Antwoorden op eerdere vragen inzake het bericht ‘ruzie met de universiteit over een briljant idee’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Uit antwoorden op eerdere schriftelijke vragen blijkt dat de werkwijze van de Technische Universiteit (TU) Eindhoven uw aandacht heeft aangaande de werkwijze rondom intellectueel eigendom van studenten, waarom en op welke manier heeft deze werkwijze uw aandacht?1
Universiteiten moeten studenten zo veel mogelijk stimuleren en niet hinderen bij de valorisatie van door hen ontwikkelde intellectueel eigendom. De wettelijke regelingen voor intellectueel eigendom, met name de Rijksoctrooiwet en de Auteurswet, kennen een duidelijke hoofdregel. De hoofdregel bij uitvindingen is dat degene die de uitvinding heeft gedaan, ook degene is aan wie de aanspraak op octrooirechten toekomt. De twee wetten kennen ook uitzonderingen op de hoofdregel. En er is ruimte voor afspraken tussen partijen. Gezien bijvoorbeeld de heersende leer rond het auteursrecht kan het intellectueel eigendom mogelijk bij de student liggen (zie mijn antwoord op vraag 4 van 7 januari 2020, zie noot 1). Ik vind de werkwijze van de TU Eindhoven met de studentverklaring in deze vorm gelet hierop wel ver gaan. Geschillen op dit punt van auteursrecht tussen studenten en de TU Eindhoven zijn overigens niet bekend. De VSNU is nu bezig een richtsnoer voor te bereiden dat meer duidelijkheid geeft in welke situatie wie eigenaar is van intellectueel eigendom. Daar zal ook goed over worden gecommuniceerd. Het richtsnoer kan bijdragen aan evenwichtige afspraken. De universiteiten, ook de TU Eindhoven, gaan hun eigen handelwijze herbeoordelen in het kader van het richtsnoer. Huidige werkwijzen kunnen pas goed worden beoordeeld als het richtsnoer er is. Ik ga ervan uit dat de universiteiten, waaronder de TU Eindhoven, de herbeoordeling voortvarend oppakken na het verschijnen van het richtsnoer in het voorjaar. Ik ga er daarbij ook van uit dat de universiteiten die besluiten om hun werkwijze te wijzigen naar aanleiding van het richtsnoer, duidelijkheid scheppen over hoe zij omgaan met eerder gemaakte afwijkende afspraken.
Bent u het eens met de «studentenafstandsverklaring» waar studenten automatisch mee akkoord gaan wanneer zij zich inschrijven aan de TU Eindhoven? Zo nee, waarom bestaat deze studentenafstandsverklaring dan nog steeds?
Zie antwoord vraag 1.
In 2015 riep de toenmalige Eindhovens burgemeester Rob van Gijzel de TU Eindhoven al op om studenten een betere uitgangspositie te geven, op welke manier heeft de TU Eindhoven hier gehoor aan gegeven?2
De TU Eindhoven heeft mij bericht dat zij destijds contact heeft gehad met de Eindhovense burgemeester Rob van Gijzel en dat zij daarbij heeft aangegeven dat de TU Eindhoven geen intellectueel eigendom bezit dat aan studenten toebehoort. Ook heeft de TU Eindhoven mij bericht dat zij, al vanaf 2013, fors heeft geïnvesteerd in het ondersteunen van studentondernemerschap. Een mooi voorbeeld daarvan is de vorig jaar geopende Innovation Space op de campus.
Klopt het dat momenteel studenten van TU Eindhoven nog steeds bij het begin van hun studie een verklaring moeten ondertekenen waarin ze afstand doen van hun intellectuele eigendom? Zo ja, waarom vindt deze werkwijze nog doorgang terwijl u aandacht heeft voor deze werkwijze? Waarom stopt de TU Eindhoven niet tijdelijk, of definitief, met de studentenafstandsverklaring totdat het helemaal goed geregeld is? Welke rol gaat u spelen om deze afschaffing, of tijdelijke stopzetting, te versnellen?
Het klopt dat deze verklaring nog steeds geldt. Zoals ik ook in de beantwoording van de eerdere vragen 6 en 9 heb laten weten (zie noot 1), wordt deze werkwijze herbeoordeeld in het kader van het aankomende richtsnoer van de VSNU over studenten en intellectueel eigendom. Tot dit richtsnoer er is, is er geen ander richtsnoer waarin met name ook de belangen van derde partijen gewaarborgd worden, zoals van bedrijven die met de universiteit samenwerken. Ik verwijs verder naar het antwoord op de bovenstaande vragen 1 en 2. De stand rond het beoogde richtsnoer is dat de VSNU op korte termijn een bijeenkomst met stakeholders, waaronder studentvertegenwoordigers, organiseert om een concept van het richtsnoer te bespreken.
Uit de gegeven antwoorden blijkt dat verschillende universiteiten nu aan de slag gaan met de richtsnoer van de Vereniging van Universiteiten (VSNU), gepubliceerd april 2018, om intellectueel eigendom van hun studenten beter te beschermen, waarom gaan universiteiten nu pas aan de slag met deze richtsnoer?3 In hoeverre mogen universiteiten afwijken van de richtsnoer? Welke universiteiten wijken momenteel af van het VSNU richtsnoer? Vindt u het wenselijk dat universiteiten afwijken van het VSNU richtsnoer? Kunt u dit nader toelichten?
Ik ga ervan uit dat met de vraag gedoeld wordt op het «Richtsnoer omgang met intellectuele eigendomsrechten richting academische start-ups» dat de VSNU -hoewel in de vraag het jaartal 2018 wordt genoemd- in 2016 heeft uitgebracht. Dit richtsnoer ziet op situaties waarin een medewerker van een universiteit (onderzoeker) betrokken is bij een op intellectueel eigendom gebaseerde startup (zie ook het antwoord op de eerdere vraag 9, zie noot 1). Dit richtsnoer ziet dus niet op verhoudingen met studenten. Eerder is de behoefte aan duidelijkheid rond studenten en intellectuele eigendomsrechten, over de vraag van wie het intellectueel eigendom in welke situatie is, niet zo breed gevoeld als nu. De VSNU is daarom nu aan de slag voor een aanvulling bij het bestaande richtsnoer van 2016. Het richtsnoer wordt toegepast volgens «comply or explain»: pas toe of leg uit. Afwijking met uitleg is in een concreet geval bij goede redenen toegestaan. Ik vind het uitgangspunt van «comply or explain» een goed uitgangspunt, omdat het zo voor universiteiten mogelijk is om gezamenlijk landelijke uitgangspunten te formuleren die in beginsel moeten worden toegepast (hetgeen duidelijkheid en uniformiteit geeft) en tegelijkertijd bij toepassing van het richtsnoer in een concrete situatie afwijking mogelijk is met een goede reden. De VSNU geeft op basis van informatie van de knowledge transfer offices van de universiteiten en umc’s aan dat de universiteiten en umc’s volgens het richtsnoer van 2016 handelen (»comply») en er dus niet van hebben afgeweken.
Op welke termijn kunnen studenten verbetering verwachten aangaande de bescherming van hun intellectuele eigendom? Welke oplossing wordt er geboden aan huidige studenten die al verplicht een studentenafstandsverklaring hebben moeten ondertekenen? Welke rol gaat u hierin spelen?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Het bericht ‘Ouders klagen nu ook in Amsterdam over School voor Persoonlijk Onderwijs‘ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouders klagen nu ook in Amsterdam over School voor Persoonlijk Onderwijs»?1
Ja.
Hoeveel klachten heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) ontvangen over de School voor Persoonlijk Onderwijs (SvPO) in Amsterdam en de andere vestigingen van de SvPO? Op welke data zijn deze klachten bij de onderwijsinspectie binnengekomen en wanneer heeft de onderwijsinspectie hierop gereageerd? Heeft de onderwijsinspectie deze ouders geholpen met mogelijkheden om de klacht op te lossen, de klachten beantwoord of geholpen met praktische tips?
In de beantwoording van al deze vragen baseer ik mij op rapporten van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
De inspectie is niet bevoegd om klachten over scholen te behandelen, maar beoordeelt wel of een klacht eventueel een signaal inhoudt dat duidt op problemen in de onderwijskwaliteit in brede zin. Onderstaande tabel bevat een overzicht van signalen die de inspectie heeft geregistreerd per school van SvPO. Het gaat om signalen en klachten van onder andere ouders.
SvPO Kapelle
13-8-2012 t/m 18-2-2020
20
SvPO Hurdegaryp
22-12-2013 t/m 20-12-2019
25
SvPO Geldermalsen
18-10-2016 t/m 18-2-2020
13
SvPO Amsterdam
24-7-2018 t/m 18-2-2020
15
SvPO Utrecht
7-2-2018 t/m 14-2-2020
54
SvPO Hoorn
5-2-2020
1
SvPO Deventer
n.v.t.
0
SvPO Hengelo
n.v.t.
0
De inspectie heeft een procedure voor afhandeling van meldingen en signalen. Onderdeel van die procedure is dat de melder altijd een antwoord krijgt. De antwoorden kunnen informatie en praktische tips bevatten.
Heeft het SvPO een eigen klachtencommissie of is de SvPO aangesloten bij een regionale of landelijke klachtencommissie?
SvPO heeft een eigen klachtenprocedure. Daarin is ook beschreven dat de stap naar de landelijke klachtencommissie mogelijk is, als de klacht niet naar tevredenheid is afgehandeld.
Waarom zijn de klachten van de ouders geen aanleiding geweest voor de onderwijsinspectie om onderzoek te doen? Neemt de onderwijsinspectie de klachten van de ouders wel mee in hun toezicht?
De inspectie neemt de signalen van de ouders mee in het reguliere onderzoek dat reeds gepland was bij SvPO Amsterdam. Dit onderzoek vindt dit voorjaar plaats. Zie het antwoord op vraag 2 over de procedure voor afhandelen van klachten.
Op welke manier heeft het schoolbestuur gecommuniceerd met de ouders van de leerlingen over hun predicaat «zeer zwakke school»?
Op 17 oktober 2019 heeft de inspectie het rapport vastgesteld, waarin zij het oordeel zeer zwak geeft aan SvPO Utrecht. Het rapport is op 10 januari 2020 gepubliceerd. Er is sprake van enige vertraging, omdat het bestuur de publicatie van het rapport via een voorlopige voorziening bij de rechter wilde tegenhouden. In de uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechter echter besloten dat de inspectie het rapport mocht publiceren. Het bestuur heeft de ouders van de leerlingen van SvPO Utrecht op 4 januari 2020 een bericht gestuurd waarin het bestuur onder meer schrijft dat de inspectie tot een negatief oordeel is gekomen over SvPO Utrecht, dat dit oordeel geen recht doet aan de school en dat het bestuur daarom bezwaar heeft aangetekend tegen het rapport. Het oordeel zeer zwak komt in het bericht niet voor. De inspectie heeft het bericht in kopie ontvangen.
De inspectie heeft het bestuur aangesproken op de onjuiste en onvolledige communicatie over het onderzoek, de bevindingen en oordelen van de inspectie. Met het bestuur is afgesproken dat uit verdere communicatie moet blijken dat ze het vastgestelde rapport, het verbetertraject en het oordeel zeer zwak van de inspectie serieus neemt.
In het artikel geeft de woordvoerder van de onderwijsinspectie aan dat «signalen van de ouders waar relevant» mee worden genomen in het onderzoek, welke «signalen» worden als relevant beschouwd? Krijgen ouders hierover bericht? Krijgen ouders ook bericht als hun «signalen» als niet relevant worden beschouwd? Zo nee, waarom niet?
De inspectie beoordeelt of een signaal duidt op problemen in de onderwijskwaliteit in brede zin. Signalen worden altijd doorgestuurd naar het inspectieteam dat betrokken is bij het toezicht op de betreffende school. Als ouders een klacht hebben ingediend, krijgen zij daarop altijd een reactie van de inspectie.
Klopt het dat de SvPO al langer onder vuur ligt en bekend is bij de onderwijsinspectie? Zo ja, welke stappen zijn er genomen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren? Kunt u hier een tijdslijn van geven vanaf de eerste signalen tot nu? Met daarin meegenomen welke stappen u heeft genomen en welke stappen de onderwijsinspectie heeft genomen?
Vanaf de start van de SvPO scholen zijn er signalen binnengekomen bij de inspectie en zijn er diverse onderzoeken uitgevoerd. Geen van de onderzoeken heeft toen geleid tot ernstige zorgen over de onderwijskwaliteit.
De inspectie heeft sinds 2017 onderzoeken uitgevoerd bij vier SvPO besturen/scholen.
De eerste drie onderzoeken zijn uitgevoerd van november 2017 tot en met maart 2018. De rapporten zijn onderwerp van een complex en langdurig juridisch traject. Voornaamste doel van de juridische procedures, die steeds door de SvPO zijn geïnitieerd, was om publicatie van de rapporten te voorkomen. Inmiddels zijn alle rapporten gepubliceerd. Tijdens deze onderzoeken heeft de inspectie de standaarden Kwaliteitscultuur en Verantwoording en dialoog op bestuursniveau als onvoldoende beoordeeld.
Op SvPO Utrecht vertoont de kwaliteit van de lessen en van de begeleiding ernstige tekortkomingen. Voor leerlingen die zich minder goed ontwikkelen, sluit de begeleiding onvoldoende aan. Veel leerlingen die achterlopen ervaren druk, de achterstanden moeten bijgewerkt worden op roostervrij dagen en tijdens vakanties. Wanneer leerlingen extra ondersteuning nodig hebben, biedt de school die nauwelijks en schakelt ze te weinig en te laat hulp in. Een aantal van die leerlingen vertoont gedragsproblemen waar hun medeleerlingen en docenten last van hebben. Het gaat dan onder andere om fysiek geweld, vernielingen, provoceren en pestgedrag. De inspectie constateert ook dat bestuur en schoolleiding onvoldoende in dialoog gaan met belanghebbenden en signalen die wijzen op tekortkomingen in de onderwijskwaliteit ontkennen of bagatelliseren. Veel docenten ervaren niet de vrijheid om problemen aan de orde te stellen en spreken zelfs van een angstcultuur. De opstelling van de schoolleiding en het bestuur heeft geleid tot een conflict met een groep ouders en uiteindelijk met de MR.
Op de scholen in Hurdegaryp, Geldermalsen en Kapelle heeft de inspectie, naast tekortkomingen in de bestuurlijke kwaliteitscultuur en rond de WMS, geconstateerd dat de monitoring van de sociale veiligheid niet aan de wettelijke eisen voldeed. Het schoolplan van deze scholen bevatte geen gedeelte over het personeelsbeleid.
Op de school in Hurdegaryp zijn tekortkomingen geconstateerd rond het aanbieden van het vak Fries.
Op de scholen in Kapelle en Hurdegaryp ontbreekt in het programma van toetsing en afsluiting de wijze van toetsing en afsluiting van het vak CKV.
De procedures rond openbaarmaking hebben lang geduurd. Dit komt door juridisering van verschillende fases van het toezicht. De hoor- en wederhoorfase heeft lang geduurd. Het bestuur heeft meermaals en zeer uitvoerig commentaar geleverd op de rapporten. Na heroverweging en aanpassingen van de rapporten zijn die op 29 augustus 2018 definitief vastgesteld en op 30 augustus definitief verstuurd. Op 30 augustus 2018 kreeg de inspectie een dagvaarding voor een kort geding dat diende op 9 oktober 2018. De rechter (vonnis 25 oktober 2018) verbood de inspectie de rapporten te publiceren zonder daarin wijzigingen aan te brengen op een aantal punten. Met name over zelfstudie Duits vond de inspectie dat het oordeel van de voorzieningenrechter heroverwogen moet worden en is daarover in hoger beroep gedaan. In december 2018 heeft de inspectie naar aanleiding van deze uitspraak aanvullend onderzoek gedaan naar medezeggenschap, Duits en bewegingsonderwijs. Op 8 april 2019 zijn de aangepaste concept rapporten door de inspectie verstuurd naar de besturen van de betreffende scholen. Vanwege de gerechtelijke procedure wordt in het rapport geen verslag gedaan van de bevindingen over het vak Duits. Op dat punt heeft de inspectie haar overwegingen verder onderbouwd. Uiteindelijk heeft de inspectie de rapporten op 6 augustus 2019 gepubliceerd, inclusief de zienswijze van SvPO. Het bestuur heeft tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 september 2019, waarbij deze de vordering van SvPO gericht op intrekking van de publicatie van de rapporten heeft afgewezen, hoger beroep aangetekend. Op dit moment is nog niet duidelijk of dit daadwerkelijk tot een procedure zal leiden. In de kwestie van het hoger beroep van inspectie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van oktober 2018 en een hoger beroep van het SvPO-bestuur tegen het oordeel voldoende voor de resultaten van SvPO Kapelle is inmiddels uitspraak gedaan. Daarbij is de inspectie niet in het gelijk gesteld.
In het tweede kwartaal van 2019 heeft de inspectie onderzoek gedaan naar SvPO Utrecht, naar aanleiding van ernstige en aanhoudende signalen over onder meer de sociale veiligheid, de begeleiding van leerlingen en de communicatie van de school met leerlingen, ouders en leraren. De inspectie heeft het onderwijs op de drie afdelingen van SvPO Utrecht als zeer zwak beoordeeld. Na hoor en wederhoor heeft de inspectie het rapport op 17 oktober 2019 vastgesteld. Zoals bij het antwoord op vraag 5 al aangegeven heeft het bestuur vervolgens bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd, ter voorkoming van publicatie van het rapport. De voorzieningenrechter oordeelde op 20 december dat de inspectie zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van zeer zwak onderwijs. Vervolgens heef de inspectie het rapport op haar website gepubliceerd. De bezwaarprocedure loopt op dit moment nog. De inspectie heeft een verbetertraject met het bestuur afgesproken dat er op is gericht dat het onderwijs binnen een jaar niet meer zeer zwak is en monitort het verbetertraject nauwgezet. Recentelijk heeft de inspectie mij bericht dat zij zich zorgen maakt over de voortgang van het verbetertraject. Op alle punten vindt intensief contact plaats tussen de inspectie en het bestuur.
