Het bericht 'Pestgedrag, intimidatie en seksuele relaties tussen hoogleraren en studenten op Radboud Universiteit' |
|
Jeanet van der Laan (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kunt u reflecteren op het bericht in de Gelderlander en het Algemeen Dagblad over het onderzoek dat is gedaan door de Gelderlander naar wat zij benoemen als een «structureel probleem» van pestgedrag, (seksuele) intimidatie en seksisme op de Radboud Universiteit?1
Een universiteit – en elke onderwijsinstelling – moet een plek zijn waar je je veilig voelt en waar je op een respectvolle manier met elkaar omgaat. Op zo’n plek is geen ruimte voor pestgedrag, (seksuele) intimidatie en seksisme. Ik vind het vreselijk dat verschillende medewerkers en studenten van de Radboud Universiteit dergelijk ongewenst gedrag hebben ervaren. Onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor het bieden van een veilige leer- en werkomgeving, waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien. De voorvallen waarover de Gelderlander en het Algemeen Dagblad hebben bericht, laten zien dat dit niet altijd makkelijk is en niet altijd vlekkeloos verloopt, zelfs wanneer instellingen beschikken over voorzieningen als vertrouwenspersonen en meldpunten.
Daarmee laat het ook zien dat het waarborgen van een veilige werk- en leeromgeving blijvende aandacht behoeft. Om dit te stimuleren en ondersteunen heb ik in het Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap 2022 afspraken gemaakt met onderwijsinstellingen om de sociale veiligheid te verbeteren. Daarnaast heb ik recent een integrale aanpak gepresenteerd voor het bevorderen van sociale veiligheid in het hoger onderwijs. Hiermee wil ik het huidige beleid rond sociale veiligheid binnen het hoger onderwijs en wetenschap versterken.
Kunt u reflecteren op de berichtgeving dat op drie universiteiten grensoverschrijdend gedrag onder de radar is gebleven? Hoe beoordeelt u de meldstructuur?
Het Algemeen Dagblad heeft geschreven over een hoogleraar over wie op drie universiteiten signalen en meldingen zijn binnengekomen over grensoverschrijdend gedrag. Ik betreur het ten zeerste dat verschillende betrokkenen aangeven ongewenst gedrag te hebben ervaren. Er ligt een grote verantwoordelijkheid bij het bestuur en management van instellingen om te zorgen voor een leer- en werkomgeving waar iedereen zich veilig en thuis voelt. Dat betekent wanneer onveilige situaties zich onverhoopt voordoen, dat meldingen serieus worden genomen en dat daarop kordaat, zorgvuldig en transparant actie wordt ondernomen. In deze casus is er duidelijk iets niet goed gegaan. Of dit te wijten is aan een falende meldstructuur, kan ik niet beoordelen. Wel concludeerde de Inspectie van het Onderwijs al eerder dat meld- en klachtvoorzieningen in het hoger onderwijs helaas niet altijd op orde zijn.2 Naar aanleiding hiervan heb ik in mijn Kamerbrief over mijn integrale aanpak sociale veiligheid aanvullende maatregelen aangekondigd, zoals een onderzoek naar de kwaliteit van klachtenprocedures.
Is het bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekend of de meldstructuur op onderwijsinstellingen op dit moment tekortschiet?
De Inspectie van het Onderwijs concludeerde eerder dat de voorzieningen voor klachten en meldingen op instellingen niet altijd op orde zijn3. Zo weten studenten en medewerkers niet altijd waar ze terecht kunnen met een klacht. Ook hebben ze onvoldoende vertrouwen dat een klacht serieus genomen wordt. Klachten leiden daarnaast lang niet altijd tot een oplossing. Als gevolg hiervan wordt er niet altijd melding gemaakt. Klachten die een basis hebben in structurele oorzaken worden regelmatig gereduceerd tot slechts incidenten. Daardoor zorgen klachten niet voor de noodzakelijke verandering en worden oorzaken die in de structuur van een organisatie besloten liggen, niet aangepakt.
In mijn kamerbrief over mijn integrale aanpak sociale veiligheid kondigde ik reeds verschillende maatregelen aan die bij moeten dragen aan het verbeteren van klacht- en meldstructuren. Zo expliciteer ik de plicht van de instelling om zorg te dragen voor sociale veiligheid middels het opnemen van een zorgplicht in de wet, en breid ik de overleg-, meld- en aangifteplicht van instellingen uit. Ook zal aanvullend onderzoek worden verricht om een beter beeld te krijgen van de kwaliteit van klachtenprocedures, de informatie erover en de tevredenheid over de procedures. Ook onderzoek ik hierbij mogelijkheden om deze systemen en procedures te verbeteren, bijvoorbeeld middels anoniem melden of een onafhankelijk punt buiten de instelling voor steun en advies.
Daarnaast wil ik middels een landelijk programma onderwijsinstellingen helpen om het beleid rond sociale veiligheid te verbeteren. Dit programma moet de samenwerking tussen universiteiten en hogescholen stimuleren en zorgen voor verandering. Daarbij ligt de nadruk op de organisatiestructuur (en de machtsrelaties daarbinnen), de cultuur en het systeem.
Bent u het ermee eens dat deze meldstructuur verbeterd moet worden en dat er adequater moet worden gehandeld bij meldingen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om deze meldstructuren te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier is er de afgelopen tijd gewerkt aan het verbeteren van de structuur bij meldingen over sociale veiligheid? Welke rol spelen ombudspersonen daarbij? Op welke manier wordt hierbij ingezet op verbetering?
De verantwoordelijkheid om te zorgen voor een leer- en werkomgeving waar iedereen zich veilig en thuis voelt ligt bij het bestuur en management van instellingen. Dit betekent dat het aan de instellingen zelf is om de meld- en klachtvoorziening, evenals de voorzieningen eromheen, zoals de informatievoorziening, in te richten op een manier die aansluit op de wensen en behoeftes van studenten en medewerkers en daarmee bijdraagt aan een veilige omgeving. Instellingen beschikken reeds over meld- en klachtvoorzieningen binnen de eigen organisaties. Dat is ook nodig gelet op de verantwoordelijkheid die zij reeds hebben op grond van de Arbowet om te zorgen voor een veilige werkomgeving. Het is mij niet bekend welke stappen individuele instellingen reeds op eigen initiatief hebben gezet om hun meldstructuur te verbeteren, noch welke rol ombudspersonen daarbij spelen. Wel heb ik naar aanleiding van de recente berichtgeving in de bestuurlijke overleggen met VH en UNL laten weten de signalen zorgwekkend te vinden. Tevens heb ik de urgentie uitgesproken om stevig door te pakken en tot een constructieve basis voor samenwerking te komen zodat een Regiegroep kan worden ingesteld die zo snel mogelijk aan de slag gaat met het uitrollen van een landelijk programma op sociale veiligheid. Aan dit programma werk ik momenteel in samenspraak met de relevante stakeholders, waaronder UNL, VH en de studentenorganisaties.
Welke mogelijkheden ziet u om de onafhankelijkheid van vertrouwenspersonen te verstevigen? Hoe staat u tegenover het idee van onafhankelijke vertrouwenspersonen op elke instelling die niet in dienst zijn van de instelling maar bijvoorbeeld van het ministerie of de inspectie?
Ik betreur het wanneer studenten of werknemers zich niet veilig genoeg voelen bij vertrouwenspersonen die in dienst zijn van de onderwijsinstelling, waardoor hun onafhankelijkheid in twijfel wordt getrokken. In mijn kamerbrief over mijn integrale aanpak sociale veiligheid kondigde ik reeds aan dat ik middels aanvullend onderzoek een beter beeld wil krijgen van de kwaliteit van klachtenprocedures, de informatie erover en de tevredenheid over de procedures. Ook onderzoek ik mogelijkheden om deze systemen en procedures te verbeteren, bijvoorbeeld middels anoniem melden of een onafhankelijk punt buiten de instelling voor steun en advies. Ik zal uw Kamer over de inzichten uit het onderzoek te zijner tijd nader informeren.
Bent u het ermee eens dat het zeer kwalijk is dat grensoverschrijdend gedrag door een hoogleraar op drie verschillende universiteiten heeft kunnen plaatsvinden omdat signalen onderling niet zijn uitgewisseld, aangezien onderwijsinstellingen daartoe niet verplicht zijn volgens de huidige regelgeving?
Ik betreur ten zeerste dat er op instellingen gebeurtenissen zijn voorgevallen waardoor studenten en medewerkers sociale onveiligheid hebben ervaren. Het klopt dat instellingen niet verplicht zijn om signalen onderling uit te wisselen. Een dergelijke verplichting zou ook op belemmeringen vanuit de privacy wet- en regelgeving stuiten. Zo is het uitwisselen van dergelijke gegevens enkel in zeer uitzonderlijke gevallen mogelijk, bijvoorbeeld als er sprake is van een gerechtvaardigd belang waarbij het belang van delen van persoonsgegevens tussen werkgevers zwaarder weegt dan het privacybelang van de betrokkene. De complexiteit hiervan wordt geïllustreerd door een recente casus in de sportsector.
In de sportsector werd recentelijk een Data Protection Impact Assessment (DPIA), een assessment gegevensverwerking, uitgevoerd voor het centrum Veilige Sport. Dit centrum fungeerde als meldpunt binnen de sportsector waarin gegevens van vermeende daders en beschuldigden werden verzameld en gedeeld, ter bevordering van de sociale veiligheid binnen de sportsector. Hierbij werd geconstateerd dat er onvoldoende grondslag is voor de verwerking van strafrechtelijke gegevens, en dat het privacybelang van de betrokkenen zwaarder woog. De grondslag van een «gerechtvaardigd belang» hield geen stand.
Hoe staat u tegenover het oprichten van één onafhankelijk, landelijk meldpunt voor gedrag, intimidatie en andere vormen van machtsmisbruik? Bijvoorbeeld naar voorbeeld van het voornemen om een onafhankelijk integriteitscentrum voor de sport op te zetten?
Zoals reeds genoemd heb in ik in mijn integrale aanpak uw Kamer laten weten onderzoek te zullen doen naar de klacht- en meldprocedures. In hoeverre een centraal meldpunt van toegevoegde waarde is zal hier uitdrukkelijk ook onderdeel van uitmaken. Daarbij zal uiteraard ook naar ervaringen van meldloketten in andere sectoren gekeken worden, zoals het door u aangehaalde onafhankelijke Integriteitscentrum voor veilige sport. Voor nadere toelichting over het belang om hierbij de privacywetgeving in ogenschouw te nemen, verwijs ik naar de beantwoording van vraag 8.
Verder heb ik op 11 oktober jl. uw Kamer in het debat over Onderwijskwaliteit toegezegd om mijn aanpak op drie punten aan te scherpen om tot meer eenduidigheid in klacht- en meldingsprocedures te komen. Ik zal aan de nog in te stellen regiegroep verzoeken het belang van eenduidige en zorgvuldige klacht- en meldingsafhandeling als aandachtspunt mee te nemen. Verder wil in overleg met UNL en VH komen tot een aanscherping van de afspraak in het bestuursakkoord over sociale veiligheid, zodat in de jaarverslagen in ieder geval gerapporteerd wordt over aantal en aard van de klachten en meldingen en de wijze waarop daarop is gehandeld. Ik heb regeringscommissaris Mariëtte Hamer gevraagd om in haar zienswijze op de integrale aanpak ook expliciet in te gaan op het verbeteren van de meld- en klachtafhandeling en of de optie van een centraal meldpunt daarbij van meerwaarde kan zijn.
Bent u bereid om de MBO Raad, de Vereniging Hogescholen en Universiteiten van Nederland te vragen om mee te denken over een voorstel voor één onafhankelijke, landelijk meldpunt?
Zoals reeds genoemd zal ik de komende tijd aanvullend onderzoek doen naar de meld- en klachtsystemen en de mogelijkheden tot verbetering in het mbo en ho. In het programma Sociale Veiligheid werk ik nauw samen met onder andere vertegenwoordigers van onderwijsinstellingen in het hbo en wo. Wanneer blijkt dat een onafhankelijk landelijk meldpunt van meerwaarde zou kunnen zijn, zal ik zeker met hen in gesprek gaan over hoe zo’n meldpunt eruit zou moeten zien. In dat geval treed ik hierover ook in gesprek met de MBO Raad.
Het bericht 'Rente op studieschuld vanaf volgend jaar meer dan vijf keer zo hoog' |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Rente op studieschuld vanaf volgend jaar meer dan vijf keer zo hoog»?1
De rente voor 2024 is vastgesteld op 2,56% voor studenten die in 35 jaar terug betalen (nieuwe stelsel) en op 2,95% voor studenten die in 15 jaar terug betalen (oude stelsel). In 2023 lagen deze percentages op respectievelijk 0,46% en 1,78%.
De rente wordt jaarlijks vastgesteld op basis van de berekeningswijze die daarvoor in de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) is vastgelegd. Deze rente is gekoppeld aan de rente die de Staat betaalt op leningen die zij zelf aangaat. Dat is niet nieuw, maar gold ook al in het stelsel vóór het leenstelsel. Deze rente is het afgelopen jaar gestegen en daarmee stijgt ook de rente op de studielening. De bepaling van de rente is dus ook niet een keuze die het kabinet ieder jaar maakt.
Ik kan mij voorstellen dat studenten en oud-studenten daar zorgen over hebben. Ik wil daarbij benadrukken dat een student de rente niet nu betaalt, maar dat deze samen met de lening terugbetaald wordt. Op dat moment wordt rekening gehouden met de draagkracht. Als de oud-student geen of een beperkt inkomen heeft, hoeft hij of zij niet of minder terug te betalen. Ook voor de rente geldt dus dat de oud-student nooit meer betaalt dan hij of zij kan dragen.
Hoe rijmt u uw eigen uitspraak «Daarom willen we als kabinet de studenten financiële rust bieden» met deze verhoging van de rente op studieschuld?
De herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs zorgt voor meer financiële rust bij studenten. De berekening van de rente is niet aangepast met de herinvoering van de basisbeurs. De situatie waarin de rente een aantal jaren op 0% heeft gestaan, was uitzonderlijk. Dat deze nu weer hoger is, is gelet op de economische situatie niet gek. Ik kan mij wel voorstellen dat studenten en oud-studenten zich daar zorgen over maken.
Wat is uw reactie op de uitspraak «Studenten hadden verwacht dat de rente altijd nul zou blijven. Bij de 0,46 procent vorig jaar waren heel veel mensen al in een soort shock. Je treft hier juist de studenten mee die van de lening afhankelijk zijn geweest om hun studie en huur te bekostigen»?
Er is nooit beloofd dat de rente op 0% of laag zou blijven. Wel is gezegd dat het een gunstige lening betreft. Daar sta ik ook nog steeds achter. De rente is nog steeds vele malen lager dan de rente op de markt, door de koppeling met de rente die de Staat betaalt. Door de goede kredietwaardigheid van de Nederlandse staat is deze rente altijd gunstiger dan de marktrente.
Desalniettemin kan ik mij voorstellen dat studenten en oud-studenten zich zorgen maken. De rente hoeft pas te worden betaald op het moment dat ook de studielening wordt terugbetaald en daarvoor gelden sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo wordt gekeken naar de draagkracht van de oud-student, kan iedere oud-student aflosvrije maanden inzetten en wordt de restschuld aan het einde van de looptijd kwijtgescholden.
Wat is uw reactie op de uitspraak «Het is heel pijnlijk voor de toegankelijkheid van het onderwijs.»?
Het doel van studiefinanciering is om de financiële toegankelijkheid van het vervolgonderwijs te borgen. Die financiële toegankelijkheid is altijd een gedeelde verantwoordelijkheid tussen de overheid, de ouders en de student zelf.
In het verleden – vóór het leenstelsel – heeft de rente vaker dit niveau gehad en is deze ook hoger geweest. Er zijn toen geen signalen geweest dat studenten niet gingen studeren vanwege het renteniveau. Bovendien is het van belang dat de rente niet direct hoeft te worden betaald en dat deze uiteindelijk via sociale terugbetaalvoorwaarden wordt terugbetaald.
Bent u bereid om toe te zeggen dat de rente op studieschuld in de toekomst niet nog verder zal stijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die toezegging kan ik niet doen. In de huidige rentesystematiek is de rente gekoppeld aan de rente die de Staat betaalt en dat betekent dat de rente weer kan stijgen of kan dalen. Daarmee is het een systeem dat in alle soorten economische situaties werkt. Een eventuele wijziging van dit systeem is aan een volgend kabinet. Hieraan zijn ook budgettaire consequenties verbonden.
Deelt u de mening dat de meerderheid van de studenten die hebben gestudeerd onder het schuldenstelsel, de nu toch al karige compensatie voor dit schuldenstelsel, kwijt is aan de verhoging van de rente?
De nieuwe vastgestelde rente geldt niet voor alle studenten en oud-studenten. Tijdens de studie wordt de rente jaarlijks vastgesteld. Na afstuderen wordt de rente iedere vijf jaar vastgesteld. Deze rente gaat dus gelden voor huidige studenten en oud-studenten die in 2024 in de aanloopfase2 komen of waarvan de rente voor het laatst werd vastgesteld in 2019, 2014, etc. Oud-studenten waarvoor eerder de rente is vastgesteld betalen 0% of 0,46% rente gedurende de vijfjaarsperiode die voor hen geldt.
Herinnert u zich de uitspraak van uw ambtsvoorganger Bussemaker «Ik vind dat we moeten oppassen mensen leenangst aan te praten.»?2
Ik heb het interview gelezen.
Hoe rijmt u de uitspraken van uw ambtsvoorganger Bussemaker met de aangekondigde verhoging van de rente op studieschuld?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 is nooit beloofd dat de rente op 0% zou blijven. De terugbetaalvoorwaarden zijn sociaal en daar sta ik nog steeds achter.
Kunt u aangeven wat de hoogte is van het bedrag dat (oud)studenten extra gaan betalen bij een studieschuld van 10.000 euro? En bij een studieschuld van 30.000 euro? En bij een studieschuld van 50.000 euro?
