Het oplopende lerarentekort in Zeeland |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Deelt u de grote zorgen dat ook in Zeeland het lerarentekort blijft groeien en voelbaar is in zowel het primair en voortgezet onderwijs als het middelbaar beroepsonderwijs?1 Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorgen over het lerarentekort in Zeeland. Zeeland is een regio met specifieke uitdagingen, zoals dalende leerlingenaantallen die over een groot gebied verspreid wonen. Daarnaast heeft de provincie ook een uitdaging om toekomstige leraren op te leiden en aan de slag te krijgen in Zeeland. Dat onderstreept het belang van een regionale aanpak van alle betrokkenen bij het onderwijs in Zeeland.
Het artikel van de Provinciale Zeeuwse Courant gaat in op de tekorten in de provincie Zeeland, op basis van de «spanningsindicator» van het UWV. Deze indicator geeft een beeld van de verhouding tussen de vraag- en aanbodzijde van de arbeidsmarkt, en doet geen uitspraak over de toekomst.2 Recent is de Kamer geïnformeerd over de meest recente cijfers van de actuele personeelstekorten in het onderwijs en de verwachtingen voor de ontwikkelingen in de toekomst. Deze cijfers zijn meegestuurd als bijlage bij de Tweede Kamerbrief over de voortgang van de Lerarenstrategie.3
De cijfers over de actuele personeelstekorten in het primair onderwijs (hierna: po) (peildatum 1 oktober 2023) laten geen groeiend, maar een dalend tekort in de arbeidsmarktregio Zeeland zien (ten opzichte van 2022 en ten opzichte van 2021, zie onderstaande tabel).4 In het voortgezet onderwijs (hierna: vo) is dit jaar voor het eerst een meting uitgevoerd naar het actuele tekort. Daaruit blijkt dat het totale tekort aan leraren in het vo in de arbeidsmarktregio Zeeland 5,5% is (tegenover 5,8% landelijk).5
Totale tekorten
5,5%
7,6%
4,6%
Reguliere tekorten
3,5%
4,8%
2,9%
Vervangingstekorten
2,0%
2,8%
1,7%
Totale tekorten
5,5%
Reguliere tekorten
4,0%
Vervangingstekorten
1,5%
Op langere termijn ziet het beeld er anders uit. Volgens de arbeidsmarktramingen zal het tekort aan leraren en schoolleiders in het po in Zeeland naar verwachting eerst verder dalen tot 1,6% in 2028, om daarna te groeien naar 4,4% in 2033.6 In het vo zal het tekort naar verwachting stijgen tot 2027, om daarna min of meer stabiel te blijven.
Primair onderwijs
2,9%
2,9%
2,4%
1,7%
1,6%
2,2%
2,9%
3,5%
4,1%
4,4%
Voortgezet onderwijs
3,8%
3,9%
4,4%
4,8%
4,7%
4,6%
4,4%
4,3%
4,6%
5,2%
De gemene deler tussen de cijfers over de actuele tekorten, de ramingen en spanningsindicator van UWV is dat het beeld zorgelijk is en dat de tekorten ook in Zeeland voelbaar zijn. We moeten er daarom alles aan doen om de tekorten te verminderen.
Klopt het beeld dat in stedelijke gebieden zoals Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Almere nog altijd de grootste tekorten worden ervaren, maar we inmiddels de krapte ook zien in de provincie Zeeland?
Ja, dat beeld klopt op basis van de cijfers die zijn meegestuurd bij de Tweede Kamerbrief over de voortgang van de Lerarenstrategie.7 Het actuele tekort in de arbeidsmarktregio Zeeland is in het po 4,6% van de werkgelegenheid, tegenover gemiddeld 18,0% in de G5 (G4 en Almere). Buiten de G5 is het tekort in het po gemiddeld 8,0%.
In het vo zijn de tekorten gemiddeld ook hoger in deze steden. Daar zien we dat met name dat tekorten met name voorkomen in specifieke vakken (bètavakken en talen).
Deelt u de mening dat de regionale aanpak van het lerarentekort in een grensregio zoals Zeeland, met eveneens Nederlandstalig onderwijs over de grens, gebaat is bij een gezamenlijk aanpak met Vlaanderen, waar men eveneens kampt met deze problematiek?2
In deze regio wordt al langer samengewerkt met Vlaanderen en ik volg dit met interesse. De reden dat we in onze aanpak naast landelijke maatregelen ook inzetten op een regionale aanpak via de onderwijsregio’s, is omdat dit ruimte biedt voor oplossingen die passen bij de regionale context, wat nodig is voor de vereiste samenwerking en solidariteit. Ook in Zeeland wordt al langere tijd samengewerkt en is er nu ook een onderwijsregio gevormd: de Zeeuwse Onderwijsregio (ZOR).9 Daarbinnen wordt samengewerkt tussen het primair-, voortgezet-, middelbaar beroepsonderwijs en de lerarenopleiding bij het gezamenlijk werven, matchen, opleiden, begeleiden en professionaliseren van onderwijspersoneel. De vorming van de onderwijsregio’s is een lerende aanpak, ik verwacht dat er interessante lessen te trekken zijn uit de samenwerking met Vlaanderen in deze regio. Ik blijf de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
Op welke punten gaat u de lerarenstrategie aanpassen voor zulke grensregio’s opdat deze recht gaat doen aan het eigen karakter van de problematiek van het lerarentekort?
Dat is niet nodig, want de lerarenstrategie combineert landelijke maatregelen nu al met een regionale aanpak die hier recht aan doet, via de (vorming van) onderwijsregio’s. Daardoor is er juist ook in grensregio’s ruimte voor maatwerk en als de wens er is ook in samenwerking met buurlanden. Om de betrokken partijen te ondersteunen bij de onderwijsregio’s en de aanpak van de tekorten, is de Realisatie Eenheid ingericht: alle onderwijsregio’s kunnen daar terecht voor advies en hulp en om te leren wat in de regio wel en niet werkt. Ook met de onderwijsregio Zeeland is intensief contact om met elkaar te kijken wat er nodig is in deze regio om met de tekorten aan de slag te gaan.
Kunt u deze vragen alstublieft begin januari beantwoorden vóórafgaand aan het debat over de OCW-begroting?
Ja.
Recente inzichten over arbeidsmarkttekorten in de kinderopvang |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat zijn de meest recente cijfers over het personeelstekort in de kinderopvang? Kunt u hierin in ieder geval het aantal vacatures (eventueel afgezet ten opzichte van het aantal medewerkers/Fulltime-equivalent (Fte)), de instroom en de uitstroom betrekken?
De meest recente cijfers over de arbeidsmarkt kinderopvang komen uit het Prognosemodel Zorg en Welzijn van ABF Research van 2023.1 Volgens het prognosemodel was het tekort aan medewerkers in 2023 5.900 personen. In dat jaar werkten er in totaal 124.300 personen in de kinderopvang. Het tekort was in 2023 daarmee 4,75 procent van het totaal aantal medewerkers. In 2022 was het tekort vergelijkbaar: 5700 personen. In de komende jaren kan het tekort volgens de prognose licht stijgen naar 7.100 in 2026. Dit geeft blijk van een voorlopige stabilisatie van de personeelstekorten. Dit maak ik ook op uit cijfers van het CBS. Die laten zien dat er in het eerste kwartaal van 2023 7.000 vacatures open stonden. Gedurende het jaar is dit gedaald naar 5.200 in het derde kwartaal van 2023. Dat is een daling van 22 procent ten opzichte van dezelfde periode in 2022.2 De arbeidsmarktpeiling van Kinderopvang werkt! ondersteunt deze bevindingen (zie antwoord vraag 6).3 Op dit moment krijg ik geen signalen dat deze stabilisatie op korte termijn zal veranderen.
De kinderopvang had in het tweede kwartaal van 2023 een instroom van 19.950 personen en een uitstroom van 14.030 personen, ten opzichte van het tweede kwartaal van 2022. Dit betekent dat de kinderopvangsector in die periode netto met 5.920 personen is gegroeid.4 Deze groei in het personeelsbestand is al geruime tijd zichtbaar (zie antwoord vraag 2).
Om te zorgen dat deze stabilisatie van de tekorten doorgaat, net als de groei van het aantal medewerkers, blijf ik met de sector werken aan de aanpak van het personeelstekort zoals beschreven in voorgaande Kamerbrieven.5 Zo heb ik subsidie verstrekt voor een aanpak om contractuitbreiding te stimuleren.6 Ook is afgelopen november het Ontwikkelpad kinderopvang gelanceerd.7 Hiermee kunnen geïnteresseerden als groepshulp instromen in de kinderopvang. Daarna kunnen zij zich, indien voor hen haalbaar, stapsgewijs ontwikkelen tot pedagogisch medewerker via praktijkleren in het mbo. Om de inzet van groepshulpen binnen het Ontwikkelpad te stimuleren, werk ik aan een subsidieregeling voor kinderopvangorganisaties met beoogde inwerkingtreding in april 2024.
Het Prognosemodel Zorg en Welzijn doet een voorspelling over ontwikkelingen van de arbeidsmarkt in de sector Zorg en welzijn. Kinderopvang is hierin meegenomen. De meest recente versie is van2023 en loopt tot en met 2033. In de prognose zijn twee scenario’s opgenomen. Het beleidsrijke scenario gaat uit van een herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvang in 2027. In dit scenario kan het personeelstekort oplopen tot 41.900 personen in 2033.
Dit komt door een sterk stijgende vraag naar kinderopvang vanaf 2027. Het beleidsarme scenario houdt geen rekening met een herziening van het financieringsstelsel. In dit scenario kan het tekort stijgen tot 19.500 personen. Mitigerende maatregelen die de sector en ik nemen om het tekort tegen te gaan, zijn niet in de prognosecijfers meegenomen.
De tekorten vallen in prognose van 2023 hoger uit dan in de prognose van 2022. De oorzaak van dit verschil is allereerst een sterkere verwachte groei van het gebruik van kinderopvang. Dat blijkt uit de meest recente cijfers van Dienst Toeslagen. Hierdoor zal de vraag naar personeel toenemen. Ook volgt uit laatste uitstroomcijfers dat de uitstroom de komende jaren hoger zal zijn dan eerder werd verondersteld. Als laatst kon ABF Research in de versie van 2023 gerealiseerde cijfers over 2022 gebruiken. Uit die cijfers blijkt dat het personeelstekort in 2022 (het startjaar van de prognose) hoger lag dan eerder was voorspeld.
Ik vind het belangrijk om te benoemen dat bovenstaande een prognose is. Prognoses over de (verre) toekomst zijn vaak onzeker. Kleine wijzigingen op de korte termijn kunnen een groot effect op de lange termijn hebben.
Hoe verhoudt dit zich ten opzichte van andere sectoren en in historisch perspectief?
De Nederlandse arbeidsmarkt is op dit moment historisch krap. In het derde kwartaal van 2023 waren er 114 vacatures voor elke 100 werklozen.8 Hoewel arbeidsmarktkrapte voor bepaalde groepen voordelen kan opleveren,9 leidt krapte ook tot onzekerheid bij werkgevers, burgers en consumenten over de beschikbaarheid van goederen en diensten. Krapte bemoeilijkt ook de uitvoering van maatschappelijke opgaven. Om de arbeidsmarktkrapte aan te pakken, heeft het kabinet zowel een overkoepelende aanpak10 als verschillende sectorale plannen11 opgesteld. Ook heb ik recent een brief aan uw Kamer verzonden over het stimuleren van duurzame arbeidsrelaties en het aanpakken van schijnzelfstandigheid via het werkprogramma Personeel niet in loondienst (PNIL).12
Voor een vergelijking met andere sectoren beperk ik mij tot de brede sector Zorg en welzijn (waar kinderopvang onder valt) en het onderwijs. Deze sectoren zijn het best vergelijkbaar.
In de brede sector Zorg en welzijn waren in 2023 ongeveer 1,5 miljoen personen werkzaam. In dat jaar was een tekort van 49.400 personen. Dat is een tekort van 3,3 procent. Dat tekort kan volgens het Prognosemodel Zorg en Welzijn oplopen tot 231.700 personen in 2033.13 De kinderopvangsector valt onder de brede sector Zorg en welzijn, net als ziekenhuizen, thuis- en jeugdzorg en huisartsen.
De tekorten in het onderwijs zijn groot en blijven dat naar verwachting ook de komende jaren. In het primair onderwijs is er een lerarentekort van 9,7 procent. Het gaat hierbij om 9.800 fte in de reguliere banen en langdurige vervangingen. Het tekort aan schoolleiders bedraagt 15 procent (1.200 fte). De tekorten in het primair onderwijs zijn vooral hoog in de G4 en in Almere. In het voortgezet onderwijs is er een lerarentekort van 5,8 procent (3.800 fte). Dat tekort doet zich met name voor bij de bètavakken (wis- natuur- en scheikunde) en bij talen.14
Zoals eerder genoemd, was het tekort aan medewerkers in de kinderopvang in 2023 5.900 personen. Dit is 4,75 procent ten opzichte van het totaal aantal medewerkers dat jaar (124.300). Dit tekort is iets hoger dan in de brede sector Zorg en welzijn (3,3 procent), maar lager dan in het primair onderwijs (9,7 procent).
Ik zal deze cijfers ook in een historisch perspectief plaatsen. In 2022 bedroeg het personeelstekort in de kinderopvang 5.700 personen. Dat is200 minder dan in 2023. In 2021 was dit tekort nog ongeveer 2.500 personen.15 Cijfers over eerdere jaren zijn niet beschikbaar. Deze toenemende personeelstekorten vanaf begin 2022 zijn in de hele arbeidsmarkt terug te zien in de cijfers van het CBS.16
Duidelijk is dat de kinderopvangsector sinds 2015 een flinke groei in medewerkers heeft meegemaakt. In het tweede kwartaal van 2023 werkten er 124.400 personen. Een jaar eerder, in het tweede kwartaal van 2022, waren dit nog 117.300 werknemers. In diezelfde periode in 2021 waren dit er 111.200. In 2015 ging het nog om 77.600 werknemers. Van 2015 tot en met het tweede kwartaal van 2023 is het aantal werknemers in de kinderopvangsector met 60,3 procent gestegen.17 Nog altijd groeit het aantal medewerkers in de sector. Dit komt doordat de instroom de afgelopen jaren hoger was dan de uitstroom. Om een idee te geven: tussen het tweede kwartaal van 2022 en 2023 is de sector netto met 5.920 personen gegroeid. De instroom was 19.950, de uitstroom 14.030.18
Zijn deze cijfers ook bekend per regio? Zo ja, wat zijn de cijfers?
In de bijlage vindt u een tabel (1) met de prognosecijfers van de personeelstekorten in de kinderopvang uitgesplitst naar regio. Voor de beantwoording van deze vraag heb ik de RegioPlus-arbeidsmarktregio’s aangehouden. U ziet in deze cijfers zowel het verwachte tekort in 2033 in het beleidsscenario mét herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvang in 2027, als het verwachte tekort in het scenario zonder herziening. In alle regio’s is een stijging te zien van de tekorten, maar deze is in de regio’s Flevoland, Zuid-West Gelderland en Friesland hoger dan gemiddeld.
Daarnaast berekent het UWV per arbeidsmarktregio de spanningsindicator.19 Voor de beroepsgroep «leidsters kinderopvang en onderwijsassistenten» is de spanning eind 2023 voor heel Nederland 4,81 (zeer krap). Maar de spanning verschilt per regio.
In de regio Groningen is deze bijvoorbeeld 2,73 (krap) en in Midden-Limburg 1,59 (krap). In de regio Groot Amsterdam (10,34, zeer krap) en de regio Haaglanden (10,87, zeer krap) is de spanning groter.
Welke studies zijn hier het afgelopen jaar naar gedaan? Kunt u hier een overzicht van geven, inclusief verwijzing waar deze studies te vinden zijn?
Zie het antwoord op vraag 5.
Welke studies zijn in de afgelopen drie jaar gedaan? Kunt u hier een overzicht van geven, inclusief verwijzing waar deze studies te vinden zijn?
Arbeidsmarktprognoses kinderopvang1
ABF Research
2022
Prognosemodel Zorg en Welzijn2
ABF Research
Ieder jaar
Personeelstekort bij Voorschoolse Educatie3
Berenschot
2023
AZW StatLine4
CBS
Doorlopend
Arbeidsmarktpeiling5
Kinderopvang werkt!
Ieder kwartaal
Arbeidsmarktinformatie6
UWV
Doorlopend
Bijlage Rapport arbeidsmarktprognose kinderopvang – https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2022D34059&did=2022D34059
Klopt het dat uit de arbeidsmarktpeilingen van Kinderopvang werkt!1 de tekorten al ruim een jaar dalen?
Is er een duidelijke monitor die de personeelstekorten actueel en per regio/gemeente bijhoudt?
Hiervoor verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 1,3 en 5. Met het Prognosemodel Zorg en Welzijn van ABF Research wordt het tekort in de kinderopvangsector zowel voor heel Nederland als per regio gemonitord.
Klopt het dat er ook kinderopvangorganisaties zijn die helemaal geen tekorten kennen? Wat zijn hun geleerde lessen en worden deze in de sector gedeeld?
Personeelstekorten worden niet op bedrijfsniveau gemonitord. Het is mij daarom niet bekend of er organisaties zijn die geen tekorten kennen. Als het gaat om geleerde lessen, vind ik het belangrijk dat werkgevers en werknemers aansluiting zoeken bij elkaars wensen en behoeften. Dit kan helpen om werknemers voor de sector te behouden en om nieuwe werknemers aan te trekken. Ik stimuleer en ondersteun, onder andere via het PNIL-werkprogramma,23 gesprekken met en tussen werkenden en werkgevers over het belang van goed en aantrekkelijk werkgeverschap om uitstroom te voorkomen.
Zo heb ik op 12 september jl. een bijeenkomst georganiseerd over goed en aantrekkelijk werkgeverschap in de kinderopvang. De bijeenkomst werd door de 25 deelnemende werkgevers als inspirerend en succesvol ervaren. Tijdens de bijeenkomst deelden zij voorbeelden van manieren om personeel te behouden, het werkplezier te verhogen en het verzuim te verlagen. Ook stonden ze stil bij de vraag hoe je het werk in de kinderopvang zo kan organiseren dat professionals ervoor kiezen om in de sector te komen en blijven werken.
De deelnemers benadrukten dat er meer aandacht moet komen voor het vergroten van de beroepstrots. Ook kunnen werkgevers vaker in gesprek gaan met hun pedagogisch professionals over de wederzijdse wensen en verwachtingen. Dat zorgt ervoor dat pedagogisch professionals meer grip op hun werk ervaren. Deze wederzijdse wensen en verwachtingen verschillen van persoon tot persoon, wat maatwerk nodig maakt. De regie en autonomie van de professionals kan worden verhoogd door functiedifferentiatie, goede onboarding en door teams zelf hun roosters te laten verzorgen. Ook vitaliteitscoaches en andere trainingen kunnen helpen, vooral bij het naar boven brengen van ieders kwaliteiten. Deze uitkomsten zijn teruggekoppeld aan de sector.
Met het PNIL-werkprogramma levert het kabinet samen met werkgevers en werkenden een bijdrage aan het stimuleren van duurzame arbeidsrelaties en het aanpakken van schijnzelfstandigheid, in aanvulling op de generieke en sectorale inzetten. Ik heb uw Kamer op 24 januari geïnformeerd over de stand van zaken van het werkprogramma PNIL.24
Het bericht ‘Paarse Vrijdag? ‘Ongewenste gekkigheid uit de Randstad’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Paarse Vrijdag? «Ongewenste gekkigheid uit de Randstad»»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de zorgen van leerlingen en ouders over de manier waarop Paarse vrijdag wordt ingezet, groeien? Wat is uw reactie daarop?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedere leerling zichzelf kan zijn en zich veilig voelt, ook op school. Scholen in het funderend onderwijs hebben een zorgplicht voor een (sociaal) veilig schoolklimaat. Tevens hebben scholen de verplichting, in het kader van burgerschapsonderwijs, leerlingen te leren respectvol om te gaan met (seksuele) diversiteit binnen de samenleving. Scholen bepalen zelf hoe zij invulling geven aan dat onderwijs. Ook beslissen scholen zelf welke lespakketten het beste passen bij de school en de leerlingen. Paarse Vrijdag is één van de manieren waarop scholen aandacht kunnen besteden aan diversiteit en gelijkheid. Scholen die deelnemen aan Paarse Vrijdag kiezen daar zelf voor en geven zelf invulling aan de dag. Ze kunnen daarbij gebruik maken van de lespakketten van het COC, maar kunnen ook voor andere lesmethodes kiezen. De lespakketten die door het COC beschikbaar worden gesteld, zijn ontwikkeld met leraren en afgestemd op leeftijden van leerlingen. Naast materiaal voor leerlingen, stelt het COC ook informatie voor ouders beschikbaar (zoals FAQ’s).
Uit de Veiligheidsmonitor 2021–2022 van het funderend onderwijs blijkt dat lhbt-leerlingen vaker worden gepest dan niet-lhbt leerlingen, vaker slachtoffer zijn van incidenten, minder vaak melding durven te maken en dat hun meldingen minder vaak worden opgevolgd. Ook de monitor integrale veiligheid in het mbo laat zien dat lhb-studenten zich minder vaak veilig voelen dan niet-lhb studenten.2 Om dit tegen te gaan is het belangrijk om aandacht te blijven besteden aan de acceptatie van lhbtiq+ leerlingen. Uit onderzoek blijkt dat het bespreekbaar maken van diversiteit bijdraagt aan een veiliger schoolklimaat: leerlingen voelen zich veiliger, zitten beter in hun vel en kunnen beter omgaan met negatieve reacties.3
De afgelopen jaren is het aantal scholen dat deelneemt aan Paarse Vrijdag flink gestegen4. Hieruit blijkt een behoefte van scholen. COC Nederland evalueert de ervaringen met Paarse Vrijdag van (lhbtiq+)leerlingen, scholen en ouders. De uitvraag onder (lhbtiq+)leerlingen vindt momenteel plaats. De uitvraag onder scholen en ouders laat zien dat zowel scholen als ouders overwegend positief reageren. Dat is in lijn met eerdere evaluaties. Met vragen of zorgen kunnen ouders en leerlingen terecht bij de docent, leerkracht of het schoolbestuur. Ik ga ervanuit dat zij de vragen en zorgen van ouders en leerlingen serieus nemen. Ook vertrouw ik erop dat scholen een goede afweging kunnen maken in de keuze voor deelname aan Paarse Vrijdag, het gebruik van lespakketten en dat leraren goed weten wat past bij de leeftijd, ontwikkeling en belevingswereld van leerlingen.
De constatering van het lid Stoffer (SGP) dat de inzet voor sociale acceptatie kan doorschieten en tot beperking kan leiden van de vrijheden van anderen, deel ik niet. Voor alle leerlingen is het belangrijk dat ze leren dat iedereen zichzelf mag zijn en leren omgaan met elkaars verschillen. Mij hebben geen signalen bereikt dat scholen excuses hebben gemaakt voor de uitvoering van Paarse Vrijdag.