Heeft de SvPO gebruik gemaakt van een «vliegende brigade» om hun onderwijskwaliteit op orde te krijgen? Heeft de SvPO andere ondersteuning gevraagd om hun predicaat «zeer zwak» te verbeteren?
Het bestuur heeft inmiddels contact gelegd met het team van Leren verbeteren. Of ze gebruik zullen maken van het programma Leren verbeteren is op dit moment nog niet duidelijk.
Hoe komt de constatering van Van Denderen, bestuursvoorzitter van de SvPO, dat er tot nu toe zelden klachten zijn ingediend overeen met het predicaat «zeer zwak» van de onderwijsinspectie? Ziet u vaker dat «zeer zwak» onderwijs niet leidt tot meer klachten? Hoe kunt u dit verklaren? Kan de reden hiervoor gevonden worden dat er sprake is van een angstcultuur? Bent u bereid hiernaar onderzoek te doen?
Of er klachten zijn ingediend bij het bestuur en hoeveel dit er zijn, is mij niet bekend. Dit heeft de inspectie ook niet onderzocht. Wel is uit het onderzoek van de inspectie bij SvPO Utrecht gebleken dat het bestuur en de schoolleiding onvoldoende gehoor geven aan zorgen en klachten van ouders en docenten. De inspectie neemt in het aangekondigde onderzoek de kwaliteitscultuur binnen het bestuur en op de scholen mee. Ook zal de inspectie onderzoek doen naar de werking van de klachtenprocedure van het bestuur.
Hoe is het mogelijk dat de SvPO geen zorgcoördinator heeft? Hoe kan het dat de schoolleider tevens de vertrouwenspersoon is? Zorgt deze mengeling van functies er niet voor dat er geen controlemechanismen zijn in de organisatie van deze school? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek?
De besturen van de SvPO scholen kiezen er voor om een schoolleider ook de taak van zorgcoördinator, vertrouwenspersoon en anti-pest coördinator te geven. Deze constructie is niet verboden. Hoe een bestuur deze taken verdeelt, is aan het bestuur zelf en valt daarmee onder de vrijheid van inrichting. De inspectie betrekt in haar onderzoek wel altijd de vraag of er voldoende controlemechanismen zijn in de school.
De besturen van SvPO Geldermalsen, Kapelle en Hurdegaryp krijgen van de inspectie een onvoldoende voor de standaard Kwaliteitscultuur, omdat er onvoldoende duidelijk is gemaakt hoe de besturen belangenverstrengeling tegengaan. De code goed bestuur van de stichtingen voldoet niet aan de wettelijke eisen. De SvPO heeft bovendien slechts één interne toezichthouder waardoor controlemechanismen kwetsbaar zijn. Hierop heeft de inspectie kritiek geuit.
Waarom is de medezeggenschapsraad van de locatie Amsterdam nog niet bij elkaar gekomen? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek?
Het is mij niet bekend of de medezeggenschapsraad van de locatie Amsterdam al dan niet bijeen is gekomen. De inspectie neemt dit mee in haar onderzoek.
Op de scholen in Hurdegaryp, Geldermalsen en Kapelle zijn tekortkomingen aangaande de invulling van de Wet Medezeggenschap op scholen (WMS) geconstateerd. In het rapport stelt de inspectie dat op de website van de besturen te lezen is dat de medezeggenschap is vormgegeven in een zogenaamd medezeggenschapscollectief (MC), waarin automatisch alle ouders, docenten en leerlingen zitting hebben. Als er een onderwerp speelt waarover een besluit genomen moet worden, krijgen de betrokkenen daarvan bericht. In het bericht staan enkele keuzemogelijkheden. Er is vervolgens gelegenheid om andere keuzemogelijkheden voor te stellen. Tenslotte wordt er gestemd over het besluit. Naast dit collectief is er een medezeggenschapsraad (MR) waarin twee docenten, een ouder en een leerling gekozen worden via een online portaal. De MR zou beschikken over alle bevoegdheden zoals vastgelegd in de WMS, maar over alle onderwerpen voor zover die naar oordeel van het bestuur niet privacygevoelig zijn, stemt het collectief. De leden van de MR nemen de uitslag daarvan over.
Uit onderzoek van de inspectie is gebleken dat de MR sinds de oprichting niet officieel heeft vergaderd, dat de MR geen contact heeft met de toezichthouder, en dat de MR niet wordt gevraagd om in te stemmen met voorgenomen besluiten van het bestuur. Daarnaast bleek dat de MR niet heeft ingestemd met het vaststellen van de schoolgids, het examenreglement, het programma van toetsing en afsluiting en het schoolplan. In een uitspraak van 20 februari jl. heeft de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS geconcludeerd dat de inrichting van de medezeggenschap SvPO Utrecht in schooljaar 2018–2019 niet voldeed aan verschillende eisen die de WMS stelt. De inspectie heeft van het bestuur vernomen dat het bestuur de intentie heeft om medezeggenschap mogelijk te maken zoals bedoeld in de WMS.
Klopt de constatering dat kinderen op het SvPO een achterstand oplopen op Duits en Spaans omdat deze vakken alleen via een digitale zelfstudie worden gegeven? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek? Op welke manier gaat u waarborgen dat deze achterstanden weer worden ingelopen?
De inspectie heeft bij het onderzoek bij SvPO Kapelle, Hurdegaryp, Geldermalsen en Utrecht geconstateerd dat leerlingen via voornamelijk zelfstudie onderwijs volgen in de vakken Duits en Spaans. In het hoger beroep over de rapporten SvPO Kapelle, Hurdegaryp en Geldermalsen heeft de rechter geoordeeld dat de wet dit toestaat. Bij het onderzoek ten aanzien van SvPO Utrecht constateerde de inspectie dat de begeleiding voor Duits en Spaans tekort schoot en dat verschillende leerlingen ernstig achterliepen. De inspectie heeft het bestuur een herstelopdracht gegeven. Het bestuur moet deze tekortkoming binnen een jaar hebben hersteld. Omdat er bij SvPO Utrecht sprake is van het oordeel zeer zwak, monitort de inspectie het verbetertraject nauwgezet.
Wanneer gaat u gebruik maken van uw wettelijke mogelijkheden om bestuurlijke en/of bekostigingssancties te treffen bij ernstige en/of langdurig tekortschietende kwaliteit?
De inspectie heeft onlangs een breed onderzoek aangekondigd bij alle acht besturen en scholen van SvPO. Ik wacht de rapportage van de inspectie af en zal dan bezien of verdere maatregelen nodig en wenselijk zijn.
Zwangerschapsdiscriminatie bij studenten |
|
Frank Futselaar , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de publicatie: «Discriminatie-aanklacht studente tegen HBO: Ze vonden mijn zwangerschap mijn probleem»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Erkent u dat een zwangerschap logischerwijs kan leiden tot studievertraging?
Ja, dat erken ik.
Deelt u de mening dat zwangere studenten het recht zouden moeten hebben om met zwangerschapsverlof te gaan, alsook aanspraak moeten kunnen maken op een individueel examenprogramma om eventuele studievertraging zo veel mogelijk te beperken?
Tijdens het debat over de Wet versterken positie mbo-studenten op 3 maart jl., gaf ik aan dat anders dan het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger onderwijs geen wettelijke aanwezigheidsplicht kent. Hogescholen en universiteiten hebben (mede daarom) voldoende ruimte voor maatwerk. Zoals het maken van afspraken over een aangepast studie- en/of examenprogramma en voor tegemoetkomingen in het kader van het Profileringsfonds om zo eventuele studievertraging zoveel mogelijk te beperken. Naar aanleiding van dit debat is ook een motie aangenomen die de regering verzoekt in kaart te brengen wat ervoor nodig is om zwangerschapsverlof in het hoger onderwijs mogelijk te maken. Ik ga hier over in gesprek met de VH en de VSNU en deskundigen en zal u hier na de zomer over informeren.
Hoe legt u uit dat studenten in het middelbaar beroepsonderwijs dit recht inmiddels wel hebben, maar studenten in het hoger onderwijs niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de rechten voor zwangere studenten in het middelbaar beroepsonderwijs ook te borgen voor zwangere studenten in het hoger onderwijs? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op hoe verschillende onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs momenteel omgaan met de positie van zwangere studenten?
De Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn waarin de VH en de VSNU, de universiteit voor Humanistiek, studentenbonden, het Expertisecentrum Inclusief hoger onderwijs (ECIO) en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samenwerken, besteedt ook aandacht aan de positie van zwangere studenten en aan de vraag hoe instellingen voor hoger onderwijs voor deze groep het gewenste maatwerk kunnen leveren. De werkgroep had in mei een conferentie gepland voor het delen van good practices binnen instelling met betrekking tot studentenwelzijn, waaronder maatwerk voor zwangere studenten. In verband met de Coronacrisis zal deze conferentie op een ander moment worden georganiseerd.
Bent u bekend met het aantal meldingen, uitgesplitst naar mbo- en hbo-studenten, bij Stichting Steunpunt Studerende Moeders? Zo ja, bent u bereid deze met de Kamer delen?2
De Stichting Steunpunt Studerende Moeders (SSSM) heeft het volgende «indicatieve» overzicht van het aantal meldingen over de periode van augustus 2019 t/m februari 2020 (7 maanden) met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gedeeld:
Middelbaar beroepsonderwijs: 9 meldingen
Hoger onderwijs: 11 meldingen
Er komen jaarlijks ongeveer 36 klachten (in totaal) binnen. Daarnaast zijn er ongeveer 25 meldingen per jaar van jonge moeders in het middelbaar beroepsonderwijs over discriminatie op grond van geslacht.
De salarissen in het basisonderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «AOb-voorzitter Eugenie Stolk: We zijn echt geen rupsje-nooit-genoeg»?1
Ja.
Hoe bent u tot de hoogte van een salaris in het basisonderwijs van circa 4.400 euro bruto per maand gekomen? Kunt u daarbij ook ingaan op de rekenwijze die de Algemene Onderwijsbond (AOb) u toedicht in het artikel?
De AOb stelt: «Het ministerie pakte de laagste, middelste en hoogste tree van de drie salarisschalen. Dat deelden ze door negen. Zo ontstond een gemiddelde.» Deze veronderstelling is echter onjuist. De gemiddelde beloning van € 4.400 per maand is gewogen naar fte’s en omhelst alle leraren in loondienst in het primair onderwijs (basisonderwijs en speciaal onderwijs) in Nederland. Dat betekent dat de beloning voor iedere combinatie van schaal en trede in L10, L11 en L12 maal het aantal fte in die trede gedeeld door het totaal aantal fte leraren.
Waarom is er voor gekozen om de eindejaarsuitkering en het vakantiegeld op te nemen in de genoemde 4.400 euro? Is het niet gebruikelijker dat bruto maandsalarissen zonder vakantiegeld worden genoemd?
Het Ministerie van OCW hanteert al jaren de (bruto) beloning (bruto salaris inclusief toeslagen (zoals vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering en overige toelagen)) als indicatie van het inkomen. Hier is voor gekozen omdat het salaris een lager beeld geeft dan het inkomen dat iemand structureel krijgt. De belangrijkste reden hiervoor in het onderwijs (en voor de meeste ambtenaren) is de eindejaarsuitkering. Lang niet alle werkenden in Nederland hebben een eindejaarsuitkering. Bovendien verschilt het percentage van de eindejaarsuitkering per cao. In het onderwijs is de eindejaarsuitkering net zo vast als de vakantie-uitkering. Het enige verschil met het maandsalaris is het moment van uitkering; één keer per jaar i.p.v. elke maand.
In de beloning worden ook andere eventuele structurele toelagen meegenomen. Dit geeft een correcter beeld van wat iemand verdient en voorkomt bovendien dat een technische wijziging in de cao zoals het opnemen van een bindingstoelage in de salaristabel een ogenschijnlijke salarisstijging laat zien terwijl de beloning gelijk blijft. Zo is per 1 september 2018 in het po de bindingstoelage van 760,68 euro die iedereen in het maximum van de schaal ontving in de salaristabel opgenomen. Vanuit salaris geredeneerd zou het salaris met 1 a 2% zijn toegenomen, terwijl in werkelijkheid het inkomen gelijk is gebleven. Om voor zulke wijzigingen ongevoelig te zijn, is beleidsmatig de beloning ook een juister instrument.
Het ministerie staat overigens niet alleen in het meenemen van het vakantiegeld. In bijvoorbeeld het modaal inkomen dat het CPB publiceert, is het vakantiegeld ook meegenomen.
Bent u zich ervan bewust dat u met het gekozen bedrag een relatief rooskleurig beeld van de realiteit schetst?
De suggestie dat ik een relatief rooskleurig beeld schets, is onterecht. Al sinds voor mijn tijd als Minister hanteert het Ministerie van OCW de beloning als indicatie van het inkomen. Ik onderschrijf deze methode omdat het de meest nauwkeurige indicatie is van het inkomen dat iemand in het onderwijs verdient.
Bent u bereid in een tabel een overzicht te geven van de gemiddelde bruto maandsalarissen van basisschoolleraren in de laagste, middelste en hoogste schalen? En daarbij, zoals gebruikelijk, vakantiegeld en eindejaarsuitkering buiten beschouwing te laten?
Ik heb uw Kamer zulke overzichten en vergelijkingen al vaker gestuurd2. Ook staat dit op de website overheid.nl3. Ik zal zoals gebruikelijk ook nu een juist beeld van het inkomen van leraren laten zien, dat wil zeggen zowel het salaris als de beloning in bijlage 1.
Klopt het dat 70 procent van de leraren in het basisonderwijs in de laagste salarisschaal zit en slechts een paar procent in de bovenste? Zo nee, wat zijn volgens u de verhoudingen en bent u bereid uw bronnen daarbij te delen?
Zoals recent in de Kamerbrief Arbeidsmarkt Leraren 2019 aan u gemeld is4, dit is de verdeling van het aandeel leraren (in 2018) op basis van fte per sector:
L10
aandeel leraren 72%
L10
aandeel leraren 0,7%
L10
aandeel leraren 61%
L11
aandeel leraren 28%
L11
aandeel leraren 85%
L11
aandeel leraren 37%
L12
aandeel leraren 0,4%
L12
aandeel leraren 13%
L12
aandeel leraren 2%
In het is basisonderwijs (exclusief speciaal onderwijs) is het aandeel in L10 72%. Iedereen kan dit nagaan op https://database.functiemix.nl/. Voor het po (inclusief speciaal onderwijs) is het aandeel in L10 61%.
Wat is het werkelijke gemiddelde bruto maandsalaris van basisschoolleraren?
Het gemiddelde bruto maandsalaris van leraren in het po is 3.890 euro per maand. De gemiddelde beloning (bruto inkomen) is 4.470 euro per maand. Inclusief de eenmalige uitkering in 2020 is dat gemiddeld 4.650 euro per maand.
Alle drie de berekeningen zijn gebaseerd op de CAO PO die geldt op 1 januari 2020 en het meest recente aantal fte’s leraren (DUO oktober 2018). De bedragen zijn in euro en zijn op tientallen afgerond.
Veranderen uw berekeningen iets aan het bedrag dat nodig is om de loonkloof tussen het basis – en het voortgezet onderwijs te dichten? Hoeveel geld is er nu nodig om de loonkloof te dichten?
Hoeveel geld is er, met inachtneming van de eerder toegezegde 16,5 miljoen euro, voor nodig om leraren in het voortgezet speciaal onderwijs over te hevelen naar de cao van het voortgezet onderwijs?
Volgens mijn berekeningen kost het naar schatting 76 miljoen minus 16,5 miljoen is ongeveer 60 miljoen euro om alle leraren in het vso (alle uitstroomprofielen) qua beloning gelijk te trekken voor gelijke leraar-functies. Het gaat hierbij alleen om het vso, het speciaal onderwijs (so) is hierin niet meegenomen. Hierbij merk ik op dat het in de praktijk vaak gaat om scholen voor so met een afdeling voor vso. Het kan daarbij voorkomen dat leraren zowel in het so als in het vso lesgeven.
Indien leraren in het vso daadwerkelijk onder de CAO VO komen te vallen (dit is aan sociale partners), zullen daarnaast kosten ontstaan doordat ook andere secundaire arbeidsvoorwaarden gaan gelden voor deze leraren.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het eerstvolgende debat over leraren?
Jazeker.
Het bericht ‘Tal van reformatorische scholen hanteren afwijzende verklaringen over LHBTI’s’. |
|
Paul van Meenen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tal van reformatorische scholen hanteren afwijzende verklaringen over LHBTI’s»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat één op de vijf reformatorische scholen de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor paren van gelijk geslacht moreel onacceptabel vindt en dat ook aangeeft in hun schoolprofielen met teksten als «erkenning van het huwelijk tussen man en vrouw als enige door God ingestelde samenlevingsvorm en grondslag voor het gezin» en «het huwelijk van man en vrouw is op grond van de Bijbel de enige geoorloofde samenlevingsvorm. Ongehuwd samenwonen en een homoseksuele levenswijze worden als zijnde in strijd met Gods Woord afgewezen»?2
Artikel 23 van de Grondwet biedt scholen voor bijzonder onderwijs de ruimte om vanuit de overtuiging en opvatting van de eigen levensbeschouwing het onderwijs in te richten. Wij hechten eraan te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder de rechten en vrijheden van individuele leerlingen te respecteren, volstaat niet. Met andere woorden: de ruimte die artikel 23 van de Grondwet biedt, wordt begrensd door andere grondrechten. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten.