Voor het antwoord op deze vraag moeten verschillende aannames worden gedaan. Bij de berekening gaan we ervanuit dat de student is afgestudeerd, een hoog inkomen heeft en daardoor geen aanspraak maakt op een verminderde aflossing op basis van draagkracht.4 Verder is de aanname dat de student nog 35 jaar moet terugbetalen en hiervoor dus 0,46% rente betaalde. Voor de berekening van de totale extra kosten, wordt alleen naar de komende vijf jaar gekeken. Voor die periode wordt de rente vastgezet en na vijf jaar wordt de rente voor oud-studenten opnieuw vast gesteld. Het is daarom niet zinvol om de totale rente over 35 jaar te berekenen, aangezien het verloop van de rente onvoorspelbaar is. De rente varieert over de jaren en kan zowel hoger als lager worden. Daarnaast geldt dat momenteel de inflatie hoger is dan de rente. Zo lang dat het geval is, is de reële rente negatief.
Met deze aannames gaat het om de volgende stijgingen op het termijnbedrag, waarbij het oude termijnbedrag ook is genoemd, en over de totale aflossing ten opzichte van de situatie met 0,46%:
€ 10.000,00
€ 25,78
€ 10,13
€ 608
€ 30.000,00
€ 77,33
€ 30,41
€ 1.824
€ 50.000,00
€ 128,89
€ 50,67
€ 3.040
Bent u bereid om deze vragen nog voor het Tweeminutendebat Mbo (basisvaardigheden/positie en medezeggenschap van studenten) te beantwoorden?
Het is helaas niet mogelijk gebleken om de Kamervragen voor dit debat te verzenden.
Het bericht 'Toegankelijkheid musea onder druk door achterblijvende overheidssubsidies' |
|
Jorien Wuite (United Democrats) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Toegankelijkheid musea onder druk door achterblijvende overheidssubsidies»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat veel musea in de coronacrisis flink hebben moeten interen op reserves en van de financiële problemen die musea ondervinden door stijgende lasten en oplopende inflatie?2
De signalen dat sommige musea financieel kwetsbaar zijn hebben mij bereikt. De museumsector als geheel toont een divers beeld, waarbij er gelukkig ook musea zijn die er sinds corona weer heel goed voor staan. De oorzaken en de mate waarin musea te maken krijgen met financiële tegenslagen, lopen uiteen. Bezoek weet de weg naar musea over het algemeen weer te vinden, maar bij een deel van de musea zijn de aantallen nog steeds niet terug op het oude niveau. Dit resulteert in lagere eigen inkomsten. De stijgende lasten en oplopende inflatie zijn bij alle musea voelbaar. Wel kan het ene museum deze lastenverzwaring beter opvangen dan het andere museum. De rijkgesubsidieerde musea staan er op dat gebied gemiddeld beter voor.
Deelt u de zorg dat de financiële druk zal leiden tot verhoogde toegangsprijzen waardoor de toegankelijkheid van musea onder druk komt te staan, dit terwijl de maatschappelijke functie van musea onmisbaar is?
Ik ben het met u eens dat de maatschappelijk functie van musea onmisbaar is. Als zelfstandige instellingen is het aan de musea zelf om de toegangsprijs te bepalen voor entreetickets. Zij kunnen hierbij voor specifieke doelgroepen in prijs differentiëren om het museum toegankelijk te houden. De eigen inkomsten uit kaartverkoop zijn belangrijk voor een gezonde bedrijfsvoering. Uit de Museumcijfers 2022 blijkt dat de bezoekersaantallen bijna terug zijn op het niveau van voor de coronapandemie.
Hoe blijft u zich inzetten om de musea voor iedereen toegankelijk te houden, gezien de financiële druk op toegangsprijzen, zonder dat dit ten koste gaat van vernieuwing en het innovatievermogen van musea? Bent u hierover in gesprek met zowel grote als kleine musea?
Ik vind het essentieel dat musea toegankelijk zijn en blijven innoveren. Dankzij visitatierapporten, monitorgesprekken met de rijksgefinancieerde musea en structureel contact met de Museumvereniging houden we de vinger aan de pols in de museumsector. In de periode 2025–2028 is er opnieuw ruimte beschikbaar voor regionale musea in de culturele basisinfrastructuur. Twaalf musea, één per provincie, komen hierdoor in aanmerking voor een aanvullende subsidie van het Rijk. Daarnaast ondersteunt het Mondriaan Fonds via diverse regelingen vernieuwing bij musea. Ik denk hierbij aan het stimuleren van aankopen, collectiemobiliteit, en innovatieve ideeën omtrent de presentatie van collecties en samenwerkingen met het publiek. De RCE zet zich in voor ondersteunen van kostbare tentoonstellingen door de uitvoering van de indemniteitsregeling en ondersteunt de collectiebeheerders met kennis, onderzoek en advies. Deze voorzieningen zijn uiteraard beschikbaar voor alle musea, van groot tot klein. We hebben daarbij zeker ook oog voor de specifieke situatie bij kleine musea. Zo organiseert de RCE speciale activiteiten voor kleine en lokale musea en staan we in contact met het Landelijk Contact Museumconsulenten. Verder werk ik in mijn cultuurbeleid nauw samen met de andere overheden. In het overleg met IPO, VNG en de cultuurregio’s evenals in de cultuurconvenanten die ik sluit met andere overheden, vraag ik aandacht voor toegankelijkheid van cultuur.
Kunt u gelet op de financiële feiten in gesprek treden met de Minister van Financiën om verschraling in de museasector te voorkomen en de toegankelijkheid en maatschappelijke functie te bewaken van zowel grote als kleine musea?
Ik zet me op verschillende manieren in voor de sector als geheel. Dit is echter wel een gedeelde verantwoordelijkheid met spelers in het museumveld en medeoverheden. De inzet van middelen door gemeenten en provincies is uiteraard aan deze overheden. Zij zijn voor veel musea de belangrijkste subsidient. Het subsidieplafond van de Rijksmusea is vastgelegd in de Erfgoedwet. Daarnaast ondersteun ik de cultuurfondsen en zet de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zich in voor het behoud en beheer van collecties en de maatschappelijke rol van alle musea.
Het bericht ‘Studenten betalen volgend jaar ruim vijf keer meer rente over hun studielening’ |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht waarin wordt gesteld dat studenten volgend jaar ruim vijf keer meer rente moeten betalen over hun studielening?1
Ja.
Kunt u dit nieuws bevestigen? Zo ja, wat is uw reactie op deze ontwikkeling?
De rente voor 2024 is vastgesteld op 2,56% voor studenten die in 35 jaar terug betalen (nieuwe stelsel) en op 2,95% voor studenten die in 15 jaar terug betalen (oude stelsel). In 2023 lagen deze percentage op respectievelijk 0,46% en 1,78%.
De rente wordt jaarlijks vastgesteld op basis van de berekeningswijze die daarvoor in de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) is vastgelegd. Deze rente is gekoppeld aan de rente die de Staat betaalt op leningen die zij zelf aangaat. Dat is niet nieuw, maar gold ook al in het stelsel vóór het leenstelsel. Deze rente is het afgelopen jaar gestegen en daarmee stijgt ook de rente op de studielening. De bepaling van de rente is dus ook niet een keuze die het kabinet ieder jaar maakt.
De verschuldigde rente wordt, tenzij deze direct wordt betaald, opgeteld bij de langlopende schuld. Voor die schuld, waar dus ook de rente onder valt, gelden sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo wordt er rekening gehouden met de draagkracht van de oud-student. Dat betekent dat als het inkomen beperkt is, er niet of minder hoeft te worden terugbetaald. Daarnaast hebben alle oud-studenten de mogelijkheid om een aflosvrije periode in te zetten van 60 maanden. In die periode wordt het terugbetalen tijdelijk gepauzeerd. Een eventuele restschuld aan het einde van de looptijd wordt kwijtgescholden.
Kunt u uitleggen waarom de studierente zo drastisch wordt verhoogd, terwijl het kabinet eerder beloofde de onderwijslastendruk voor studenten te verlichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen een zogeheten bandbreedte tussen de 2% en de 4% aan rente?
Een bandbreedte zorgt ervoor dat extreme pieken en dalen in de rente op staatsobligaties niet doorwerken in de rente op studieleningen. Dit geeft oud-studenten meer zekerheid in de maandelijkse terugbetaling. Het nadeel van een bandbreedte is dat de rentekosten die de overheid betaalt en de rente die bij de studenten in rekening wordt gebracht over tijd uit de pas kunnen gaan lopen. Afhankelijk van de ontwikkeling van de rente op staatsobligaties kan dit nadelige financiële gevolgen hebben voor zowel de student als de overheid. In welke mate dit het geval is bij een bandbreedte tussen 2% en 4% zou nader onderzocht moeten worden.
Op dit moment zie ik geen reden voor fundamentele aanpassing in het stelsel, zie ook mijn evaluatie over de rente op studieleningen die ik naar uw Kamer heb gestuurd2. In deze evaluatie worden alternatieve beleidsopties inzichtelijk gemaakt, die een volgend kabinet desgewenst kan gebruiken om het stelsel aan te passen.
Zou het mogelijk een optie kunnen zijn dat de ontvangsten die uit de rente vloeien weer terugvloeien in de onderwijskas? Zo nee, waarom niet?
Er is bewust voor gekozen om de rente op studieleningen niet naar de OCW-begroting te laten vloeien. De rente op studieleningen wordt behandeld als zogeheten generaal dossier op de Rijksbegroting. Dit betekent dat hogere renteontvangsten niet worden ingezet voor extra bestedingsruimte op de OCW-begroting, en andersom leiden lagere renteontvangsten ook niet tot de noodzaak om te bezuinigen op de OCW-begroting. Autonome schommelingen van de rente hebben dus geen invloed op de hoogte van de onderwijsbegroting, wat de voorspelbaarheid en stabiliteit de beschikbare middelen voor het onderwijs ten goede komt.
Het collegegeld is de afgelopen 10 jaar aanzienlijk gestegen, bent u voornemens om de financiële toegankelijkheid van het onderwijs hoog te houden, en welke opties ziet u om dit te waarborgen?
Sinds afgelopen september is de basisbeurs terug in het hoger onderwijs. Dat biedt studenten meer financiële rust. De basisbeurs, en de andere studiefinancieringsbedragen, worden bovendien jaarlijks geïndexeerd om te zorgen dat die meestijgen met de inflatie.
Specifiek voor het collegegeld geldt dat de wijze van indexering recentelijk is aangepast. De wijze van indexeren was gevoelig voor incidentele pieken en dalen van de inflatie. De indexatie wordt nu berekend door te kijken naar de gemiddelde procentuele wijziging van de consumentenprijsindex over één jaar. Het jaargemiddelde wordt berekend op basis van de gemiddelde consumentenprijsindex over de periode mei tot en met april voorafgaand aan de vaststelling van het collegegeld. Dit zorgt voor meer voorspelbaarheid en stabiliteit. Dit geldt overigens ook voor de indexering van het les- en cursusgeld. Voor het collegegeld geldt daarnaast dat de hoogte van het collegegeldkrediet mee stijgt met de stijging van het collegegeld.
Zou u aan kunnen geven wat de verhoging van het rentepercentage op de studieschuld doet met de koopkracht van een net afgestudeerde starter?
De eerste twee jaar na afstuderen hoeft een oud-student niet af te lossen. De oud-student zit dan in de zogenoemde aanloopfase. Daarna komt de oud-student in de aflosfase en start hij of zij met aflossen.
Het is moeilijk om een eenduidig antwoord te geven op het effect van het rentepercentage op de koopkracht in de aflosfase, omdat de situatie sterk afhankelijk is van andere factoren, zoals de woon- en werksituatie, het inkomen en het vermogen waarmee bijvoorbeeld versneld kan worden afgelost. Wel kan worden gesteld dat een stijging van de rente in de eerste jaren van de aflossing zorgt voor hogere rentelasten, omdat een studieschuld zich het meest laat vergelijken met het aflossen van een annuïtaire hypotheek, waardoor in het begin relatief meer rente wordt betaald.
DUO houdt echter rekening met de persoonlijke situatie bij de hoogte van de betaling van rente en aflossing op de studieschuld, zodat deze nooit te hoog wordt. Zo is er de draagkrachtregeling en kan een student gebruik maken van een aflossingsvrije periode (van maximaal 5 jaar). Indien dit niet toereikend is, kan DUO met de oud-student ook op individueel niveau kijken naar maatwerkoplossingen. Hierdoor betaalt de oud-student nooit meer dan hij of zij kan dragen, ook aan rente.
Hoe kijkt u aan tegen het niet meer mee laten tellen van de studieschuld bij een hypotheekaanvraag en zou u dit willen realiseren?
In het verleden is al meermaals aandacht besteed aan het meewegen van de studieschuld bij een hypotheekaanvraag3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10. Het standpunt van het kabinet is hierin niet veranderd. Het kabinet vindt het belangrijk dat hypothecaire kredieten op verantwoorde wijze worden verstrekt. In het kader daarvan zou het onverstandig zijn om studieschulden niet te betrekken bij het bepalen van de maximaal verantwoorde hypotheek. Het betreft namelijk een schuld die, zij het onder gunstigere voorwaarden dan andere leningen, afgelost moet worden. Deze aflossingen en rentebetalingen beïnvloeden vervolgens de ruimte die huishoudens overhouden in hun budget voor maandelijkse hypotheekverplichtingen.
Zou u aan kunnen geven of en hoe de verhoging van het rentepercentage op de studieschuld de maximale hypotheekaanvraag beïnvloedt? Zo ja, kunt u de volgende vier scenario’s uitwerken:
Door de renteverhoging zal het maandelijkse termijnbedrag van de oud-student toenemen. Daardoor zal de maximale hypotheek afnemen. Voor de gevraagde berekeningen verwijs ik naar onderstaande tabel, waarbij voor de berekening van de maximale hypotheek uitgegaan is van een hypotheekrente van 4,5%. Dit is op dit moment een gangbare rente voor een hypotheek met NHG-garantie en een rentevastperiode van tien jaar. Een maandsalaris van € 2.500 bruto houdt een jaarsalaris in van € 32.400 inclusief vakantiegeld. Tevens is gerekend voor een oud-student die een studieschuld heeft opgebouwd onder het leenstelsel (aflosperiode van 35 jaar) en als alleenstaande een woning koopt met energielabel C, uitgegaan van de financieringslastpercentages uit de leennormen van 2024.
Studieschuld
Rente op studieschuld
Maximale hypotheek
€ 30.000
0,46%
€ 119.151
€ 30.000
2,56%
€ 111.536
€ 15.000
2,56%
€ 124.884
€ –
n.v.t.
€ 138.233
Voor de volledigheid wil ik hierbij vermelden dat vanaf 1 januari 2024 de actuele last van de studielening bepalend wordt voor de leenruimte van oud-studenten. Vanaf dat moment wordt niet meer gekeken naar de oorspronkelijke studielening, zoals nu het geval is. Met deze aanpassing wordt voor oud-studenten op verantwoorde wijze in elke situatie de impact van een studielening op de maximaal toegestane hypotheek zo veel mogelijk beperkt. Over deze wijziging bent u recent geïnformeerd in de Kamerbrief over de leennormen hypothecair krediet 2024.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ik heb getracht de antwoorden zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht 'Cursor op zwart' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe reflecteert u op het bericht dat Han Konings, hoofdredacteur van het onafhankelijke TU Eindhoven-nieuwsblad Cursor, met onmiddellijke ingang uit zijn functie is ontheven?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Als Minister en stelselverantwoordelijke kan en wil ik niet ingaan op individuele arbeidsrechtelijke situaties bij hoger onderwijsinstellingen.
Deelt u de mening dat er op een publieke democratische instelling als een universiteit op geen enkele manier mag worden gemarchandeerd met of twijfel mag bestaan over de journalistieke vrijheid en onafhankelijkheid van universiteitsbladen of hogeschoolkranten?
Ik deel de mening dat de redactie van een universiteitsblad of hogeschoolkrant journalistiek onafhankelijk moet kunnen opereren.
Bent u bereid zich uit te spreken over het belang van onafhankelijk nieuwsgaring op en over universiteiten, omdat dit als belangrijk onderdeel van de academische vrijheid kan worden gezien? Wat vindt u van de constatering van ScienceGuide dat ook zij merken dat er de laatste jaren in toenemende mate druk is op onafhankelijke nieuwsmedia over en binnen universiteiten?2
Onafhankelijke journalistiek en persvrijheid zijn een groot goed dat te allen tijde bewaakt moet worden. Zeker binnen universiteiten waar academisch debat en kritisch denken bij uitstek hoog in het vaandel staan en gestimuleerd worden. Academische vrijheid is gekoppeld aan mensen in hun functie als docent en onderzoeker en is onderworpen aan de normen die gelden in de academische gemeenschap, zoals de Nederlandse gedragscode voor wetenschappelijke integriteit. Voor academische vrijheid is vrijheid van meningsuiting en daarmee ook journalistieke vrijheid een vereiste. Zowel wetenschappers als journalisten moeten in vrijheid en onafhankelijkheid hun onderzoek kunnen doen.
Ik heb kennis genomen van de constatering van ScienceGuide en betreur het als er in toenemende mate druk wordt ervaren op onafhankelijke nieuwsmedia over en binnen universiteiten. Nieuwsmedia moeten binnen de instellingen onafhankelijk kunnen opereren. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om invulling te geven aan het borgen van die onafhankelijkheid.
In hoeverre is die journalistieke vrijheid en onafhankelijkheid op de Technische Universiteit Eindhoven volledig gegarandeerd? Op grond van welke feiten komt u tot deze beoordeling?
In deze zaak zijn drie partijen relevant: het College van Bestuur (CvB), de hoofdredacteur en de redactieraad. Het CvB van de TU/e is de formele uitgever van Cursor. De directeur van het Communicatie Expertise Centrum van de TU/e treedt namens het CvB op als operationeel uitgever. De TU/e heeft bij mij het volgende aangegeven als het gaat om de wijze waarop de journalistieke vrijheid bij Cursor is ingericht en geborgd.
De hoofdredacteur is verantwoordelijk voor de inhoud, productie en exploitatie van Cursor. De redactieraad waarborgt dat de hoofdredacteur in journalistieke zin onafhankelijk kan opereren en bevordert dat hoofdredacteur en redactie opereren conform de vastgelegde journalistieke werkwijze. Het CvB – als formele uitgever – benoemt de redactieraad, de operationele uitgever stelt, na advies van de redactieraad, de hoofdredacteur aan.