Hoe beoordeelt u het feit dat inmiddels meerdere scholen excuses hebben aangeboden voor het feit dat de uitvoering van Paars vrijdag te ver ging en onvoldoende getuigde van respect voor de positie van leerlingen? Is dit voor u een indicatie dat de inzet voor sociale acceptatie kan doorschieten en tot beperking van de vrijheden van anderen kan leiden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat in meerdere gevallen voorstellingen en beelden zijn vertoond die door leerlingen en ouders als te confronterend zijn ervaren, wat zelfs leidt tot afwezigheid van leerlingen of de noodzaak van alternatieve lessen? Hoe zet u zich ook in dit opzicht in voor de sociale veiligheid van alle leerlingen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het het goed recht is van leerlingen, ouders en personeel om niet actief mee te doen aan Paarse vrijdag? Hoe draagt u eraan bij dat zij zich voldoende gesteund kunnen weten en bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de sectorraden?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, 3 en 4, zijn scholen verplicht om voor een (sociaal) veilig schoolklimaat te zorgen en hebben scholen de verplichting om leerlingen te leren over diversiteit, waaronder seksuele diversiteit. Het staat scholen en leerkrachten vrij om zelf de methode en het moment te kiezen die het beste passen bij de school en de leerlingen. Paarse Vrijdag kan daar onderdeel van zijn, maar dat hoeft niet. Leerlingen worden niet vrijgesteld van lessen die gaan over diversiteit, zoals seksuele en genderdiversiteit. Leerlingen, ouders, verzorgers en personeel kunnen in eerste instantie bij de school zelf terecht met vragen en zorgen over de inhoud van de lessen. Ik vertrouw erop dat scholen, zoals het COC ook adviseert, ouders tijdig informeren over eventuele deelname aan Paarse Vrijdag en de inhoud van de lessen. Het COC heeft dit jaar nadrukkelijk aandacht besteed aan het betrekken van leraren en ouders door bijeenkomsten over Paarse Vrijdag te organiseren en een FAQ op te stellen voor mensen die vragen hebben over Paarse Vrijdag. Ik zie op dit moment geen aanleiding om hierover in gesprek te gaan met de sectorraden.
Vindt u dat sprake is van een veilig schoolklimaat als kinderen niet op school durven komen zonder paarse trui vanwege de druk die zij voelen of zelfs omdat zij daarover ter verantwoording worden geroepen?
Paarse Vrijdag is een dag waarop scholen die dat willen paars kleuren, om te laten zien dat iedereen zichzelf mag zijn en dat je respectvol omgaat met elkaar. Daar hoort uiteraard ook bij de vrijheid om géén paarse trui te dragen – en het respect voor die keuze. Verschillende meningen zijn een groot goed en horen bij het voeren van een respectvol gesprek.
Bent u ook van mening dat straatmeubilair niet primair bedoeld is om een LHBTI-campagne mee te voeren en dat de functionaliteit en esthetiek voorop moeten staan?
Het selecteren en plaatsen van voorzieningen in de openbare ruimte, zoals regenboogbanken, is aan gemeenten en niet aan mij. Gemeenten zijn vrij om daarin een eigen keuze te maken.
De slechte PISA scores in verhouding tot de genomen maatregelen om achterstanden weg te werken en te voorkomen en de Kamerbrief van 5 december jl. |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Heeft u een verklaring en analyse waarom het niveau van beheersing van basisvaardigheden onder leerlingen van 15 jaar in Nederland sneller daalde dan in andere landen terwijl u in uw brief1 een grote rol toebedeelt aan de coronapandemie die ook in die andere landen speelde en ook de OESO al schrijft dat de rol van corona niet overdreven moet worden?
Net als de onderzoekers van PISA opmerken, is het aannemelijk dat er niet één factor aan te wijzen is voor de scherpe dalende trend die we zien sinds de PISA-meting in 2018. Vóór de pandemie was al sprake van een dalende trend in de prestaties, met name bij leesvaardigheid. Hiervoor zijn meerdere verklaringen, zoals het toenemend aantal opdrachten voor de school, het tekort aan leraren en schoolleiders en een verouderd en onduidelijk curriculum. Daarnaast spelen maatschappelijke trends waarschijnlijk een rol, zoals het toegenomen gebruik van mobiele telefoons en minder lezen in de vrije tijd.
Daarom is anderhalf jaar geleden het Masterplan basisvaardigheden van start gegaan, een integrale aanpak die de uiteenlopende problemen adresseert. Het Masterplan werkt aan een duurzame schoolontwikkeling, zodat de beheersing van de basisvaardigheden over de hele linie omhoog gaat en alle leerlingen straks mee kunnen doen in de maatschappij en goed voorbereid beginnen aan het vervolgonderwijs. Er wordt gewerkt aan: een duidelijke opdracht voor scholen via een beter curriculum, een beter zicht op de prestaties, de lat omhoog op basisvaardigheden in het toezicht, professionalisering van leraren, bevorderen van evidence-informed werken en versterking van de taalomgeving via de bibliotheken. U kunt over deze integrale aanpak lezen in de voortgangsbrief van 28 november jl.2
In hoeverre de scherpe daling die PISA-2022 tussen 2018 en 2022 laat zien, toe te schrijven is aan de coronapandemie valt niet precies te bepalen. Het is wel aannemelijk dat hier een deel van de verklaring ligt. Het klopt dat alle landen te maken hebben gehad met de coronapandemie. De 15-jarigen leerlingen die in het kader van PISA in 2022 zijn getoetst, zaten grotendeels in de eerste klas van het voortgezet onderwijs toen de coronapandemie in maart 2020 uitbrak. Deze leerlingen hadden dat jaar en het jaar daarna te maken met 20 weken volledige schoolsluiting en 19 weken hybride onderwijs.
Hoe kan het volgens u dat bijna alle EU-landen hoger scoren op leesvaardigheid dan Nederland? Op welke leeftijd doen die achterstanden zich voor? Wordt deze relatieve achterstand voor Nederland ook al op jongere leeftijd gezien? Is dat onderzocht en zo nee, kunt u dat laten onderzoeken?
Zoals gezegd zijn er meerdere mogelijke oorzaken aan te wijzen voor de achteruitgang van de leesvaardigheid van Nederlandse leerlingen. De resultaten van PISA-2022 bevestigen wat wij al wisten uit andere internationale en nationale peilingen en bronnen. Leerlingen beheersen de basisvaardigheden onvoldoende.
Op het terrein van leesvaardigheid doet Nederland mee met twee internationale vergelijkingsonderzoeken naar de leesvaardigheid van leerlingen. Naast PISA, dat de vaardigheid van 15-jarigen meet, doet Nederland mee met PIRLS (Progress in International Reading Literacy Study). PIRLS wordt om de vijf jaar afgenomen en meet de begrijpend leesvaardigheid van 10-jarige leerlingen (groep 6). Het meest recente rapport (PIRLS-2021) is in mei 2023 verschenen. Daaruit bleek dat Nederlandse 10-jarigen voor het eerst niet langer bovengemiddeld scoren voor leesvaardigheid, en dat ze minder vaak het geavanceerde leesniveau halen dan leeftijdgenoten in andere Europese landen. Opvallend is dat Nederlandse leerlingen juist weer beter scoorden op het laagste leesniveau. We zien de achteruitgang van het leesniveau van Nederlandse leerlingen ten opzichte van dat van Europese leeftijdgenoten dus ook al bij 10-jarigen. Internationale vergelijkingsonderzoeken geven ons inzicht in zaken die minder aan bod komen in ons onderwijs. Zoals het lezen van langere, rijke teksten, en het kritisch evalueren van en reflecteren op de inhoud van teksten. Dat blijken volgens onderzoek belangrijke vaardigheden om tot diep leesbegrip te komen. Die inzichten zijn meegenomen in de nieuwe kerndoelen Nederlands, zodat ze een vast onderdeel worden in het onderwijs.
Deelt u de mening dat sprake is van structurele problemen in het onderwijs en dat deze dramatische achteruitgang niet alleen met de coronapandemie maar ook daarmee te maken heeft?
Ja, ik deel deze mening. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 28 november schreef is er sprake van een structurele neergaande trend die door corona nog eens is verscherpt.3 Het Masterplan basisvaardigheden, dat in 2022 is aangekondigd, is ontstaan uit de ambitie van het kabinet om samen met het onderwijsveld de achteruitgang van de basisvaardigheden te keren en ervoor te zorgen dat de basisvaardigheden van leerlingen aantoonbaar verbeteren. Het huidige kabinet heeft structureel € 1 miljard beschikbaar gemaakt voor de versterking van de onderwijskwaliteit en het duurzaam verbeteren van de basisvaardigheden.
Heeft u zicht op hoe de incidentele NPO gelden zijn besteed en wat het effect daarvan is geweest?
De tijdelijke NP Onderwijsmiddelen zijn primair bedoeld om de leervertragingen die door de coronapandemie zijn ontstaan te herstellen en om te werken aan de sociaal-emotionele en het welbevinden van leerlingen. Nog niet alle middelen zijn besteed. Scholen hebben nog tot en met het einde van het schooljaar 2024–2025 om deze middelen te besteden. Dit betekent dat ik op dit moment nog niet kan zeggen wat het totale effect is van dit geld: dit beeld is pas na afloop van het programma te geven. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 28 november over het NP Onderwijs, zal het programma na afloop van het schooljaar 2024–2025 geëvalueerd worden.4 De voorgangsrapportage en implementatiemonitor die als bijlage bij deze brief zijn verzonden, geven een gedetailleerd beeld van de besteding van de middelen tot nog toe. Het is goed om te zien dat de middelen en inspanningen van scholen hun vruchten afwerpen. Zo is leergroei van leerlingen in het po in het jaar 2022–2023 gemiddeld weer op het niveau van voor de pandemie. Ook stelt een ruime meerderheid van de schoolleiders in het po, (v)so en vo dat het welbevinden van hun leerlingen sinds de start van het NP Onderwijs is verbeterd.
Kunt u een analyse maken van de directe impact die de NPO gelden hebben gehad op de beheersing van de basisvaardigheden van leerlingen?
In het kader van NP Onderwijs wordt sinds de start van het programma via diverse onderzocht hoe het gaat met onze leerlingen. Uit deze onderzoeken blijkt dat de leergroei van leerlingen in het po in het jaar 2022–2023 gemiddeld weer op het niveau is van voor de pandemie. In het vo presteren leerlingen in de onderbouw nog steeds minder goed dan voor de pandemie. Ook de meeste po-schoolleiders geven aan dat hun leerlingen er sinds de start van het NP Onderwijs bij taal en rekenen op vooruit zijn gegaan. In het vo geven schoolleiders dit aanzienlijk minder vaak aan.
Om de effectiviteit van interventies op de basisvaardigheden in beeld te brengen, is vanuit het NP Onderwijs ook een grootschalige effectmeting naar kansrijke interventies gestart. Bijna 400 scholen zijn dit schooljaar betrokken bij dit onderzoek. De resultaten van dit onderzoek kan ik naar verwachting in 2025 met uw Kamer delen.
Hoe verklaart u dat u in uw brief stelt dat de resultaten zorgelijk zijn maar bevestigen wat al bekend is uit de voortgangsrapportage van het Masterplan basisvaardigheden terwijl in die rapportage juist staat dat de daling door Covid alweer grotendeels is verdwenen? Kunt u aangeven hoe deze bevindingen zich tot elkaar verhouden?
Dit heeft te maken met de uiteenlopende ontwikkelingen die we op dit moment in het po en vo zien. Uit de voortgangsrapportage van het Masterplan basisvaardigheden blijkt dat vo-leerlingen in de onderbouw in het schooljaar 2022–2023 nog altijd minder goed presteren dan voor de pandemie. De conclusies uit PISA, die betrekking hebben op de prestaties van 15-jarigen, sluiten aan op dit beeld. Ook in PISA zien de leerprestaties er immers niet goed uit. De situatie in het po is anders: daar zien we dat de leergroei van leerlingen in het schooljaar 2022–2023 gemiddeld weer op het niveau is van voor de pandemie. Daar is dus duidelijk sprake van herstel na de pandemie. Zoals aangekondigd in de vijfde voortgangsrapportage over het NP Onderwijs, zal het programma na afloop van het schooljaar 2024–2025 geëvalueerd worden. Deze evaluatie biedt een totaaloverzicht van de opbrengsten van het NP Onderwijs.
Heeft u zicht op hoe de structurele middelen voor het masterplan basisvaardigheden besteed (zullen gaan) worden?
Het kabinet streeft ernaar alle scholen vanaf 2026 structureel te financieren voor het verbeteren van de basisvaardigheden. Alle scholen ontvangen een bedrag en scholen waarbij de prestaties daartoe aanleiding geven, krijgen een aanvullend bedrag. Zoals aangegeven in de tweede voortgangsrapportage van het Masterplan basisvaardigheden werk ik aan een nieuw financieringsinstrument om voorwaarden te kunnen stellen aan middelen die via de bekostiging worden verstrekt, zoals eisen aan de besteding. Dit wordt te zijner tijd aan uw Kamer voorgelegd.
Hoe kan het volgens u dat de Nederlandse leerling de in de Kamerbrief genoemde prestatie- en toetsdruk, later genoemd «schooldruk,» zo ervaart?
Niet elke leerling ervaart schooldruk op dezelfde manier. In het meest recente HBSC-onderzoek wordt aandacht besteed aan schooldruk.5 Daarnaast is in opdracht van OCW onderzoek gedaan naar oorzaken van schooldruk in het voortgezet onderwijs.6 Uit die onderzoeken blijkt dat bijna de helft van de ondervraagde scholieren in het vo best veel tot veel druk voelden door het schoolwerk dat ze moeten doen. Uit het HBSC-onderzoek blijkt dat dat voor ongeveer één vijfde van de leerlingen in het po gold.
Er zijn meerdere factoren die bijdragen aan de schooldruk die leerlingen ervaren.7 Leerlingen die schooldruk ervaren, voelen druk door toetsen, het behalen van goede cijfers en vooral de hoeveelheid huiswerk. In het onderzoek naar schooldruk in het vo kwam naar voren dat 14 procent veel schooldruk en stress voelde, maar weinig prestatiedruk.8 Daarnaast bleek dat 33 procent een gematigde schooldruk, en juist veel stress en prestatiedruk ervoer. In deze groep zaten relatief veel meisjes, havo- en vwo-leerlingen en leerlingen uit hogere leerjaren. Ook bleek uit gesprekken met leraren, leidinggevenden, vertrouwenspersonen en ouders dat er in hun ogen steeds meer van scholieren verwacht wordt, bijvoorbeeld op vlakken als sport, sociale contacten en het toewerken naar een goede loopbaan. Naast de meer concrete schooldruk door toetsen en huiswerk speelt het belang dat wij als samenleving hechten aan presteren, en de druk die we daarmee in het algemeen aan leerlingen opleggen, dus een grote rol en dat is niet voor elke leerling hetzelfde. Ook zijn andere maatschappelijke ontwikkelingen van invloed op de mentale problemen en veerkracht van scholieren.9 Samen met het veld en andere betrokken partijen wordt gewerkt om oplossingen te zoeken die bijdragen aan het verlagen van de toetsdruk. In dit verband wordt gezamenlijk een handreiking voor scholen ontwikkeld.
Hoe verklaart u dat leerlingen aangeven dat de druk toeneemt, maar de resultaten juist afnemen?
Naar mijn weten bestaat er geen directe relatie tussen de schooldruk die scholieren ervaren en de resultaten die zij behalen. Zowel de ervaren schooldruk als de leerprestaties worden beïnvloed door diverse andere factoren, die op hun beurt niet per se met elkaar te maken hoeven hebben. Denk er bijvoorbeeld aan dat sommige ouders veel druk kunnen uitoefenen op hun kind om door te stromen naar het vwo, terwijl de leerling misschien veel beter op zijn of haar plek zit op het havo.
Is de schooldruk en prestatiedruk op Nederlandse scholen hoger dan elders? Zijn daar onderzoeken naar gedaan? Wat verklaart die schooldruk?
In 2020 verscheen een internationaal HBSC-onderzoek waarin schooldruk (schoolwork pressure) onderzocht is.10 Volgens dat rapport scoren 20 van de 45 deelnemende landen lager dan Nederland en 24 van de 45 deelnemende landen hoger dan Nederland als het over schooldruk gaat. Recentere cijfers over schooldruk uit internationaal onderzoek zijn mij niet bekend.
Wat betekent «oog te houden voor» precies volgens u? Vindt u dat de prestatiedruk op scholen omlaag moet?
We stellen in Nederland hoge verwachtingen aan leerlingen die ons onderwijs volgen. Dat is in principe een goede zaak. Daarmee stimuleren we hen om zich te ontwikkelen en om zichzelf en hun omgeving te verrassen met wat ze in huis hebben. Maar het is belangrijk dat we daar niet in doorslaan. De druk die van die verwachtingen uitgaat mag niet te hoog zijn. Dat is niet gezond, daar kunnen scholieren onder lijden en het kan zelfs averechts werken. Hoge verwachtingen stellen betekent immers niet: onrealistische verwachtingen stellen.
In de aanbiedingsbrief bij het PISA-onderzoek staat dat het, naast de sterkere inzet op basisvaardigheden, belangrijk is om oog te houden voor prestatie- en toetsdruk. Daarmee bedoel ik dat we in de gaten moeten houden dat de verwachtingen aan leerlingen – zowel vanuit scholen als vanuit ouders en de samenleving als geheel – er niet voor zorgen dat leerlingen ongezond veel stress ervaren en mentale problemen krijgen. Vanuit mijn verantwoordelijkheid doe ik dat door onder andere samen met het onderwijsveld te zorgen voor een handreiking met uitgangspunten om te helpen bij het verminderen van toetsdruk. We blijven in gesprek met het veld en andere betrokken partijen om verdere oplossingen te zoeken die bijdragen aan het verlagen van de toetsdruk en het verbeteren van het sociaal-emotionele welzijn van leerlingen. Daarnaast heeft het thema prestatiedruk aandacht gekregen in de campagne «Hey het is oké» en zoals ik in mijn reactie op de brief van Stichting niveauZ over de overstap van po naar vo had aangekondigd, bieden we nu meer duidelijkheid over welke toetsen wel of niet verplicht zijn in het po, bijvoorbeeld in de Handreiking schooladvisering en op relevante websites van de Rijksoverheid.11 Prestatiedruk komt echter ook vanuit de samenleving als geheel. Om die reden zijn we ook vooral samen verantwoordelijk om op elkaar te letten en in het bijzonder op onze jeugd.
Hoe ziet u de rol van smartphones en sociale media in deze context?
Uit onderzoek blijkt dat niet-educatief gebruik van mobiele telefoons leerlingen afleidt van de lesstof en de sociale interactie in de klas verstoort.12 Dit heeft een negatief effect op leerprestaties van leerlingen en hun mentale welbevinden. Daarom heb ik met een brede coalitie van vertegenwoordigers van schoolleiders, besturen, docenten, leerlingen en ouders afgesproken dat het niet-educatief gebruik van mobiele telefoons niet langer is toegestaan in de klas. Met deze afspraak hoop ik samen met alle betrokken partijen bij te dragen aan een leeromgeving waarin leerlingen zich kunnen concentreren. Op welke wijze scholen uitvoering geven aan deze afspraken, wordt gemonitord met een nulmeting en daarna een vervolgmeting in juni 2024. Aan de hand van de laatste meting wordt overwogen of de gekozen aanpak adequaat is. Uw Kamer wordt daar te zijner tijd over geïnformeerd.
Deelt u de mening dat er een langjarig en integraal «herstelplan onderwijs» nodig is dat onder andere het lerarentekort en de oorzaken daarvan, de achteruitgaande beheersing van (basis)vaardigheden onder leerlingen, toenemende lasten en taken voor onderwijzend personeel en een heldere visie op de financiering van scholen, met daarin een normbedrag voor de overhead, nodig is dat kan rekenen op structurele bekostiging en waarin aandacht is voor verschillen (bijvoorbeeld in regio)?
Er is inderdaad een langjarige en gerichte aanpak nodig voor de onderwerpen die door u genoemd worden, te weten lerarentekort, werkdruk en de beheersing van de basisvaardigheden. Voor al deze onderwerpen bestaan inmiddels meerjarige programma’s, zoals het Masterplan basisvaardigheden en de aanpak van de personeelstekorten in het onderwijs via het onderwijsakkoord Samen voor het beste onderwijs. Deze programma’s bestaan niet naast elkaar, maar sluiten op elkaar aan en versterken elkaar en vormen zo een integraal geheel. Aandacht en visie is daarbij niet voldoende. Door het kabinet is dan ook structureel € 1 miljard voor onderwijskwaliteit, € 1 miljard voor kansengelijkheid en € 800 miljoen voor leraren beschikbaar gesteld voor deze uitdagingen.
Verder benoemt u dat er een heldere visie nodig is op de financiering en sturing van scholen. Dit vraagstuk wordt opgepakt in het kader van de herijking van de sturing in het funderend onderwijs. In deze herijking kijken we met het veld naar de manier waarop de overheid stuurt, de zeggenschap, de bekostiging van het onderwijs en de arbeidsvoorwaardenvorming. In dit traject wordt breed gekeken naar de problemen die zich op deze thema’s voordoen. Hierbij wordt ook gekeken naar een aspect als overhead. U kunt in het eerste kwartaal van 2024 een Kamerbrief verwachten over deze herijking.
Het artikel ‘Leesvaardigheid Nederlandse 15-jarigen verder achteruitgegaan' |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Leesvaardigheid Nederlandse 15-jarigen verder achteruitgegaan»?1 Wat is uw reactie op deze situatie?
Ik ben bekend met het artikel dat ingaat op de resultaten van het PISA-onderzoek dat 5 december uitkwam. De resultaten zijn zorgelijk. Het kan en moet echt veel beter, want goed kunnen lezen en rekenen is ontzettend belangrijk om volwaardig mee te kunnen doen in de samenleving. We zien al langer dat het niet goed gaat met de beheersing van de basisvaardigheden door leerlingen in het funderend onderwijs.
Het meetmoment van PISA valt samen met de start van het Masterplan basisvaardigheden in het voorjaar van 2022. Dit is een structurele en integrale aanpak om te komen tot een verbetering van de basisvaardigheden van leerlingen. We helpen scholen in het funderend onderwijs om de basisvaardigheden van hun leerlingen duurzaam te verbeteren. We investeren € 1 miljard structureel in de verbetering van de onderwijskwaliteit. Er is een subsidieregeling basisvaardigheden beschikbaar en we ondersteunen scholen om een aanpak op maat op te stellen en uit te voeren op basis van kennis uit de onderwijspraktijk en wetenschappelijk onderzoek (evidence informed).
Daarbij gaat de lat in het toezicht voor alle scholen omhoog. Vanaf 1 augustus 2023 is een aparte standaard basisvaardigheden (OP0) opgenomen in de onderzoekkaders van de Inspectie van het Onderwijs. Dit geeft de inspectie de mogelijkheid om herstelopdrachten te geven in het geval dat scholen onvoldoende presenteren voor de basisvaardigheden. In het kader van het Masterplan wordt verder gewerkt aan een duidelijker opdracht aan scholen via de bijstelling van het curriculum, een beter zicht op de prestaties voor de basisvaardigheden op leerling- school- en stelselniveau, een intensivering van de Bibliotheek op school en de verbetering van de kwaliteit van leraren. U kunt over deze integrale aanpak lezen in de voortgangsbrief van 28 november jl.2.