Bent u het met het COC eens dat dit leidt tot een onveilig klimaat voor LHBTI-leerlingen?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat. Daar dient een school voor te zorgen. Scholen worden beoordeeld op hoe zij invulling geven aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. Deze wettelijke bepalingen zijn het kader waarbinnen de uitingen van een school worden beoordeeld. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan deze bepalingen voldoet. Daarnaast merken wij op dat scholen jaarlijks verplicht zijn de veiligheidsbeleving van leerlingen te monitoren. De resultaten van deze monitoring worden meegenomen in het inspectietoezicht. Indien deze monitoring uitwijst dat leerlingen zich onveilig voelen op school, zal de inspectie de school daarop aanspreken.
Bent u bekend met wat er gebeurt met LHBTI-leerlingen als zij eenzijdig voorlichting krijgen over normen met betrekking tot hun seksuele identiteit en geaardheid?
Het is voor alle leerlingen belangrijk om voorlichting te krijgen over seksuele ontwikkeling, seksualiteit en relaties, seksuele weerbaarheid én over seksuele diversiteit. Daarom is in de huidige kerndoelen opgenomen dat leerlingen respectvol leren omgaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit. Het geven van eenzijdige voorlichting past daar niet bij. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de analyse dat de vrijheid van onderwijs hier botst met het verbod op discriminatie?
Het ontstaan van spanningen tussen verschillende grondrechten is tot op zekere hoogte inherent aan de aard van die grondrechten en aan het samenleven in een pluriforme, democratische samenleving. Uit de volgorde, formulering of ouderdom van de grondrechten is namelijk geen onderlinge rangorde af te leiden. Het verschijnsel van botsende grondrechten doet zich bij uitstek voor tussen het discriminatieverbod enerzijds en de vrijheidsrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van onderwijs anderzijds. Het discriminatieverbod stelt grenzen aan de gegarandeerde vrijheden of, andersom gesteld, de vrijheden bepalen mede de reikwijdte van het discriminatieverbod. Deze wederzijdse begrenzing zal ook expliciet uitgangspunt dienen te zijn van het onderwijs, immers geen enkel grondrecht is absoluut.
De in artikel 23 van de Grondwet verankerde vrijheid van onderwijs moet dus worden gezien in de context van de constitutionele orde als geheel: wie zich beroept op een grondwettelijke vrijheid erkent daarmee ook de rechten en vrijheden van een ander.
Bent u het ermee eens dat deze scholen met deze schoolprofielen in feite LHBTI-leerlingen uitsluiten van toegang? Wat gaat u daaraan doen?
Een school mag nooit een LHBTI-leerling weigeren om het feit dat het een LHBTI-leerling betreft. Wel mogen scholen in een algemene identiteitsverklaring hun principes uitdragen, onder andere op het gebied van relaties en samenleven. Scholen mogen ouders en leerlingen vragen deze grondslag te onderschrijven.
Wij kunnen ons voorstellen dat deze identiteitsverklaring voor betrokken LHBTI-leerlingen kwetsend en confronterend kan zijn. De gedachte achter de vrijheid van onderwijs is dat ouders een school kunnen kiezen met dezelfde godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen. Andersom kan een school daarom vragen dat ouders de grondslag van de school onderschrijven. Dat mag echter nooit betekenen dat het schoolklimaat sociaal onveilig is of dat leerlingen op grond van seksuele oriëntatie worden geweigerd.
Wat vindt u van het voorstel van het COC om de kerndoelen in het onderwijs verder aan te scherpen en te verduidelijken, zodat ook LHBTI-leerlingen zich op reformatorische scholen veilig kunnen voelen?
Op dit moment loopt er een curriculumherziening waarmee de kerndoelen herzien worden. Daaronder vallen ook de kerndoelen op het gebied van seksualiteit en seksuele diversiteit. Hierover zijn ook afspraken gemaakt in het regeerakkoord. Daarnaast ligt het wetsvoorstel verduidelijking burgerschapsopdracht op dit moment in uw Kamer. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat is er sinds het protest van het COC 10 jaar geleden gebeurd met de identiteitsverklaringen die reformatorische scholen hanteren?
Dat protest richtte zich op het onderwijspersoneel. Per 1 juli 2015 is de zogenaamde enkele-feit constructie uit de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) verdwenen. Sinds die wetswijziging mogen scholen alleen onderscheid maken op godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid. Een bijzondere school mag van haar leraren eisen dat hij of zij de richting van de school onderschrijft. Artikel 5, eerste en tweede lid, van de Awgb is in dit kader relevant. Een bijzondere school mag onderscheid maken «op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, voor zover deze kenmerken vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling.» Dit onderscheid mag echter nooit leiden tot onderscheid op andere gronden uit de Awgb, zoals hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Bent u bereid om deze scholen aan te spreken op deze verklaringen?
Scholen worden beoordeeld of zij voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. Zij mogen daarbij niet in strijd handelen met de wettelijke grenzen die we kennen binnen onze democratische rechtsstaat. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan de eerder genoemde bepalingen voldoet.
Onderzoek waaruit blijkt dat nog altijd één op de vijf reformatorische scholen het homohuwelijk moreel onacceptabel vindt |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u van de bevindingen van onderzoek van KRO-NCRV’s Pointer dat tal van reformatorische scholen nog steeds afwijzende verklaringen over LHBTI’s hanteren en 34 scholen in hun schoolprofielen stellen dat seksualiteit alleen kan plaatsvinden binnen een huwelijk tussen één man en één vrouw?1
Artikel 23 van de Grondwet biedt scholen voor bijzonder onderwijs de ruimte om vanuit de overtuiging en opvatting van de eigen levensbeschouwing het onderwijs in te richten. Wij hechten eraan te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder de rechten en vrijheden van individuele leerlingen of leraren te respecteren, volstaat niet. Met andere woorden: de ruimte die artikel 23 van de Grondwet biedt, wordt begrensd door andere grondrechten. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten.
Onderschrijft u de wettelijke bepaling dat elke school respect en een veilig klimaat voor LHBTI-leerlingen moet creëren? Welke consequenties verbindt u aan deze bepaling voor de 34 reformatorische scholen die schoolprofielen of identiteitsverklaringen hanteren die afwijzend staan tegenover homoseksualiteit en daarin bijvoorbeeld stellen: "een homoseksuele levenswijze [wordt] als zijnde in strijd met Gods Woord afgewezen»?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat. Daar dient een school voor te zorgen. Scholen worden beoordeeld op of zij voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder het kerndoel over seksualiteit en seksuele diversiteit. Daarbij mogen zij niet in strijd handelen met de wettelijke grenzen die we kennen binnen onze democratische rechtsstaat. Deze wettelijke bepalingen zijn het kader waarbinnen de uitingen van een school worden beoordeeld. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan deze bepalingen voldoet en om in te grijpen als dat niet het geval is.
In de algemene burgerschapsopdracht in de wet is bepaald dat het onderwijs er mede van uitgaat dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en er mede op gericht is dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Het leren omgaan met en acceptatie van de diversiteit in de samenleving is een belangrijk onderdeel van deze opdracht. Daarnaast is wettelijk bepaald dat het bevoegd gezag van een school zorg draagt voor de veiligheid op school, waaronder wordt verstaan de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen. Uiteraard onderschrijven we deze bepalingen.
Deelt u onze mening dat ook op zulke scholen LHBTI-leerlingen beschermd moeten worden tegen zulke afwijzende uitspraken? Zo ja, wat onderneemt u tegen deze scholen?
Buiten kijf staat dat ieder kind recht heeft op een veilige school waar ruimte is om te zijn wie hij of zij is. De inspectie houdt daarom ook toezicht op de sociale veiligheid op scholen en zal ingrijpen wanneer blijkt dat scholen niet aan de wettelijke bepalingen voldoen. Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
In welke mate acht u zulke schoolprofielen en identiteitsverklaringen verenigbaar met de motie van het lid Jasper van Dijk die de Kamer op 17 december 2009 heeft aangenomen, die de regering vroeg om in gesprek te gaan met schoolbesturen met als inzet dat deze voor hun personeel geen verklaringen dat «ongehuwd samenwonen en de homoseksuele levenswijze worden afgewezen» meer zouden gebruiken? Bent u bereid met deze scholen in gesprek te gaan met als inzet om deze verklaringen niet langer te gebruiken?2
Deze motie richtte zich op het onderwijspersoneel. Per 1 juli 2015 is de zogenaamde enkele-feit constructie uit de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) verdwenen. Een bijzondere school mag van haar leraren eisen dat hij of zij de richting van de school onderschrijft. Artikel 5, eerste en tweede lid, van de Awgb is in dit kader relevant. Een bijzondere school mag onderscheid maken «op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, voor zover deze kenmerken vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling.» Dit onderscheid mag echter nooit leiden tot onderscheid op andere gronden uit de Awgb, zoals hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Wanneer gaat u de kerndoelen over seksuele en genderdiversiteit aanscherpen, zoals werd aangekondigd in het regeerakkoord?
In het regeerakkoord is aangekondigd dat de kerndoelen seksuele diversiteit worden aangescherpt. De aanscherping van deze kerndoelen loopt mee in de integrale curriculumherziening, waarover wij meest recentelijk op 5 maart jl. met uw Kamer hebben gesproken.
Het bericht ‘Geschiedenisles over de holocaust op een diverse school: ‘soms lastige vragen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het nieuwsitem «Geschiedenisles over de holocaust op een diverse school: «soms lastige vragen»?1
Ja.
In hoeverre herkent u het beeld van de geïnterviewde leraar Stefan Kras, leraar aan een islamitisch college in Rotterdam, dat er een verschil is in de reactie op de Jodenvervolging tussen autochtone en allochtone jongeren? Zo ja, hoe verklaart u dit?
In het door u aangehaalde nieuwsitem merkt een docent op dat leerlingen met een migratieachtergrond bij onderwijs over de Tweede Wereldoorlog en over de Holocaust met andere vragen kunnen komen dan leerlingen met een Nederlandse achtergrond. Docenten geven aan dat verschillende leerlingen soms andere perspectieven aandragen. Dat is op zich begrijpelijk en het is aan docenten om hier goed op in te spelen, ook al kan dat lastig zijn.
Het artikel sluit daarmee aan op bevindingen van een onderzoek dat het Instituut voor Toegepaste Sociologie van de Radboud Universiteit Nijmegen in opdracht van de toenmalige Staatssecretaris van OCW in 2015 uitbracht naar de ervaringen van leraren bij het voeren van gesprekken over maatschappelijk thema’s in de klas.2 Uit het onderzoek kwam naar voren dat 80 tot 90%van de leraren (de percentages verschillen per thema) geen problemen ervaart bij het bespreken van gevoelige thema’s. 10–20% van de leraren gaf aan het lastig te vinden het gesprek te voeren over zulke onderwerpen, maar dit desondanks wel te doen. Een kleine groep van 1% van de leraren gaf aan het gesprek over deze onderwerpen te mijden. Antisemitisme en de Holocaust werden genoemd als onderwerpen die op gemengde scholen lastiger te bespreken zijn. Uit het onderzoek bleek ook dat beginnende leraren vaker aangeven het lastig te vinden om maatschappelijk gevoelige thema’s te behandelen.
Wordt er op elke school in het funderend onderwijs lesgegeven over de verplichte lesstof Jodenvervolging? Zo nee, waarom niet en kunt u een overzicht geven welke scholen niet in staat zijn les te geven over deze verplichte lesstof? Zo nee, waarom kunt u dit overzicht niet geven?
Op grond van de kerndoelen moeten alle scholen voor primair en voortgezet onderwijs aandacht besteden aan de Holocaust. Ook moeten alle leerlingen leren de relatie te leggen tussen de gebeurtenissen en ontwikkelingen in de twintigste eeuw (waaronder de Wereldoorlogen en de Holocaust) en hedendaagse ontwikkelingen (kerndoelen onderbouw voortgezet onderwijs). Hoe scholen en leraren dit vormgeven bepalen zij zelf. Daarbij kunnen zij putten uit een ruim aanbod van onderwijsmaterialen (leermiddelen, lesmethoden), waarin in de regel – juist ook omdat het een verplicht onderwerp is – de nodige aandacht is voor deze thematiek. De inspectie heeft niet precies in beeld welke scholen en leraren niet in staat zouden zijn les te geven over specifieke onderwerpen die worden genoemd in de kerndoelen, aangezien het ondoenlijk is om precies erop toe te zien hoe alle leraren op alle scholen hun lessen invullen. Daarom kan ik hier geen overzicht van geven. Gezien het in vraag 2 aangehaalde onderzoek is het duidelijk dat sommige leraren moeite ervaren bij het lesgeven over deze onderwerpen. Het is in de eerste plaats aan leraren en schoolleiders zelf om vorm te geven aan onderwijs rond deze thema’s en collega’s die hier moeite mee hebben te ondersteunen.
Herkent u het beeld, ook beschreven in de initiatiefnota over een effectievere aanpak van antisemitisme van de leden Yesilgöz-Zegerius en Segers2, dat docenten beoordelen dat lesgeven over de Jodenvervolging een gevoelig thema is? Bent u het daarmee eens? Welke ondersteuning krijgen docenten om ervoor te zorgen dat dit belangrijke thema wel besproken wordt?
Zie voor het eerste deel van uw vraag mijn antwoord op vraag 2.
Scholen die het lastig vinden om deze thema’s op een goede manier te behandelen in hun klas kunnen onder andere terecht bij Stichting School en Veiligheid (SSV). Zij hebben een trainingsaanbod op dit onderwerp waarvan scholen kosteloos gebruik kunnen maken. Zo is er voor het primair onderwijs de training «Samenleven op school met ruimte voor verschil», en voor het voortgezet en het middelbaar beroepsonderwijs de training «Dialoog onder druk». In deze trainingen leren docenten(teams) om te gaan met heftige discussies, om wederzijds begrip te stimuleren, maar ook om waar nodig te begrenzen. Op de website van SSV is daarnaast een uitgebreide kennisbank te vinden met materiaal en handreikingen. Deels zijn die algemener van aard over het bespreken van moeilijke thema’s in de klas, deels zijn ze specifiek gericht op het omgaan met antisemitisme en de Holocaust.
Kent u het onderzoek uit 2015 waaruit blijkt dat 6% van de geschiedenisleraren in het voortgezet onderwijs antisemitisme nooit bespreken en 12% van de leraren geeft aan dat ze de holocaust nooit bespreken?3 Is hier de afgelopen vijf jaar verbetering in gekomen? Deelt u de mening dat het belangrijk is dat de verplichte lesstof over de Jodenvervolging ook daadwerkelijk wordt gegeven?
Zie het antwoord op vraag 2. De genoemde percentages zijn afkomstig uit het in die vraag genoemde onderzoek, en betreffen de percentages leraren geschiedenis en maatschappijleer/maatschappijwetenschappen die aangeven hoe vaak de genoemde onderwerpen aan bod komen in hun les. Als we iets scherper kijken naar de resultaten blijkt vooral sprake van een verdeling van onderwerpen in het curriculum: deze onderwerpen worden met name in de geschiedenislessen behandeld en minder in de lessen maatschappijleer. Van de geschiedenisleraren geeft 2% aan nooit de onderwerpen Holocaust of antisemitisme te behandelen. Er zijn geen nieuwere gegevens bekend. Uiteraard deel ik de mening dat het belangrijk is dat verplichte lesstof daadwerkelijk wordt behandeld, en de inspectie ziet daar ook op toe Het is van belang dat elke leerling leert over de verschrikkingen die in de Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden.
In hoeverre ziet u de verplichte lesstof over Jodenvervolging als onderdeel van de burgerschapsopdracht? Zorgt het wetsvoorstel inzake de wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs4 ervoor dat er extra aandacht komt voor de verplichte lesstof van Jodenvervolging? Zo nee, ziet u mogelijkheden om het thema Jodenvervolging binnen deze opdracht aan scholen in het funderend onderwijs alsnog te onderstrepen?
Kennis van en gedachtevorming over de Holocaust wordt meestal overgebracht als onderdeel van het geschiedenisonderwijs. Het genoemde wetsvoorstel heeft tot doel de algemene burgerschapsopdracht te verduidelijken en de gemeenschappelijke kern van burgerschap te verplichten, maar regelt niet de nadere onderwijsinhoudelijke invulling ervan. Scholen zijn uiteraard vrij om deze burgerschapsopdracht (mede) in te vullen in lessen rond de Jodenvervolging. Met de integrale vernieuwing van het curriculum zal de onderwijsinhoud van burgerschap bovendien nader vorm krijgen in kerndoelen en eindtermen en wordt zorg gedragen voor de aansluiting ervan op de in de wet geformuleerde algemene burgerschapsopdracht. Gewaarborgd zal worden dat in het (in het kader van curriculum.nu) te vernieuwen curriculum voor het funderend onderwijs op een goede manier aandacht aan het onderwerp Holocaust besteed zal blijven worden.
Schooladviezen die jongeren kansen ontnemen en de ongelijkheid vergroot |
|
Tunahan Kuzu (DENK), Farid Azarkan (DENK) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over schooladviezen die jongeren kansen ontnemen?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat in Amsterdam leerlingen uit laagopgeleide gezinnen twee keer zo vaak onderschat worden als kinderen met hoogopgeleide ouders, en als gevolg daarvan een te laag schooladvies krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De cijfers waarnaar wordt verwezen in het artikel en het onderliggende onderzoek van de Amsterdamse dienst Onderzoek, Informatie en Statistiek kan ik niet verifiëren, maar ik heb geen reden om te twijfelen aan de cijfers.2 De uitkomsten passen in een trend waarover ik uw Kamer eerder geïnformeerd heb, op onder andere 15 november 2018 en 21 juni 2019.3, 4
Ik vind het zorgelijk dat er bij een deel van de leerlingen sprake is van onderadvisering en zij een advies krijgen dat mogelijk geen recht doet aan hun capaciteiten en mogelijkheden, waardoor hen kansen worden ontnomen om zich op hun niveau te ontwikkelen. Zelf neem ik dan ook maatregelen om deze trend te keren. In mijn antwoord op vraag 6 kunt u lezen wat ik hieraan doe.
