Gedupeerde studenten van niet-erkende beroepsopleidingen in de zorg |
|
John Kerstens (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «MBO Raad waarschuwt voor onbetrouwbare opleidingsbedrijven»?1
Ja
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mensen verwijst naar aanbieders van niet-erkende beroepsopleidingen en cursussen waar zij met geen mogelijkheid een diploma kunnen halen?
De scholingstrajecten die door Quadrant zijn aangeboden werden via UWV gefinancierd in het kader van de «Tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep», kortweg de scholingsvouchers. De rol van UWV rondom de scholingsvouchers beperkte zich tot het beoordelen of de voorgestelde opleiding leidt tot een diploma dat betrekking heeft op een beroep in een kansrijke sector, het toekennen van de voucher en het achteraf controleren of de opleiding ook daadwerkelijk is gevolgd. UWV had niet als taak om de kwaliteit van de opleidingen dan wel opleider te beoordelen. UWV had wel als taak om te controleren dat de opleiding door OCW erkend was. Bij Quadrant leek dit het geval op basis van de door Quadrant aangeleverde informatie.
Ondanks het feit dat het aanbieden van een niet-erkende opleiding legaal is, deelt u de mening dat het onverantwoord is dat het UWV deze mensen aanbeveelt een studie te volgen bij een instelling die zo benedenmaats is?
Quadrant had een overeenkomst met UWV om scholing te mogen leveren, al is er in het kader van de scholingsvouchers geen sprake geweest van bemiddeling door UWV tussen aanvragers en aanbieders van scholing. Ook hebben UWV en Quadrant samengewerkt via voorlichtingsavonden over mogelijkheden tot werk in de zorg. Signalen dat de opleidingen van Quadrant niet van niveau waren hebben destijds UWV niet bereikt. UWV heeft aangegeven dat wanneer dergelijke signalen er wel waren geweest dit zeker aanleiding zou zijn geweest voor een gesprek en een heroverweging van de relatie met Quadrant.
Welke maatregelen gaat u treffen om deze wanpraktijken uit te bannen en in elk geval te voorkomen dat het UWV er actief aan meewerkt?
UWV werkt aan een aanpassing van het inkoopkader waarin de contractuele verplichtingen van een opleider zijn opgenomen. Kwaliteitsinspecties van onderwijsinstellingen zijn geen kerntaak van UWV, maar UWV wil wel periodiek met gecontracteerde opleiders in gesprek over gemaakte afspraken. De periodieke gesprekken zouden aanvullend zijn op het huidige systeem, waar UWV in gesprek gaat met opleiders waarover klachten zijn ontvangen.
Is volgens u het voorwaardelijk stellen van een keurmerk een oplossing? Zo ja, bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Keurmerken incorporeren zijn een onderdeel van een bredere kwaliteitsborging met betrekking tot scholing die momenteel wordt uitgewerkt. Mede naar aanleiding van de ervaringen met de scholingsvouchers is er voor gekozen om bij de opzet van het STAP-budget, dat tevens door het UWV wordt uitgevoerd, strikter af te bakenen welke scholingsactiviteiten in aanmerking komen voor een subsidie. Het STAP-budget kan naast scholingsactiviteiten die opleiden tot een (deel van een) door OCW erkend diploma of certificaat ook worden ingezet voor scholingsactiviteiten die opleiden tot een branche of sector erkend certificaat, een opleiding die is ingeschaald in het NLQF, voor opleidingen van een opleider met een NRTO-keurmerk of voor EVC-procedures bij een erkende EVC-aanbieder. Daarnaast erkennen UWV en SZW dat UWV een belangrijke rol kan spelen in de kwaliteitsborging van scholing. Hierbij kan in eerste instantie gedacht worden als een rol met betrekking tot signalering van misstanden.
Rond de zomer zal uw Kamer verder worden geïnformeerd over de voortgang van de implementatie van het STAP-budget en de inrichting van het bijbehorende scholingsregister.
Los van kwaliteitsborging door samenwerking toont UWV verder initiatief door het inkoopkader scholing aan te passen waar nodig.
Waarom is het UWV niet opgehouden met scholingsvouchers te verstrekken voor een opleiding bij Quadrant nadat verschillende mbo-scholen hun contract opzegden na zorgen over de kwaliteit van het onderwijs en de vragen van de Onderwijsinspectie?
De signalen van verschillende mbo-scholen en de vragen van de Onderwijsinspectie waren niet bij UWV bekend. Inmiddels is de inkooprelatie tussen UWV en Quadrant beëindigd.
Deelt u de mening dat het zeer ernstig is dat zorgaanbieders er een verdienmodel van maken studenten een niet-erkende opleiding aan te bieden en hen gelijktijdig voor hen te laten werken in de thuiszorg? Valt dit naar uw mening binnen stagemisbruik? Zo nee, waarom niet?
Er worden veel opleidingen aangeboden die niet zijn verbonden aan een erkende school of een brancheorganisatie. Het staat eenieder vrij om een opleiding aan te bieden. In de sector zorg en welzijn worden strenge eisen gesteld aan de gevolgde opleiding, omdat veiligheid van de cliënt/patiënt voorop staat. Alleen bij erkende opleidingen is het zeker dat wordt voldaan aan nationale en Europese regelgeving en dat gediplomeerden over de kwalificaties beschikken die nodig zijn voor de uitoefening van het beroep. Ik vind het niet verstandig dat zorgaanbieders een niet-erkende opleiding aanbieden en studenten voor zich laten werken.
Via landelijke contactpunten, zoal de website www.youchooz.nl, wordt enkel naar erkende opleidingen verwezen. Een gedegen opleiding en een goede begeleiding tijdens de opleiding zijn essentieel voor de student. VWS agendeert de klachten over stages bij de Landelijke Actietafel. De Landelijke Actietafel is de plaats waar landelijke partijen, zoals branche-, beroeps- en vakorganisaties in zorg, welzijn en onderwijs samen komen om kennis te delen, afspraken te maken en knelpunten op te lossen, met name knelpunten die lokaal of regionaal niet opgelost kunnen worden.
Heeft u zicht op het niveau van niet-erkende opleidingen in de sector? Zo nee, vindt u het van belang dat zicht te krijgen en bent u bereid daarvoor onderzoek te (laten) verrichten?
Nee, daar heb ik geen zicht op, maar het is wel inzichtelijk voor potentiële studenten welke opleidingen kwalitatief goed zijn en leiden tot een wettelijk beschermd diploma. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft twee registers met erkende opleidingen. De status van een opleiding kan worden gecontroleerd aan de hand van deze registers. Voor het hoger onderwijs (hogescholen en universiteiten) is dat het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO). Voor het MBO is dat het Centraal Register Beroepsopleidingen (CREBO). De opleidingen in deze registers kunnen zowel door bekostigde als door niet-bekostigde instellingen worden verzorgd. Komt een opleiding niet in een van beide registers voor, dan kan het opleidingsinstituut geen wettelijk beschermd getuigschrift of diploma afgeven en wordt er van overheidswege geen controle uitgevoerd op de kwaliteit.
Gaat u de Inspectie Gezondheiszorg en Jeugd (IGJ) inschakelen om in kaart te brengen welk effect de zorgverlening door onbekwame studenten heeft gehad en erop toe te zien dat deze zorgaanbieder hiermee direct stopt?
Uitgangspunt voor de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is of de geleverde zorg van voldoende kwaliteit is. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om personeel, ook leerlingen en stagiairs, in te zetten met voldoende deskundigheid voor de gevraagde zorg. Als zorgaanbieders stagiairs en leerlingen inzetten zonder voldoende begeleiding en zonder een goede opleiding, kan dat een risico zijn voor de veiligheid en kwaliteit van de cliënten. Ik heb de IGJ gevraagd om via brancheorganisaties het Landelijk Meldpunt Zorg onder de aandacht te brengen, zodat signalen en meldingen over stagemisbruik door de IGJ nog beter in het toezicht kunnen worden betrokken. De inspectie is in januari van dit jaar op toezichtbezoek geweest bij zorgaanbieder Quadrant Zorg. De conclusie van het toezichtbezoek is dat Quadrant Zorg in het afgelopen jaar heeft geïnvesteerd in het op orde krijgen van een vast team van zorgverleners, het in praktijk brengen van persoonsgerichte zorg en het opzetten van een kwaliteitssysteem. De inspectie heeft voldoende vertrouwen in de verbeterkracht van Quadrant Zorg. Quadrant is gestopt met het aanbieden van opleidingen.
Bent u bereid in gesprek te treden met gedupeerde studenten om op zoek te gaan naar een oplossing om hen alsnog van een erkende opleiding te voorzien, mede vanwege het grote personeelstekort in de zorg, en hen schadeloos te stellen?
Enkel bij een erkende opleider kan een erkend diploma worden behaald; bij de afgifte van diploma’s is VWS geen partij. Mogelijk heeft de student in de opleiding van Quadrant kennis en vaardigheden opgedaan die vrijstellingen voor delen van de opleiding elders kunnen opleveren. Een vrijstelling kan slechts op individuele basis door de examencommissie worden verleend, op aanvraag van de student.
Via verschillende subsidieregelingen, zoals SectorplanPlus, het Stagefonds en de Subsidieregeling praktijkleren, stimuleren VWS en OCW werkgevers om op te leiden en te investeren in kwaliteit. Voor deze subsidieregelingen komen uitsluitend erkende opleidingen in aanmerking. VWS agendeert de klachten over stages bij de Landelijke Actietafel.
UWV is bereid om met de gedupeerde studenten in gesprek te gaan en te kijken naar mogelijkheden om ze te ondersteunen in hun loopbaanbehoefte. De mogelijkheden van UWV worden hierin beperkt door wettelijke kaders en beschikbare budgetten. Gezien deze beperkingen is een eerste logische stap om met elkaar in gesprek te gaan en te bezien wat er gegeven de huidige situatie mogelijk is.
Het collegegeld op de tweede onderwijsstudie |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Korting op tweede onderwijsstudie»?1
Ja.
Wat vindt u van de constatering van de Algemene Onderwijsbond (AOb) dat het simpeler en slimmer is om het hoge instellingstarief voor onderwijsopleidingen in het geheel te schrappen?
Op verzoek van de Kamer heb ik in januari van dit jaar de Wet verlaagd wettelijk collegegeld aangepast voor studenten in het kleinschalig en intensief onderwijs, zodat alle studenten hetzelfde bedrag aan collegegeld verlaging krijgen2. Hiermee heb ik 2,5 miljoen euro vrijgemaakt voor een subsidieregeling tweede lerarenopleiding, ook op voorspraak van de Kamer. Dit budget is niet toereikend om het instellingstarief voor onderwijsopleidingen in het geheel te schrappen.
Deelt u de mening dat de regelingen voor het collegegeld van onderwijsopleidingen steeds onoverzichtelijker worden?
Nee, die mening deel ik niet. De subsidieregeling tweede lerarenopleiding maakt het voor leraren financieel aantrekkelijker om een tweede lerarenopleiding (bachelor of master) te volgen die opleidt tot een bevoegdheid en waarvoor instellingscollegegeld moet worden betaald, indien zij geen aanspraak mogen en kunnen maken op een andere subsidieregeling. Er zijn weliswaar verschillende regelingen op dit moment waarmee geïnteresseerden in opleidingen in het onderwijs tegemoetkomingen kunnen aanvragen, maar die hebben verschillende doeleinden. Bij vragen hierover kan men ook terecht op de website van de rijksoverheid3.
Wat vindt u van de reactie van een AOb-bestuurder op het antwoord van uw ministerie dat u niet in de vijver van een andere sector wilt vissen? Bent u het met hem eens dat er in de technieksector ook tekorten zijn en deze vergelijking daarom niet op gaat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heb ik op verzoek van de Kamer en binnen het beschikbare budget, een subsidieregeling gemaakt voor personen die een tweede onderwijsopleiding willen doen, die opleidt tot een bevoegdheid. De regeling is dan ook niet specifiek gericht op mensen met een achtergrond in de zorg, techniek, of andere sector. Bovendien trekt de overheid zich een bijzondere verantwoordelijkheid aan ten aanzien van de sectoren onderwijs en gezondheidszorg.
Bent u bereid om studenten die een diploma hebben voor een opleiding in onderwijs of zorg, maar níet werkzaam zijn in een van deze sectoren, het wettelijke (lagere) tarief te laten betalen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 trekt de overheid zich een bijzondere verantwoordelijkheid aan ten aanzien van de sectoren onderwijs en gezondheidszorg. Met betrekking tot personen met een diploma voor een opleiding in de zorg of onderwijs die niet werkzaam zijn in deze sectoren ben ik niet bereid deze personen het wettelijk collegegeld te laten betalen voor een tweede studie. Wel zouden personen met een opleiding in het onderwijs die niet werkzaam zijn in het onderwijs en wel weer een opleiding willen volgen in het onderwijs, gebruik kunnen maken van de subsidieregeling tweede lerarenopleiding, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van de (in het artikel aangehaalde) situatie van de student, die in het onderwijs wil werken, het hoge collegegeld betaalt omdat hij ex-laborant is, en geen aanspraak maakt op de nieuwe kortingskaartregeling?
Zoals ik onder andere in het AO Leraren van 24 januari 2019 heb aangegeven, wil ik niet met schaarse publieke middelen concurrentie stimuleren tussen de gezondheidszorg en onderwijssector.
Bent u bereid om onderwijsinstellingen die een lerarenopleiding aanbieden te wijzen op de maatschappelijke opdracht? Bent u bereid om met hen afspraken te maken over het verlagen van de hoge instellingstarieven?
Onderwijsinstellingen zijn terdege bewust van hun maatschappelijke opdracht, ook t.a.v. de lerarenopleidingen. Afspraken maken over het verlagen van instellingstarieven acht ik nu niet wenselijk en noodzakelijk.
Het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) aangaande criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren |
|
Anne Kuik (CDA), Michel Rog (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) welke op 22 februari jl. is gepubliceerd? Heeft u kennisgenomen van een tweetal gerelateerde artikelen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van het merendeel van de middelbare scholen en mbo-instellingen over de toenemende drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren? Op welke wijze bent u mede naar aanleiding van de twee recent aangenomen moties over dit thema hiermee aan de slag gegaan?2
Ja die zorgen deel ik. U verwijst naar de motie d.d. 19 december 2019 van het lid Kuik c.s. waarin u de regering verzoekt om in overleg met de VNG, de MBO-raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU tot heldere protocollen te komen met als doel het ronselen van jeugdigen op scholen door drugscriminelen aan te pakken. In de motie van het lid Kuik d.d. 28 januari 2020 verzoekt u de regering weerbaarheidslessen over drugs en ondermijning onderdeel te laten zijn van de strategie om het ronselen van jongeren te voorkomen.
Zoals het CKM ook concludeert, beschikken scholen over protocollen die voorschrijven hoe met kinderen die te maken krijgen met criminele uitbuiting om te gaan. Met de onderwijsraden blijf ik in gesprek over de toereikendheid van de beschikbare protocollen en over een effectieve aanpak van criminele uitbuiting op onze scholen. De moeilijkheid zit in het signaleren van de problematiek. Hiertoe is eind 2019 het instrument «Niet pluis – intervisietool» van de stichting School en Veiligheid opgeleverd. Het Niet-pluisinstrument kan houvast bieden bij het gesprek over een niet-pluisgevoel over een leerling die zorgwekkend gedrag vertoont. Het is geen diagnostisch model, maar een intervisietool. Het doel is om door uitwisseling van informatie en door het spiegelen van observaties en interpretaties, puzzelstukjes bij elkaar te leggen en het beeld van een jongere completer te maken. Daarmee kan een eventuele verdere onderzoeks- of zorgvraag scherper geformuleerd worden. Afhankelijk van de organisatie in een school kan het Niet-pluisinstrument worden ingezet tussen mentoren onderling, bij een leerlingbespreking of bij een bijeenkomst van het zorgteam, of de voorbereiding daarop.
Het zorgwekkende gedrag kan op basis van de tool een beeld opleveren wat zou kunnen wijzen op zorgen over radicalisering, criminalisering, drugs- en wapenbezit (al dan niet met een ondermijnend karakter), maar ook suïcide gedachten, depressie, obesitas, anorexia, mishandeling, etc. Afhankelijk van de uitkomst worden zo nodig vervolgstappen in gang gezet.
In het kader van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit zet de Minister van Justitie en Veiligheid daarnaast, samen met de ministers van OCW, VWS, SZW en BZK in op preventie van ondermijning (brief d.d. 18 oktober 2019, Contouren breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit, Kamerstuk 29 911, nr. 254). De preventieve aanpak is specifiek gericht op jongeren en jongvolwassenen om te voorkomen dat zij in de criminele wereld terecht komen, (verder) afglijden in de criminaliteit en ongewenste stappen nemen op de weg naar ondermijning. Maatregelen die in dit kader door gemeenten en scholen genomen kunnen worden zien onder meer op het weerbaarder maken van jongeren en het bieden van perspectief, met behulp van o.a. gedragsinterventies. Tenslotte worden ook bewustwordingsprogramma’s als #leerlingalert en #studentalert op middelbare scholen, ROC’s en in MBO’s uitgevoerd. Dit zijn programma’s met als doel te voorkomen dat jongeren een stap zetten in de criminele wereld.
Verder staat op de site van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) een mooi voorbeeld van een protocol voor scholen hoe om te gaan met alcohol en drugsgebruik en de regels die ze hiervoor op kunnen stellen. Ook staat op deze site een uitgebreide checklist «Invoering controle op wapenbezit binnen scholen».
Herkent u ook dat angst voor imagoschade een rol kan spelen in de openhartigheid van scholen om hierover het gesprek aan te gaan en hierover een open aanpak te hanteren? Zo ja, bent u ook van mening dat dit niet bijdraagt aan een effectieve aanpak?
Scholen in voortgezet onderwijs zijn verplicht zorg te dragen voor de fysieke en sociale veiligheid van leerlingen op basis van de onderwijswetten. Het is daarom belangrijk dat de scholen openhartig het gesprek voeren over criminele uitbuiting en dat zij met professionele organisaties tot een integrale aanpak komen. Scholen kunnen dit niet alleen, om dit effectief aan te pakken hebben zij de jeugd- en veiligheidspartners hard nodig. De gemeente speelt hierbij uiteraard een essentiële rol, aangezien zij de enige zijn die deze partijen met elkaar kan verbinden. De problemen die in de maatschappij voorkomen komen eenmaal ook de school binnen.
Een eventuele terughoudendheid in openhartigheid heeft over het algemeen minder te maken met angst voor imagoschade als wel met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen. Scholen voelen zich zeer verantwoordelijk voor hun leerlingen en zien de vertrouwensrelatie met hun leerlingen als een belangrijk instrument om de fysieke en sociale veiligheid te versterken.
Wat is uw visie op het punt dat deskundigen eerder al bij RTL Nieuws hebben aangegeven dat door de normalisatie van drugs de drempel voor jongeren om zich te laten overhalen door drugscriminelen lager is? Deelt u de mening dat normalisatie van drugs moet worden teruggedrongen?3
Ja. Het tegengaan van normalisering van drugsgebruik maakt deel uit van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit, waarover de Minister van JenV uw Kamer per brieven van 18 oktober 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 254) en 4 november 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 256) heeft geïnformeerd. De Minister van JenV deelt de verantwoordelijkheid voor het terugdringen van normalisering van drugsgebruik met de Staatssecretaris van VWS, die uw Kamer per brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 24 077, nr. 456) heeft geïnformeerd over een aantal maatregelen die vanuit het volksgezondheidsdomein worden genomen. Normalisering van drugsgebruik is echter niet alleen zorgelijk uit het oogpunt van volksgezondheid. Gebruikers van verboden drugs dragen bij aan het in stand houden van criminaliteit die niets en niemand ontziet. Het is van belang dat gebruikers zich ook bewust worden van deze consequenties van hun keuze om verboden drugs te gebruiken. Met de Staatssecretaris verkent de Minister van JenV de mogelijkheden om het gebruik van verboden drugs te verminderen, aanvullend op de preventieve maatregelen die de Staatssecretaris van VWS heeft aangekondigd om normalisering van drugsgebruik tegen te gaan (TK 24 077, nr. 426). Daarnaast ondersteunen de Staatssecretaris van VWS en de Minister van JenV lokale initiatieven zoals het project «Drugs, wat doet dat met jou?», waarin 38 Brabantse gemeenten samenwerken. In gesprekken met burgemeesters vraagt de Minister van JenV regelmatig aandacht voor de wijze waarop zij aan het tegengaan van de normalisering van drugs kunnen bijdragen. Ook brengt de Minister van JenV in kaart welke voorwaarden gemeenten hanteren bij het verstrekken van evenementenvergunningen. Hierdoor ontstaat meer zicht op de wijze(n) waarop de evenementenvergunning effectiever zou kunnen worden ingezet.