In het redactiestatuut van Cursor is opgenomen dat de uitgever de (hoofd)redactie nooit zal dwingen af te zien van publicatie van c.q. wijzigingen aan te brengen in een artikel. De uitgever kan de hoofdredacteur wel verzoeken van een publicatie af te zien c.q. deze te wijzigen. De hoofdredacteur beslist zelf hoe hij met zo'n verzoek omgaat. De redactieraad kan de hoofdredacteur gevraagd en ongevraagd adviseren.
Volgens de TU/e hebben in deze casus alle partijen conform hun bevoegdheid volgend uit het redactiestatuut gehandeld. De redactieraad heeft geadviseerd het interview met de nieuwe rector magnificus aan te passen omdat de redactieraad het niet in balans achtte. De rector heeft als geïnterviewde verzocht tot het doen van aanpassingen. De hoofdredacteur heeft ervoor gekozen het artikel niet te publiceren. Dit is in overeenstemming met het (openbare) statement van de redactie van Cursor waarin wordt aangegeven dat de hoofdredacteur heeft besloten het artikel niet te publiceren. In het statement staat dat dit het gevolg was van druk door het negatieve advies van de redactieraad en het verzoek vanuit het CvB. De redactie van Cursor heeft mij geïnformeerd dat volgens hen de rector in een mail aan de hoofdredacteur heeft aangegeven niet in te stemmen met publicatie. Dit is ervaren als een publicatieverbod mede omdat de rector zowel geïnterviewde als – in haar hoedanigheid van lid CvB – uitgever is.
Op grond van bovenstaande feiten constateer ik dat op papier, via het redactiestatuut, de journalistieke onafhankelijkheid van de redactie van Cursor voldoende geborgd is. Ik kan niet zeggen of de journalistieke onafhankelijkheid van Cursor in de praktijk ook volledig gegarandeerd is noch dat deze in het geding is. Er is sprake van door de redactie van Cursor ervaren druk om niet te publiceren, zodanig dat zij Cursor op zwart hebben gezet. Ik wil benadrukken dat journalistieke onafhankelijkheid van universiteitsbladen een groot goed is en dat ik het zeer onwenselijk vind dat een blad als Cursor op zwart is gegaan. Vanuit mijn rol vind ik het niet zuiver om uitspraken te doen over individuele gevallen zoals de situatie bij Cursor. Het is daarom goed dat, zoals het CvB van de TU/e mij geïnformeerd heeft, de Commissie melding onregelmatigheden van de universiteit een onderzoek uitvoert naar het als censuur gekwalificeerde handelen van de TU/e en naar het gevoel van de Cursor-redactie dat zij niet onafhankelijk hun werk kunnen doen.
Vindt u het wenselijk dat het College van Bestuur van de TU/e en de redactieraad een steeds groeiende druk uitoefent om bepaalde artikelen, die als onwenselijk worden gezien, niet te publiceren?
Ik vind dat er in universiteitsbladen plaats moet zijn voor artikelen die kritisch zijn ten aanzien van de eigen organisatie. Dit uiteraard mits de journalistieke kwaliteitsnormen, zoals hoor en wederhoor, gehanteerd zijn. Indien er in toenemende mate druk wordt uitgeoefend om bepaalde artikelen die als onwenselijk worden gezien niet te publiceren, dan vind ik dat een zorgelijk signaal. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden aangeef, vormen onafhankelijke journalistiek en persvrijheid een groot goed dat te allen tijde bewaakt moet worden. Ik vind het aan het College van Bestuur, als uitgever van Cursor, de redactieraad en de redactie van Cursor om, te meer naar aanleiding van hetgeen is voorgevallen, met elkaar het gesprek te voeren over het redactiestatuut, de inhoudelijke interpretatie en invulling in de praktijk daarvan vanuit het uitgangspunt dat journalistieke onafhankelijkheid te allen tijde geborgd moet zijn.
Bent u bereid om op korte termijn onderzoek te starten naar de aantijgingen over de inperking van de journalistieke vrijheid en daarbij ook te bezien in hoeverre er bij andere universitaire redacties en bij hogeschoolkranten vrijheid wordt ingeperkt? Zo nee, hoe wilt u de journalistieke vrijheid van deze bladen garanderen? Zo ja, wanneer kunt u daarmee beginnen?
Momenteel zie ik geen aanleiding voor een dergelijk breed onderzoek. Zoals in de media is gemeld is een redactielid van Cursor een klokkenluidersprocedure gestart. Het CvB van de TU/e heeft mij laten weten dat de Commissie melding onregelmatigheden van de universiteit naar aanleiding van die melding een onderzoek uitvoert naar het als censuur gekwalificeerde handelen van de TU/e en naar het gevoel van de Cursor-redactie dat zij niet onafhankelijk hun werk kunnen doen. Dit is conform de interne procedures van de instelling. Ik vertrouw erop dat dit onderzoek zorgvuldig en onafhankelijk van het CvB wordt uitgevoerd.
In de relatie tussen CvB en redactie is journalistieke onafhankelijkheid altijd het uitgangspunt. Ik verwacht van alle instellingen dat de journalistieke onafhankelijkheid expliciet is vastgelegd, bijvoorbeeld in een redactiestatuut, en dat er plaats is voor artikelen die kritisch zijn ten aanzien van de eigen organisatie. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om die journalistieke onafhankelijkheid te bewaken en hierover het gesprek te voeren binnen de instelling.
Bent u bereid om met het College van Bestuur van de TU/e in gesprek te gaan over de eisen die worden gesteld door de redactieleden van Cursor?
De redactie van Cursor is van mening dat er drie stappen nodig zijn om journalistieke vrijheid te garanderen. Een nieuwe, onafhankelijke redactieraad, een stem van de redactie in het aanstellen van een nieuwe hoofdredacteur en het herzien van het redactiestatuut om de onafhankelijkheid van Cursor beter te borgen. Ik ben door de redactie van Cursor en door het CvB van de TU/e geïnformeerd dat zij over deze stappen in gesprek zijn. Ik vind het aan de redactie en CvB om het gesprek hierover onderling te voeren.
Deelt u nog altijd de mening dat het geweldig zou zijn wanneer leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs op dezelfde dag hun examenuitslag krijgen als hun medeleerlingen in het regulier voortgezet onderwijs?
Ja, ik ben het met u eens dat het mooi zou zijn als leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs (hierna: vso) op hetzelfde moment de uitslag van hun centrale examens (hierna: CE) kunnen krijgen als medeleerlingen in het reguliere voortgezet onderwijs (hierna: vo). Voor vso-leerlingen die staatsexamen doen vraagt het eerder bekend maken van de CE-resultaten om het aanpassen van de planning van de staatsexamens zodat zij pas na het bekendmaken van de CE-uitslag starten met het college-examen.1 Staatsexamenkandidaten kunnen zich hierdoor beter en eventueel gerichter voorbereiden op het college-examen.
Overigens merk ik op dat als staatsexamenkandidaten in de toekomst de uitslag van hun centrale examens op dezelfde dag krijgen als leerlingen in het regulier vo (afhankelijk van het rooster is dit meestal medio juni), zij dan nog niet weten of zij geslaagd of gezakt zijn. Voor de slaag-zakbeslissing is het namelijk noodzakelijk om ook het resultaat van de college-examens te hebben. Deze examens vinden op dit moment hoofdzakelijk plaats in de zomervakantie. Dit heeft onder andere te maken met de beschikbaarheid van docenten-examinatoren. Binnen de verbeteragenda staatsexamens vo2 wordt onderzocht of het mogelijk en wenselijk is om (eventueel alleen voor een deel van de kandidaten) de examenvolgorde om te draaien, zodat het college-examen voor het CE is afgerond. Wanneer dat realiseerbaar blijkt, is het voor die kandidaten mogelijk om op dezelfde dag als leerlingen in het reguliere vo te horen of zij geslaagd of gezakt zijn.
Herinnert u zich de toezegging die uw ambtsvoorganger deed dat er een mogelijkheid was om de uitslag voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs gelijktijdig bekend te maken met de andere examenuitslagen vanaf 2024? Wat is de voortgang hiervan? Heeft u al contact gehad met het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) om de mogelijkheden hiertoe in kaart te brengen en waar nodig te assisteren om dit mogelijk te maken?1
In de Kamerbrief als reactie op de ingediende moties over het eerder bekend maken van resultaten aan staatsexamenkandidaten is aangegeven dat er een mogelijkheid is om de examenuitslag van het CE van staatsexamenkandidaten vanaf 2024 eerder bekend te maken.4 In dat geval gaat het om een tijdelijke oplossing waarbij het CE-resultaat op verzoek telefonisch beschikbaar wordt gesteld voorafgaand aan het mondelinge college-examen, mits het CE-resultaat op dat moment ook beschikbaar is. In deze brief en in het hierop volgende schriftelijk overleg staatsexamens5 is echter ook aangegeven dat er bezwaren zijn bij deze oplossing en het de voorkeur heeft om toe te werken naar een structurele oplossing voor alle kandidaten. Deze voorkeur komt voort uit het feit dat een tijdelijke maatregel niet voor alle kandidaten een oplossing biedt, waardoor ongelijkheid tussen kandidaten ontstaat. Daarnaast vraagt de tussenoplossing om een grotendeels handmatig proces waarbij de kans op fouten groter is dan bij een volledig geautomatiseerd proces. Om te komen tot een structurele oplossing is het randvoorwaardelijk dat de planning van de staatsexamens wordt aangepast. Hier wordt momenteel binnen de verbeteragenda staatsexamens vo door het CvTE onderzoek naar gedaan. De resultaten daarvan zijn eind 2024 beschikbaar.
Aan uw Kamer is toegezegd; «het is de intentie van de examenketen om, vooruitlopend op de structurele oplossing, in 2025 een oplossing te implementeren waarbij staatsexamenkandidaten de mogelijkheid krijgen om eerder inzicht te krijgen in behaalde CE-resultaten».6 Zoals eerder gecommuniceerd in de Kamerbrief en het daarop volgende schriftelijke overleg is het in 2025 helaas nog niet haalbaar om de structurele oplossing te implementeren waarbij onder andere de planning van de staatsexamens is aangepast.7 Zo blijft er bij een oplossing in 2025 naar alle waarschijnlijkheid de kans bestaan dat er een ongelijke uitgangspositie is tussen staatsexamenkandidaten. Ik ben met het CvTE in gesprek over hoe we ervoor zorgen dat (in het kader van deze tijdelijke maatregel) zoveel mogelijk staatsexamenkandidaten de mogelijkheid wordt geboden om het CE-resultaat te weten voor de start van hun mondelinge college-examen. Ik zal uw Kamer informeren over deze mogelijkheden en in welke mate het de groep kandidaten voor wie het mogelijk wordt gemaakt ten opzichte van een eventuele tussenoplossing in 2024 wordt vergroot zodat uw Kamer de wenselijkheid van de tussenoplossing in 2025 kan wegen. Ik verwacht uw Kamer hierover in februari 2024 te kunnen informeren.
Bent u bereid om op korte termijn met het CvTE afspraken te maken om dit te faciliteren en in kaart te brengen wat de mogelijkheden zijn om het CvTE zoveel mogelijk te ondersteunen bij het eventuele extra werk dat dit voor het CvTE kan betekenen?
Ik ben met het CvTE in gesprek over de doorontwikkeling van het staatsexamen en de voortgang van de verbeteragenda staatsexamens vo. In deze gesprekken wordt ook besproken wat nodig is om alle staatsexamenkandidaten zo snel mogelijk op structurele wijze eerder inzicht te geven in behaalde resultaten. Zowel het eerder inzicht geven in de resultaten van de CE’s als de mogelijkheid creëren dat vso-leerlingen op dezelfde dag het diploma kunnen behalen als leerlingen uit het reguliere vo vraagt om grootschalige aanpassingen aan de planning van het staatsexamen. Op dit moment loopt het onderzoek naar de mogelijkheden hiertoe. Eind 2024 wordt de eindrapportage opgeleverd. Tot die tijd blijf ik in gesprek met het CvTE en DUO over wat zij nodig hebben om de uitkomsten van de verbeteragenda te realiseren.
Het bericht ‘Schoolleiding zet docent onder druk: krik cijfer leerling op’ |
|
Simone Richardson (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schoolleiding zet docent onder druk: krik cijfer leerling op»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Tijdens het vragenuur van dinsdag 3 oktober jongstleden heb ik hier in uw Kamer reeds mondeling vragen over beantwoord.
Bent u bekend met het onderzoek, beschreven in het achterliggende artikel van het Onderwijsblad van de Algemene Onderwijsbond (AOb), «Druk op cijfers leidt tot fraude»?2
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek.
Bent u ermee bekend dat leraren aangeven gesommeerd te worden om lage cijfers te corrigeren, bijvoorbeeld door de normering aan te passen, de toetsen makkelijker te maken of door de cesuur op te hogen? Bent u het ermee eens dat dit niet past binnen een gezonde schoolcultuur?
Leraren horen niet onder druk gezet te worden om de beoordeling van onderwijsprestaties aan te passen. Informatie hierover is tot mij gekomen via het bovengenoemde artikel en onderzoek. In een gezonde schoolcultuur voelen leraren zich autonoom bij het beoordelen van onderwijsprestaties, zij zijn aan zet. Het is essentieel dat docenten geen druk ervaren om cijfers, normeringen en toetsen aan te passen. Zij moeten ruimte voelen om vanuit hun professionaliteit hun werk te doen en daar hoort ook een autonome becijfering van toetsen bij. Daarnaast is het van belang voor leerlingen dat zij de juiste beoordeling van hun werk krijgen. Op die manier kunnen zij weten welk niveau zij beheersen.
Bent u het ermee eens dat schooldirecties niet op de stoel van de leraar moeten zitten als het gaat om de beoordeling van onderwijsprestaties?
Het is ongeoorloofd als schooldirecties leraren onder druk zetten om cijfers, normeringen en toetsen aan te passen. Dit schaadt hun professionele autonomie. Wel kunnen opvallende cijfers, bijv. een reeks van lage cijfers, aanleiding zijn voor de schoolleiding om vanuit hun verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs met de leraar in gesprek te gaan om te bezien wat hier achter zit en wat de leraar eventueel extra nodig heeft. Scholen zijn daarnaast verantwoordelijk voor hun eigen toets- en schoolexamenorganisatie. Het maken van afspraken over beoordelingskaders en normeringen kan hier deel van uitmaken, om de kwaliteit van toetsen en examens en de beoordeling hiervan te borgen. Het beïnvloeden van de beoordeling van onderwijsprestaties mag hierbij niet het doel zijn.
Hoe verhouden de resultaten van dit onderzoek zich tot artikel 7.8, lid 2 Wet voortgezet onderwijs 2020, waarin staat dat de leraar een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft voor het beoordelen van de onderwijsprestaties van leerlingen?
De beïnvloeding van leraren bij het beoordelen van onderwijsprestaties zou zich in het licht van deze wet niet voor moeten doen.
Hoe ziet het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) op deze bepaling, die ook genoemd wordt in de onderzoekskaders van de inspectie, er concreet uit? Zijn er voorbeelden waar de inspectie ten behoeve van de naleving van dit artikel ingegrepen heeft?
De inspectie houdt toezicht op de naleving van de wet en doet dat via het onderzoekskader. Binnen het onderzoekskader is de wettelijke bepaling opgenomen in de standaard Uitvoering en Kwaliteitscultuur (SKA2) behorend bij het kwaliteitsgebied Sturen, Kwaliteitszorg en Ambitie. De inspectie onderzoekt onder meer bij scholen en besturen of de kwaliteitscultuur dusdanig ruimte geeft aan docenten om invulling te kunnen geven aan de professionele ruimte die hen moet worden geboden. Daarbij kan er een spanningsveld tussen beleid en professionele ruimte ontstaan. Het wettelijk verplichte professioneel statuut biedt handvatten voor de schoolleiding en het personeel om de professionele dialoog te voeren en de ruimte van de docent te verhelderen. De inspectie neemt de afspraken die in het professioneel statuut zijn vastgelegd ook mee in haar toezicht. Waar nodig geeft de inspectie op dit punt herstelopdrachten.
Zijn er ook goede voorbeelden te noemen van scholen waar leraren juist heel veel autonomie ervaren? En zouden deze voorbeelden ook gedeeld kunnen worden met de Kamer?
Zie ook het antwoord op vraag 11. In 2018 is internationaal vergelijkend onderzoek uitgevoerd waarin onderwijssystemen in 50 landen met elkaar worden vergeleken (Teaching and Learning International Survey). In de TALIS van 20183 geeft ruim 90% van de leraren aan dat zij zeggenschap hebben over het toetsen van de voortgang van leerlingen. Ook op andere aspecten (o.a. bepalen van de inhoud van de lessen) worden hoge scores gerapporteerd als het gaat om zeggenschap. Uit dit onderzoeksresultaat kan worden geconcludeerd dat het merendeel van de leraren veel autonomie ervaart binnen de schoolorganisatie.
Waar kunnen leraren terecht met vragen en voor hulp als zij druk ervaren van hun schooldirectie om hogere cijfers te geven?
Zoals ik ook in het vragenuur van dinsdag 3 oktober jongstleden in de Kamer aangaf, wil ik leraren aanmoedigen om dit allereerst binnen de school aan te kaarten en bespreekbaar te maken. Indien zij deze ruimte niet voelen of er geen verbetering plaatsvindt, kunnen zij contact opnemen met de inspectie. De inspectie kan optreden als een schooldirectie oneigenlijke druk uitoefent op leraren.
Ziet u het risico dat beïnvloeding van cijfers vanuit schooldirecties een negatief effect kan hebben op de onderwijskwaliteit in Nederland, ook in vergelijking met andere landen?
Het ophogen van cijfers is niet in het belang van leerlingen. Zij weten niet waar ze staan in hun ontwikkelproces en krijgen te weinig of onjuiste informatie over waar zij zich nog in kunnen ontwikkelen. Het ophogen van cijfers kan leerlingen tevens schaden bij een overstap naar het vervolgonderwijs omdat zij mogelijk het gevraagde niveau onvoldoende beheersen. Dit alles is van invloed op de onderwijskwaliteit in ons land. Indien zich dit voordoet en er na een gesprek op schoolniveau geen verandering plaatsvindt, kunnen leraren dit melden bij de inspectie.