Tegelijkertijd zijn scholen vanuit het Nationaal Programma Onderwijs nog hard aan de slag om met bewezen effectieve maatregelen de leervertragingen door corona weg te werken en het mentale welzijn van leerlingen te verbeteren, waardoor zij tot betere leerprestaties kunnen komen. Tenslotte doen we er alles aan om het lerarentekort aan te pakken, zodat alle leerlingen een goede leraar voor de klas hebben.3
We werken dus op meerdere fronten met een nieuwe en structurele aanpak aan verbetering van de taal- en leesvaardigheid van leerlingen.
Welke invloed heeft het verdwijnen van de ambachtsschool, de mulo en de hbs, waar sterk de nadruk werd gelegd in een overzichtelijk curriculum op het aanleren van basisvaardigheden gehad op het achteruitgaan van de leesvaardigheden?
Of het ten tijde van de ambachtsschool, de mulo en de hbs beter gesteld was met de leesvaardigheid van leerlingen is niet bekend. Onze samenleving is sindsdien zo veranderd dat een vergelijking niet mogelijk is. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de digitalisering. Wel is uit een (niet representatieve) vergelijking van eindexamens bekend dat leerlingen op de HBS veel meer vakken hadden dan leerlingen nu hebben en dat de kennis die leerlingen vandaag de dag in het onderwijs opdoen, diepgaander is dan de kennis die leerlingen vroeger opdeden.4
We zien wel de noodzaak van een overzichtelijk curriculum, waarin de basisvaardigheden taal en rekenen-wiskunde een fundamentele plaats hebben. De huidige kerndoelen voor het onderwijs dateren uit 2006 en zijn dus sterk verouderd. Bovendien zijn ze te globaal geformuleerd, zodat leraren te weinig duidelijkheid hebben over wat moet en wat mag in het onderwijs. Daarom werken we momenteel aan nieuwe, concrete kerndoelen zodat duidelijker wordt wat een leerling aan het eind van de schooltijd moet kunnen en weten. Met deze nieuwe kerndoelen kunnen scholen de leerlingen beter voorbereiden op deelname aan de samenleving. Juist vanwege het belang van de basisvaardigheden zijn we gestart met de actualisering van de kerndoelen voor Nederlands en rekenen-wiskunde. Die zijn inmiddels opgeleverd en worden in het voorjaar 2024 beproefd in de praktijk. De conceptkerndoelen voor burgerschap en digitale geletterdheid worden voorjaar 2024 opgeleverd.
Onderkent u de noodzaak om de verwatering van het curriculum tegen te gaan zodat er weer ruimte ontstaat om de basisvaardigheden voorop te stellen?
De noodzaak om de resultaten van leerlingen voor de basisvaardigheden te verbeteren wordt absoluut onderkend. Daartoe hebben we het Masterplan basisvaardigheden gelanceerd, dat scholen helpt om de resultaten van de leerlingen te verbeteren voor taal en rekenen met subsidie en ondersteuning om een passend plan van aanpak op te stellen, dat gebaseerd is op wetenschappelijke inzichten over effectief onderwijs. Daarnaast werken we aan een overzichtelijk en actueel curriculum met heldere doelen voor scholen, zodat nog duidelijker wordt wat leerlingen aan het eind van hun schooltijd moeten kunnen en weten. Bij de bijstelling van het curriculum krijgen de basisvaardigheden prioriteit. Zo worden de kerndoelen als eerste opgeleverd en wordt geborgd dat ook in de kerndoelen van de andere leergebieden taal en rekenen een prominente plek krijgen. De conceptkerndoelen maken ook duidelijk wat scholen niet hoeven te doen, zo ontstaat er ruimte in de curriculum voor de basisvaardigheden.
Wat is het verband tussen de achteruitgang van de leesvaardigheid en het gebruik van digitale media onder Nederlandse jongeren? Overweegt u maatregelen te nemen om het lezen van boeken en literatuur te stimuleren?
Digitale media zijn mogelijk één van de oorzaken van de dalende leesvaardigheid van leerlingen. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat mobiele telefoons in de klas zorgen voor afleiding en tot slechtere leerprestaties leiden.5 Daarom is recent bepaald dat mobiele telefoons niet langer gebruikt worden in de klas in het funderend onderwijs, tenzij dit in specifieke lessen educatieve doeleinden dient. Daar komt bij dat kinderen en jongeren online voornamelijk korte teksten lezen. Ze komen daardoor niet toe aan «diep» lezen. In het nieuwe curriculum is daarom opgenomen dat scholen rijke teksten moeten aanbieden. Dat zijn originele teksten van goede kwaliteit die niet aangepast zijn voor onderwijsdoeleinden. Rijke teksten vind je in kranten, tijdschriften en in (kinder- en jeugd)literatuur. Om ervoor te zorgen dat leerlingen niet alleen rijke teksten lezen tijdens de lessen taal of Nederlands, zijn taal en rekenen in het nieuwe curriculum geïntegreerd in de overige leergebieden.
Aan de andere kant bieden digitale media ook kansen om verhalen op een andere manier te beleven en om kinderen te ondersteunen bij het lezen. Daar wordt op dit moment onderzoek naar gedaan in het Nationaal Onderwijslab AI, een project van het Nationale Groeifonds. Overigens zijn er meer mogelijke oorzaken aan te wijzen voor de achteruitgang van de leesvaardigheid van leerlingen, zoals het toenemend aantal opdrachten voor de school, het tekort aan leraren en schoolleiders, een verouderd en onduidelijk curriculum en maatschappelijke trends, zoals minder lezen in de vrije tijd.
Om het lezen in en om de school te bevorderen, investeert het kabinet tot en met 2026 € 74 miljoen uit het Masterplan basisvaardigheden in BoekStart in de kinderopvang en de Bibliotheek op school. Dat zijn landelijke leesbevorderingsprogramma’s die bewezen effectief zijn. Zo’n 1.800 kinderdagverblijven en scholen in het po, het vmbo en het praktijkonderwijs kunnen de komende drie schooljaren een samenwerking met de lokale bibliotheek opstarten. Daarnaast kunnen ruim 6.000 scholen en kinderdagverblijven hun bestaande samenwerking verder uitbouwen. Scholen worden benaderd door de lokale bibliotheek, die de school voor een periode van drie jaar ondersteunt met een aantrekkelijke en passende collectie boeken en een deskundige leesconsulent die kennis heeft over kinder- en jeugdboeken en hoe je daarmee werkt in de klas.
Hoe gaat u de betrokkenheid van ouders bij het bevorderen van leesvaardigheid vergroten? Zijn er plannen om ouders beter te informeren over het belang van lezen en tips te geven voor het stimuleren van lezen thuis?
Er is een positief verband aangetoond tussen de leesvaardigheid van een kind en het aantal boeken dat thuis aanwezig is. Uit onderzoek blijkt bovendien dat (jonge) kinderen die thuis veel worden voorgelezen, een betere taal- en leesvaardigheid hebben dan kinderen bij wie dat niet het geval is.6 Om kansengelijkheid te bevorderen is er in het Masterplan basisvaardigheden dan ook aandacht voor de betrokkenheid van ouders, in het bijzonder die van het jonge kind. In het kader van het leesbevorderingsprogramma de Bibliotheek op school organiseren scholen samen met de bibliotheek activiteiten om ouders te informeren over het belang van lezen en voorlezen en om ouders bij het lezen te betrekken. Daarnaast zijn wij in gesprek met gemeenten, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ouderorganisaties over de vraag hoe wij ouders kunnen betrekken bij het verbeteren van de taal- en leesvaardigheid van leerlingen.
Wordt er samengewerkt met andere landen die ook te maken hebben/hadden met een afname van leesvaardigheid onder jongeren? Zijn er goede voorbeelden of best practices waar Nederland van kan leren?
We leren zowel van landen die te maken hebben met een dalende trend in leesvaardigheid, als van landen waar leerlingen goede resultaten behalen voor lezen. België heeft bijvoorbeeld ook een dalende trend in leesvaardigheid en leesplezier van leerlingen. In het voorjaar van 2023 vond een Nederlands-Vlaamse top plaats, waar de bewindslieden onderwijs van Nederland en Vlaanderen met elkaar spraken over het verbeteren van de resultaten voor leesvaardigheid en de overige basisvaardigheden. In vervolg daarop organiseren het Vlaamse Departement voor Onderwijs en Vorming en het Ministerie van OCW begin 2024 een werkbijeenkomst om kennis uit te wisselen en te onderzoeken hoe wij samen zouden kunnen werken om het leesniveau weer op peil te brengen.
Er zijn ook landen in Europa die het gelukt is om het tij te keren. Ierland is daar een voorbeeld van. Wat opvalt aan de Ierse aanpak is de lange-termijnfocus, de concrete doelen en de samenwerking tussen verschillende partijen om die doelen te bereiken. Deze succesfactoren zijn overgenomen in het Masterplan basisvaardigheden. Daarnaast zien we dat taal en rekenen een centrale plaats hebben in het curriculum. Ierse leerlingen krijgen ook taal- en rekenonderwijs tijdens de geschiedenis- of aardrijkskundeles. De integratie van taal en rekenen in de overige leergebieden is opgenomen in de nieuwe kerndoelen voor Nederlands en rekenen-wiskunde, zodat leerlingen niet langer alleen tijdens de les begrijpend lezen aan hun leesvaardigheid werken, maar ook bij de andere vakken.
Ook leerlingen in Scandinavië scoren goed in internationale peilingen voor leesvaardigheid. Wij kijken daar goed naar en leren daarvan. We zien echter dat het onderwijsstelsel in Nederland veel verschillen vertoont met de stelsels in Ierland en de Scandinavische landen. Dat maakt dat hun succesvolle aanpak niet één op één over te nemen is. Wat ze gemeen hebben is dat er op meerdere fronten aan de verbetering van leesvaardigheid is gewerkt en dat daarvoor een lange periode is uitgetrokken. Met het meerjarige Masterplan basisvaardigheden zijn wij de goede weg ingeslagen om de basisvaardigheden structureel te verbeteren, maar we staan nog aan het begin. Er zal tijd en focus nodig zijn om de leesvaardigheid van alle leerlingen op peil te krijgen.
In de lopende begroting van 2023 is er een meevaller is van € 15,7 miljoen op het programma leesbevordering bij de bibliotheek op school, wat onderdeel is van het masterplan basisvaardigheden. Hoe kan het dat subsidieregelingen voor het verbeteren van leesvaardigheid onbenut blijven? Wat gaat hier volgens u fout?
Er is geen sprake van het onbenut blijven van de subsidieregeling voor leesbevordering. De subsidie voor de Bibliotheek op school is toegekend voor het schooljaar 2023/2024. Ons voornemen is om de € 15,7 miljoen in het tweede deel van het schooljaar (2024) uit te geven.
Het bericht 'Elk jaar stoppen tienduizenden jongeren zonder diploma met school' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Elk jaar stoppen tienduizenden jongeren zonder diploma met school»?1
Ja.
Heeft u een beeld van het aantal jongeren dat uitvalt door verkeerde studiekeuzes en de beperkte voorzieningen voor jongeren die zoekende zijn en heeft u een beeld van het aantal mbo-studenten die op dit moment meedoen aan een oriëntatieprogramma in het mbo?
Circa 22% van de voortijdig schoolverlaters in het mbo in schooljaar 2020–2021 heeft als belangrijkste reden voor uitval opgegeven dat de opleiding inhoudelijk toch niet was wat de student wilde.2 Circa 6% van de voortijdig schoolverlaters geeft als belangrijkste reden voor uitval een gebrek aan begeleiding en ondersteuning vanuit school.3
Een scherp beeld van het aantal studenten dat deelneemt aan oriëntatieprogramma’s heb ik niet. Alleen van studenten in een opleidingsdomeininschrijving kan uit gegevens van DUO worden afgeleid dat zij een vorm van een oriëntatieprogramma volgen. Op dit moment zijn circa 379 studenten ingeschreven in een opleidingsdomein. Deze cijfers geven echter geen betrouwbaar beeld van het aantal mbo-studenten dat een oriëntatieprogramma volgt, omdat mbo-instellingen in veel gevallen geen gebruikmaken van de opleidingsdomeininschrijving voor studenten die oriënteren op hun studiekeuze. Navraag leert dat ook de MBO Raad geen betrouwbare inschatting kan maken van het aantal mbo-studenten dat op dit moment meedoet aan een oriëntatieprogramma in het mbo. Voor mij bevestigt dit het belang van het opleidingsdomein als inschrijfpositie voor oriënterende studenten. Zo krijgen we beter zicht op de omvang van de groep oriënterende mbo-studenten en de resultaten van oriëntatieprogramma’s in het mbo.
Kunt u uiteenzetten waarom is gekozen voor het vormgeven van oriëntatieprogramma’s binnen bestaande wettelijke kaders, ofwel een pilot, zoals beschreven in de Kamerbrief «Uitwerking Actieplan voorkomen voortijdig schoolverlaten en begeleiden naar een kansrijke toekomst»? Is het niet logischer dat oriëntatieprogramma’s juist buiten wettelijke kaders worden vormgegeven in de vorm van een experiment?2
Op basis van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) kan via een experiment worden afgeweken van bepaalde wettelijke eisen, indien dat noodzakelijk is om ruimte te maken voor innovatie. In het kader van oriëntatieprogramma’s is de benodigde ruimte voor innovatie binnen de bestaande wet- en regelgeving gevonden. Er is dan geen sluitende onderbouwing meer voor een experiment in de zin van de WEB.
In hoeverre worden bestaande trajecten, naast PitstopMBO, meegenomen in het vormgeven van de beleidsregel over oriëntatieprogramma’s?
In de beleidsregel zal worden verduidelijkt dat mbo-instellingen veel mogelijkheden hebben om oriëntatieprogramma’s naar eigen inzicht inhoudelijk vorm te geven. Zo is voor een weloverwogen studiekeuze ook ruimte voor persoonlijke ontwikkeling van belang, zodat de student zicht krijgt op zijn talenten, voorkeuren en capaciteiten. Veel bestaande oriëntatieprogramma’s zullen dan ook inhoudelijk doorgang kunnen vinden. Daarbij gelden wel een aantal wettelijke vereisten, bijvoorbeeld ten aanzien van de opleidingsdomeininschrijving en het toelatingsrecht. Door het gebruik van de opleidingsdomeininschrijving kunnen bovendien de resultaten van oriëntatieprogramma’s goed in beeld worden gebracht. De toepassing van het toelatingsrecht zorgt dat oriëntatieprogramma’s openstaan voor alle niveau 2, 3 en 4 studenten die hier gebruik van willen maken. Deze punten vragen soms kleine, maar gerechtvaardigde aanpassingen van lopende initiatieven. Om tot een goed werkbare beleidsregel te komen is door OCW veel gesproken met de MBO Raad, met diverse bestaande oriëntatieprogramma’s en met een mbo-instelling die geïnteresseerd is in het opzetten van een oriëntatieprogramma. De uitkomsten van deze gesprekken worden meegenomen in de vormgeving van de uiteindelijke beleidsregel.
Bent u bekend met Youlab van het Graafschap College waarin jongeren een jaar lang de kans krijgen zich te ontwikkelen en te oriënteren op hun studiekeuze en bent u het ermee eens dat dergelijke trajecten, zeker in het licht van vroegselectie en uitval van studenten, een waardevolle aanwinst zijn? Zo ja, op welke wijze gaat u dergelijke trajecten ondersteunen?
Ja, ik ben bekend met Youlab. Oriëntatieprogramma’s in het mbo kunnen een waardevol instrument zijn om een bestendige studiekeuze te realiseren en uitval te voorkomen. In het kader van de werkagenda mbo is dan ook afgesproken dat we gaan toetsen of, en op welke wijze, oriëntatieprogramma’s effectief zijn. Voor oriëntatieprogramma’s in het mbo wordt gedurende de pilot jaarlijks € 14 miljoen beschikbaar gesteld. De beschikbaarheid van structurele middelen specifiek voor oriëntatieprogramma’s is mede afhankelijk van de uitkomsten van de eindevaluatie van de pilot.
Hoe wordt omgegaan met het bindend studieadvies in de vormgeving van de orientatiëprogramma’s en wat is de invloed van het orientatië-onderdeel op de maximale duur van een mbo-opleiding?
Met het bindend studieadvies in het mbo wordt beoogd dat de student met de juiste begeleiding een passende opleiding kan voltooien. Naar verwachting draagt een oriëntatieprogramma bij aan de keuze voor een passende opleiding. Het bindend studieadvies is op zichzelf slechts in beperkte mate toepasbaar in de context van een oriëntatieprogramma. Aangezien de student pas na het oriëntatieprogramma instroomt in de kwalificatie, is het lang niet altijd mogelijk een goed beeld te krijgen van de studievoortgang gedurende het eerste jaar. Tijdens het oriëntatieprogramma, of na instroom in de kwalificatie na een oriëntatieprogramma, ligt het daarom voor de hand dat de student in veel gevallen geen negatief bindend studieadvies kan krijgen. Bij het evaluatieonderzoek van de pilot zal ook de werkwijze omtrent het bindend studieadvies worden betrokken en de vraag of het bindend studieadvies aanpassing behoeft in het kader van oriëntatieprogramma’s.
Het oriëntatieprogramma dient te passen binnen de maximale geprogrammeerde studieduur van een mbo-opleiding. In dat kader dient tijdens het oriëntatieprogramma te worden gestreefd naar het aanbieden van zoveel mogelijk relevante onderdelen, die meetellen voor de rest van de opleiding, waar dat mogelijk en passend is voor de student. De mbo-instelling heeft dus geen verplichting om onderdelen aan te bieden waar dat niet mogelijk of niet passend is voor de student. In het kader van de pilot zal worden onderzocht op welke wijze het mbo-instellingen lukt om binnen de maximale geprogrammeerde studieduur te blijven in het kader van oriëntatieprogramma’s. Het wettelijk kader biedt overigens al ruimte voor een individuele student die langer over de studie doet dan de wettelijke studieduur.
In hoeverre is het binnen de oriëntatieprogramma’s mogelijk dat studenten zich kunnen bezighouden met persoonlijke ontwikkeling, naast het oriënteren op een studiekeuze en erkent u dat het goed is om kennis te maken met de beroepspraktijk maar dat het net zo belangrijk is dat een student zich persoonlijk ontwikkelt?
Om te komen tot een weloverwogen studiekeuze is het van belang dat een student zicht heeft op zijn talenten, voorkeuren en capaciteiten. Mbo-instellingen krijgen dan ook de ruimte om deze aandacht voor persoonlijke ontwikkeling in een oriëntatieprogramma op te nemen. Kennismaking met de beroepspraktijk kan overigens juist ook bijdragen aan persoonlijke ontwikkeling, doordat de student een beter beeld krijgt van de beroepen die bij hem passen.
Erkent u dat een havo- of vwo-scholier gemakkelijk een tussenjaar kan nemen maar dat dit voor een vmbo-scholier eigenlijk niet kan en bent u het ermee eens dat het niet alleen belangrijk maar ook eerlijk is dat mbo-studenten ruimte krijgen voor persoonlijke ontwikkeling in een oriëntatiejaar, gezien hun leeftijdsgenoten hier wel voor kunnen kiezen?
Binnen een mbo-opleiding is er veel ruimte voor persoonlijke ontwikkeling, bijvoorbeeld in het kader van loopbaanoriëntatie en -begeleiding. Dat vind ik ook erg belangrijk voor deze vaak relatief jonge studenten. Aandacht voor persoonlijke ontwikkeling hoort zowel thuis in het oriëntatiejaar als in de opleiding zelf.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor de publicatie van de beleidsregel omtrent oriëntatieprogramma’s?
Ja.
Mbo-nieuwkomersonderwijs |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Zijn de Ministers bekend met de aanpak van het mbo-nieuwkomersonderwijs van het Alfa-college in Groningen voor de entree en mbo-niveau 2 geïntegreerde trajecten Elektrotechniek waar extra Nederlands en Rekenen wordt geboden om aan de nieuwe talige rekeneisen te voldoen?
Ja.
Zijn de Ministers bereid hierover met het Alfa-college in gesprek te gaan en te bezien wat nodig is om het mbo-onderwijsaanbod voor anderstaligen en nieuwkomers te versterken en toegankelijker te maken?
Ja.
Zijn de Ministers bereid om voorbereidingen te treffen voor een wettelijke grondslag voor het beroepsonderwijs aan anderstaligen en nieuwkomers in het mbo?
Momenteel vindt op verzoek van uw Kamer een toekomstverkenning plaats naar het nieuwkomersonderwijs in het po, vo en mbo. De centrale vraag hierbij is: hoe bieden we nieuwkomers een zo goed mogelijke start en kansen in ons onderwijs? In het voorjaar van 2024 organiseren we hierover een brede landelijke dialoog. Daarbij kijken we onder andere naar wet- en regelgeving en de ervaringen van diverse onderwijsinstellingen, zoals het Alfa-college. Wij streven ernaar om voor de zomer van 2024 toekomstscenario’s met uw Kamer te delen.
Het bericht 'Steeds meer kinderen zonder zwemdiploma vooral bij lage inkomens' |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer kinderen zonder zwemdiploma, vooral bij lage inkomens»?1
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook kinderen van ouders met een lager inkomen hun zwemdiploma’s halen?
Ieder kind zou zwemvaardig moeten kunnen zijn, ongeacht de financiële draagkracht van de ouders. Aangezien de problematiek niet eenduidig2 is, zijn oplossingen vanuit verschillende kanten vereist. Waar mogelijk initieer en ondersteun ik initiatieven om de drempels voor deze doelgroep weg te nemen. Enkele voorbeelden van de huidige inzet:
Deelt u de mening dat in een waterrijk land als Nederland, zwemdiploma’s noodzakelijk zijn? Zo ja, op welke manier gaat u de dalende trend van het aantal kinderen zonder zwem-ABC keren?
Ik deel met u het inzicht dat zwemdiploma’s heel belangrijk zijn in ons land. Niet alleen voor de veiligheid, maar zeker ook om een leven lang te kunnen recreëren op en om het water.
De gerapporteerde cijfers beschrijven de situatie in 2022, kort na de beperkingen van de coronapandemie. Ik weet dat sindsdien hard gewerkt is om de wachtlijsten voor zwemles in te korten en de achterstanden weg te werken in de branche3. Ik ben continu in gesprek met de branche om oplossingen te bedenken hoe de achterstanden ingelopen kunnen worden.
De prioriteiten zijn daarbij het tegengaan van het tekort aan zwemdocenten en het effectief gebruik van zwemwater, bijvoorbeeld door slimme programmering in zwembaden of het bieden van zwemles kort na schooltijd wanneer het zwembad vaker vrij is.
Ik hoop dat de huidige en toekomstige inspanningen het gedaalde diplomabezit van kort na de coronabeperkingen weer corrigeren.