Deelt u de zorgen van het CKM dat de kabinetsaanpak op het gebied van mensenhandel en drugsbestrijding en ondermijning nog onvoldoende op elkaar aansluiten? Zo ja, op welke wijze werkt u aan een integrale aanpak? Zo nee, in hoeverre kunnen we nu al spreken over een integrale aanpak van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Criminele uitbuiting is het dwingen van iemand tot het plegen van strafbare feiten. De aanpak van criminele uitbuiting maakt onderdeel uit van het programma Samen tegen Mensenhandel. Het betreft een interdepartementaal programma waaraan naast het Ministerie van Justitie en Veiligheid, ook de ministeries van Buitenlandse Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport een bijdrage leveren. Het programma wordt bovendien in samenspraak met alle relevante stakeholders vormgegeven.
Iemand die op het eerste gezicht een dader van een strafbaar feit lijkt te zijn, kan bij nader inzien een slachtoffer van criminele uitbuiting zijn. Het is daarom belangrijk om bij de aanpak van, met name jonge, daders oog te blijven houden voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt. Criminele uitbuiting kan raken aan verschillende vormen van criminaliteit, waaronder ook drugsgerelateerde criminaliteit. Om die reden zal binnen mijn departement nader vorm worden gegeven aan de samenwerking tussen het programma Samen tegen Mensenhandel en het Brede Offensief tegen Ondermijnende Criminaliteit. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan het gebruiken van tools die voor beide aanpakken kunnen worden ingezet, gezamenlijk onderzoek en vormen van hulpverlening.
In de beantwoording van vraag 2 verwees ik al naar de preventieve aanpak in het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit. Deze aanpak is integraal in die zin dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid in dit kader samenwerkt met de ministeries van OCW, VWS, SZW en BZK. Maar ook omdat de aanpak op lokaal niveau het veiligheidsdomein met het sociale domein moet verbinden.
Kunt u aangeven hoeveel verdachten van mensenhandel de afgelopen vier jaar zijn vervolgd onder artikel 273f Sr vanwege drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Het OM registreert jaarlijks het aantal verdenkingen op grond van artikel 273f Sr. Het OM registreert niet in hoeveel van deze gevallen het gaat om drugsgerelateerde uitbuiting, en ook niet of dat gebeurt onder scholieren.
Doordat er geen registratie plaatsvindt binnen de mensenhandel verdenkingen (273f Wetboek van Strafrecht) of een delict wel of niet drugs(gerelateerd) is, kan er ook geen nadere splitsing gemaakt worden in de afdoeningen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze strafzaken leiden tot een veroordeling, dan wel een sepot? Kunt u aangeven wat hierbij de gemiddelde strafmaat is? Heeft u een beeld van de dadergroep die deze jongeren ronselt? In hoeverre is hier sprake van geraffineerde criminele organisaties?
Het is voor de Rechtspraak niet mogelijk om in kaart te brengen hoeveel zaken om criminele uitbuiting van Nederlandse scholieren gaan omdat er geen gegevens van slachtoffers worden geregistreerd. Ook kan er uit de cijfers van de Raad niet worden geduid in welke context mensenhandel is gepleegd. Er kan slechts gedifferentieerd worden op wetsartikel, in dit geval art. 273f Wetsboek van Strafrecht. Daaronder valt een grote hoeveelheid van verschillende soorten strafbare gedragingen.
Zie ook het antwoord op vraag 6 over de beschikbare data bij het OM.
Kunt u aangeven in hoeverre slachtoffers van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren aanspraak kunnen maken op bescherming en het daaraan gerelateerde non-punishment-beginsel? Kunt u garanderen dat deze slachtoffers daadwerkelijk als zodanig worden behandeld? Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze slachtoffers in de afgelopen vier jaar hier met succes aanspraak op hebben gemaakt?
Het non-punishment beginsel houdt in dat een persoon die een criminele handeling heeft verricht, hiervoor niet veroordeeld mag worden, indien hij of zij hiertoe gedwongen is. Dit beginsel is op alle slachtoffers van mensenhandel van toepassing en dus ook op de specifieke groep die in deze vraag aangehaald wordt.
Partners in de strafrechtketen zijn bekend met dit principe en er is aandacht om op deze wijze hiermee om te gaan. Het is lastig te garanderen dat deze groep slachtoffers daadwerkelijk behandeld zal worden volgens het non-punishment beginsel. Er wordt per geval een afweging gemaakt op basis van de feiten en omstandigheden. Er vindt bij het OM en de Raad voor de Rechtspraak geen registratie plaats van het aantal slachtoffers dat aanspraak maakt op het non-punishment beginsel.
Kunt u aangeven op welke wijze uw programma «Samen tegen Mensenhandel» bijdraagt aan een meer effectieve bestrijding van criminele uitbuiting? In hoeverre is er al uitvoering geven aan het realiseren van voorlichtingsmateriaal over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren?
In het programma Samen tegen Mensenhandel zijn de kennis en ervaring van het strafrechtelijk onderzoek 13Oceans en het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen meegenomen. Er wordt daarbij ingezet op het verbeteren van het herkennen van signalen van criminele uitbuiting. Tevens wordt een effectieve, integrale aanpak met afstemming tussen zorg- en veiligheidspartners nagestreefd. Uw Kamer heeft op 13 november 2019 een eerste voortgangsbrief over het programma ontvangen (Kamerstuk 28 638, nr. 176).
Er is bovendien een integrale, landelijke expertgroep aanpak criminele uitbuiting minderjaren. Deze expertgroep biedt zorg- en veiligheidspartners ondersteuning bij concrete gevallen van kinderuitbuiting (zie vraag 5). Bovendien is er een netwerk van lokale, regionale en landelijke partners die zich bezighouden met doelgroepen met complexe multiproblematiek. Hiervoor is door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid een webdossier ontwikkeld.
Zoals ook in de beantwoording van vraag 2 is aangegeven is er al voorlichtingsmateriaal ontwikkeld over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren.
Deelt u de mening dat adequate voorlichting bijdraagt aan de behoefte die volgens het genoemde rapport leeft onder scholen? Op welke manier vindt dat nu plaats en hoe kan dit verder versterkt worden? In hoeverre is er op dit punt samenwerking tussen de ministeries van Justitie en Veiligheid, en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja die mening deel ik. Ik verwijs u in dit kader naar de beantwoording van vraag 2 van deze set Kamervragen.
In hoeverre bent u bekend met de aanpak van Groot-Brittannië in het kader van druggerelateerde criminele uitbuiting onder jongeren? Welke mogelijkheden ziet u voor een vergelijkbare aanpak in Nederland? Welke maatregelen uit het Britse programma komen hiervoor in aanmerking?
Scholen kunnen een belangrijke rol hebben bij de signalering en bescherming van (minderjarige) slachtoffers van criminele uitbuiting. In het Verenigd Koninkrijk komt criminele uitbuiting veelvuldig voor en richt de aanpak zich mede op scholen en medische professionals. Het bestrijden van criminele uitbuiting in het VK gaat gepaard met de bestrijding van andere vormen van criminaliteit zoals seksuele uitbuiting, georganiseerde misdaad en geweld. Samenwerkingsverbanden bestaan op lokaal en nationaal niveau en tussen vele organisaties waarmee de aanpak van criminele uitbuiting integraal wordt aangepakt. Er wordt veel waarde gehecht aan kennisdeling, training en bewustwording onder professionals. In het VK zijn praktische handleidingen om criminele uitbuiting te herkennen uitgebracht. Ik zal in contact treden met mijn Britse collega om (nadere) lering te trekken van de Britse aanpak van criminele uitbuiting in het drugscircuit.
Leraren die onder druk worden gezet |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Duizenden ouders beklagen zich over schooladvies, leraren krijgen cadeaus aangeboden»1 en «Pubers ongelukkig door te hoog schooladvies: ze hebben geen leven meer»2?
Ja.
Vindt u het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies representatief? Zo nee, waarom niet? Deelt u de conclusies van dit onderzoek?
Het is niet aan mij om te oordelen over de representativiteit van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies. De onderzoekers zeggen hier het volgende over: «De gerealiseerde netto-respons van leerkrachten en docenten is vergeleken met de populatie voor de kenmerken denominatie, vakantieregio en schoolgrootte. Verschillen tussen de gerealiseerde respons en de populatie zijn niet groter dan 5%, daarom zijn de data niet gewogen.» In mijn antwoord op de vragen 3 en 4 beschrijf ik hoe ik tegen de conclusies van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies aankijk.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de groep-8-leerkrachten te maken heeft met ouders die het niet eens zijn met schooladvies van hun kind? Klopt het dat het steeds vaker voorkomt dat ouders hierover van mening verschillen met de leerkracht?
Ik kan niet verifiëren of het vaker voorkomt dat ouders van mening verschillen met de leerkracht over het schooladvies. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies spreekt van toegenomen druk van ouders op een hoger schooladvies. Dit is op één moment uitgevraagd bij leerkrachten. Longitudinaal onderzoek dat ik heb laten doen in het kader van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laat echter zien dat de druk van ouders die basisscholen ervaren bij het opstellen van het schooladvies tussen 2015 en 2018 niet is toegenomen.3 Wel blijkt uit dat onderzoek dat op de helft van de basisscholen leerkrachten tenminste één keer druk van ouders hebben ervaren bij het schooladvies. Basisscholen pakken het opstellen van het schooladvies professioneel aan. Dit gebeurt veelal in gezamenlijkheid tussen de leerkracht uit groep 7 en groep 8, de intern begeleider en de directeur. Het advies wordt opgesteld op basis van resultaten uit het leerlingvolgsysteem en onderbouwd met andere relevante informatie.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de docenten in het voortgezet onderwijs stelt dat het aantal «te hoog» geplaatste leerlingen de afgelopen twee jaar is toegenomen?
Ik vind het vervelend dat dit blijkbaar wordt ervaren door docenten uit het vo. Het heeft mijn aandacht en ik neem de zorgen van het vo hierin serieus. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies stelt dat schooladviezen te hoog of te laag zijn wanneer leerlingen in latere jaren alsnog af- of opstromen. Met die conclusie ben ik het niet eens. Op- en afstroom hoeft niet te betekenen dat het schooladvies van de basisschool incorrect is geweest. Dit kan ook de ontwikkeling van een leerling in de onderbouw van het vo laten zien. De ontwikkeling van leerlingen is geen lineair proces, bovendien ontwikkelt niet ieder kind zich op hetzelfde tempo (we kennen bijvoorbeeld de klassieke laatbloeiers). Voor leerlingen is het dus belangrijk om in de onderbouw van het vo nog te kunnen wisselen, en dat gebeurt dan ook volop.
Bovendien wordt het beeld van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat de schooladviezen steeds hoger zijn tegengesproken door het jaarlijkse beeld dat de Dienst Uitvoering Onderwijs hierover opstelt.4 Hieruit blijkt dat er al sinds 2015 elk jaar meer dubbele adviezen worden gegeven, in 2019 was dit bijna 30 procent van alle adviezen. Tevens lijkt dat de trend om steeds vaker een hoger advies te geven zich te keren. In 2019 is voor het eerst het percentage enkelvoudige vwo adviezen gedaald.
Hoe beoordeelt u hetgeen in het artikel van RTL nieuws wordt gesteld, namelijk dat het «te hoog» plaatsen van een kind schadelijk kan zijn voor de gezondheid en het welzijn van het kind»?
Ik vind het belangrijk dat álle leerlingen een schoolsoort volgen die passend is, anders gezegd: een niveau dat past bij hun capaciteiten en mogelijkheden. Ik acht onderwijsprofessionals uit het po goed in staat een passend schooladvies op te stellen bij de overgang naar het vo. Daarbij vind ik het ook belangrijk dat leerlingen kansen krijgen. Uit het evaluatieonderzoek van Oberon en de Universiteit Twente uit 2019 blijkt dat leerlingen met een bijgesteld advies, na een hoger advies op de eindtoets, dat niveau in het vo vaker weten vast te houden dan dat zij afstromen.5 Het loont dus om kansen te geven en afstromen niet als falen te zien. Ten aanzien van de gezondheid en welzijn van leerlingen: wat uit PISA-onderzoek in ieder geval bekend is, is dat het overgrote deel van leerlingen in Nederland tevreden en gelukkig is.6 Er zijn geen specifieke gegevens over het effect van een «te hoge» plaatsing op het welzijn van leerlingen. Er is in het VSO Aanvullend en particulier onderwijs van 3 maart jl. wel een motie aangenomen waarin wordt gevraagd om onderzoek naar de stijgende druk op kinderen en hun stressniveau.
Kent u het blad «Bij de Les» van de vereniging voor alle begeleiders in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en de februari-editie die gaat over stress in het onderwijs?
Ja.
Kunt u reageren op het artikel in bovengenoemd tijdschrift «Testen in het onderwijs, het doel heiligt niet altijd de middelen»? Klopt het dat er steeds vaker testen worden afgenomen? Is er een beeld van het aantal (commerciële) aanbieders dat testen ontwikkelt en aanbiedt aan scholen en ouders?
In het door u aangehaalde artikel wordt gesteld: «Een goede test maken vraagt een samenspel tussen inhoudsdeskundigen en psychometrisch geschoolde testconstructeurs. Wil je iets goeds maken, dan kost dat ontwikkeltijd en geld. Het sluitstuk behoort een duidelijke handleiding te zijn die een verantwoord en correct gebruik mogelijk maakt.» Deze conclusie kan ik alleen maar onderschrijven. Deskundigheid en kwaliteit van een test is essentieel. Het staat scholen vrij om testen bij hun leerlingen af te nemen, maar daarbij is het belangrijk dat altijd wordt nagedacht over de nut en noodzaak van de test.
Is het mogelijk om kinderen, ouders en scholen beter te ondersteunen, zodat de druk op kinderen vermindert en ze terecht komen op het niveau dat bij hen past?
Door de leidende positie van het schooladvies, waardoor het schooladvies is gebaseerd op een breed inzicht in de ontwikkeling van de leerling op langere termijn, neemt de druk op kinderen af. De eindtoets geldt hierbij als objectief tweede gegeven naast het schooladvies. Het Wetsvoorstel doorstroomtoetsen po, waarvan de internetconsultatie nog tot 22 maart 2020 open is, beoogt van de eindtoets een doorstroomtoets te maken, waardoor de nadruk komt te liggen op de doorlopende ontwikkeling van leerlingen. Ik vind het belangrijk dat leerlingen op een passende plek terechtkomen. Voor sommige leerlingen is dit aan het einde van het po duidelijk, terwijl andere leerlingen nog wat meer tijd kunnen gebruiken. Vo-scholen met een brede of verlengde brugperiode, maar ook bijvoorbeeld de 10–14 initiatieven, bieden leerlingen nog wat langer de tijd om zich te ontwikkelen. Deze initiatieven worden aangemoedigd en gestimuleerd.7
Verder wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.8 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen in verdere versterking van de kwaliteit van de schooladviezen. Hierin wordt ook aandacht besteed aan de omgang met druk van ouders en de samenwerking tussen het po en het vo. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Heeft u een overzicht van de instroom in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs in de afgelopen jaren per schoolniveau? Zo ja, kunt u dit overzicht delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit overzicht te maken?
Een dergelijk overzicht is helaas niet beschikbaar. Tijdens de brugjaren in het vo worden leerlingen namelijk niet altijd geregistreerd op de onderwijssoort die overeenkomt met de realiteit. Om die reden worden er analyses gedaan op basis van het derde leerjaar van de leerling, op dat moment in de schoolcarrière is de positie in het vo uitgekristalliseerd en wordt de onderwijssoort betrouwbaarder geregistreerd.
Het bericht ‘Onderzoeksinstituut Wetsus in Leeuwarden gehackt, hacker betaald in bitcoins’. |
|
Aukje de Vries (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Ben u bekend met het bericht «Onderzoeksinstituut Wetsus in Leeuwarden gehackt, hacker betaald in bitcoins»?1
Ja.
Wat heeft er precies plaatsgevonden bij het onderzoeksinstituut Wetsus met betrekking tot de ransomeware-aanval?
Op maandag 3 februari heeft een niet geïdentificeerde hacker een ransomeware-aanval uitgevoerd op Wetsus. Door de cyberaanval was tot en met 11 februari het netwerk en de e-mailserver van Wetsus niet toegankelijk. Wetsus heeft op 3 februari direct actie ondernomen en het incident gemeld bij de aangewezen instanties: de politie, de Autoriteit Persoonsgegevens en het Nationaal Cyber Security Center. Na overleg met cybersecurity experts heeft Wetsus de afweging gemaakt om losgeld te betalen.
Worden er minimale veiligheidseisen gesteld op het gebied van cyberveiligheid bij onderzoeksinstituten die een financiering vanuit de overheid ontvangen? Zo ja, wat zijn die eisen? Zo nee, waarom niet?
Het borgen van de (cyber)veiligheid is primair een verantwoordelijkheid van onderzoeksinstituten zelf, uiteraard met inachtneming van de relevante wet- en regelgeving. Afhankelijk van het onderzoeksinstituut kunnen er specifieke aanvullende eisen aan de (cyber)veiligheid gesteld worden. Zo zijn de onderzoeksinstituten die onderzoek doen voor het Ministerie van Defensie onderworpen aan de Algemene Beveiligingseisen Defensieopdrachten 2019 (ABDO 2019), waarin een heel hoofdstuk is gewijd aan cyberveiligheid. Deze eisen gelden bijvoorbeeld voor de TO2-instellingen TNO, Marin en NLR.
Ziet u aanleiding om voortaan minimale cyberveiligheideisen te stellen aan onderzoeksinstituten die financiering ontvangen vanuit nationale of Europese instellingen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Cyberveiligheid is een verantwoordelijkheid van de onderzoeksinstituten zelf en dient binnen de eigen bedrijfsvoering geregeld te worden. Defensie-gerelateerd onderzoek vormt hierop een uitzondering. Via de Algemene Beveiligingseisen Defensieopdrachten (ABDO) bestaat er een minimale set van eisen voor kennisinstellingen die onderzoek doen voor het Ministerie van Defensie. Mijn ministerie is naar aanleiding van de incidenten bij de Universiteit Maastricht en Wetsus in gesprek gegaan met de TO2-federatie en andere onderzoeksinstituten om het veiligheidsbewustzijn te vergroten en de samenwerking op het gebied van cyberveiligheid te verbeteren. Daarnaast zijn de gesprekken bedoeld om verder te bezien hoe de rijksoverheid kan faciliteren dat onderzoeksinstellingen ook in de toekomst beschermd blijven tegen cyberaanvallen en cybercriminaliteit.
Heeft de ransomeware-aanval gevolgen voor de gelden die ontvangen worden uit Europese programma’s, zoals Horizon 2020? Kennen deze programma’s minimale eisen van cyberveiligheid die gevraagd worden aan ontvangers?