Bent u bereid onderzoek naar beïnvloeding van schoolcijfers te doen? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer daarover informeren?
Ik roep leraren die druk ervaren om cijfers aan te passen op om binnen de school het gesprek aan te gaan of, als dit onvoldoende effect heeft, zich te melden bij de inspectie. Door melding te doen bij de inspectie krijgen we zicht op de gevallen waarin hier sprake van is. De inspectie weegt signalen en zal waar nodig actie ondernemen. Relevante bevindingen zullen we met de Kamer delen.
Klopt het dat 63% van het ondervraagde onderwijspersoneel uit het onderzoek, waaraan 580 leraren deelnamen, onvoldoende vrijheid ervaart in het werk wat zij doen? En dat 77% van de ondervraagden aangeeft dat de autonomie gedurende hun loopbaan is afgenomen? Zijn er landelijke evaluatiecijfers bekend die soortgelijke resultaten weergeven als de onderzoeksresultaten van het AOb-onderzoek beschrijven?3
De AOb rapporteert inderdaad over deze percentages. De AOb geeft zelf aan dat onduidelijk is of er sprake is van een representatief onderzoek. Met de gebruikte onderzoeksmethode is het namelijk denkbaar dat juist iemand die problemen op het vlak van autonomie ervaart geneigd is om te reageren op een dergelijk onderzoek. De landelijk bekende evaluatiecijfers laten een ander beeld zien. In de TALIS van 2018 geven leraren aan dat zij veel professionele ruimte ervaren tijdens het uitvoeren van hun werk, dit percentage is hoger dan gemiddeld in de OESO. Hierbij wordt onder andere de professionele ruimte bij het toetsen van de voortgang van leerlingen genoemd. Uiteraard moeten we te allen tijde pal staan voor de autonomie van leraren, dus het is van belang om hier scherp naar te blijven kijken.
Bent u het ermee eens dat de leraar gesteund moeten worden in zijn/haar autonomie, bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, als het gaat om het beoordelen van onderwijsprestaties van leerlingen?
Op grond van artikel 7.8 WVO 2020 zouden leraren autonoom moeten kunnen handelen bij het beoordelen van onderwijsprestaties. Mocht dit binnen de school niet het geval zijn, dan is het van belang dat leraren die die druk ervaren dit melden, zodat er op schoolniveau stappen kunnen worden ondernomen. Daarnaast zal er naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek over sturing een herijking van het model van sturing door de overheid op het onderwijs volgen. Opties en scenario’s voor deze herijking verwacht ik begin 2024 naar de Kamer te kunnen sturen.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat onderwijzend personeel weer optimaal haar zelfstandigheid terugkrijgt in het beoordelen van de onderwijsprestaties?
Heeft u kennisgenomen van het problematische signaal dat de MR op het Drachtster Lyceum voorlopig buitenspel is gezet door de schoolleider als gevolg van het eerdergenoemde conflict, wat ingaat tegen de wettelijke verankering van de MR in de Wet medezeggenschap op scholen1 2 3?
Ik heb kennisgenomen van de situatie.
Bent u het ermee eens dat het zowel ongepast als onrechtmatig is voor een schoolleider om een MR te ondermijnen naar aanleiding van een onderling conflict? Zo ja, veroordeelt u dergelijk handelen en welk gevolg geeft u hieraan?
De Inspectie van het Onderwijs doet momenteel onderzoek naar de situatie op de school en bij het bestuur. Ik wil met mijn oordeel niet vooruitlopen op dit onderzoek.
Kunt u bevestigen dat de Inspectie van het Onderwijs en de Arbeidsinspectie een onderzoek starten op het Drachtster Lyceum naar aanleiding van een conflict dat plaatsvindt tussen de rector en de medezeggenschapsraad (MR) en eerdere meldingen die de Onderwijsinspectie ontvangen heeft over de werksituatie?
De Inspectie van het Onderwijs doet momenteel inderdaad onderzoek op de school en bij het bestuur. Dat gebeurt naar aanleiding van diverse signalen, die deels betrekking hebben op de medezeggenschap maar ook over bredere onderwerpen, zoals de onderwijskwaliteit en professionele ruimte van docenten. Over het onderzoek onderhoudt de Inspectie van het Onderwijs nauw contact met de Arbeidsinspectie. Lopende het onderzoek wordt bezien of aanvullende interventie van de Arbeidsinspectie opportuun is.
Kunt u aangeven voor welk deel de Onderwijsinspectie en voor welk deel de Arbeidsinspectie verantwoordelijk is bij deze controle?
De Inspectie van het Onderwijs is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de onderwijswetgeving. De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt in deze context toezicht op naleving van de Arbeidsomstandighedenwet.
Bestaat er een duidelijk en afgebakend kwaliteitskader voor het functioneren van schoolleiders en het schoolbestuur waarop de Onderwijsinspectie nu kan toezien? Zo nee, deelt u de mening dat het wenselijk is zo’n kwaliteitskader vast te leggen, zodat het functioneren en de kwaliteit van een schoolbestuur beter gecontroleerd en getoetst kan worden? Zo ja, bent u bereid stappen in deze richting te ondernemen?
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de naleving van de eisen die de onderwijswetgeving aan schoolleiders en bestuurders stelt. Aan de hand van de wetgeving maakt zij een onderzoekskader. In navolging op onder andere de kamerbrief IBO Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid4 en de kamerbrief Breed gesprek, governance en (mede)zeggenschap5, zijn stappen aangekondigd om de kwaliteit van schoolleiders te bevorderen en een verkenning uit te voeren naar de positie van de schoolleider.
Bent u het ermee eens dat ten opzichte van een schoolbestuur de MR weinig (financiële) middelen heeft om het schoolbestuur te controleren en bij te sturen?
De Wet Medezeggenschap op Scholen (hierna: WMS) regelt dat de kosten die redelijkerwijs nodig zijn voor medezeggenschapsraden om hun taak te kunnen vervullen, ten laste komen van het bevoegd gezag. Hieronder vallen bijvoorbeeld de kosten die nodig zijn om het schoolbestuur van advies en instemming te voorzien en scholingskosten. Ook heeft de medezeggenschapsraad de mogelijkheid om een deskundige te raadplegen of rechtsgedingen te voeren op kosten van het bevoegd gezag6. Als het bevoegd gezag deze verplichtingen niet naleeft, kan de medezeggenschapsraad het conflict voorleggen aan de Landelijke Geschillencommissie WMS.7 Medezeggenschap blijft een belangrijke rol spelen in de governance van scholen en deze rol wil ik dan ook graag gezamenlijk met de sociale partners blijven ondersteunen zoals aangekondigd in de kamerbrief over breed gesprek governance en (mede)zeggenschap in het funderend onderwijs8.
Bent u tevens bekend met het artikel «Bekendste rector van Nederland wenst leiders veel ruggengraat toe»4, waarin een kleurencoderingssysteem wordt uitgelicht dat door een schoolleiders gebruikt kan worden om medewerkers te beoordelen? Bent u bekend met het feit dat medewerkers binnen dit systeem beoordeeld worden middels de kleuren groen, oranje en rood, welke respectievelijk typerend zijn voor de succesvolle medewerker, de medewerker met mogelijkheid om te groeien en de medewerker welke je «onontkomelijk» moet ontslaan?
Ik heb van dit artikel kennisgenomen.
Wat is uw oordeel over het hanteren van zo’n coderingsysteem? Denkt u niet dat een mogelijke tegenmacht zoals de MR altijd de code «rood» zal krijgen?
Het is aan het bevoegd gezag om een systeem in te voeren voor de beoordeling van leraren. Het is vervolgens aan de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad om hier over te oordelen en indien dit positief is hun instemming aan het systeem te verlenen.
Vindt u dat dit bovengenoemd gedrag past in het professioneel handelen van een schoolleider? Hoe wilt u in de toekomst dit soort gedrag voorkomen en een veilige werksituatie voor leraren waarborgen?
Het is aan het bevoegd gezag om het professioneel handelen van een schoolleider te beoordelen. Het is vervolgens aan de Inspectie van het Onderwijs om toezicht te houden op de wettelijke gestelde kaders. Een schoolleider is de leider van de school. Goed leiderschap is een voorwaarde voor goed onderwijs. Bij goed leiderschap hoort ook het creëren van een veilige cultuur voor een ieder. De mate waarin een schoolleider een veilige cultuur weet te bewerkstelligen is daarbij onderdeel van het functioneren. Het bestuur blijft echter de werkgever van een directeur of rector en is degene die het gesprek aan moet gaan over diens functioneren. De eerder genoemde ontwikkelingen om de kwaliteit van schoolleiders te vergroten sluiten hierbij aan.
Het bericht 'Mbo’er loopt vaak lang en onbetaald stage' |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Mbo’er loopt vaak lang en onbetaald stage»?1
Ik vind het niet uit te leggen dat mbo-studenten onbetaald stage lopen of dat studenten oneigenlijk worden ingezet als werknemers. Ik wil dan ook alle leerbedrijven oproepen om dit talent een goede stageplek met passende stagevergoeding te bieden. Dat verdienen de studenten.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat werkgevers stagiaires inzetten als onbetaalde of slecht betaalde arbeidskrachten?
Deze mening deel ik. Ik vind het onaanvaardbaar wanneer studenten oneigenlijk worden ingezet. Tijdens de stage hoort er voldoende ruimte te zijn om te leren en moet een student goede begeleiding krijgen. Bedrijven mogen studenten niet inzetten als reguliere werknemer. Bij oneigenlijke inzet van stagiairs heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie een belangrijke rol. Zij kunnen onderzoek doen en zo nodig een boete opleggen voor onderbetaling. Dit heeft de Arbeidsinspectie onlangs bijvoorbeeld gedaan bij een luchtvaartmaatschappij die stagiairs als volwaardige werknemers heeft ingezet. Daarnaast is belangrijk dat onderwijsinstellingen signalen van stagemisbruik herkennen en daarop handelen.
In het Stagepact MBO zijn afspraken gemaakt met onder andere werkgevers en onderwijsinstellingen over het tegengaan van oneigenlijke inzet van stagiairs als werknemer, het verbeteren van de stagebegeleiding en het stimuleren van een passende stagevergoeding. Deze thema’s hangen immers met elkaar samen. Zo is het belangrijk dat er voldoende contact is tussen de school, de student en het leerbedrijf, om de stagebegeleiding te verbeteren en zodat signalen van stagemisbruik eerder worden opgepakt. In het Stagepact is op dit vlak bijvoorbeeld afgesproken dat er per stage in principe ten minste drie contactmomenten tussen school, student en leerbedrijf zijn. Met de partijen van het Stagepact blijven we samenwerken om de doelen en afspraken uit het Stagepact te bereiken. De afspraken worden nauwgezet gemonitord om inzicht te geven in waar we staan en of bijsturing nodig is, zoals ook beschreven in mijn brief over de voortgang en de monitoring.2
Deelt u de mening dat stagemisbruik aangepakt dient te worden en hoe gaat u er voor zorgdragen dat stagiaires niet als reguliere werknemer worden ingezet en een fatsoenlijke stagevergoeding en begeleiding krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een minimum stagevergoeding voor mbo-studenten nodig is, vooral nu deze studenten worden opgezadeld met steeds hogere kosten?
Ik vind het belangrijk dat alle studenten een passende stagevergoeding ontvangen. Conform het Stagepact ligt het maken van afspraken over stagevergoedingen nu bij de sociale partners op de cao-tafels. Dat is de plek om afspraken te maken over stagevergoedingen. Ik verwacht dat de Stichting van de Arbeid dit najaar met een aanbeveling komt om in cao’s afspraken op te nemen over een passende stagevergoeding. De voortgang in afspraken in cao’s wordt nauw gevolgd in de monitoring van het Stagepact, conform de motie Van Baarle en Westerveld.3
Staat u nog achter de uitspraak «Het is onacceptabel en niet uit te leggen als er geen goede vergoeding is. Geen vergoeding kan gewoon niet.»?2
Ik sta achter deze uitspraak. Ik vind het belangrijk dat iedere student een passende stagevergoeding ontvangt.
Wanneer gaat u harde afspraken maken over stagevergoedingen met mbo-studenten, mbo-instellingen en leerwerkbedrijven?
In het Stagepact hebben we afspraken gemaakt over passende stagevergoedingen met vertegenwoordigers van studenten, mbo-scholen en bedrijfsleven. Het is nu aan de sociale partners om te zorgen dat deze afspraken in de cao’s landen. Mocht uit de monitoring komende jaren onvoldoende voortgang blijken, dan zal ik hardere afspraken overwegen.
Bent u bereid om de stagevergoeding voor alle stagiaires aan te laten sluiten bij die van de rijksstagiairs en een voorziening te treffen voor ondernemers voor wie dit financieel niet haalbaar is? Zo nee, waarom niet?
Wat een passende stagevergoeding is, kan verschillen tussen sectoren. Het is aan sociale partners om hier per sector afspraken over te maken. Zoals afgesproken in het Stagepact is het de verantwoordelijkheid van werkgevers om te zorgen voor een passende vergoeding. Die verantwoordelijkheid ga ik niet overnemen. Bovendien is het niet passend gezien de demissionaire status van het kabinet op dit moment om een financiële voorziening te treffen voor ondernemers voor wie een stagevergoeding financieel niet haalbaar is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat mbo (basisvaardigheden/positie en medezeggenschap van studenten)?
Ja.
Het bericht ‘Weer problemen met leerlingenvervoer in Schiedam: bussen komen soms wel twee uur te laat’ |
|
Harry Bevers (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Weer problemen met leerlingenvervoer in Schiedam: bussen komen soms wel twee uur te laat»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht over het leerlingenvervoer in Schiedam. Naar aanleiding van dit bericht zijn hierover ook in de gemeente Schiedam Raadsvragen aan de Gemeenteraad gesteld. Ik vind de situatie zorgelijk. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt echter bij gemeenten. De knelpunten moeten daarom vooral op lokaal niveau worden opgelost. Het is van belang dat de VNG daarbij gemeenten ondersteunt. Daartoe zijn vorig jaar, na overleg met mijn ambtsvoorganger een aantal afspraken gemaakt. Om voldoende voortgang op deze afspraken te houden en hen aan te spreken op de gemaakte afspraken, heb ik in september een brief aan de VNG gestuurd. Binnenkort ga ik hierover met de VNG in gesprek.
Zelf werk ik aan een aantal maatregelen gericht op informatievoorziening richting gemeenten en samen met VWS aan een landelijke aanpak doelgroepenvervoer.
Wat is uw reactie op het feit dat het leerlingenvervoer in Schiedam niet op tijd komt en de bussen die kwetsbare leerlingen naar school brengen dagelijks een tot twee uur te laat komen?
Zoals ook aangegeven in reactie op eerdere soortelijke berichten uit andere gemeenten vind ik dit een zeer onwenselijke situatie voor deze leerlingen en hun ouders. Het is belangrijk dat leerlingen op tijd naar school kunnen met een zo kort mogelijke reistijd, zodat ze niet overprikkeld en te laat op school komen. Dit vervoer is heel belangrijk voor hen. Ook is het niet goed als ze hierdoor onderwijstijd missen.
Ik roep de gemeente Schiedam dan ook op hier snel wat aan te doen en er voor te zorgen dat de uitvoering van het leerlingenvervoer op orde is. Zij kunnen daar noodoplossingen voor inzetten als dat nodig is, zoals ook in het debat met uw Kamer in oktober 2022 door mijn ambtsvoorganger is aangegeven.
Heeft u in beeld om hoeveel kwetsbare leerlingen het hier gaat?
Ik heb hiervoor navraag gedaan bij de gemeente Schiedam. De gemeente geeft aan alleen zicht te hebben op het aantal leerlingen dat sinds dit schooljaar gebruik maakt van het leerlingenvervoer (193).
Klopt het dat deze groep kwetsbare leerlingen te maken krijgt met regelmatig wisselende chauffeurs, in ogenschouw nemend dat verandering zeer slecht voor deze groep is? Zo ja, kunt u toelichten waarom?
De gemeente Schiedam beaamt dat het voorkomt dat leerlingen te maken krijgen met wisselende chauffeurs als gevolg van ziekte of personeelstekorten. Dit is ook wat hen betreft onwenselijk. Dit geldt niet voor alle leerlingen die gebruik maken van het leerlingenvervoer. De vervoerder is zich bewust van haar verplichtingen. Om die na te komen werft Noot extra chauffeurs via onderaannemers en uitzendbureaus.
Klopt het dat kwetsbare leerlingen in Schiedam kostbare lestijd en belangrijke afspraken voor hun stage missen door het structureel te laat komen van het busvervoer? Zo ja, kunt u toelichten waarom?
De gemeente Schiedam geeft aan dat de klachten van ouders over het leerlingenvoer onder andere gaan over leerlingen die te laat worden opgehaald en te laat op school komen. De gemeente vindt dit onwenselijk. Zie verder de beantwoording bij vraag 4.
Heeft u in beeld hoeveel scholen en instellingen in Nederland hier momenteel mee te maken hebben?
Met uw Kamer is in het najaar van 2022 afgesproken dat een onderzoek zou worden uitgevoerd naar de ervaringen van ouders met leerlingenvervoer. Dit onderzoek is afgerond en aan u toegezonden.
Uit dit onderzoek blijkt dat één op de vijf kinderen volgens de ouders regelmatig tot vrijwel altijd te maken heeft met een chauffeur die niet op de afgesproken tijd aan huis of bij de ophaalplaats komt voor het ophalen. Eén op de acht kinderen komt volgens de ouders regelmatig tot altijd te laat op school door vertraging met het busje of de taxi. Dit zijn zorgwekkende signalen die ik bespreek met de VNG.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat kwetsbare leerlingen door een structureel afwijkende dienstregeling van het busvervoer in hun ontwikkeling worden geremd? Zo ja, hoe gaat u waarborgen dat deze kwetsbare leerlingen niet nog meer op achterstand worden gezet?
Het is van belang dat leerlingen zonder stress en op tijd naar school worden vervoerd om onderwijs te kunnen volgen.
