Het bericht dat Hanzehogeschool tentamens uitstelt vanwege datalek |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat de Hanzehogeschool Groningen op de manier, zoals verwoord in het bericht, de privacy van studenten heeft geschonden?1 Bent u voornemens de Hanzehogeschool Groningen hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
De bescherming van persoonsgegevens is een recht van iedere Nederlander. Daarom is een datalek, in welke vorm dan ook, onwenselijk en zorgelijk. Dit geldt dus ook voor het datalek bij de Hanzehogeschool Groningen.
Na het lek heb ik de Hanzehogeschool aangesproken en mijn zorgen geuit. De Hanzehogeschool heeft de situatie aan mij toegelicht en gaf daarbij ook aan dat zij direct hebben ingegrepen. De Hanzehogeschool heeft de surveillanceomgeving verbeterd zodat persoonsgegevens beter beveiligd worden.
Heeft de Hanzehogeschool Groningen dit datalek gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo nee, bent u van plan er zorg voor te dragen dat het alsnog gemeld wordt bij de Autoriteit Persoonsgegevens?
Ja. De Hanzehogeschool heeft het datalek gemeld bij de AP.
Deelt u de mening dat, uit het feit dat de tentamens waarbij proctoring was aangekondigd nu zonder proctoring doorgang vinden, wat dus betekent dat deze vorm niet strikt noodzakelijk was, kan worden opgemaakt dat de Hanzehogeschool Groningen tegen de regels van de Autoriteit Persoonsgegevens en de strekking van de aangenomen motie van het lid Futselaar over het afschalen van online proctoring heeft gehandeld door digitale surveillance in te zetten bij tentamens waarbij alternatieve toetsingsvormen mogelijk waren?2
Zoals genoteerd in de aanbevelingen van de Autoriteit Persoonsgegevens3 en SURF4, dienen onderwijsinstellingen steeds aan de hand van de specifieke omstandigheden te bepalen of de inzet van online proctoring of online surveillance noodzakelijk is bij de toetsing. Dit geldt dus ook voor de Hanzehogeschool, waar de opleiding samen met de examencommissie per tentamen bepaalt welke vorm van toetsing het beste past bij de omstandigheden. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de studievoortgang en de bescherming van persoonsgegevens. Na het datalek zijn enkele tentamens zonder surveillance of in aangepaste vorm georganiseerd. Ook dit besluit is gebaseerd op de specifieke omstandigheden, conform de aanbevelingen van de Autoriteit Persoonsgegevens en SURF.
Welke stappen gaat u ondernemen om er voor te zorgen dat hogescholen en universiteiten handelen conform de motie van het lid Futselaar en de richtlijnen van de Autoriteit Persoonsgegevens over proctoring?
Ik heb samen met de VH en VSNU afspraken gemaakt over het gebruik van online proctoring, conform de richtlijnen van de Autoriteit Persoonsgegevens en SURF. Ik wijs instellingen nadrukkelijk op hun verantwoordelijkheid om deze richtlijnen na te leven.
Zoals ik heb aangegeven zijn datalekken zorgelijk en onwenselijk. Met de NVAO en de Inspectie van het Onderwijs ben ik in gesprek over het eventueel uitvoeren van een thematisch onderzoek naar de kwaliteit van het hoger onderwijs in de coronatijd. Met de organisaties zal ik verkennen of de inzet van online proctoring ook onderdeel kan zijn van dit onderzoek.
Bent u bereid om het principe dat online surveillance alleen in omstandigheden waarin geen enkel alternatief mogelijk is kan worden toegestaan op te nemen in het servicedocument?
In mijn eerdere Kamerbrieven5 6 en in het servicedocument7 is aangegeven dat indien een onderwijsinstelling een toets of tentamen kan laten afleggen op een fraudebestendige manier die minder inbreuk maakt op de privacy van studenten, de onderwijsinstelling voor deze (alternatieve) toetsvorm zal moeten kiezen. Daarnaast is ook aangegeven dat instellingen die online proctoring gebruiken voortdurend moeten verkennen of er geen alternatieve vormen van toetsing te bedenken/maken zijn waar de inzet van proctoring software niet nodig is. Dit komt overeen met het principe dat het lid Futselaar hierboven beschrijft.