Horizon 2020 kent geen specifieke eisen met betrekking tot cyberveiligheid. Wel kent het Kaderprogramma bepalingen rondom data-management (zoals de bescherming van persoonsgegevens) en ethiek. Subsidieontvangers zijn verplicht persoonlijke data te verwerken onder de geldende EU- en nationale databeschermingswetgeving. Een cyberaanval zelf heeft geen directe gevolgen voor de bijdragen verkregen uit Horizon 2020-projecten. In de projectrapportage zal de begunstigde moeten aangeven hoe is voldaan aan de geldende voorwaarden en bepalingen. Er wordt van begunstigden verwacht dat zij in de rapportage aan de Europese Commissie aangeven hoe zij met de gevolgen van een dergelijk incident zijn omgegaan, met name in de context van bescherming van persoonlijke data. Wanneer een beneficiant gebleken nalatigheid is te verwijten, heeft de Europese Commissie de mogelijkheid over te gaan tot vermindering van de subsidie en/of beëindiging van de Grant Agreement van de betrokken deelnemer.
Wanneer en op welke manier bent u op de hoogte gesteld van de ransomeware-aanval van onderzoeksinstituut Wetsus?
Op woensdag 5 februari heeft de directie van Wetsus telefonisch contact gelegd met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Gedurende de cyberaanval is er regelmatig contact geweest.
Op welke manier heeft u het onderzoeksinstituut Wetsus ondersteuning geboden bij het verhelpen van de ransomeware-aanval?
Mijn ministerie heeft de directie van Wetsus direct geïnformeerd over de instanties die kunnen adviseren in het geval van een cyberaanval. Wetsus heeft in dit gesprek aangegeven de verantwoordelijke instanties benaderd te hebben en met politie en cybersecurity experts reeds te werken aan een oplossing.
Op welke manier heeft de ransomware-aanval van het onderzoeksinstituut Wetsus overeenkomsten met die van de Universiteit Maastricht eind vorig jaar?
In beide gevallen is het netwerk ontoegankelijk gemaakt door een onbekende hacker die het netwerk pas vrij gaf na betaling van losgeld.
Hoeveel losgeld is er uiteindelijk aan de criminelen betaald? Hoe beoordeelt u de keuze dat dit heeft plaatsgevonden? Van welke geld wordt dit betaald? Komt dit geld direct uit de verstrekte subsidies?
Het kabinet is van mening dat er geen geld naar (cyber)criminelen toe moet vloeien. Het is echter een eigen afweging van Wetsus geweest om losgeld te betalen. In overleg met de politie heeft Wetsus verder geen details gegeven over de hoogte van het betaalde bedrag. Wetsus heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat geïnformeerd dat het losgeld is gefinancierd uit het eigen vermogen en niet uit ontvangen subsidies.
Deelt u de mening dat het betalen van criminelen alleen maar hun businessmodel van ransomeware steunt en dat overheidsgeld niet gebruikt moet worden om criminelen te financieren? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om herhaling te voorkomen? Hoe wordt hierbij rekening gehouden bij een eventuele aanvraag voor financiering van onderzoeksinstituut Wetsus voor het jaar 2021? Zo nee, welke maatregelen gaat u desondanks nemen om herhaling te voorkomen?
Het kabinet is van mening dat er geen losgeld aan (cyber)criminelen zou moeten vloeien. Het borgen van de cyberveiligheid is echter een verantwoordelijkheid van kennisinstellingen zelf. Desondanks zien we dat kennisinstellingen in toenemende mate worden geconfronteerd met geavanceerde cyberdreigingen. Na het incident bij de Universiteit Maastricht heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aangegeven te verwachten dat hoger onderwijsinstellingen zich bewust zijn van kwetsbaarheden en zo veel mogelijk kennis delen, periodiek hun eigen systemen door experts laten controleren en bij een effectieve aanpak van de digitale veiligheid rekenschap geven van de risico’s van hun aanpak, zoals de risico’s bij een vergaande decentralisatie van de ICT-systemen.
Hogeronderwijsinstellingen zijn momenteel concreet bezig met maatregelen om dit te realiseren. Naar aanleiding van de incidenten bij de Universiteit Maastricht en Wetsus is mijn ministerie in gesprek gegaan met de TO2-federatie en andere kennisinstellingen om te bezien hoe de samenwerking tussen kennisinstellingen kan worden verbeterd en of er een rol ligt voor het ministerie om te faciliteren dat kennisinstellingen in de toekomst beter beschermd zijn tegen cyberaanvallen en cybercriminaliteit.
In hoeverre kan de hack van het onderzoeksinstituut Wetsus worden gelieerd aan de waarschuwing van de AIVD dat het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van Nederlandse kennisinstellingen onvoldoende zijn tegen risico’s van diefstal van onderzoeksbevindingen vanuit landen zoals China?
Nederlandse kennisinstellingen zijn zich er van bewust dat naast de voordelen van internationale samenwerking er ook risico’s bestaan op ongewilde kennisoverdracht en de negatieve gevolgen hiervan. Het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van Nederlandse universiteiten en hogescholen wordt gestimuleerd in het platform Integraal Veilig Hoger Onderwijs. Dit platform is met steun van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ingericht door de Vereniging van Nederlandse Universiteiten en de Vereniging Hogescholen. Hierin werken bestuurders en veiligheidsexperts van hoger onderwijsinstellingen samen aan het stimuleren van veiligheidsbewustzijn door het uitwisselen van kennis en kunde en het ontwikkelen van tools en handreikingen.
Op verzoek van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Buitenlandse Zaken ontwikkelde het The Hague Centre for Strategic Studies de «Checklist voor Samenwerking met Chinese Academische en Kennisinstellingen». Daarnaast is het Ministerie van Buitenlandse Zaken een traject gestart om te onderzoeken in hoeverre aanvullende maatregelen gewenst zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht in brede zin via academisch onderwijs en onderzoek te voorkomen. In dit traject wordt onder andere onderzocht of en zo ja op welke manier een brede kennisregeling kan worden opgezet. Verder is mijn ministerie in gesprek gegaan met de TO2-federatie en andere kennisinstellingen om te kijken hoe het veiligheidsbewustzijn en de samenwerking tussen kennisinstellingen kan worden verbeterd en of er een rol ligt voor het ministerie om te faciliteren dat kennisinstellingen in de toekomst beter beschermd zijn tegen cyberaanvallen en cybercriminaliteit.
Is er volgens u binnen kennisinstituten voldoende bewustzijn over het plaatsvinden van spionage door China? Zo nee, wat gaat u doen om dit bewustzijn te vergroten? Zo ja, welke maatregelen worden binnen deze instituten genomen?
De TO2- en NWO-instituten zijn zich er van bewust dat naast de voordelen van internationale samenwerking er ook risico’s bestaan op ongewilde kennisoverdracht en de negatieve gevolgen hiervan. Zowel de TO2-instituten als NWO (en KNAW) volgen daarom actief de ontwikkelingen en de informatie van de rijksoverheid ten aanzien van kennisveiligheid. NWO-I, de institutenorganisatie van NWO, neemt bijvoorbeeld deel aan het overleg van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met het kennisveld over de kennisveiligheid en mogelijke maatregelen. De door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het The Hague Centre for Strategic Studies ontwikkelde Checklist voor Samenwerking met Chinese Academische en Kennisinstellingen is hierbij zeer behulpzaam.
Hoe helpt de Nederlandse regering kennisinstituten met het beschermen van hun kennis, patenten, octrooien etc.? Wordt hier voorlichting over gegeven aan kennisinstituten? Bestaan er, net zoals hij het MKB, subsidies voor cyberweerbaarheid voor onderzoeksinstituten? Zo nee, waarom niet?
Kennisinstituten kunnen gebruik maken van het juridisch instrumentarium om kennis te beschermen en doen dat in de praktijk ook. Daarbij kan gedacht worden aan de octrooiwetgeving en de wetgeving voor de bescherming van bedrijfsgeheimen. Bij gelegenheid van het van kracht worden van de Wet bescherming bedrijfsgeheimen (2018) heeft ook een voorlichtingscampagne over het belang van een adequate bescherming van bedrijfsvertrouwelijke informatie plaatsgevonden. Momenteel worden er geen subsidies voor cyberweerbaarheid verstrekt aan kennisinstellingen. Uit de gesprekken met de kennisinstellingen zal moeten blijken of deze meerwaarde zouden kunnen hebben.
Op welke manier ontvangt het onderzoeksinstituut Wetsus financiering van de lokale, nationale en Europese overheid? Hoe hoog zijn deze bedragen? Klopt het ook dat onderzoeksinstituut Wetsus nog opzoek is naar financiering voor het jaar 2021? Wat gaat u (daarmee) doen?
In de periode 2016–2020 ontving Wetsus financiering vanuit het bedrijfsleven (3,5 miljoen per jaar), universiteiten (3 miljoen per jaar), NWO (0,5 miljoen per jaar) en subsidies vanuit de rijkoverheid en de regio (6,5 miljoen per jaar, waarvan 4,75 uit de Zuiderzeelijnmiddelen). Daarnaast wordt jaarlijks ongeveer 1,5 miljoen aan Europese middelen ingezet.
Het klopt dat Wetsus op zoek is naar financiering vanaf 2021, omdat de financiering vanuit de zogenaamde Zuiderzeelijnmiddelen in 2021 ophoudt. Voor het bedrijfsleven, de universiteiten, de regio en het Rijk is Wetsus een belangrijk kennisinstituut dat toonaangevend onderzoek verricht op het gebied van watertechnologie en een belangrijke bijdrage kan leveren aan het missiegedreven innovatiebeleid, met name binnen het maatschappelijke thema Landbouw, Water Voedsel. In de in januari 2019 door NWO uitgevoerde evaluatie van Wetsus wordt dit bevestigd. Vanwege het belang van Wetsus heb ik een groep van experts en stakeholders ingesteld. Over hun advies heb ik uw Kamer op 4 juni jl. geïnformeerd.2 Ik heb hierin aangekondigd dat met de bij dit advies betrokken stakeholders afspraken zijn gemaakt over een overbruggingsfinanciering voor de jaren 2021 en 2022. Voor de jaren na 2021 wordt door de expertgroep een aantal kansrijke routes geschetst die de komende tijd door Wetsus verder uitgewerkt zullen worden.
Klopt het dat uit onderzoek, dat is uitgevoerd in opdracht van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), is gebleken dat het financieringsmodel van onderzoeksinstituut Wetsus niet duurzaam is en dat een onafhankelijke commissie heeft geadviseerd om het financieringsmodel minder afhankelijk te maken overheidsfinanciën? Welke oplossing ziet u daarvoor, aangezien Wetsus is een belangrijk kennisinstituut is?
Zie antwoord op vraag 14.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja. Enkel de beantwoording van vragen 14 en 15 is samengenomen.
Bent u op de hoogte van de open brief, die hoogleraren Fries aan u hebben geschreven, waarin zij de noodklok luiden over de toekomst van universitaire opleidingen Fries en het KNAW rapport «Nederlands verdient meer»?1 2 3
Ja.
Deelt u de mening dat het van belang is om de ontwikkeling van de Friese taal te versterken, zoals ook de KNAW pleit over het versterken van de Nederlandse taal?
Ja, al is de problematiek zoals door de KNAW beschreven rondom de Neerlandistiek niet geheel gelijk aan die van het Fries. Zo is het aantal studenten dat een track of minor Fries volgt wel gering maar niet sterk dalend. Tegelijkertijd is er sprake van een tekort aan bevoegde docenten Fries in het voortgezet onderwijs.
Deelt u de mening dat de Friese taal van belang is voor de Friese samenleving zoals de KNAW vaststelt dat de Neerlandistiek van belang is voor de Nederlandse samenleving? Zo ja, wat gaat u eraan doen om de positie van de Friese taal te versterken? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Het Fries is, naast het Nederlands, een officiële taal in de provincie Fryslân. In mijn reactie op het KNAW briefadvies «Nederlands verdient meer» ga ik ook in op de brief die ik van de hoogleraren Fries heb ontvangen. In mijn reactie heb ik dan ook expliciet aandacht voor het Fries. In beantwoording van onderstaande vragen ga ik hier meer in detail op in.
Wilt u in uw geplande beleidsreactie op het rapport van de KNAW «Nederlands verdient meer» ook de oproep van de hoogleraren Fries meenemen?
Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 3 aangeef, ga ik in mijn reactie op het KNAW briefadvies «Nederlands verdient meer» ook in op de brief die ik 27 januari jl. van de hoogleraren Fries heb ontvangen.
Bent u het eens met de vraagtekens die de hoogleraren Fries stellen bij het rapport van de KNAW over Neerlandistiek door het Fries niet mee te nemen?
Het briefadvies van de KNAW richt zich, conform mijn verzoek, op de Neerlandistiek. In de afgelopen tien jaar is het aantal bachelor- en masterafgestudeerden het sterkst gedaald (60% in de periode 2008–2018) bij de bacheloropleiding Nederlandse Taal en Cultuur. Dit vind ik een zorgelijke ontwikkeling en is voor mij dan ook aanleiding geweest om de KNAW te vragen om een advies uit te brengen specifiek gericht op het vergroten van het aantal Neerlandici. Een terugval in de instroom deed zich ook al eerder bij enkele moderne vreemde talen voor, al is deze niet zo sterk als bij de Neerlandistiek de laatste jaren. Academisch onderzoek en kennis over taal, taalbeheersing en cultuur zijn daarnaast van toegevoegde waarde voor andere disciplines bij de aanpak van de maatschappelijke uitdagingen van deze tijd. Het Nederlands en het Fries, als tweede officiële taal in de provincie Fryslân, nemen daarbij een bijzondere positie in. Ik vind het dan ook van belang dat gewerkt wordt aan het verder vergroten van de aantrekkelijkheid van de universitaire talenopleidingen voor (aspirant) studenten. In mijn beleidsreactie op het rapport van de KNAW en het rapport «Talen Centraal», betrek ik dan ook de situatie bij de andere talen waaronder het Fries. Zo roep ik de betrokken faculteiten op om voorbereidingen te treffen voor een sectorplan talen, en daarbij op de korte termijn in te zetten op het verder vergroten van de aantrekkelijkheid van het onderwijs bij de universitaire talenopleidingen. Dit teneinde de tendens van dalende studentenaantallen te doorbreken en meer studenten op te leiden met relevante kennis en vaardigheden voor maatschappij en werkveld. Het is van belang dat de faculteiten daarbij ook samen optrekken. Kijkend naar de daling van studentenaantallen en de tekorten aan leraren voor deze vakken in het voortgezet onderwijs, ligt het voor de hand hierbij in eerste instantie prioriteit te geven aan de universitaire talenopleidingen Nederlands, Fries, Engels, Frans en Duits.4 Het samennemen van enkele talen tegelijkertijd kan bovendien helpen omdat vergelijkbare vraagstukken spelen.
Wat is uw reactie op de oproep om:
Fries wordt in Nederland niet als zelfstandige opleiding aangeboden, maar is onderdeel van de opleiding Minorities and Multilangualism5. Reden voor het verbreden van de opleiding Friese taal en cultuur was het toekomstbestendig en levensvatbaar maken van de opleiding. Bovendien kunnen door deze verbreding meer politieke en culturele relevante kwesties aangesneden worden, wordt de aantrekkingskracht van de opleiding vergroot en zijn er bredere beroepsperspectieven voor afgestudeerden.
OCW heeft destijds een aanloopbekostiging beschikbaar gesteld voor een periode van vijf jaar (tot 2018). Daarnaast is in de Bestuursafspraak Friese Taal en Cultuur 2019–2023 opgenomen dat naast de rijksbijdrage van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de provincie Fryslân voor de looptijd van de Bestuursafspraak € 110.000 begroot voor de leerstoel Friese taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen.
In de landelijke curriculumherziening is het Fries niet meegenomen, aangezien het Rijk in 2014 de bevoegdheid tot het vaststellen van de kerndoelen Fries heeft overgedragen aan de provinciale staten van Fryslân. Wel heeft de provincie Fryslân een eigen paralleltraject opgezet. Net als in de landelijke werkwijze worden docenten, leerlingen en ouders betrokken.
Hoe ziet u uw rol als Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het bevorderen van de Friese taal op basis van de Wet gebruik Friese taal, het Europees Handvest voor Regionale en Minderheidstalen, het Kaderverdrag Nationale Minderheden en het feit dat het Fries de tweede officiële taal is in Nederland?
Met betrekking tot de Friese taal en cultuur neem ik als Minister van OCW mijn verantwoordelijkheid voor de domeinen Onderwijs, Cultuur en Media. Afspraken over deze domeinen zijn uitgewerkt in de Bestjoersôfspraak Fryske taal en Kultuer 2019–2023. Onderliggend aan deze afspraken zijn de Wet Gebruik Friese taal, het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden en het Kaderverdrag inzake de bescherming van Nationale minderheden.
Wat vindt u van het idee om het Fries een prominente plek te geven bij het Nationaal Platform voor de Talen? Bent u bereid in uw contact met de deelnemende universiteiten dit doel te bevorderen?
In het kader van het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen zijn landelijke en facultaire projecten en programma’s opgestart. Eén van deze projecten is de oprichting van het Nationaal Platform voor de Talen door de faculteiten geesteswetenschappen van zeven Nederlandse universiteiten6. Het is aan hen om te kijken hoe zij het Nationaal Platform voor de Talen willen inrichten en continueren.
Hoe gaat u universiteiten stimuleren om Fries aantrekkelijk te maken voor studenten? Ziet u een oplossing in het aanbieden van minors Fries als onderdeel van een andere studie?
In de praktijk blijken er weinig studenten te zijn die er voor kiezen om Fries te studeren. Met de huidige constructie – het aanbieden van Fries als onderdeel van de opleiding Minorities and Multilangualism alsook de mogelijkheid om Fries als keuzevak te volgen – is een vorm gevonden waarmee het wetenschappelijk onderwijs in het Fries kan worden gecontinueerd en bestendigd. Desalniettemin kan, zoals ik in mijn beantwoording van vraag 5 aangeef, onderzocht worden of het Fries op andere manieren aantrekkelijker kan worden gemaakt. Ik heb de betrokken faculteiten verzocht om de voorbereidende activiteiten voor het verder vergroten van de aantrekkelijkheid van het onderwijs te concretiseren voor de zomer van 2021 zodat per studiejaar 2022/2023 de eerste veranderingen kunnen worden doorgevoerd. Het Decanenoverleg Letteren en Geesteswetenschappen (DLG) heb ik verzocht mij hierover te informeren. Deze activiteiten kunnen de aanloop zijn naar een sectorplan talen waarin meerdere universitaire talenopleidingen zijn opgenomen en/of activiteiten worden ingericht op zowel onderzoek, onderwijs en impact gezien de onderlinge verwevenheid.
Bent u bekend met de waarschuwing die onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam geven over de gevaren van ADHD-medicatie om studieprestaties te verbeteren en de zorgen van het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) over gebruik van modafinil bij studenten?1 2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u het eens met de onderzoekers uit Amsterdam die stellen dat door de toegenomen prestatiedruk in het hoger onderwijs en het leenstelsel studenten steeds meer ADHD-medicatie nemen, terwijl zij geen ADHD-patiënten zijn?
Het genoemde onderzoek is kwalitatief en gebaseerd op gesprekken met een beperkte groep experts in Amsterdam. Een directe link tussen toenemende prestatiedruk en het leenstelsel wordt in dit onderzoek niet aangetoond. Mentale druk onder studenten wordt door verschillende factoren veroorzaakt. Deze factoren worden in onderlinge samenhang door het RIVM onderzocht.
I.v.m. de Coronacrisis wordt het onderzoek naar mentale gezondheid van het RIVM verschoven naar 2021. Dit betekent dat de vragenlijst in mei/juni 2021 wordt uitgezet en het rapport eind 2021 zal verschijnen.