Ik vind het schrijnend als kwetsbare leerlingen door een structureel afwijkende dienstregeling van het busvervoer in hun ontwikkeling zouden worden geremd. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij de gemeente.
Op 17 november 2022 heeft mijn ambtsvoorganger daarom een brief aan alle gemeenten gestuurd met een oproep om noodoplossingen in te zetten om op korte termijn het leerlingenvervoer te verbeteren (zie verder het antwoord op vraag2. Omdat dit nog niet in alle gemeenten tot verbetering heeft geleid heb ik 17 september een brief aan de VNG gestuurd om de VNG met klem te verzoeken om gemeenten aan te spreken op hun verantwoordelijkheid voor het leerlingenvervoer.
Kunt u reflecteren op de aanhoudende klachten over Noot, verantwoordelijk voor het leerlingenvervoer, en het tekort aan chauffeurs binnen het vervoersbedrijf?
In de hele vervoersbranche is een tekort aan chauffeurs. De gemeente Schiedam geeft aan dat het ziekteverzuim bij Noot daarnaast hoger is dan dat zij gewend zijn. Er zijn afspraken met Noot gemaakt om de situatie op korte termijn te verbeteren en de afspraken volgens het contract na te komen.
Hoe rijmt u de problemen met het leerlingenvervoer in Schiedam met uw ambitie voor snel, gemakkelijk en betrouwbaar openbaar vervoer voor iedereen in Nederland?
In Schiedam gaat het om knelpunten in het aangepaste vervoer en niet om knelpunten in het openbaar vervoer. Uiteraard vind ik dat onderwijsvoorzieningen bereikbaar moeten zijn voor leerlingen die met het openbaar vervoer reizen. Daarom is mijn ministerie ook betrokken bij het traject «bereikbaarheid voor iedereen» en de mobiliteitsvisie 2050 van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Kunt u toelichten welke alternatieve vervoersmiddelen ingezet kunnen worden om deze kwetsbare leerlingen te helpen?
November vorig jaar heeft mijn voorganger in een brief aan gemeenten gevraagd om de knelpunten in het leerlingenvervoer met urgentie aan te pakken. En om daarbij alles op alles te zetten en te zorgen dat leerlingen op tijd worden gehaald en gebracht. Als dat niet lukt kunnen gemeenten noodoplossingen in zetten.
Voorbeelden van deze noodoplossingen zijn: het inzetten van particuliere taxibedrijven en straattaxi's, het inzetten van touringcarbussen en belbussen (al dan niet met begeleiding), het volgtijdelijk inzetten van het leerlingenvervoer en andere vormen van het doelgroepenvervoer (zoals wmo-vervoer), zodat er meer chauffeurs tijdens de schoolspitsuren beschikbaar zijn, het verstrekken van een kilometervergoeding als ouders hun kind zelfhalen en brengen, het inzetten van contractvervoerders van zorgverzekeraars (zoals het revalidatievervoer) en het overleggen met ouders en scholen of de leerling toe is aan het opbouwen van zelfstandig reizen. Ik roep gemeenten op om deze oplossingen in te zetten als dat nodig is.
In hoeverre kan er zo spoedig mogelijk alternatief vervoer worden aangeboden aan deze kwetsbare leerlingen, zodat deze leerlingen op tijd worden opgehaald?
Dit is aan de gemeente Schiedam, zie ook het antwoord op vraag 10.
Het televisieprogramma ‘The Biohack Project’ |
|
Judith Tielen (VVD), Pim van Strien (VVD) |
|
Kuipers , Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de eerste uitzending van het programma «The Biohack Project» op de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) en de daaropvolgende kritiek in diverse media?1 2 3
Ja.
Deelt u de mening dat de inhoud van dit programma bestaat uit pseudo-wetenschappelijk gepresenteerde maar niet-wetenschappelijk bewezen uitingen en beloftes en daarmee misleidend is voor kijkers als het gaat om gezondheid? Zo ja, in hoeverre vindt u dat voor kijkers duidelijk is dat het hier gaat om niet-wetenschappelijk bewezen uitingen en beloftes?
Programma’s van de publieke omroep dienen conform de publieke mediaopdracht in de Mediawet altijd te voldoen aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen. De omroepen zijn zelf verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van de programma’s. Zij moeten zelf zorgen dat de programma’s voldoen aan deze kwaliteitseisen. Het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) is belast met het toezicht op de naleving van de Mediawet.
Het programma «The Biohack Project» is daarbij in de basis een amusementsprogramma, ook wel adventure-reality genoemd door de betrokken publieke omroep KRO-NCRV. KRO-NCRV wil met dit programma aandacht besteden aan lifestylefenomenen zoals biohacking. Het gaat volgens KRO-NCRV in dit programma om de persoonlijke ervaring van de deelnemers. Tegelijk heeft KRO-NCRV aangegeven open te staan voor de reacties die dit programma heeft opgeroepen. Daarom heeft de KRO-NCRV een disclaimer toegevoegd waarin aangegeven wordt dat biohacking geen wetenschap is en dat er geen wetenschappelijk bewijs is voor de biohacks. Naast het toevoegen van deze disclaimer heeft de KRO-NCRV een verdere aanscherping van het programma doorgevoerd door hermontage van bepaalde onderdelen.
Bent u bereid de content van dit programma te benoemen als «kwakzalverij»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is bij u bekend dat de presentator van het programma geen relevante wetenschappelijke achtergrond heeft, maar wel een bedrijf dat supplementen en gezondheidsclaims op de markt aanbiedt?
Ja, dat is mij bekend. In de disclaimer is opgenomen dat hij geen wetenschapper is, maar een ervaringsdeskundige waarbij hij wordt bijgestaan door experts. Volgens KRO-NCRV worden er in het programma verder geen adviezen voor voedingssupplementen gegeven.
Deelt u de verwachting van dat kijkers door dit programma verkeerde verwachtingen hebben van hun gezondheid en tot verkeerde keuzes worden verleid? Verwacht u, net als een aantal huisartsen, dat dit programma kan leiden tot een verhoging van onnodig huisartsbezoek en bloed- of urineonderzoek? Zo ja, deelt u de mening dat dit absoluut ongewenst is?
De huisartsenzorg staat, net als de rest van de zorg, al onder grote druk. Om de zorg toegankelijk te houden, moeten we voorkomen dat mensen onnodig een beroep op zorg doen. Onnodige (verzoeken tot) diagnostiek moeten dus vermeden worden. Goede en betrouwbare informatievoorziening aan burgers kan hieraan bijdragen. Of dit programma daadwerkelijk zal leiden tot extra druk op de huisartsenzorg kan ik niet beoordelen. Het advies aan mensen is om zich waar mogelijk via een website als Thuisarts.nl te informeren over de noodzaak van een bezoek aan de huisarts. De informatie op deze website is gebaseerd op de wetenschappelijke richtlijnen van huisartsen en medisch specialisten. Aan de lopende afleveringen is door omroep KRO-NCRV een disclaimer toegevoegd waarin staat dat er in het programma geen medische adviezen worden gegeven en dat het gaat om de persoonlijke ervaring van de deelnemers.
Deelt u de mening dat de NPO en omroep KRO-NCRV verantwoordelijk zijn voor de misleidende informatie in dit programma? Bent u bereid om stappen te ondernemen om dit tegen te gaan? Zo ja, welke en op welke termijn? Schendt KRO-NCRV met dit programma de journalistieke code van de NPO? Zijn er reeds klachten binnengekomen bij de ombudsman? Zo ja, is de ombudsman voornemens een onderzoek in te stellen?
Conform artikel 2.88 van de Mediawet zijn de omroepen verantwoordelijk voor de inhoud van de programma’s van de publieke omroep. De journalistieke code van de NPO geldt voor journalistiek handelen verricht voor de landelijke publieke omroepen bij het verzorgen van producties voor de diverse kanalen van de NPO op het gebied van nieuws, informatie en educatie. Formeel geldt deze code dus niet voor amusement, waar dit programma onder is gecategoriseerd. Het is mij niet bekend of er klachten binnen zijn gekomen bij de NPO Ombudsman.
Maar ook los hiervan dienen programma’s van de publieke omroep te voldoen aan hoge kwaliteitsstandaarden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 en 3 al heb aangegeven heeft de KRO-NCRV diverse maatregelen genomen om voor dit programma beter te borgen dat deze voldoet aan deze standaarden. Daarnaast is recent besloten dat dit programma vanwege achterblijvende bereikscijfers ten opzichte van de doelstellingen op maandag 23 oktober zijn laatste uitzending had.
Deelt u de mening dat de manier waarop The Biohack Project gezondheidsclaims doet die passen bij het productassortiment van de presentator, strijdig zijn met de Mediawet? Zo ja, wat gaat u doen om te handhaven?
De Mediawet stelt, naast de eerder genoemde hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen, ook strenge eisen die zien op het non-commerciële karakter van de publieke omroep. De deugdelijke naleving van deze wettelijke eisen heeft de bijzondere aandacht van het Commissariaat. Als het Commissariaat signalen ontvangt dat deze naleving mogelijk tekortschiet, kan het besluiten onderzoek te doen. Over de afhandeling van signalen en over (mogelijke) onderzoeken naar specifieke programma’s doet het Commissariaat geen mededelingen.
De hoogte van het collegegeld voor Oekraïense studenten |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het videogesprek tussen president Zelensky en studenten in Nederland, waaronder veel studenten uit Oekraïne?1
Ja.
Bent u van mening dat studenten die uit Oekraïne zijn gevlucht in Nederland moeten kunnen studeren tegen het wettelijk collegegeld? En staat u achter uw oproep aanalle onderwijsinstellingen om ook dit collegejaar het instellingscollegegeld te verlagen voor nieuwe Oekraïense studenten?2 Bent u bereid om voor deze studenten bekostiging of een andersoortige financiële regeling beschikbaar te stellen?
Het Nederlandse stelsel kent verschillende soorten collegegeld, waaronder het instellingcollegegeld en het wettelijk collegegeld. Het wettelijk collegegeld is voorbehouden aan studenten uit de Europees Economische Ruimte (EER-studenten), en wel voor zover het gaat om één bachelor en één masterstudie. Voor studenten van buiten de EER geldt het instellingscollegegeld. Dit betekent concreet dat de groep studenten van buiten de EER niet wordt bekostigd. Het instellingscollegegeld-tarief wordt bepaald door de instelling. De huidige wet biedt de instellingen ruimte om het instellingscollegegeld-tarief te verlagen ter hoogte van het wettelijk collegegeld.
Ik heb op 13 juni jl. in mijn beantwoording van de Kamervragen,3 maar ook in het commissiedebat op 15 juni en via X (voorheen Twitter), waar het lid Westerveld aan refereert, oproepen gedaan om het instellingscollegegeld-tarief te verlagen voor Oekraïense studenten. Ik sta nog steeds achter deze oproep. Waarbij ik opmerk dat dit tot de bevoegdheid van de instellingen behoort en zij daarin een eigenstandige afweging te maken hebben.
Op 1 februari jl. tijdens het tweeminutendebat hebben de leden Westerveld en Van Meenen een motie ingediend waarin het kabinet werd verzocht om voor het studiejaar 2023–2024 een regeling te treffen waardoor asielzoekers (met een lopende asielaanvraag) standaard het wettelijk collegegeld moeten gaan betalen.4 In juni jl. werd deze motie in stemming gebracht en is verworpen. Ik ben niet voornemens een financiële regeling voor deze groep op te zetten omdat het hier de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de instelling betreft.
Welke hogescholen en universiteiten hebben dit jaar opnieuw het instellingscollegegeld voor studenten uit Oekraïne verlaagd? Wat was hiervoor de overweging? En wat waren voor de andere instellingsbesturen de overwegingen om niet tot verlaging te besluiten?
Alle instellingen hebben maatregelen getroffen voor de zittende Oekraïense studenten om tegen een lager instellingscollegegeld-tarief hun studie voort te zetten. Besluiten over het omgaan met de nieuwe instroom is een individuele afweging van iedere instelling. De instelling behoudt namelijk de bevoegdheid om eigenstandig een groep of groepen studenten aan te wijzen die in aanmerking kom(t)(en) voor een lager instellingscollegegeld-tarief. Daarbij kunnen bij elke individuele instelling meerdere overwegingen een rol spelen, waaronder de omvang van deze groep studenten.
Het bepalen van het instellingscollegegeld is een zorgvuldig proces waarbij de betrokkenheid van de medezeggenschap van belang is. In het kader van transparantie zijn de instellingen verplicht om de informatie inzake het instellingscollegegeld, meer in het bijzonder de tarieven tijdig richting de aankomende studenten te communiceren.5 De overwegingen die bijvoorbeeld tot een lager dan wel hoger tarief hebben geleid kunnen echter van vertrouwelijke aard zijn.
Kunt u uiteenzetten of en zo ja hoe u in de afgelopen maanden met (vertegenwoordigers van) onderwijsinstellingen hebt overlegd over de hoogte van het collegegeld voor Oekraïense studenten? En wat vindt u ervan dat een aantal onderwijsinstellingen dit jaar toch het volledige instellingscollegegeld aan Oekraïense studenten in rekening brengt?
Ik verwijs naar mijn eerdere antwoord op vraag 2. Ik heb meerdere oproepen richting de instellingen gedaan om het instellingscollegegeld-tarief te verlagen. Ik ben blij dat de instellingen de maatregel hebben getroffen voor dit studiejaar voor de zittende Oekraïense studenten om tegen een lager instellingscollegegeld-tarief hun studie voort te kunnen zetten. Ik had het mooi gevonden als de instellingen gezamenlijk overeengekomen waren dat de nieuwe instroom Oekraïense studenten ook tegen een lager tarief zou kunnen studeren, maar zoals gezegd is die uiteindelijke keuze aan de individuele instelling.
Hoeveel studenten uit Oekraïne studeren momenteel in Nederland en hoe is de verdeling over de onderwijsinstellingen?
De voorlopige aantallen studenten uit Oekraïne in het huidige studiejaar zijn 1.247. Voor verdeling per instelling zie bijlage 1.
Wat zijn de financiële gevolgen van uw oproep om landelijk het verlaagde collegegeldtarief te hanteren? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot de overige steun die Nederland geeft aan Oekraïne? Deelt u de mening dat van u een financiële regeling, bijvoorbeeld conform rijksbijdrage per student, mag worden verwacht om landelijk uitvoering te kunnen geven aan uw oproep op X? Zo nee, waarom niet?
Uitgaande van de voorlopige aantallen studenten (1247 studenten) zou dit bedrag op circa € 11 miljoen uitkomen. De bekostiging per student op jaarbasis is circa € 8.800.
De eventuele aanpassingen in de bekostiging, en de rijksbijdrage per student, betreft een beleidswijziging met vergaande gevolgen voor de financiering van het stelsel, de onderwijscapaciteit en vereist bovendien een wetswijziging. Daarnaast raakt dit eveneens andere beleidsterreinen waaronder asiel en migratie. Financiering van deze groepen studenten, i.e. ontheemden, asielzoekers, vraagt om een eenduidig (migratie-, asiel)beleid van het kabinet. Ik laat dit over aan een nieuw kabinet.
Bent u bereid om met onderwijsinstellingen te overleggen hoe in goede onderlinge samenwerking kan worden gezorgd dat ook dit jaar alsnog het verlaagde collegegeldtarief voor Oekraïense studenten in rekening zal worden gebracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer over de uitkomsten van dit overleg informeren?
Ik verwijs naar mijn eerdere beantwoording op vragen 2 en 4. Alle instellingen hebben het instellingscollegegeld-tarief voor de zittende studenten verlaagd. Voor wat betreft de nieuwe instroom heeft elke instelling, eigenstandig, reeds een afweging gemaakt.
Ik zou de studenten willen oproepen om zich tot de instellingen te wenden, zodat gekeken kan worden naar de individuele student en diens persoonlijke omstandigheden. Daarnaast kan de student ook aankloppen bij de Stichting voor Vluchteling-Studenten (UAF), die de studenten, waar mogelijk, financieel kan ondersteunen. Ik ben nu in gesprek met UAF om te bespreken hoe we deze groep het best kunnen ondersteunen.
Verwacht u dat de oorlog in Oekraïne voor 1 september 2024 zal zijn beëindigd? Zo nee, bent u bereid om te kijken naar een meer structurele oplossing om het onderwijs voor deze studenten toegankelijk te houden?
Het is helaas lastig, zo niet onmogelijk om termijnen te verbinden of voorspellingen te doen over het einde van de oorlog in Oekraïne. Terwijl deze oorlog voortduurt vind ik het van belang dat het Nederlandse onderwijs voor deze studenten toegankelijk blijft. Zoals ik reeds bij vraag 7 heb aangegeven ben ik nu in gesprek met UAF om te kijken hoe we deze groep studenten het best kunnen ondersteunen.
Bent u bekend met het artikel «Wat weegt zwaarder: demonstratierecht of leerplicht? «Niet de bedoeling iedere vrijdag vrij te geven»»1 en het artikel «Wegblijven van school om deel te nemen aan klimaatactie? Zo gaan scholen ermee om: «Moet geen «funuitje» zijn»»?2
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het geoorloofd zou zijn wanneer leerlingen «spijbelen» om te demonstreren voor een ander ideaal, bijvoorbeeld tegen het falende asielbeleid of de dalende koopkracht?
Spijbelen, om wat voor reden dan ook, is niet geoorloofd. Het staat leerlingen vrij om buiten schooltijd deel te nemen aan of aanwezig te zijn bij een demonstratie. Het demonstratiedoel doet daarbij niet ter zake. Het is in principe wel mogelijk dat aanwezigheid bij demonstraties deel uitmaakt van het onderwijsprogramma (bijvoorbeeld als onderdeel van het (neutrale) burgerschapsonderwijs van de school) en dus de onderwijstijd. In dat geval is er geen sprake van spijbelen. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Het officiële standpunt van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was en is: leerplicht gaat voor demonstratierecht; in hoeverre vindt u het een probleem dat minderjarige leerlingen mogen spijbelen van school terwijl dit indruist tegen de leerplicht?