Het bericht ‘Geneeskundestudent met migratieachtergrond voelt zich gediscrimineerd door opleiding en patiënt’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geneeskundestudent met migratieachtergrond voelt zich gediscrimineerd door opleiding en patiënt»?1
Ja
Deelt u de mening dat discriminatie en stigmatisering van geneeskundestudenten met een migratieachtergrond onacceptabel is?
Ja
Herkent u het beeld – op basis van ervaringen van studenten aan andere onderwijsinstellingen – dat discriminatie en stigmatisering tot slechtere prestaties van studenten met een migratieachtergrond leidt?
Ik kan mij goed voorstellen wanneer een student last heeft van discriminatie en stigmatisering dit van invloed kan zijn op de studieresultaten. Door de VU is voor het eerst in Nederland onderzoek gedaan naar de relatie tussen thuisgevoel, uitsluiting en studiesucces («I Belong@VU»). Daarin wordt de relatie tussen discriminatie ervaringen en de behaalde ECTS weergegeven. Het blijkt dat studenten met ervaringen met discriminatie minder ECTS's behalen. Wie negatieve ervaringen heeft, haalt ook slechtere resultaten. Uit dit onderzoek komt ook naar voren dat dit ook geldt voor lhbtq+-studenten zonder migratieachtergrond en studenten met een beperking zonder migratieachtergrond. Daarom is het van groot belang in te zetten op een inclusieve en veilige leeromgeving, zoals ook in het Nationale Actieplan Diversiteit is beschreven.
Zijn er soortgelijke onderzoeken bekend van andere onderwijsinstellingen en andere opleidingen? Geeft het onderzoek aanleiding tot het uitvoeren van een breder onderzoek naar discriminatie bij andere onderwijsinstellingen voor een completer beeld? Zo nee, waarom niet?
Voor zover mij bekend is het “I belong@VU-onderzoek” het eerste grootschalige, systematische onderzoek naar uitsluiting en discriminatie op een universiteit. Vanaf 2019 loopt (landelijk) het NRO-onderzoek ‘Onbedoelde effecten van selectie op de diversiteit van de geneeskundestudentenpopulatie en de kandidatenpool: Wat kunnen we er aan doen? Zoals ik recent heb aangegeven in het antwoord op Kamervragen van het lid Van den Hul (PvdA)2 wordt er door instellingen hard gewerkt aan de informatievoorziening en meldingsstructuren rond discriminatie en sociale veiligheid in bredere zin. Door de toename in aandacht voor het onderwerp stijgt volgens de VH en de VSNU ook het aantal meldingen. Daardoor komt er steeds meer inzicht in de problematiek, die vervolgens beter aangepakt kan worden. Daarom acht ik een breder onderzoek – in aanvulling op wat er al gedaan wordt – op dit moment niet noodzakelijk.
Heeft u nog vertrouwen in de daadkracht van het Nationaal Actieplan Diversiteit en Inclusie in het Hoger Onderwijs, gezien de moties die tijdens de behandeling van het actieplan zijn aangenomen en aandringen op afzwakking van de plannen? Zo nee, neemt u aanvullende maatregelen?2
De betrokken veldpartijen hebben aangegeven dat zij onverminderd doorgaan met hun ambities meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek te bewerkstelligen. Uiteindelijk hebben zij zelf de grootste rol in de cultuurverandering, daarom heb ik alle vertrouwen in de daadkracht van het Nationaal Actieplan. Uiteraard zal ik waar mogelijk de Kamer vroegtijdig consulteren voordat verdere stappen worden genomen. Aanvullende maatregelen zijn wat mij betreft op dit moment niet aan de orde.
In hoeverre is onderzoek gedaan naar de subjectiviteit van stage- en tentamenbeoordelingen en het effect hiervan op studenten met een migratieachtergrond?
Er is mij geen landelijk onderzoek bekend naar dit onderwerp.
Is bekend wat de effecten zijn van maatregelen zoals het bindend studieadvies op studenten met een migratieachtergrond?