Waarom lukt het u niet om in een welvarend land als Nederland, ondanks het grote aanbod van financieringsmogelijkheden, alle kinderen hun zwemdiploma’s te laten behalen?
Ik zet mij samen met de branche in voor volledig zwemvaardige bevolking. Enkele van de belemmerende factoren benoemde ik in de beantwoording van vraag 2 en 3. Naast de financiële aspecten, die u terecht aanhaalt, gaat het om een tekort aan zwemdocenten en effectieve benutting van badwater. Maar daarnaast betreft het ook om de bereidwilligheid en kennis van het belang onder ouders om hun kinderen naar zwemles te begeleiden. Dit vraagt een inspanning en is niet altijd even vanzelfsprekend, waardoor de drempel ondanks diverse ondersteuningsmogelijkheden soms toch te hoog is. Om het belang van (goede) zwemles te benadrukken wordt via het Nationaal Plan Zwemveiligheid gewerkt aan voorlichting voor ouders over dit onderwerp.
Het bericht dat het percentage kinderen zonder zwemdiploma is verdubbeld |
|
Michiel van Nispen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek Zwemvaardigheid 2022: Inzicht in het zwemdiplomabezit van kinderen van het Mulier Instituut, waaruit blijkt dat het aantal kinderen zonder zwemdiploma de afgelopen vier jaar is verdubbeld?1
Uiteraard vind ik het zeer zorgelijk dat minder kinderen hun zwemdiploma behaald hebben. Dat is namelijk een belangrijke voorwaarde om een leven lang veilig te recreëren op en om het water.
Wat is uw reactie op het feit dat kinderen uit een gezin met een laag inkomen ruim twaalf keer zo vaak geen zwemdiploma hebben dan kinderen uit een gezin met een hoog inkomen?
Dat is onwenselijk omdat ieder kind de mogelijkheid zou moeten hebben zich veilig in en om het water te begeven.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat er zulke enorme klasseverschillen zijn op het gebied van zwemveiligheid? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om deze verschillen op te heffen?
Ieder kind zou zwemvaardig moeten kunnen zijn, ongeacht de financiële draagkracht van de ouders. Aangezien de problematiek niet eenduidig2 is, zijn oplossingen vanuit verschillende kanten vereist. Waar mogelijk initieer en ondersteun ik initiatieven om de drempels voor deze doelgroep weg te nemen. Enkele voorbeelden van de huidige inzet:
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de afname van het aantal kinderen met een zwemdiploma die sinds de coronapandemie is ontstaan wordt teruggedraaid?
De gerapporteerde cijfers beschrijven de situatie in 2022, kort na de beperkingen van de coronapandemie. Ik weet dat sindsdien hard gewerkt is om de wachtlijsten voor zwemles in te korten en de achterstanden weg te werken in de branche3. Ik ben continu in gesprek met de branche om oplossingen te bedenken hoe de achterstanden ingelopen kunnen worden.
De prioriteiten zijn daarbij het tegengaan van het tekort aan zwemdocenten en het effectief gebruik van zwemwater, bijvoorbeeld door slimme programmering in zwembaden of het bieden van zwemles kort na schooltijd wanneer het zwembad vaker vrij is.
Ik hoop dat de huidige en toekomstige inspanningen het gedaalde diplomabezit van kort na de coronabeperkingen weer corrigeren.
Bent u het ermee eens dat schoolzwemmen een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren aan het verbeteren van de zwemveiligheid van kinderen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit te ondersteunen en te stimuleren?
Wanneer kinderen via school leren zwemmen, zou dat een bijdrage kunnen leveren aan de zwemveiligheid van kinderen. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 aangaf, bied ik gemeenten de ruimte om schoolzwemmen (deels) te financieren van middelen uit het sportakkoord. Maar het blijft een keuze die op lokaal niveau gemaakt wordt door het onderwijs en de gemeente.
Op dit moment laat ik onderzoeken wat de totale kosten en vereisten zouden zijn voor het herinvoeren van schoolzwemmen op landelijk niveau. De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik begin 2024 en zal ik u -mits tijdig beschikbaar- toezenden voorafgaand aan het WGO Sport op 12 februari.
Het verspreiden van antisemitische flyers op de Universiteit van Leiden |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB), Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het College van Bestuur van de Universiteit Leiden al op 15 oktober 2023 met een e-mail werd gewaarschuwd voor het antisemitische pamflet?1
Ja. Ik heb dit nagevraagd bij het College van Bestuur (CvB) van de universiteit. Het CvB geeft aan sinds het oplaaien van het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden alert te zijn op het verspreiden van haatzaaiende boodschappen en pamfletten in haar gebouwen en dit absoluut niet te tolereren. Tevens heeft het CvB de beveiligers opdracht gegeven om scherp op te letten dat dit niet gebeurt en als dit zich toch voordoet diegene direct te sommeren hiermee te stoppen.
Weet u dat in de betreffende e-mail een foto stond van deze folder, alsook de verschillende citaten die uiteindelijk op het pamflet zijn verspreid?
Ja.
Wilt u bij het College van Bestuur informeren waarom er vervolgens totaal niets is gedaan om te voorkomen dat deze ontoelaatbare Jodenhaat werd gepromoot op de Universiteit Leiden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 geeft de Universiteit Leiden aan extra alert te zijn op verspreiding van haatzaaiende boodschappen en dit niet te tolereren. De beveiligers van de universiteit hebben de opdracht gekregen om scherp op te letten dat haatzaaiende flyers worden verspreid. Ook worden verspreiders direct gesommeerd hiermee te stoppen. In reactie op mails en brieven die het College van Bestuur sinds het begin van het conflict ontvangt heeft het in verschillende berichten aan medewerkers en studenten laten weten dat oproepen tot haat, geweld en onverdraagzaamheid in geen enkel geval getolereerd worden. In een interview heeft de voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit Leiden tevens verdere toelichting gegeven op haar standpunten en zienswijze op de casus. Ook heeft ze aangegeven wat de instelling heeft gedaan en nog zal doen om incidenten te voorkomen.2
Bent u bereid om de Raad van Toezicht te verzoeken het College van Bestuur ontslag te verlenen nu dit aantoonbaar zo schrijnend tekort is geschoten in het beschermen van een deel van de samenleving dat in deze tijd onder grote druk staat?
De verantwoordelijkheid voor de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving ligt bij de Colleges van Bestuur en het is de taak van de Raden van Toezicht om toe te zien op het bestuurlijk handelen, waaronder de wijze waarop het veiligheidsbeleid wordt vormgegeven en uitgevoerd inclusief de afhandeling van incidenten. De medezeggenschapsraden kunnen hierop in- en tegenspraak bieden. De Universiteit Leiden heeft bij navraag aangegeven dat zij juist in deze moeilijke tijd van polarisatie pal voor de veiligheid van haar medewerkers en studenten staat, oproept tot verdraagzaamheid en helder met hen communiceert over wat wel en niet getolereerd wordt. Ik vind het belangrijk dat bovenstaande partijen met elkaar spreken over de wijze waarop het soms schurende gesprek wordt vormgegeven, met aandacht van de ondergrens en de spelregels van het academische debat. Ingrijpen via de Raad van Toezicht gebeurt alleen in zeer uitzonderlijke gevallen. Voor een dergelijke (zware) procedure zie ik geen aanleiding.
Deelt u de mening dat de universiteitsinstanties, vertrouwenspersonen en diversity officers niet of onvoldoende hebben gefunctioneerd als het gaat om het welzijn van Israëlische en Joodse studenten die hebben geleden onder de oplaaiende Jodenhaat van de laatste maanden?
Laat ik voorop stellen dat iedereen zich veilig moet kunnen voelen in het onderwijs en op de onderwijsinstelling. Antisemitisme, moslimhaat en elke andere vorm van discriminatie is volstrekt onacceptabel en hier moet krachtig tegen worden opgetreden. De verantwoordelijkheid voor de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving ligt bij hoger onderwijsinstellingen bij de Colleges van Bestuur. Studenten die zich gediscrimineerd of onveilig voelen kunnen terecht bij de docent, functionarissen ten behoeve van studentenwelzijn, vertrouwenspersoon of de beveiliging. Het is aan de instellingen om casuïstiek proportioneel af te handelen, waar nodig de daartoe bevoegde partijen hierbij in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie. Bij iedere universiteit is tevens een intern alarmnummer beschikbaar.
Instellingen geven aan dat zij per situatie kijken naar een passende oplossing en ondersteuning. Mijn beeld is dat zij hiermee hard aan de slag zijn. Het borgen van een veilige leer- en werkomgeving voor iedereen is geen eenvoudige taak voor instellingen en vraagt onze doorlopende aandacht. Met de actualiteit van dit conflict wordt er bovendien veel van het onderwijs gevraagd. Ik vind het van groot belang dat instellingen ruimte bieden aan het voeren van het moeilijke gesprek over de situatie in het Midden-Oosten, en zo bijdragen aan verbinding. Diverse universiteiten en hogescholen organiseren bijeenkomsten en nemen daartoe verschillende initiatieven. Ik vind het goed dat universiteiten en hogescholen samenwerken aan een veilige leer- en werkomgeving via het Platform Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs en via het netwerk van integrale veiligheidsadviseurs van de Universiteiten van Nederland (UNL). Langs die weg ondersteunen zij elkaar door het ontwikkelen en delen van expertise, het bespreken van casuïstiek en het opstellen van methodieken en handreikingen op de vele aspecten van veiligheid. Momenteel voer ik ook actief het gesprek met onder meer studenten, docenten, wetenschappers en onderwijsbestuurders over de impact van het conflict, hoe zij daarmee omgaan, en om kennis en ervaringen onderling te delen.
Ik heb grote waardering voor de docenten en bestuurders die het moeilijke gesprek op hun instelling mogelijk maken en ik wil hen ook oproepen om dat te blijven doen. Op deze wijze bieden we studenten een ventiel om hun gevoelens en emoties te kunnen uiten en om hen uit te nodigen om open te staan voor anderen, ook als je het inhoudelijk niet met elkaar eens bent.
Blijft u bij uw weigering om met universiteiten in gesprek te gaan, zoals u eerder aangaf in antwoord op schriftelijke Kamervragen over de onveilige situatie voor Joodse studenten aan de Universiteit van Amsterdam?2
Sinds het oplaaien van het conflict voer ik actief gesprekken met het onderwijsveld over de impact van het conflict op de leergemeenschappen, hoe zij daarmee omgaan en de uitdagingen die dit met zich meebrengt. Bij deze gesprekken waren ook vertegenwoordigers van studenten, docenten, wetenschappers en onderwijsbestuurders aanwezig.
Zoals aangegeven in de beantwoording van bovenstaande vragen, heeft de veiligheid van studenten en medewerkers de volle aandacht van Universiteit Leiden. Ik constateerde eerder dat dit ook geldt voor de Universiteit van Amsterdam. Ik zie op dit moment daarom geen aanleiding voor een aanvullend gesprek met genoemde universiteiten.
Wilt u op alle vragen afzonderlijk antwoord geven en de Kamer hierover volgende week informeren?
Ik heb getracht aan uw verzoek voor een spoedige beantwoording te voldoen. Met het verzamelen van de benodigde gegevens ging echter enige tijd gemoeid.
Het verspreiden van antisemitische flyers op de Universiteit van Leiden |
|
Harm Beertema (PVV), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de verspreiding van onderstaande flyer op de Universiteit Leiden?1
Ja. Navraag bij de universiteit leert dat deze flyer – voor zover het de universiteit bekend is – niet in haar gebouwen is verspreid maar daarbuiten.
Deelt u de mening dat strijd tegen «zionisme» in deze context niet te onderscheiden is van een algehele strijd tegen de Israëlische staat?
Laat ik duidelijk zijn dat voor de verheerlijking van geweld geen plaats is in het onderwijs, noch in onze samenleving. Het pamflet bevat enkele verwerpelijke teksten en leuzen, die geweld lijken te verheerlijken. Dit soort teksten zijn in hoge mate polariserend en dragen niet bij aan verbinding en aan het publieke debat en de vrije wetenschapsbeoefening in een veilige leer- en werkomgeving.
De gebeurtenissen die zich de afgelopen maanden in Israël en de Palestijnse gebieden hebben voorgedaan, vervullen ons met zorg en verdriet en raken ook velen in Nederland. Gevoelens van afschuw, woede, onbegrip en onmacht overheersen. Juist daarom is het van groot belang dat de discussie over dit conflict op een respectvolle en waardige manier wordt gevoerd. Discussies mogen schuren, maar er wordt een wettelijke grens overschreden als er wordt gediscrimineerd, opgeroepen tot geweld, of aangezet tot haat of discriminatie. Het is daarbij niet aan mij om te beoordelen of bepaalde uitspraken binnen de grenzen van de wet vallen. Het is in individuele gevallen aan het openbaar ministerie om te beoordelen of er sprake is van discriminatie, c.q. strafbaarheid op grond van de artikelen in het Wetboek van Strafrecht.
Universiteitsbesturen zijn aan zet om een veilige leer- en werkomgeving te borgen waarin respect bestaat voor verschillende meningen en inzichten, maar waarin eveneens de aandacht is voor de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting. Bij demonstraties in gebouwen of op terreinen van onderwijsinstellingen is het van belang dat deze plaatsvinden binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de huisregels en gedragscodes van de instelling. Het is de verantwoordelijkheid van de universiteiten om dergelijke casuïstiek proportioneel af te handelen, waar nodig de daartoe bevoegde partijen hierbij in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie.
Bent u van mening dat een tekst als «say it loud, say it clear, we don't want no Zionists here» een duidelijk antisemitisch karakter heeft, omdat deze uitspraak het bestaansrecht van de staat Israël ontkent?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering dat de brandende Israëlische tank op de flyer het werk is van Hamas of aan Hamas gelieerde groepen na hun aanval op 7 oktober 2023?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat daarmee een terreurdaad op deze flyer wordt verheerlijkt aangezien de afbeelding tevens juichende mensen bevat en gepaard gaat met teksten op de flyer als «there is only one solution, Intifada revolution»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er keihard moet worden opgetreden tegen het verspreiden van haat in Nederlandse universiteitsgebouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering dat het College van Bestuur (CvB) van de Universiteit Leiden het verspreiden van deze flyers weliswaar afwijst, maar dat onduidelijk is welke verdere maatregelen worden genomen om dit in de toekomst te voorkomen?
Ik deel die constatering niet. De voorzitter van het College van Bestuur heeft aangegeven dat het uitdelen van pamfletten waarin geweld wordt verheerlijkt op de universiteit niet is toegestaan en er concrete maatregelen genomen zijn tegen het verspreiden ervan. Zo heeft de beveiliging van de universiteit de opdracht gekregen om scherp op te letten dat dit niet gebeurt en mocht iemand het toch proberen, diegene dan direct te sommeren om daarmee te stoppen. Daarbij heeft het College van Bestuur aangegeven dat de universiteit, als gevolg van de toegenomen spanningen, de beveiliging op de locaties heeft verscherpt. Ook heeft de universiteit een taskforce ingesteld die kennisdeling over het conflict gaat stimuleren en coördineren, en docenten een helpende hand zal reiken wanneer zij het conflict in hun colleges bespreken, waarvoor ook een webpagina is ingericht2.
De Universiteit Leiden heeft tevens laten weten de gang van zaken te evalueren en ik ga er vanuit dat de universiteit opvolging zal geven aan de bevindingen die hieruit naar voren zullen komen.
Ik heb grote waardering voor de docenten en bestuurders die het moeilijke gesprek op hun instelling mogelijk maken en ik wil hen ook oproepen om dat te blijven doen. Op deze wijze bieden we studenten een ventiel om hun gevoelens en emoties te kunnen uiten en om hen uit te nodigen om open te staan voor anderen, ook als je het inhoudelijk niet met elkaar eens bent.
Bent u bereid het CvB op te roepen om concretere maatregelen te nemen tegen het verspreiden van flyers die oproepen tot geweld?
Nee, ik ben niet voornemens om dat te doen. Het bestuur van de Universiteit Leiden heeft reeds aangegeven dat de verspreiding van dergelijke pamfletten in de gebouwen niet is toegestaan en dat, wanneer dit wel gebeurt, zal worden ingegrepen en de verspreiders zal worden opgedragen hiermee te stoppen.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om passende maatregelen te nemen tegen deze uitingen van haat als het CvB er niet in slaagt dit in de verdere toekomst te voorkomen?
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 7, heeft het College van Bestuur van Universiteit Leiden verschillende maatregelen getroffen. Tevens heeft het College van Bestuur bij monde van de voorzitter in een interview op de website van de Universiteit Leiden3 uitgebreid gereflecteerd over de impact van het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden op de academische gemeenschap, hoe zij hierover met elkaar in gesprek zijn en welke voorwaarden hierbij gehanteerd worden.
Daarom zie ik op dit moment geen aanleiding om als Minister aanvullende maatregelen te nemen.
Zo ja, hoe wilt u dat aanpakken?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre heeft u, buiten deze specifieke casus om, zicht op politieke acties op universiteiten die oproepen tot geweld zoals ook op 15 november 2023 in Utrecht gebeurde, waar in de universiteitsbibliotheek de leus «from the river to the sea, Palestine will be free» gescandeerd werd?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre wordt er gemonitord op de aanwezigheid van antisemitisch gedachtengoed en het aanmoedigen van antisemitische denkbeelden op universiteiten en hogescholen?
De maatschappelijke spanningen die in Nederland zijn ontstaan naar aanleiding van het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden vertalen zich in sommige gevallen tot incidenten op het gebied van veiligheid. Instellingen zijn hier alert op. Zij nemen zichtbare en onzichtbare beveiligingsmaatregelen om de campus veilig te houden, en als dat nodig is zullen zij daarover overleg plegen met de burgemeester, politie en justitie. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid ben ik als Minister voortdurend in gesprek met het onderwijsveld over deze maatschappelijke spanning en hoe het onderwijs hiermee omgaat.
Bent u bereid dit toezicht verder aan te scherpen, en preventief in te grijpen waar nodig?
Het staat voorop dat studenten zich veilig moeten voelen binnen het (vervolg)onderwijs en dat er voor studenten een laagdrempelige manier is om melding te kunnen maken van onveilige situaties en incidenten. Universiteiten en hogescholen spannen zich in voor een open en veilige leer- en werkomgeving en het tegengaan van discriminatie. De samenstelling van de studentengemeenschap en het personeel verschilt echter enorm per stad, instelling en per opleiding. Hierdoor zijn er tussen instellingen ook grote verschillen in de dynamiek van het gesprek. Studenten die zich gediscrimineerd of niet veilig voelen kunnen aankloppen bij de docent, functionarissen ten behoeve van studentenwelzijn, vertrouwenspersoon of de beveiliging. Bij iedere universiteit is een intern alarmnummer beschikbaar. De afgelopen periode hebben diverse instellingen statements geplaatst op hun intranetpagina’s om deze voorzieningen nog eens helder onder de aandacht te brengen, om duidelijk te maken dat het onderwijs een plek is voor debat, dialoog en verbinding en om dergelijke bijeenkomsten aan te kondigen.
Ik voer daarnaast actief het gesprek met onder meer Joodse en islamitische studenten, docenten en wetenschappers over de impact van het conflict en welke vraag ten aanzien van veiligheid bij hun speelt. Het is zorgelijk dat het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) en de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB) een grote toename van zorgen zien onder de Joodse gemeenschap in Nederland over hun veiligheid en zij ontvangen signalen van onder meer studenten die zich op hun instellingen onveilig voelen vanwege hun Joodse achtergrond. Ook Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) en Moslimstudenten Associatie Nederland (MSA) geven mij aan dat het gevoel van onveiligheid bij de islamitische gemeenschap waaronder studenten is toegenomen.
Instellingen kijken per situatie naar een passende oplossing en ondersteuning. Uiteraard wordt van de instellingen verwacht dat zij optreden tegen grensoverschrijdend gedrag (discriminatie, haat zaaien e.d.). Zij nemen zichtbare en onzichtbare beveiligingsmaatregelen om de campus veilig te houden, en als dat nodig is zullen zij daarover overleg plegen met de burgemeester, politie en justitie.
Klimaatstress onder jongeren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u nader toelichten hoe het kabinet van plan is de participatie van jongeren in het klimaatbeleid te vergroten, afgezien van het verlagen van de leeftijdsgrens voor deelnemers aan het Burgerforum Klimaat? Zijn er concrete initiatieven in ontwikkeling om de stem van jongeren te versterken in het besluitvormingsproces?
Tijdens het Kamerdebat over de instelling van het Burgerforum Klimaatbeleid1 heb ik toegezegd in overleg met de jongeren naar extra participatiemogelijkheden te kijken. Er zal daarom op korte termijn in samenwerking met het Nationaal Klimaatplatform (NKP) een bijeenkomst met jongeren georganiseerd worden waarin de kansen en belemmeringen voor meer en betere participatie geïnventariseerd worden. Ook zal samen met het NKP een consulatie van jongeren worden georganiseerd over het Klimaatplan 2024. Verder komt er in 2024 een speciale jongerenversie van de nieuwe klimaatcampagne. Deze versie zal in nauwe afstemming met jongeren en rekening houdend met het kritisch oordeel van deze doelgroep worden ontwikkeld.
Uit uw beantwoording blijkt dat er in het recente onderzoek geen verband is gevonden tussen geïnternaliseerde zorgen over het klimaat en de psychische gezondheid van jongeren, kunt u meer inzicht geven in hoe het kabinet deze specifieke kwestie blijft monitoren en hoe het reageert op eventuele veranderingen in deze dynamiek?
Het Ministerie van VWS heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gevraagd de gezondheidseffecten van klimaatverandering en de samenhang daartussen te onderzoeken. Als eerste stap daarin heeft het RIVM een plan van aanpak opgesteld2. Dit plan van aanpak maakt duidelijk op welke gebieden kennis ontbreekt over klimaatverandering en de gezondheidseffecten. Het beschrijft de onderzoeksvragen die nodig zijn om bij te dragen aan een integrale analyse van huidige en toekomstige gezondheidsrisico’s van klimaatverandering. Het onderzoek gaat vooral over de lichamelijke effecten van klimaatverandering, maar heeft voor het eerst ook aandacht voor mentale effecten. Voor het Ministerie van VWS is meer kennis van belang om de eigen beleidsprioriteiten in de toekomst beter te kunnen bepalen.
Het kabinet heeft speciale aandacht voor het verbeteren van de mentale gezondheid van jongeren. We zetten in op het versterken van mentale weerbaarheid en het bieden van laagdrempelige ondersteuning met de aanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal»3. De recente cijfers over de mentale gezondheid van jongeren benadrukken het belang van de aanpak. Volgend jaar zal de aanpak worden doorontwikkeld. De aanpak is opgesteld samen met jongeren en zij zullen ook in de doorontwikkeling weer nauw betrokken worden. In de gesprekken die hierover worden gevoerd met jongeren zal het onderwerp klimaatstress worden meegenomen.