Het OCW standpunt is: spijbelen, om wat voor reden dan ook, mag niet. Als een scholier onder schooltijd zonder toestemming van school naar een demonstratie gaat, is er sprake van spijbelen. Het is evenwel mogelijk dat aanwezigheid bij demonstraties deel uitmaakt van het onderwijsprogramma (bijvoorbeeld als onderdeel van het (neutrale) burgerschapsonderwijs van de school) en dus de onderwijstijd. Daarmee is er dan geen sprake van spijbelen. De schoolleiding moet zich hierover kunnen verantwoorden aan zowel de medezeggenschapsraad, die met het onderwijsprogramma heeft ingestemd, als aan de Inspectie van het Onderwijs. Leerlingen mogen echter niet worden verplicht deel te nemen aan een demonstratie, aangezien leerlingen dan verplicht zouden worden zich expliciet te conformeren aan die demonstratie. Bijwonen is wel mogelijk, mits je als school geen oordeel uitspreekt over het doel van de demonstratie die wordt bijgewoond.
Op welke manier bent u voornemens op treden tegen scholen als het Kandinsky College die deze richtlijn van het ministerie niet naleven?
Het is aan scholen om aanwezigheid bij demonstraties eventueel een plek te geven in het onderwijsprogramma, waarmee de medezeggenschapsraad moet instemmen, of om zich anderszins naar de medezeggenschap te verantwoorden over de keuzes die ten aanzien van het meedoen aan demonstraties gemaakt worden. Specifiek in dit geval is hierover door het Ministerie van OCW contact geweest met Kandinsky. In algemene zin is het zo dat als de Inspectie van het Onderwijs signalen krijgt dat een school zich niet kan verantwoorden voor het verlenen van toestemming aan leerlingen om deel te nemen aan een demonstratie de Inspectie van het Onderwijs het bestuur van de betreffende school daarop aan kan spreken en zo nodig wijzen op de geldende wet- en regelgeving.
De Rijksoverheid geeft aan dat openbaar onderwijs niet uitgaat van een godsdienst of levensovertuiging3; in hoeverre vindt u dat de neutraliteit van het onderwijs in het geding komt wanneer een rector van een school aangeeft «als school sympathie te hebben voor de doelstelling van de manifestatie: een beter en duurzamer klimaatbeleid»?
Door sympathie uit te spreken voor de doelstelling van een manifestatie is de neutraliteit van het (openbaar) onderwijs niet noodzakelijkerwijs in het geding. De schoolleiding moet zich hierbij bewust zijn van haar rol en positie, en ervoor zorgen dat ruimte is voor verschillende opvattingen over in dit geval het klimaatbeleid en voor het gesprek daarover.
In hoeverre ondermijnt het actief organiseren om naar een demonstratie te gaan, zoals het Kandinsky College in Nijmegen doet met een voorlichtingsbijeenkomst over de klimaatdemonstratie, de leerplicht?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Wat gebeurt er met leerlingen die een toets missen omdat ze toestemming van school hebben gekregen om te demonstreren?
Indien leerlingen geoorloofd tijdens schooltijd aanwezig zijn bij een demonstratie is het in beginsel aan de school om te bepalen of en zo ja: hoe deze leerlingen in de gelegenheid worden gesteld om gemiste lessen en toetsen op een ander moment in te halen. Het is ook de eigen verantwoordelijkheid van de leerlingen om hier rekening mee te houden. Navraag leert ons dat in dit specifieke geval er geen sprake is geweest van het missen van toetsen.
Het bericht ‘Emotionele ouderavond om nieuw schoolplan: Kinderen komen huilend thuis’ |
|
Simone Richardson (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Emotionele ouderavond om nieuw schoolplan: Kinderen komen huilend thuis»?1
Ja.
Bent u bekend met het nieuwe schoolplan van het Picasso Lyceum in Zoetermeer? Wat vindt u ervan dat per vak slechts 30 minuten instructie per week wordt gegeven?
Ja, ik ben bekend met het nieuwe schoolplan van het Picasso Lyceum. Bij een verandering van het schoolplan is het van belang dat alle partijen worden betrokken in een vroeg stadium, dat er draagvlak is voor de verandering, dat een school zich houdt aan de wettelijke voorschriften, dat er gebruik gemaakt wordt van inzichten uit de wetenschap en onderwijspraktijk over wat wel en niet werkt en dat er wordt getoetst of de leerling er uiteindelijk beter van wordt. Het is goed dat de Inspectie van het Onderwijs momenteel onderzoek doet op deze school, gezien de ontstane onrust. Ik laat het aan de inspectie om een oordeel te vellen over het nieuwe schoolplan van deze school.
Klopt het dat de leerlingen op school daardoor een groot gedeelte van de tijd huiswerk aan het maken zijn? Klopt het eveneens dat de leerlingen dat in zeer grote groepen doen en soms zonder begeleiding van een bevoegde leraar?
Ik kan hier momenteel geen antwoord op geven. Dit is onderdeel van het onderzoek van de Inspectie.
Bent u het ermee eens dat de kwaliteit van het onderwijs op het Picasso Lyceum daarmee onder druk staat?
De inspectie doet momenteel onderzoek op het Picasso Lyceum en zal daar dit najaar over rapporteren. Of de kwaliteit van een school onder druk staat is aan het oordeel van de inspectie. Voor mij is het belangrijk dat de onderwijskwaliteit en het verbeteren daarvan goed geborgd is in de school.
Hoe verhoudt het inkorten van de instructietijd zich tot de vastgestelde normuren voor onderwijstijd in art. 2.38 WVO2 2020? Vallen de uren die leerlingen zelfstandig huiswerk maken hier ook onder?
In algemene zin geldt dat de wettelijke normen voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs niet alleen toezien op «traditionele lessen» en de instructietijd daarbinnen, maar meer invullingen mogelijk maken. Een onderwijsactiviteit kan gezien worden als (uit publieke middelen bekostigde) onderwijstijd als dit een integraal onderdeel vormt van het reguliere, in beginsel voor alle leerlingen toegankelijke, onder verantwoordelijkheid van de school verzorgde onderwijsprogramma. Dat onderwijsprogramma is gericht op de onder meer in kerndoelen, exameneisen en algemene wettelijke bepalingen vervatte doelstellingen. Bovendien moet de medezeggenschapsraad van de school vooraf instemmen met welke soorten onderwijsactiviteiten worden ingepland als onderwijstijd. Of in dit geval aan al deze eisen is voldaan is ter beoordeling van de inspectie.
Bent u het eens dat huiswerkuren geen vervanging zijn voor instructie door een bevoegde leraar?
Ja, daar ben ik het mee eens. Het individueel of groepsgewijs werken aan lesstof is een andere manier om deze lesstof te verwerven dan via klassikale instructie. Beide activiteiten zijn nodig en idealiter is er in de praktijk sprake van een goede mix. De ene leerling heeft meer begeleiding nodig, terwijl een andere leerling juist gebaat is bij individueel oefenen met de lesstof. Daarom kan niet categorisch gesteld worden dat méér (of minder) klassikale instructie altijd beter is, hoewel het evident is dat goede klassikale instructie van grote waarde is. Wel is het essentieel dat leerlingen daarin begeleid worden in hun onderwijsproces door gekwalificeerd onderwijspersoneel.
Waar kunnen ouders en leerlingen zich melden als zij vermoeden dat de onderwijskwaliteit op een school onder druk staat? Welke stappen kunnen zij zelf ondernemen?
Er zijn verschillende wegen die ouders en leerlingen kunnen bewandelen bij het vermoeden dat de onderwijskwaliteit onder druk staat. Ouders en leerlingen kunnen intern het gesprek aangaan door zich te melden bij de leraar, de schoolleiding, het bestuur of de medezeggenschap. Als een gesprek geen oplossing biedt kan een klacht worden ingediend volgens de klachtenregeling van de school. Het is ook mogelijk om direct een melding te maken bij de inspectie. Meldingen kunnen voor de inspectie aanleiding zijn om contact op te nemen met het bestuur van de school en kunnen ook leiden tot het doen van onderzoek.
Heeft de Onderwijsinspectie grond om op basis van deze signalen een onderzoek in te stellen? Zo ja, bent u bereid de inspectie daartoe te verzoeken?
De inspectie kan in algemene zin op basis van signalen als deze ervoor kiezen om nader onderzoek te doen. Naar aanleiding van de signalen heeft de inspectie intussen besloten onderzoek te doen op het Picasso Lyceum.
Is de door het Picasso Lyceum gebruikte onderwijsmethode wetenschappelijk onderbouwd? Bent u het ermee eens dat het gebruik van bewezen effectieve methodes gestimuleerd dient te worden?
Het bestuur van het Picasso Lyceum geeft aan dat het bij het ontwikkelen van het onderwijsmodel diverse wetenschappelijke inzichten heeft gebruikt. Het is wenselijk dat scholen deze inzichten gebruiken. Er zijn veel verschillende en uiteenlopende onderwijsmethoden waarvan de effectiviteit wetenschappelijk is onderbouwd. Daarbij geldt dat er niet slechts één onderwijsmethode is die voor alle scholen, voor alle leerlingen, voor alle onderwijsprogramma’s en in alle situaties het meest geschikt is. Het is zeker van belang om methoden te gebruiken die wetenschappelijk onderbouwd zijn, en daarom stimuleren we dit (verder), onder meer bij het Nationaal Programma Onderwijs, het Masterplan Basisvaardigheden en Ontwikkelkracht.
Welke stappen gaat u concreet zetten om de rust op de school en bij haar leerlingen zo snel mogelijk weer terug te laten keren?
Ik volg nauwgezet de ontwikkelingen rondom deze school, vanwege het belang van de onderwijskwaliteit en de rust voor de leerlingen en ik ben blij dat de inspectie momenteel onderzoek doet. De eerstvolgende stap is het afwachten van de uitkomsten hiervan.
Kunt u aangeven waarom u, ondanks herhaaldelijk verzoek van scholen, verenigingen en gemeenteraadsleden toch volhardt in een termijn van een wet die wringt met de werkvloer?
In mijn brief van 14 september jl. heb ik aangekondigd op korte termijn in gesprek te gaan met de betrokken partijen over de afname van de doorstroomtoets en de viering van carnaval.1 Op 18 september heeft dit gesprek plaatsgevonden, met vertegenwoordigers van de samenwerkende carnavalsverenigingen, de carnavalsbonden, de provincie Limburg, ouders, de sectoren primair en voortgezet onderwijs, schoolleiders, de toetsaanbieders, stichting Cito en het CvTE. Dankzij hun bijdragen heb ik een breed beeld gekregen van de zorgen, dilemma’s en afwegingen ten aanzien van de onderwijsinhoudelijke en organisatorische consequenties van een eventuele aanpassing van de afnameperiode.2 Enerzijds was er een sterke wens om (voor scholen die dat wensen) de week vooraf aan het officiële carnaval een toetsvrije week te maken. Anderzijds waren er organisatorische en juridische overwegingen. Op grond van dat gesprek heb ik besloten de periode waarin scholen een doorstroomtoets kunnen afnemen van twee naar drie weken te verlengen. In 2024 was dat alleen mogelijk voor de digitale doorstroomtoets. Na de afname van de doorstroomtoetsen in 2024 zal ik u een wetswijziging doen toekomen waarin ik deze verruiming van de afnameperiode structureel codificeer. Voor de jaren daarna kan (naast de digitale doorstroomtoets) ook de papieren doorstroomtoets zo worden gepland dat er meer ruimte overblijft voor belangrijke culturele tradities.
Kunt u bij wijze van uitzondering op de regel de carnavalsregio’s alsnog een extra week speling geven?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om tijdens de carnavalsperiode in contact te blijven met scholen en de carnavalsprovincies over de afname van de doorstroomtoets? Zo nee, waarom niet?
Met de aangekondigde verlenging van de periode waarin scholen de toets kunnen plannen, bied ik scholen meer ruimte om zelf te bepalen wanneer zij hun toets afnemen. Dat kan op een of twee dagdelen. Omdat met de inwerkingtreding van de Wet doorstroomtoetsen po het tijdpad wijzigt waarin schooladvies, toetsafname en aanmeldweek hun beslag krijgen, onderzoek ik na de eerste afnameperiode van de doorstroomtoets wat de effecten zijn van dit nieuwe tijdpad. Daarin zal ook aandacht zijn voor de afname van de doorstroomtoets in relatie tot carnaval.
Bent u bereid het afnamemoment te evalueren, zodat in de toekomst (zoals in 2026 en 2027) de samenkomst met dergelijke belangrijke culturele evenementen voorkomen kan worden? Zo nee, waarom niet?
De verlenging van de afnameweek zal juridisch worden verankerd na de komende afname van de doorstroomtoets (begin 2024). Hiermee bied ik scholen meer ruimte om een voor hen geschikt moment te kiezen voor het afnamen van de toets, zodat er meer flexibiliteit ontstaat voor de verschillende culturele tradities die ons land rijk is.
Vreest u niet voor een langdurig effect op de doorstroom en het niveauadvies van deze kinderen?
Het belang van het kind staat altijd voorop. Een leerling moet in goede omstandigheden een toets kunnen maken. Tegelijkertijd zie ik ook het belang van deelname aan belangrijke tradities. Met de verruiming van de afnameperiode heb ik voor beide zaken meer ruimte gemaakt.
Klopt het dat u voorstelt dat studenten uit bijvoorbeeld België of Duitsland, die 8 uur per week werken, recht krijgen op Nederlandse studiefinanciering, te weten € 439,20 per maand?
Klopt het dat het daarnaast volgens de nieuwe voorstellen zo is dat zelfs 6 uur per week werken genoeg is om een studiebeurs te krijgen als dat een half jaar of langer ononderbroken («bestendig») gebeurt?
Klopt het dat studenten uit België en Duitsland, wanneer zij 18 -24 jaar zijn, ook nog ongeveer € 250,– per maand kinderbijslag ontvangen?
Wat denkt u dat het gevolg zal zijn van het feit dat EU-studenten in het Engels tegen relatief laag collegegeld (€ 2.314,– of de helft daarvan in het eerste jaar) studies in Nederland kunnen volgen en dan recht hebben op een Nederlandse basisbeurs, een aanvullende beurs, eventueel nog kinderbijslag uit eigen land?
Kunt u toelichten hoe deze nieuwe, veel ruimere voorwaarden waaronder buitenlandse EER studenten studiefinanciering in Nederland kunnen aanvragen, tot stand zijn gekomen?
Heeft u andere urennormen overwogen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In het geval dat deze EER-studenten ook een aanvullende beurs aanvragen, hoe wordt dan bepaald of ze daar recht op hebben? Wordt er gekeken naar het salaris van de ouders in herkomstlanden en wordt prijspariteit meegewogen in de afweging?
Indien een middenklasse gezin uit Bulgarije, twee ouders met ieder een inkomen van € 1.400,– per maand, een kind in Nederland laat studeren, op hoeveel basisbeurs en op hoeveel aanvullende beurs heeft dat kind dan aanspraak als het 8 uur per week werkt?
Met welke EER-landen bent u erin geslaagd om gegevens over het inkomen van de ouders uit te wisselen zodat u kunt controleren of er wel recht bestaat op een aanvullende beurs?
Denkt u dat de normen van 32 uur per maand werken, of 24 uur per maand voor 6 maanden werken, de ondergrenzen zijn van wat binnen het Europese recht mogelijk is?
Hoe bepalen andere Europese landen of een student migrerend werknemer is?
Hoe verklaart u de verschillen tussen de invulling van migrerend werknemerschap in Nederland en andere lidstaten? Kunt u specifiek ingaan op de het verschil met Vlaanderen?
Kunt u daarnaast in de vergelijking met andere landen ook aangeven of die landen een basisbeurs hebben? Kunt u een lijst geven van landen waarbij het migrerend werknemerschap leidt tot een aanspraak op studiefinanciering en kunt u aangeven hoe hoog die is?
Hoeveel meer EER-studenten krijgen door de nieuwe normen recht op studiefinanciering? Kunt u een schatting maken indien dit niet bekend is?
Heeft u bij de schatting van de vorige vraag rekening gehouden met het feit dat het wel heel aantrekkelijk is om een dag per week te gaan werken voor EER-studenten?
Hoeveel EER-studenten hebben in de ramingen van OCW recht op studiefinanciering in elk van de collegejaren tussen 2021 en 2028 en hoeveel kost die studiefinanciering per jaar?
Bent u het met de leden eens dat deze regeling een financiële prikkel kan zijn voor studenten uit landen die geen basisbeurs kennen, zoals Duitsland en België, om hier te komen studeren?
Kunt u de Kamer inlichten over de geschatte omvang van die financiële consequenties, en ook wanneer we die consequenties kunnen verwachten?
Wat gaat u doen om die financiële gevolgen te mitigeren?
Bent u bereid de onevenredige gevolgen van dit onderdeel van het Unierecht, wat migrerend werknemerschap betreft, voor de Nederlandse onderwijsbegroting aan de orde te stellen op Europees niveau? Zo nee, waarom niet?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Nederlandse universiteiten niet veel te aantrekkelijk worden voor EER-studenten?
Kunt u deze vragen een voor een en met spoed (ruim binnen drie weken) beantwoorden?
Het bericht ‘Grote zorgen bij DUO: studiebeurs een raadsel voor bijna 90 procent ouders van mbo’ers’. |
|
Hans Teunissen (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving en uitkomsten van onderzoek waaruit blijkt dat 9 op de 10 ouders van mbo-studenten niet precies weet hoe de studiebeurs in elkaar steekt en een derde van de ouders niet alle hulpmiddelen (zoals de ov-jaarkaart) kent?1
Ja.
Kunt u de actuele stand van aanvragen onder mbo-studenten geven voor zowel de reguliere als aanvullende beurs?
De basisbeurs in het mbo is volgens de recentste stand aangevraagd door 97% van alle studenten die studiefinanciering aanvragen. Dit percentage is vergelijkbaar met eerdere jaren.
De aanvullende beurs in het mbo is aangevraagd door 92% van de studenten die studiefinanciering aanvragen. Dat is beduidend hoger dan in studiejaar 2020/21, toen dat percentage rond 67% lag. In de tussentijd is onder andere veranderd dat de aanvullende beurs nu standaard wordt aangevinkt in het aanvraagscherm van MijnDUO. (In absolute zin is het aantal aanvragen van de aanvullende beurs gedaald van 156.000 naar 150.000; dat is te rijmen met het stijgende percentage doordat het aantal mbo-studenten toen hoger lag).
