. Voor vrijwilligers die werkzaam zijn binnen een (zorg)organisatie geldt dat de betreffende organisatie verantwoordelijk is voor het handelen van de vrijwilliger.
Ik realiseer me dat het voor vrijwilligers soms lastig kan zijn om hun grenzen aan te geven, omdat zij het gevoel hebben dat mensen anders niet de zorg ontvangen die zij nodig hebben. Werkzaamheden die door vrijwilligers worden uitgevoerd zijn in beginsel aanvullend op de werkzaamheden van betaalde krachten. Ik vind het vooral van belang dat binnen (zorg)organisaties goede afspraken gemaakt worden over welke werkzaamheden wel- en welke in beginsel niet door vrijwilligers worden uitgevoerd. Ook van belang vind ik dat binnen organisaties voldoende gelegenheid is voor vrijwilligers om signalen van overvraging kenbaar te maken. Een vrijwilligerscoördinator kan hier een belangrijke rol in vervullen. Vrijwilligerskoepel NOV werkt op dit moment aan een programma om de (lokale) samenwerking tussen vrijwilligers, beroepsmatig georganiseerde zorg en de lokale overheid te versterken. Voor het einde van dit jaar zal ik u hier nader over informeren.
Het bericht dat Shell kinderen wurgcontracten zou hebben laten ondertekenen |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Leerlingen deden afstand van rechten voor Shell-festival Generation Discover»?1 2
Ja.
Klopt het dat Shell in de aanloop naar Generation Discover 2018 bezoekende kinderen een «overeenkomst bijdrager film & fotografie» – waarvan in dit nieuwsbericht een foto is toegevoegd – heeft laten ondertekenen? Zo nee, hoe zit het dan (indien uw antwoord «nee» is, zijn de vragen 3 t/m 25 niet van toepassing en hoeft u daar geen antwoord op te geven)?
In verband met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de daarbij behorende uitvoeringswet dient Shell toestemming te krijgen voor het verwerken van persoonsgegevens van de ouders van de kinderen die gefotografeerd worden. Om toestemming te krijgen voor het nemen en verspreiden van foto’s van bezoekers van het Generation Discover Festival heeft Shell een formulier opgesteld. Per abuis heeft Shell formulieren naar de deelnemende scholen gestuurd die niet voor dit evenement bedoeld waren. Dit ontdekte Shell pas kort voor de start van het Generation Discover Festival.
Shell heeft een nieuw formulier opgesteld dat enkel ingaat op het gebruik van foto’s. Er zijn op dit formulier geen voorwaarden opgenomen die ingaan op het vertrouwelijk houden van informatie van het evenement of aansprakelijkheid van Shell. Conform de AVG is op het nieuwe formulier opgenomen dat de ouder de gegeven toestemming ook altijd weer kan intrekken
Vanwege het tijdsbestek was het niet mogelijk om alle scholen en ouders een nieuw formulier toe te sturen voor de start van het festival. Shell heeft daarom besloten om de nieuwe formulieren alleen te sturen naar scholen en ouders waarvan de kinderen deelnamen aan een prijsuitreiking, zodat ze daar foto’s van konden maken. Aan andere ouders die het festival met hun kinderen bezochten is ter plekke om toestemming voor foto’s gevraagd, middels het nieuwe formulier.
Deze wijze van handelen verdient uiteraard geen schoonheidsprijs en Shell heeft aangegeven de gang van zaken te betreuren. Shell heeft de fout hersteld door de oude formulieren te vervangen door de nieuwe. Shell heeft aangegeven dat de kinderen waarvan de ouders geen juist formulier hebben ondertekend niet zijn gefotografeerd. Omdat Shell de overeenkomsten waar u naar verwijst, zal vernietigen en daar dus geen beroep op zal doen ga ik, zoals u zelf voorstelt, niet in op de vragen 3 tot en met 25.
Is een contract met een dergelijke formulering rechtsgeldig? Zo nee, welke gevolgen trekt u daar uit? Zo ja, ziet u aanleiding om aan te sturen op het ongeldig verklaren van deze contracten? Zo nee, waarom niet?
In welke verhouding staat dit contract tot de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?
Via welke wegen is dit contract aan kinderen aangeboden?
Om hoeveel ondertekende contracten gaat het in dit geval?
Hoeveel kinderen hebben geweigerd deze «Overeenkomst bijdrager film & fotografie» te ondertekenen?
Klopt het dat kinderen die het contract niet hebben ondertekend, desalniettemin welkom waren op het festival? Zo ja, wat was in dat geval de juridische waarde van de getekende contracten?
Op welke wijze gaat Shell om met de bescherming van rechten van personen die het contract niet ondertekend hebben, maar toch op het festivalterrein aanwezig waren? Kunt u ervoor zorgen dat deze rechten niet alsnog geschonden zullen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zijn er ook bij eerdere edities van Generation Discover, of andere door Shell georganiseerde evenementen, soortgelijke contracten gebruikt?
Wat is uw algemene inhoudelijke reactie op de passages zoals ze geformuleerd zijn in dit contract?
Kent u de volgende, door kinderen te ondertekenen, algemene voorwaarde van Shell: «Alleen rechtbanken van Engeland en Wales zijn bevoegd met betrekking tot de Overeenkomst bijdrager film & fotografie, en deze overeenkomst zal worden geïnterpreteerd volgens de wetten van Engeland en Wales»?3
Klopt het dat ouders niet terecht kunnen bij een Nederlandse rechtbank in het geval ze bezwaar willen maken tegen het gebruik van beelden van hun kind door Shell? Zo nee, wat is in dat geval dan wel de juiste juridische interpretatie van deze bepaling?
Deelt u de mening dat het volstrekt onaanvaardbaar is dat ouders niet bij een Nederlandse rechtbank terecht kunnen voor een dergelijk verzoek? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw inzet om ongedaan te maken dat ouders enkel zouden zijn aangewezen op rechtbanken in Engeland en Wales?
Kunt u zich de maatschappelijke verontwaardiging voorstellen over het feit Shell aan kinderen vraagt om dit soort passages te tekenen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de maatschappelijke verontwaardiging over het feit Shell aan kinderen vraagt om dit soort passages te ondertekenen? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw inzet om te voorkomen dat Shell in de toekomst nog aan kinderen vraagt om dergelijke passages te ondertekenen?
Bent u bereid om scholen, ouders en leerlingen actief te waarschuwen voor de gevolgen van het ondertekenen van dergelijke contracten, nu en in de toekomst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u borgen dat deze boodschap ook daadwerkelijk terecht komt bij alle scholen, ouders en leerlingen?
Kent u de volgende, door kinderen te ondertekenen, algemene voorwaarde van Shell: «Ik houd alle details over en de inhoud van het project vertrouwelijk. Ik ga ermee akkoord dat ik geen informatie met betrekking tot het project zal publiceren, opdracht zal geven tot de publicatie hiervan, of deze anderszins bekendmaken»?4
Klopt het dat ouders op basis van deze bepaling, in theorie, aangeklaagd kunnen worden door Shell wanneer hun kind per abuis een filmpje of foto van het festival online zou verspreiden? Zo nee, wat is in dat geval dan wel de juiste juridische interpretatie van deze bepaling?