In hoeverre wordt er rekening gehouden met de langetermijneffecten van klimaatstress op de mentale gezondheid van jongeren bij het vormgeven van het beleid? Zijn er specifieke strategieën om proactief om te gaan met mogelijke toekomstige uitdagingen op dit gebied?
De kabinetsaanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal» is gericht op het versterken van mentale weerbaarheid. Door in te zetten op een veerkrachtige samenleving, willen we mensen in staat stellen om goed om te kunnen gaan met uitdagingen in het leven. Door in gesprek te blijven met jongeren over hun leefwereld blijven we proactief omgaan met toekomstige uitdagingen. Klimaatstress zal ook tijdens de halfjaarlijkse gesprekken die ik voer met klimaatjongeren4 op de agenda worden gezet. Zie ook antwoord 2.
In uw beantwoording benadrukt u dat jongeren meer stress ervaren als ze het gevoel hebben dat de overheid niet voldoende doet tegen klimaatverandering. Kunt u concreet aangeven welke maatregelen het kabinet neemt om aan deze zorgen tegemoet te komen en het vertrouwen van jongeren in het klimaatbeleid te versterken? Bent u niet van mening dat er hier sprake is van een selffulfilling prophecy, aangezien de klimaatstress onder jongeren niet heeft kunnen ontstaan zonder de alarmistische berichtgeving over klimaatverandering door de overheid en in de media?
Met de doelen uit de Klimaatwet en de maatregelen uit het beleidsprogramma Klimaat is er een volwaardig pakket ontwikkeld waarmee de afgesproken klimaatdoelen binnen bereik komen. Dit pakket richt zich alle actoren, zowel burgers, bedrijven als overheden. Een dergelijk appèl op breed nationaal draagvlak en medewerking draagt bij aan het vertrouwen van jongeren in het huidige klimaatbeleid en in hun eigen toekomst. Van de in de vraagstelling veronderstelde alarmistische berichtgeving van de zijde van de overheid is geen sprake. Het is ook bekend uit sociaal wetenschappelijk onderzoek5 dat het opwekken van angstgevoelens om een boodschap over te brengen contraproductief werkt. Feitelijke informatie was en is het fundament voor overheidscommunicatie.
Kunt u meer inzicht verschaffen in de verwachte impact van de publiekscampagne «Zet ook de Knop Om», op het verminderen van klimaatstress onder jongeren? Hoe wordt het succes van deze campagne gemeten en welke indicatoren worden hierbij gehanteerd?
Als onderdeel van de campagne «Zet ook de Knop Om», wordt momenteel ook een jongerencampagne in overleg met jongeren zelf ontwikkeld. Daarbij zullen ook de doelen en gewenste effecten worden vastgelegd. Pas als het campagneconcept gereed is kan iets gezegd worden over de beoogde resultaten of impact. Voor het meten van de uiteindelijke resultaten van deze campagne zal worden gebruik gemaakt van het standaard instrumentarium waarmee alle campagnes van de rijksoverheid worden gemonitord en beoordeeld.
Vreest u niet dat een intensievere inzet op klimaatverandering, een actievere externe communicatie en het voorschrijven van een bepaalde leefstijl het risico met zich meebrengt dat dit de klimaatstress onder jongeren juist vergroot? Erkent u dat het mogelijk is dat zij het gevoel kunnen krijgen dat hun inspanningen ontoereikend zijn en dat het redden van het klimaat onhaalbaar lijkt, waarmee de aanpak dus contraproductief wordt?
Het is niet juist om de oorzaak van klimaatstress onder jongeren te zoeken bij het klimaatbeleid en de communicatie van de overheid daarover. Over de noodzaak om klimaatverandering tegen te gaan bestaat juist veel eensgezindheid. Zo is op initiatief van de Tweede Kamer en met een grote parlementaire meerderheid de Klimaatwet tot stand gekomen. In de eerder genoemde campagne «Zet ook de Knop Om» is de kernboodschap daarom dat het aanpakken van het klimaatvraagstuk om een gezamenlijke inspanning vraagt van overheden, bedrijven en burgers waarbij iedereen naar eigen vermogen een steentje bijdraagt en we elkaar helpen. De campagne geeft feitelijke informatie over duurzame keuzemogelijkheden zonder dat een leefstijl wordt voorgeschreven. Zie ook antwoord op vraag 4.
Gezien het ontbreken van specifiek onderzoek naar de langetermijneffecten van klimaatstress onder jongeren, overweegt de regering om dergelijk onderzoek te initiëren en zo meer inzicht te verkrijgen in de mogelijke gevolgen van klimaatstress op het latere leven van deze jongeren?
Zoals gesteld in antwoord 2 wordt momenteel onderzoek gedaan naar de toekomstige gezondheidsrisico’s van klimaatverandering door het RIVM. Mentale gezondheid wordt hierin meegenomen.
Hoe reageert u op de bevindingen van het Trimbosinstituut met betrekking tot de invloed van maatschappelijke onzekerheid, waaronder klimaatverandering, op studenten in het hbo en WO? Overweegt u specifieke maatregelen in het onderwijs, om studenten beter te ondersteunen bij het omgaan met deze onzekerheden en stressfactoren?
Voor de zomer heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een brief6 naar de Tweede Kamer gestuurd over de aanpak studentenwelzijn in het mbo, hbo en wo. Daarin wordt ook ingegaan op de bevindingen uit het onderzoek waarnaar u verwijst. Uit het onderzoek blijkt dat de hoge ervaren stress en prestatiedruk verklaard lijkt te kunnen worden door een opeenstapeling van onzekerheden. De onzekerheid komt voort uit de 1) persoonlijke omstandigheden, 2) het studieklimaat en 3) de maatschappij.
Dat onzekerheid voortkomt uit deze drie domeinen laat zien dat de oorzaken én oplossingen van onzekerheid en de daaropvolgende stress en prestatiedruk breed zijn en niet enkel binnen het vervolgonderwijs liggen. Maar binnen het onderwijs ligt er wel degelijk een opgave. Ten eerste kan worden ingezet op het versterken van de zelfregie van studenten, bijvoorbeeld door hen mentale vaardigheden (persoonlijk leiderschap, herkennen van risicosignalen) aan te leren en hen te laten zorgdragen voor het eigen leerproces. Ten tweede kan worden ingezet op het reduceren van onzekerheden waar studenten zelf geen invloed op hebben. Zo kan binnen het onderwijs worden gedacht aan verbetering van de studeerbaarheid van het curriculum door bijvoorbeeld vermindering van piekbelasting en aandacht te geven aan binding in het onderwijsontwerp en informatievoorziening. Hier wordt binnen het onderwijs al aan gewerkt, door bijvoorbeeld de pilots van een «Slimmer Collegejaar», maar ook door de implementatie van het kader studentenwelzijn. We zien al verschillende voorbeelden van opleidingen waar (mentale) vaardigheden al onderdeel zijn van het curriculum of anderszins binnen het onderwijs.
Overweegt u samenwerking met het Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Gezondheidszorg (Nivel), om de zorgregistraties te verfijnen en specifieker te maken, zodat het aantal jongeren dat professionele hulp zoekt specifiek voor klimaatstress beter kan worden gemonitord en geanalyseerd?
Klimaatstress is geen DSM-5-diagnose. Daarom kan dit ook niet als zodanig door zorgverleners wordt onderscheiden en geregistreerd.
Gezien de verwachting van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat de gevolgen van klimaatverandering kunnen leiden tot een toename van jongeren en volwassenen die psychische hulpverlening nodig hebben, welke concrete strategieën zijn er ontwikkeld om de geestelijke gezondheidszorg voor te bereiden op de mogelijk toenemende vraag naar hulp en is er een toereikend hulpaanbod voor deze specifieke probematiek?
De verwachte toename van het aantal jongeren dat psychische hulpverlening nodig heeft als gevolg van klimaatstress, wordt volgens het RIVM veroorzaakt door het zichtbaarder worden van (de gevolgen van) klimaatverandering7. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 wordt met de aanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal» gewerkt aan het versterken van de mentale gezondheid van onze samenleving.
Onderkent u dat het toevertrouwen van het initiatief voor klimaatacties aan jongeren zou kunnen leiden tot een verhoogde klimaatstress onder deze doelgroep? Vreest u niet dat het neerleggen van een dergelijke verantwoordelijkheid bij jongeren ervoor kan zorgen dat zij zichzelf persoonlijk verantwoordelijk gaan voelen voor verslechteringen in het klimaat, wat mogelijk resulteert in toenemende stress en psychische klachten?
Het initiatief voor klimaatactie wordt door het kabinet niet alleen toevertrouwd aan jongeren. Zoals eerder vermeld richt het huidige klimaatbeleid zich nadrukkelijk op álle actoren, zowel burgers, bedrijven als overheden. Een dergelijk appèl op breed nationaal draagvlak en medewerking draagt bij aan het vertrouwen van jongeren in het huidige klimaatbeleid en in hun eigen toekomst. Zie ook antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de impact van twijfels over het krijgen van kinderen, zelfs als klimaatstress (nog) niet als directe oorzaak van de afname van de kinderwens kan worden beschouwd, op de Nederlandse bevolking op de lange termijn?
Er zijn niet voldoende gegevens beschikbaar om de conclusie te kunnen trekken dat klimaatstress leidt tot een afgenomen kinderwens. De wens om kinderen te krijgen is een persoonlijke afweging die uit veel aspecten bestaat. Zorgen voor de toekomst en het klimaat is één van de vele thema’s die hier invloed op hebben. Het is erg moeilijk om onderzoek te doen naar dit specifieke aspect en daar vervolgens conclusies uit te trekken.
Bent u voornemens om gericht onderzoek uit te voeren naar de mogelijke relatie tussen klimaatstress en een afgenomen kinderwens onder jongeren, zodat er wellicht wel een duidelijke conclusie kan worden getrokken over een verband? Indien uit dit onderzoek blijkt dat klimaatstress daadwerkelijk een impact heeft op de kinderwens van jongeren, welke concrete stappen overweegt u dan om dit aan te pakken en jongeren te ondersteunen bij het omgaan met deze zorgen en hun kinderwens?
Zie antwoord op vraag 12.
Overweegt u in het licht van de toenemende erkenning van de mentale effecten van klimaatverandering specifieke programma's of interventies te implementeren ter ondersteuning van jongeren met klimaatgerelateerde zorgen? Zo ja, kunt u concrete informatie verstrekken over deze programma's, inclusief de verwachte kosten en beoogde effectiviteit?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 zal volgend jaar een doorontwikkeling van de aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal plaatsvinden. Hierin worden de actuele wensen en zorgen van jongeren besproken. Over verwachte kosten en beoogde effectiviteit kan in deze verkennende fase nog geen uitspraak worden gedaan.
Wordt er actief geluisterd naar feedback van jongeren zelf over hoe zij de klimaatcommunicatie ervaren? Zo ja, welke kanalen worden hiervoor ingezet en welke wijzigingen in de communicatiestrategie zijn doorgevoerd op basis van deze feedback, om de voorlichting en informatievoorziening positiever te maken?
Ja. Er is in opdracht van EZK afgelopen maanden door bureau Motivaction een flitspeiling onder jongeren gehouden waarin is onderzocht hoe jongeren tegen het klimaatvraagstuk aankijken en hoe ze over klimaatbeleid denken. De resultaten van het onderzoek zullen gebruikt worden als basis voor de jongerencampagne die in 2024 van start zal gaan. Het onderzoek is onlangs op rijksoverheid.nl gepubliceerd. Daarnaast spreken de jongeren ieder half jaar met de bewindspersoon voor Klimaat en Energie. Klimaatcommunicatie is hierbij meerdere keren aan de orde geweest en mede naar aanleiding hiervan zal de jongerencampagne in nauw overleg met de doelgroep worden opgezet.
Kunt u meer details verstrekken over de concrete resultaten of wijzigingen die zijn voortgekomen uit de halfjaarlijkse gesprekken met jongerenorganisaties? Op welke manieren heeft dit overleg bijgedragen aan de aanpassing van het beleid en de communicatiestrategie?
Bij deze gesprekken gaat het om een vrije en open dialoog, waarbij de jongeren zelf de agenda bepalen. Mede op verzoek van de jongeren worden de halfjaargesprekken niet verder geformaliseerd of ingekaderd. Zoals hierboven ook benoemd bij vraag 15 hebben de gesprekken er bijvoorbeeld toe geleid dat de jongerencampagne in nauw overleg met de jongeren zal worden vormgegeven.
Zijn er plannen om de evaluatie en feedback van jongeren te integreren in een bredere reflectie op de communicatiestrategie van de overheid met betrekking tot klimaat- en duurzaamheidszaken?
Wat betreft de communicatiestrategie zal in ieder geval de nieuwe jongerencampagne onder het label «Zet ook de knop om» in nauw overleg met jongeren zelf worden ontwikkeld. Daarnaast is de kernboodschap en het concept van de algemene klimaatcampagne «Zet ook de knop om» uitgebreid getest en besproken in panels van burgers en ondernemers. Hierbij waren ook enkele jongeren aanwezig, maar de panels hadden een bredere samenstelling omdat de algemene klimaatcampagne alle Nederlanders uit elke leeftijdscategorie moet aanspreken.
Hoe evalueert u de specifieke impact van de communicatie en beeldvorming van de overheid over de klimaatcrisis op de polarisatie in de samenleving en de effecten daarvan op de levens van jongeren? Zijn er specifieke maatregelen genomen of overwegingen gemaakt om de negatieve effecten van polarisatie door klimaatcommunicatie te verminderen?
De toename van polarisatie doet zich voor op verschillende maatschappelijke thema’s en binnen verschillende maatschappelijke domeinen. Er is dus sprake van een algemene trend in de samenleving. Het is daarom niet juist om de oorzaak van deze maatschappelijke polarisatie alleen te zoeken bij de communicatie van de overheid over toenemende klimaatverandering. Over de noodzaak om klimaatverandering tegen te gaan bestaat juist ook veel eensgezindheid. Zo is op initiatief van de Tweede Kamer en met een grote parlementaire meerderheid de Klimaatwet tot stand gekomen. Ook wordt bij nieuwe maatregelen steeds vaker het aspect van klimaatrechtvaardigheid meegenomen.
De werking van de wet meer ruimte voor nieuwe scholen |
|
Kiki Hagen (D66), Fonda Sahla (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Kunt u toelichten wanneer een nieuwe school, na goedkeuring van de aanvraag, de startbekostiging en de reguliere bekostiging ontvangt?
Een school voor primair onderwijs (hierna: po) of voortgezet onderwijs (hierna: vo), die aan de voorwaarden voldoet, ontvangt uiterlijk op 31 mei een positief besluit van de Minister. De school mag het jaar erna, per augustus, starten.
De startbekostiging is bedoeld voor de periode voordat de school daadwerkelijk start. In het vo heeft een goedgekeurde nieuwe school recht op startbekostiging (momenteel € 124.077,51) vanaf 1 juni van het jaar van de start van de school, dus een klein jaar na het goedkeuringsbesluit en enkele maanden voor de daadwerkelijke start van de school. Voorwaarde is dat een prognose voor het verwachte aantal leerlingen op 1 oktober in het eerste schooljaar wordt aangeleverd. Het betaalmoment van de startbekostiging hangt af van het moment waarop het schoolbestuur de prognose aanlevert. Als de prognose uiterlijk de 1e dag van een maand wordt aangeleverd, wordt de startbekostiging de maand daarop betaald. Dit is in geen geval eerder dan de maand mei.
In het po ontvangt de school, na goedkeuring van de aanvraag, de startbekostiging (momenteel € 17.190,24) automatisch na 1 juni van het jaar van de start van de school. Dus een jaar na het goedkeuringsbesluit en enkele maanden voor de daadwerkelijke start van de school. Ook in het po moet de school een leerlingenprognose aanleveren, maar dit is niet van invloed op de betaling van de startbekostiging. Het is de verwachting dat de meeste kosten in de maanden voor de start van de school worden gemaakt.
De reguliere bekostiging (gebaseerd op de aangeleverde prognose) start per augustus als de school haar deuren opent.
Bent u het ermee eens dat potentiële onbeschikbaarheid van budget in de eerste fase een drempel kan vormen voor de oprichting van een nieuwe school?
Nee, in principe niet. Bij de oprichting van een nieuwe school komt veel kijken, zeker voor nieuwe schoolbesturen. De startbekostiging is daarom bedoeld om de kosten in de eerste fase te dekken. De startbekostiging in het po is gebaseerd op twee maandsalarissen voor een directeur. In het vo is de startbekostiging de helft van de vaste voet voor een hoofdvestiging. We hebben een beperkt aantal signalen ontvangen die erop wijzen dat nieuwe schoolbesturen vinden dat de startbekostiging te laag is en te laat wordt uitgekeerd. Met deze nieuwe schoolbesturen zijn we in gesprek om te onderzoeken in hoeverre de timing (of betaalmoment) en de hoogte van de startbekostiging een drempel vormen voor de oprichting van een nieuwe school.
Bent u op de hoogte van signalen dat nieuwe scholen gehinderd worden in hun oprichting door het moment van verstrekking van de startbekostiging?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u een inschatting maken van de kosten die realistisch gezien nodig zijn voor de oprichting van een nieuwe po- of vo-school, zoals voor het aanstellen van directie, leerkrachten en andere staf voor alle leerniveaus, het (eerder) werven van leerlingen, het ontwikkelen van burgerschapsonderwijs met leerlijnen, het inrichten van schoolgebouwen en het opzetten van een organisatie en administratie?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven zijn we in gesprek met verschillende nieuwe besturen over de startbekostiging. Voor de kosten van de eerste inrichting van het schoolgebouw geldt overigens dat deze niet vallen onder de startbekostiging. Dit wordt betaald door de gemeente. Zij zijn hiervoor verantwoordelijk.
Bent u bereid om in overleg te gaan met bestaande lopende initiatieven voor nieuwe scholen, om samen te bezien waar zij tegenaan lopen met betrekking tot de startbekostiging?
Ja, zie ook de antwoorden op vragen 2 en 4.
Heeft u van nieuwe scholen en scholen in oprichting signalen ontvangen met betrekking tot trage afhandeling van administratieve verplichtingen door DUO, waardoor deze nieuwe scholen in de knel komen?
Mijn ministerie heeft signalen ontvangen van nieuwe schoolbesturen over de verstrekking van een instellingscode (ook wel: instellingsnummer) door DUO, die nodig is voor de aanvraag van bijvoorbeeld softwarelicenties, leerlingvolgsystemen en subsidies. DUO verkent momenteel of het mogelijk is om een instellingsnummer sneller na het afgeven van het positieve besluit uit te geven.
Bent u bekend met signalen van trage toekenning van BRIN-nummers waardoor het verwerven van subsidies vertraging oploopt? Zo ja, bent u bereid om DUO opdracht te geven de nieuwe scholen onmiddellijk na goedkeuring van hun aanvraagdossiers de noodzakelijke instellingscodes te verlenen, zodat zij tijdig subsidies kunnen ontvangen?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid deze vragen vóór 7 december te beantwoorden?
Beantwoording vóór 7 december was helaas niet haalbaar. De beantwoording is op 14 december naar uw Kamer gestuurd.
De berichten ‘Joodse school Cheider opnieuw dicht uit angst voor antisemitische incidenten’ en ‘Gepeste Joodse leerlingen wisselen van school’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Joodse school Cheider opnieuw dicht uit angst voor antisemitische incidenten» en «Gepeste Joodse leerlingen wisselen van school»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het voor alle betrokkenen een ingrijpende ervaring is als scholen moeten sluiten vanwege zorgen over de veiligheid? Op welke wijze worden leerlingen, ouders en personeel hierin ondersteund? Hoe houdt u er rekening mee dat dit ook voor de voortgang van het onderwijsproces een belastende situatie is?
Ik wil voorop stellen dat ik het onwenselijk vind dat scholen het schoolgebouw fysiek sluiten, maar dat ik ook begrijp dat er grote zorgen leven binnen de Joodse gemeenschap. School is bij uitstek een plek om zorgen en emoties met elkaar bespreekbaar te maken. Juist om het onderwijsproces zo ononderbroken als mogelijk voortgang te laten vinden is het belangrijk dat scholen zo veel als mogelijk open blijven. Het uitgangspunt daarbij is dat leerlingen uiteraard altijd vrij en veilig naar school moeten kunnen gaan.
In het geval van de Joodse scholen hebben de veiligheidsdiensten en de gemeente Amsterdam een rol als het gaat om de veiligheid van de leerlingen en de medewerkers. Het zijn de gemeente en de veiligheidsdiensten die kunnen adviseren dat een school de deuren moet sluiten. In dit specifieke geval is dat een besluit van het schoolbestuur geweest.
Het Ministerie van OCW heeft nauw contact met de Joodse scholen, NCTV, NCAB, de gemeente Amsterdam en het CJO. Ook hebben de scholen contact met stichting School en Veiligheid, die de scholen onder andere kan ondersteunen bij het omgaan met de psychosociale aspecten van deze situatie.
Kunt u aangeven hoeveel leerlingen inmiddels van school zijn veranderd vanwege dreigende, antisemitische uitingen? Klopt het dat het niet alleen gaat om bedreigingen voor leerlingen onderweg naar school, maar ook om misstanden op het schoolplein en in de school?
Ik ben bekend met de signalen van Joodse leerlingen die overwegen om van school te wisselen of dat al gedaan hebben. Precieze cijfers zijn ons en de inspectie niet bekend, omdat ouders vrij zijn om hun kinderen op een andere school in te schrijven. De zes leerlingen die worden genoemd in het artikel van het Nederlands Dagblad zijn bevestigd door de gemeente Amsterdam.
Cheider en JBO krijgen inderdaad aanmeldingen van leerlingen van andere scholen die zich niet veilig voelen (vanwege antisemitische uitingen). De Joodse scholen kunnen echter niet al deze leerlingen plaatsen. Zolang een leerling geen andere school heeft, is de oorspronkelijke school verantwoordelijk. Zo kunnen leerlingen niet tussen wal en schip vallen.
Verder herken ik het beeld dat het niet enkel om pesten op school gaat, maar ook in de digitale leefwereld, bijvoorbeeld in whatsappgroepen. Dat maakt het voor scholen lastiger om hier zicht op te krijgen, maar is niet minder pijnlijk voor de leerlingen die het betreft.
Kunt u bevestigen dat het uitgangspunt bij misstanden moet zijn dat niet de slachtoffers genoodzaakt zijn van school te veranderen, maar dat de daders worden aangepakt? Worden de scholen die het betreft aangesproken op de kaders die hiervoor gelden? Neemt de Inspectie van het Onderwijs contact op met scholen die hiermee te maken krijgen?
Leerlingen moeten zich altijd vrij en veilig voelen. Pesten, discriminatie, racisme of antisemitisme horen niet thuis in onze samenleving en dus ook niet op school. Scholen moeten daar zorg voor dragen. In dit kader moet de school schadelijk gedrag bespreken, voorkomen dat het escaleert en zorgen dat de veiligheid geborgd wordt.
Dergelijke situaties vragen om maatwerk. Scholen kunnen voor ondersteuning bij het tegengaan van pesten altijd bij stichting School en Veiligheid terecht. Ook kunnen leerlingen en/of hun ouders zich wenden tot de vertrouwenspersoon van de school of tot de vertrouwensinspecteur van de inspectie. De inspectie analyseert signalen die zij binnenkrijgt en neemt, indien nodig, contact op met de betreffende school.