Voor studenten aan hbo en universiteit gaan de meest beschikbare actuele cijfers over mei. Daaruit bleek dat 92% van de HO-studenten een aanvullende beurs had aangevraagd, tegenover 64% in het jaar ervoor. Er zijn wel recentere cijfers over de toekenningen beschikbaar, ofwel het aantal aanvragen dat wordt gehonoreerd. Daaruit blijkt dat tot nu toe ruim 448.000 basisbeurzen zijn toegekend. Aangezien de basisbeurs pas dit studiejaar weer is ingevoerd, is er geen vergelijking met de jaren hiervoor te maken. Voor de aanvullende beurs geldt dat deze momenteel bijna 131.000 keer is toegekend aan studenten aan hbo en universiteit. Dit aantal zal naar verwachting nog stijgen, omdat er nog nieuwe aanvragen binnenkomen. Dat aantal is vergelijkbaar met vorig jaar toen ruim 138.000 toekenningen zijn gedaan.
Op welke wijze monitort u of de DUO-campagne tot meer aanvragen leidt?
Zoals ik hierboven al heb benoemd, monitor ik het aantal aanvragen van studiefinanciering. Verschillende factoren kunnen een rol spelen bij de stijging van het aantal aanvragen voor de aanvullende beurs. Dat zijn onder meer de maatregelen die ik heb genomen, zoals de campagne en het standaard aanvinken van de aanvraag voor aanvullende beurs in Mijn DUO. Het is daarom lastig om het precieze effect van de communicatiecampagne te monitoren.
Welke aanvullende acties kunt u ondernemen om studenten en ouders beter te informeren over de mogelijkheden van de studiebeurs en andere hulpmiddelen? Vanaf welk moment gaat u deze acties inzetten?
Er zijn verschillende aanvullende acties ingezet om studenten en ouders hier beter over te informeren.
DUO heeft allereerst de afgelopen jaren de voorlichting aan studenten over studiefinanciering verbeterd en maatregelen genomen om het gebruik ervan te verhogen. Naast het verduidelijken van informatie op de website, in webinars en (social) mediacampagnes informeert DUO aankomend studenten ook via communicatiekanalen van middelbare scholen over studiefinanciering. Daarnaast biedt DUO lespakketten aan scholen aan, waarmee zij studiefinanciering in de klas kunnen behandelen. Studenten die geen studiefinanciering hebben aangevraagd worden hier via een brief op gewezen. DUO kijkt voortdurend hoe de informatievoorziening over studiefinanciering en andere regelzaken kan worden verbeterd, samen met studenten en andere betrokken organisaties.
Ouders worden nu over studiefinanciering geïnformeerd op de website van DUO. Tevens ontvangen alle eindexamenleerlingen en hun ouders een brief over de zaken die ze moeten regelen als ze gaan studeren, zoals ook studiefinanciering. Ook mbo-studenten die bijna 18 jaar worden ontvangen deze informatie. Door het uitvoeren van het onderzoek en het in de publiciteit brengen hiervan, informeert DUO studenten en hun ouders over de veranderingen in studiefinanciering. Zo kunnen zij hier optimaal gebruik van maken.
Ouders spelen een belangrijke rol bij de studiekeuze van hun kind en ondersteunen hen vaak bij de regelzaken. Daarom is het van belang dat ouders hier goed van op de hoogte zijn. Eerder is al een website2 gelanceerd met daarop onder andere een checklist op maat voor aankomende studenten over wat zij moeten regelen als ze willen gaan studeren. Hiermee worden studenten en hun ouders begeleid naar informatie over diverse geldzaken, waaronder ook studiefinanciering. Ik ga onderzoeken hoe we ouders van aankomend studenten in aanvulling hierop beter kunnen informeren over alle regelzaken rondom studeren, dus ook het aanvragen van studiefinanciering.
Als laatste is deze zomer de regeling Financiële educatie mbo3 gepubliceerd, die als doel heeft om docenten bij te scholen om financiële educatie te integreren in het onderwijs. Mbo-instellingen kunnen tussen 18 september en 16 oktober 2023 een aanvraag indienen.4 Het voornemen is om de regeling in 2024 ook open te stellen voor het primair en voortgezet onderwijs.
Deelt u de opvatting dat (aanstaande) studenten ook binnen de oriëntatie op studie en beroep en binnen de voorlichting van opleidingen gewezen moeten worden op de mogelijkheden van de studiebeurs? Op welke wijze kunt u scholen en opleidingen hiertoe stimuleren?
Ik vind het belangrijk dat aankomende studenten zich al vroeg oriënteren op welke (financiële) regelingen er zijn waar zij gebruik van kunnen maken. Veel decanen geven ook aan hun leerlingen daar graag over te willen informeren en behoefte te hebben aan middelen die zij direct op school kunnen gebruiken. Het vergt namelijk veel tijd voor decanen, mentoren en docenten om zich daarin te verdiepen. DUO stelt zoals gezegd al lespakketten beschikbaar over studiefinanciering. Samen met decanen en andere betrokken partijen gaan we aanvullende middelen ontwikkelen en beschikbaar stellen aan scholen die daar gebruik van willen maken.
Kunt u de Tweede Kamer voor het commissiedebat mbo – gepland op 13 september – per brief informeren over de actuele stand van zaken met hierin de aanvragen per sector en een overzicht van genomen en te nemen acties?
Ik zal de beantwoording voor het debat naar de Tweede Kamer sturen. In de antwoorden op vraag 4 en 5 heb ik de genomen en te nemen maatregelen benoemd. In het antwoord op vraag 2 heb ik de actuele aanvragen van studenten per sector, dat wil zeggen mbo, hbo en universiteit opgenomen.
De toegankelijkheid van het funderend onderwijs voor kinderen met long covid |
|
Nico Drost (CU) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Ontvangt u ook signalen dat kinderen met long covid obstakels ervaren waardoor ze niet of minder goed onderwijs kunnen volgen? Zo ja, hoeveel kinderen ervaren deze obstakels?
Het is heel vervelend dat leerlingen kampen met post-COVID. Zeker als zij niet de erkenning krijgen die zij verdienen. Daarom ben ik sinds de uitbraak van COVID-19 in gesprek met diverse partijen1 die betrokken zijn bij COVID en post-COVID (waarmee ook bedoeld wordt long COVID) bij kinderen. Deze partijen zijn ook betrokken geweest bij de totstandkoming van het advies schooldeelname na vervallen corona maatregelen 2, wat is opgesteld om scholen, leerlingen en ouders te ondersteunen om over dit onderwerp het goede gesprek te voeren.
Daarnaast is gesproken met diverse belangenpartijen, waaronder het Longfonds, PostCovid NL, Long Covid Nederland, Kinderen met Long Covid, C-support en Belangenvereniging Intensieve Kindzorg (BVIKZ). In de diverse gesprekken die er gevoerd zijn, komen deze signalen naar voren.
Er zijn echter geen harde cijfers bekend over het aantal leerlingen in Nederland dat hiermee te maken heeft. Maar duidelijk is dat het voor kinderen die te maken hebben met post-COVID van belang is dat zij zo goed mogelijk verbonden blijven met hun klas en zich kunnen blijven ontwikkelen.
Indien kennis over het bovenstaande ontbreekt, bent u bereid om dat in kaart te brengen?
Patiënten met post-COVID zijn geholpen met erkenning en een effectieve behandeling, meer dan met individuele registratie. Om dit te bewerkstelligen heeft de Minister van VWS op 1 juni jl. Uw Kamer geïnformeerd over het programma onderzoek en kennisdeling post-COVID, dat is opgericht om expertise en kennis rondom post-COVID te vergroten en te delen3. Het meerjarenprogramma bestaat uit een nationaal expertisenetwerk en een meerjarig onderzoeksprogramma. Het onderzoeksprogramma wordt mede gebaseerd op een kennisagenda waar onder andere de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU), het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) en het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG) een bijdrage aan leveren. Hierbij is gevraagd ook specifiek aandacht te besteden aan kinderen met post-COVID.
Ontvangt u signalen dat long covid een belemmering vormt bij kinderen in de keuze voor een middelbare school vanwege het gebrek aan kennis en expertise bij deze scholen over hun verantwoordelijkheden en mogelijkheden bij het geven van onderwijs aan leerlingen met long covid?
Deze specifieke signalen hebben mij nog niet bereikt, ik zal dit toetsen in mijn gesprekken met vertegenwoordigers van patiëntenverenigingen. Voor ernstig zieke leerlingen in zijn algemeenheid krijg ik wel signalen binnen dat het zoeken van een geschikte school lastig kan zijn.
Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken of long covid een belemmering vormt?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Indien long covid een belemmering vormt, welke oorzaken liggen daaraan ten grondslag? Heeft het bijvoorbeeld te maken met de onbekendheid of het gebrek aan erkenning van long covid of omdat scholen geen passend onderwijs kunnen bieden?
Ik heb op dit moment onvoldoende zicht op de mate en oorzaken van belemmeringen die post-COVID vormt om iets te kunnen zeggen over de mogelijke oorzaken hiervan. Wat in zijn algemeenheid gezegd kan worden is dat wanneer een jeugdige vanwege een medische reden langdurig niet naar school kan er gekeken moet worden – samen met de jeugdige, ouders, school en zo nodig in overleg met jeugdarts, behandelaren en de leerplichtambtenaar – hoe deze weer passend deel kan nemen aan onderwijs.
Om scholen te informeren is het advies schooldeelname na vervallen corona maatregelen opgesteld. Daarin wordt ook ingegaan op de situatie van kinderen met long-COVID en staan links naar meer informatie.
Deelt u de observatie dat de bereidheid van scholen om hun wijze van lesgeven aan te passen op leerlingen met long covid (door bijvoorbeeld deels online onderwijs mogelijk te maken) zeer wisselend is?
In zijn algemeenheid zijn er verschillen tussen scholen als het gaat om het vermogen om aangepast onderwijs te organiseren voor leerlingen die door ziekte tijdelijk niet (volledig) naar school kunnen. Maar kinderen zouden daar niet de dupe van mogen zijn. Zo lang een leerling staat ingeschreven is de school (ook bij ziekte) wettelijk verplicht om het onderwijs te organiseren, tenzij deze leerling op geen enkele wijze in staat is onderwijs te volgen. Er is voor scholen ondersteuning beschikbaar die hen helpt dit goed te doen. Zoals u weet werk ik daarnaast aan het tegengaan van verzuim en daarbinnen aan het organiseren van digitaal afstandsonderwijs. Over dat laatste informeer ik uw Kamer voor het einde van dit jaar.
Welke verplichtingen hebben scholen om leerlingen met long covid goed onderwijs te bieden?
Ieder kind heeft recht op onderwijs en scholen hebben een zorgplicht, wat betekent dat zij de juiste ondersteuning en hulp moeten bieden indien nodig. Ook als een kind niet of niet volledig naar school kan door ziekte. De school is verantwoordelijk om in overleg met de ouders en eventueel betrokken deskundigen tot passend maatwerk te komen. Digitaal afstandsonderwijs kan daar onderdeel van zijn. Indien een reguliere school niet in staat is om de ondersteuning te bieden die nodig is, kan ook gekeken worden of een gespecialiseerde school voor langdurig zieke leerlingen dit wel kan.
Welke mogelijkheden hebben scholen om leerlingen met long covid de juiste aanpassingen en begeleiding te bieden om goed onderwijs te kunnen geven?
Voor alle leerlingen die door een ziekte niet naar school kunnen, dus ook voor leerlingen met post-COVID, is het van belang dat zij zo min mogelijk leervertraging oplopen en niet het contact verliezen met klasgenoten. Voor scholen is er ondersteuning om hen te helpen met het organiseren daarvan en ook een jeugdarts kan hierin ondersteunen door scholen en ouders te adviseren.
Om het onderwijs aan een zieke leerling goed te organiseren kunnen scholen een consulent onderwijsondersteuning zieke leerlingen inschakelen. Deze consulent heeft veel kennis over ziek zijn en de consequenties van een ziekte voor het volgen van onderwijs en mogelijke oplossingen. Bijvoorbeeld om een leerling digitaal aan te sluiten op de eigen klas. Aan de ondersteuning zijn voor de school of ouders geen kosten verbonden.
Ik verken op dit moment ook digitaal afstandsonderwijs als een mogelijkheid om kinderen die niet (volledig) naar school kunnen toch onderwijs te laten volgen. Ook in het advies van het Maatschappelijk Impact Team wat voor de zomer is uitgekomen4, staat het advies over het bespoedigen van het digitaal afstandsonderwijs vermeld. Op dit moment wordt gewerkt aan de beleidsreactie op dit advies welke later dit jaar naar de Kamer verstuurd zal worden.
Hoe wilt u voorkomen dat leerlingen met long covid onnodige leerachterstanden oplopen en contact verliezen met klasgenoten?
Zie het antwoord op vraag 8.
Deelt u de observatie dat als scholen long covid bij kinderen (die vaak noodgedwongen niet mee kunnen doen) niet herkennen of erkennen, kinderen zich vaak extra buitengesloten voelen en bent u bereid extra inzet te plegen zodat ook op scholen long covid beter wordt herkend en erkend?
Zeker, ik begrijp goed dat kinderen met een ziekte, zoals post-COVID, zich buitengesloten kunnen voelen wanneer zij lange tijd niet mee kunnen doen met school en wanneer hun ziekte niet erkend wordt. Dat kan eenzaam zijn en dat wil ik vanuit mijn positie zoveel mogelijk voorkomen. Daarom zet ik mij in voor zaken als het eerder genoemde «advies schooldeelname na vervallen coronamaatregelen», het onderwijs aan zieke leerlingen, digitaal afstandsonderwijs en blijf ik in gesprek met betrokken partijen bij post-COVID om te horen wat er nodig is.
Op welke manieren communiceert u richting scholen het belang van preventieve maatregelen zoals thuisblijven bij klachten en ventilatie in klaslokalen en moet deze communicatie worden verduidelijkt? Zo ja, op welke manier?
Momenteel zitten we qua ontwikkeling van de pandemie in een dermate gunstig scenario dat de specifieke maatregelen en adviezen wat betreft corona zijn komen te vervallen. Het beleid is er nu dus níet op gericht een corona-besmetting of verdere verspreiding van het virus te voorkomen. Er geldt ook geen (zelf-)test of isolatieadvies meer.
De specifieke corona-adviezen zijn vervangen door nieuwe, generieke adviezen die helpen om verspreiding van luchtwegvirussen te beperken. Zo wordt aangegeven dat het altijd verstandig is om thuis te blijven als je ziek bent, in je elleboog te hoesten of te niezen, regelmatig handen te wassen en voor voldoende frisse lucht te zorgen.
Maar met gewone lichte verkoudheidsverschijnselen, zoals een hoestje of een snotneus, hoeven kinderen zeker niet thuis te blijven. Ik begrijp goed dat dit voor ouders van kinderen met post-COVID spanningen kan oproepen, omdat zij hierdoor het risico op besmetting niet goed kunnen inschatten. Informatie hierover kunnen scholen nog steeds vinden op www.lesopafstand.nl. Mocht de situatie wijzigen, dan zullen we op deze website en ook via andere kanalen scholen hier goed over informeren.
Via de Kamerbrief van 17 april jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd5 over de verdere maatregelen die in het kader van ventilatie op scholen zijn genomen. Het kabinet heeft eerder in totaal € 360 miljoen vrijgemaakt voor de aanpak van ventilatie op scholen. De Specifieke Uitkering Ventilatie In Scholen (SUVIS-regeling) is volledig uitgeput. De aanvraagperiode voor de Maatwerkregeling ventilatie is gesloten en ook deze regeling is nagenoeg volledig uitgeput.
Daarnaast zijn er in 2022 middelen beschikbaar gesteld voor het aanschaffen van CO2-meters. Momenteel wordt gewerkt aan een verplichtstelling van CO2-meters in alle klaslokalen. Ter ondersteuning is er vanuit expertisecentrum Ruimte-OK gezorgd voor voldoende experts die scholen van informatie en advies voorzien.
Aanvullend zet ik via onderzoek in op het verstevigen van kennis over het effect van luchtreinigers in het tegengaan van COVID-19 en andere virussen via de lucht. Tot slot is gezond binnenklimaat een aandachtspunt in de programmatische aanpak onderwijshuisvesting die ik momenteel aan het uitwerken ben. Middels een programmatische aanpak kan sneller, beter, duurzamer en adaptiever worden gebouwd, door projecten te bundelen en professionaliteit te vergroten. Naar verwachting ontvangt uw Kamer in oktober een volgende periodieke Kamerbrief onderwijshuisvesting, waarin ik uw Kamer wederom over de laatste stand van zaken rondom de programmatische aanpak zal informeren.
Hebben kinderen met andere ziekten als ME/CVS ook te maken met soortgelijke belemmeringen en wat is uw inzet zodat deze kinderen zo goed mogelijk onderwijs kunnen volgen?
Mijn inzet is er op gericht om voor alle kinderen die ziek zijn er voor te zorgen dat zij zich kunnen blijven ontwikkelen, ondanks hun ziekte. Kinderen met andere ziekten als ME/CVS vallen dan ook, net zoals kinderen met post-COVID, onder de doelgroep voor onderwijs aan zieke leerlingen. Het proces voor alle langdurig zieke leerlingen is hierbij gelijk, ongeacht de aard van de ziekte van de leerling.
Bent u bereid om over deze zaken in gesprek te gaan met Kinderen met Long Covid en andere patiëntengroepen of belangenorganisaties?
Ja, zoals aangegeven ben ik in gesprek met deze organisaties en ik zal dit ook blijven doen.
Het artikel ‘Universiteit van Amsterdam beloofde EY wetenschappelijk advies in ruil voor sponsordeal’ |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Universiteit van Amsterdam beloofde EY «wetenschappelijk advies in ruil voor sponsordeal» en het daarbij behorende door de UvA ten behoeve van EY opgestelde memo «Benefits of Partnering with the UvA in the CPT Project» (gedateerd 15 september 2020)?1
In algemene zin vind ik onderzoekssamenwerking met het bedrijfsleven een belangrijk element in ons onderwijsstelsel. Het zorgt ervoor dat wetenschappelijk onderzoek goed aansluit bij maatschappelijke uitdagingen en dat innovatie wordt gestimuleerd. Tegelijkertijd moet worden geborgd dat er geen vermenging plaatsvindt van commerciële belangen en de inhoud van het wetenschappelijk onderzoek. Dit wordt gedaan door kaders binnen de kennisinstellingen, waaronder de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit.