Deelt u de mening dat dit volstrekt onaanvaardbaar en buitenproportioneel zou zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw inzet om te voorkomen dat het daadwerkelijk zover zal komen?
Kent u de volgende, door kinderen te ondertekenen, algemene voorwaarde van Shell: «Ik geef Shell toestemming om mijn naam, gelijkenis en beeld in de bijdrage te gebruiken, in alle media en formaten en op elk grondgebied. Bovendien zie ik af van het recht om het eindproduct van de bijdrage in te zien of goed te keuren»?
Kent u de volgende, door kinderen te ondertekenen, algemene voorwaarde van Shell: «Shell heeft het recht om naar eigen goeddunken elk deel van de bijdrage te verwerken, inclusief maar niet beperkt tot gebruik, exploitatie, wijziging, distributie, opslag en sublicentie voor elk doel (inclusief maar niet beperkt tot reclamedoeleinden), en dit op elke manier, in alle media en formaten en op elk grondgebied»?
Deelt u de interpretatie dat Shell hiermee voor zichzelf regelt dat alle door Shell gemaakte foto’s en video’s van kinderen die Generation Discover 2018 bezochten ook gebruikt kunnen worden voor reclamedoeleinden van Shell, een bedrijf wiens winstmodel rechtstreeks bijdraagt aan de opwarming van de aarde? Zo nee, waarom niet?
Kent u het bericht «Hogeschool Leiden: «Wij zijn geen partner van Shell»»?5
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
De Hogeschool Leiden heeft aangegeven dat een aantal studenten van de opleiding Informatica betrokken was bij Generation Discover. Zij hebben daar – in het kader van hun minor educatie – workshops gegeven om kinderen te enthousiasmeren voor techniek en voor programmeren in het bijzonder. Zo deden de studenten ervaring op met lesgeven. Het gebruik van het logo is door een van de medewerkers van de hogeschool, die dit begeleidde, goedgekeurd. Omdat het hier studenten van de hogeschool betrof, vond het College van Bestuur van de Hogeschool Leiden het gebruik voor dit geval niet bezwaarlijk.
Klopt het dat de Hogeschool Leiden, zonder daar zelf toestemming voor te hebben gegeven, door Shell is opgevoerd als partner van Generation Discover, bijvoorbeeld door het gebruik van hun logo? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord op vraag 27.
Kent u het bericht «Generation Discover festival vertrekt uit Den Haag»?6
Ja.
Deelt u de mening dat het vertrek van Generation Discover goed nieuws is voor de stad Den Haag? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren heeft het Generation Discover Festival jongeren binnen de regio Den Haag laten zien en ervaren hoe leuk techniek kan zijn. Ik ben voorstander van een rondreizend festival waardoor jongeren in regio’s buiten Den Haag ook kunnen zien en ervaren hoe leuk techniek kan zijn.
Wat is uw boodschap aan de stad waar Shell volgend jaar zal proberen Generation Discover te organiseren?
Het Generation Discover Festival is een mooie manier om jongeren kennis te laten maken met bètavakken of carrièremogelijkheden in de techniek. Ik laat het aan de toekomstige stad zelf om een inschatting te maken of het organiseren van het Generation Discover Festival past binnen de eigen regio.
Deelt u de mening dat het bezoek van de Minister van J&V aan Generation Discover bij nader inzien geen goed signaal is geweest? Zo nee, waarom niet?
Nee, uw constatering wordt niet gedeeld. Het bezoek aan de Cyberdome van het festival Generation Discover vond plaats vanwege het belang dat het Ministerie van JenV hecht aan cybersecurity en de jaarlijkse campagne periode van Alert Online. Daar sta ik onverminderd achter. Voor dit festival dragen meerdere betrokken partijen bij aan het enthousiasmeren van jongeren voor techniek. Gezien de omvang, aandacht en de vele partijen die bij het festival betrokken waren was het belangrijk om ook cybersecurity hiervan onderdeel uit te laten maken. Techniek biedt vele kansen, maar heeft ook een keerzijde waarvan jongeren bewust moeten zijn. Daar bood dit evenement een podium voor, waarbij is stilgestaan bij het jaarlijkse cybersecurity bewustzijnsonderzoek van Alert Online. Ook bestond de mogelijkheid hierover met kinderen in gesprek te gaan en een oproep te doen aan kinderen om alert te blijven als ze online zijn.
Deelt u de mening dat het bezoek van de secretaris-generaal van het Ministerie van OCW aan Generation Discover, waarnaar de Partij voor de Dieren al eerder heeft gevraagd, bij nader inzien geen goed signaal is geweest? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het Generation Discover Festival draagt bij aan het enthousiasmeren van onze jongeren voor de techniek. De aanwezigheid van OCW bij een evenement waarbij meerdere bedrijven betrokken zijn laat zien dat we ons hier als overheid en bedrijfsleven gezamenlijk voor inzetten.
Bent u bereid om bij toekomstige edities van Generation Discover geen vertegenwoordigers van de overheid meer af te vaardigen? Zo nee, waarom neemt u geen afstand van Generation Discover?
Bij het afvaardigen van vertegenwoordigers van het Rijk, naar ieder evenement of werkbezoek, worden altijd afwegingen gemaakt. Zo wordt er altijd afgewogen of het sturen van vertegenwoordigers een meerwaarde heeft voor het beleid van het Rijk. Daarnaast is het natuurlijk altijd de vraag of de agenda het bezoeken van een evenement toelaat. Dit geldt voor ieder toekomstig evenement of werkbezoek, zo ook voor toekomstige edities van Generation Discover.
De antwoorden op de schriftelijke vragen naar aanleiding van de berichtgeving dat de studie Nederlands dreigt te verdwijnen en alleen in het buitenland populair is |
|
Harry van der Molen (CDA), Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kunt u meer duidelijkheid verschaffen over uw antwoorden op Kamervragen van de leden Van der Molen (CDA) en Özdil (GroenLinks), ontvangen op 17 oktober 2018, waarin u zowel aangeeft «geen signalen te hebben ontvangen dat universiteiten concrete voornemens hebben om opleidingen Nederlands te sluiten» als «op de hoogte te zijn dat de Vrije Universiteit de opleiding Nederlands van plan is te sluiten?1 Is dit geen tegenstrijdigheid?
Nee, dit is geen tegenstrijdigheid. De artikelen waarnaar in de Kamervragen van 29 oktober 2018 is verwezen2, geven weer dat de instroom in de studie Nederlands bij de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit in 2018 is gehalveerd en dat de Vrije Universiteit de noodklok heeft geluid met betrekking tot het voortbestaan van hun opleiding. Echter, voor zover mij bekend is, zijn er geen concrete plannen van de VU of van andere hoger onderwijsinstellingen om opleidingen Nederlands te sluiten.