Deelt u de mening dat dit vermoedelijk in heel Nederland zo is? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Op de invloed van het opleidingsniveau van ouders bij het gebrek aan overeenstemming tussen het schooladvies en het toetsadvies is eerder gewezen, onder andere door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie).5 Positief is dat uit de laatste Staat van het Onderwijs blijkt dat ongelijke kansen bij de schooladvisering in ieder geval niet verder toenemen.6 Zoals ik ook heb aangegeven bij bovenstaande vraag vind ik onderadvisering zorgelijk en ik zet mij dan ook in om de leerlingen kansen te bieden (zie antwoord bij vraag 6).
Bent u bereid om in heel Nederland omvattend onderzoek te laten verrichten naar onderadvisering in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De schooladviezen en toetsadviezen in Nederland worden jaarlijks gemonitord. De resultaten hiervan worden gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.7 Het dashboard Gelijke Kansen geeft sinds de invoering van de verplichte eindtoets in 2015 tevens een uitsplitsing van het aandeel heroverwegingen en het aandeel bijstellingen naar opleidingsniveau van ouders.8 Bovendien besteedt de onderwijsinspectie in De Staat van het Onderwijs aandacht aan onder- en overadvisering.
Deelt u de mening dat onderadvisering, zowel in individuele gevallen als voor de samenleving als geheel, bijzonder schadelijk en ontwrichtend is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het schooladvies moet passen bij de competenties, capaciteiten en mogelijkheden van de leerling. Omdat leerlingen voor een deel ook gaan presteren conform de verwachtingen die er van hen zijn, die tot uiting komen in een schooladvies, vind ik onderadvisering zorgelijk.9 Gelukkig biedt ons onderwijssysteem wel mogelijkheden om dit te ondervangen, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Daarbij wil ik ook het belang van het professionele oordeel van de leerkracht benadrukken. De leidende positie van het schooladvies wordt zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs breed gedragen.10 Het schooladvies geeft inzicht in de brede ontwikkeling van de leerling en is dus gebaseerd op meer dan alleen de resultaten op taal en rekenen. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met verschillende aspecten die bepalend kunnen zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs, zoals leerlingkenmerken, uitkomsten uit capaciteitenonderzoek of motivatie. Daarbij vind ik het belangrijk dat onderwijsprofessionals in hun afwegingen bij het schooladvies de kansen van leerlingen centraal stellen. Ik heb hier onder andere vorm aangegeven doordat vanaf schooljaar 2018/2019 enkel brede toetsadviezen en het enkelvoudige advies vwo uit de eindtoetsen komen.11 Dit is belangrijk, omdat hierdoor meer leerlingen kans krijgen op een bijgesteld advies (zie vraag 6).
Wat gaat u doen om een einde te maken aan onderadvisering? Wanneer kunt u de Kamer daarover een sluitende aanpak doen toekomen?
Er worden verschillende maatregelen genomen om onderadvisering tegen te gaan en leerlingen zoveel mogelijk kansen te bieden. Doordat de eindtoets als tweede objectief gegeven geldt, is het mogelijk het advies van leerlingen bij te stellen als uit de eindtoets een hoger advies komt. In schooljaar 2018/2019 is het aantal heroverwegingen, als direct gevolg van het hanteren van de brede toetsadviescategorieën, gestegen. Onderwijsprofessionals gaan serieus om met de verantwoordelijkheid die komt kijken bij een heroverweging. Dit blijkt onder andere uit een kleine toename van het aantal daadwerkelijk bijgestelde adviezen. De cijfers over schooljaar 2018/2019 worden in maart gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.
Daarnaast kunnen leerlingen in het voortgezet onderwijs ook nog van niveau wisselen. Ongeveer 30 procent van de leerlingen wisselde in 2018 in de eerste drie leerjaar van het voortgezet onderwijs nog van niveau. Het is goed dat deze correctiemogelijkheid later in het systeem voldoende aanwezig is, aangezien leerlingen zich niet altijd lineair ontwikkelen. Het percentage leerlingen dat opstroomt is ongeveer gelijk aan het percentage leerlingen dat afstroomt, wat aangeeft dat gemiddeld genomen het schooladvies goed passend was.12 Bovendien wordt het aanbieden van brede brugklassen aangemoedigd en gestimuleerd, dit maakt dat leerlingen nog wat langer de tijd krijgen om zich te ontwikkelen.13 DUO monitort het aanbod van (brede) brugklassen in het voortgezet onderwijs.14
Tot slot wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.15 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen bij het verder versterken van de kwaliteit van de schooladviezen. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Kunt u uitsluiten dat er sprake is van onderadvisering?
Nee, dat kan ik niet. Wel is uit de evaluatie van de Wet eindtoetsing po gebleken dat het aantal heroverwegingen van schooljaar 2014/2015 tot schooljaar 2017/2018 is afgenomen en gestabiliseerd.16 Dit laat zien dat leerlingen vaker een schooladvies krijgen dat overeenkomt met het advies dat uit de eindtoets komt. Weliswaar is het aantal heroverwegingen in schooljaar 2018/2019 gestegen, maar dit is het gevolg van de brede toetsadviescategorieën, waardoor leerlingen meer kansen krijgen.
Klopt het dat kinderen met een migratieachtergrond relatief vaker slachtoffer zijn van onderadvisering? Zo nee, kunt u dit uitsluiten? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De onderwijsinspectie constateert nauwelijks verschillen in onder- en overadvisering bij leerlingen met een migratieachtegrond. Leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond van de 1e generatie hebben een iets grotere kans op onderadvisering bij het initiële advies, maar bij het definitieve schooladvies hebben leerlingen met en zonder een migratieachtergrond een vergelijkbare kans op onderadvisering.17 Leerlingen met een migratieachtergrond hebben bij een heroverweging wel een iets hogere kans op bijstelling van het advies dan leerlingen zonder migratieachtergrond.18 Bovendien blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat de invloed van migratieachtergrond bij onderadvisering vrijwel in zijn geheel wegvalt als wordt gecontroleerd voor sociaaleconomische status van leerlingen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat onderadvisering zorgelijk is, het onderwerp heeft dan ook mijn aandacht.
Klopt dat uiteindelijk slechts 21% van de onderschatte kinderen op een later moment toch nog doorstroomt naar een hoger niveau? Betekent dit dat voor 79% van de onderschatte kinderen de schade definitief is? Hoe beoordeelt u dit?
De cijfers uit het artikel kan ik niet verifiëren, maar zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 wisselt ongeveer 30 procent van de leerlingen nog van niveau in de eerste drie jaar van het voortgezet onderwijs.
Bovendien wekt de term «onderschat» de suggestie dat de eindtoets altijd 100 procent duidelijkheid verschaft. Dat is niet altijd het geval, bijvoorbeeld bij een disharmonisch profiel – waarbij een leerling bijvoorbeeld heel goed scoort op rekenen en heel zwak op taal – kan het advies dat uit de eindtoets komt geen representatief beeld geven van de leerling. Daarnaast is het schooladvies gebaseerd op het brede inzicht in de ontwikkeling van het kind en kunnen meer aspecten bepalend zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs dan enkel de scores voor taal en rekenen op de eindtoets.
Welke maatregelen worden er genomen om onderadvisering tegen te gaan?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Hoe effectief zijn deze maatregelen?
Het onderzoek naar aanleiding van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po heeft laten zien dat er in de afgelopen jaren licht positieve resultaten zijn geboekt op kansengelijkheid.19 Verdere effecten moeten in de toekomst worden gemeten. De kwaliteit van het schooladvies neemt toe en zal mijns inziens nog verder toenemen doordat de leidende positie van het schooladvies door de gehele sector breed wordt gedragen en scholen een grote mate van verantwoordelijkheid voelen voor het geven van een passend schooladvies.20, 21
Klopt het dat een individuele leerkracht over de advisering gaat en bezwaar slechts mogelijk is bij de schooldirecteur die in bijna alle gevallen de leerkracht volgt?
Dit klopt niet. Zowel onderzoek van de onderwijsinspectie uit 2014 als de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laten zien dat het schooladvies vrijwel altijd wordt opgesteld door verschillende betrokkenen, waaronder de leerkracht(en) van groep 8 en eerdere jaren, de intern begeleider en de schoolleider.22, 23 Bovendien is het bevoegd gezag van een school verplicht om een regeling te treffen voor de behandeling van klachten (Artikel 14, eerste lid, onderdeel f, Wet op het Primair Onderwijs). Scholen nemen hierover informatie op in hun schoolgids (Artikel 12, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Bent u bereid om een «second opinion» wettelijk te verankeren in de Wet primair onderwijs (eindtoets)? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De eindtoets in groep 8 geldt als objectief tweede gegeven bij het schooladvies. Het is voor scholen al wettelijk verplicht om een schooladvies te heroverwegen indien het toetsadvies hoger is dan het (initiële) schooladvies (Artikel 42, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Welke andere mogelijkheden ziet u zelf om dit kwalijke maatschappelijke onrecht zo spoedig mogelijk uit te bannen?
Ongelijkheid in de maatschappij is helaas nooit volledig uit te bannen, maar ik zet mij actief in om gelijke kansen in het onderwijs te bevorderen.24 Specifiek gericht op onderadvisering verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 6.
De berichten ‘Universiteit Maastricht betaalde hackers losgeld’ en ‘Verzekeraars zorgen voor toename van ransomware-aanvallen’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten ««Universiteit Maastricht betaalde hackers losgeld» en «Verzekeraars zorgen voor toename van ransomware-aanvallen»?1 2
Ja.
Hoeveel gevallen van (semi-)publieke instellingen, waaronder universiteiten en ziekenhuizen, die zijn getroffen door ransomware zijn er bij u bekend?
In 2019 zijn 188 meldingen en aangiftes gedaan van ransomware bij de politie. Het is niet mogelijk op korte termijn na te gaan hoeveel van deze meldingen/aangiftes afkomstig zijn van (semi-)publieke instellingen.
In hoeveel gevallen is er gekozen voor de oplossing om ransomware te betalen in plaats van het terugzetten van back-ups? Kunt u de complexiteit van de afwegingen daarbij schetsen?
Ik heb geen informatie over het aantal gevallen waarin is gekozen ransomeware te betalen, danwel over de verschillende afwegingen die een rol spelen bij het overgaan tot betaling. Ik hecht eraan te benadrukken dat toegeven aan ransomware altijd onwenselijk is en dat het van belang is om altijd aangifte te doen. Door te betalen worden criminele activiteiten beloond en gestimuleerd. Daarnaast is de verwachting dat het betalen van losgeld leidt tot meer aanvallen van ransomware. Er wordt dan ook geen aanvullend beleid ontwikkeld met betrekking tot besluitvorming over het al dan niet betalen van losgeld.
Er bestaan geen algemene verplichtingen rond het maken van back-ups. Organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de cybersecurity binnen hun organisatie. Het is voor publieke en private organisaties van belang dat cybersecurity voldoende aandacht krijgt in de bedrijfsvoering. Via preventiecampagnes, advies en handelingsperspectieven wordt geprobeerd om burgers en bedrijven te informeren over veiligheid en internet, bijvoorbeeld via veiliginternetten.nl en het Digital Trust Center.3 Het maken van back-ups wordt daarentegen wel actief onder de aandacht gebracht tijdens preventiecampagnes. Dit is een van de basisbeginselen om de schade van cybercrime te beperken.
Daarnaast adviseert het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), de rijksoverheid en vitale aanbieders over cyberdreigingen en -incidenten. Het NCSC geeft ook voor het brede publiek toegankelijke adviezen op de website, waaronder ransomware. Onderdeel daarvan is het advies om regelmatig back-ups te maken.4
In hoeverre is het mogelijk om voor dergelijke beslissingen over het al dan niet betalen van losgeld eenduidig beleid te ontwikkelen? Ziet u additionele mogelijkheden voor beleid op het gebied van back-upbeleid?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de stelling dat het feit dat verzekeraars losgeld dat betaald wordt voor ransomware in sommige gevallen vergoeden, zorgt voor een toename in ransomware-aanvallen?
In beginsel is te verwachten dat het betalen van losgeld leidt tot meer aanvallen van ransomware. De politie verwacht dat losgeld dat betaald wordt door slachtoffers deels direct wordt ingezet om nieuwe aanvallen te bekostigen. Het vergoeden van losgeld door verzekeraars kan dit effect verder faciliteren.
Inzake het effect van de rol van verzekeraars op ransomware moet ook in acht worden genomen dat door middel van het stellen van cybersecurity eisen door verzekeraars het risico op ransomware kan afnemen. Bijvoorbeeld doordat verzekeraars eisen dat afnemers van een verzekering hun software up to date houden en dat back-ups worden gemaakt. Uiteraard heeft het daarbij de voorkeur dat de verzekeraar de geleden schade door het niet betalen van losgeld vergoedt, en niet het losgeld dat in handen van criminelen terecht komt.
Ik zal de onwenselijkheid om te betalen bij ransomware en de consequenties van betaling bij het Verbond van Verzekeraars onder de aandacht brengen.
Zo ja, bent u van plan om stappen te nemen tegen, of eisen te stellen aan, het verzekeren van losgeld voor ransomware?
Zie antwoord vraag 5.
Welke andere stappen bent u van plan te nemen tegen ransomware-aanvallen?
De integrale aanpak cybercrime5 benoemt maatregelen die tegen diverse vormen van cybercrime, waaronder ransomware, worden genomen. Zo wordt er onder andere ingezet op preventie, bijvoorbeeld via publiekscampagnes (zie antwoord vraag6. Daarnaast doen de politie en het Openbaar Ministerie onderzoek om daders aan te pakken en criminele werkwijzen tegen te gaan. Het Regeerakkoord heeft een forse investering in de politie mogelijk gemaakt. Deze komt deels ten goede aan de opsporing van cybercrime en gedigitaliseerde criminaliteit.
Voor slachtoffers van ransomware heeft de politie samen met partners de site nomoreransom.org ontwikkeld. Deze site is een internationaal samenwerkingsverband tussen opsporingsdiensten en private partners. Hier worden, indien beschikbaar, ontsleutelcodes gratis ter beschikking gesteld. Ook wordt op de genoemde website voorlichting gegeven over het voorkomen van ransomware.
Tot slot kunnen burgers en organisaties zelf diverse maatregelen nemen om slachtofferschap van cybercrime te voorkómen of de schade te beperken. Via veilige hard- en software kan het risico worden beperkt dat ransomware zich verspreidt via kwetsbaarheden in software.7 Daarnaast kan door het regelmatig maken van back-ups, het updaten van software en oplettendheid bij het ontvangen van berichten met hyperlinks van onbekende afzenders het risico om te maken te krijgen met ransomware beperkt worden. De regering ondersteunt activiteiten voor bewustwording over dergelijke mogelijkheden via bijvoorbeeld de campagnes «eerst checken, dan klikken» en «doe je updates».
Het artikel ‘Nieuwe ROC-topman heeft grote plannen: “Waarom zou een bakker Engels moeten leren?”' |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel in het AD waarin de directeur van ROC Midden Nederland stelt dat Engels niet nodig zou zijn voor de opleiding van bijvoorbeeld een bakker?1
Ja.
Deelt u de mening dat de algemeen vormende vakken zoals Nederlands Engels en rekenen een essentieel onderdeel zijn van de drieledige opdracht in het mbo? Zo ja, hoe geeft u hier uiting aan binnen het mbo onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, de drievoudige kwalificatie van het mbo vormt de kern van het mbo-onderwijs. Opleidingen bereiden studenten dus voor op een beroep, op deelname aan de samenleving en op doorstroom naar vervolgonderwijs. Beheersing van taal en rekenen hebben onze mbo-studenten daarbij hard nodig. Daarom maken taal- en rekeneisen onderdeel uit van elke opleiding in het mbo, en kan het diploma niet worden behaald zonder dat aan deze eisen wordt voldaan. Contact met de bestuurder van ROC Midden Nederland wijst uit dat hij de drievoudige kwalificatie niet ter discussie stelt.
Deelt u de mening dat een opleiding moet bijdragen aan een breed fundament voor een leven lang ontwikkelen waarbij de algemeen vormende vakken zoals Nederlands Engels en rekenen van groot belang zijn voor een goed toekomst perspectief? Zo ja, hoe komt dit overeen met de geschetste situatie bij ROC Midden Nederland, waar uit de antwoorden van de bestuurder blijkt dat ze niet meer in standaard beroepen denken en van mening zijn dat «wat je nu leert morgen weer verouderd kan zijn»?
Ja, ik deel de mening dat een opleiding moet bijdragen aan een breed fundament voor een leven lang ontwikkelen, en dat de algemeen vormende onderdelen daarbij belangrijk zijn.
Ik ben het eens met de bestuurder van ROC Midden Nederland dat de samenleving en beroepen in een hoog tempo veranderen.2 Taal- en rekenvaardigheden zijn en blijven echter essentiële vaardigheden die belangrijk zijn op de arbeidsmarkt, ongeacht voor welk beroep iemand wordt opgeleid. Ze zijn bijvoorbeeld belangrijk in de omgang met collega’s, cliënten, klanten of gasten, maar ook om nieuwe informatie tot je te kunnen nemen. Daarom is het belangrijk dat deze vaardigheden in het onderwijs worden aangeleerd en daarna worden onderhouden.
Zoals aangegeven is er contact geweest met de betreffende bestuurder. Hij onderschrijft het belang van taal en rekenen in het mbo, in elk geval voor wat betreft het initiële beroepsonderwijs. Het artikel geeft zijn opvattingen niet juist weer.
Hoe waarborgt u dat bij mbo instellingen er voldoende aandacht is voor algemeen vormend onderwijs binnen het mbo en dat deze niet ten koste gaan van de curriculum-grillen van bestuurders?