Klopt het dat de UvA aan EY een stem heeft toegezegd in wetenschappelijke discussies over de vraag hoe (onder andere) blockchain en artificial intelligence kunnen en zouden moeten worden gebruikt bij de totstandkoming van moderne belastingstelsels? Zo ja, vindt u een dergelijke toezegging in overeenstemming met de gedragscode wetenschappelijke integriteit?
De UvA geeft aan dat de onderzoekssamenwerking tussen de UvA en EY valt onder de paraplu van het project «Designing the tax system for a Cashless, Platform-based and Technology-driven society» (het CPT-project) van de sectie Belastingrecht (het Amsterdam Center for Tax Law) van de UvA. Ten behoeve van de onderzoekssamenwerking hebben de UvA en EY de afspraken vastgelegd in een overeenkomst die door beide partijen volgtijdelijk is ondertekend op 5 mei 2021 en 10 mei 2021 (hierna: «de overeenkomst»). Deze overeenkomst bevat aldus de overeengekomen voorwaarden waaronder de UvA het onderzoek uitvoert vanaf 2021 tot en met 2024. Daarnaast is er een memo van 15 september 2020 (hierna: «het memo») waarin algemene en specifieke voordelen van een samenwerking tussen de UvA en EY worden benoemd. De voordelen die worden genoemd in het memo zijn niet opgenomen in de afspraken en voorwaarden die zijn vastgelegd in de overeenkomst. De UvA geeft aan dat de voordelen op generlei wijze onderdeel zijn van de overeenkomst, noch van de onderzoekssamenwerking en dat deze niet aan EY zijn toegezegd. Daarnaast zijn volgens de UvA de in het memo genoemde voordelen niet toegekend, met andere woorden de in het memo opgenomen voordelen hebben volgens de UvA in de praktijk niet zijn beslag gekregen. De UvA heeft aangegeven het memo niet passend te vinden.
Naar mijn mening wekt het bestaan van het memo naast de overeenkomst de schijn van afhankelijkheid en belangenverstrengeling. De UvA heeft aangegeven dat, naast het gebruikelijke toezicht op de wetenschappelijke integriteit bij het aangaan en uitvoeren van onderzoek, een interne evaluatie zal plaatsvinden naar de uitvoering van het CPT-project, mede in het licht van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Zoals aangegeven in het verslag van mijn gesprek met de rector van de UvA, dat ik 14 september met uw Kamer heb gedeeld2, heb ik de UvA gevraagd bij deze evaluatie de vraag mee te nemen hoe het heeft kunnen gebeuren dat de zogenoemde benefits memo’s, waaronder die aan EY gericht, zijn opgesteld. Niet alleen de overeenkomst, maar ook het pad naar een overeenkomst toe (het proces) moet immers integer worden uitgevoerd. De UvA heeft aangegeven deze vraag mee te nemen in de interne evaluatie. Ook heb ik de UvA gevraagd of er nog andere sponsorcontracten bij deze vakgroep zijn die de aandacht behoeven. De UvA zal ook deze vraag meenemen bij de interne evaluatie. De UvA voorziet de evaluatie in het voorjaar van 2024 af te ronden en heeft op mijn verzoek toegezegd de uitkomsten van de evaluatie openbaar te maken.
Klopt het dat de UvA aan EY heeft beloofd om kansen te scheppen voor EY om de kennis, expertise en praktische inzichten van EY over (onder andere) de fiscale gebruiksmogelijkheden van blockchain, te delen met beleidsmakers over de hele wereld, waaronder de OESO, de Verenigde Naties en de EU? Is het volgens u de taak van een publiek bekostigde wetenschappelijke instelling om commerciële kansen te scheppen voor een van de grote advieskantoren in dit land?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat zij op generlei wijze beloftes aan EY heeft gedaan om kansen te scheppen voor EY om de kennis, expertise en praktische inzichten van EY over (onder andere) de fiscale gebruiksmogelijkheden van blockchain, te delen met beleidsmakers, waaronder de OESO, de Verenigde Naties en de EU. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat EY aan UvA een sponsorbedrag van € 276.000 heeft betaald waarmee de UvA in 2021–2025 een onderzoeker (assistent-professor) diende aan te nemen die specifiek onderzoek gaat doen naar blockchain en artificial intelligence (ai)?
De UvA geeft aan dat het klopt dat EY een bedrag van € 276.000 ten behoeve van het CPT-onderzoeksproject heeft toegezegd, met jaarbedragen van € 65.000 (1 mei 2021), € 67.000 (1 mei 2022), € 70.500 (1 mei 2023) en € 73.500 (1 mei 2024). De eerste 3 jaarbedragen (€ 65.000, € 67.500 en € 70.500) zijn ontvangen in 2021, 2022 en 2023. Conform de samenwerkingsovereenkomst worden de middelen ingezet voor de financiering van onderzoekstijd van een universitair docent belasting en technologie met bijzondere aandacht voor blockchain en kunstmatige intelligentie.
Klopt het dat de UvA de leiding van het onderzoek naar de fiscale gebruiksmogelijkheden van blockchain in handen heeft gegeven van een belastingadviseur/partner van EY die zichzelf bij EY «global blockchainleader» noemt?2 Op welke manier is de wetenschappelijke onafhankelijkheid geborgd wanneer zowel de financiering als de onderzoeksleiding afkomstig is van een direct belanghebbende commerciële partij?
De UvA geeft aan dat het klopt dat een partner bij EY een onbezoldigde gastaanstelling heeft bij de sectie Belastingrecht van de UvA. In die hoedanigheid doet betrokkene onderzoek in een specifiek onderdeel van het CPT-project, namelijk de impact van technologie op de fiscaliteit. Het is volgens de UvA niet juist dat de leiding van dit onderzoek in zijn handen is gegeven. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door meerdere leden van het CPT-project, onder leiding van de projectleider van het CPT-project, en in nauwe samenwerking met de universitair docent die op basis van de samenwerkingsovereenkomst op dit project werkzaam is.
Verder geeft de UvA aan dat het CPT project als geheel, en de activiteiten van alle betrokken onderzoekers, volledig onderworpen zijn aan de eisen van de NGWI. Met het oog hierop heeft de betrokken medewerker van EY de verklaring «Declaration of scientific independence» getekend. Zoals hiervoor aangegeven, wordt het onderzoek door meerdere leden van het CPT-project uitgevoerd, met een centrale rol voor de universitair docent, die zijn hoofdaanstelling (0,7 fte) heeft bij de UvA en geen banden met EY heeft. Daarnaast wordt de wetenschappelijke onafhankelijkheid van publicaties geborgd door academische papers die voortvloeien uit het CPT-project voor publicatie zoveel mogelijk aan te bieden aan peer reviewed journals. In het geval van het onderzoek van de universitair docent en de EY partner, zijn hun publicaties aangeboden bij een internationaal peer reviewed journal, namelijk het World Tax Journal (double blind peer reviewed). De aangeboden papers zijn door World Tax Journal geaccepteerd en inmiddels gepubliceerd.
Klopt het dat EY sinds 2019 het product «TaxGrid» ontwikkelt dat door middel van blockchaintechnologie de heffing en teruggave van dividendbelastingen ondersteunt, en EY bij overheden en Europese instellingen intensief lobbyt voor het testen en de aanschaf van dit product?3
Van de Belastingdienst heb ik begrepen dat TaxGrid een door EY ontwikkeld commercieel product is waarbij op basis van blockchain technologie een oplossing wordt gezocht om de processen rondom de vermindering van bronbelasting zo efficiënt mogelijk vorm te geven, met als doel de belangen van de diverse partijen (aandeelhouders, intermediairs, fiscale autoriteiten) zo goed mogelijk te waarborgen. Op eventuele lobbyactiviteiten van EY bij andere overheden en Europese instellingen heb ik geen zicht. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Heeft EY ook het Ministerie van Financiën of de Belastingdienst benaderd om TaxGrid te promoten, en zo ja, wat is tussen EY en het ministerie of de Belastingdienst besproken, wat was de uitkomst van het gesprek en was hierbij ook de belastingadviseur/partner van EY betrokken die het blockchainonderzoek aan de UvA leidt? Indien dit zo is, is hierbij verwezen naar de rol die de UvA hierbij speelde?
In 2019 is door EY aan het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst een voorlichting gegeven over TaxGrid. Van de Belastingdienst heb ik begrepen dat deze in 2020 is betrokken door EY om enkele gesprekken te voeren over een experiment (pilot) waarbij diverse private partijen, enkele universiteiten en de Britse, Noorse en Nederlandse belastingdienst betrokken zijn geweest. Bij deze pilot werd getest of TaxGrid kon bijdragen aan het zogenoemde «withholding tax issue». De uitkomst van die gesprekken was de uitvoering van de pilot, die van oktober tot en met december 2020 heeft gedraaid. De uitkomsten zijn vastgelegd in een door EY openbaar gemaakt rapport.5 De UvA heeft mij laten weten dat de partner van EY, die betrokken is bij het blockchainonderzoek (zie ook mijn antwoord op vraag 5), niet betrokken was bij de gesprekken met de Belastingdienst.
Dit alles overziend, en indachtig de kritiek van meerdere wetenschappelijke medewerkers van de UvA dat hun goede naam haast wordt vergeven aan activiteiten die de facto meer lijken op EY-seminars, heeft u voldoende vertrouwen erin dat het door EY gefinancierde onderzoek onafhankelijk en in overeenstemming met de gedragscode wetenschappelijke integriteit wordt uitgevoerd?
De UvA heeft mij gemeld dat de betreffende memo’s dateren uit 2020 en dat de faculteit begin 2023 nieuw beleid heeft vastgesteld gericht op borging van integriteit.6 Daarnaast heb ik begrepen dat de UvA deze zaak serieus oppakt en vertrouw erop dat er door de UvA gepast gehandeld zal worden op basis van de uitkomsten van de interne evaluatie. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u dat de door u – in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Kwint en Leijten over de invloed van het bedrijfsleven op het onderwijs – geschetste systematiek, waarin Raden van Toezicht de verantwoordelijkheid hebben om toe te zien op de borging van wetenschappelijke onafhankelijkheid afdoende functioneert? Zo ja, waarom? En hoe ziet u daarop toe? Wanneer zou volgens u de conclusie getrokken kunnen worden dat de huidige borging ontoereikend is?4
De instellingen zijn verantwoordelijk voor het scheppen van de juiste cultuur en randvoorwaarden voor een integere wetenschapsbeoefening. Zij dienen te voldoen aan de zorgplichten zoals opgenomen in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (hierna: NGWI). De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid en het zelfregulerende karakter van de NGWI, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de Raden van Toezicht.
Ik vind het belangrijk om het gesprek met de instellingen te blijven voeren en hen aan te blijven spreken op hun verantwoordelijkheid hiervoor, zo stevig als nodig is. Daarnaast heb ik de opstellers van de NGWI verzocht de code te laten evalueren door een onafhankelijke commissie, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de normen en zorgplichten die gerelateerd zijn aan transparantie en onafhankelijkheid. Aan de onafhankelijke commissie die de evaluatie uitvoert, wordt onder andere gevraagd in hoeverre de zorgplichten en normen van de NGWI toereikend en effectief zijn voor het borgen van de wetenschappelijke integriteit en hoe de gedragscode in de praktijk functioneert voor verschillende groepen gebruikers. Ik wil hier niet vooruitlopen op de uitkomsten van de evaluatie. Ik verwacht uw Kamer voor de zomer van 2024 te informeren over de uitkomsten van de evaluatie.
Het bericht 'Schoolkosten onbetaalbaar, ouders vragen vaker financiële hulp' |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schoolkosten onbetaalbaar, ouders vragen vaker financiële hulp»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een zorgelijke ontwikkeling is dat Stichting Leergeld in de eerste helft van 2023 30 procent meer aanvragen heeft gekregen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderen uit minder kapitaalkrachtige gezinnen nog steeds dezelfde onderwijskansen krijgen?
Het kabinet deelt deze zorg. Structureel is vanuit SZW voor participatie van kinderen in armoede € 10 miljoen per jaar beschikbaar voor de Sam& partijen (samenwerkingsverband van Leergeld Nederland, Jeugdfonds Sport & Cultuur, Nationaal Fonds Kinderhulp en Stichting Jarige Job). Vanwege de huidige problematiek (inflatie en hoge energieprijzen) is in 2023 incidenteel een aanvullend bedrag van € 4,5 miljoen beschikbaar gesteld voor het vergroten en bestendigen van hun bereik van kinderen met bijvoorbeeld sport- of muziekles of een verjaardagspakket. Ook ondersteuning bij kosten die samenhangen met onderwijs valt hieronder, bijvoorbeeld als het gaat om de aanschaf van een laptop. Deze partijen gaan ook aan de slag met het uitbreiden van hun voorzieningenpakketten naar activiteiten die bijdragen aan het duurzaam versterken van het ontwikkelingsperspectief van kinderen. Denk daarbij aan activiteiten gericht op het versterken van veerkracht of vaardigheden.
Verder ondersteunt het Ministerie van SZW het Jeugdeducatiefonds om kinderen in armoede via scholen te bereiken door hen toegang te bieden tot vele producten en diensten die bijdragen aan de ontwikkeling van het kind. Zo benutten we de scholen zoveel mogelijk als vindplaats en hebben ook scholen handvatten om kind en ouder te ondersteunen.
Ook loopt in het jaar 2023 het programma Schoolmaaltijden. Het bieden van een gezonde maaltijd op school draagt positief bij aan het welzijn van kinderen en hun leervermogen op school. Scholen in het primair en voortgezet onderwijs kunnen een maaltijd aan hun leerlingen aanbieden. Dit programma wordt uitgevoerd door het Jeugdeducatiefonds en het Rode Kruis in opdracht van het Ministerie van OCW.
Daarnaast zorgen we ervoor dat onderwijskansen zo min mogelijk samenhangen met de sociaaleconomische status van een leerlingen. Hierbij kunnen een stimulerende omgeving, de kwaliteit van de school en selectie en vooroordelen een rol spelen. We werken daarom aan het programma School & Omgeving en aan de verbetering van de doorstroom en differentiatie door het stimuleren van de samenwerking tussen po- en vo-scholen en met maatregelen die zich richten op het tegengaan van onderadvisering.
Ook werken we aan het wegnemen van financiële drempels zodat gelijke onderwijskansen worden bevorderd. Dat doen we bijvoorbeeld door het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage te versterken, maar ook de bredere inkomens- en steunmaatregelen van het kabinet voor gezinnen spelen daarbij een belangrijke rol.
Deelt u de mening dat zulke cijfers laten zien dat maatregelen om armoede te bestrijden nodig zijn en dat de overheid iets moet doen om het tij te keren? Zo ja, wat voor maatregelen gaat u de komende tijd nemen? Zo nee, waarom niet?
De bestrijding van armoede is een speerpunt van dit kabinet. Het kabinet heeft bij zijn start direct de ambitie uitgesproken om de bestaande armoede- en schuldenproblematiek in Nederland stevig aan te pakken, vormgegeven in de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden.2 Met deze Aanpak wil het kabinet door middel van een veertigtal acties drie ambitieuze doelstellingen realiseren: een halvering van het aantal mensen in armoede in 2030 (t.o.v. 2015), een halvering van het aantal kinderen dat in armoede opgroeit in 2025 (t.o.v. 2015) en een halvering van het aantal huishoudens met problematische schulden in 2030.
Om de bestaanszekerheid, in een tijd van ongekend hoge inflatie, te verbeteren is het kabinet vorig jaar met een koopkrachtpakket gekomen.
Met het oog op de aanbevelingen uit het eerste rapport van de Commissie sociaal minimum stelt het kabinet in de Miljoenennota voor 2024 een pakket aan maatregelen voor dat is gericht op grote gezinnen, gezinnen met oudere kinderen en reductie van armoede en kinderarmoede.3 Dit realiseren we door de verhoging van het kindgebonden budget met € 750 voor het eerste kind en € 883 voor het tweede kind en verder. De opslag voor 12–15 jarigen en 16–17 jarigen in het kindgebonden budget wordt verhoogd met € 400.
Daarnaast wordt de huurtoeslag verhoogd met € 416 en wordt de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentie-minimumloon in de bijstand in 2024 bevroren. Het kabinet stelt daarnaast opnieuw een subsidie beschikbaar voor het Tijdelijk Noodfonds Energie.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat er nog steeds scholen zijn die de «vrijwillige ouderbijdrage» verplicht stellen aan ouders, ondanks de aanscherping van de wet in 2021? Treedt de Inspectie van het Onderwijs hier nog hard tegen op, zoals uw voorganger Minister Wiersma schreef?2
Scholen moeten zich aan de wet houden. Dit communiceert het ministerie regelmatig naar scholen.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) blijft tegelijkertijd toezien op de naleving van de wet door scholen. Als scholen zich niet houden aan de wet dan wordt het bestuur hier door de inspectie op aangesproken en kan een herstelopdracht gegeven worden.
Daarnaast heb ik in overleg met de inspectie specifieker toegelicht waar een vrijwillige ouderbijdrage wel en niet voor mag worden gevraagd. Op die manier wordt onduidelijkheid die bij besturen en scholen over bepaalde kosten bestaat weggenomen. Regelmatig komt het voor dat een bijdrage wordt gevraagd voor zaken waar de school bekostiging voor krijgt. Recent heb ik middels een Kamerbrief met u gedeeld dat dit niet is toegestaan.5 De brochure met deze nadere toelichting wordt ook met scholen gedeeld. De inspectie zal besturen en scholen aanspreken wanneer zij zich niet aan de regels houden.
Bent u bereid om over te gaan naar een limiet op de vrijwillige ouderbijdrage, zoals wordt voorgesteld in de aangenomen motie van het lid De Hoop?3
Het rapport over Schoolkostenmonitor heb ik onlangs met uw Kamer gedeeld. Voor de begrotingsbehandeling stuur ik u een verdere duiding van dit rapport en informeer ik u over de vervolgstappen rondom de ouderbijdrage.