Wat is de voornaamste oorzaak dat de afgelopen tien jaar het aantal studenten Nederlands aan universiteiten met ongeveer 60 procent is teruggelopen, zoals u in uw eerdere antwoorden aangaf?
Verschillende factoren lijken bij te dragen aan de terugloop van het aantal studenten Nederlands in de afgelopen 10 jaar. Zo lijkt dat het vak Nederlands voor veel scholieren in het voortgezet onderwijs niet voldoende aantrekkelijk is. Daarnaast bestaat de indruk dat de studie Nederlandse Taal en Cultuur een voortzetting is van dit schoolvak. Er is sprake van een algemene tendens waarbij studenten vaker kiezen voor een brede bacheloropleiding dan voor een disciplinaire opleiding, waardoor een verschuiving plaatsvindt binnen de geesteswetenschappen. Ook is er in de afgelopen jaren veel aandacht geweest voor andere disciplines, zoals techniek, maar niet voor de geesteswetenschappen. Tenslotte lijkt dat het voor potentiële studenten onvoldoende bekend is welke arbeidsmarktperspectieven afgestudeerde studenten hebben, naast het docentschap Nederlands.
Wat bent u van plan te ondernemen als universiteiten ervoor willen kiezen om hun opleiding Nederlandse Taal en Cultuur te stoppen, een opleiding waarvan u zegt dat zij onmisbaar is in het stelsel van universitair onderwijs en onderzoek? Op welk moment wilt u hier dan op ingrijpen? Wanneer verwacht u concrete resultaten van het actieplan «Meer goed opgeleide leraren in de schooltalen» en het net opgezette «Nationaal Platform voor de Talen»?
Het is van belang dat de studie Nederlands voldoende aangeboden blijft in Nederland. De sector heeft dit ook op het netvlies en heeft daarom destijds het programmabureau Geesteswetenschappen opgericht, om met verschillende acties gezamenlijk de instroom van Nederlands en andere talenopleidingen te vergroten. Het meest recente initiatief is het Deltaplan voor de talen (zie onderstaand voor meer toelichting). Dit betekent echter niet dat per definitie alle bestaande opleidingen Nederlands (in dezelfde vorm) moeten worden voortgezet. Ik vind het namelijk van belang dat er een goed, doelmatig opleidingsaanbod is, waarbij instellingen de mogelijkheid krijgen om zich te profileren en er een gevarieerd opleidingsaanbod is dat aansluit bij de behoefte van de studenten.
Over het actieplan «Meer goed opgeleide leraren in de schooltalen» is in april 2018 door het programmabureau Geesteswetenschappen een slotconferentie gehouden. Vertegenwoordigers van universiteiten hebben bij die gelegenheid hun inspanningen en hun blijvende aandacht kunnen toelichten voor de schooltalen, waaronder Nederlands. Onder meer zijn blended learning cursussen ontwikkeld om lerarenopleidingen voor bijvoorbeeld zij-instromers beter studeerbaar te maken. Aan de Radboud Universiteit enthousiasmeren de teachers in residence studenten in de bachelor voor het leraarschap. En aan de VU is het project Taalwijs gehouden, waarbij medewerkers van de universiteit in samenwerking met scholen in de omgeving lespakketten hebben gemaakt om de schoolvakken meer inhoud te geven.
Het Platform voor de Talen komt in 2019 met een Deltaplan voor de Talen. Het Nederlands heeft een bijzondere positie in het plan, naast de andere talen. Het Deltaplan zal onder andere bestaan uit acties om de toestroom naar de universitaire taalopleidingen te vergroten, een gevarieerd studieaanbod dat inspeelt op de behoeftes van studenten en hen beter voorbereidt op de arbeidsmarkt, een uitbreiding van de interuniversitaire samenwerking via het programma Masterlanguage en uitgebreide informatievoorziening over het belang van taalopleidingen en over de beroepsmogelijkheden voor taal- en cultuurexperts.
Wanneer is er volgens u sprake van een structurele daling van het aantal studenten van de tweedegraads lerarenopleidingen Nederlands op hogescholen, gelet op het feit dat er dit jaar sprake is van een enorme daling van 24%? Hoeveel aanmeldingen zijn noodzakelijk om het aanbod van Nederlandse docenten bij hogescholen op voldoende peil te houden om de opleiding in stand te houden? Op welke manier gaat u de Kamer hierover informeren, en op welke termijn?
Zoals in mijn antwoord van 16 oktober jl. aangegeven3, zal ik met de tweedegraads lerarenopleidingen Nederlands in gesprek gaan om na te gaan wat de oorzaak kan zijn van de achterblijvende instroom en om in te schatten of er sprake is van een structurele daling. Ik zal u hierover informeren in de eerste maanden van 2019. Ik kan geen uitspraken doen over het aantal aanmeldingen dat noodzakelijk is om een studie Nederlands in stand te houden. Reden is dat instellingen de autonomie hebben om zelf te bepalen op welke wijze ze de rijksbijdrage verdelen en waar ze accenten op willen leggen.
Kunt u expliciet maken hoeveel opleidingen Nederlands en opleidingen leraar Nederlands er in Nederland naar uw mening minimaal moeten blijven bestaan? Kunt u hierbij een onderscheid maken naar hoger beroepsonderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo)?
Mijns inziens is het van belang dat studenten in Nederland de mogelijkheid hebben en houden om Nederlands te studeren. Hoe de opleidingen Nederlands nu en in de toekomst worden vormgegeven (zoals omvang, vorm en het aantal) is aan de sector. Ik wil hierbij benadrukken dat op dit moment de opleiding Nederlands afdoende wordt aangeboden in het hbo en wo.
Om de instroom van de opleiding Nederlands te vergroten lopen vanuit het sectorplan Geesteswetenschappen verschillende acties aan universiteiten. Eerder zijn al het actieplan «Meer goed opgeleide leraren in de schooltalen» en het Deltaplan voor de Talen dat in 2019 wordt verwacht, genoemd (zie ook mijn antwoord op vraag4. Daarnaast heb ik de KNAW gevraagd om tot een probleemanalyse en eventuele oplossingsrichtingen te komen voor de studie Nederlands.
Kunt u specifiek maken hoe lerarenopleidingen Nederlands zowel in het hbo als het wo in kunnen spelen op een brede insteek met interdisciplinaire aanpak? Kunt u hierbij expliciet aangeven hoe deze verbreding zich voor de lerarenopleiding Nederlands verhoudt tot de bevoegdheid om het vak Nederlands te mogen geven? Bent u voornemens om deze bevoegdheid te verbreden? Kunt u, met het licht op deze gewenste verbreding, aangeven wie er zicht heeft en houdt op welke bevoegdheden lerarenopleidingen afgeven en of dit in voldoende mate terug komt in het curriculum?