Verder kan men aangifte doen indien men meent dat de wet is overtreden. De autoriteiten zullen vervolgens de aangifte onderzoeken en besluiten om al dan niet tot vervolging over te gaan.
Hoe verhoudt de veiligheidsinschatting van de gemeente en de betrokken diensten zich tot die van de school? Hoe bevordert u dat op dit punt zoveel mogelijk eenduidigheid bestaat? Deelt u de opvatting dat het bevoegd gezag van de scholen op grond van de wet uiteindelijk een eigenstandige afweging moet maken of de veiligheid van de leerlingen voldoende gewaarborgd kan worden?
Schoolbesturen mogen niet zelfstandig besluiten om een school dicht te houden. Immers, het is in het belang van leerlingen dat zij zo veel als mogelijk fysiek onderwijs volgen. Daarom hebben schoolbesturen de plicht om fysiek onderwijs aan leerlingen te verzorgen.
Er kunnen wel redenen zijn om de deuren van de school tijdelijk te sluiten. De gemeente en betrokken (veiligheids)diensten maken hierbij de afweging, waarbij mogelijke veiligheidsrisico’s in acht worden genomen. Op basis van hun advies kan een schoolbestuur besluiten om de deuren gesloten te houden. Als een school sluit, neemt de inspectie altijd contact op. Ook in deze situatie is er nauw contact tussen de scholen en de inspectie.
Er heeft zich nu een situatie voorgedaan waar Cheider voor twee korte perioden de deuren van het schoolgebouw dicht heeft gehouden. Rosj Pina en Maimonides hebben voor één korte periode de deuren gesloten gehouden. Op dit moment zijn alle scholen open.
Bent u bereid in contact te treden met Joodse scholen en alles te doen wat nodig is om deze scholen te ondersteunen?
Er is reeds nauw contact met de Joodse scholen, zowel ambtelijk als door mijzelf. Dat heeft ook betrekking op de ondersteuning die de scholen nodig hebben. Dit gesprek wordt momenteel doorlopend gevoerd. Zelf ben ik onlangs bij Rosj Pina en Maimonides geweest om hier met hen over te spreken en mijn waardering uit te spreken voor het belangrijke werk dat ze in deze lastige periode doen. Binnenkort zal ik ook bij Cheider langsgaan.
Het bericht dat twee op de drie werkende Nederlanders zich niet door zijn werkgever gestimuleerd voelen om zichzelf te blijven ontwikkelen door het volgen van een opleiding |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de mening dat iedereen een leven lang kan leren en iedereen die zestien jaar wordt, daartoe een ontwikkelingsbudget dient te krijgen dat het hele leven gebruikt mag worden om een opleiding of cursus te volgen? Zo neen, waarom niet?
Ja, een leven lang leren en jezelf blijven ontwikkelen is voor iedereen belangrijk. Dit geldt des te meer in deze tijd van krapte op de arbeidsmarkt en de benodigde groene en digitale transitie.
Voor werknemers is leven lang ontwikkelen (LLO) belangrijk om weerbaar en wendbaar te blijven op de arbeidsmarkt1. Werkgevers die inzetten op LLO vergroten de kansen op innovatie en zijn daarnaast aantrekkelijk voor werknemers.2
Leren en ontwikkelen doe je je hele leven, niet alleen op school. Daarom is het belangrijk dat mensen zich liefst al zo jong mogelijk de vaardigheid van het «leren leren» eigen maken. Daarnaast weten we dat mensen die eenmaal aan het werk zijn, het meeste leren op het werk zelf. Voor het overgrote deel gaat het dan om informeel leren («learning by doing» en kennisoverdracht op de werkvloer). En leren doet weer leren. ROA becijfert dat informeel leren 91 procent uitmaakt van de totale tijd besteed aan leren. De rest van de tijd besteed aan leren (9%) heeft te maken met cursusdeelname.3
Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor het bieden van scholing aan hun medewerkers om de functie goed uit te kunnen oefenen en voor hun duurzame inzetbaarheid. Ook werkenden hebben hierin een eigen verantwoordelijkheid. Aanvullend heeft de overheid een faciliterende rol.
Uit cijfers blijkt dat met name praktisch opgeleide werkenden minder deelnemen aan scholing en ontwikkeling, een verschil van 9 procentpunt in 2020 met theoretisch geschoolden4. Ook flexwerkers en oudere werknemers nemen vaak minder deel aan scholing. Dat moet echt beter. Mkb bedrijven investeren minder in de ontwikkeling van hun medewerkers. Door gebrek aan tijd, geld of middelen blijft de aandacht voor de ontwikkeling van werknemers achter. Daarom investeert het Ministerie van SZW in de SLIM-subsidie, gericht op het stimuleren van werkgevers in het mkb. Bedrijven en samenwerkingsverbanden kunnen subsidie aanvragen bijvoorbeeld voor een doorlichting van het bedrijf en het opstellen van een toekomstgericht opleidingsplan, voor loopbaan- en ontwikkeladviezen van de medewerkers of om een methode zoals een leerrijke werkomgeving of een bedrijfsschool op te zetten. Intussen hebben bijna 5.000 bedrijven van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Het kunnen beschikken over een eigen ontwikkelbudget kan mensen helpen zich te blijven ontwikkelen en zelf de regie in handen te nemen. Bijvoorbeeld mensen die geen werkgever hebben of die een overstap willen maken naar een andere sector. Een dergelijk publiek bekostigd individueel ontwikkelbudget is er nu niet. Wel geldt in het hbo en wo het «één-bachelor-één-master-principe»: iedereen heeft in alle fasen van leren en werken recht op deelname aan één publiek bekostigde bachelor- en één bekostigde masteropleiding. Met uitzondering van de tekortsectoren zorg en onderwijs: een tweede opleiding op hetzelfde niveau wordt ook bekostigd als de eerste opleiding niet gericht was op de sector zorg of onderwijs. In het mbo is dat recht op deelname onbeperkt, iedereen kan ongeacht leeftijd een bekostigde mbo-opleiding volgen op elk niveau. Verder kunnen studerenden tot hun 30e studiefinanciering krijgen. Daarna kunnen mensen het levenlanglerenkrediet aanvragen en inzetten voor het volgen van een publiek erkende diplomagerichte opleiding. Dit is een lening vanuit de overheid waarmee het collegegeld of lesgeld betaald kan worden5. De maatschappelijke en economische opbrengsten van deze publieke investeringen in dit onderwijs zijn hoog, het zorgt voor participatie en inzetbaarheid van individuen en draagt bij aan het voorkomen en terugdringen van arbeidsmarkttekorten.
Het afwegen van de diverse voor- en nadelen van invoering van een ontwikkelbudget en de verdere besluitvorming daarover is aan een volgend kabinet. Als hulpmiddel bij die afweging verwijzen we graag naar de Verkenning individuele leerbudgetten en leerrechten ter stimulering van Leven Lang Ontwikkelen, die op 13 november 2023 naar de Tweede Kamer is gestuurd.6
Hoe beoordeelt u in dit licht dat slechts 32% van de werkende Nederlanders zich door zijn of haar werkgever gestimuleerd voelt om zich om- of bij te scholen?1 Wat kunt u zoal ondernemen om werkgevers te brengen tot een stimulerender attitude?
Dat percentage moet echt omhoog. Naast de verantwoordelijkheid van de werkende zelf om je te ontwikkelen in je werk en daarvoor eventueel scholing te volgen, hebben ook werkgevers hierin een verantwoordelijkheid. Voor werkgevers is het van groot belang dat medewerkers kunnen meegaan in de ontwikkeling die het bedrijf of de organisatie van hen vraagt, in een veranderende arbeidsmarkt en de benodigde groene en digitale transities.
Niet alle werkgevers zijn zich voldoende bewust hiervan of worden zo in beslag genomen door de dagelijkse bedrijfsvoering dat aandacht voor leren en ontwikkelen er bij in schiet. Zeker bij kleine bedrijven met maar een paar werknemers.
Om deze werkgevers te stimuleren om leren en ontwikkelen in hun bedrijf centraal te stellen, is er de SLIM-regeling (zie ook het antwoord op vraag 1).
Daarnaast is recent het programma leercultuur gestart. Dit programma richt zich op het stimuleren van leren en ontwikkelen in bedrijven, met speciale aandacht voor het mkb. Het doel is het mkb meer bewust te maken van de noodzaak en waarde van LLO voor hun organisatie en handvatten te bieden om leren en ontwikkelen in hun organisatie vanzelfsprekend te maken. Onderdeel daarvan is het mkb ondersteunen door met tools en handleidingen, kennis- en intervisiebijeenkomsten het abstracte thema leercultuur concreet te maken in hun organisatie. En ze helpen om beschikbare ondersteuning zoals de SLIM-regeling beter te vinden en gebruiken. Het programma wordt gaandeweg verder ingevuld, aansluitend op activiteiten van sectorale en regionale partijen die direct contact hebben met werkgevers en werkenden. De O&O fondsen spelen hierin een cruciale rol, vanwege hun ruime ervaring in het stimuleren van leren en ontwikkelen in bedrijven.
Hoe beoordeelt u dat 31% van de werkende Nederlanders zich wel professioneel wil ontwikkelen, maar bang is niet meer te beschikken over de nodige leercapaciteiten, omdat het langer geleden is dat de laatstgenoten opleiding werd gevolgd en dat 17% vreest daarvoor niet te beschikken over de juiste digitale vaardigheden?
Het is heel verontrustend dat zoveel mensen er tegenop zien om zich te ontwikkelen en betwijfelen of ze er de capaciteiten voor hebben. Zoals in het antwoord op vraag 1 is verwoord is «leren leren» een vaardigheid die we al van jongs af aan zouden moeten ontwikkelen. Hier ligt ook een opgave voor de overheid om te laten zien dat er veel verschillende manieren zijn om te leren en jezelf te ontwikkelen. Zo kun je in plaats van scholing te doen ook informeel leren op je werkplek, bijvoorbeeld door andere taken op te pakken. En er zijn vormen van scholing die grotendeels in de praktijk plaatsvinden. De inzet van werkgevers om werkend leren te stimuleren is van groot belang. Of je kunt thuis, in de bibliotheek of online leren als dat bij je past, ook als het gaat om het aanleren van digitale vaardigheden. Om er voor te zorgen dat iedereen mee kan komen, is er onder andere het LLO collectief en het programma Tel mee met Taal, gericht op het verbeteren van de basisvaardigheden van volwassenen. De website Leeroverzicht.nl helpt daarbij een passende opleiding te vinden. Hiernaast zijn er methoden die in kaart brengen wat je al aan kennis en vaardigheden in huis hebt, zodat je heel gericht kunt bijleren wat je echt verder helpt.
Zo ontwikkelen we een gemeenschappelijke «skills-taal», waarmee we straks allerlei vaardigheden op dezelfde manier kunnen beschrijven. Dat doen we samen, in het project CompetentNL, met organisaties als UWV, SBB, TNO en het CBS.
Ziet u het als een taak voor de Rijksoverheid om deze schroom weg te nemen bij werknemers? Klopt het dat ontwikkelingsbudgetten ook bijna altijd ten goede komen aan degenen die al vaak langer hebben gestudeerd en meer kansen hebben?2 Deelt u de mening dat ontwikkelingsbudgetten juist ook zouden moeten gelden voor praktisch opgeleiden en mensen die op jonge leeftijd al op de arbeidsmarkt terecht zijn gekomen, zeker ook in het kader van kansengelijkheid? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Ziet u het ook als taak voor de Rijksoverheid om bij uitkeringsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden?
Er ligt primair een verantwoordelijkheid bij de werkgevers, bij sociale partners en brancheorganisaties of O&O fondsen om deze schroom of andere redenen om niet deel te nemen weg te nemen. Van een deel van de praktisch opgeleiden weten we dat ze minder deelnemen aan LLO activiteiten. De achtergronden daarvan zijn divers, bij de een is het meer aversie tegen leren door vroegere negatieve ervaringen, bij anderen is het ook praktisch van aard of hebben ze te maken met andere meer prangende vraagstukken in hun leven. Uit oogpunt van kansengelijkheid en maatschappelijk oogpunt vraagt het dus extra inspanning om deze mensen te bereiken: iedereen is nodig is om de uitdagingen van de toekomst aan te kunnen, en een veranderende arbeidsmarkt vraagt andere vaardigheden. Daarom is er een taak voor de Rijksoverheid.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is de Verkenning individuele leerbudgetten en leerrechten ter stimulering van Leven Lang Ontwikkelen op 13 november 2023 naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarin is ook een variant opgenomen met leerrechten, waarbij meer publiek ontwikkelbudget terecht komt bij mensen die minder initieel onderwijs hebben genoten.
Het is aan een nieuw kabinet daarin een positie te kiezen, ook voor wat betreft de uitkeringsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden.
Welke lessen trekt u in dit licht uit uw ervaringen met het STAP-budget? Trekt u uit de ervaringen met het STAP-budget ook de les dat alle opleidingen en cursussen vooraf dienen te worden getoetst op hun professionele en maatschappelijke waarde? Zo neen, waarom niet?
Het STAP-budget heeft laten zien dat er zeer veel animo is om scholing te volgen en dat de praktisch opgeleiden hier goed gebruik van hebben gemaakt, zoals te zien is in de gebruikscijfers van STAP-budget9. Met STAP werd de financiële drempel om scholing te volgen voor een groot deel weggenomen. In het tijdvak van september en november is het scholingsaanbod sterk ingeperkt tot OCW-erkend aanbod; dit vanwege de wens vooraf te toetsen op arbeidsmarktgerichtheid en kwaliteit. Een deel van de resterende middelen voor het STAP-budget is beschikbaar voor een tijdelijke voorziening voor individuele scholing. De geleerde lessen van de STAP-regeling worden bij de invulling daarvan vanzelfsprekend betrokken, net als de wens van de Kamer om het resterende budget gerichter in te zetten, maar de lessen nemen we ook ter harte in het bredere LLO beleid.
DUO, naar aanleiding van het BIT-advies vervolgonderzoek project Doorontwikkelen Applicatielandschap Bekostiging |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de inschatting van het Adviescollege ICT-toetsing dat het ICT-project van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) nog 8 jaar zal duren in plaats van 2,5 jaar en nog € 25 à € 30 miljoen zal kosten in plaats van € 6 miljoen?1
In de zomer heeft DUO een eigen inschatting gemaakt van de hoeveelheid werk die nog moet worden uitgevoerd. Uit die analyse is naar voren gekomen dat er inderdaad sprake is van uitloop van de planning en ook van extra kosten, maar niet in de omvang die het Adviescollege noemt in het advies. Het Adviescollege heeft het oude systeem als leidraad genomen voor de te herbouwen functionaliteit voor het onderdeel bekostigen. DUO is van mening dat herbouw niet voor alles nodig is, omdat Blueriq die functionaliteit al bevat.
Klopt het dat nu voor de derde keer blijkt dat dit ICT-project zowel in tijd als in geld van de rails loopt?
Er zijn twee eerdere herijkingsmomenten geweest die hebben geleid tot bijstelling van kosten en doorlooptijd. Deze herijkingen zijn ook gepubliceerd op het Rijks ICT Dashboard. Het gaat om:
N.a.v. de analyse dit najaar van DUO van de vervolgscenario’s volgt besluitvorming over het te kiezen scenario voor het IT-project. Op basis van de keuze volgt dan ook een herijking van kosten en doorlooptijd.
Hoe kan het dat in een vergevorderd stadium alsnog ontdekt wordt dat het systeem Blueriq niet geschikt is voor het beoogde doel, ondanks eerder expliciete vragen hierover vanuit de Kamer, en hoe verhoudt zich dit tot het feit dat DUO al tien jaar met de applicatie werkt? Had dit voorkomen kunnen worden?
Blueriq wordt binnen DUO succesvol ingezet voor meerdere processen. Op basis van een proefopstelling (proof of concept) in 2019 achtte DUO Blueriq ook geschikt voor het proces bekostigen. Met behulp van Blueriq worden intussen de sectoren ho, mbo en vo succesvol bekostigd voor het merendeel van de bekostigingsregelingen, waaronder de lumpsum-regelingen. Het Adviescollege vindt Blueriq echter niet de juiste technologie voor het proces bekostigen. Daarom is nu de ontwikkeling van de sector po gepauzeerd en vindt er een grondige analyse plaats m.b.v. een externe partij naar de verdere ontwikkeling van het applicatielandschap. Daarbij worden alle aspecten meegenomen van zowel het oude systeem, de oplossing met Blueriq en mogelijke alternatieven. De analyse moet uitwijzen of Blueriq geschikt is, of er alternatieven zijn, of de alternatieven beter zijn en zo ja, wat dan vervolgscenario’s zijn.
Wanneer is geconstateerd dat de functionaliteit van Blueriq ontoereikend is voor het beoogde doel?
Het geïnvesteerde bedrag bestaat uit technische aanpassingen, functionele aanpassingen en kosten voor beheer en onderhoud. De technische aanpassingen in Blueriq betreffen de integratie van de software in het ICT-landschap van DUO en met name voor het deel van bekostiging en planning. Dergelijke aanpassingen zijn altijd noodzakelijk als er standaard software van een externe partij wordt ingekocht en de nieuwe applicatie niet volledig via eigen maatwerk wordt gebouwd. De kosten voor deze onvermijdbare aanpassingen van Blueriq om het in te passen in het DUO-landschap zijn wat DUO betreft niet buitenproportioneel.
Het functionele, DUO-specifieke maatwerk is eigendom van DUO. Alleen met toestemming van DUO mag Blueriq dit inzetten bij andere klanten. Met Blueriq is ook afgesproken dat bij het verder commercieel in de markt zetten hiervan er een zogenaamde kickback fee door Blueriq betaald zal worden aan DUO.
Voor wat betreft het geïnvesteerde bedrag is het beeld als volgt. Dit jaar is besloten om voor € 1,5 miljoen te investeren in de software om aan de eisen van DUO voor wat betreft de infrastructuur te kunnen voldoen. De beheer- en onderhoudskosten voor Blueriq voor de jaren 2023 en 2024 bedragen € 0,7 miljoen. Kosten voor 2025 en verder zijn onderwerp van gesprek. De functionele aanpassingen betroffen een investering van € 400k. Het besluit om te investeren is door Bestuur DUO genomen.
De analyse die DUO nu m.b.v. een externe partij uitvoert, moet uitwijzen of bijgestuurd moet worden op de eerder door DUO gemaakte keuze.
Wanneer heeft DUO vervolgens op basis van die constatering besloten om voor 2,6 miljoen aan productontwikkeling van Blueriq te financieren, met nog meer noodzakelijke productontwikkeling al in beeld? Zijn deze besluiten met u afgestemd?
Zie antwoord vraag 4.
Was het niet wenselijk geweest om op het eerdere besluit om met Blueriq verder te gaan, terug te komen, in plaats van het advies van het Adviescollege ICT-toetsing af te wachten?
Op basis van het 1e BIT-advies is besloten door te gaan met Blueriq met inachtneming van het advies van het Adviescollege om monitoring in te richten en een terugvalscenario te hebben. Het recente advies van het Adviescollege is aanleiding om de keuze voor Blueriq opnieuw te bezien.
Klopt het dat DUO door deze impasse voor een functionaliteit straks twee bestaande systemen in gebruik heeft en moet onderhouden en daarbovenop moet werken aan de ontwikkeling van het nieuwe systeem? Wat betekent dit voor de voortgang van de ontwikkeling van een nieuw systeem en wat betekent dit voor de kosten?
Inzet van de analyse over het vervolg van het IT-traject is om uiteindelijk te komen tot een zo eenvoudig mogelijk IT-landschap dat de continuïteit van de dienstverlening beter waarborgt, (wets-)wijzigingen sneller en eenvoudiger accommodeert en meer gebruiksgemak levert voor medewerkers van DUO, waarbij legacy is uitgefaseerd. Het geschetste beeld van 3 verschillende systemen voor één proces (bekostigen) is niet waar DUO naar streeft. De analyse geeft uitsluitsel over het meest geschikte vervolgscenario en de implicaties.
Zijn er personeelstekorten bij DUO op de IT-afdeling? Zo ja, hoe groot zijn die en hoe ontwikkelt dit tekort zich?
Krapte op de arbeidsmarkt blijft een risico voor het project. Deze krapte uit zich voor DUO met name in het vinden van medewerkers met de juiste kennis en kunde. Er wordt daarom meer geïnvesteerd in het opleiden van medewerkers. Onder andere via het inzetten van de Blueriq academy2.
Vindt u, gezien het feit dat het Adviescollege eerder al onvolwassenheid van uitvoering van ontwikkel- en beheerprocessen en onvoldoende ontwikkeld financieel beheer van IT-voorzieningen constateerde bij DAB en later ook bij het onderdeel Moderniseren Examens, dat er sprake is van een patroon van onderschatting en uitstel bij DUO?
Het Adviescollege constateerde in het BIT-advies Moderniseren Examens dat het ontwikkelproces een professionele indruk maakte maar enkele inefficiënties kende. Zij adviseerde om het ontwikkelproces te optimaliseren en de beheer- en onderhoudskosten te herijken. DUO heeft een organisatiebreed verbetertraject ingezet. Het Adviescollege geeft in het 2e advies juist aan dat er goede stappen gezet zijn. Het advies is: ga met de professionalisering door op de ingezette weg. Houd focus op de effectieve en tijdige invoering van verbeteringen op tactisch en operationeel niveau. Dit advies is geheel in lijn met de aanpak die DUO voorstaat.
Bent u het ermee eens dat er meer nodig is dan «professionalisering goed begeleiden» en een «herijking van een calculatiemodel» zoals u aan de Kamer schrijft?
Het verbeterplan van DUO omvat inhoudelijk meer onderwerpen en raakt de gehele DUO-organisatie. Het Adviescollege concludeert dat goede stappen zijn gezet. In het BIT-advies adviseert het Adviescollege om de professionalisering goed te blijven begeleiden en prioriteit te geven aan de financiering van beheer en onderhoud. Beide adviezen vind ik waardevol en volg ik op.
U geeft aan de geschiktheid van Blueriq als platform verder te onderzoeken en daar einde 2023 over te rapporteren; is daar nu niet al voldoende onderzoek naar gedaan, welke vragen staan daarover nog open?
Het Adviescollege is van mening dat DUO zich heeft klemgezet. De zorgen van het Adviescollege zijn aanleiding voor DUO om samen met een externe partij een fundamentele analyse te doen naar de verdere ontwikkeling van het applicatielandschap. Daarbij worden alle aspecten meegenomen van zowel het oude systeem, de oplossing met Blueriq en mogelijke alternatieven. De analyse moet uitwijzen of Blueriq geschikt is, of er alternatieven zijn, of de alternatieven beter zijn en zo ja, wat dan vervolgscenario’s zijn.
Wat is nu de verwachte tijdlijn voor het IT-project?
De verwachte tijdlijn is afhankelijk van het te kiezen scenario, voortkomend uit de vervolganalyse.