Via de kwalificatiestructuur – die de basis vormt van het mbo-onderwijs – is vastgelegd dat studenten moeten voldoen aan de generieke kwalificatie-eisen op het gebied van taal en rekenen om het mbo-diploma te kunnen behalen. Deze eisen maken, zoals bij het antwoord op uw tweede vraag genoemd, van elke mbo-opleiding onderdeel uit. Individuele bestuurders hebben hierop geen invloed. De Inspectie van het Onderwijs ziet erop toe dat overal voldoende werk wordt gemaakt van taal- en rekenonderwijs. Indien daarbij geconstateerd wordt dat hieraan onvoldoende aandacht wordt besteed, dan wordt de instelling daarop aangesproken en kan dit leiden tot sancties.
Het bericht ‘Maximaal bedrag die erkende leerbedrijven ontvangen uit de subsidieregeling Praktijkleren voor iedere bbl-studenten’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) over het bedrag van maximaal 2.216,70 euro die erkende leerbedrijven ontvangen vanuit de subsidieregeling Praktijkleren voor iedere bbl-student (beroepsbegeleidende leerweg-student), die zij een leerbaan aanboden in schooljaar 2018–2019? 1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de motie van het lid Tielen c.s., waardoor de looptijd van de regeling praktijkleren is verlengd tot 2023?2 Heeft u hierbij rekening gehouden met een stijging van de aanvraag voor de regeling praktijkleren? Zo nee, wat zijn dan hiervan de gevolgen?
Op 10 december 2018 is de Kamer geïnformeerd dat ter uitvoering van de gewijzigde motie-Tielen de Subsidieregeling praktijkleren is verlengd tot 20233.
Er is bij de uitvoering van de motie rekening gehouden met de stijging van de aanvragen voor de regeling. Omdat het aantal studenten in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) in de jaren 2018–2020 hoger uitvalt dan aanvankelijk geraamd en vanaf 2021 een daling van het aantal leerbanen wordt verwacht, zijn middelen uit de jaren na 2020 naar voren gehaald om het bedrag per leerwerkplek zo stabiel mogelijk te houden.
Kunt u meer informatie geven over de omvang van de subsidieregeling en die in de jaren daarvoor? Hoe hoog was het bedrag per bbl-student? Is dit voldoende financiële ondersteuning per bbl-student?
Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van het budget voor het mbo binnen de regeling en de subsidie per praktijkleerplaats in de periode 2014–2018.
Budget mbo binnen regeling praktijkleren (x € 1 mln.)
188,9
188,9
188,9
188,9
193,9
196,8
Subsidie per praktijkleerplaats bbl (€)
2.700
2.700
2.700
2.587
2.465
2.217
Gezien de stand van de conjunctuur, de krapte op de arbeidsmarkt en de uitkomsten van de evaluatie door Regioplan4, waaruit blijkt dat de subsidieregeling voor leerbedrijven niet de belangrijkste reden is om praktijkleerplaatsen aan te bieden, mag verondersteld worden dat werkgevers ook met een lagere subsidie blijven voorzien in praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen. Immers, zij profiteren van het aanbieden van praktijkplaatsen en leerwerk-plaatsen doordat studenten tijdens hun studie al direct aan de slag gaan en na het behalen van hun diploma voor het overgrote deel werkzaam blijven bij hun leerbedrijf. Omdat bedrijven een forse bijdrage leveren aan de opleiding van vakmensen vind ik het van belang dat de overheid binnen de financiële kaders hier een prestatie tegenover mag stellen.
Hoe beoordeelt u de berichten dat de subsidieregeling zo succesvol is, dat de subsidie per bbl-student steeds lager uitvalt?
De berichten laten mijns inziens zien dat de regeling voorziet in een behoefte van werkgevers en bijdraagt aan het creëren van voldoende praktijkleerplaatsen voor bbl-studenten. Gegeven de financiële kaders is het budget echter niet groot genoeg om iedereen de maximale subsidie van € 2.700 uit te keren.
Hoe beoordeelt u het SEO onderzoek in samenwerking met MKBNL en VNO-NCW dat een bbl-opleiding meer oplevert dan dat het kost?
Het onderzoek van het SEO brengt in beeld dat de maatschappelijke kosten en baten van de beroepsbegeleidende leerweg ten opzichte van de situatie zonder deze leerweg zowel voor werkgevers als de overheid positief zijn. Ik beschouw het onderzoek als een waardering voor het Nederlandse beroepsonderwijs dat zich kenmerkt door twee leerwegen zodat de talenten van studenten optimaal kunnen worden benut.
Ziet u noodzaak om het systeem van de subsidieregeling bbl te hervormen of middelen binnen de eigen begroting te zoeken, zodat erkende leerbedrijven voldoende subsidie ontvangen per bbl-student? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de evaluatie die vorig jaar aan uw Kamer is toegezonden, heb ik geen aanleiding gezien om het systeem van de subsidieregeling bbl te hervormen. In 2022 wordt de subsidie Praktijkleren geëvalueerd. Bij deze evaluatie zal ook gekeken worden naar de uitputting van de regeling en het bedrag per student. Op basis van die evaluatie zal de Kamer geïnformeerd worden.
Een rechterlijke uitspraak over het Haga Lyceum |
|
Jasper van Dijk |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Rechter begrenst overheid opnieuw»?1
In de casus Cornelius Haga Lyceum ben ik in hoger beroep gegaan. Ik wil lopende het beroep niet inhoudelijk op de zaak ingaan. Dat een onafhankelijke rechter oordeelt over de rechtmatigheid van overheidshandelen is een groot goed, dat we moeten koesteren.
Erkent u dat het door u geliefde artikel 23 van de Grondwet daadkrachtig optreden tegen het bestuur van het Haga Lyceum onmogelijk maakt? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen?
U veronderstelt ten onrechte dat artikel 23 Grondwet ten grondslag ligt aan het gewezen vonnis. Dat is grotendeels onjuist. Het gaat in deze zaak onder andere om de wetgeving met betrekking tot burgerschapsonderwijs, die de opdracht aan scholen om burgerschap te bevorderen bevat. Zoals u weet is de regering van mening dat die wetgeving moet worden verduidelijkt. Het desbetreffende wetsvoorstel heb ik reeds aan uw Kamer gezonden, zoals ook is afgesproken in het regeerakkoord.
Deelt u de mening dat de (Grond)wet moet worden aangescherpt? Op welke manier en op welke termijn gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat antidemocratisch onderwijs ontoelaatbaar is? Op welke manier gaat u voorkomen dat dit soort onderwijs aan de orde kan zijn?
Onderwijs in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zijn in strijd met een wettelijk voorschrift en kan als zodanig gesanctioneerd worden door de bekostiging op te schorten of in te houden. Zoals in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 is aangegeven, is de regering van mening dat de burgerschapsopdracht moet worden verduidelijkt. Ik heb uw Kamer eerder ook geïnformeerd over mijn voornemens met het wetsvoorstel bestuurlijk instrumentarium (Kamerstuk 33 905, nr. 14). Daarnaast is ook het Wetsvoorstel ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen bij uw Kamer ingediend (Kamerstuk 35 366).
Deelt u de mening dat bestuurders sneller ontslagen moeten kunnen worden, conform de aangenomen motie?2Wanneer voert u deze motie uit?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Dure zzp-er rukt op in scholen' |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dure zzp-er rukt op in scholen»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Wat vindt u van de bijna verdriedubbeling van het aantal zelfstandigen zonder personeel (hierna: zzp-ers) werkzaam in het onderwijs van 26.000 in 2003 naar 60.000 in 2019 zoals blijkt uit de aangehaalde cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek?
Navraag bij het CBS leert dat het gaat om cijfers uit het zogeheten EBB, dat is een enquête onder de beroepsbevolking. De cijfers van de 60.000 zzp’ers2 gaan over respondenten die aangeven in de bedrijfstak onderwijs werkzaam te zijn. Dat betreft dus alle onderwijssectoren po, vo, mbo, hbo en wo én andere sectoren waar lessen worden gegeven, zoals autorijscholen. Ervan uitgaande dat de cijfers representatief zijn, is de groei van 26.000 naar 60.000 zzp’ers in het onderwijs natuurlijk substantieel. Dit legitimeert onze aandacht voor flexibel personeel in het onderwijs des te meer.
Gaat het hier alleen om onderwijsgevend personeel of ook om onderwijsondersteunend personeel? Hoe groot zijn die respectievelijke groepen?
Volgens de cijfers van het CBS is van alle zzp’ers in het onderwijs ongeveer een derde onderwijsgevend en twee derde niet. Die laatste categorie omvat waarschijnlijk verschillende ondersteunende werkzaamheden in het onderwijs die als zzp’er uitgevoerd worden, zoals bijvoorbeeld bedrijfs- of administratiespecialisten, maatschappelijk werkers en IT’ers.
Kunt u aangeven wat de cijfers zijn, verdeeld over het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs?
Volgens de cijfers van het CBS zijn er in het po circa 6 duizend docenten zzp’er, en in het vo zo’n 8 duizend.3
Kunt u de in het artikel vermelde cijfers bevestigen uit het genoemde onderzoek van de Algemene Vereniging Schoolleiders dat 22 procent van de scholen regelmatig gebruikmaakt van leraren die zzp-er zijn en dat 36 procent van de scholen een beroep doet op uitzendbureaus of headhunters om een vacature in te vullen? Kunt u de cijfers ook uitsplitsen voor het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs?
Nee, die cijfers van het genoemde onderzoek kan ik op basis van de mij bekende informatie niet bevestigen.
Voor de helderheid licht ik u kort de context van zzp’ers op scholen toe. Zzp’ers zijn net zoals bijvoorbeeld uitzendkrachten en payrollers onderdeel van het flexibele personeel niet in loondienst (PNIL). De schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van personeel en voor de afspraken die zij maken met uitzend- en detacheringsbureaus over de inhuur van personeel.
Uitgesplitst naar po en vo kan ik melden dat scholen respectievelijk 4,2% en 3,7% van de hun middelen hebben besteed aan de PNIL. Dat blijkt uit hun jaarrekeningen van 2018.
Hoe groot is de inzet van deze zzp-ers bij het invullen van een vacature dan wel tijdelijke vervanging? Kunt u tevens aangeven welke vakken het betreft als het gaat om het voortgezet onderwijs?
Uit de beschikbare informatie heb ik nagenoeg geen informatie over de PNIL.
Scholen in het po, vo en mbo leveren aan DUO via hun salarisadministraties informatie aan over hun personeel. Informatie over de PNIL, zoals hoeveel leraren er als PNIL werken, wordt niet geleverd. Zoals vermeld in mijn brief van 16 december 20194, heb ik de Kamer toegezegd eerst heel gericht te proberen om wat greep te krijgen op wat er nu precies in de PNIL gebeurt. Begin 2019 is daarom een pilot ingezet bij DUO om in beeld te brengen waar de PNIL uit bestaat en hoe de informatie daarover is op te vragen. Daarmee geef ik tevens uitvoering aan de motie Westerveld en Kwint (Kamerstuk 27 923, nr. 324) die oproept om de uitgaven aan PNIL inzichtelijk te maken.
Met de pilot om deze beleidsinformatie verplicht te laten verstrekken door schoolbesturen in po en vo wil ik aan de informatiebehoefte voldoen.
Kunt u aangeven hoeveel scholen moeten betalen voor deze zzp-ers en of de inhuur van bureau’s die zzp-ers verhuren en of dat meer is dan de CAO’s voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs?
Zie het antwoord bij 6.
Kunt u aangeven hoeveel geld scholen in totaal besteden aan zzp-ers in het onderwijs?
Dat kan ik niet specifiek voor zzp’ers. Ik kan wel aangeven hoeveel geld scholen in totaal besteden aan personeel niet in loondienst, waar zzp’ers toe behoren. Dat is voor het po ongeveer 377 miljoen euro (van in totaal 8,88 miljard euro personeelslasten) en voor het vo 266 miljoen euro (van in totaal 7,03 miljard euro personeelslasten) in 2018.
Hoe verhoudt het inhuren van zzp-ers via dure bemiddelingsbureaus zich tot de aangenomen motie van het lid Rog over het tegengaan van de inhuur van dure commerciële bureaus die verzoekt om als voorwaarde bij de regionale aanpak tegen het lerarentekort als voorwaarde te stellen dat scholen geen gebruik meer maken van dit soort bureaus?2
De motie Rog (Kamerstuk 27 923, nr. 330) roept op om de partijen die betrokken zijn bij de regionale actieplannen concrete afspraken te laten maken waarbij het gebruik van commerciële uitzend- en bemiddelingsbureaus met hoge bemiddelingskosten wordt tegengegaan. Daarnaast roept de motie van de leden Kwint en Westerveld (Kamerstuk 27 923, nr. 327) op tot het maken van afspraken met schoolbesturen om het gebruik van uitzendbureaus tot een absoluut noodzakelijk minimum te beperken.
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van uitzendpersoneel en andere flexibele krachten, in overeenstemming met wat daarover is afgesproken in de cao. Besturen maken momenteel steeds vaker gezamenlijk afspraken over de inschakeling van uitzendbureaus. Dat zie ik ook terug in de (nood)plannen voor het lerarentekort van bijvoorbeeld de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Ik vind het positieve ontwikkelingen en juich het maken van dit soort afspraken toe. Ook zal ik aandacht blijven vragen voor het maken van afspraken om de inzet tot een minimum te beperken, niet alleen van uitzendkrachten maar ook andere vormen van PNIL zoals zzp’ers.
Welke afspraken zijn met de scholen gemaakt naar aanleiding van de voornoemde motie? Bent u bereid deze afspraken verder aan te scherpen? Zo ja, op welk vlak? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij 9.
De vertraging van de wet Versterken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het stuk «Wanneer komt de wet Versterken?»1
Ja.
Klopt het dat de wet op 5 november 2019 in consultatie ging?
Het wetsvoorstel is op 6 november in consultatie gegaan.
Klopt het dat er voor betrokkenen slechts twee weken de tijd was om inbreng te leveren? Wat was hiervan de oorzaak?
Dit klopt. Wij zetten alles op alles om de wet versterken zo snel mogelijk bij uw Kamer in te dienen. Om het wetgevingsproces zo voortvarend mogelijk te doorlopen, heeft de internetconsultatie om die reden twee weken geduurd. Er heeft voorafgaand aan de consultatie veelvuldig afstemming plaatsgevonden met verschillende partijen waaronder regionale overheden, maatschappelijk organisaties en de NCG. Deze partijen waren op de hoogte van de conceptteksten en konden zich daardoor voorbereiden op de consultatie. De opmerkingen van deze partijen zijn voorafgaand aan de consultatie verwerkt in het wetsvoorstel.
Waarom duurt het zo lang voordat de wet naar de Raad van State wordt gestuurd?
Het publiekrechtelijk vastleggen van het versterkingsproces is een ingewikkeld proces, waarbij de belangen van bewoners en ondernemers goed moeten worden geborgd. We doen dit zorgvuldig en in nauwe afstemming met de betrokken partijen.
In de consultatie zijn door een aantal partijen – waaronder het Gasberaad en de Groninger Bodem Beweging – kritische opmerkingen gemaakt en vragen gesteld.
Deze reacties zijn – net als de opmerkingen van andere partijen – zorgvuldig gewogen en waar mogelijk verwerkt van het wetsvoorstel. Ook in deze fase is gekozen om waar nodig overleg te zoeken met de betrokken partijen. Zo was goede afstemming nodig om ook de maatregelen uit het versnellingspakket, die op het Bestuurlijk Overleg Groningen op 23 januari jl. zijn vastgesteld, op een juiste manier in de wet in te passen.
Het streven is om het wetsvoorstel nog deze maand ter advisering voor te leggen aan de Raad van State.
Waarom laat de wet zo lang op zich wachten?
Zie antwoord vraag 4.
Snapt u dat Groningers zitten te smachten naar duidelijkheid over de toekomst van hun woning, hun onderneming en hun cultureel historisch erfgoed?
We zijn doordrongen van de urgentie van de versterkingsopgave. Met het oog daarop is samen met de regio op 23 januari jl. een pakket aan maatregelen vastgesteld waarmee we gezamenlijk de versterking versnellen. De versterkingsopgave hoeft niet te wachten op het wetsvoorstel. Op dit moment wordt al samen de regio en de NCG hard aan de versterkingsopgave gewerkt.
Waarom duurt het dan toch zo lang voordat de wet wordt ingediend?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de zorg wegnemen dat van uitstel afstel komt?
Die zorg kunnen wij wegnemen: ook wij hechten aan snelle inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Zoals in antwoord op de eerdere vragen is opgemerkt, wordt het wetsvoorstel nog deze maand aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Er is geen sprake van afstel van het wetsvoorstel.
Wilt u er zorg voor dragen dat de Kamer voldoende tijd heeft om een schriftelijke inbreng te leveren en niet onder tijdsdruk wordt gezet onder het mom van als jullie er weken over doen, zijn er eerst verkiezingen?
Wij zetten alles op alles om het wetsvoorstel zo snel mogelijk aan te bieden aan uw Kamer. Zoals in antwoord op de voorgaande vragen is opgemerkt, verwachten wij het wetsvoorstel nog deze maand aan te bieden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
Bij alle partijen leeft het besef dat dit wetsvoorstel zowel zorgvuldig als voortvarend tot stand moet komen. Daarbij hechten we uiteraard aan een zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel door het parlement. Tegelijkertijd is het belangrijk dat het wetsvoorstel in een goede samenwerking en afstemming met de regio tot stand komt. Zeker omdat de gemeenten een prominente rol spelen in de versterkingsoperatie. Dit kost tijd. De verwachting is dat deze afstemming uiteindelijk bijdraagt aan een goede implementatie van dit wetsvoorstel en een goede praktische uitvoerbaarheid voor de NCG en gemeentes.