Momenteel zijn er geen landelijk representatieve cijfers over het middelengebruik onder studenten. Naar aanleiding van de motie van het lid Özdil3, wordt een grootschalig kwantitatief onderzoek naar mentale gezondheid en middelengebruik opgezet door Het Trimbos Instituut en GGD GHOR Nederland, i.s.m. het RIVM. In de toekomst gaan we de onderzoeken integreren in één monitor mentale gezondheid en middelengebruik.
Hierin wordt ook gevraagd naar het gebruik van prestatieverhogende middelen onder studenten, zoals ritalin of modafinil. Over deze twee onderzoeken wordt afzonderlijk door VWS en OCW in 2020 en 2021 gerapporteerd. Op basis van de resultaten zullen aanvullende maatregelen worden overwogen.
Mocht uit deze cijfers blijken dat sprake is van een stijging, of een grote groep deze medicijnen oneigenlijk gebruikt, dan zal worden nagedacht over preventiemaatregelen. Naast voorlichting zou een preventieaanpak ook gericht kunnen worden op de achterliggende redenen van het gebruik. Verder hebben Verslavingspreventie Nederland (VPN) en het Trimbos-instituut richtlijnen ontwikkeld voor middelenpreventie binnen het onderwijs. De richtlijnen zijn bedoeld voor preventieprofessionals van instellingen voor verslavingszorg en GGD’en, die vervolgens adviseren aan onderwijsinstellingen. Voor de factsheet over het gebruik van ritalin door studenten zie: https://www.trimbos.nl/aanbod/webwinkel/product/af1717-factsheet-ritalin. Dit is openbare informatie op de website van het Trimbos Instituut. Deze informatie wordt gebruikt ten behoeve van studiemiddagen en nieuwsbrieven voor de onderwijsinstellingen.
In het gecombineerde Trimbos, GGD/GHOR en RIVM zal worden gevraagd naar ADHD-medicijnen (zoals ritalin en concerta) zonder doktersvoorschrift, en slaap- of kalmeringsmiddelen (zoals benzodiazepinen, diazepam, oxazepam). Daarnaast krijgen studenten de mogelijkheid om nog andere middelen toe te voegen. Andere middelen waar specifiek naar wordt gevraagd, zijn cannabis, XTC, LSD, paddo’s en/of truffels, cocaïne, 2C-B, GHB, Ketamine, 4-fluoramfetamine en lachgas.
Bent u het eens met de zorgen die het IVM stelt dat studenten naast het gebruiken van ADHD-medicatie als ritalin, nu ook hun heil zoeken bij slaapstoornismedicatie als modafinil?
Modafinil is een geneesmiddel dat enkel op recept verkrijgbaar is en voor medische doeleinden wordt voorgeschreven door een arts. Het wordt verstrekt door een apotheker. Modafinil is een middel dat wordt voorgeschreven bij slaapstoornissen (narcolepsie). Als studenten dit middel ook voor niet-medische doeleinden en dus zonder voorschrift van een arts gebruiken, is dat onwenselijk en zijn de zorgen van het IVM terecht. Alle geneesmiddelen die zonder medische indicatie en zonder tussenkomst van een arts en apotheker worden verkregen en gebruikt, brengen immers gezondheidsrisico’s met zich mee voor de gebruiker en gebruik zonder medische indicatie is om die reden onverantwoord.
Hoe verhoudt dit onderzoek uit Amsterdam zich tot het onderzoek dat het IVM eerder heeft uitgevoerd? Is het onderzoek van de wetenschappers van de Universiteit van Amsterdam wel representatief voor alle studenten in Nederland?3
Het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam betreft een kwalitatief onderzoek naar het perspectief van huisartsen, psychiaters en studentenpsychologen over het gebruik en misbruik van methylfenidaat door studenten in het hoger onderwijs. Alle geïnterviewde professionals werkten in Amsterdam. Het onderzoek van het IVM is uitgevoerd in kader van een stageopdracht waarbij gekeken is naar de voorspellende factoren van oneigenlijk gebruik van methylfenidaat onder studenten in het hoger onderwijs. Hiertoe is een online vragenlijst uitgezet onder studenten. Qua methodiek en opzet gaat het hier om twee verschillende onderzoeken.
Aan de basis van het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam liggen de ervaringen en meningen van professionals werkzaam in Amsterdam. Hieruit kan worden opgemaakt dat het vooral gaat over de studenten uit die regio en kan op basis hiervan niet worden vastgesteld dat het onderzoek representatief is voor alle studenten in Nederland.
Heeft u inmiddels onderzocht of en zo ja, aan welke wetenschappelijke kennis op het gebied van de effecten van het gebruik van methylfenidaat er nog meer behoefte is, zoals u eerder aangaf in uw beantwoording op schriftelijke vragen van het lid Kuik?4
Binnen ZonMw zijn er verschillende onderzoeksprogramma’s opgezet op het gebied van ADHD en geneesmiddelen. Binnen deze programma’s zijn en worden diverse onderzoeken op het gebied van (de lange termijn effecten van) methylfenidaat gestimuleerd. Met behulp van subsidies van ZonMW wordt voldoende wetenschappelijk onderzoek mogelijk gemaakt en is er geen aanleiding om de mogelijkheden hiertoe verder uit te breiden.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is als er van ADHD-medicatie ritalin onderwijsbreed gebruik gemaakt wordt? Zo ja, wat zou daar onderwijsbreed tegen gedaan kunnen worden? Zo nee, waarom deelt u deze zorgen niet?
Als dit het geval is, is dat inderdaad zorgelijk. Voor de opzet van het geciteerde onderzoek is gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews. In totaal zijn één onderzoeker, drie huisartsen, drie psychiaters en twee studentenpsychologen geïnterviewd. Alle geïnterviewde professionals werken in Amsterdam. Niet duidelijk is of het middelbaar beroeps onderwijs (mbo) hierin ook is gehoord. Zoals ook al in antwoord op vraag 4 is geconcludeerd, is de representativiteit van een onderzoek dat is gebaseerd op de bevindingen van deze zeer beperkte groep respondenten uit één stad, te betwijfelen.
Als de uitkomsten van het RIVM-onderzoek bekend zijn, zal de noodzaak tot het nemen van aanvullende maatregelen worden overwogen, zie ook het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid stappen te zetten studenten voor te lichten over de gevaren van zogenaamde «studiedrugs», zoals modafinil? Zo ja, wat gaat u concreet doen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Verslavingspreventie Nederland (VPN) en het Trimbos-instituut hebben richtlijnen ontwikkeld voor middelenpreventie binnen het onderwijs. De richtlijnen zijn bedoeld voor preventieprofessionals van instellingen voor verslavingszorg en GGD’en, die vervolgens adviseren aan onderwijsinstellingen. Voor de factsheet over het gebruik van ritalin door studenten zie: https://www.trimbos.nl/aanbod/webwinkel/product/af1717-factsheet-ritalin.
Zie ook het antwoord op vraag 2 betreffende het RIVM-onderzoek. Mocht uit de cijfers van dit onderzoek inderdaad blijken dat sprake is van een stijging, of een grote groep die deze medicijnen oneigenlijk gebruikt, dan zal nagedacht worden over aanvullende preventiemaatregelen. Vanuit het Rijk worden geen voorlichtingscampagnes opgezet, om risicogedrag te voorkomen en daarmee ongewild mensen op ideeën te brengen. Een preventieaanpak, die we wel ondersteunen, zou gericht kunnen worden op achterliggende redenen van het gebruik.
OCW zal hierover, binnen het verband van de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn, verder in gesprek gaan met VWS op basis van resultaten van het RIVM-onderzoek die eind 2020 beschikbaar zijn. De noodzaak tot een bredere aanpak van het voorkomen en tegengaan van het gebruik van stimulerende middelen zullen dan worden geregistreerd in de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn.
Bent u bereid nader onderzoek te (laten) doen naar de exacte schaal en omvang van de handel dan wel het oneigenlijk gebruik van ADHD-medicatie en modafinil door leerlingen en studenten? Zo ja, wanneer gaat u dit uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, lopen er verschillende onderzoeken om meer inzicht krijgen in de omvang van het oneigenlijk gebruik van onder andere ADHD-medicatie en modafinil. Er is op dit moment geen noodzaak tot het doen van aanvullend onderzoek.
Herkent u het beeld dat door de Amsterdamse onderzoekers geschetst wordt dat in de praktijk huisartsen vaak afwijken van richtlijnen, waardoor medicatie voorgeschreven wordt zonder diagnose of zonder voorafgaande stap van gedragstherapie? Wat kan u doen om dit soort misstanden te voorkomen?
Het beeld dat door de Amsterdamse onderzoekers wordt geschetst herken ik niet. Huisartsen werken volgens strikte richtlijnen en die zij hanteren bij hun diagnostiek en behandeling. Richtlijnen zijn voor professionals een belangrijke richtsnoer op basis waarvan zij handelen en beoordeeld worden op onder andere het leveren van kwalitatief goede zorg.
Het voorschrijven van ADHD-medicatie aan patiënten zonder ADHD, met het doel de prestaties verhogen, is een niet-medische toepassing, die niet tot de taken van de huisarts behoort. Daarnaast is het voorschrijven van ADHD-medicatie zonder aandacht voor gedragsmatige aspecten van ADHD niet conform de zorgstandaard ADHD. Verder is bij het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) het uitgangspunt dat de huisarts in het algemeen ADHD-medicatie alleen herhaalt, na een eerste start in de 2e lijn. Daarover geeft het NHG-Standpunt «Herhalen gespecialiseerde GGZ-medicatie» aanbevelingen. Bijvoorbeeld de aanbeveling om gespecialiseerde GGZ-medicatie (hieronder valt ook ADHD-medicatie) alleen te herhalen bij duidelijke diagnose (uit de 2e lijn), en onder goede voorwaarden (bijvoorbeeld een goede instructie vanuit de 2e lijn, met informatie over noodzakelijke controles en de mogelijkheid om bij vragen te overleggen dan wel terug te verwijzen zonder wachttijd). Het NHG werkt momenteel aan een aparte bijlage over herhalen van methylfenidaat door de huisarts.
Klopt het dat er in sommige (studenten)steden aanzienlijke wachtlijsten zijn voor cognitieve gedragstherapie? Zo ja, waar worden deze wachtlijsten door veroorzaakt?
Cognitieve gedragstherapie kan bij meerdere psychische aandoeningen worden ingezet. Het klopt dat er langere tijd sprake is van wachttijden in de GGZ. Door alle betrokkenen wordt hard gewerkt om deze wachttijden terug te dringen. Ik verwijs u naar de meest recente brief die hierover naar uw Kamer is gezonden (Kamerstuk 25 424, nr. 504).
Kunt u bevestigen dat er handel is in ADHD-medicatie en modafinil? Zo ja, deelt u de zorgen dat de handel in ADHD-medicatie en modafinil een groot probleem is? Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet het geval is, ondanks vermoedens uit de samenleving?
Uit meldingen en signalen bij de IGJ is bekend dat er illegale handel is in ADHD-medicatie en modafinil. Dit is zeer zorgelijk. De IGJ werkt waar mogelijk samen met andere handhavende diensten om hier stevig tegen op te treden.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de handel in ADHD-medicatie en modafinil tegengegaan kan worden en wat de oorzaken zijn? Zo nee, waarom niet?
Veel van het aanbod van ADHD-medicatie en modafinil verloopt via websites. Naar aanleiding van ontvangen meldingen inspecteert de IGJ websites die (illegale) geneesmiddelen aanbieden en daarvoor reclame maken. Bij deze inspecties gaat het vooral om websites die geneesmiddelen aanbieden waarvoor een recept verplicht is, of die (nog) niet geregistreerd zijn. Het risico op gezondheidsschade door gebruik van recept-plichtige geneesmiddelen is namelijk het grootst. Als de inspectie een website aantreft die illegale medicijnen aanbiedt of daarvoor reclame maakt, kan ze maatregelen nemen. Bijvoorbeeld door een waarschuwing te geven of een boete op te leggen. Steeds vaker is het voor de inspectie echter niet te achterhalen wie de exploitant is van de website. De reden hiertoe is dat de websitehouder bewust gegevens afschermt of vanuit het buitenland opereert. In het laatste geval heeft de IGJ geen zeggenschap meer. De IGJ kan wel collega-inspectiediensten in het buitenland informeren over de website en vragen om op te treden tegen de houder van de website (registrant), het bedrijf dat de domeinnaam registreert of het bedrijf dat de website oplaadt op een computersysteem (host). Dit kan uiteraard alleen als deze partijen zich op hun grondgebied bevinden, als de identiteit te achterhalen is en als de wetgeving in dat land hier mogelijkheden voor biedt.
Zie ook het antwoord op vraag 8.
Kunt u cijfers geven omtrent de illegale handel in ADHD-medicatie en modafinil?
De exacte schaal en omvang van de handel in ADHD-medicatie en modafinil is onvoldoende bekend. Exacte cijfers zijn dan ook niet te geven. Wel verzamelt het RIVM jaarlijks de meldingen van geneesmiddelen van illegale oorsprong die bekend zijn bij de IGJ, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), Lareb, het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC), de Dopingautoriteit, de Douane en het RIVM. Deze meldingen laten de trends en nieuwe ontwikkelingen zien, maar geven geen volledig beeld van de omvang van de ADHD-medicatie en modafinil die illegaal worden verhandeld.
Wat vindt u van de voorstellen van de Amsterdamse onderzoekers om ADHD-patiënten nauwkeuriger te monitoren om misbruik van ADHD-medicatie te voorkomen, niet klakkeloos herhaalrecepten op te volgen en jaarlijks te evalueren of ADHD-medicatie nog werkt bij de patiënt of een stoppoging gedaan moet worden?
De voorstellen van de Amsterdamse onderzoekers vallen onder de professionele verantwoordelijkheid van de voorschrijvers. Zoals in antwoord op vraag 9 is aangegeven, heeft de beroepsgroep richtlijnen ontwikkeld die misbruik van ADHD-medicatie voorkomt door een gepast en verantwoord voorschrijfbeleid.
Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid een voorlichtingscampagne te starten om het probleem rondom «studiedrugs» onder studenten tegen te gaan, zoals ook de onderzoekers uit Amsterdam voorstellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat aanpakken en op welke termijn? Gaat u dit ook onderwijsbreed optuigen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Antwoorden op eerdere vragen inzake het bericht ‘ruzie met de universiteit over een briljant idee’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Uit antwoorden op eerdere schriftelijke vragen blijkt dat de werkwijze van de Technische Universiteit (TU) Eindhoven uw aandacht heeft aangaande de werkwijze rondom intellectueel eigendom van studenten, waarom en op welke manier heeft deze werkwijze uw aandacht?1
Universiteiten moeten studenten zo veel mogelijk stimuleren en niet hinderen bij de valorisatie van door hen ontwikkelde intellectueel eigendom. De wettelijke regelingen voor intellectueel eigendom, met name de Rijksoctrooiwet en de Auteurswet, kennen een duidelijke hoofdregel. De hoofdregel bij uitvindingen is dat degene die de uitvinding heeft gedaan, ook degene is aan wie de aanspraak op octrooirechten toekomt. De twee wetten kennen ook uitzonderingen op de hoofdregel. En er is ruimte voor afspraken tussen partijen. Gezien bijvoorbeeld de heersende leer rond het auteursrecht kan het intellectueel eigendom mogelijk bij de student liggen (zie mijn antwoord op vraag 4 van 7 januari 2020, zie noot 1). Ik vind de werkwijze van de TU Eindhoven met de studentverklaring in deze vorm gelet hierop wel ver gaan. Geschillen op dit punt van auteursrecht tussen studenten en de TU Eindhoven zijn overigens niet bekend. De VSNU is nu bezig een richtsnoer voor te bereiden dat meer duidelijkheid geeft in welke situatie wie eigenaar is van intellectueel eigendom. Daar zal ook goed over worden gecommuniceerd. Het richtsnoer kan bijdragen aan evenwichtige afspraken. De universiteiten, ook de TU Eindhoven, gaan hun eigen handelwijze herbeoordelen in het kader van het richtsnoer. Huidige werkwijzen kunnen pas goed worden beoordeeld als het richtsnoer er is. Ik ga ervan uit dat de universiteiten, waaronder de TU Eindhoven, de herbeoordeling voortvarend oppakken na het verschijnen van het richtsnoer in het voorjaar. Ik ga er daarbij ook van uit dat de universiteiten die besluiten om hun werkwijze te wijzigen naar aanleiding van het richtsnoer, duidelijkheid scheppen over hoe zij omgaan met eerder gemaakte afwijkende afspraken.
Bent u het eens met de «studentenafstandsverklaring» waar studenten automatisch mee akkoord gaan wanneer zij zich inschrijven aan de TU Eindhoven? Zo nee, waarom bestaat deze studentenafstandsverklaring dan nog steeds?
Zie antwoord vraag 1.
In 2015 riep de toenmalige Eindhovens burgemeester Rob van Gijzel de TU Eindhoven al op om studenten een betere uitgangspositie te geven, op welke manier heeft de TU Eindhoven hier gehoor aan gegeven?2
De TU Eindhoven heeft mij bericht dat zij destijds contact heeft gehad met de Eindhovense burgemeester Rob van Gijzel en dat zij daarbij heeft aangegeven dat de TU Eindhoven geen intellectueel eigendom bezit dat aan studenten toebehoort. Ook heeft de TU Eindhoven mij bericht dat zij, al vanaf 2013, fors heeft geïnvesteerd in het ondersteunen van studentondernemerschap. Een mooi voorbeeld daarvan is de vorig jaar geopende Innovation Space op de campus.
Klopt het dat momenteel studenten van TU Eindhoven nog steeds bij het begin van hun studie een verklaring moeten ondertekenen waarin ze afstand doen van hun intellectuele eigendom? Zo ja, waarom vindt deze werkwijze nog doorgang terwijl u aandacht heeft voor deze werkwijze? Waarom stopt de TU Eindhoven niet tijdelijk, of definitief, met de studentenafstandsverklaring totdat het helemaal goed geregeld is? Welke rol gaat u spelen om deze afschaffing, of tijdelijke stopzetting, te versnellen?
Het klopt dat deze verklaring nog steeds geldt. Zoals ik ook in de beantwoording van de eerdere vragen 6 en 9 heb laten weten (zie noot 1), wordt deze werkwijze herbeoordeeld in het kader van het aankomende richtsnoer van de VSNU over studenten en intellectueel eigendom. Tot dit richtsnoer er is, is er geen ander richtsnoer waarin met name ook de belangen van derde partijen gewaarborgd worden, zoals van bedrijven die met de universiteit samenwerken. Ik verwijs verder naar het antwoord op de bovenstaande vragen 1 en 2. De stand rond het beoogde richtsnoer is dat de VSNU op korte termijn een bijeenkomst met stakeholders, waaronder studentvertegenwoordigers, organiseert om een concept van het richtsnoer te bespreken.
Uit de gegeven antwoorden blijkt dat verschillende universiteiten nu aan de slag gaan met de richtsnoer van de Vereniging van Universiteiten (VSNU), gepubliceerd april 2018, om intellectueel eigendom van hun studenten beter te beschermen, waarom gaan universiteiten nu pas aan de slag met deze richtsnoer?3 In hoeverre mogen universiteiten afwijken van de richtsnoer? Welke universiteiten wijken momenteel af van het VSNU richtsnoer? Vindt u het wenselijk dat universiteiten afwijken van het VSNU richtsnoer? Kunt u dit nader toelichten?