Hoe zorgt u ervoor dat DUO zijn zaken op orde krijgt?
Zie ook mijn antwoorden op vragen 9 en 10. DUO heeft een organisatie-breed verbeterplan opgesteld. Het Adviescollege geeft in het 2e advies aan dat er goede stappen gezet zijn. Vorderingen van het verbeterplan DUO zijn gespreksonderwerp in de reguliere P&C-cyclus tussen OCW en DUO.
DUO verwacht de analyse van vervolgscenario’s eind dit jaar af te ronden. In overleg met DUO maak ik een zorgvuldige afweging voor het vervolg van het IT-project. Te zijner tijd zal ik de Kamer informeren over de uitkomsten van de analyse en de keuze voor het vervolg.
Onrust op de Technische Universiteit Eindhoven over de groeiende invloed van het bedrijfsleven op onderzoek aan de universiteit |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
In hoeverre hecht u aan de academische vrijheid bij wetenschappelijk onderzoek? Deelt u de mening dat onderzoek niet altijd meteen toepasbaar hoeft te zijn voor het bedrijfsleven, maar ook pure nieuwsgierigheid waardering verdient als drijfveer voor onderzoek?
Ik vind academische vrijheid cruciaal voor hoogwaardige wetenschapsbeoefening in een open samenleving. Wetenschappers moeten in vrijheid hun onderzoek kunnen doen, hun ideeën volgen en uitwisselen, hun resultaten publiceren en onderwijs geven. Ik deel uw mening dat wetenschappelijk onderzoek niet altijd meteen toepasbaar hoeft te zijn en dat pure nieuwsgierigheid waardering verdient als drijfveer voor onderzoek.
Hoe denkt u over het concept van «open science» als norm voor al het onderzoek dat met gemeenschapsgeld wordt gefinancierd, zodat dit onderzoek niet plaatsvindt in opdracht van een of meerdere bedrijven, maar er een fonds komt waaraan bedrijven kunnen doneren, waarna zij in overleg met dit fonds een onderzoeksopdracht formuleren en dit fonds ook toezicht houdt op de maatschappelijke waarde van dit onderzoek en de onafhankelijke uitvoering hiervan?
Voor publiek gefinancierd onderzoek wordt «open science» de norm, mits de nationale veiligheid daarbij niet in het geding komt. Voor onderzoek dat gefinancierd is door bedrijven is «open science» als norm niet altijd het geval, omdat publicatie van bepaalde onderzoeken bijvoorbeeld de concurrentiepositie van bedrijven kan ondermijnen. Samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is en blijft belangrijk. Niet alleen om te kunnen innoveren, maar ook zodat onderzoek en onderwijs goed blijft aansluiten bij de grote vragen en uitdagingen van deze tijd. Naast de academische vrijheid die in acht genomen moet worden aan de instellingen, zoals vastgelegd in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschap, zijn er andere kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties. Dit zijn met name de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan. Op basis van academische vrijheid is het aan kennisinstellingen zelf om binnen wettelijke kaders een afweging te maken met welke partij zij willen samenwerken en met welke niet. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.1 Met inachtneming van deze overwegingen zie ik nu niet de noodzaak van een apart fonds waaraan bedrijven kunnen doneren.
Hoe beoordeelt u in dit verband de analyse dat de onrust op de TU Eindhoven te maken heeft met de sterke hiërarchie, het beperkte toezicht en medezeggenschap en de afhankelijkheid van het bedrijfsleven?1 Speelt deze problematiek bij meer (technische) universiteiten?
Ik deel uw analyse niet. Alle universiteiten, zo ook de TU/e, zijn zodanig ingericht dat het bestuur, het toezicht en de medezeggenschap zich als «countervailing powers» (elkaar tegenwerkende krachten) tot elkaar dienen te verhouden. De goede werking hiervan wordt door de huidige wet- en regelgeving ten aanzien van toezicht en medezeggenschap geborgd. Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dit bij de TU/e niet (goed) functioneert en dat er binnen de TU/e sprake is van het gestelde causale verband tussen de genoemde onrust en het niet functioneren van dit systeem van elkaar tegenwerkende krachten.
Acht u het acceptabel dat bij de TU Eindhoven de voorzitter van de raad van toezicht in zijn positie van CEO van ASML nu tevens een van de grootste werkgevers is van de afgestudeerden? Wat betekent de impact van het bedrijfsleven voor de groeiplannen van de TU Eindhoven en de kwaliteit van het onderwijs, de voorzieningen (bijvoorbeeld ondersteunend personeel, studentenpsycholoog) en de studentenhuisvesting?
Bij een benoeming tot voorzitter of lid van de raad van toezicht van een openbare universiteit wordt de instelling in de gelegenheid gesteld een schriftelijk voorstel tot benoeming te doen. Dit voorstel houdt onder meer in het cv van de kandidaat en een weergave van de betrokkenheid van de medezeggenschapsgremia binnen die instelling. In voorkomende gevallen vindt er op (hoog)ambtelijk niveau nog een gesprek plaats over de voorgestelde kandidaat. Uit het onderhavige dossier is mij het risico op een belangenverstrengeling niet gebleken. Ook is er door de verschillende medezeggenschapsgremia binnen de TU/e niet gewezen op een mogelijk zodanig risico. Ik heb dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat deze voorzitter zijn taak als voorzitter van de raad van toezicht niet deugdelijk en onafhankelijk heeft kunnen of kan uitvoeren.
In de strategische agenda Brainport is beschreven dat de TU/e streeft naar 12.000 extra technisch afgestudeerden in 2032, een ruime verdubbeling ten opzichte van 2022 (van ca 1.650 naar 3.550). De TU/e benoemt in haar communicatie dat de groei niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek en dat de werkdruk van het personeel beheersbaar moet blijven. De impact op de voorzieningen bij een dergelijke groei zullen partijen in de regio verder moeten onderzoeken.
Begrijpt u de strekking van de open brief van mensen die zich willen «inzetten om van de TU/e de vrije academische omgeving te maken die zij zou moeten zijn» en die oproepen om de manier te veranderen waarop de universiteit omgaat met kritische feedback uit de gemeenschap?2 Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van de open brief en betreur het als er mensen zijn die zich niet kritisch durven uitspreken over en binnen de TU/e. Ik lees echter ook in de brief dat niet iedereen aan de TU/e zich in dat beeld herkent. Ik vind het goed en belangrijk dat binnen de universiteit ruimte is voor een open debat, óók over de universiteit zélf. Academische vrijheid is cruciaal voor het voeren van een academisch debat. Voor academische vrijheid is vrijheid van meningsuiting en ook journalistieke vrijheid een vereiste. Nieuwsmedia moeten binnen de instellingen onafhankelijk kunnen opereren. Zowel wetenschappers als journalisten moeten in vrijheid en onafhankelijkheid hun onderzoek kunnen doen. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om die onafhankelijkheid te bewaken.
Wat is er afgelopen jaren concreet gedaan om het «old boys network» in bestuur en toezicht bij de instellingen voor hoger onderwijs aan te pakken, zoals uw voorgangers hebben voorgenomen? Hebben de maatregelen geholpen?
De maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen om het zogenoemde «old boys network» aan te pakken zijn divers en zijn allemaal gericht geweest op een meer diverse samenstelling van bestuurs- en toezichtsorganen. Zo is wettelijk vastgelegd dat de raad van toezicht bij het benoemen van een lid van het college van bestuur een sollicitatiecommissie moet samenstellen, waarvan in elk geval een lid namens de personeelsvertegenwoordiging en een lid namens de studentvertegenwoordiging deel uit moet maken. Ook het adviesrecht van de medezeggenschap op het profiel, op basis waarvan bestuurders en toezichthouders worden benoemd, en het hoorrecht van de medezeggenschap dragen er aan bij dat voor de keuze bij de benoeming van een lid van college van bestuur of raad van toezicht die kandidaten in aanmerking zijn gekomen door hun inhoudelijke kwaliteiten, kennis en ervaring en niet omdat zij tot het zogenoemde «old boys network» behoorden. Als verantwoordelijke Minister voor de samenstelling van de raden van toezicht van openbare universiteiten zorg ik er voor dat bij benoemingen, naast dat er in de raden van toezicht voldoende sprake is van diversiteit, leden worden benoemd op basis van hun kwaliteiten, kennis en ervaring. In welk netwerk deze personen bewegen speelt daarbij geen rol. Daar komt bij dat mijn ambtsvoorgangers en ik ons de afgelopen jaren consequent hebben ingezet voor de benoeming van meer vrouwen en personen uit andere culturen in bestuur en toezicht bij instellingen voor hoger onderwijs.
Zo nee, zou het een idee zijn om de medezeggenschapsraad, in plaats van een bindend voordrachtsrecht voor een van de leden, meer inspraak te geven op de benoeming van bestuurders of op een andere manier het proces democratischer te maken? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel Screening kennisveiligheid, naar aanleiding van de brief van de minister 'Sectorbeeld kennisveiligheid universiteiten' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Waarom heeft u besloten de Wet screening kennisveiligheid uit te stellen en bent u het ermee eens dat dit risico’s voor de kennisveiligheid met zich meebrengt?1
Zoals ik in mijn brief van 16 oktober jl. over het Sectorbeeld kennisveiligheid bij universiteiten heb aangegeven, heb ik besloten tot aanpassing van het eerder genoemde tijdpad omdat een zorgvuldige uitwerking van het wetsvoorstel meer tijd vraagt dan eerder was voorzien.2 Zorgvuldigheid is cruciaal voor het vinden van een juiste balans tussen het beschermen van de nationale veiligheid en het behoud van de open wetenschapsbeoefening.
Tijdens de uitwerking in de afgelopen maanden heb ik op verschillende onderdelen feedback ontvangen, onder andere vanuit het kennisveld. De feedback ziet onder meer op punten die bepalend zijn voor het ontwerp van het wetsvoorstel, te weten de uitvoerbaarheid van de screening en het toepassingsbereik van de wet. Deze feedback neem ik serieus, te meer gelet op de effecten en gevolgen van de wet op individuen en kennisinstellingen.
Uitvoering is voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt voor de kwaliteit van wetgeving.3 Het is derhalve van belang de resultaten af te wachten van het vooronderzoek dat screeningsautoriteit Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid momenteel uitvoert. Voor het toepassingsbereik zijn de doelgroepkeuze en de afbakening van sensitieve technologieën bepalend. De kennisinstellingen hebben via een vertrouwelijk proces de mogelijkheid gekregen om op een eerste inhoudelijke afbakening te reageren. Hierop is uitgebreide feedback gekomen die ik bespreek met deskundigen en die nodig is voor de afbakening. Over de afbakening van de doelgroep van de wet wil ik mij eveneens laten adviseren door deskundigen, omdat ook hierover zorgen zijn geuit in mijn overleggen met het kennisveld.4
Ik begrijp de zorgen van uw Kamer over kennisveiligheidsrisico’s en die deel ik. Het blijft zaak het wetsvoorstel screening kennisveiligheid zo zorgvuldig en snel als mogelijk te realiseren.
Deelt u de mening dat juist ook een internetconsultatie bedoeld is om de mening van derden te betrekken en te verwerken en waarom wordt dit als reden gegeven om de wet nu uit te stellen?
Ik deel de mening dat een internetconsultatie is bedoeld om de inbreng van derden te betrekken. Tegelijkertijd is er bij een internetconsultatie duidelijkheid nodig over de hoofdelementen van een wet zodat derden op een compleet wetsvoorstel kunnen reageren. Dat geldt zeker ook in dit geval. Dit gelet op het belang van het betrekken van de uitvoering en op de uitvoerbaarheid. Maar ook gelet op een zorgvuldige afbakening van de sensitieve technologieën (en risicovakgebieden) en van de doelgroep. En op de effecten en gevolgen van de wet voor individuen en kennisinstellingen, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb benadrukt.
Bent u het ermee eens dat juist duidelijk kennisveiligheidsbeleid dat voorschrijft wat wel en niet kan, een gelijk speelveld voor de instellingen creëert, waar we dat nu niet hebben, zodat statelijke actoren via andere partijen kunnen «winkelen» bij de instellingen?
Kennisveiligheid is een gezamenlijke opgave voor de overheid en kennisinstellingen. Naast de gezamenlijke ontwikkeling van een Nationale Leidraad Kennisveiligheid en de afspraak dat deze geïmplementeerd wordt, zijn ook landelijke bestuurlijke afspraken gemaakt over de verder benodigde aanpak. Al deze afspraken vormen de basis van het kennisveiligheidsbeleid en scheppen een duidelijk kader waarbinnen instellingen hun eigen beleid kunnen vormgeven en uitvoeren. Daarbinnen is overigens ook ruimte nodig voor context gebonden risico-afwegingen. Om dat goed te doen kunnen instellingen ook gebruikmaken van landelijke ondersteunende faciliteiten, zoals het Loket Kennisveiligheid5 en de producten die de NCTV en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitgeven over dreigingen. Het wetsvoorstel screening kennisveiligheid complementeert de inzet, door daar waar de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn, een risico-inschatting op persoonsniveau mogelijk te maken.
Bent u het ermee eens dat duidelijkheid ook interne spanningen binnen de instellingen weghaalt, met name bij het duiden van wat dual use is en wat niet, of met welke partijen samenwerking aangegaan kan worden?
Ik ben het ermee eens dat duidelijkheid kennisinstellingen helpt om goede risico-inschattingen te maken. Als Rijksoverheid ondersteunen we instellingen daarbij via het Loket Kennisveiligheid, het Ondernemersloket Economische Veiligheid, of via de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Douane als het om de duiding van mogelijke dual-use gaat. Tegelijkertijd ben ik ook van mening dat elke casus een zorgvuldige en op zichzelf staande afweging vraagt waarbij een kennisinstelling moet inschatten op basis van de combinatie van factoren of een samenwerking kan worden aangegaan. Op het punt van de persoonsgerichte risico-inschatting zet ik mij er voor in om de wet screening kennisveiligheid zo zorgvuldig en snel als mogelijk te realiseren.
Bent u zich ervan bewust dat een deel van het kennisveld zelf tot spoed heeft gemaand voor nieuwe wetgeving, met name omdat hier nu een te grote uitvoeringsverantwoordelijkheid ligt bij de instellingen die juist de rijksoverheid op zich zou moeten nemen?
Ik ben mij bewust van de wens om spoedig met kaders te komen en dat is ook de sterke wens van het kabinet. Allereerst met het oog op de noodzakelijke en gewenste uniformiteit: we willen in gelijke gevallen gelijk handelen. Daarnaast heeft alleen de Rijksoverheid toegang tot alle relevante informatie om tot een eenduidige en goede risico-inschatting te kunnen komen. Om als overheid die verantwoordelijkheid op het punt van centrale en persoonsgerichte screening te kunnen nemen, is echter een zorgvuldige uitwerking noodzakelijk.
Welk element in de position paper van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) bracht u ertoe deze belangrijke wet uit te stellen en was dit iets dat niet voorzien had kunnen worden?2
Op de redenen voor aanpassing van het aanvankelijk genoemde tijdpad voor de wet ben ik reeds ingegaan in mijn antwoord op vraag 1. Graag voeg ik daar aan toe dat omwille van de gevoelde urgentie van meet af aan is ingezet op een ambitieus tijdpad. Al mijn inspanningen waren erop gericht om dat te halen. Maar het gaat hier om een complexe opgave waarvoor betrokkenheid van en goede samenwerking met de sector essentieel is om te komen tot een gerichte en effectieve screening.
Kunt u bevestigen dat de conceptwet niet gericht is op het «stelselmatig screenen van grote groepen inkomende onderzoekers», maar juist op het screenen van individuele onderzoekers uit onvrije regimes in een beperkt aantal hoog-risicogebieden? Bent u het ermee eens dat dit alleszins uitvoerbaar is, als de overheid hier zijn verantwoordelijkheid pakt en rekening houdt met verschillende niveaus van screening (van licht tot diepgaand)?
Het wetsvoorstel zal gericht zijn op het screenen van individuele (master)studenten en onderzoekers met de nationaliteit van derde landen die naar Nederland willen komen om te studeren of werken op risicovakgebieden bij Nederlandse kennisinstellingen. Deze afbakening lijkt doelmatig en proportioneel gelet op actuele dreigingsanalyses, en toekomstbestendig. Om strijdigheid met het discriminatieverbod te voorkomen, richt de screening zich niet enkel op individuen uit landen met onvrije regimes. In lijn met genoemde dreigingsanalyses is vervolgens bewust gekozen voor een generieke aanpak die kan worden toegepast op ieder land van buiten de EU, zodat we voorbereid zijn op ontwikkelingen in het dreigingsbeeld. Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 1 zijn er ook zorgen geuit over de doelgroepkeuze, om die reden laat ik mij adviseren door deskundigen over de afbakening van de doelgroep van de wet.
Of zal worden gewerkt met verschillende niveaus van screening kan ik op dit moment nog niet zeggen. Het wetsvoorstel wordt momenteel uitgewerkt. Op de precieze uitwerking kan ik niet vooruitlopen.
Welke definitie van screening hanteert u in deze conceptwet?
In mijn brief van 5 april jl.7 heb ik aangegeven dat het proces van screening raadpleging behelst van informatie vanuit verschillende bronnen om tot een deugdelijke inschatting van risico’s voor de nationale veiligheid te komen. Daarbij moet ook de informatie die door de aanvrager wordt aangeleverd worden beoordeeld. Hiermee valt de risicobeoordeling die met deze wet wordt beoogd binnen de definitie van screening van de Autoriteit Persoonsgegevens. Het is een hulpmiddel om kennisveiligheidsrisico’s te beperken en het betreft een screening van natuurlijke personen.
Kunt u bevestigen dat de conceptwet doorlopend expertise betrekt bij het definiëren van de risicogebieden en er ook op ziet dat die lijst steeds wordt bijgesteld?
Ik kan bevestigen dat deskundigen meermaals zijn geraadpleegd en ook in de komende tijd nog actief zullen worden betrokken bij de afbakening van de technologieën die met de wet als sensitief zullen worden aangewezen. Ook werk ik met deze deskundigen aan een goed proces voor periodieke actualisering van de lijst, dit is van belang voor een effectieve screening.
Deelt u de mening dat juist samenwerkingsverbanden en financieringsstromen onderdeel moeten zijn van intensiever toezicht, zoals Minister van Engelshoven al betoogde?
In de brief van 27 november 2020 heeft mijn ambtsvoorganger inderdaad aangegeven dat het kabinet van plan is in samenwerking met de kennisinstellingen te bezien welke elementen van samenwerkingsovereenkomsten een risico vormen.8 Het is belangrijk dat universiteiten en andere kennisinstellingen beter inzicht krijgen in de internationale samenwerkingsverbanden en financieringsstromen die momenteel lopen en hier waar nodig intensiever op toezien. De Nationale Leidraad Kennisveiligheid geeft hiervoor ook aanwijzingen. Universiteiten zullen zich de komende periode inzetten om het inzicht in meerjarige institutionele samenwerkingsverbanden te verbeteren, zo heeft koepelorganisatie UNL mij laten weten. Ik ga daarom de komende tijd met de universiteiten in gesprek over hoe zij dit verder gaan organiseren.
Op welke datum voor de inwerkingtreding van de wet stuurt u aan en kunt u het tijdpad voor de wetsbehandeling schetsen dat hiervoor nodig is?
Graag benadruk ik nogmaals de ambitie van het kabinet om het wetsvoorstel met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid zo snel als mogelijk in consultatie te brengen. Over het bijgestelde tijdpad van de wet en het moment van inwerkingtreding zal ik uw Kamer in de volgende voortgangsbrief aanpak kennisveiligheid informeren. Ik verwacht de volgende voortgangsbrief begin 2024 te kunnen versturen.
De miljarden aan onderwijsgeld die niet aan onderwijs worden besteed |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «8 Miljard aan onderwijsgeld belandt niet in de klas, maar bij schoolbesturen op de bank», van Follow the Money?1
Ja.
Waarom is er, ondanks dat er al jaren kritiek en zorgen worden geuit en vragen worden gesteld door de Tweede Kamer, de Onderwijsinspectie en de Algemene Rekenkamer over de financieringsstructuren in het onderwijs, nog altijd geen verandering gekomen in de manier waarop het onderwijs in Nederland gefinancierd wordt?
Zoals aan uw Kamer toegelicht in de kabinetsreactie op het IBO «Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid» vindt er naar aanleiding van het IBO en van de motie Beertema2 een herijking plaats van de sturing in het funderend onderwijs. Deze herijking is nodig. Het IBO stelt dat er een sturingsmix is ontstaan die niet het beste uit het onderwijs naar boven haalt. Daarom ben ik in gesprek met het veld om te kijken welke verbeteringen door te voeren zijn op de thema’s zeggenschap, bekostiging en arbeidsvoorwaardenvorming met als doel om te komen tot een manier van sturen die wél de beste randvoorwaarden schept voor goed onderwijs. Ik bezie de financieringsstructuren (bekostiging) in samenspraak met de andere thema’s en met de sturing in den brede, omdat keuzes in de bekostiging ook afhankelijk zijn van het type sturing dat gewenst is. Daarbij hangt de financieringsstructuur ook samen met de zeggenschapsstructuur en moeten keuzes dus in gezamenlijkheid gemaakt worden voor een consistent en duidelijk systeem. Daarom worden verschillende samenhangende pakketten uitgewerkt. In de tweede helft van het eerste kwartaal van 2024 wordt u hierover per Kamerbrief geïnformeerd. Over de te maken keuzes ga ik dan graag met uw Kamer in gesprek.
Waarom is er nog altijd geen goede financiële verantwoordingsplicht voor schoolbesturen en is er dus geen zicht op waar het onderwijsgeld precies aan besteed wordt?
Er is een financiële verantwoordingsplicht voor schoolbesturen. Instellingen zijn verplicht zich jaarlijks door middel van het jaarverslag te verantwoorden over hoe zij publieke middelen besteden. Met het jaarverslag (o.m. bestaande uit een bestuursverslag en jaarrekening), dat voorzien is van een controleverklaring van een accountant, leggen besturen verantwoording af aan hun stakeholders en aan de Minister. Ook worden scholen verzocht zich extra te verantwoorden over maatschappelijke thema’s als onder andere passend onderwijs, strategisch personeelsbeleid en het Nationaal Programma Onderwijs.
De controleverklaring bevat tevens een oordeel over de rechtmatigheid van de bestedingen van de besturen. Onderwijsbesturen verantwoorden zich op het zelfde detailniveau als de grote ondernemingen in Nederland.
Waarom specificeert u, voorafgaand aan het toebedelen van onderwijsgelden aan schoolbesturen, niet waaraan deze gelden moeten worden besteed en wordt geen reële inschatting gemaakt van de kosten voor het behalen van die doelen, om ervoor te zorgen dat scholen het geld gericht kunnen uitgeven en ook kunnen verantwoorden?