In wet- en regelgeving is vastgelegd dat hoger onderwijsinstellingen die opleiden tot het leraarschap, studenten in de gelegenheid moeten stellen om te voldoen aan de bekwaamheidseisen. Wanneer zij hieraan voldoen, ontvangen zij een getuigschrift van de hoger onderwijsinstelling met daarop vermeld de bevoegdheid die aan het getuigschrift is verbonden. Scholen kunnen iemand tot leraar benoemen als deze met een hoger onderwijsgetuigschrift kan aantonen te voldoen aan de desbetreffende bekwaamheidseisen. Wet- en regelgeving staan de verbreding van opleidingen (bijvoorbeeld Nederlands) dan wel een interdisciplinaire aanpak niet in de weg.
Op dit moment vindt een toekomstverkenning plaats naar het bevoegdhedenstelsel in het vo. Hierin worden gesprekken gevoerd tussen OCW, de sectorraden en de lerarenopleidingen om te bezien of en zo ja, welke wijzigingen op relatief korte termijn nodig zijn. Daarnaast heeft de Onderwijsraad in het recente advies «Ruim baan voor de leraar» gepleit voor een herziening van de kwalificatiestructuur op langere termijn. Of het bevoegdhedenstelsel wordt aangepast, is afhankelijk van de conclusies die hieruit voortkomen. Ik hoop u daarover op hoofdlijnen rond de jaarwisseling te kunnen berichten.
Hoger onderwijsinstellingen die opleiden tot het leraarschap verlenen onderwijsbevoegdheden. De NVAO beoordeelt of de opleiding zo is ingericht dat de studenten kunnen voldoen aan de beoogde leerresultaten en of deze daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Via het curriculum van de opleiding wordt onder andere getoetst of voldaan kan worden aan de bekwaamheidsvereisten.
Bedoelt u dat, als leraren de liefde voor hun vak goed over kunnen brengen, leraren zelf mogen kiezen waar ze de nadruk op leggen en dus niet hoeven voor te bereiden op een eindexamen Nederlands?
Nee, dat bedoel ik zeker niet. Mijn antwoord op de eerder door het lid Van der Molen gestelde vraag 5 impliceert op geen enkele wijze dat de leraar die zijn liefde voor het vak op de leerling overbrengt niet zou hoeven voor te bereiden op een eindexamen. Daarnaast is er, zoals bij elk vak, speelruimte voor de docent om zijn eigen accenten te leggen. Met mijn eerdere antwoord heb ik slechts willen aangeven dat betreffende leraren hun leerlingen mogelijk meer kunnen stimuleren om te kiezen voor een studie Nederlands.
Vindt u geesteswetenschappen niet alleen voor het stelsel van universitair onderwijs en onderzoek onmisbaar maar ook voor het hbo vanwege hun waarde voor onze taal, taalbeheersing en cultuur? Zo ja, wat valt er onder geesteswetenschappen in het hbo en wat is uw rol hierbij?
Voor zover in het hoger beroepsonderwijs wordt opgeleid voor inhouden die we in het wetenschappelijk onderwijs scharen onder de geesteswetenschappen, gebeurt dat in opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste of tweede graad. Een goed en doelmatig opleidingsaanbod op dat terrein is van groot belang.
Bent u geschrokken van de diplomarendementscijfers? Wat is de reden dat deze zo laag zijn? Wat kunt u eraan doen om deze te verhogen?
Nee ik ben niet van de cijfers geschrokken, maar dat laat onverlet dat ik zou willen dat ze hoger zouden zijn. Het valt op dat het studiesucces voor wo-bacheloropleidingen Nederlandse Taal en Cultuur in vergelijking met andere wo-bacheloropleidingen lager zijn. Het slagingspercentage voor de tweedegraads lerarenopleiding Nederlands aan hogescholen komt overeen met dat voor andere tweedegraads lerarenopleidingen. De voornaamste oorzaak voor de uitval van de tweedegraads lerarenopleiding Nederlands lijkt een verkeerde studiekeuze. Studenten kiezen voor het vak, maar niet voor het leraarschap. Het hogere diplomarendement bij eerstegraads lerarenopleidingen is waarschijnlijk te verklaren, doordat dit een masteropleiding betreft. De studenten zijn dus wat ouder en kiezen meer bewust voor deze opleiding.
Ik wil hierbij benadrukken dat het rendementsdenken niet mag gaan overheersen. De inzet dat studenten zo snel mogelijk een diploma halen, kan voor sommige groepen studenten betekenen dat zij niet meer instromen in het hoger onderwijs of vroegtijdig en onnodig uitvallen. Dit is wat mij betreft niet wat studiesucces zou moeten zijn. Studiesucces zou juist moeten gaan over dat zoveel mogelijk studenten die dit willen en kunnen succesvol in het hoger onderwijs afronden, zeker met een arbeidsmarkt waarin veel vraag is naar hoger opgeleiden.
Studiesucces is een van de afgesproken kwaliteitsthema’s in het akkoord over de kwaliteitsafspraken. Instellingen kunnen ervoor kiezen om voornemens en doelen op het thema studiesucces te formuleren, bijvoorbeeld om dit te verhogen. Daarnaast wil ik de komende periode overleg voeren met betrokken partijen om te komen tot een nieuwe visie op studiesucces, waarbij kansengelijkheid met behoud van de kwaliteit van het onderwijs centraal staat. Deze visie zal onderdeel uitmaken van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs die ik naar verwachting eind 2019 zal presenteren.
Is het u bekend dat voor een zij-instroomtraject iemand binnen maximaal twee jaar in de combinatie van werk en studie een bevoegdheid moet kunnen halen? Wat wilt u doen om mensen die leraar Nederlands willen worden en langer dan twee jaar nodig hebben, een passend traject aan te bieden zodat de instroom verder vergroot kan worden door ook op deze groep in te zetten?
Het is mij bekend dat scholen voor maximaal twee jaren een bezitter van een geschiktheidsverklaring tot leraar mogen benoemen. Dit is in onderwijswetgeving vastgelegd. Het uitgangspunt is dat de zij-instromer na het behalen van de geschiktheidsverklaring direct voor de klas staat en met scholing en begeleiding op maat in maximaal twee jaren voldoet aan de bekwaamheidseisen. Daarnaast zijn er andere manieren om bekwaamheid te verwerven zonder concessies te doen aan de noodzakelijke kwaliteit van het kennen en kunnen van de leraar. Zo is het voor personen die meer tijd nodig hebben, mogelijk om een opleiding in voltijd of deeltijd te volgen. Deze wegen worden ook steeds meer op maat aangeboden, zoals korte deeltijdopleidingen en 180 studiepuntenopleidingen voor vwo-opgeleiden.