Ik ga ervan uit dat met de vraag gedoeld wordt op het «Richtsnoer omgang met intellectuele eigendomsrechten richting academische start-ups» dat de VSNU -hoewel in de vraag het jaartal 2018 wordt genoemd- in 2016 heeft uitgebracht. Dit richtsnoer ziet op situaties waarin een medewerker van een universiteit (onderzoeker) betrokken is bij een op intellectueel eigendom gebaseerde startup (zie ook het antwoord op de eerdere vraag 9, zie noot 1). Dit richtsnoer ziet dus niet op verhoudingen met studenten. Eerder is de behoefte aan duidelijkheid rond studenten en intellectuele eigendomsrechten, over de vraag van wie het intellectueel eigendom in welke situatie is, niet zo breed gevoeld als nu. De VSNU is daarom nu aan de slag voor een aanvulling bij het bestaande richtsnoer van 2016. Het richtsnoer wordt toegepast volgens «comply or explain»: pas toe of leg uit. Afwijking met uitleg is in een concreet geval bij goede redenen toegestaan. Ik vind het uitgangspunt van «comply or explain» een goed uitgangspunt, omdat het zo voor universiteiten mogelijk is om gezamenlijk landelijke uitgangspunten te formuleren die in beginsel moeten worden toegepast (hetgeen duidelijkheid en uniformiteit geeft) en tegelijkertijd bij toepassing van het richtsnoer in een concrete situatie afwijking mogelijk is met een goede reden. De VSNU geeft op basis van informatie van de knowledge transfer offices van de universiteiten en umc’s aan dat de universiteiten en umc’s volgens het richtsnoer van 2016 handelen (»comply») en er dus niet van hebben afgeweken.
Op welke termijn kunnen studenten verbetering verwachten aangaande de bescherming van hun intellectuele eigendom? Welke oplossing wordt er geboden aan huidige studenten die al verplicht een studentenafstandsverklaring hebben moeten ondertekenen? Welke rol gaat u hierin spelen?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Het bericht ‘Ouders klagen nu ook in Amsterdam over School voor Persoonlijk Onderwijs‘ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders klagen nu ook in Amsterdam over School voor Persoonlijk Onderwijs»?1
Ja.
Hoeveel klachten heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) ontvangen over de School voor Persoonlijk Onderwijs (SvPO) in Amsterdam en de andere vestigingen van de SvPO? Op welke data zijn deze klachten bij de onderwijsinspectie binnengekomen en wanneer heeft de onderwijsinspectie hierop gereageerd? Heeft de onderwijsinspectie deze ouders geholpen met mogelijkheden om de klacht op te lossen, de klachten beantwoord of geholpen met praktische tips?
In de beantwoording van al deze vragen baseer ik mij op rapporten van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
De inspectie is niet bevoegd om klachten over scholen te behandelen, maar beoordeelt wel of een klacht eventueel een signaal inhoudt dat duidt op problemen in de onderwijskwaliteit in brede zin. Onderstaande tabel bevat een overzicht van signalen die de inspectie heeft geregistreerd per school van SvPO. Het gaat om signalen en klachten van onder andere ouders.
SvPO Kapelle
13-8-2012 t/m 18-2-2020
20
SvPO Hurdegaryp
22-12-2013 t/m 20-12-2019
25
SvPO Geldermalsen
18-10-2016 t/m 18-2-2020
13
SvPO Amsterdam
24-7-2018 t/m 18-2-2020
15
SvPO Utrecht
7-2-2018 t/m 14-2-2020
54
SvPO Hoorn
5-2-2020
1
SvPO Deventer
n.v.t.
0
SvPO Hengelo
n.v.t.
0
De inspectie heeft een procedure voor afhandeling van meldingen en signalen. Onderdeel van die procedure is dat de melder altijd een antwoord krijgt. De antwoorden kunnen informatie en praktische tips bevatten.
Heeft het SvPO een eigen klachtencommissie of is de SvPO aangesloten bij een regionale of landelijke klachtencommissie?
SvPO heeft een eigen klachtenprocedure. Daarin is ook beschreven dat de stap naar de landelijke klachtencommissie mogelijk is, als de klacht niet naar tevredenheid is afgehandeld.
Waarom zijn de klachten van de ouders geen aanleiding geweest voor de onderwijsinspectie om onderzoek te doen? Neemt de onderwijsinspectie de klachten van de ouders wel mee in hun toezicht?
De inspectie neemt de signalen van de ouders mee in het reguliere onderzoek dat reeds gepland was bij SvPO Amsterdam. Dit onderzoek vindt dit voorjaar plaats. Zie het antwoord op vraag 2 over de procedure voor afhandelen van klachten.
Op welke manier heeft het schoolbestuur gecommuniceerd met de ouders van de leerlingen over hun predicaat «zeer zwakke school»?
Op 17 oktober 2019 heeft de inspectie het rapport vastgesteld, waarin zij het oordeel zeer zwak geeft aan SvPO Utrecht. Het rapport is op 10 januari 2020 gepubliceerd. Er is sprake van enige vertraging, omdat het bestuur de publicatie van het rapport via een voorlopige voorziening bij de rechter wilde tegenhouden. In de uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechter echter besloten dat de inspectie het rapport mocht publiceren. Het bestuur heeft de ouders van de leerlingen van SvPO Utrecht op 4 januari 2020 een bericht gestuurd waarin het bestuur onder meer schrijft dat de inspectie tot een negatief oordeel is gekomen over SvPO Utrecht, dat dit oordeel geen recht doet aan de school en dat het bestuur daarom bezwaar heeft aangetekend tegen het rapport. Het oordeel zeer zwak komt in het bericht niet voor. De inspectie heeft het bericht in kopie ontvangen.
De inspectie heeft het bestuur aangesproken op de onjuiste en onvolledige communicatie over het onderzoek, de bevindingen en oordelen van de inspectie. Met het bestuur is afgesproken dat uit verdere communicatie moet blijken dat ze het vastgestelde rapport, het verbetertraject en het oordeel zeer zwak van de inspectie serieus neemt.
In het artikel geeft de woordvoerder van de onderwijsinspectie aan dat «signalen van de ouders waar relevant» mee worden genomen in het onderzoek, welke «signalen» worden als relevant beschouwd? Krijgen ouders hierover bericht? Krijgen ouders ook bericht als hun «signalen» als niet relevant worden beschouwd? Zo nee, waarom niet?
De inspectie beoordeelt of een signaal duidt op problemen in de onderwijskwaliteit in brede zin. Signalen worden altijd doorgestuurd naar het inspectieteam dat betrokken is bij het toezicht op de betreffende school. Als ouders een klacht hebben ingediend, krijgen zij daarop altijd een reactie van de inspectie.
Klopt het dat de SvPO al langer onder vuur ligt en bekend is bij de onderwijsinspectie? Zo ja, welke stappen zijn er genomen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren? Kunt u hier een tijdslijn van geven vanaf de eerste signalen tot nu? Met daarin meegenomen welke stappen u heeft genomen en welke stappen de onderwijsinspectie heeft genomen?
Vanaf de start van de SvPO scholen zijn er signalen binnengekomen bij de inspectie en zijn er diverse onderzoeken uitgevoerd. Geen van de onderzoeken heeft toen geleid tot ernstige zorgen over de onderwijskwaliteit.
De inspectie heeft sinds 2017 onderzoeken uitgevoerd bij vier SvPO besturen/scholen.
De eerste drie onderzoeken zijn uitgevoerd van november 2017 tot en met maart 2018. De rapporten zijn onderwerp van een complex en langdurig juridisch traject. Voornaamste doel van de juridische procedures, die steeds door de SvPO zijn geïnitieerd, was om publicatie van de rapporten te voorkomen. Inmiddels zijn alle rapporten gepubliceerd. Tijdens deze onderzoeken heeft de inspectie de standaarden Kwaliteitscultuur en Verantwoording en dialoog op bestuursniveau als onvoldoende beoordeeld.
Op SvPO Utrecht vertoont de kwaliteit van de lessen en van de begeleiding ernstige tekortkomingen. Voor leerlingen die zich minder goed ontwikkelen, sluit de begeleiding onvoldoende aan. Veel leerlingen die achterlopen ervaren druk, de achterstanden moeten bijgewerkt worden op roostervrij dagen en tijdens vakanties. Wanneer leerlingen extra ondersteuning nodig hebben, biedt de school die nauwelijks en schakelt ze te weinig en te laat hulp in. Een aantal van die leerlingen vertoont gedragsproblemen waar hun medeleerlingen en docenten last van hebben. Het gaat dan onder andere om fysiek geweld, vernielingen, provoceren en pestgedrag. De inspectie constateert ook dat bestuur en schoolleiding onvoldoende in dialoog gaan met belanghebbenden en signalen die wijzen op tekortkomingen in de onderwijskwaliteit ontkennen of bagatelliseren. Veel docenten ervaren niet de vrijheid om problemen aan de orde te stellen en spreken zelfs van een angstcultuur. De opstelling van de schoolleiding en het bestuur heeft geleid tot een conflict met een groep ouders en uiteindelijk met de MR.
Op de scholen in Hurdegaryp, Geldermalsen en Kapelle heeft de inspectie, naast tekortkomingen in de bestuurlijke kwaliteitscultuur en rond de WMS, geconstateerd dat de monitoring van de sociale veiligheid niet aan de wettelijke eisen voldeed. Het schoolplan van deze scholen bevatte geen gedeelte over het personeelsbeleid.
Op de school in Hurdegaryp zijn tekortkomingen geconstateerd rond het aanbieden van het vak Fries.
Op de scholen in Kapelle en Hurdegaryp ontbreekt in het programma van toetsing en afsluiting de wijze van toetsing en afsluiting van het vak CKV.
De procedures rond openbaarmaking hebben lang geduurd. Dit komt door juridisering van verschillende fases van het toezicht. De hoor- en wederhoorfase heeft lang geduurd. Het bestuur heeft meermaals en zeer uitvoerig commentaar geleverd op de rapporten. Na heroverweging en aanpassingen van de rapporten zijn die op 29 augustus 2018 definitief vastgesteld en op 30 augustus definitief verstuurd. Op 30 augustus 2018 kreeg de inspectie een dagvaarding voor een kort geding dat diende op 9 oktober 2018. De rechter (vonnis 25 oktober 2018) verbood de inspectie de rapporten te publiceren zonder daarin wijzigingen aan te brengen op een aantal punten. Met name over zelfstudie Duits vond de inspectie dat het oordeel van de voorzieningenrechter heroverwogen moet worden en is daarover in hoger beroep gedaan. In december 2018 heeft de inspectie naar aanleiding van deze uitspraak aanvullend onderzoek gedaan naar medezeggenschap, Duits en bewegingsonderwijs. Op 8 april 2019 zijn de aangepaste concept rapporten door de inspectie verstuurd naar de besturen van de betreffende scholen. Vanwege de gerechtelijke procedure wordt in het rapport geen verslag gedaan van de bevindingen over het vak Duits. Op dat punt heeft de inspectie haar overwegingen verder onderbouwd. Uiteindelijk heeft de inspectie de rapporten op 6 augustus 2019 gepubliceerd, inclusief de zienswijze van SvPO. Het bestuur heeft tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 september 2019, waarbij deze de vordering van SvPO gericht op intrekking van de publicatie van de rapporten heeft afgewezen, hoger beroep aangetekend. Op dit moment is nog niet duidelijk of dit daadwerkelijk tot een procedure zal leiden. In de kwestie van het hoger beroep van inspectie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van oktober 2018 en een hoger beroep van het SvPO-bestuur tegen het oordeel voldoende voor de resultaten van SvPO Kapelle is inmiddels uitspraak gedaan. Daarbij is de inspectie niet in het gelijk gesteld.
In het tweede kwartaal van 2019 heeft de inspectie onderzoek gedaan naar SvPO Utrecht, naar aanleiding van ernstige en aanhoudende signalen over onder meer de sociale veiligheid, de begeleiding van leerlingen en de communicatie van de school met leerlingen, ouders en leraren. De inspectie heeft het onderwijs op de drie afdelingen van SvPO Utrecht als zeer zwak beoordeeld. Na hoor en wederhoor heeft de inspectie het rapport op 17 oktober 2019 vastgesteld. Zoals bij het antwoord op vraag 5 al aangegeven heeft het bestuur vervolgens bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd, ter voorkoming van publicatie van het rapport. De voorzieningenrechter oordeelde op 20 december dat de inspectie zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van zeer zwak onderwijs. Vervolgens heef de inspectie het rapport op haar website gepubliceerd. De bezwaarprocedure loopt op dit moment nog. De inspectie heeft een verbetertraject met het bestuur afgesproken dat er op is gericht dat het onderwijs binnen een jaar niet meer zeer zwak is en monitort het verbetertraject nauwgezet. Recentelijk heeft de inspectie mij bericht dat zij zich zorgen maakt over de voortgang van het verbetertraject. Op alle punten vindt intensief contact plaats tussen de inspectie en het bestuur.
Heeft de SvPO gebruik gemaakt van een «vliegende brigade» om hun onderwijskwaliteit op orde te krijgen? Heeft de SvPO andere ondersteuning gevraagd om hun predicaat «zeer zwak» te verbeteren?
Het bestuur heeft inmiddels contact gelegd met het team van Leren verbeteren. Of ze gebruik zullen maken van het programma Leren verbeteren is op dit moment nog niet duidelijk.
Hoe komt de constatering van Van Denderen, bestuursvoorzitter van de SvPO, dat er tot nu toe zelden klachten zijn ingediend overeen met het predicaat «zeer zwak» van de onderwijsinspectie? Ziet u vaker dat «zeer zwak» onderwijs niet leidt tot meer klachten? Hoe kunt u dit verklaren? Kan de reden hiervoor gevonden worden dat er sprake is van een angstcultuur? Bent u bereid hiernaar onderzoek te doen?
Of er klachten zijn ingediend bij het bestuur en hoeveel dit er zijn, is mij niet bekend. Dit heeft de inspectie ook niet onderzocht. Wel is uit het onderzoek van de inspectie bij SvPO Utrecht gebleken dat het bestuur en de schoolleiding onvoldoende gehoor geven aan zorgen en klachten van ouders en docenten. De inspectie neemt in het aangekondigde onderzoek de kwaliteitscultuur binnen het bestuur en op de scholen mee. Ook zal de inspectie onderzoek doen naar de werking van de klachtenprocedure van het bestuur.
Hoe is het mogelijk dat de SvPO geen zorgcoördinator heeft? Hoe kan het dat de schoolleider tevens de vertrouwenspersoon is? Zorgt deze mengeling van functies er niet voor dat er geen controlemechanismen zijn in de organisatie van deze school? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek?
De besturen van de SvPO scholen kiezen er voor om een schoolleider ook de taak van zorgcoördinator, vertrouwenspersoon en anti-pest coördinator te geven. Deze constructie is niet verboden. Hoe een bestuur deze taken verdeelt, is aan het bestuur zelf en valt daarmee onder de vrijheid van inrichting. De inspectie betrekt in haar onderzoek wel altijd de vraag of er voldoende controlemechanismen zijn in de school.
De besturen van SvPO Geldermalsen, Kapelle en Hurdegaryp krijgen van de inspectie een onvoldoende voor de standaard Kwaliteitscultuur, omdat er onvoldoende duidelijk is gemaakt hoe de besturen belangenverstrengeling tegengaan. De code goed bestuur van de stichtingen voldoet niet aan de wettelijke eisen. De SvPO heeft bovendien slechts één interne toezichthouder waardoor controlemechanismen kwetsbaar zijn. Hierop heeft de inspectie kritiek geuit.
Waarom is de medezeggenschapsraad van de locatie Amsterdam nog niet bij elkaar gekomen? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek?
Het is mij niet bekend of de medezeggenschapsraad van de locatie Amsterdam al dan niet bijeen is gekomen. De inspectie neemt dit mee in haar onderzoek.
Op de scholen in Hurdegaryp, Geldermalsen en Kapelle zijn tekortkomingen aangaande de invulling van de Wet Medezeggenschap op scholen (WMS) geconstateerd. In het rapport stelt de inspectie dat op de website van de besturen te lezen is dat de medezeggenschap is vormgegeven in een zogenaamd medezeggenschapscollectief (MC), waarin automatisch alle ouders, docenten en leerlingen zitting hebben. Als er een onderwerp speelt waarover een besluit genomen moet worden, krijgen de betrokkenen daarvan bericht. In het bericht staan enkele keuzemogelijkheden. Er is vervolgens gelegenheid om andere keuzemogelijkheden voor te stellen. Tenslotte wordt er gestemd over het besluit. Naast dit collectief is er een medezeggenschapsraad (MR) waarin twee docenten, een ouder en een leerling gekozen worden via een online portaal. De MR zou beschikken over alle bevoegdheden zoals vastgelegd in de WMS, maar over alle onderwerpen voor zover die naar oordeel van het bestuur niet privacygevoelig zijn, stemt het collectief. De leden van de MR nemen de uitslag daarvan over.
Uit onderzoek van de inspectie is gebleken dat de MR sinds de oprichting niet officieel heeft vergaderd, dat de MR geen contact heeft met de toezichthouder, en dat de MR niet wordt gevraagd om in te stemmen met voorgenomen besluiten van het bestuur. Daarnaast bleek dat de MR niet heeft ingestemd met het vaststellen van de schoolgids, het examenreglement, het programma van toetsing en afsluiting en het schoolplan. In een uitspraak van 20 februari jl. heeft de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS geconcludeerd dat de inrichting van de medezeggenschap SvPO Utrecht in schooljaar 2018–2019 niet voldeed aan verschillende eisen die de WMS stelt. De inspectie heeft van het bestuur vernomen dat het bestuur de intentie heeft om medezeggenschap mogelijk te maken zoals bedoeld in de WMS.
Klopt de constatering dat kinderen op het SvPO een achterstand oplopen op Duits en Spaans omdat deze vakken alleen via een digitale zelfstudie worden gegeven? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek? Op welke manier gaat u waarborgen dat deze achterstanden weer worden ingelopen?
De inspectie heeft bij het onderzoek bij SvPO Kapelle, Hurdegaryp, Geldermalsen en Utrecht geconstateerd dat leerlingen via voornamelijk zelfstudie onderwijs volgen in de vakken Duits en Spaans. In het hoger beroep over de rapporten SvPO Kapelle, Hurdegaryp en Geldermalsen heeft de rechter geoordeeld dat de wet dit toestaat. Bij het onderzoek ten aanzien van SvPO Utrecht constateerde de inspectie dat de begeleiding voor Duits en Spaans tekort schoot en dat verschillende leerlingen ernstig achterliepen. De inspectie heeft het bestuur een herstelopdracht gegeven. Het bestuur moet deze tekortkoming binnen een jaar hebben hersteld. Omdat er bij SvPO Utrecht sprake is van het oordeel zeer zwak, monitort de inspectie het verbetertraject nauwgezet.
Wanneer gaat u gebruik maken van uw wettelijke mogelijkheden om bestuurlijke en/of bekostigingssancties te treffen bij ernstige en/of langdurig tekortschietende kwaliteit?
De inspectie heeft onlangs een breed onderzoek aangekondigd bij alle acht besturen en scholen van SvPO. Ik wacht de rapportage van de inspectie af en zal dan bezien of verdere maatregelen nodig en wenselijk zijn.
Zwangerschapsdiscriminatie bij studenten |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie: «Discriminatie-aanklacht studente tegen HBO: Ze vonden mijn zwangerschap mijn probleem»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Erkent u dat een zwangerschap logischerwijs kan leiden tot studievertraging?
Ja, dat erken ik.
Deelt u de mening dat zwangere studenten het recht zouden moeten hebben om met zwangerschapsverlof te gaan, alsook aanspraak moeten kunnen maken op een individueel examenprogramma om eventuele studievertraging zo veel mogelijk te beperken?