Er zijn momenteel twee manieren om scholen van middelen te voorzien: bekostiging en subsidie. Bekostiging is bestedingsvrij, subsidie op aanvraag. Zoals reeds aangekondigd in de Kamerbrief masterplan basisvaardigheden3 wordt er gewerkt aan een nieuwe vorm van bekostiging die hier tussen in ligt. Hiermee kunnen wel voorwaarden aan de besteding gesteld worden. Op dit moment wordt er gewerkt aan een wetswijziging om dit financieringsinstrument mogelijk te maken. Naar verwachting wordt het wetsvoorstel in het voorjaar van 2024 aan uw Kamer aangeboden.
Waarom zijn de subsidies voor het Nationaal Programma Onderwijs (NPO), om de corona-achterstanden weg te werken niet gericht toegewezen aan duidelijke(r) programma’s/methodes/doelen/tools/materialen/personen die daarvoor konden worden ingezet, anders dan de «menukaart» waaruit scholen een keuze konden maken?
De menukaart is zo samengesteld dat deze scholen duidelijke kaders geeft, maar ook ruimte laat voor maatwerk. Niet alle leerlingen hebben namelijk dezelfde vertragingen opgelopen. Scholen moeten het geld wel aan effectieve interventies besteden. Daarom is bij de start van het programma gewerkt aan een menukaart met effectieve interventies, gebaseerd op uitgebreid en hoogwaardig internationaal onderzoek. Dit garandeert dat scholen maatwerk kunnen bieden aan hun leerlingen, maar dit wel doen met effectieve interventies.
Hoe is het mogelijk dat de opties die bovengenoemde «menukaart» bevatte qua kosten niet overeenkwamen met het geld dat vanuit het NPO werd toegekend aan scholen en waarom is vooraf niet berekend hoeveel het wegwerken van de achterstanden zou gaan kosten en/of was de «menukaart» (kostentechnisch) ontoereikend om dit te bewerkstelligen en te verantwoorden?
In de beginperiode van de pandemie werd al snel duidelijk dat de impact op de leerprestaties van leerlingen groot was. Alle betrokken partijen zagen de urgentie om snel te handelen: de problemen waren zo dringend, dat scholen direct aan de slag moesten met het maken van plannen om de opgelopen vertragingen aan te pakken. Scholen konden die plannen alleen uitvoeren met zekerheid over extra geld hiervoor. Het was toentertijd nog niet duidelijk hoe groot de vertragingen bij leerlingen precies waren. Sinds de start van het programma is het zicht op de vertragingen toegenomen en werd bevestigd dat deze aanzienlijk waren. Het verbeterde zicht daarop was aanleiding om in februari 2022 de middelen in het tweede en laatste jaar van uitkering anders over de scholen te verdelen4.
Op welke manier is getoetst of scholen de gelden vanuit het NPO ook daadwerkelijk hebben aangewend voor de opties van de «menukaart», of dat op een toereikende manier is gebeurd en/of de NPO-gelden niet (ook) zijn gebruikt voor andere doeleinden? Indien dat niet is getoetst, kunt u dan uitleggen wat de overwegingen waren om hierop geen controle uit te voeren?
Op verschillende manieren wordt gevolgd hoe scholen het geld dat zij ontvangen vanuit het NP Onderwijs uitgeven. Zo verantwoorden schoolbesturen in hun jaarverslag hoe zij op schoolniveau de middelen hebben besteed. Op deze manier maken zij aan hun belangrijkste stakeholders duidelijk hoe zij tot plannen en besluiten zijn gekomen, waaraan zij geld hebben uitgegeven en wat hiervan de resultaten zijn. Aanvullend beantwoorden besturen vragen over het programma in het XBRL-portaal van DUO, waaronder verdiepende vragen over de besteding van middelen op schoolniveau. Dit geeft een goed beeld van de besteding van de middelen. In de vijfde voortgangsrapportage over het NP Onderwijs5, die op 28 november jl. is verschenen, zijn de belangrijkste uitkomsten van de verantwoordingsgegevens over het jaar 2022 opgenomen. Daarbij is het belangrijk om op te merken is dat een interventie valt of staat bij een goede toepassing. Daarom wordt via een jaarlijks implementatieonderzoek ook gevolgd hoe het gaat met de implementatie van het programma op scholen. Op 28 november jl. is de Kamer geïnformeerd over de meest recente resultaten van dit onderzoek.
Het is goed om op te merken dat het geld voor het NP Onderwijs via aanvullende bekostiging is toegevoegd aan de lumpsumfinanciering. Het voordeel is dat het geld relatief snel uitgekeerd kon worden, de administratieve lasten beperkt zijn en alle scholen zijn bereikt. Dit zijn belangrijke voordelen, gelet op de urgentie om het geld snel in te kunnen zetten. De consequentie van deze financieringsvorm is dat het geld ook voor andere doeleinden ingezet kan worden, zolang dit past binnen de wettelijke kaders. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, wordt er gewerkt aan een nieuwe vorm van bekostiging die tussen bekostiging en subsidie in ligt. Hiermee kunnen voorwaarden worden gesteld aan de besteding.
Vindt u het geoorloofd dat schoolbesturen de door de overheid toegewezen financiering (ook) aanwenden voor bijvoorbeeld beleggingen? Zo ja, waarom vindt u dat dat moet worden toegestaan, zeker met het oog op het feit dat de kwaliteit van het Nederlands onderwijs sterk achteruit gaat en manieren om die kwaliteit te verbeteren dus investeringsprioriteit zouden moeten hebben?
Het financiële beleid en het beheer van onderwijsbesturen en- instellingen moet dienstbaar zijn aan het realiseren van de publieke zaak. Daarbij hoort ook dat besturen geld dat niet direct nodig is voor het onderwijs tijdelijk kunnen beleggen onder strikte voorwaarden. Zo dient in het geval van beleggingen op basis van de Regeling beleggen, lenen en derivaten OCW 20166 de hoofdsom van de belegging gegarandeerd te zijn door de financiële instelling waarbij de belegging plaatsvindt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer financiële middelen worden gespaard voor investering in leermiddelen of de aanschaf van meubilair. Daarnaast geldt dat de schoolplannen waarin belangrijke keuzes ten aanzien van het schoolbeleid worden vastgelegd, instemming vereisen van de MR. Zij kijken kritisch mee op de keuzes die daarin worden gemaakt.
Bent u nog steeds van mening dat het niet wenselijk is om de vrijheid van schoolbesturen in te perken? Zo ja, wat zijn hiervoor de overwegingen? Waarom moeten deze besturen zoveel (financiële) vrijheid hebben, terwijl het hier om het besteden van gemeenschapsgeld gaat en de burger zich er dus van zou moeten kunnen vergewissen dat belastinggeld dat toegewezen wordt aan onderwijs ook daadwerkelijk ten goede komt aan de educatie en ontwikkeling van onze kinderen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe reflecteert u op het feit dat de meeste scholen ouders vragen om een eigen bijdrage en de (sociale) druk die dat legt op gezinnen met een laag inkomen, terwijl scholen dus heel veel geld in kas hebben dat niet wordt gebruikt? Waarom wordt de ouderbijdrage niet afgeschaft en wordt het niet-gebruikte onderwijsgeld niet ingezet om gezinnen met lage inkomens te steunen, bijvoorbeeld door schoolmaaltijden, herinvoering van het schoolzwemmen, bekostigen van schoolreisjes en schoolmaterialen, bijlessen voor kinderen met onderwijsachterstanden etc.?
Niet alle scholen hebben bovenmatig hoge reserves, er zijn grote verschillen tussen scholen. Het is in iedere situatie onwenselijk dat ouders sociale druk ervaren om de vrijwillige ouderbijdrage te betalen. De wet verbiedt scholen dan ook om leerlingen uit te sluiten van deelname aan activiteiten die door school worden georganiseerd. Zoals eerder toegezegd informeer ik uw Kamer voor de begrotingsbehandeling over de mogelijke vervolgstappen rondom de vrijwillige ouderbijdrage, naar aanleiding van de aangenomen motie van Kamerlid De Hoop en de oproep van het onderwijsveld. Wat betreft het inzetten van de reserves, zie het antwoord op vraag 15.
Waarom stelt u geen onafhankelijke financiele toezichthouders aan voor schoolbesturen, die controleren hoe de toegekende onderwijsgelden besteed worden?
De Raden van Toezicht en de medezeggenschap hebben een belangrijke rol bij het financiële toezicht op een schoolbestuur. Daarnaast geeft de accountant een controleverklaring over de rechtmatigheid af bij zowel de gegevens die voor de bepaling van de bekostiging worden aangeleverd en het jaarverslag. Bij het jaarverslag kijkt de accountant ook of het jaarverslag getrouw is. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de financiële continuïteit, de rechtmatigheid van de besteding van het geld en de kwaliteit van het onderwijs.
Waarom wordt de hoogte van de lumpsum voor scholen dusdanig laat bekend gemaakt dat schoolbesturen de begroting daarop niet meer kunnen aanpassen?
Doordat de bekostiging in beide sectoren is zeer recent vereenvoudigd (2023 in het po en 2022 in het vo) is de voorspelbaarheid van de bekostiging toegenomen. Scholen zijn daardoor beter in staat om zelf in een vroegtijdig stadium, bijvoorbeeld tijdens de totstandkoming van de begroting, een inschatting te maken ten aanzien van de bekostiging die zij de komende jaren kunnen ontvangen. In het po wordt er ook in het voorjaar vanuit DUO een indicatie afgegeven van de bekostiging in het daaropvolgende jaar.
In het po en het vo krijgen scholen uiterlijk in de maand december een eerste beschikking voor het jaar erop. In het najaar wordt de bekostiging definitief vastgesteld. Ten opzichte van de eerdere eerste beschikking gaat het met name om bijstellingen die te maken hebben met de loon- en prijsbijstelling. De loonbijstelling wordt vaak ingezet voor cao-ontwikkelingen; het extra geld is daarmee direct bestemd. Voor de prijsontwikkeling gaat het om relatief kleine wijzigingen die met name te maken hebben met prijsveranderingen die gedurende het jaar plaatsvinden. Hiermee kunnen juist eventuele veranderingen, als gevolg van prijswijzigingen, ten opzichte van de initiële begroting worden opgevangen. De prijsbijstelling gedurende het jaar geldt alleen in het vo. In het po wordt er een raming van de prijsbijstelling voorafgaand aan het jaar verwerkt in de budgetten.
Hoe kan het dat de lumpsum ontoereikend is voor het organiseren van goed onderwijs, maar is er daarna toch weer incidenteel geld om de gaten mee te dichten? Erkent u dat structurele problemen niet met incidentele uitgaven kunnen worden opgelost en zo ja, waarom berekent u dat gegeven dan niet door in de lumpsum voor scholen, zodat er jaarlijks eenmalig een daadwerkelijk toereikend bedrag kan worden toegekend dat gespecificeerd en controleerbaar besteed kan worden aan kwalitatief goed onderwijs, vaste personeelscontracten, lange termijnplannen en investeringen in het operationeel houden van scholen en alles wat daarbij komt kijken?
Uit het onderzoek van McKinsey naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging is eerder geconcludeerd dat de bekostiging toereikend is voor het fundament van het funderend onderwijs, om aan de basiskwaliteitseisen te voldoen7. Schoolbesturen hebben in het funderend onderwijs de afgelopen jaren over het algemeen positieve financiële resultaten gehad, zoals ook de laatste cijfers laten zien8.
Het is alleen de bedoeling om incidentele middelen te verstrekken als de problemen die beoogd worden om op te lossen van tijdelijke aard zijn of er de wens is om bijvoorbeeld onderwerpen tijdelijk extra te stimuleren. Een voorbeeld hiervan is de inzet van NPO-middelen voor het inlopen van achterstanden als gevolg van corona. Daarbij is er wel expliciet voor gekozen om de bestedingstermijn voor deze middelen te verlengen9 omdat dit past bij het feit dat de effecten van corona niet al in twee jaar weg zijn en de spreiding van middelen de doelmatigheid en kwaliteit van de besteding ten goede komt.
Bent u bereid om toch opnieuw te overwegen om schoolbesturen financiële bestedingsregels op te leggen, zoals een vastgesteld bedrag dat uitgegeven moet worden aan onderwijzend personeel, het wegwerken van onderwijsachterstanden, lichamelijke opvoeding, etc., zodat de financieringsstructuren beter in kaart worden gebracht en er per school duidelijk wordt welke financiële middelen er nodig en toereikend zijn?
Zoals bij vraag 2 reeds toegelicht vindt er een herijking plaats van de sturing in het funderend onderwijs. Deze herijking vindt o.a. plaats op het thema bekostiging. U wordt hierover in de tweede helft van het eerste kwartaal van 2024 geïnformeerd. Overigens is er op dit moment (wettelijk) geen mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de bekostiging, zoals ook toegelicht bij vraag 4. Het stellen van voorwaarden is alleen mogelijk bij subsidies. Er wordt in dat kader ook gewerkt aan een wetsvoorstel om bekostiging meer gericht te verstrekken waarbij er voorwaarden gesteld kunnen worden o.a. ten aanzien van bestedingsdoeleinden. Bij de wetsbehandeling die voorzien is in 2024, kom ik verder met uw Kamer te spreken over de middelen die onder dit instrument gebracht zouden kunnen en moeten worden.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de onderwijsmiljarden die op dit moment op de plank blijven liggen toch worden besteed aan het daadwerkelijke onderwijs voor kinderen?
In de brief10 aan uw Kamer over de financiële positie van onderwijsinstellingen wordt verder ingegaan op het bovenmatig eigen vermogen van € 1,6 mld. en wordt aangegeven hoe de bovenmatig eigen vermogens aangepakt moeten worden.
Schoolbesturen worden gestimuleerd middelen in te zetten voor de verbetering van het onderwijs. Geld mag niet onnodig op de plank liggen. We doen dat onder andere doordat de bekostiging in het po en vo zeer recent is vereenvoudigd, waardoor schoolbesturen goed weten op hoeveel geld ze jaarlijks kunnen rekenen. Deze wetenschap maakt het scholen makkelijker om goed te kunnen begroten, waardoor er geen geld «overblijft» dat bovenmatig in de reserves belandt. Ook werken we aan een wetsvoorstel dat schoolbesturen verplicht het bovenmatig eigen vermogen af te bouwen.
Het bericht 'Roemeense NGO licht DUO op. Betaald voor niet-bestaand werk' |
|
Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Roemeense NGO licht DUO op. Betaald voor niet-bestaand werk»?1
Ja.
Vanaf welk moment is DUO (of het ministerie) bekend met de non-gouvernementele organisatie (hierna: ngo) Global Confederation of Romanian Students (hierna: GCRS) en de vraagtekens rondom de legitimiteit van de organisatie?
DUO heeft in november 2018 voor het eerst signalen ontvangen over de Global Confederation of Romanian Students.
Welke actie heeft DUO ondernomen na de eerste signalen rondom GCRS?
DUO heeft deze signalen in 2018 gedeeld met onder meer de Nederlandse Arbeidsinspectie (de toenmalige Inspectie SZW) en de Belastingdienst, met de vraag of zij onderzoek konden doen naar de Global Confederation of Romanian Students. De Belastingdienst zag hier geen mogelijkheid voor, omdat de GCRS niet in Nederland belastingplichtig is. De Arbeidsinspectie heeft aangegeven op dat moment in de ontvangen informatie onvoldoende aanleiding te zien om een onderzoek te starten, mede vanwege de prioritering van andere onderzoeken.
In het najaar van 2022 heeft DUO uitgebreider gesproken met de Belastingdienst over deze casus. Daarna heeft de Belastingdienst zelfstandig besloten om een onderzoek in te stellen bij (een deel van) de studenten die werkzaam zijn voor de ngo. In dit onderzoek toetst de Belastingdienst het ondernemerschap van de betreffende studenten.
DUO is in het kader van migrerend werknemerschap en studiefinanciering alleen bevoegd om te oordelen of sprake is van migrerend werknemerschap en, in dit geval, of deze studenten aangemerkt kunnen worden als migrerend zelfstandigen. DUO is dus niet bevoegd zelfstandig onderzoek in te stellen naar de werkzaamheden van een bepaalde organisatie. OCW zal de komende tijd verder bezien wat nodig en mogelijk is om oneigenlijk gebruik van deze regeling verder in te perken.
In het artikel van 18 oktober 2023 wordt genoemd dat de ngo miljoenen aan donaties heeft ontvangen ter ondersteuning voor 300 «GCRS-scholars». Heeft u precies zicht op hoeveel Roemeense studenten via deze ngo (GCRS-scholars) studiefinanciering in Nederland hebben ontvangen en nog steeds ontvangen? Kunt u dat inzicht delen met de Kamer?
Tussen 2018 tot en met oktober 2023 hebben circa 260 personen voor enige periode studiefinanciering ontvangen op basis van hun werkzaamheden voor deze ngo. In de maand oktober 2023 ontvingen nog 45 personen uit deze groep van circa 260 personen volledige studiefinanciering.
Heeft u zicht op of deze constructie vaker gebruikt wordt, zeker nu het aantal uren dat gewerkt hoeft te worden om als migrerend werknemer in aanmerking te komen voor studiefinanciering in Nederland verlaagd is naar 32 uur per maand?
Op dit moment zijn er bij DUO geen aanwijzingen dat een dergelijke constructie vaker gebruikt wordt voor het ontvangen van studiefinanciering.
Hoeveel extra studenten verwacht u komend studiejaar nu deze grens verlaagd is naar 32 uur en er bijna overal Engels gesproken wordt?
Zoals in de beantwoording van eerdere Kamervragen2 is aangegeven, is het lastig om een schatting te maken van het aantal EER-studenten dat met de nieuwe norm recht krijgt op studiefinanciering, omdat ik geen beschikking heb over de uren die studenten werken die geen studiefinanciering aanvragen. Het is aannemelijk dat een deel van de EER-studenten die al werkt, maar waarbij dat eerder niet voldoende was voor studiefinanciering, nu wel studiefinanciering aanvragen. Daarnaast zijn er mogelijk meer studenten die gaan werken om gebruik te kunnen maken van studiefinanciering.
Voor het ramen van de studiefinancieringsuitgaven wordt gebruik gemaakt van de realisaties van eerdere jaren en de referentieraming van het aantal studenten. Op basis van deze cijfers wordt voor de komende jaren een verwachting gemaakt van de uitgaven. Daarbij wordt nog geen onderscheid gemaakt tussen studenten uit Nederland en EER-studenten. Het is daarom nog niet mogelijk om een overzicht te geven van het aantal EER-studenten in onze raming voor de komende jaren. Ik ben bezig om voor de nieuwe raming in 2024 wel een aparte raming te ontwikkelen voor EER-studenten.
In de raming van 2023 is wel rekening gehouden met een stijging van het aantal ontvangers van studiefinanciering vanwege de aanpassing in het uitvoeringsbeleid waarover ik uw Kamer op 21 april jl. heb geïnformeerd.3 Op basis van die eerdere beleidswijziging is in de raming voor de komende jaren rekening gehouden met een tegenvaller van circa € 39 miljoen structureel, maar dit is een grove schatting geweest die met name uit budgettaire prudentie is opgenomen.4 De nieuwste beleidswijziging waarbij de urennorm op 32 uur is gesteld is daarin nog niet verdisconteerd. Dat deze verlagingen eraan bijdragen dat meer internationale studenten recht krijgen op studiefinanciering is aannemelijk, en komt ook terug in recente berichtgeving van de NOS hierover.5
De zwendel werd afgelopen zomer aan het licht gebracht door de Roemeense nieuwsorganisatie PressOne. DUO heeft afgelopen zomer via de Nederlandse ambassade in Roemenië een vertaling van het onderzoek van PressOne ontvangen. Kunt u aangeven wat DUO vervolgens heeft gedaan naar aanleiding van deze berichtgeving om deze en vergelijkbare praktijken te voorkomen? Wie zijn op welk moment in kennis gesteld?2
De Nederlandse ambassade in Roemenië heeft in augustus 2023 van een Roemeense journalist vragen ontvangen over de voorwaarden voor het ontvangen van studiefinanciering in Nederland en de activiteiten van de Global Confederation of Romanian Students in Nederland. De ambassade heeft deze vragen gedeeld met mijn ministerie (inclusief DUO). Dit gebeurde nadat het Ministerie van SZW de ambassade erop heeft gewezen dat de vragen van de journalist onder de verantwoordelijkheid van mijn ministerie (en DUO) vallen. De journalist is gewezen op de mogelijkheid contact op te nemen met DUO, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Omdat DUO niet bevoegd is zelfstandig onderzoek te doen naar de werkzaamheden van deze ngo heeft DUO naar aanleiding van de berichtgeving geen directe acties ondernomen richting de ngo.
In het artikel van de UKrant staat dat DUO afwacht op wat er nu gaat gebeuren en dat veel studenten problemen hebben met GCRS. Klopt het dat DUO nu een afwachtende houding heeft aangenomen en vooral kijkt naar de studenten totdat zij de ngo gaan aanklagen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is DUO in het kader van migrerend werknemerschap en studiefinanciering alleen bevoegd om te oordelen of sprake is van migrerend werknemerschap en, in dit geval, of deze studenten aangemerkt kunnen worden als migrerend zelfstandigen. DUO is dus niet bevoegd zelfstandig onderzoek in te stellen naar de werkzaamheden van een bepaalde organisatie. OCW wil de komende tijd wel verder bezien wat wel nodig en mogelijk is om oneigenlijk gebruik tegen te gaan.
Zo ja, waarom wordt er gekozen voor deze afwachtende houding en naar studenten gekeken totdat zij in actie komen?
Zie mijn antwoord onder vraag 8.
Deelt u de mening dat deze zwendel ongewenst is en voorkomen moet worden dat buitenlandse studenten aan niet-bestaand freelance worden geholpen, zodat zij aanspraak kunnen maken op studiefinanciering in Nederland?
In het algemeen ben ik van mening dat het nooit gewenst is als mensen misbruik maken van overheidsregelingen die bedoeld zijn om mensen te helpen of financieel te ondersteunen. Dat ondermijnt de houdbaarheid van het stelsel. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is DUO echter niet bevoegd zelfstandig onderzoek te doen naar werkzaamheden van een bepaalde organisatie.
Heeft u zicht op of er signalen zijn dat er meerdere organisaties (ngo’s) zijn zoals GCRS die DUO oplichten door buitenlandse studenten aan niet-bestaand werk te helpen, zodat zij in Nederland aanspraak kunnen maken op studiefinanciering?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Wat wordt er gedaan met de ontvangen beurs als GCRS-scholars onterecht hebben aangegeven minstens 32 uur te hebben gewerkt, terwijl ze dat niet hebben gedaan en dus niet voldoen aan de criteria voor studiefinanciering?
Migrerend zelfstandigen moeten bij de verlengingsaanvraag voor studiefinanciering aantonen dat zij voldoen aan de criteria voor het ontvangen van studiefinanciering, zo moeten zij aantonen dat zij werken als zelfstandige en moeten zij een minimale omzet behalen voor hun werkzaamheden. Als zij hier niet aan voldoen wordt de studiefinanciering stopgezet.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Het is mij niet gelukt deze vragen binnen drie weken te beantwoorden. Omdat deze casus verschillende overheidsinstanties betreft, moest voor de beantwoording breed contact worden gezocht. Op 13 november 2023 is daarover een uitstelbrief naar de Kamer gestuurd.