Het effect van het bindend studieadvies op studenten met een migratieachtergrond is niet eenduidig. Uit onderzoek aan de Universiteit van Leiden naar de uitbreiding van het bindend studieadvies in 2013 bleek dat studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vaker een negatief bindend studieadvies kregen dan studenten zonder of met een westerse migratieachtergrond4. Tegelijkertijd blijkt uit de landelijke Monitor Beleidsmaatregelen Hoger Onderwijs van vorig jaar dat er geen significant verschil is tussen studenten met en zonder migratieachtergrond die aangeven te zijn gestopt of gewisseld van studie vanwege een negatief bindend studieadvies5. In meerdere onderzoeken komt naar voren dat de onderwijscontext en het flankerende beleid een bepalende rol hebben op het effect van het BSA6. Ook de hoogte van de bsa-norm (i.e. 40 of 60 ects) kan een bepalende rol spelen in het effect op verschillende doelgroepen7.
Is bekend in hoeverre studenten met een migratieachtergrond actief zijn in studentenorganisaties en de medezeggenschap en of dit een afspiegeling vormt van de studentenpopulatie op hogescholen en universiteiten?
De VU, de instelling waar het onderzoek bij 11 vrouwen en 7 mannen met een migratieachtergrond heeft plaatsgevonden, heeft mij bericht dat studenten met een migratieachtergrond een meerderheid vormen in de VU-opleidingscommissie van geneeskunde en in de Facultaire studentenraad. In het eerder genoemde rapport «I belong@VU» is de deelname aan studentenverenigingen aangegeven. Hier wijken de studenten met een niet westerse migratie achtergrond niet af van studenten zonder migratie achtergrond. Studenten met een migratieachtergrond en internationale studenten zijn bij de VU zeer betrokken bij de medezeggenschap, zowel centraal als facultair. Ik heb geen gegevens over de vertegenwoordiging van studenten met een migratieachtergrond bij andere instellingen.
Hoe wordt op hoger onderwijsinstellingen gezorgd voor het vergroten van bewustzijn over diversiteit en inclusie?
Het vergroten van het bewustzijn over diversiteit en inclusie vind ik van groot belang. De Student4Studentprojecten (ECHO) in het hoger onderwijs dragen hier voor een belangrijk deel aan bij. Verder heb ik het Actieplan Diversiteit en inclusie uitgebracht, waarin ik verschillende maatregelen heb aangekondigd voor het vergroten van het bewustzijn over diversiteit en inclusie.
Welke maatregelen worden genomen om het gebrek aan vertegenwoordiging van etnische minderheden en rolmodellen in bepaalde opleidingen en beroepsgroepen te verbeteren?
Om de vertegenwoordiging van etnische minderheden in de wetenschap te vergroten wordt specifiek gewerkt aan een inclusieve werkcultuur, waarin iedereen zich optimaal kan ontplooien. Daarvoor staan verschillende acties in het Nationale Actieplan, waaronder een tijdelijk impulsprogramma van NWO voor jonge onderzoekers met een migratieachtergrond. Zij kunnen vervolgens ook rolmodellen zijn voor de volgende generaties.
Welke maatregelen worden door aanbieders van stages genomen om discriminatie van stagiaires door patiënten tegen te gaan en aan te pakken? Bent u bereid om in kaart te brengen of stageaanbieders en stagebegeleiders op dit moment voldoende handelingsperspectief hebben om tegen discriminatie en stigmatisering op te treden?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over aanbod stages en leerbanen8 vraagt het aanpakken van stagediscriminatie inzet van de instellingen, studenten en werkgevers. Daar horen stageaanbieders en -begeleiders bij. Ik ben in gesprek met de betrokken stakeholders met als inzet te komen tot een gezamenlijke aanpak voor het hoger onderwijs. Over de voortgang zal ik de Kamer informeren.
Het bericht ‘Slecht Engels sprekende internationale studenten verdwijnen mogelijk in illegaliteit’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Slecht Engels sprekende internationale studenten verdwijnen mogelijk in illegaliteit»?1
Ja.
Is bij u bekend of internationale studenten in de illegaliteit verdwijnen? Zo ja, kunt u een inschatting maken om hoeveel oud-studenten dit gaat en uit welke landen zij veelal komen?