Kunt u vraag 8 uit de eerste vragenset van het lid Van der Molen ook beantwoorden voor hogescholen? Kunt u in overleg met de betrokken hogescholen en universiteiten tot een actieplan komen om de instroom in opleidingen Nederlands in de komende jaren te vergroten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, wil ik met de betreffende hbo-opleidingen nagaan of het gaat om een incidentele of structurele daling van instroom in de hbo-lerarenopleidingen Nederlands. In het verleden zijn er namelijk eerder schommelingen geweest. Daarnaast heb ik op dit moment geen signalen ontvangen dat er een prangend tekort is aan docenten Nederlands. Indien acties nodig blijken te zijn, biedt de landelijke tafel lerarentekort hiervoor een platform.
In de beantwoording op vraag 5 heb ik toegelicht dat voor de universiteiten vanuit het sectorplan Geesteswetenschappen verschillende acties lopen om de instroom te vergroten en heb ik aangegeven dat ik de KNAW gevraagd heb om tot een probleemanalyse en eventuele oplossingsrichtingen te komen voor de studie Nederlands.
Wordt het onderzoek naar de omvang, effectiviteit en middelen die voor de Nederlandse taal worden ingezet buiten het Nederlands taalgebied, ook naar de Kamer gestuurd? Wanneer kunnen we dit onderzoek en uw reactie op dit onderzoek verwachten?
De Taalunie is onlangs van start gegaan met de zogenoemde veldverkenning, waarin de omvang, effectiviteit en middelen die voor de Nederlandse taal worden ingezet buiten het Nederlands taalgebied worden onderzocht. De resultaten zullen worden gepresenteerd in een rapport aan het Comité van Ministers van de Taalunie tijdens de voorjaarsvergadering 2019 van dat Comité. Vervolgens zal de Kamer via de Interparlementaire Commissie van de Taalunie worden geïnformeerd over dit rapport.
Wat kunt u eraan doen dat steeds meer studenten het vooroordeel hebben dat ze met Engels meer kunnen doen, terwijl de arbeidsmarkt schreeuwt om studenten Nederlands? Kunt u hierbij zorgen dat de Kamer een gevoel van actiegerichtheid en urgentie voor dit probleem krijgt?
In de beantwoording op de vraag 11 heb ik aangegeven dat verschillende acties uitgevoerd worden om de problematiek te analyseren van de studie Nederlands en met oplossingsrichtingen te komen. Instellingen hebben de vrijheid om hun opleidingen aan te passen en zo aantrekkelijker te worden voor studenten.
Kunt u hier meer duidelijkheid verschaffen over de beantwoording op vraag 7 uit de eerste vragenset van het lid Özdil waarin u laat weten dat de bekostigingssystematiek er niet de oorzaak van is dat universiteiten overwegen de studie Nederlands te schrappen? Tegelijkertijd erkent u immers dat universiteiten grotendeels naar aantal studenten worden gefinancierd en dat dalende studentenaantallen direct van invloed zijn op de lumpsumfinanciering van universiteiten. Kunt u aangeven waarom u geen causaal verband ziet? Kunt u dit antwoord met nader onderzoek onderbouwen?
De rijksbijdrage wordt inderdaad voor een deel verdeeld op basis van studentenaantallen en diploma’s. Dalende studentenaantallen hebben een negatief effect op de rijksbijdrage per instelling. Instellingen ontvangen de rijksbijdrage echter in de vorm van een lumpsumbedrag. De instellingen hebben de autonomie om zelf te beslissen op welke wijze ze het geld verdelen over faculteiten en afdelingen en waar ze accenten leggen. Ik ben dan ook niet voornemens dit met nader onderzoek te onderbouwen.
In hoeverre is de bekostigingssystematiek van invloed op het opleidingsaanbod van hogescholen? Bent u van mening dat het aanbod van tweedegraads lerarenopleidingen Nederlands zal afnemen als de studentendalingen op deze opleidingen doorzetten?
Zoals in de beantwoording van vraag 14 aangegeven zijn studentenaantallen deels bepalend voor de omvang van de rijksbijdrage van een instelling. Een bekostigingssystematiek die deels gekoppeld is aan het aantal studenten geeft een prikkel om de voorkeuren van studenten beter te accommoderen in het onderwijs en komt tegemoet aan de hoge kosten die instellingen maken naarmate zij meer studenten hebben. Hiermee zal de bekostigingssystematiek ook deels van invloed zijn op de keuze van het opleidingsaanbod door instellingen. Dus ook de keuze om bij een afname van het aantal studenten aan een tweedegraads lerarenopleiding het opleidingsaanbod hier wel of niet op aan te passen. Maar hoe deze relatie exact is en welke rol de aanwending van de bekostiging daarin speelt kan per hogeschool verschillen.
Het bericht ‘Helft van de promovendi is vrouw maar cum laude krijgen ze zelden’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Helft van de promovendi is vrouw, maar cum laude krijgen ze zelden»?1
Ja.
Herkent u de cijfers die worden genoemd in het artikel? Klopt het dat mannen ten minste anderhalf keer meer kans hebben om cum laude te promoveren dan vrouwen?
Deze cijfers worden niet bijgehouden. De cijfers die in dit NRC-artikel worden gebruikt zijn afkomstig van individuele universiteiten en niet op dezelfde manier gemeten en daardoor lastig vergelijkbaar. Ik kan deze cijfers dus niet bevestigen maar ik vind het, net zoals de VSNU, wel een verontrustend signaal omdat het vrouwelijke wetenschappers mogelijk al direct op achterstand zet op de carrièreladder. We hebben wel cijfers over het aandeel vrouwen in wetenschappelijke functies waaruit blijkt dat het aandeel vrouwen daalt met iedere stap op de carrièreladder. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Wat is precies het verschil in kans om cum laude te promoveren tussen mannen en vrouwen? Hoe groot is dit verschil bij het behalen van een masterdiploma? Hoe groot is dit verschil bij het behalen van een bachelordiploma?
Hierover zijn geen cijfers bekend, dit zal per universiteit verschillend zijn.
Hangt de kans op cum laude promoveren samen met de discipline? Zijn er disciplines waar duidelijk meer of minder mensen cum laude promoveren? Wordt dit verklaard doordat er meer vrouwen in deze disciplines promoveren? Wat gebeurt er met het verschil als gecontroleerd wordt voor discipline?
Ik heb geen gegevens of cum laude promoveren samen valt met disciplines. Wel weet ik dat er daar grote verschillen bestaan tussen het aandeel vrouwelijke promovendi per gebied uit het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP):2
Economie: 41%
Recht: 60%
Landbouw: 53%
Natuur: 37%
Taal en Cultuur: 56%
Gedrag & Maatschappij: 65%
Techniek: 27%.