Tijdens het debat over de Wet versterken positie mbo-studenten op 3 maart jl., gaf ik aan dat anders dan het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger onderwijs geen wettelijke aanwezigheidsplicht kent. Hogescholen en universiteiten hebben (mede daarom) voldoende ruimte voor maatwerk. Zoals het maken van afspraken over een aangepast studie- en/of examenprogramma en voor tegemoetkomingen in het kader van het Profileringsfonds om zo eventuele studievertraging zoveel mogelijk te beperken. Naar aanleiding van dit debat is ook een motie aangenomen die de regering verzoekt in kaart te brengen wat ervoor nodig is om zwangerschapsverlof in het hoger onderwijs mogelijk te maken. Ik ga hier over in gesprek met de VH en de VSNU en deskundigen en zal u hier na de zomer over informeren.
Hoe legt u uit dat studenten in het middelbaar beroepsonderwijs dit recht inmiddels wel hebben, maar studenten in het hoger onderwijs niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de rechten voor zwangere studenten in het middelbaar beroepsonderwijs ook te borgen voor zwangere studenten in het hoger onderwijs? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op hoe verschillende onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs momenteel omgaan met de positie van zwangere studenten?
De Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn waarin de VH en de VSNU, de universiteit voor Humanistiek, studentenbonden, het Expertisecentrum Inclusief hoger onderwijs (ECIO) en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samenwerken, besteedt ook aandacht aan de positie van zwangere studenten en aan de vraag hoe instellingen voor hoger onderwijs voor deze groep het gewenste maatwerk kunnen leveren. De werkgroep had in mei een conferentie gepland voor het delen van good practices binnen instelling met betrekking tot studentenwelzijn, waaronder maatwerk voor zwangere studenten. In verband met de Coronacrisis zal deze conferentie op een ander moment worden georganiseerd.
Bent u bekend met het aantal meldingen, uitgesplitst naar mbo- en hbo-studenten, bij Stichting Steunpunt Studerende Moeders? Zo ja, bent u bereid deze met de Kamer delen?2
De Stichting Steunpunt Studerende Moeders (SSSM) heeft het volgende «indicatieve» overzicht van het aantal meldingen over de periode van augustus 2019 t/m februari 2020 (7 maanden) met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gedeeld:
Middelbaar beroepsonderwijs: 9 meldingen
Hoger onderwijs: 11 meldingen
Er komen jaarlijks ongeveer 36 klachten (in totaal) binnen. Daarnaast zijn er ongeveer 25 meldingen per jaar van jonge moeders in het middelbaar beroepsonderwijs over discriminatie op grond van geslacht.
De salarissen in het basisonderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «AOb-voorzitter Eugenie Stolk: We zijn echt geen rupsje-nooit-genoeg»?1
Ja.
Hoe bent u tot de hoogte van een salaris in het basisonderwijs van circa 4.400 euro bruto per maand gekomen? Kunt u daarbij ook ingaan op de rekenwijze die de Algemene Onderwijsbond (AOb) u toedicht in het artikel?
De AOb stelt: «Het ministerie pakte de laagste, middelste en hoogste tree van de drie salarisschalen. Dat deelden ze door negen. Zo ontstond een gemiddelde.» Deze veronderstelling is echter onjuist. De gemiddelde beloning van € 4.400 per maand is gewogen naar fte’s en omhelst alle leraren in loondienst in het primair onderwijs (basisonderwijs en speciaal onderwijs) in Nederland. Dat betekent dat de beloning voor iedere combinatie van schaal en trede in L10, L11 en L12 maal het aantal fte in die trede gedeeld door het totaal aantal fte leraren.
Waarom is er voor gekozen om de eindejaarsuitkering en het vakantiegeld op te nemen in de genoemde 4.400 euro? Is het niet gebruikelijker dat bruto maandsalarissen zonder vakantiegeld worden genoemd?
Het Ministerie van OCW hanteert al jaren de (bruto) beloning (bruto salaris inclusief toeslagen (zoals vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering en overige toelagen)) als indicatie van het inkomen. Hier is voor gekozen omdat het salaris een lager beeld geeft dan het inkomen dat iemand structureel krijgt. De belangrijkste reden hiervoor in het onderwijs (en voor de meeste ambtenaren) is de eindejaarsuitkering. Lang niet alle werkenden in Nederland hebben een eindejaarsuitkering. Bovendien verschilt het percentage van de eindejaarsuitkering per cao. In het onderwijs is de eindejaarsuitkering net zo vast als de vakantie-uitkering. Het enige verschil met het maandsalaris is het moment van uitkering; één keer per jaar i.p.v. elke maand.
In de beloning worden ook andere eventuele structurele toelagen meegenomen. Dit geeft een correcter beeld van wat iemand verdient en voorkomt bovendien dat een technische wijziging in de cao zoals het opnemen van een bindingstoelage in de salaristabel een ogenschijnlijke salarisstijging laat zien terwijl de beloning gelijk blijft. Zo is per 1 september 2018 in het po de bindingstoelage van 760,68 euro die iedereen in het maximum van de schaal ontving in de salaristabel opgenomen. Vanuit salaris geredeneerd zou het salaris met 1 a 2% zijn toegenomen, terwijl in werkelijkheid het inkomen gelijk is gebleven. Om voor zulke wijzigingen ongevoelig te zijn, is beleidsmatig de beloning ook een juister instrument.
Het ministerie staat overigens niet alleen in het meenemen van het vakantiegeld. In bijvoorbeeld het modaal inkomen dat het CPB publiceert, is het vakantiegeld ook meegenomen.
Bent u zich ervan bewust dat u met het gekozen bedrag een relatief rooskleurig beeld van de realiteit schetst?
De suggestie dat ik een relatief rooskleurig beeld schets, is onterecht. Al sinds voor mijn tijd als Minister hanteert het Ministerie van OCW de beloning als indicatie van het inkomen. Ik onderschrijf deze methode omdat het de meest nauwkeurige indicatie is van het inkomen dat iemand in het onderwijs verdient.
Bent u bereid in een tabel een overzicht te geven van de gemiddelde bruto maandsalarissen van basisschoolleraren in de laagste, middelste en hoogste schalen? En daarbij, zoals gebruikelijk, vakantiegeld en eindejaarsuitkering buiten beschouwing te laten?
Ik heb uw Kamer zulke overzichten en vergelijkingen al vaker gestuurd2. Ook staat dit op de website overheid.nl3. Ik zal zoals gebruikelijk ook nu een juist beeld van het inkomen van leraren laten zien, dat wil zeggen zowel het salaris als de beloning in bijlage 1.
Klopt het dat 70 procent van de leraren in het basisonderwijs in de laagste salarisschaal zit en slechts een paar procent in de bovenste? Zo nee, wat zijn volgens u de verhoudingen en bent u bereid uw bronnen daarbij te delen?
Zoals recent in de Kamerbrief Arbeidsmarkt Leraren 2019 aan u gemeld is4, dit is de verdeling van het aandeel leraren (in 2018) op basis van fte per sector:
L10
aandeel leraren 72%
L10
aandeel leraren 0,7%
L10
aandeel leraren 61%
L11
aandeel leraren 28%
L11
aandeel leraren 85%
L11
aandeel leraren 37%
L12
aandeel leraren 0,4%
L12
aandeel leraren 13%
L12
aandeel leraren 2%
In het is basisonderwijs (exclusief speciaal onderwijs) is het aandeel in L10 72%. Iedereen kan dit nagaan op https://database.functiemix.nl/. Voor het po (inclusief speciaal onderwijs) is het aandeel in L10 61%.
Wat is het werkelijke gemiddelde bruto maandsalaris van basisschoolleraren?
Het gemiddelde bruto maandsalaris van leraren in het po is 3.890 euro per maand. De gemiddelde beloning (bruto inkomen) is 4.470 euro per maand. Inclusief de eenmalige uitkering in 2020 is dat gemiddeld 4.650 euro per maand.
Alle drie de berekeningen zijn gebaseerd op de CAO PO die geldt op 1 januari 2020 en het meest recente aantal fte’s leraren (DUO oktober 2018). De bedragen zijn in euro en zijn op tientallen afgerond.
Veranderen uw berekeningen iets aan het bedrag dat nodig is om de loonkloof tussen het basis – en het voortgezet onderwijs te dichten? Hoeveel geld is er nu nodig om de loonkloof te dichten?
Hoeveel geld is er, met inachtneming van de eerder toegezegde 16,5 miljoen euro, voor nodig om leraren in het voortgezet speciaal onderwijs over te hevelen naar de cao van het voortgezet onderwijs?
Volgens mijn berekeningen kost het naar schatting 76 miljoen minus 16,5 miljoen is ongeveer 60 miljoen euro om alle leraren in het vso (alle uitstroomprofielen) qua beloning gelijk te trekken voor gelijke leraar-functies. Het gaat hierbij alleen om het vso, het speciaal onderwijs (so) is hierin niet meegenomen. Hierbij merk ik op dat het in de praktijk vaak gaat om scholen voor so met een afdeling voor vso. Het kan daarbij voorkomen dat leraren zowel in het so als in het vso lesgeven.
Indien leraren in het vso daadwerkelijk onder de CAO VO komen te vallen (dit is aan sociale partners), zullen daarnaast kosten ontstaan doordat ook andere secundaire arbeidsvoorwaarden gaan gelden voor deze leraren.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het eerstvolgende debat over leraren?
Jazeker.
Het bericht ‘Tal van reformatorische scholen hanteren afwijzende verklaringen over LHBTI’s’. |
|
Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tal van reformatorische scholen hanteren afwijzende verklaringen over LHBTI’s»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat één op de vijf reformatorische scholen de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor paren van gelijk geslacht moreel onacceptabel vindt en dat ook aangeeft in hun schoolprofielen met teksten als «erkenning van het huwelijk tussen man en vrouw als enige door God ingestelde samenlevingsvorm en grondslag voor het gezin» en «het huwelijk van man en vrouw is op grond van de Bijbel de enige geoorloofde samenlevingsvorm. Ongehuwd samenwonen en een homoseksuele levenswijze worden als zijnde in strijd met Gods Woord afgewezen»?2
Artikel 23 van de Grondwet biedt scholen voor bijzonder onderwijs de ruimte om vanuit de overtuiging en opvatting van de eigen levensbeschouwing het onderwijs in te richten. Wij hechten eraan te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder de rechten en vrijheden van individuele leerlingen te respecteren, volstaat niet. Met andere woorden: de ruimte die artikel 23 van de Grondwet biedt, wordt begrensd door andere grondrechten. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten.
Bent u het met het COC eens dat dit leidt tot een onveilig klimaat voor LHBTI-leerlingen?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat. Daar dient een school voor te zorgen. Scholen worden beoordeeld op hoe zij invulling geven aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. Deze wettelijke bepalingen zijn het kader waarbinnen de uitingen van een school worden beoordeeld. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan deze bepalingen voldoet. Daarnaast merken wij op dat scholen jaarlijks verplicht zijn de veiligheidsbeleving van leerlingen te monitoren. De resultaten van deze monitoring worden meegenomen in het inspectietoezicht. Indien deze monitoring uitwijst dat leerlingen zich onveilig voelen op school, zal de inspectie de school daarop aanspreken.
Bent u bekend met wat er gebeurt met LHBTI-leerlingen als zij eenzijdig voorlichting krijgen over normen met betrekking tot hun seksuele identiteit en geaardheid?
Het is voor alle leerlingen belangrijk om voorlichting te krijgen over seksuele ontwikkeling, seksualiteit en relaties, seksuele weerbaarheid én over seksuele diversiteit. Daarom is in de huidige kerndoelen opgenomen dat leerlingen respectvol leren omgaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit. Het geven van eenzijdige voorlichting past daar niet bij. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de analyse dat de vrijheid van onderwijs hier botst met het verbod op discriminatie?
Het ontstaan van spanningen tussen verschillende grondrechten is tot op zekere hoogte inherent aan de aard van die grondrechten en aan het samenleven in een pluriforme, democratische samenleving. Uit de volgorde, formulering of ouderdom van de grondrechten is namelijk geen onderlinge rangorde af te leiden. Het verschijnsel van botsende grondrechten doet zich bij uitstek voor tussen het discriminatieverbod enerzijds en de vrijheidsrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van onderwijs anderzijds. Het discriminatieverbod stelt grenzen aan de gegarandeerde vrijheden of, andersom gesteld, de vrijheden bepalen mede de reikwijdte van het discriminatieverbod. Deze wederzijdse begrenzing zal ook expliciet uitgangspunt dienen te zijn van het onderwijs, immers geen enkel grondrecht is absoluut.
De in artikel 23 van de Grondwet verankerde vrijheid van onderwijs moet dus worden gezien in de context van de constitutionele orde als geheel: wie zich beroept op een grondwettelijke vrijheid erkent daarmee ook de rechten en vrijheden van een ander.
Bent u het ermee eens dat deze scholen met deze schoolprofielen in feite LHBTI-leerlingen uitsluiten van toegang? Wat gaat u daaraan doen?
Een school mag nooit een LHBTI-leerling weigeren om het feit dat het een LHBTI-leerling betreft. Wel mogen scholen in een algemene identiteitsverklaring hun principes uitdragen, onder andere op het gebied van relaties en samenleven. Scholen mogen ouders en leerlingen vragen deze grondslag te onderschrijven.
Wij kunnen ons voorstellen dat deze identiteitsverklaring voor betrokken LHBTI-leerlingen kwetsend en confronterend kan zijn. De gedachte achter de vrijheid van onderwijs is dat ouders een school kunnen kiezen met dezelfde godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen. Andersom kan een school daarom vragen dat ouders de grondslag van de school onderschrijven. Dat mag echter nooit betekenen dat het schoolklimaat sociaal onveilig is of dat leerlingen op grond van seksuele oriëntatie worden geweigerd.
Wat vindt u van het voorstel van het COC om de kerndoelen in het onderwijs verder aan te scherpen en te verduidelijken, zodat ook LHBTI-leerlingen zich op reformatorische scholen veilig kunnen voelen?
Op dit moment loopt er een curriculumherziening waarmee de kerndoelen herzien worden. Daaronder vallen ook de kerndoelen op het gebied van seksualiteit en seksuele diversiteit. Hierover zijn ook afspraken gemaakt in het regeerakkoord. Daarnaast ligt het wetsvoorstel verduidelijking burgerschapsopdracht op dit moment in uw Kamer. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat is er sinds het protest van het COC 10 jaar geleden gebeurd met de identiteitsverklaringen die reformatorische scholen hanteren?
Dat protest richtte zich op het onderwijspersoneel. Per 1 juli 2015 is de zogenaamde enkele-feit constructie uit de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) verdwenen. Sinds die wetswijziging mogen scholen alleen onderscheid maken op godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid. Een bijzondere school mag van haar leraren eisen dat hij of zij de richting van de school onderschrijft. Artikel 5, eerste en tweede lid, van de Awgb is in dit kader relevant. Een bijzondere school mag onderscheid maken «op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, voor zover deze kenmerken vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling.» Dit onderscheid mag echter nooit leiden tot onderscheid op andere gronden uit de Awgb, zoals hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Bent u bereid om deze scholen aan te spreken op deze verklaringen?
Scholen worden beoordeeld of zij voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. Zij mogen daarbij niet in strijd handelen met de wettelijke grenzen die we kennen binnen onze democratische rechtsstaat. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan de eerder genoemde bepalingen voldoet.
Onderzoek waaruit blijkt dat nog altijd één op de vijf reformatorische scholen het homohuwelijk moreel onacceptabel vindt |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u van de bevindingen van onderzoek van KRO-NCRV’s Pointer dat tal van reformatorische scholen nog steeds afwijzende verklaringen over LHBTI’s hanteren en 34 scholen in hun schoolprofielen stellen dat seksualiteit alleen kan plaatsvinden binnen een huwelijk tussen één man en één vrouw?1
Artikel 23 van de Grondwet biedt scholen voor bijzonder onderwijs de ruimte om vanuit de overtuiging en opvatting van de eigen levensbeschouwing het onderwijs in te richten. Wij hechten eraan te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder de rechten en vrijheden van individuele leerlingen of leraren te respecteren, volstaat niet. Met andere woorden: de ruimte die artikel 23 van de Grondwet biedt, wordt begrensd door andere grondrechten. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten.
Onderschrijft u de wettelijke bepaling dat elke school respect en een veilig klimaat voor LHBTI-leerlingen moet creëren? Welke consequenties verbindt u aan deze bepaling voor de 34 reformatorische scholen die schoolprofielen of identiteitsverklaringen hanteren die afwijzend staan tegenover homoseksualiteit en daarin bijvoorbeeld stellen: "een homoseksuele levenswijze [wordt] als zijnde in strijd met Gods Woord afgewezen»?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat. Daar dient een school voor te zorgen. Scholen worden beoordeeld op of zij voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder het kerndoel over seksualiteit en seksuele diversiteit. Daarbij mogen zij niet in strijd handelen met de wettelijke grenzen die we kennen binnen onze democratische rechtsstaat. Deze wettelijke bepalingen zijn het kader waarbinnen de uitingen van een school worden beoordeeld. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan deze bepalingen voldoet en om in te grijpen als dat niet het geval is.
In de algemene burgerschapsopdracht in de wet is bepaald dat het onderwijs er mede van uitgaat dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en er mede op gericht is dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Het leren omgaan met en acceptatie van de diversiteit in de samenleving is een belangrijk onderdeel van deze opdracht. Daarnaast is wettelijk bepaald dat het bevoegd gezag van een school zorg draagt voor de veiligheid op school, waaronder wordt verstaan de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen. Uiteraard onderschrijven we deze bepalingen.
Deelt u onze mening dat ook op zulke scholen LHBTI-leerlingen beschermd moeten worden tegen zulke afwijzende uitspraken? Zo ja, wat onderneemt u tegen deze scholen?
Buiten kijf staat dat ieder kind recht heeft op een veilige school waar ruimte is om te zijn wie hij of zij is. De inspectie houdt daarom ook toezicht op de sociale veiligheid op scholen en zal ingrijpen wanneer blijkt dat scholen niet aan de wettelijke bepalingen voldoen. Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
In welke mate acht u zulke schoolprofielen en identiteitsverklaringen verenigbaar met de motie van het lid Jasper van Dijk die de Kamer op 17 december 2009 heeft aangenomen, die de regering vroeg om in gesprek te gaan met schoolbesturen met als inzet dat deze voor hun personeel geen verklaringen dat «ongehuwd samenwonen en de homoseksuele levenswijze worden afgewezen» meer zouden gebruiken? Bent u bereid met deze scholen in gesprek te gaan met als inzet om deze verklaringen niet langer te gebruiken?2
Deze motie richtte zich op het onderwijspersoneel. Per 1 juli 2015 is de zogenaamde enkele-feit constructie uit de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) verdwenen. Een bijzondere school mag van haar leraren eisen dat hij of zij de richting van de school onderschrijft. Artikel 5, eerste en tweede lid, van de Awgb is in dit kader relevant. Een bijzondere school mag onderscheid maken «op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, voor zover deze kenmerken vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling.» Dit onderscheid mag echter nooit leiden tot onderscheid op andere gronden uit de Awgb, zoals hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Wanneer gaat u de kerndoelen over seksuele en genderdiversiteit aanscherpen, zoals werd aangekondigd in het regeerakkoord?
In het regeerakkoord is aangekondigd dat de kerndoelen seksuele diversiteit worden aangescherpt. De aanscherping van deze kerndoelen loopt mee in de integrale curriculumherziening, waarover wij meest recentelijk op 5 maart jl. met uw Kamer hebben gesproken.
Het bericht ‘Geschiedenisles over de holocaust op een diverse school: ‘soms lastige vragen’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsitem «Geschiedenisles over de holocaust op een diverse school: «soms lastige vragen»?1
Ja.
In hoeverre herkent u het beeld van de geïnterviewde leraar Stefan Kras, leraar aan een islamitisch college in Rotterdam, dat er een verschil is in de reactie op de Jodenvervolging tussen autochtone en allochtone jongeren? Zo ja, hoe verklaart u dit?