Wat is het precieze tijdspad van de wet, ook met het oog op de wens om nu eindelijk eens te starten met de parlementaire enquête?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze draagt het door u gekozen tijdspad bij aan een zorgvuldige behandeling van de wet door de Kamer? Hoe wordt voorkomen dat straks niet alles toch weer onder stoom en kokend water moet worden afgedaan?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg op 6 februari 2020?
Ja.
Het rapport van WOinActie ‘Inventarisatie omvang en gevolgen van structureel overwerk aan de Nederlandse universiteiten’ |
|
Frank Futselaar , Lisa Westerveld (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat ruim 700 universiteitsmedewerkers collectief melding hebben gemaakt van de werkomstandigheden bij de Inspectie SZW?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de desbetreffende medewerkers structureel ruim één derde boven hun reguliere contractomvang onbetaald overwerken?
Ik heb begrepen dat de desbetreffende medewerkers melding hebben gemaakt van structureel overwerk boven hun reguliere contractomvang. Het is aan de Inspectie SZW om te onderzoeken of dit inderdaad het geval is.
Wat is de huidige wet- en regelgeving omtrent onbetaald overwerk? Is het wettelijk toegestaan om structureel gemiddeld 12 tot 15 uur per week extra onbetaald over te werken en dit tevens niet te kunnen compenseren met verlofdagen?
Als het gaat om de uitbetaling van gewerkte (over-)uren door werknemers, is de Wet minimumloon en vakantiebijslag (Wml) van toepassing. Op grond van deze wet is de werkgever verplicht voor ieder gewerkt uur gemiddeld minstens het wettelijk minimumloon te betalen. Indien daarover in de van toepassing zijnde cao en arbeidsovereenkomst afspraken zijn opgenomen bestaat de mogelijkheid om overwerk te compenseren in betaalde vrije tijd. Boven de verplichting uit de Wml wordt de definiëring en betaling en/of compensatie van overuren overgelaten aan het (cao-)overleg tussen werkgevers en werknemers. Een werkgever mag dus niet in strijd komen met de Wml, met de cao, of met hetgeen hij met de werknemer is overeengekomen. Daarnaast kan een medewerker die structureel meer uren werkt dan in zijn of haar arbeidsovereenkomst is overeengekomen een verzoek doen voor een verhoging van zijn of haar arbeidsomvang. In het Burgerlijk Wetboek is namelijk het rechtsvermoeden opgenomen dat deze overuren tot je arbeidsomvang behoren als je langer dan 3 maanden zoveel werkt.
Als het gaat om het maximaal te werken aantal uren geldt in beginsel de Arbeidstijdenwet (Atw). Daarin staan de gebruikelijke normen, zoals maximaal 12 uur arbeid per dienst en een gemiddelde arbeidsduur per week van maximaal 48 uur. Het is aan de Inspectie SZW om te beoordelen of deze normen worden nageleefd. Hieraan dient nog wel te worden toegevoegd dat de normen van de Atw niet van toepassing zijn op werknemers, wier jaarlijks in geld vastgesteld loon driemaal het wettelijk minimumloon of meer bedraagt.
Dit alles laat onverlet dat een werkgever op grond van de Arbowet de verplichting heeft om maatregelen te treffen om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen of in ieder geval te beperken. Daarnaast dient de werkgever zich als goed werkgever te gedragen. Ook dit begrip dient een belangrijke rol te spelen, juist in gevallen dat er in het arbeidscontract of in de cao geen duidelijke afspraken zijn vastgelegd over overwerk en de wijze van compensatie daarvan. Overigens dient in een dergelijke situatie ook de medewerker zich als goed werknemer te gedragen, bijvoorbeeld door ook zelf zijn grenzen goed in de gaten te houden en tijdig aan te geven wanneer die in zicht beginnen te komen. Ook de medezeggenschap heeft hierbij een taak.
Deelt u de mening dat de overheid een voorbeeldfunctie heeft rondom het naleven van arbeidsvoorwaarden en acceptabele werkdruk? Zo ja, wat vindt u ervan dat universiteitsmedewerkers dusdanig op hun tandvlees lopen? Zo nee, waarom niet?
Iedere werkgever moet maatregelen treffen om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen of in ieder geval te beperken, zo ook de overheid. Universiteiten zijn overigens geen overheid, maar zelfstandige instellingen die door de overheid bekostigd worden. Er wordt door steeds meer partijen aandacht besteed aan werk- en prestatiedruk.
Wat is volgens u de oorzaak van de hoge werkdruk onder universiteitsmedewerkers en een navenante cultuur van structureel overwerk?
In de Strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek «Houdbaar voor de toekomst» (Kamerstuk 31 288, nr. 797) ben ik ingegaan op een aantal van de oorzaken waaronder hoge aanvraagdruk, meer onderwijstaken door de stijgende studentenaantallen en een dominante onderzoekscultuur.
Bent u het met de indieners eens dat de hoge werkdruk onder universiteitsmedewerkers een structureel probleem betreft? Zo ja, welke nieuwe acties gaat u als stelselverantwoordelijke concreet ondernemen om de werkdruk in het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek te verlagen? Zo nee, waarom blijven nieuwere concrete acties uit?
In de Strategische Agenda hoger onderwijs en onderzoek heb ik aangegeven dat ik zie dat het systeem van het hoger onderwijs en onderzoek onder druk staat.
Meer samenwerking zal leiden tot minder overlap, meer synergie en minder onnodige onderlinge competitie en verdringing. Dat moet meer rust brengen in het hoger onderwijs en onderzoek. Ik ga de samenwerking in onderwijs en onderzoek onder andere langs de volgende lijnen stimuleren:
Het aanpassen van de onderwijs- en onderzoeksbekostiging (meer balans tussen vaste en variabele deel);
Het krachtig doorzetten van sectorplannen;
Beleid om de aanvraagdruk omlaag te brengen;
Meer vaste contracten en meer waardering voor onderwijs, impact en teamscience.
Wat vindt u van de oplossingsrichting van WOinActie om meer personeel aan te stellen en meer uren toe te kennen aan onderwijsactiviteiten?
Van instellingen mag verwacht worden dat zij omstandigheden creëren waarin signalen over verkeerde inschatting van onderwijsuren tijdig herkend worden en serieus worden genomen. De personeelsgeleding van de medezeggenschap en het lokale vakbondoverleg kunnen hier een belangrijke bijdrage aan leveren. In het onderzoek van het Ministerie van OCW naar de toereikendheid van het macrobudget zal tevens aandacht worden besteed aan de vraag of de gewenste kwaliteit te verzorgen is onder acceptabele omstandigheden. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Bent u ervan op de hoogte dat ruim 40% van het wetenschappelijke personeel in Nederland werkt op basis van tijdelijke contracten? Vindt u dat wenselijk en zo ja, waarom? Zo nee, wat is uw streefcijfer en binnen welk tijdspad moet dit aandeel omlaag worden gebracht? Wat is uw rol als bewindspersoon in het omlaag brengen van het aantal tijdelijke contracten?
Dat is ons bekend. Dit percentage van ruim 40% gaat over het gehele personeel bij de universiteiten, dus met inbegrip van OBP, post-docs en de promovendi. Hoewel het Ministerie van OCW niet de werkgever is, proberen we wel deze trend te keren, door minder concurrentie en meer samenwerking te stimuleren. Meer stabiliteit in de bekostiging zal bijdragen aan minder flexibele contracten. Daarvoor is dit jaar een eerste stap gezet door de vaste voet in de bekostiging te vergroten.
En zoals aangekondigd in de strategische agenda «houdbaar voor de toekomst», gaat de Minister van OCW met de instellingen in gesprek over meer vaste dienstverbanden en wordt er bij instellingen op aangedrongen dat zij hier werk van maken. De Minister van OCW wil met de VSNU in bestuurlijk overleg afspraken maken over het verminderen van de flexibele contracten.
Ook gaat de Minister van OCW de VSNU en haar leden vragen zich te verdiepen in de vraag waarom de ene Nederlandse universiteit het zoveel beter doet dan de andere universiteit op het gebied van flexibele contracten.
Omdat de arbeidsvoorwaarden gedecentraliseerd geregeld zijn is dit een onderwerp voor sociale partners in het cao overleg. In de cao-Nederlandse universiteiten is in 2015 een afspraak gemaakt om het percentage tijdelijke dienstverbanden bij het WP terug te brengen. De universiteiten hebben het percentage binnen de WP-categorieën hoogleraren, universitair hoofddocenten, universitair docenten en docenten terug gebracht naar 22% in 2016 conform cao-afspraak en naar 18% in 2018. Hierbij zijn promovendi en post-docs buiten beschouwing gelaten omdat deze functies per definitie tijdelijk zijn.
Kunt u een overzicht met de Kamer delen over het aandeel vaste- en flex-contracten binnen universiteiten van de afgelopen twintig jaar?
jaar
percentage
17
17
21
22
21
21
21
22
23
24
jaar
percentage
26
26
25
26
27
28
28
28
27
27
Bron: WOPI (VSNU)
Bent u bereid om de Inspectie SZW opdracht te geven een onderzoek in te stellen naar de werkomstandigheden waarin onder meer de normurensystematiek en «grijs verzuim» onderzocht wordt?
De inspectie SZW heeft de melding van WO in Actie in behandeling genomen. De inspectie SZW zal deze in volle omvang betrekken bij de reeds geplande inspecties bij de 14 Nederlandse universiteiten (naar aanleiding van een eerdere rapportage van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren waarin onder meer melding werd gemaakt van structurele ongewenste omgangsvormen richting vrouwelijke hoogleraren). In de inspecties zal ook de in de melding genoemde normurensystematiek en het grijs verzuim aan de orde zijn.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
Het onderzoek van de Erasmus Universiteit naar de representatie van mensen met een beperking in de media |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Erasmus Universiteit waaruit blijkt dat de afgelopen jaren maar 66 van de 6.129 talkshowgasten een beperking hadden?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat talkshowgasten met een beperking vrijwel uitsluitend worden uitgenodigd om over hun beperking te praten waardoor er een ééndimensionaal perspectief ontstaat?
Ja.
Deelt u de visie dat de publieke omroep de wettelijke taak heeft om een afspiegeling te zijn van de pluriforme samenleving? Zo ja, vindt u dat deze wettelijke taak goed wordt uitgevoerd met betrekking tot mensen met een beperking? Zo nee, waarom niet?
Diversiteit is regelmatig onderwerp van actuele maatschappelijke discussie. Daarbij zijn de ogen veelal – en ook terecht – gericht op de landelijke publieke omroep en hoe deze hierop presteert, juist vanwege zijn publieke taak. De publieke omroep is van en voor alle Nederlanders. De publieke omroep heeft dan ook als taak om alle groepen in de samenleving te bereiken en evenwichtig te weerspiegelen. Een evenwichtig media-aanbod brengt met zich mee dat de publieke omroep een representatief beeld verschaft van de verschillende groepen die onze samenleving kent, waaronder ook mensen met een beperking. De wijze waarop aan deze taak door de publieke omroep invulling wordt gegeven in vorm en inhoud van programma’s is echter niet aan de overheid of politiek om te bepalen. Media – zowel publiek als commercieel – beschikken immers op basis van de Grondwet en Mediawet over programmatische autonomie. De publieke omroep beschrijft jaarlijks zijn plannen hierover in de begrotingen en legt jaarlijks in de terugblikrapportages verantwoording af over de wijze waarop zij hier invulling aan geeft. Op deze manier kan het parlement achteraf toetsen of de programma’s van de publieke omroep op een evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geven.
Hoe kan de publieke omroep mensen met een beperking beter vertegenwoordigen? Wat voor rol ziet u voor uzelf weggelegd om de representativiteit aan te moedigen?
De NPO heeft het afgelopen jaar het nodige aan inzet gepleegd om de representatie van verschillende doelgroepen te verbeteren. Dat waardeer ik. Dat laat onverlet dat er altijd ruimte is en blijft voor verbetering op dit punt. Ook de NPO ziet deze ruimte voor verbetering en heeft aangegeven ook voor 2020 thema’s als diversiteit en inclusie hoog op de agenda te plaatsen.
Bent u bereid concrete afspraken te maken met de publieke omroep om de zichtbaarheid van mensen met een beperking verder te verbeteren? Zo ja, wat is uw streven en binnen welk tijdspad moet dit aandeel omhoog worden gebracht? Zo nee, waarom ziet u hier geen taak voor uzelf weggelegd?
Met in achtneming van de programmatische autonomie, ben ik uiteraard bereid om bij de NPO aandacht te vragen voor onze medeburgers met een beperking om deze daarbij niet uit het oog te verliezen.
Bent u bekend met het initiatief «De Koffer van Rick» van de Minister van Gehandicaptenzaken om de zichtbaarheid van mensen met een beperking en een bepaalde deskundigheid te verbeteren? Bent u bereid dit initiatief te ondersteunen?
Ik ben bekend met het initiatief «De Koffer van Rick». Ik vind het goed dat de KRONCRV en de Minister van Gehandicaptenzaken Rick Brink stimuleren dat mensen met een beperking kunnen deelnemen aan verschillende programma’s om hun expertise en talent in plaats van om hun beperking. Ik hoop van harte dat dit initiatief ertoe leidt dat er een divers beeld ontstaat in de media van mensen met een beperking.
Bent u op de hoogte dat ook No Limits Network trachtte mensen met een beperking beter bij de publieke omroep te betrekken? Hoeveel extra programmamakers met een beperking heeft dit opgeleverd? Klopt het dat No Limits Network niet meer actief is?
Daarvan ben ik op de hoogte. Ik heb niet kunnen achterhalen hoeveel extra programmamakers met een beperking dit heeft opgeleverd. Het No Limits Network is inderdaad niet meer actief.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe de zichtbaarheid van mensen met een beperking verder kan worden vergroot binnen de publieke omroep?
Ik ben uiteraard bereid om bij de NPO aandacht te vragen voor het vergroten van de zichtbaarheid van mensen met een beperking binnen de publieke omroep. Ik hecht daarbij grote waarde aan de programmatische autonomie van de NPO.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
Ja.
Het toevoegen van klimaatlessen aan het onderwijscurriculum in Nieuw-Zeeland |
|
Eva van Esch (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «New Zealand schools to teach students about climate crisis, activism and «eco anxiety»; Changes to the curriculum will put the country at the forefront of climate crisis education worldwide»?1
We hebben kennis genomen van dit bericht.
Kunt u een inhoudelijk overzicht verschaffen van de Nieuw-Zeelandse plannen om lesmateriaal aan te bieden over de klimaatcrisis, activisme, duurzaamheid en psychologische effecten van de klimaatcrisis?
Voor een dergelijk overzicht verwijs ik u naar de website van het Nieuw-Zeelandse Ministerie van onderwijs: http://nzcurriculum.tki.org.nz/Curriculum-resources/Education-for-sustainability. Op deze website is zeer veel informatie te vinden over de plannen en maatregelen van de Nieuw-Zeelandse regering op dit gebied.
Wat vindt u van de Nieuw-Zeelandse plannen om lesmateriaal aan te bieden over de klimaatcrisis, activisme, duurzaamheid en psychologische effecten van de klimaatcrisis?
In Nieuw-Zeeland wordt door de landelijke overheid kennelijk een andere sturingswijze gehanteerd ten aanzien van het onderwijs, met een grotere rol voor de overheid ten aanzien van de inrichting, het «hoe», dan we in Nederland met elkaar hebben afgesproken. Het aanbieden van lesmateriaal door de overheid past dan binnen het sturingsmodel dat in Nieuw-Zeeland geldt. Daar hebben wij geen oordeel over.
Welke onderdelen van de Nieuw-Zeelandse plannen om lesmateriaal aan te bieden over de klimaatcrisis, activisme, duurzaamheid en psychologische effecten van de klimaatcrisis acht u geschikt om over te nemen en te vertalen naar het Nederlands? Zo nee, waarom niet?
Gezien de vrijheid van onderwijs de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren, past ons terughoudendheid bij het geven van een oordeel over de inhoud van lesmateriaal. Dat laat onverlet dat het scholen en leraren vrij staat kennis te nemen en gebruik te maken van de in Nieuw Zeeland ontwikkelde materialen. De materialen zijn gratis te downloaden vanaf de hierboven genoemde website van het Nieuw-Zeelandse Ministerie van onderwijs. Ook in het kader van het interdepartementale programma DuurzaamDoor, waarin netwerken uit het onderwijs die zich inzetten voor de thematiek van duurzaamheid worden ondersteund, kan op deze materialen gewezen worden.
Bent u bereid om de Nieuw-Zeelandse lesmaterialen op te vragen en ter beschikking te stellen aan het Nederlandse onderwijsveld? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet nodig. De betreffende lesmaterialen zijn gratis beschikbaar op de website van het Nieuw-Zeelandse Ministerie van onderwijs.2
Kunt u meer informatie verschaffen over de pilot op een school in Christchurch die mede ten grondslag ligt aan de Nieuw-Zeelandse plannen?2
Nee, wij beschikken niet over uitgebreide informatie over de in het aangehaalde Guardian-artikel genoemde pilot.
Kunt u een overzicht verschaffen van vergelijkbare Nederlandse ervaringen met dergelijke pilots en initiatieven op het gebied van lesmateriaal over de klimaatcrisis, activisme, duurzaamheid en psychologische effecten van de klimaatcrisis?
Het ondersteunen van initiatieven op het gebied van duurzaamheid, voor scholen en netwerken die hier aandacht aan willen besteden, vindt plaats in het kader en onder regie van het interdepartementale programma DuurzaamDoor. Dit kan gaan om symposia, studiedagen, workshops van en voor leerkrachten en docenten, zoals bijvoorbeeld in het netwerk Duurzaam MBO of Duurzame Pabo. Het kan ook gaan om het (laten) ontwikkelen van additionele lesmaterialen, projecten en excursies in gezamenlijkheid tussen scholen, NGO’s en NME-diensten. Daarnaast worden middels ICT-applicaties, -toepassingen en -instrumenten als Groen Gelinkt en (Groen) Kennisnet good practices en voorbeeldmaterialen ontsloten ter inspiratie. Uitgangspunt is dat scholen er zelf voor kunnen kiezen met dergelijke materialen aan de slag te gaan, omdat de daarin voorgestelde werkwijze bijvoorbeeld past bij hun onderwijsvisie, bij thema’s waar ze aan werken of bij de interesses en behoeften van hun leerlingen.