Herkent u het beeld dat de lagere kans voor vrouwen om cum laude te promoveren mogelijk wordt veroorzaakt doordat de promotor en veel commissieleden vaak mannen zijn? En dat de kwaliteit van de onderzoeker bij vrouwen vaak lager wordt ingeschat dan bij mannen? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Uit dit artikel kan niet afgeleid worden of het verschil wordt veroorzaakt doordat de promotor en veel commissieleden man zijn. Tegenwoordig wordt bij de samenstelling van allerlei wetenschappelijke commissies rekening gehouden met de man-vrouwverhouding, wat overigens niet automatisch betekent dat dit gelijke kansen voor mannen en vrouwen creëert. Al dan niet onbewuste genderbias kan een belangrijke veroorzaker zijn voor de ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen. Onderzoek wijst uit dat er sprake is van specifieke interpretatiepatronen voor het gedrag van mannen en vrouwen, die sterk verbonden zijn aan traditionele opvattingen en verwachtingen ten aanzien van mannelijke en vrouwelijke eigenschappen. In de beoordeling van prestaties en competenties van vrouwen (en mannen) spelen deze opvattingen een belangrijke rol. Mannen en vrouwen verdienen gelijke kansen en moeten worden beoordeeld op hun capaciteiten zonder genderbias. Ik wil daarom graag – samen met de kennisinstellingen – de onbewuste genderbias meer aandacht geven, zowel bij de universiteiten, de onderzoeksinstituten als bij NWO-beoordelingscommissies. Veel van net genoemde partijen zetten al eerste stappen op dit vlak. Het is van belang dat ze methoden en resultaten met elkaar delen op het vlak van gelijke kansen en genderbias en van elkaar leren.
In hoeveel van de promotiereglementen wordt alleen gesproken over een mannelijke promovendus en niet over een vrouwelijke? Vindt u dat wenselijk? Bent u bereid om met universiteiten in gesprek te gaan om het neutraler formuleren van promotiereglementen te bevorderen?
Dit geldt vooralsnog slechts voor het promotiereglement van één universiteit. De desbetreffende universiteit bespreekt dit volgende week in het college van promoties. Het onderwerp staat op de agenda met de intentie om dit zo spoedig mogelijk aan te passen. Alle andere universiteiten gebruiken ofwel hij/zij óf duiden in het promotiereglement aan dat de vrouwelijke vorm dient te worden gelezen indien zij op een vrouwelijke persoon of functionaris betrekking hebben. Universiteiten hebben aangegeven het belangrijk te vinden dat eenieder zich herkent in de promotieregelingen.
Wat vindt u van het voorstel voor een landelijk volgsysteem voor gepromoveerden, cum laude gepromoveerden en de samenstelling van commissies? Zou dit kunnen helpen om het probleem beter in beeld te krijgen? Wat zouden andere mogelijke oplossingen zijn?
Ik ben terughoudend met het opleggen van de plicht voor het verzamelen van nog meer data in verband met de lastendruk. Maar we zijn met de VSNU in gesprek of het mogelijk en zinvol is deze data te verzamelen omdat ze mogelijk van belang zijn in de gehele carrièreladder van vrouwen.
Deelt u de zorg van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH) dat het aantal vrouwelijke promovendi de afgelopen vijf jaar daalt en dat dit door kan werken in het aantal vrouwelijke universitaire (hoofd-)docenten en het aantal hoogleraren?2
Er is sprake van een minimale daling in het aantal vrouwelijke promovendi de afgelopen vijf jaar, van 44% in 2012 naar 43% in 2017. Ik vind het te vroeg om te spreken van een trend maar ik blijf de ontwikkeling van deze cijfers nauwlettend volgen. Gelukkig is er sprake van groeipercentages van het aantal vrouwelijke hoogleraren, UD’s en UHD’s:4
UD van (2012) 35% naar 41% (2017)
UHD van (2012) 22% naar 29% (2017)
Hoogleraar van (2012) 16% naar 21% (2017).
Deelt u de mening dat – omdat blijkt dat mensen die cum laude gepromoveerd zijn, vaker binnen de universiteit blijven werken – het dus belangrijk is om ook naar de verschillen tussen mannen en vrouwen te kijken aan de start van hun wetenschappelijke carrière?
Ik deel de mening dat het van belang is om aan de start van carrières al te kijken naar de man-vrouw balans, daarvoor zijn gelijke kansen een vereiste. Ik wil mij in mijn beleid niet alleen focussen op het aantal vrouwelijke hoogleraren maar op de gehele carrièreladder.
Bent u bereid om met universiteiten in gesprek te gaan om niet alleen naar een gelijke man-vrouwverhouding te streven onder hoogleraren, maar ook te kijken naar de verschillen die ontstaan bij promovendi?
Zie ook de antwoorden op vraag 2 en 9. Ik wil mij in mijn beleid focussen op de doorstroom van vrouwen in de gehele academische ladder, van promovenda tot hoogleraar. Omdat vrouwen mogelijk onterecht minder vaak het predicaat cum laude verkrijgen op basis van hun sekse, kan dit vrouwelijke promovendi al direct op achterstand zetten op de carrièreladder. Ik ga daarom in gesprek met de VSNU over de positieve effecten die training kan bieden over impliciete associaties en genderbias voor promotiecommissies. Zij kunnen daarbij leren van de recente pilots binnen de eigen geledingen en van de pilots bij NWO. NWO (niet verantwoordelijk voor het promovendibeleid, dat zijn universiteiten) doet op dit moment kennis op over het verminderen van de genderbias. Commissieleden worden daar getraind om zich bewust te worden van de mogelijke genderbias bij de toekenning van talentbeurzen. Ook hebben ze aandacht besteed aan gendered-taalgebruik in de call-teksten.
Het bestuur van het Venlose OGVO dat in verband met financiële problemen leraren meer laat werken voor hetzelfde salaris |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Angstcultuur op Venlose middelbare scholen», waarin wordt vermeld dat het bestuur van de Onderwijsgemeenschap Venlo & Omstreken (OGVO) in verband met financiële problemen leraren meer laat werken voor hetzelfde salaris?
Ja, ik ken het bericht.
Welke rol speelt in deze kwestie de angstcultuur, waarvan sprake is in de berichtgeving van Omroep Venlo? Klopt het dat veel leraren die werkzaam zijn op de scholen van OGVO niet durven te reageren uit angst dat ze hun baan kwijtraken?1
De zaken waar het hier om gaat zijn in het stelsel onderdeel van de verantwoordelijkheid van het onderwijsbestuur. In het algemeen geldt dat de toezichthouder van de instelling in zijn rol als werkgever van de bestuurder zicht heeft op het functioneren en handelen van de bestuurder en daarop kan interveniëren als deze daartoe noodzaak ziet. Het spreekt voor zich dat een professioneel bestuur in samenspraak met de toezichthouder ervoor zorgt dat er een transparante dialoog tussen het bestuur en de werkvloer plaatsvindt. Een goed functionerende medezeggenschap is daarvoor een belangrijk orgaan binnen de instelling. Dit schooljaar zal de Inspectie onderzoek doen bij OGVO. Dit onderzoek stond al in de planning.