In het door u aangehaalde nieuwsitem merkt een docent op dat leerlingen met een migratieachtergrond bij onderwijs over de Tweede Wereldoorlog en over de Holocaust met andere vragen kunnen komen dan leerlingen met een Nederlandse achtergrond. Docenten geven aan dat verschillende leerlingen soms andere perspectieven aandragen. Dat is op zich begrijpelijk en het is aan docenten om hier goed op in te spelen, ook al kan dat lastig zijn.
Het artikel sluit daarmee aan op bevindingen van een onderzoek dat het Instituut voor Toegepaste Sociologie van de Radboud Universiteit Nijmegen in opdracht van de toenmalige Staatssecretaris van OCW in 2015 uitbracht naar de ervaringen van leraren bij het voeren van gesprekken over maatschappelijk thema’s in de klas.2 Uit het onderzoek kwam naar voren dat 80 tot 90%van de leraren (de percentages verschillen per thema) geen problemen ervaart bij het bespreken van gevoelige thema’s. 10–20% van de leraren gaf aan het lastig te vinden het gesprek te voeren over zulke onderwerpen, maar dit desondanks wel te doen. Een kleine groep van 1% van de leraren gaf aan het gesprek over deze onderwerpen te mijden. Antisemitisme en de Holocaust werden genoemd als onderwerpen die op gemengde scholen lastiger te bespreken zijn. Uit het onderzoek bleek ook dat beginnende leraren vaker aangeven het lastig te vinden om maatschappelijk gevoelige thema’s te behandelen.
Wordt er op elke school in het funderend onderwijs lesgegeven over de verplichte lesstof Jodenvervolging? Zo nee, waarom niet en kunt u een overzicht geven welke scholen niet in staat zijn les te geven over deze verplichte lesstof? Zo nee, waarom kunt u dit overzicht niet geven?
Op grond van de kerndoelen moeten alle scholen voor primair en voortgezet onderwijs aandacht besteden aan de Holocaust. Ook moeten alle leerlingen leren de relatie te leggen tussen de gebeurtenissen en ontwikkelingen in de twintigste eeuw (waaronder de Wereldoorlogen en de Holocaust) en hedendaagse ontwikkelingen (kerndoelen onderbouw voortgezet onderwijs). Hoe scholen en leraren dit vormgeven bepalen zij zelf. Daarbij kunnen zij putten uit een ruim aanbod van onderwijsmaterialen (leermiddelen, lesmethoden), waarin in de regel – juist ook omdat het een verplicht onderwerp is – de nodige aandacht is voor deze thematiek. De inspectie heeft niet precies in beeld welke scholen en leraren niet in staat zouden zijn les te geven over specifieke onderwerpen die worden genoemd in de kerndoelen, aangezien het ondoenlijk is om precies erop toe te zien hoe alle leraren op alle scholen hun lessen invullen. Daarom kan ik hier geen overzicht van geven. Gezien het in vraag 2 aangehaalde onderzoek is het duidelijk dat sommige leraren moeite ervaren bij het lesgeven over deze onderwerpen. Het is in de eerste plaats aan leraren en schoolleiders zelf om vorm te geven aan onderwijs rond deze thema’s en collega’s die hier moeite mee hebben te ondersteunen.
Herkent u het beeld, ook beschreven in de initiatiefnota over een effectievere aanpak van antisemitisme van de leden Yesilgöz-Zegerius en Segers2, dat docenten beoordelen dat lesgeven over de Jodenvervolging een gevoelig thema is? Bent u het daarmee eens? Welke ondersteuning krijgen docenten om ervoor te zorgen dat dit belangrijke thema wel besproken wordt?
Zie voor het eerste deel van uw vraag mijn antwoord op vraag 2.
Scholen die het lastig vinden om deze thema’s op een goede manier te behandelen in hun klas kunnen onder andere terecht bij Stichting School en Veiligheid (SSV). Zij hebben een trainingsaanbod op dit onderwerp waarvan scholen kosteloos gebruik kunnen maken. Zo is er voor het primair onderwijs de training «Samenleven op school met ruimte voor verschil», en voor het voortgezet en het middelbaar beroepsonderwijs de training «Dialoog onder druk». In deze trainingen leren docenten(teams) om te gaan met heftige discussies, om wederzijds begrip te stimuleren, maar ook om waar nodig te begrenzen. Op de website van SSV is daarnaast een uitgebreide kennisbank te vinden met materiaal en handreikingen. Deels zijn die algemener van aard over het bespreken van moeilijke thema’s in de klas, deels zijn ze specifiek gericht op het omgaan met antisemitisme en de Holocaust.
Kent u het onderzoek uit 2015 waaruit blijkt dat 6% van de geschiedenisleraren in het voortgezet onderwijs antisemitisme nooit bespreken en 12% van de leraren geeft aan dat ze de holocaust nooit bespreken?3 Is hier de afgelopen vijf jaar verbetering in gekomen? Deelt u de mening dat het belangrijk is dat de verplichte lesstof over de Jodenvervolging ook daadwerkelijk wordt gegeven?
Zie het antwoord op vraag 2. De genoemde percentages zijn afkomstig uit het in die vraag genoemde onderzoek, en betreffen de percentages leraren geschiedenis en maatschappijleer/maatschappijwetenschappen die aangeven hoe vaak de genoemde onderwerpen aan bod komen in hun les. Als we iets scherper kijken naar de resultaten blijkt vooral sprake van een verdeling van onderwerpen in het curriculum: deze onderwerpen worden met name in de geschiedenislessen behandeld en minder in de lessen maatschappijleer. Van de geschiedenisleraren geeft 2% aan nooit de onderwerpen Holocaust of antisemitisme te behandelen. Er zijn geen nieuwere gegevens bekend. Uiteraard deel ik de mening dat het belangrijk is dat verplichte lesstof daadwerkelijk wordt behandeld, en de inspectie ziet daar ook op toe Het is van belang dat elke leerling leert over de verschrikkingen die in de Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden.
In hoeverre ziet u de verplichte lesstof over Jodenvervolging als onderdeel van de burgerschapsopdracht? Zorgt het wetsvoorstel inzake de wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs4 ervoor dat er extra aandacht komt voor de verplichte lesstof van Jodenvervolging? Zo nee, ziet u mogelijkheden om het thema Jodenvervolging binnen deze opdracht aan scholen in het funderend onderwijs alsnog te onderstrepen?
Kennis van en gedachtevorming over de Holocaust wordt meestal overgebracht als onderdeel van het geschiedenisonderwijs. Het genoemde wetsvoorstel heeft tot doel de algemene burgerschapsopdracht te verduidelijken en de gemeenschappelijke kern van burgerschap te verplichten, maar regelt niet de nadere onderwijsinhoudelijke invulling ervan. Scholen zijn uiteraard vrij om deze burgerschapsopdracht (mede) in te vullen in lessen rond de Jodenvervolging. Met de integrale vernieuwing van het curriculum zal de onderwijsinhoud van burgerschap bovendien nader vorm krijgen in kerndoelen en eindtermen en wordt zorg gedragen voor de aansluiting ervan op de in de wet geformuleerde algemene burgerschapsopdracht. Gewaarborgd zal worden dat in het (in het kader van curriculum.nu) te vernieuwen curriculum voor het funderend onderwijs op een goede manier aandacht aan het onderwerp Holocaust besteed zal blijven worden.
Schooladviezen die jongeren kansen ontnemen en de ongelijkheid vergroot |
|
Tunahan Kuzu (DENK), Farid Azarkan (DENK) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over schooladviezen die jongeren kansen ontnemen?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat in Amsterdam leerlingen uit laagopgeleide gezinnen twee keer zo vaak onderschat worden als kinderen met hoogopgeleide ouders, en als gevolg daarvan een te laag schooladvies krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De cijfers waarnaar wordt verwezen in het artikel en het onderliggende onderzoek van de Amsterdamse dienst Onderzoek, Informatie en Statistiek kan ik niet verifiëren, maar ik heb geen reden om te twijfelen aan de cijfers.2 De uitkomsten passen in een trend waarover ik uw Kamer eerder geïnformeerd heb, op onder andere 15 november 2018 en 21 juni 2019.3, 4
Ik vind het zorgelijk dat er bij een deel van de leerlingen sprake is van onderadvisering en zij een advies krijgen dat mogelijk geen recht doet aan hun capaciteiten en mogelijkheden, waardoor hen kansen worden ontnomen om zich op hun niveau te ontwikkelen. Zelf neem ik dan ook maatregelen om deze trend te keren. In mijn antwoord op vraag 6 kunt u lezen wat ik hieraan doe.
Deelt u de mening dat dit vermoedelijk in heel Nederland zo is? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Op de invloed van het opleidingsniveau van ouders bij het gebrek aan overeenstemming tussen het schooladvies en het toetsadvies is eerder gewezen, onder andere door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie).5 Positief is dat uit de laatste Staat van het Onderwijs blijkt dat ongelijke kansen bij de schooladvisering in ieder geval niet verder toenemen.6 Zoals ik ook heb aangegeven bij bovenstaande vraag vind ik onderadvisering zorgelijk en ik zet mij dan ook in om de leerlingen kansen te bieden (zie antwoord bij vraag 6).
Bent u bereid om in heel Nederland omvattend onderzoek te laten verrichten naar onderadvisering in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De schooladviezen en toetsadviezen in Nederland worden jaarlijks gemonitord. De resultaten hiervan worden gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.7 Het dashboard Gelijke Kansen geeft sinds de invoering van de verplichte eindtoets in 2015 tevens een uitsplitsing van het aandeel heroverwegingen en het aandeel bijstellingen naar opleidingsniveau van ouders.8 Bovendien besteedt de onderwijsinspectie in De Staat van het Onderwijs aandacht aan onder- en overadvisering.
Deelt u de mening dat onderadvisering, zowel in individuele gevallen als voor de samenleving als geheel, bijzonder schadelijk en ontwrichtend is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het schooladvies moet passen bij de competenties, capaciteiten en mogelijkheden van de leerling. Omdat leerlingen voor een deel ook gaan presteren conform de verwachtingen die er van hen zijn, die tot uiting komen in een schooladvies, vind ik onderadvisering zorgelijk.9 Gelukkig biedt ons onderwijssysteem wel mogelijkheden om dit te ondervangen, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Daarbij wil ik ook het belang van het professionele oordeel van de leerkracht benadrukken. De leidende positie van het schooladvies wordt zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs breed gedragen.10 Het schooladvies geeft inzicht in de brede ontwikkeling van de leerling en is dus gebaseerd op meer dan alleen de resultaten op taal en rekenen. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met verschillende aspecten die bepalend kunnen zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs, zoals leerlingkenmerken, uitkomsten uit capaciteitenonderzoek of motivatie. Daarbij vind ik het belangrijk dat onderwijsprofessionals in hun afwegingen bij het schooladvies de kansen van leerlingen centraal stellen. Ik heb hier onder andere vorm aangegeven doordat vanaf schooljaar 2018/2019 enkel brede toetsadviezen en het enkelvoudige advies vwo uit de eindtoetsen komen.11 Dit is belangrijk, omdat hierdoor meer leerlingen kans krijgen op een bijgesteld advies (zie vraag 6).
Wat gaat u doen om een einde te maken aan onderadvisering? Wanneer kunt u de Kamer daarover een sluitende aanpak doen toekomen?
Er worden verschillende maatregelen genomen om onderadvisering tegen te gaan en leerlingen zoveel mogelijk kansen te bieden. Doordat de eindtoets als tweede objectief gegeven geldt, is het mogelijk het advies van leerlingen bij te stellen als uit de eindtoets een hoger advies komt. In schooljaar 2018/2019 is het aantal heroverwegingen, als direct gevolg van het hanteren van de brede toetsadviescategorieën, gestegen. Onderwijsprofessionals gaan serieus om met de verantwoordelijkheid die komt kijken bij een heroverweging. Dit blijkt onder andere uit een kleine toename van het aantal daadwerkelijk bijgestelde adviezen. De cijfers over schooljaar 2018/2019 worden in maart gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.
Daarnaast kunnen leerlingen in het voortgezet onderwijs ook nog van niveau wisselen. Ongeveer 30 procent van de leerlingen wisselde in 2018 in de eerste drie leerjaar van het voortgezet onderwijs nog van niveau. Het is goed dat deze correctiemogelijkheid later in het systeem voldoende aanwezig is, aangezien leerlingen zich niet altijd lineair ontwikkelen. Het percentage leerlingen dat opstroomt is ongeveer gelijk aan het percentage leerlingen dat afstroomt, wat aangeeft dat gemiddeld genomen het schooladvies goed passend was.12 Bovendien wordt het aanbieden van brede brugklassen aangemoedigd en gestimuleerd, dit maakt dat leerlingen nog wat langer de tijd krijgen om zich te ontwikkelen.13 DUO monitort het aanbod van (brede) brugklassen in het voortgezet onderwijs.14
Tot slot wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.15 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen bij het verder versterken van de kwaliteit van de schooladviezen. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Kunt u uitsluiten dat er sprake is van onderadvisering?
Nee, dat kan ik niet. Wel is uit de evaluatie van de Wet eindtoetsing po gebleken dat het aantal heroverwegingen van schooljaar 2014/2015 tot schooljaar 2017/2018 is afgenomen en gestabiliseerd.16 Dit laat zien dat leerlingen vaker een schooladvies krijgen dat overeenkomt met het advies dat uit de eindtoets komt. Weliswaar is het aantal heroverwegingen in schooljaar 2018/2019 gestegen, maar dit is het gevolg van de brede toetsadviescategorieën, waardoor leerlingen meer kansen krijgen.
Klopt het dat kinderen met een migratieachtergrond relatief vaker slachtoffer zijn van onderadvisering? Zo nee, kunt u dit uitsluiten? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De onderwijsinspectie constateert nauwelijks verschillen in onder- en overadvisering bij leerlingen met een migratieachtegrond. Leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond van de 1e generatie hebben een iets grotere kans op onderadvisering bij het initiële advies, maar bij het definitieve schooladvies hebben leerlingen met en zonder een migratieachtergrond een vergelijkbare kans op onderadvisering.17 Leerlingen met een migratieachtergrond hebben bij een heroverweging wel een iets hogere kans op bijstelling van het advies dan leerlingen zonder migratieachtergrond.18 Bovendien blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat de invloed van migratieachtergrond bij onderadvisering vrijwel in zijn geheel wegvalt als wordt gecontroleerd voor sociaaleconomische status van leerlingen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat onderadvisering zorgelijk is, het onderwerp heeft dan ook mijn aandacht.
Klopt dat uiteindelijk slechts 21% van de onderschatte kinderen op een later moment toch nog doorstroomt naar een hoger niveau? Betekent dit dat voor 79% van de onderschatte kinderen de schade definitief is? Hoe beoordeelt u dit?
De cijfers uit het artikel kan ik niet verifiëren, maar zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 wisselt ongeveer 30 procent van de leerlingen nog van niveau in de eerste drie jaar van het voortgezet onderwijs.
Bovendien wekt de term «onderschat» de suggestie dat de eindtoets altijd 100 procent duidelijkheid verschaft. Dat is niet altijd het geval, bijvoorbeeld bij een disharmonisch profiel – waarbij een leerling bijvoorbeeld heel goed scoort op rekenen en heel zwak op taal – kan het advies dat uit de eindtoets komt geen representatief beeld geven van de leerling. Daarnaast is het schooladvies gebaseerd op het brede inzicht in de ontwikkeling van het kind en kunnen meer aspecten bepalend zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs dan enkel de scores voor taal en rekenen op de eindtoets.
Welke maatregelen worden er genomen om onderadvisering tegen te gaan?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Hoe effectief zijn deze maatregelen?
Het onderzoek naar aanleiding van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po heeft laten zien dat er in de afgelopen jaren licht positieve resultaten zijn geboekt op kansengelijkheid.19 Verdere effecten moeten in de toekomst worden gemeten. De kwaliteit van het schooladvies neemt toe en zal mijns inziens nog verder toenemen doordat de leidende positie van het schooladvies door de gehele sector breed wordt gedragen en scholen een grote mate van verantwoordelijkheid voelen voor het geven van een passend schooladvies.20, 21
Klopt het dat een individuele leerkracht over de advisering gaat en bezwaar slechts mogelijk is bij de schooldirecteur die in bijna alle gevallen de leerkracht volgt?
Dit klopt niet. Zowel onderzoek van de onderwijsinspectie uit 2014 als de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laten zien dat het schooladvies vrijwel altijd wordt opgesteld door verschillende betrokkenen, waaronder de leerkracht(en) van groep 8 en eerdere jaren, de intern begeleider en de schoolleider.22, 23 Bovendien is het bevoegd gezag van een school verplicht om een regeling te treffen voor de behandeling van klachten (Artikel 14, eerste lid, onderdeel f, Wet op het Primair Onderwijs). Scholen nemen hierover informatie op in hun schoolgids (Artikel 12, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Bent u bereid om een «second opinion» wettelijk te verankeren in de Wet primair onderwijs (eindtoets)? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De eindtoets in groep 8 geldt als objectief tweede gegeven bij het schooladvies. Het is voor scholen al wettelijk verplicht om een schooladvies te heroverwegen indien het toetsadvies hoger is dan het (initiële) schooladvies (Artikel 42, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Welke andere mogelijkheden ziet u zelf om dit kwalijke maatschappelijke onrecht zo spoedig mogelijk uit te bannen?
Ongelijkheid in de maatschappij is helaas nooit volledig uit te bannen, maar ik zet mij actief in om gelijke kansen in het onderwijs te bevorderen.24 Specifiek gericht op onderadvisering verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 6.
De berichten ‘Universiteit Maastricht betaalde hackers losgeld’ en ‘Verzekeraars zorgen voor toename van ransomware-aanvallen’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten ««Universiteit Maastricht betaalde hackers losgeld» en «Verzekeraars zorgen voor toename van ransomware-aanvallen»?1 2
Ja.
Hoeveel gevallen van (semi-)publieke instellingen, waaronder universiteiten en ziekenhuizen, die zijn getroffen door ransomware zijn er bij u bekend?
In 2019 zijn 188 meldingen en aangiftes gedaan van ransomware bij de politie. Het is niet mogelijk op korte termijn na te gaan hoeveel van deze meldingen/aangiftes afkomstig zijn van (semi-)publieke instellingen.
In hoeveel gevallen is er gekozen voor de oplossing om ransomware te betalen in plaats van het terugzetten van back-ups? Kunt u de complexiteit van de afwegingen daarbij schetsen?
Ik heb geen informatie over het aantal gevallen waarin is gekozen ransomeware te betalen, danwel over de verschillende afwegingen die een rol spelen bij het overgaan tot betaling. Ik hecht eraan te benadrukken dat toegeven aan ransomware altijd onwenselijk is en dat het van belang is om altijd aangifte te doen. Door te betalen worden criminele activiteiten beloond en gestimuleerd. Daarnaast is de verwachting dat het betalen van losgeld leidt tot meer aanvallen van ransomware. Er wordt dan ook geen aanvullend beleid ontwikkeld met betrekking tot besluitvorming over het al dan niet betalen van losgeld.
Er bestaan geen algemene verplichtingen rond het maken van back-ups. Organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de cybersecurity binnen hun organisatie. Het is voor publieke en private organisaties van belang dat cybersecurity voldoende aandacht krijgt in de bedrijfsvoering. Via preventiecampagnes, advies en handelingsperspectieven wordt geprobeerd om burgers en bedrijven te informeren over veiligheid en internet, bijvoorbeeld via veiliginternetten.nl en het Digital Trust Center.3 Het maken van back-ups wordt daarentegen wel actief onder de aandacht gebracht tijdens preventiecampagnes. Dit is een van de basisbeginselen om de schade van cybercrime te beperken.