Welke kansen ziet u om een dergelijke pilot ook in Nederland te laten uitvoeren?
Een eventueel programma zou door het programma DuurzaamDoorgeïnitieerd kunnen worden.
Hoe verhouden de toevoegingen aan het Nieuw-Zeelandse curriculum zich tot de inhoud van het huidige Nederlandse curriculum en het curriculum zoals dat vorm krijgt bij de curriculumherziening?
In de in het kader van Curriculum.nu ontwikkelde bouwstenen is bijzondere aandacht voor duurzaamheid, als één van de doorsnijdende thema’s die binnen meerdere leergebieden aan de orde komen, zoals bij Mens en Natuur en bij Burgerschap. Indien uw Kamer daarmee in kan stemmen worden de bouwstenen in de komende periode vertaald worden naar concrete leerdoelen, die vervolgens na een stevige toets in de onderwijspraktijk worden vastgelegd in formele curriculumdocumenten. Zie voor wat betreft een vergelijking met het huidige curriculum ons antwoord op de volgende vraag.
Welk deel van de voorgenomen inhoud van de Nieuw-Zeelandse klimaatlessen zou nieuw zijn voor het Nederlandse onderwijs?
Onderwerpen als klimaat(verandering) en duurzaamheid zijn sinds jaar en dag onderdeel van het curriculum van het Nederlandse primair en voortgezet onderwijs, dat zijn dus geen nieuwe inhouden in het Nederlandse onderwijs. Daarnaast rust het onderwijs kinderen, jongeren en (jong-)volwassenen toe voor de toekomst in het algemeen en voor hun toekomst in het bijzonder. Daardoor kunnen zij, nu en later, als (zelf-)bewuste, kritische en goed opgeleide burgers ook zelf verantwoordelijkheid nemen voor die toekomst en zo zelf ook in positieve zin het verschil maken.
Hoe verhouden deze toevoegingen aan het Nieuw-Zeelandse curriculum zich tot de Italiaanse plannen voor het integraal verwerken van klimaatlessen in het Italiaanse onderwijs?3
Wij achten ons niet in de positie een inhoudelijke vergelijking te maken tussen de voorstellen ten aanzien van het Italiaanse onderwijs en die voor het Nieuw-Zeelandse curriculum, en daar een oordeel over te geven.
Bent u van mening dat – met het oog op een leefbare planeet nu, later, hier en elders – Nederland het voorbeeld van Italië4 5 en Nieuw-Zeeland6 zou moeten volgen? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard is het zinvol om kennis te nemen van initiatieven in andere landen, maar onderwijs- en curriculumbeleid is een nationale verantwoordelijkheid, zowel voor wat betreft de beoogde onderwijsinhoud als de manier om hiermee om te gaan. Nederland behoeft het voorbeeld van Italië en Nieuw-Zeeland dan ook niet te volgen, aangezien thema’s als duurzaamheid, klimaat en leefbaarheid ook nu al ingebed zijn in het Nederlandse onderwijs, en dit ook onderdeel van het curriculum zal blijven.
Erkent u dat als gevolg van de klimaatcrisis de psychologische effecten van de klimaatcrisis in de toekomst mogelijk nog verder zullen toenemen? Zo nee, waarom niet?
Op deze vraag kunnen wij geen eensluidend en wetenschappelijk onderbouwd antwoord geven, ook omdat mensen verschillen naar karakter en daardoor anders reageren op en geraakt worden door wat er in de wereld gebeurt.
Erkent u dat de psychologische effecten van de klimaatcrisis in het algemeen meer aandacht verdienen? Zo nee, waarom niet?
Serieuze psychologische problemen, waar deze ook uit voortvloeien, verdienen uiteraard alle aandacht die er redelijkerwijs aan gegeven kan worden, en in de regel gebeurt dit dan ook.
Welke stappen gaat u ondernemen om de psychologische effecten van de klimaatcrisis meer aandacht te geven?
Leerlingen – of zij zich nou onzeker of somber voelen over mondiale ontwikkelingen en de toekomst, of als dat niet het geval is – kunnen in het funderend onderwijs met goede loopbaanoriëntatie (LOB) en met natuurlijk een degelijke basis aan kennis en vaardigheden worden gewezen en voorbereid op vervolgstudies waarmee zij later zélf kunnen bijdragen aan het bedenken en realiseren van oplossingen voor uitdagingen dicht bij en ver weg, waaronder wereldwijde uitdagingen met betrekking tot het klimaat. Het vooruitzicht om zélf de handschoen op te kunnen pakken kan leerlingen een positief gevoel van verantwoordelijkheid en hoop geven. Dit onderstreept het belang van kwalitatief goed onderwijs, wat dan ook vanzelfsprekend onze gezamenlijke verantwoordelijkheid is.
Erkent u dat de lakse houding van o.a. de Nederlandse regering ten opzichte van de klimaatcrisis, sterk bijdraagt aan de psychologische effecten van de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderschrijft de klimaatdoelen van Parijs, en voert hier actief beleid op. Wij herkennen het in de vraag geschetste beeld dan ook niet.
Het bericht ‘Bijzonder onderwijs furieus over intieme vragen bij inspectiebezoek’ |
|
Michel Rog (CDA), Eppo Bruins (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het artikel «Bijzonder onderwijs furieus over intieme vragen bij inspectiebezoek»?1
Ja.
Waarom is onderzoek van de onderwijsinspectie naar lesmethodes uitgemond in een fysiek bezoek aan tachtig scholen? Wat is de inhoudelijke argumentatie en reden voor deze enorme inzet van menskracht vanuit de inspectie?
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) voert dit onderzoek uit vanuit haar onafhankelijke positie als toezichthouder. Zij gaat zelf over de opzet en de aanpak van het onderzoek, binnen de wettelijke kaders die daarvoor gesteld zijn.
De inspectie ziet toe op de naleving van de bij of krachtens onderwijswet gegeven voorschriften en richt zich daarbij in eerste instantie op de besturen die verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van het onderwijs op hun scholen. Naast het toezicht op individuele scholen en besturen volgt de inspectie ook de ontwikkelingen binnen het onderwijsstelsel als geheel, het zogenoemde stelseltoezicht. De inspectie rapporteert gevraagd én ongevraagd over ontwikkelingen binnen het onderwijs en kaart onderwerpen aan die in haar optiek maatschappelijke en politieke aandacht verdienen. Dit is geheel in lijn met de inhoud van artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van de WOT, waarin is geregeld dat de inspectie tot taak heeft te rapporteren over de ontwikkeling van, in bijzonder van de kwaliteit van, het onderwijs. Uit artikel 8 WOT volgt verder dat de inspectie desgevraagd en uit eigen beweging aan de Minister rapporteert over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs, en dat zij op grond daarvan voorstellen doet die zij in het belang van het onderwijs nodig acht. Het onderzoek waar u vragen over stelt betreft een thematisch onderzoek in het kader van stelseltoezicht en is niet primair gericht op handhaving.
Indien de inspectie tijdens een dergelijk onderzoek zou constateren dat wettelijke voorschriften (mogelijk) niet worden nageleefd wordt hier uiteraard wel gevolg aan gegeven, hetgeen de motie Kwint c.s. (Kamerstukken II 2018/19, 35 050, nr. 31) de regering ook verzoekt.
De inspectie geeft aan dat zij een brede selectie van scholen uit het primair, voortgezet, speciaal en middelbaar beroepsonderwijs heeft gemaakt. Er is gekozen voor een brede selectie om een volledig beeld te krijgen van het gebruik van lesmateriaal/methodes en de wijze waarop scholen hiermee omgaan, aldus de inspectie.
Lopende het onderzoek wordt niet nader ingegaan op details van het onderzoek. Publicatie is voorzien op korte termijn waarna we, op basis van het rapport in zijn geheel, met elkaar van gedachten kunnen wisselen.
Klopt het dat de onderwijsinspectie op eigen houtje ervoor heeft gekozen het bereik van het onderzoek te vergroten? Zo ja, waarom vindt u dat acceptabel?
De inspectie voert dit onderzoek uit vanuit haar onafhankelijke positie als toezichthouder. Zij gaat zelf over de opzet en de aanpak van het onderzoek, binnen de wettelijke kaders die daarvoor gesteld zijn. Zie ook het antwoord op vraag twee.
Hoe is de selectie van de bijna tachtig scholen tot stand gekomen? Welke inhoudelijke argumentatie, aannames en/of gegevens hebben ten grondslag gelegen aan de selectie en welke rol heeft het eerdere inspectierapport over dit thema daarbij gespeeld?
De inspectie geeft aan dat zij een brede selectie van scholen uit het primair, voortgezet, speciaal en middelbaar beroepsonderwijs heeft gemaakt. Zoals ook in het antwoord op vraag twee gesteld, wordt lopende het onderzoek niet nader ingegaan op details.
Klopt het dat de inspectiebezoeken deels onaangekondigd zijn geweest? Op grond van welke inhoudelijke argumentatie, aannames en/of gegevens is de keuze gemaakt om bepaalde scholen onaangekondigd te bezoeken? In hoeverre sluit de onderwijsinspectie bij de berichtgeving over onaangekondigde bezoeken aan bij de praktijk van andere toezichthouders?
Onaangekondigde bezoeken zijn onderdeel van het instrumentarium van de inspectie en worden ingezet indien dit in het belang van het onderzoek is. Onaangekondigde bezoeken kunnen een bijdrage leveren om middels een gedifferentieerde aanpak tot een volledig en realistisch beeld te komen. Ook andere toezichthouders maken gebruik van onaangekondigde bezoeken. Tevens heeft uw Kamer aangedrongen op het doen van (meer) onaangekondigd onderzoek, middels de met algemene stemmen aangenomen motie Van Meenen (Kamerstukken II 2018–2019, 35 000 VIII, nr. 226).
Hoe reageert u op het bericht dat de aanpak van de inspectie «niet fair, niet onbevooroordeeld en niet onbevangen» zou verlopen?
De inspectie herkent dit beeld niet en handelt in haar onderzoeken altijd vanuit onafhankelijkheid.
Kunt u aangeven wat de spreiding is van de denominaties in het onderzoek? Klopt het dat het reformatorisch onderwijs en het Joods onderwijs zwaar oververtegenwoordigd zijn in het onderzoek? Wat is hiervoor de inhoudelijke argumentatie?
Zie het antwoord op vraag vier.
Klopt het dat tijdens de onaangekondigde bezoeken intieme, persoonlijke vragen zijn gesteld door inspecteurs aan minderjarige leerlingen, zonder toestemming van de school en zonder medeweten van ouders vooraf? Wat vindt u daarvan en hoe verhoudt dit optreden zich tot de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel?
De inspectie laat mij weten dat persoonlijke of intieme vragen aan leerlingen bij inspectiebezoeken niet aan de orde zijn. De inspectie geeft aan met leerlingen te spreken op een manier waarbij de veiligheid van leerlingen niet in het geding is, aansluitend bij de wijze van onderzoeken die de inspectie altijd toepast en waarin vanzelfsprekend zorgvuldig wordt omgegaan met (kenmerken als de leeftijd en achtergrond van) leerlingen en andere gesprekspartners. De inspectie spreekt daarbij doorgaans alleen met groepjes leerlingen en leerlingen kunnen aangeven niet aan een gesprek te willen deelnemen.
Deelt u de mening dat een-op-een ondervraging van leerlingen door inspecteurs, op deze wijze en over deze onderwerpen, niet onaangekondigd hoort te gebeuren zonder medeweten van ouders, zonder dat er aanwijzingen zijn dat er op een school iets grondig mis is?
Zie het antwoord op vragen twee en acht.
Klopt het dat leerlingen ongevraagd en zonder medeweten van hun ouders, vragen kregen voorgelegd over dat «papa en mama gaan scheiden en mijn vader heeft een nieuwe vriend»? Vindt u het normaal dat een inspecteur leerlingen hiermee confronteert? Bent u het met ons eens dat dit type vragen, in de context van directe ondervraging door een inspecteur, raakt aan de psychische veiligheid van leerlingen en dat dit type vraag op gespannen voet staat met het verbod van vooringenomenheid?
De inspectie heeft mij verzekerd dat dit type vragen niet zijn gesteld. De inspectie herkent het beeld dat wordt geschetst in het door u aangehaalde artikel niet. Zij heeft hierover inmiddels een gesprek gevoerd met de desbetreffende profielorganisaties.
Klopt het dat leerlingen is gevraagd of ze een mannelijk geslachtsdeel konden tekenen? Vindt u dat normaal in de context van een-op-een ondervraging door een voor leerlingen onbekende inspecteur? Bent u met ons eens dat dit raakt aan de psychische veiligheid van leerlingen?
De inspectie heeft aangegeven dat dit type vragen niet aan leerlingen is gesteld. Zie verder het antwoord op vraag acht.
Op welke wijze zijn de scholen waarop deze ondervragingen hebben plaatsgevonden, door de onderwijsinspectie in staat gesteld om nazorg te leveren aan de leerlingen?
De inspectie meldt mij niet bekend te zijn met situaties waarin de gesprekken die met leerlingen zijn gevoerd voor leerlingen tot problemen hebben geleid. Er zijn bij de inspectie geen klachten van besturen, scholen of ouders binnengekomen naar aanleiding van het onderzoek.
Hoe verhoudt het uithoren van individuele leraren en leerlingen zich tot de verantwoordelijkheid van de inspectie om te beoordelen of de kwaliteitszorg van het bevoegd gezag ten aanzien van een specifiek thema op orde is? Hoe geeft de inspectie zich rekenschap dat het toezicht met het oog op de vrijheid van onderwijs proportioneel van aard moet zijn?
De constitutionele onderwijsvrijheid is een groot goed. Vanzelfsprekend neemt de inspectie deze vrijheid bij haar onderzoeken in acht. Het spreken van leraren en leerlingen is gebruikelijk binnen het inspectietoezicht. Zie verder het antwoord op vraag twee.
Het artikel ´Ruzie met de universiteit over een briljant idee’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ruzie met de universiteit over een briljant idee»?1 Herkent u het beeld dat technische studenten te maken krijgen met «keiharde onderhandelingen, contracten onder druk tekenen of aandelen moeten afstaan»?
Ja, het artikel en het beeld dat erin wordt geschetst, is mij bekend.
Hoeveel onderhandelingen en rechtszaken vinden er plaats tussen universiteiten en studenten over intellectueel eigendom? Hoeveel van deze onderhandelingen eindigen in het afhaken van de student? Wat is er in die gevallen gebeurd met het intellectueel eigendom? Zijn er door deze rechtszaken innovatieve uitvindingen op de plank blijven liggen? Hoeveel juridische kosten zijn de universiteiten jaarlijks kwijt aan procedures tegen studenten over intellectueel eigendom?
De VSNU heeft mij op basis van informatie van de knowledge transfer offices van de universiteiten en umc’s aangegeven dat over de afgelopen tien jaar één rechtszaak bekend is tussen een universiteit (TU Delft) en een student2. Deze rechtszaak betrof een geschil rond de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die over intellectueel eigendom ging. De zaak is gestart door een student. De rechter heeft de student in het ongelijk gesteld. De inventarisatie bij de knowledge transfer offices geeft aan dat er in de afgelopen tien jaar in totaal ongeveer dertig serieuze onderhandelingen tussen universiteiten en umc’s met studenten hebben plaatsgevonden. Veelal had in deze gevallen de student geen expertise, tijd of geld om intellectueel eigendom te beschermen. De universiteit of het umc heeft aangeboden om de octrooi-aanvraag te financieren of te organiseren. De onderhandelingen gingen over de voorwaarden hiervoor. In vijftien gevallen is geen onderhandelingsresultaat bereikt; in die gevallen bleef het intellectueel eigendom van de student en ging deze zelfstandig verder als ondernemer. Er zijn geen gevallen bekend waar er door rechtszaken innovatieve uitvindingen op de plank zijn blijven liggen. Universiteiten en umc’s maken geen kosten voor door universiteiten gestarte procedures tegen studenten over intellectueel eigendom.
Hoeveel en welke onderwijsinstellingen voeren rechtszaken tegen eigen studenten over intellectueel eigendom? Welke stappen heeft u al genomen om problemen buiten de rechtszaal op te lossen?
De VSNU heeft mij aangegeven dat universiteiten in de laatste tien jaar geen rechtszaken tegen eigen studenten over intellectueel eigendom zijn gestart. Voor het antwoord op de vraag welke stappen ik heb ondernomen, verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Bent u het eens met de constatering van DutchSE, de belangenorganisatie van ondernemende studenten, dat de huidige wetgeving nog te onduidelijk is als het gaat om intellectueel eigendom tussen universiteit en student? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen?
Volgens het kabinet is de huidige wetgeving niet te onduidelijk. Het uitgangspunt van de Rijksoctrooiwet is dat de persoon die een uitvinding heeft gedaan, ook degene is aan wie de aanspraak op de daaruit voortvloeiende octrooirechten toekomt: ownership follows inventorship. In artikel 12 van de Rijksoctrooiwet worden enkele uitzonderingen hierop benoemd, waaronder de situaties dat iemand de uitvinding doet in dienstverband, in dienst is van een universiteit, of werkzaamheden in het kader van een opleiding (bijvoorbeeld een stage of traineeship) doet. In deze situaties komt de aanspraak op het octrooi toe aan de werkgever. Het auteursrecht kent een vergelijkbare regeling van hoofdregel met uitzonderingen. Op grond van artikel 1 van de Auteurswet is het auteursrecht het uitsluitend recht van de maker van een werk. Op grond van artikel 6 van die wet wordt, indien het werk tot stand is gebracht naar het ontwerp van een ander, en onder diens leiding en toezicht, die ander als de maker van het werk aangemerkt. In de literatuur wordt aangenomen dat laatstgenoemde bepaling doorgaans niet van toepassing is op de verhouding tussen de schrijver van een scriptie en de docent noch op de verhouding tussen de promovendus en de promotor. Ook de Auteurswet (artikel 7) kent een regeling voor het zogeheten werkgeversauteursrecht. De werkgever wordt als maker aangemerkt, tenzij werkgever en werknemer anders zijn overeengekomen. In het kader van studentenwerkzaamheden of stagewerkzaamheden kunnen ook in dat verband door studenten gedane uitvindingen of vervaardigde werken onder deze regeling vallen.