Welke rol speelt in deze kwestie de omstandigheid dat de drie scholen gezamenlijk circa 5.900 leerlingen hebben en er voor leerlingen in het regulier voortgezet onderwijs geen alternatief bestaat binnen de gemeente Venlo, zodat leerlingen die niet op een school van OGVO willen zitten, moeten uitwijken naar gemeente Horst of Roermond?
Het is aan het schoolbestuur om goed (strategisch) personeelsbeleid te voeren, en daarbij rekening te houden met de omstandigheden van de scholen.
Voor de leerlingen dienen Onderwijsgemeenschap Venlo en Omstreken (OGVO) en de scholen van dit bestuur onderwijs aan te bieden van voldoende kwaliteit, ongeacht of er wel of geen andere scholen in de regio zijn. De Inspectie ziet er op toe dat scholen voldoen aan de basiskwaliteit. Wanneer de Inspectie signalen ontvangt dat deze basiskwaliteit – waar onder andere ook een professionele kwaliteitscultuur en integer functioneren onderdeel van uitmaakt – in het geding zou zijn, neemt zij dit mee in haar toezicht. De inspectie kan hier een onderzoek naar starten.
Kan de verwachting van het bestuur dat er door uitval of cursussen toch uren uitvallen en men per saldo dan wel blijft binnen de afspraken die gemaakt zijn, gaan werken als precedent voor andere schoolbesturen om ook het aantal lesuren op jaarbasis op te hogen?2
Ik kan niet voorspellen of de keuzes van OGVO invloed hebben op de keuzes van andere schoolbesturen.
Het gaat hier in eerste instantie om de vraag of de werkgever de cao-vo op een juiste wijze toepast. Dit is een vraag die beantwoord moet worden door degenen die deze cao gesloten hebben, de sociale partners. Ik heb begrepen dat de Algemene Onderwijsbond inmiddels betrokken is. In de cao-vo staat dat scholen zich dienen te houden aan de maximale lestaak van leerkrachten van 750 klokuren per jaar in 2018. De maximale lestaak van leerkrachten gaat in 2019 overigens naar 720 klokuren per jaar (zie website VO-raad voor meer informatie).
Het bericht ‘Gezocht, oppasouder voor als de leraar ziek is’ |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gezocht, oppasouder voor als de leraar ziek is»?1
Ja.
Ziet u «een beetje oppassen en samen met de kinderen spelen» als taak van het onderwijs?
Nee, dit is niet de taak van het onderwijs. Het is niet de bedoeling dat er enkel oppas wordt verzorgd.
In de handreiking vragen we teams en besturen bij problemen met de bezetting te kijken naar constructies waarbij naast bevoegde leerkrachten gebruik kan worden gemaakt van leraarondersteuners, onderwijsassistenten, zij-instromers en bijvoorbeeld LIO-stagiairs. Bevoegde leerkrachten zijn de enigen die instructie mogen geven in basisvakken, basisvaardigheden, lessen in burgerschap en sociale competenties. In situaties van overmacht of wanneer alle andere opties zijn uitgeput, kunnen onbevoegde medewerkers, waaronder dus ook bijvoorbeeld onderwijsassistenten, ondersteuning bieden of groepjes kinderen begeleiden bij oefeningen.
Het inzetten van onbevoegde medewerkers in bepaalde situaties blijft echter een tijdelijk noodoplossing. Ook geldt altijd dat, zoals ook aangegeven is in de handreiking zoals die gepubliceerd is door Inspectie en OCW, het doel blijft dat alle lessen, zodra dit mogelijk is, door bevoegde leerkrachten worden gegeven.
Wat voor consequenties heeft het voor de kwaliteit van het onderwijs en het uiteindelijke schooladvies van kinderen aan het einde van hun basisschoolperiode, wanneer zij meermaals geen les krijgen, maar «een beetje samen spelen»?
Zie mijn antwoord op vraag 2: het is niet de bedoeling dat kinderen geen les krijgen.
Is bij u bekend op hoeveel scholen ondertussen door het woekerende lerarentekort noodmaatregelen als deze worden genomen? Zo niet, bent u bereid om te onderzoeken hoeveel scholen gedwongen worden tot het inkorten van de lesweek, de inzet van ouders, het opdelen van klassen en andere maatregelen?
Er wordt niet per dag bijgehouden hoeveel scholen zich gedwongen zien (nood)maatregelen te nemen wegens onderbezetting. De inspectie doet op dit moment wel onderzoek naar het lerarentekort en de oplossingen die scholen inzetten bij onderbezetting. We richten ons hierbij op de inhoud, de kwaliteit en het aanpakken van de problemen. Ik vind het uitermate belangrijk daarop in te spelen en schoolleiders en besturen waar mogelijk te ondersteunen bij het zoeken naar oplossingen – op korte, middellange en langere termijn.
Mogen detacheringsbureaus eerstejaars pabo-studenten zelfstandig voor de klas zetten? Zo nee, wat voor stappen bent u bereid te ondernemen om dit te voorkomen?
Zoals ook in de handreiking staat aangegeven in het overzicht van bevoegdheden, mogen eerstejaarsstudenten niet zelfstandig voor de klas.
Besturen zijn verantwoordelijk voor naleving van de wet; de inspectie houdt hierop toezicht. Bij escalatie is het uiteraard wel aan de inspectie contact op te nemen met scholen en bij voortdurende gevallen een plan van aanpak te vragen om de situatie te normaliseren.
Wat is volgens u de consequentie hiervan voor de onderwijskwaliteit?
Studenten, die nog in opleiding zijn, hebben nog niet het bewezen niveau van bevoegde leerkrachten. Vanuit hun opleiding verwerven zij steeds meer competenties en vaardigheden, maar ze mogen nog niet gedurende een dag of zelfs langer als zelfstandig leerkracht functioneren.
Zoals in de handreiking staat aangegeven, kunnen studenten wel een ondersteunende rol spelen, en mogen zij ook tijdens hun stage onderdelen van de dag zelfstandig uitvoeren. Hierbij dient de bevoegde leerkracht dan wel betrokken te zijn, en hij/zij moet kunnen bijspringen als de situatie daarom vraagt.
Ziet u een toename in het aantal niet-gediplomeerde docenten dat in het primair onderwijs – tijdelijk dan wel permanent – voor de klas staat?
Bevoegdheden maken onderdeel uit van het reguliere inspectiekader, maar wij hebben geen (landelijk) jaarlijks overzicht met aantallen onbevoegden voor de klas. We hebben dan ook geen zicht op een eventuele toename hiervan.
Bij signalering van problemen volgt de inspectie de lijn van handelen zoals aangekondigd in de kamerbrief van 10 oktober 2018, en zoals ook aangegeven is in de handreiking.