Daarnaast adviseert het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), de rijksoverheid en vitale aanbieders over cyberdreigingen en -incidenten. Het NCSC geeft ook voor het brede publiek toegankelijke adviezen op de website, waaronder ransomware. Onderdeel daarvan is het advies om regelmatig back-ups te maken.4
In hoeverre is het mogelijk om voor dergelijke beslissingen over het al dan niet betalen van losgeld eenduidig beleid te ontwikkelen? Ziet u additionele mogelijkheden voor beleid op het gebied van back-upbeleid?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de stelling dat het feit dat verzekeraars losgeld dat betaald wordt voor ransomware in sommige gevallen vergoeden, zorgt voor een toename in ransomware-aanvallen?
In beginsel is te verwachten dat het betalen van losgeld leidt tot meer aanvallen van ransomware. De politie verwacht dat losgeld dat betaald wordt door slachtoffers deels direct wordt ingezet om nieuwe aanvallen te bekostigen. Het vergoeden van losgeld door verzekeraars kan dit effect verder faciliteren.
Inzake het effect van de rol van verzekeraars op ransomware moet ook in acht worden genomen dat door middel van het stellen van cybersecurity eisen door verzekeraars het risico op ransomware kan afnemen. Bijvoorbeeld doordat verzekeraars eisen dat afnemers van een verzekering hun software up to date houden en dat back-ups worden gemaakt. Uiteraard heeft het daarbij de voorkeur dat de verzekeraar de geleden schade door het niet betalen van losgeld vergoedt, en niet het losgeld dat in handen van criminelen terecht komt.
Ik zal de onwenselijkheid om te betalen bij ransomware en de consequenties van betaling bij het Verbond van Verzekeraars onder de aandacht brengen.
Zo ja, bent u van plan om stappen te nemen tegen, of eisen te stellen aan, het verzekeren van losgeld voor ransomware?
Zie antwoord vraag 5.
Welke andere stappen bent u van plan te nemen tegen ransomware-aanvallen?
De integrale aanpak cybercrime5 benoemt maatregelen die tegen diverse vormen van cybercrime, waaronder ransomware, worden genomen. Zo wordt er onder andere ingezet op preventie, bijvoorbeeld via publiekscampagnes (zie antwoord vraag6. Daarnaast doen de politie en het Openbaar Ministerie onderzoek om daders aan te pakken en criminele werkwijzen tegen te gaan. Het Regeerakkoord heeft een forse investering in de politie mogelijk gemaakt. Deze komt deels ten goede aan de opsporing van cybercrime en gedigitaliseerde criminaliteit.
Voor slachtoffers van ransomware heeft de politie samen met partners de site nomoreransom.org ontwikkeld. Deze site is een internationaal samenwerkingsverband tussen opsporingsdiensten en private partners. Hier worden, indien beschikbaar, ontsleutelcodes gratis ter beschikking gesteld. Ook wordt op de genoemde website voorlichting gegeven over het voorkomen van ransomware.
Tot slot kunnen burgers en organisaties zelf diverse maatregelen nemen om slachtofferschap van cybercrime te voorkómen of de schade te beperken. Via veilige hard- en software kan het risico worden beperkt dat ransomware zich verspreidt via kwetsbaarheden in software.7 Daarnaast kan door het regelmatig maken van back-ups, het updaten van software en oplettendheid bij het ontvangen van berichten met hyperlinks van onbekende afzenders het risico om te maken te krijgen met ransomware beperkt worden. De regering ondersteunt activiteiten voor bewustwording over dergelijke mogelijkheden via bijvoorbeeld de campagnes «eerst checken, dan klikken» en «doe je updates».
Het artikel ‘Nieuwe ROC-topman heeft grote plannen: “Waarom zou een bakker Engels moeten leren?”' |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het AD waarin de directeur van ROC Midden Nederland stelt dat Engels niet nodig zou zijn voor de opleiding van bijvoorbeeld een bakker?1
Ja.
Deelt u de mening dat de algemeen vormende vakken zoals Nederlands Engels en rekenen een essentieel onderdeel zijn van de drieledige opdracht in het mbo? Zo ja, hoe geeft u hier uiting aan binnen het mbo onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, de drievoudige kwalificatie van het mbo vormt de kern van het mbo-onderwijs. Opleidingen bereiden studenten dus voor op een beroep, op deelname aan de samenleving en op doorstroom naar vervolgonderwijs. Beheersing van taal en rekenen hebben onze mbo-studenten daarbij hard nodig. Daarom maken taal- en rekeneisen onderdeel uit van elke opleiding in het mbo, en kan het diploma niet worden behaald zonder dat aan deze eisen wordt voldaan. Contact met de bestuurder van ROC Midden Nederland wijst uit dat hij de drievoudige kwalificatie niet ter discussie stelt.
Deelt u de mening dat een opleiding moet bijdragen aan een breed fundament voor een leven lang ontwikkelen waarbij de algemeen vormende vakken zoals Nederlands Engels en rekenen van groot belang zijn voor een goed toekomst perspectief? Zo ja, hoe komt dit overeen met de geschetste situatie bij ROC Midden Nederland, waar uit de antwoorden van de bestuurder blijkt dat ze niet meer in standaard beroepen denken en van mening zijn dat «wat je nu leert morgen weer verouderd kan zijn»?
Ja, ik deel de mening dat een opleiding moet bijdragen aan een breed fundament voor een leven lang ontwikkelen, en dat de algemeen vormende onderdelen daarbij belangrijk zijn.
Ik ben het eens met de bestuurder van ROC Midden Nederland dat de samenleving en beroepen in een hoog tempo veranderen.2 Taal- en rekenvaardigheden zijn en blijven echter essentiële vaardigheden die belangrijk zijn op de arbeidsmarkt, ongeacht voor welk beroep iemand wordt opgeleid. Ze zijn bijvoorbeeld belangrijk in de omgang met collega’s, cliënten, klanten of gasten, maar ook om nieuwe informatie tot je te kunnen nemen. Daarom is het belangrijk dat deze vaardigheden in het onderwijs worden aangeleerd en daarna worden onderhouden.
Zoals aangegeven is er contact geweest met de betreffende bestuurder. Hij onderschrijft het belang van taal en rekenen in het mbo, in elk geval voor wat betreft het initiële beroepsonderwijs. Het artikel geeft zijn opvattingen niet juist weer.
Hoe waarborgt u dat bij mbo instellingen er voldoende aandacht is voor algemeen vormend onderwijs binnen het mbo en dat deze niet ten koste gaan van de curriculum-grillen van bestuurders?
Via de kwalificatiestructuur – die de basis vormt van het mbo-onderwijs – is vastgelegd dat studenten moeten voldoen aan de generieke kwalificatie-eisen op het gebied van taal en rekenen om het mbo-diploma te kunnen behalen. Deze eisen maken, zoals bij het antwoord op uw tweede vraag genoemd, van elke mbo-opleiding onderdeel uit. Individuele bestuurders hebben hierop geen invloed. De Inspectie van het Onderwijs ziet erop toe dat overal voldoende werk wordt gemaakt van taal- en rekenonderwijs. Indien daarbij geconstateerd wordt dat hieraan onvoldoende aandacht wordt besteed, dan wordt de instelling daarop aangesproken en kan dit leiden tot sancties.
Het bericht ‘Maximaal bedrag die erkende leerbedrijven ontvangen uit de subsidieregeling Praktijkleren voor iedere bbl-studenten’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) over het bedrag van maximaal 2.216,70 euro die erkende leerbedrijven ontvangen vanuit de subsidieregeling Praktijkleren voor iedere bbl-student (beroepsbegeleidende leerweg-student), die zij een leerbaan aanboden in schooljaar 2018–2019? 1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de motie van het lid Tielen c.s., waardoor de looptijd van de regeling praktijkleren is verlengd tot 2023?2 Heeft u hierbij rekening gehouden met een stijging van de aanvraag voor de regeling praktijkleren? Zo nee, wat zijn dan hiervan de gevolgen?
Op 10 december 2018 is de Kamer geïnformeerd dat ter uitvoering van de gewijzigde motie-Tielen de Subsidieregeling praktijkleren is verlengd tot 20233.
Er is bij de uitvoering van de motie rekening gehouden met de stijging van de aanvragen voor de regeling. Omdat het aantal studenten in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) in de jaren 2018–2020 hoger uitvalt dan aanvankelijk geraamd en vanaf 2021 een daling van het aantal leerbanen wordt verwacht, zijn middelen uit de jaren na 2020 naar voren gehaald om het bedrag per leerwerkplek zo stabiel mogelijk te houden.
Kunt u meer informatie geven over de omvang van de subsidieregeling en die in de jaren daarvoor? Hoe hoog was het bedrag per bbl-student? Is dit voldoende financiële ondersteuning per bbl-student?
Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van het budget voor het mbo binnen de regeling en de subsidie per praktijkleerplaats in de periode 2014–2018.
Budget mbo binnen regeling praktijkleren (x € 1 mln.)
188,9
188,9
188,9
188,9
193,9
196,8
Subsidie per praktijkleerplaats bbl (€)
2.700
2.700
2.700
2.587
2.465
2.217
Gezien de stand van de conjunctuur, de krapte op de arbeidsmarkt en de uitkomsten van de evaluatie door Regioplan4, waaruit blijkt dat de subsidieregeling voor leerbedrijven niet de belangrijkste reden is om praktijkleerplaatsen aan te bieden, mag verondersteld worden dat werkgevers ook met een lagere subsidie blijven voorzien in praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen. Immers, zij profiteren van het aanbieden van praktijkplaatsen en leerwerk-plaatsen doordat studenten tijdens hun studie al direct aan de slag gaan en na het behalen van hun diploma voor het overgrote deel werkzaam blijven bij hun leerbedrijf. Omdat bedrijven een forse bijdrage leveren aan de opleiding van vakmensen vind ik het van belang dat de overheid binnen de financiële kaders hier een prestatie tegenover mag stellen.
Hoe beoordeelt u de berichten dat de subsidieregeling zo succesvol is, dat de subsidie per bbl-student steeds lager uitvalt?
De berichten laten mijns inziens zien dat de regeling voorziet in een behoefte van werkgevers en bijdraagt aan het creëren van voldoende praktijkleerplaatsen voor bbl-studenten. Gegeven de financiële kaders is het budget echter niet groot genoeg om iedereen de maximale subsidie van € 2.700 uit te keren.
Hoe beoordeelt u het SEO onderzoek in samenwerking met MKBNL en VNO-NCW dat een bbl-opleiding meer oplevert dan dat het kost?
Het onderzoek van het SEO brengt in beeld dat de maatschappelijke kosten en baten van de beroepsbegeleidende leerweg ten opzichte van de situatie zonder deze leerweg zowel voor werkgevers als de overheid positief zijn. Ik beschouw het onderzoek als een waardering voor het Nederlandse beroepsonderwijs dat zich kenmerkt door twee leerwegen zodat de talenten van studenten optimaal kunnen worden benut.
Ziet u noodzaak om het systeem van de subsidieregeling bbl te hervormen of middelen binnen de eigen begroting te zoeken, zodat erkende leerbedrijven voldoende subsidie ontvangen per bbl-student? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de evaluatie die vorig jaar aan uw Kamer is toegezonden, heb ik geen aanleiding gezien om het systeem van de subsidieregeling bbl te hervormen. In 2022 wordt de subsidie Praktijkleren geëvalueerd. Bij deze evaluatie zal ook gekeken worden naar de uitputting van de regeling en het bedrag per student. Op basis van die evaluatie zal de Kamer geïnformeerd worden.
Een rechterlijke uitspraak over het Haga Lyceum |
|
Jasper van Dijk |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Rechter begrenst overheid opnieuw»?1
In de casus Cornelius Haga Lyceum ben ik in hoger beroep gegaan. Ik wil lopende het beroep niet inhoudelijk op de zaak ingaan. Dat een onafhankelijke rechter oordeelt over de rechtmatigheid van overheidshandelen is een groot goed, dat we moeten koesteren.
Erkent u dat het door u geliefde artikel 23 van de Grondwet daadkrachtig optreden tegen het bestuur van het Haga Lyceum onmogelijk maakt? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen?
U veronderstelt ten onrechte dat artikel 23 Grondwet ten grondslag ligt aan het gewezen vonnis. Dat is grotendeels onjuist. Het gaat in deze zaak onder andere om de wetgeving met betrekking tot burgerschapsonderwijs, die de opdracht aan scholen om burgerschap te bevorderen bevat. Zoals u weet is de regering van mening dat die wetgeving moet worden verduidelijkt. Het desbetreffende wetsvoorstel heb ik reeds aan uw Kamer gezonden, zoals ook is afgesproken in het regeerakkoord.
Deelt u de mening dat de (Grond)wet moet worden aangescherpt? Op welke manier en op welke termijn gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat antidemocratisch onderwijs ontoelaatbaar is? Op welke manier gaat u voorkomen dat dit soort onderwijs aan de orde kan zijn?
Onderwijs in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zijn in strijd met een wettelijk voorschrift en kan als zodanig gesanctioneerd worden door de bekostiging op te schorten of in te houden. Zoals in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 is aangegeven, is de regering van mening dat de burgerschapsopdracht moet worden verduidelijkt. Ik heb uw Kamer eerder ook geïnformeerd over mijn voornemens met het wetsvoorstel bestuurlijk instrumentarium (Kamerstuk 33 905, nr. 14). Daarnaast is ook het Wetsvoorstel ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen bij uw Kamer ingediend (Kamerstuk 35 366).
Deelt u de mening dat bestuurders sneller ontslagen moeten kunnen worden, conform de aangenomen motie?2Wanneer voert u deze motie uit?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Dure zzp-er rukt op in scholen' |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dure zzp-er rukt op in scholen»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Wat vindt u van de bijna verdriedubbeling van het aantal zelfstandigen zonder personeel (hierna: zzp-ers) werkzaam in het onderwijs van 26.000 in 2003 naar 60.000 in 2019 zoals blijkt uit de aangehaalde cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek?
Navraag bij het CBS leert dat het gaat om cijfers uit het zogeheten EBB, dat is een enquête onder de beroepsbevolking. De cijfers van de 60.000 zzp’ers2 gaan over respondenten die aangeven in de bedrijfstak onderwijs werkzaam te zijn. Dat betreft dus alle onderwijssectoren po, vo, mbo, hbo en wo én andere sectoren waar lessen worden gegeven, zoals autorijscholen. Ervan uitgaande dat de cijfers representatief zijn, is de groei van 26.000 naar 60.000 zzp’ers in het onderwijs natuurlijk substantieel. Dit legitimeert onze aandacht voor flexibel personeel in het onderwijs des te meer.
Gaat het hier alleen om onderwijsgevend personeel of ook om onderwijsondersteunend personeel? Hoe groot zijn die respectievelijke groepen?
Volgens de cijfers van het CBS is van alle zzp’ers in het onderwijs ongeveer een derde onderwijsgevend en twee derde niet. Die laatste categorie omvat waarschijnlijk verschillende ondersteunende werkzaamheden in het onderwijs die als zzp’er uitgevoerd worden, zoals bijvoorbeeld bedrijfs- of administratiespecialisten, maatschappelijk werkers en IT’ers.
Kunt u aangeven wat de cijfers zijn, verdeeld over het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs?
Volgens de cijfers van het CBS zijn er in het po circa 6 duizend docenten zzp’er, en in het vo zo’n 8 duizend.3
Kunt u de in het artikel vermelde cijfers bevestigen uit het genoemde onderzoek van de Algemene Vereniging Schoolleiders dat 22 procent van de scholen regelmatig gebruikmaakt van leraren die zzp-er zijn en dat 36 procent van de scholen een beroep doet op uitzendbureaus of headhunters om een vacature in te vullen? Kunt u de cijfers ook uitsplitsen voor het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs?
Nee, die cijfers van het genoemde onderzoek kan ik op basis van de mij bekende informatie niet bevestigen.
Voor de helderheid licht ik u kort de context van zzp’ers op scholen toe. Zzp’ers zijn net zoals bijvoorbeeld uitzendkrachten en payrollers onderdeel van het flexibele personeel niet in loondienst (PNIL). De schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van personeel en voor de afspraken die zij maken met uitzend- en detacheringsbureaus over de inhuur van personeel.
Uitgesplitst naar po en vo kan ik melden dat scholen respectievelijk 4,2% en 3,7% van de hun middelen hebben besteed aan de PNIL. Dat blijkt uit hun jaarrekeningen van 2018.
Hoe groot is de inzet van deze zzp-ers bij het invullen van een vacature dan wel tijdelijke vervanging? Kunt u tevens aangeven welke vakken het betreft als het gaat om het voortgezet onderwijs?
Uit de beschikbare informatie heb ik nagenoeg geen informatie over de PNIL.
Scholen in het po, vo en mbo leveren aan DUO via hun salarisadministraties informatie aan over hun personeel. Informatie over de PNIL, zoals hoeveel leraren er als PNIL werken, wordt niet geleverd. Zoals vermeld in mijn brief van 16 december 20194, heb ik de Kamer toegezegd eerst heel gericht te proberen om wat greep te krijgen op wat er nu precies in de PNIL gebeurt. Begin 2019 is daarom een pilot ingezet bij DUO om in beeld te brengen waar de PNIL uit bestaat en hoe de informatie daarover is op te vragen. Daarmee geef ik tevens uitvoering aan de motie Westerveld en Kwint (Kamerstuk 27 923, nr. 324) die oproept om de uitgaven aan PNIL inzichtelijk te maken.
Met de pilot om deze beleidsinformatie verplicht te laten verstrekken door schoolbesturen in po en vo wil ik aan de informatiebehoefte voldoen.
Kunt u aangeven hoeveel scholen moeten betalen voor deze zzp-ers en of de inhuur van bureau’s die zzp-ers verhuren en of dat meer is dan de CAO’s voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs?
Zie het antwoord bij 6.
Kunt u aangeven hoeveel geld scholen in totaal besteden aan zzp-ers in het onderwijs?
Dat kan ik niet specifiek voor zzp’ers. Ik kan wel aangeven hoeveel geld scholen in totaal besteden aan personeel niet in loondienst, waar zzp’ers toe behoren. Dat is voor het po ongeveer 377 miljoen euro (van in totaal 8,88 miljard euro personeelslasten) en voor het vo 266 miljoen euro (van in totaal 7,03 miljard euro personeelslasten) in 2018.
Hoe verhoudt het inhuren van zzp-ers via dure bemiddelingsbureaus zich tot de aangenomen motie van het lid Rog over het tegengaan van de inhuur van dure commerciële bureaus die verzoekt om als voorwaarde bij de regionale aanpak tegen het lerarentekort als voorwaarde te stellen dat scholen geen gebruik meer maken van dit soort bureaus?2
De motie Rog (Kamerstuk 27 923, nr. 330) roept op om de partijen die betrokken zijn bij de regionale actieplannen concrete afspraken te laten maken waarbij het gebruik van commerciële uitzend- en bemiddelingsbureaus met hoge bemiddelingskosten wordt tegengegaan. Daarnaast roept de motie van de leden Kwint en Westerveld (Kamerstuk 27 923, nr. 327) op tot het maken van afspraken met schoolbesturen om het gebruik van uitzendbureaus tot een absoluut noodzakelijk minimum te beperken.
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van uitzendpersoneel en andere flexibele krachten, in overeenstemming met wat daarover is afgesproken in de cao. Besturen maken momenteel steeds vaker gezamenlijk afspraken over de inschakeling van uitzendbureaus. Dat zie ik ook terug in de (nood)plannen voor het lerarentekort van bijvoorbeeld de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Ik vind het positieve ontwikkelingen en juich het maken van dit soort afspraken toe. Ook zal ik aandacht blijven vragen voor het maken van afspraken om de inzet tot een minimum te beperken, niet alleen van uitzendkrachten maar ook andere vormen van PNIL zoals zzp’ers.
Welke afspraken zijn met de scholen gemaakt naar aanleiding van de voornoemde motie? Bent u bereid deze afspraken verder aan te scherpen? Zo ja, op welk vlak? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij 9.