Daarmee kennen de huidige wettelijke regelingen een duidelijke hoofdregel en uitzonderingen daarop, waarmee partijen goed in staat zijn om hier eigen afspraken over te maken. Het is van groot belang dat partijen gebruik maken van deze ruimte door van te voren keuzes te maken over hoe ze met intellectueel eigendom willen omgaan in de specifieke situaties die voor hen gelden. Het richtsnoer als bedoeld in het antwoord op vraag 9 kan richting geven voor bedoelde afspraken.
Hoe is de constructie van TU Delft vormgegeven als het gaat om aandelen binnen een bedrijf van een student en hoe beoordeelt de Minister deze constructie? Heeft de student mogelijkheden om te besluiten dat TU Delft géén aandelen krijgt binnen zijn bedrijf?
Volgens informatie van de TU Delft kan een student van de TU Delft bij de realisatie van zijn idee voor een start-up, als hij of zij ondersteuning erbij nodig heeft, daarvoor bij TU Delft aankloppen. Als er zich een situatie voordoet dat een student die intellectueel eigendom heeft, vraagt om ondersteuning die verder gaat dan adviezen geven, kan die situatie er in resulteren dat Delft Enterprises, waarvan TU Delft enig aandeelhouder is, gaat participeren in een studentbedrijf. Dit gebeurt gemiddeld één keer per jaar en op vrijwillige basis en alleen indien de student vraagt om ondersteuning. Delft Enterprises doet in dat geval een voorstel, de student is niet verplicht hierop in te gaan. Het voorstel zal bestaan uit het financieren van de octrooi-aanvraag (voor een bepaalde periode) van het intellectueel eigendom dat door de student daartoe wordt overgedragen aan de universiteit. Het studentbedrijf krijgt van de universiteit een octrooi-licentie. In het voorstel biedt Delft Enterprises daarbij een cash investering aan in de start-up en/of andere vormen van ondersteuning. In ruil vraagt Delft Enterprises een percentage van de aandelen in het student bedrijf, gemiddeld zo rond de 20%. Als de student niet ingaat op het voorstel van Delft Enterprises dan hoeft de student zijn of haar intellectueel eigendom niet over te dragen. Het staat de student vrij elders ondersteuning te vragen voor een octrooi-aanvraag en financiering voor zijn startup. Gezien de behoorlijke kosten van een octrooi-aanvraag die de universiteit op zich wil nemen, het risico dat de universiteit op zich neemt omdat veel op intellectueel eigendom gebaseerde start-ups het op den duur niet redden, en in ogenschouw genomen de uitgangspunten in het «Richtsnoer omgang met aandelenbelangen van kennisinstellingen en medewerkers in academische startups» (zie ook het antwoord op vraag 9) komt mij deze constructie niet onredelijk voor.
Hoe beoordeelt de Minister de werkwijze van Universiteit Eindhoven dat studenten bij het begin van hun studie al een verklaring moet ondertekenen waarin ze afstand doen van hun zogenoemde intellectuele eigendom?
Deze werkwijze van de TU Eindhoven heeft mijn aandacht. Van de TU Eindhoven heb ik begrepen dat zij bezig is om deze werkwijze te herbeoordelen. Zij doet dit in het kader van het richtsnoer waar de VSNU op mijn verzoek aan werkt (zie antwoord op vraag 9).
Bent u bereid onderzoek te doen naar de internationale best practices of standaarden op dit gebied?
De VSNU-werkgroep van knowledge transfer directeuren en medewerkers die het richtsnoer voorbereidt, kijkt onder meer naar internationale best practices. De universiteiten blijven daarnaast ook in bredere zin op zoek naar best practices op het gebied van impact en valorisatie, waaronder intellectueel eigendom. Zij werken daarvoor onder meer samen met TechLeap.NL (voorheen StartupDelta).
Nu de universiteiten zich oriënteren op best practices bij buitenlandse universiteiten, waar de Nederlandse universiteiten de beste contacten voor hebben, zie ik geen reden om dit zelf ook te doen.
Hoe komen de rechtszaken tussen universiteiten en studenten overeen met het doel, beschreven in het onlangs verschenen rapport «Strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek. Houdbaar voor de toekomst», om te streven naar maatschappelijk georiënteerde hoger onderwijsinstellingen? Deelt u de mening dat het vreemd is om studenten uit te dagen tot het komen van oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen en hen tegelijkertijd voor de rechter te slepen, wanneer ze met innovatieve oplossingen komen?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, is het niet zo dat universiteiten regelmatig studenten voor de rechter slepen over intellectueel eigendom. Bij mijn streven naar maatschappelijk georiënteerde hoger onderwijsinstelling is het belangrijk dat universiteiten studenten stimuleren en zeker niet hinderen bij de valorisatie van door hen ontwikkelde intellectueel eigendom. Het beoogde richtsnoer (zie antwoord op vraag 9) moet bijdragen aan meer transparantie en aan de slagingskans van een student startup. De VSNU zal ook aandacht besteden aan goede communicatie hierover waardoor -naar ieders wens- juridische geschillen in de toekomst worden voorkomen, al is dat nimmer helemaal mogelijk. Een resultaat van het richtsnoer en de communicatie erover zou ook moeten zijn dat meer studenten willen gaan ondernemen. In concrete situaties blijft daarbij een vertrouwensbasis tussen student en universiteit van wezenlijk belang voor een goede uitkomst.
Herinnert u zich nog de aangenomen motie-Wiersma/Bruins2, die aandacht vraagt voor de problematiek met studenten die een eigen bedrijf willen starten en intellectueel eigendom? Hoe voert u deze motie uit? Kunt u de Kamer een brief sturen over de uitvoering van de motie en over welke stappen u verder gaat nemen om een einde te maken aan de conflicten over intellectueel eigendom tussen universiteiten en studenten?
Ja. De slagingskans van start-ups is voor mij en voor de universiteiten belangrijk. Aangezien het vaker voorkomt dat een medewerker van een universiteit (onderzoeker) dan een student betrokken is bij een op intellectueel eigendom gebaseerde startup, hebben de universiteiten in de periode van 2016 tot 2018 voor eerstbedoelde situatie twee richtsnoeren uitgebracht met het uitgangspunt «pas toe of leg uit»: het «Richtsnoer omgang met intellectuele eigendomsrechten (IER) richting academische start-ups» respectievelijk het «Richtsnoer omgang met aandelenbelangen van kennisinstellingen en medewerkers in academische start-ups»4. Naar aanleiding van de aangenomen motie Wiersma/Bruins is op mijn verzoek de VSNU bezig om duidelijkheid te creëren over studenten en intellectueel eigendom. De VSNU bereidt hiervoor een aanvulling bij het eerstgenoemd richtsnoer voor. In goed overleg heb ik met de VSNU afgesproken dat er een bijeenkomst met studenten wordt georganiseerd waarin het voorstel voor deze aanvulling besproken zal worden zodat er een gedragen stuk komt. De VSNU verwacht in het voorjaar bedoelde aanvulling op het bestaande richtsnoer gereed te hebben. Ik zal uw Kamer daarover informeren. Het is belangrijk dat het beoogde richtsnoer goed wordt geïmplementeerd bij de universiteiten en dat daarvoor bewustwording wordt gecreëerd bij studenten en universiteiten over de aanvulling bij het richtsnoer. Parallel heb ik daarom met de VSNU afgesproken dat zij werken aan een communicatietool om deze bewustwording te vergroten. De VSNU verwacht dat deze tool voor de zomer gereed is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het notaoverleg Strategische Agenda, dat gepland staat op 10 februari 2020?
Ja.
Het bericht ‘Studies niet toegerust op hoogbegaafd talent’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studies niet toegerust op hoogbegaafd talent»?1
Ja.
Deelt u de mening dat leerlingen en studenten met hoogbegaafdheid ook het beste uit zichzelf moeten kunnen halen en dat een school of onderwijsinstelling hierbij moet ondersteunen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zijn er dan studenten en leerlingen die niet de juiste ondersteuning ontvangen? Waarom is het aantal hoogbegaafde leerlingen en studenten dat geen passend aanbod krijgt zo groot? Heeft u een overzicht van samenwerkingsverbanden primair en voortgezet onderwijs, hogescholen en universiteiten die geen passend hoogbegaafdheidsaanbod hebben?
Ja, ik deel de mening dat iedere leerling en student zich zo goed mogelijk moet kunnen ontwikkelen, dus ook (hoog)begaafde leerlingen. Ondanks de toenemende aandacht van samenwerkingsverbanden en scholen voor de specifieke onderwijsbehoeften van (hoog)begaafde leerlingen is er nog niet overal een passend aanbod voor deze leerlingen. Dit heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media ook aangegeven in zijn Kamerbrief.2 Daarom is de subsidieregeling geschreven waarmee samenwerkingsverbanden en scholen een extra impuls hebben gekregen om het aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen te verbeteren, uit te breiden of te bestendigen.
In totaal hebben 141 van de 152 samenwerkingsverbanden passend onderwijs in het po en vo een aanvraag ingediend voor een subsidie van 4 jaar. Hiervan zijn er 139 toegekend. Dit betekent dat in ieder geval 139 samenwerkingsverbanden aan de slag zijn met verbeteren van hun passend aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen.
In mijn «Strategische Agenda hoger onderwijs en onderzoek» heb ik benadrukt dat het belangrijk is dat studenten op de juiste plek terechtkomen, dat er aandacht is voor hun persoonlijke omstandigheden en dat ze het maximale uit hun studie(s) kunnen halen en zich breed kunnen ontwikkelen. Het hoger onderwijs biedt op zich de ruimte om een eigen invulling aan de studie te geven of meerdere studies naast elkaar te volgen. Dat vraagt soms om maatwerk bij de ondersteuning door de universiteit of hogeschool.
Hoogbegaafdheid kan vragen om meer begeleiding. Ik heb geen overzicht van het aantal hoogbegaafde studenten dat wel of geen passend aanbod krijgt. Zie ook mijn antwoord bij vraag 3.
Bent u het eens met de uitspraak van Simone Eringfeld, zelf «turbostudente», dat de meeste universiteiten hoogbegaafd talent verwaarlozen? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat met de uitdagingen van de toekomst uitzonderlijk talent juist gekoesterd moet worden en alle kans moet krijgen om zich te ontwikkelen?
Ik heb geen gegevens over het aantal hoogbegaafden op hoger onderwijsinstellingen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
De Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) hebben contact (gehad) met het Landelijk Netwerk Hoogbegaafden Hoger Onderwijs (HB-HO) en zijn op de hoogte van de specifieke aandacht en aanpak die (hoog)begaafde studenten vragen.
Iedere student moet zich kunnen ontwikkelen en instellingen dienen rekening te houden met bijzondere omstandigheden van studenten. Hoogbegaafdheid kan ook worden gezien als een bijzondere omstandigheid en hier dienen instellingen, waar nodig en mogelijk, voorzieningen voor te treffen.
Via de Werkgroep Studentenwelzijn blijf ik in gesprek met de VH en de VSNU en op de hoogte over de vorderingen en stappen die instellingen nemen om (hoog)begaafde studenten beter te kunnen begeleiden.
Is er een beleid voor hoogbegaafde studenten aan een instelling voor hoger onderwijs? Zo ja, wat is het beleid? Zo nee, deelt u de mening dat er zo spoedig mogelijk een zo passend mogelijk aanbod dient te komen voor deze studenten?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. De VH en VSNU hebben contact met het HB-HO. (Hoog)begaafdheid kan vragen om extra begeleiding door de onderwijsinstelling. Instellingen hebben binnen de lumpsum bestedingsvrijheid. Een instelling maakt jaarlijks een begroting, waarbij de medezeggenschap instemmingsrecht heeft op de hoofdlijnen daarvan. Daarnaast leggen instellingen in het jaarverslag verantwoording af. Onderwijsinstellingen kunnen hun middelen gebruiken om studenten te ondersteunen. Hoe zij de middelen inzetten is aan de instellingen zelf. Zij kunnen beoordelen waar de eigen student behoefte aan heeft. Ook kunnen er middelen worden ingezet vanuit de gelden die zijn vrijgekomen door de invoering van het studievoorschot.
Klopt het dat er op het gebied van onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen en studenten géén doorlopende leerlijn is van primair onderwijs tot en met universiteit?
Net als alle andere leerlingen wordt er gewerkt aan een goede doorlopende leerlijn. Een van de doelstellingen van de curriculumherziening is om de doorgaande leerlijnen tussen po en vo en richting het vervolgonderwijs te versterken door de curricula van alle sectoren beter op elkaar aan te laten sluiten. Dit komt ook ten gunste van het onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen. Waarbij het uiteraard wel aan de school is om in te spelen op de specifieke behoefte van de (hoog)begaafde leerling.
Ook heb ik middelen ter beschikking gesteld aan hogescholen en universiteiten voor regionale afspraken om de overgangen tussen het vo-ho en mbo-hbo te verbeteren.
Studenten moeten daarnaast weten bij wie ze terecht kunnen bij problemen op het gebied van welzijn (mentor, decaan, studiebegeleider, studentpsycholoog en/of medestudenten). De Gezamenlijke Ambitie Studentenwelzijn die door de VH, VSNU, LSVb, ISO, de Universiteit voor Humanistiek en het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (voorheen handicap + studie) is opgesteld, is hierbij een behulpzame handreiking.
Kunt u een overzicht geven waarin de kosten voor onderwijs voor hoogbegaafde studenten met extra ondersteuning worden uitgesplitst? Kunt u deze kosten ook in beeld brengen voor leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs?
Nee, dit overzicht heb ik niet. De kosten zijn afhankelijk van de ontwikkelings- en ondersteuningsbehoefte van de (hoog)begaafde leerling en het niveau van de basisondersteuning in het samenwerkingsverband.
Zie ook mijn antwoord bij vraag 4.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat de Kamer nog steeds berichten ontvangt dat er scholen in het primair en voortgezet onderwijs zijn die een [hoge] eigen bijdrage vragen voor hoogbegaafde leerlingen? Wanneer onderneemt u actie tegen deze scholen, zoals eerder is gevraagd in de aangenomen motie-Rudmer Heerema2? Kunt u de Kamer uiterlijk in januari informeren over de verzochte acties en ervoor zorgen dat scholen geen eigen bijdrage voor leerlingen met hoogbegaafdheid meer vragen? Kunt u tevens toezeggen dat de scholen en samenwerkingsverbanden die ondanks de aangenomen motie toch een rekening hebben verstuurd voor het jaar 2020, deze facturen zullen verscheuren en de reeds betaalde facturen zullen terugstorten?
Wettelijk is al geregeld dat de toelating tot scholen of voorzieningen voor (hoog)begaafde leerlingen niet afhankelijk mag worden gesteld van een financiële bijdrage van de ouders. De wet staat wel een bijdrage toe, mits die expliciet vrijwillig is. De school mag dan zelf de hoogte van de bijdrage bepalen in overleg met de medezeggenschapsraad.
Mochten ouders een klacht hebben over de vrijwillige ouderbijdrage dan is een gesprek met de medezeggenschapsraad, de directeur van een school of het samenwerkingsverband veelal een eerste stap in het oplossen. Mocht dit niet het gewenste resultaat hebben dan bestaat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de school. De klachtenprocedure is te vinden in de schoolgids van de betreffende school. Tevens kunnen ouders een signaal afgeven bij de Inspectie voor het Onderwijs (hierna: inspectie). Binnen haar risicogericht toezicht doet de inspectie onderzoek naar de ouderbijdrage die scholen vragen aan ouders en bijvoorbeeld als er signalen zijn. Daarnaast heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media met de inspectie afgesproken dat zij niet alleen de scholen maar ook het desbetreffende samenwerkingsverband betrekken in het onderzoek. Wanneer uit onderzoek blijkt dat de bijdrage niet vrijwillig is en afgestemd met de MR, legt de inspectie financiële sancties op. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in de zaak Conexus.
Heeft u contact met de samenwerkingsverbanden gehad om te zorgen dat ze niet alleen middelen uitgeven om kinderen met bijvoorbeeld autisme of dyslexie een passend onderwijs aanbod te bieden, maar juist ook passend onderwijs gaan bieden aan hoogbegaafde kinderen? Welke sanctiemogelijkheden bent u bereid te nemen om samenwerkingsverbanden die weigeren te investeren in een passend aanbod voor hoogbegaafde kinderen te dwingen hier wel middelen voor vrij te maken?
Begin december 2018 is de Subsidieregeling begaafde leerlingen PO en VO gepubliceerd. In totaal hebben 141 samenwerkingsverbanden een aanvraag ingediend voor een subsidie van 4 jaar. Hiervan zijn er 139 toegekend. Dit betekent dat bijna alle samenwerkingsverbanden aan de slag zijn met het opzetten, uitbreiden of bestendigen van het aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen.
Van scholen en samenwerkingsverbanden passend onderwijs wordt verwacht dat zij passend onderwijs bieden, dus ook middelen inzetten als dat nodig is voor (hoog)begaafde leerlingen. De Inspectie voor het Onderwijs is belast met het toezicht houden op het aanbieden van passend onderwijs door scholen en samenwerkingsverbanden en kan zo nodig sanctionerend / handhavend optreden.