De plotselinge stop van het onderwijsaanbod op leer-/zorgboerderij de Grote Brander in Deventer |
|
Peter Kwint , Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat het onderwijsaanbod op de leer-/zorgboerderij de Grote Brander in Deventer verdwijnt door het stopzetten van de financiering, terwijl er kinderen zijn die juist veel baat hebben bij deze manier van onderwijs zoals de moeder in de brief omschrijft?1
Ik begrijp de zorgen die zijn geuit door deze moeder. Het is frustrerend als jouw kind na een lange zoektocht eindelijk op een goede plek zit en dat dan blijkt dat het aanbod hier niet in stand kan worden gehouden. Ook ik wil dat elk kind onderwijs ontvangt dat past bij zijn of haar ontwikkelingsmogelijkheden. Het is echter ook mijn verantwoordelijkheid om de kwaliteit van onderwijs voor elk kind te kunnen garanderen. Hiervoor zijn in de wet eisen gesteld aan het onderwijscurriculum en aan onderwijslocaties. In de door u aangedragen casus heeft de Inspectie van het Onderwijs geconstateerd dat de desbetreffende zorgboerderij niet aan deze voorwaarden voldoet en dus niet als schoollocatie kan worden aangemerkt. Er werd ook geen onderwijs gegeven onder verantwoordelijkheid van een school. Het betreft een instelling die dagbesteding en zorg biedt onder verantwoordelijkheid van de gemeente (Jeugdhulp). Hier vinden ontwikkelingsgerichte activiteiten plaats als onderdeel van de dagbesteding.
Bent u het eens dat juist met (onder andere) deze vorm van onderwijs de belofte van passend onderwijs wordt nagekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Passend onderwijs betekent dat elk kind onderwijs krijgt op een passende schoollocatie die aansluit bij de kwaliteiten en ontwikkelingsmogelijkheden van het kind. Scholen zijn vanuit hun zorgplicht verantwoordelijk voor het aanbieden van een passende onderwijsplek en samenwerkingsverbanden zijn verantwoordelijk voor het verzorgen van een dekkend regionaal onderwijsaanbod. In dit geval is geen sprake van passend onderwijs aangezien het geen onderwijs (op een officiële schoollocatie) betreft.
Klopt het dat het samenwerkingsverband vindt dat de Grote Brander eerst een officiële schoollocatie moet worden, voordat zij weer het onderwijs gaan financieren? Zo ja, welke andere mogelijkheden zijn er om alsnog het onderwijs op de leer-/zorgboerderij te financieren? Zo nee, waarom wordt dan de financiering stopgezet?
Het samenwerkingsverband en de Inspectie van het Onderwijs hebben inderdaad geconstateerd dat de Grote Brander geen officiële schoollocatie is en dus geen aanspraak kan maken op financiering vanuit het onderwijs.
Als de Grote Brander structureel onderwijs wil verzorgen zal het als officiële schoollocatie aangemerkt moeten worden. Dit is ook mogelijk als nevenvestiging van een school. Het onderwijs op een dergelijke locatie moet daarnaast ook aan alle andere wettelijke voorschriften voldoen aangaande het personeel, de kerndoelen en de onderwijstijd. In uitzonderlijke gevallen kan een leerling tijdelijk ondersteuning ontvangen op een andere locatie dan een school. De Variawet (in werking getreden op 01/08/2018) biedt een school meer ruimte om af te wijken van de onderwijstijd en om kinderen tijdelijk op een alternatieve locatie te ondersteunen. Hier zijn echter wel voorwaarden aan verbonden aangaande de duur en de begeleiding. Zo moet het traject gericht zijn op de volledige terugkeer van de leerling naar het onderwijs op school, is deze oplossing altijd van tijdelijke aard en onder verantwoordelijkheid van het schoolbestuur. Het is dus geen substituut voor het bieden van onderwijs op een school.
Vindt u ook dat het onderwijsaanbod op de Grote Brander juist moet blijven voor deze groep kinderen? Zo ja, welke actie(s) gaat u ondernemen om dit voor elkaar te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord 1, 2 en 3.
Ik besef dat dit teleurstellend is voor kinderen en ouders die hebben ervaren dat de ontwikkelingsondersteuning die wordt geboden op de Grote Brander hen heeft geholpen. Mijn indruk is ook dat op deze zorgboerderij uiterst betrokken mensen bezig zijn de kinderen verder te brengen in hun ontwikkeling. Echter is het wel mijn verantwoordelijkheid om te zorgen dat elk kind in Nederland onderwijs ontvangt dat aan de kwaliteitsstandaarden voldoet. Om dit te kunnen waarborgen hebben wij wettelijk vastgelegd waar ons onderwijs aan moet voldoen en hoe hier op moet worden toegezien. Ik acht het daarom van groot belang om vast te houden aan deze kwaliteitswaarborg. Dit ontslaat ons uiteraard niet van de plicht om constant te evalueren of het huidig wettelijk kader afdoende ruimte biedt om het maatwerk te kunnen leveren dat kinderen nodig hebben.
Bent u bereid om met het samenwerkingsverband in gesprek te gaan over de stop op de financiering van het onderwijs en de effecten hiervan op de leerlingen die daardoor geen onderwijs meer kunnen volgen op leer-/zorgboerderij de Grote Brander in Deventer? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtenaren en de Inspectie van het Onderwijs hebben reeds gesproken met het samenwerkingsverband, de gemeente, de desbetreffende scholen en de zorgboerderij. Deze partijen nemen hun verantwoordelijkheid om de kinderen die op de zorgboerderij zitten te helpen bij hun verdere ontwikkeling. De gemeente Deventer zoekt voor alle kinderen een individuele oplossing en monitort de situatie. Voor de leerplichtige kinderen zijn primair de onderwijsinstellingen aan zet en voor de kinderen die zijn vrijgesteld van onderwijs (artikel 5 onder a Leerplichtwet) de gemeente. Het doet mij deugd dat alle betrokken partijen in gezamenlijkheid aan een oplossing werken. Dit is een mooi voorbeeld van hoe onderwijs- en zorgpartijen op lokaal en regionaal niveau werken aan een oplossing voor kinderen die een specifieke onderwijs en/of zorgbehoefte hebben.
Bent u conform de aangenomen motie Siderius2 bereid om alsnog scenario’s uit te werken over welke mogelijkheden er zijn om bovenregionale voorzieningen die zowel zorg als onderwijs aanbieden te financieren en in die scenario’s rekening te houden met dit soort situaties, zoals eerder bijvoorbeeld ook al bij de leer-/zorgboerderij Lyts Tolsum in Tzum? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze scenario’s ontvangen? Zo nee, waarom niet?
De motie Siderius is reeds uitgevoerd en de scenario’s zijn aan uw Kamer geschetst op 6 december 2016 (Kamerstuk 31 497, nr. 221).
De huidige wetgeving biedt ruimte voor bovenregionale instellingen om zorg en onderwijs aan te bieden. Echter zullen zij wel moeten voldoen aan de gestelde eisen voor onderwijs en zorg. Ik werk samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan een betere aansluiting tussen onderwijs en zorg. Binnenkort zullen wij uw Kamer verder informeren over onze plannen op dit terrein middels een Kamerbrief.