Instellingen voor hoger onderwijs dienen als erkend referent na (voortijdige) beëindiging van de studie de internationale de student af te melden bij de IND die vervolgens de verblijfsvergunning intrekt. Iemand wiens vergunning wordt ingetrokken moet Nederland uit eigen beweging verlaten. Er zijn geen gegevens voorhanden als een student ervoor kiest om niet terug te keren naar zijn land van herkomst maar de illegaliteit ingaat of verblijf aanvraagt in een ander land, al dan niet binnen de EU. Dit geldt overigens niet alleen voor studenten maar voor alle vreemdelingen die een verblijfsvergunning hebben gekregen, zoals arbeidsmigranten en kennismigranten. Aangezien er nauwelijks signalen zijn dat internationale studenten moedwillig misbruik maken van de toelatingsregeling voor internationale studenten en in de illegaliteit verdwijnen, zien wij geen reden om daar nu meer inzet op te plegen.
Kunt u aangeven hoe het visumsysteem werkt voor internationale studenten en in hoeverre er zicht is of oud-studenten daadwerkelijk vertrekken? Bent u bereid om meer inzet te plegen indien u onvoldoende zicht heeft op internationale studenten die in de illegaliteit verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de indruk dat er moedwillig misbruik gemaakt wordt van de regeling? Blijven deze studenten naar verwachting in Nederland? Zo ja, waar dan? Of vertrekken deze studenten ook weer richting andere landen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Is dit ook een probleem bij andere EU-landen?
Er zijn geen onderzoeken bekend die een beeld kunnen geven van dit probleem op Europees niveau, ook niet vanuit het European Migration Network (EMN is een samenwerkingsverband van IND-organisaties binnen Europa). Binnen het EMN wordt o.a. informatie uitgewisseld over aantallen internationale studenten en over mogelijke preventieve maatregelen, zoals screening, controles op academische kwalificaties, studievoortgang en voorwaarden tijdelijke verblijfsvergunningen.
Wat vindt u van de aanscherping van de taaleisen van de Hogeschool Rotterdam? Bent u van mening dat andere instellingen ook zo’n aanscherping zouden moeten doen?
De afspraken rondom de taaleisen zijn vastgelegd in de Gedragscode Internationale Student in het Hoger Onderwijs (hierna: Gedragscode). De Gedragscode is een gezamenlijk initiatief van de overheid en de hoger onderwijsinstellingen. Het is een instrument van zelfregulering. De overheid stelt ondertekening van de Gedragscode door de onderwijsinstelling als voorwaarde voor het verlenen van verblijfsvergunningen aan buitenlandse studenten van buiten de EER. In artikel 4.3 van de Gedragscode is bepaald dat de onderwijsinstelling een internationale student die zijn vooropleiding heeft genoten in het Engels, kan vrijstellen van de in artikel 4.2 opgenomen verplichting om een taaltest Engels af te leggen. De formulering maakt het mogelijk om op instellingsniveau of op opleidingsniveau maatwerk te bieden. Er bestaat geen verplichting om studenten vrij te stellen. Er is daarom ook geen sprake van een aanscherping van de taaleisen. Mijn beeld is dat hoger onderwijsinstellingen zelf al die afweging maken en doorgaans een taaltest laten afnemen als studenten hun (Engelstalige) vooropleiding hebben genoten in een niet-Engelstalig land.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Internationalisering hoger onderwijs en digitale veiligheid van 20 januari 2021?
Dit AO is niet door gegaan. Voor de beantwoording van deze vragen was nadere informatie nodig van de IND en de koepelorganisaties. Eerdere beantwoording was daardoor niet mogelijk.
Het bericht dat afstand tussen scholieren wel belangrijk is. |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van Nieuwsuur waaruit blijkt dat er nog veel vragen leven over de wetenschappelijke onderbouwing van het advies van het Outbreak Management Team (OMT) om de anderhalvemetermaatregel op scholen los te laten afgelopen zomer?1 Is over deze uitzending contact geweest met het OMT?
Ik heb kennis genomen van de berichtgeving van Nieuwsuur en ik begrijp dat dit vragen oplevert bij leraren, leerlingen en ouders. Het OMT baseert zijn adviezen op de meest recente epidemiologische inzichten en weegt hier tevens het effect van maatregelen op de ontwikkeling en het welzijn van betrokkenen in mee. De in het onderzoek van Nieuwsuur genoemde uitspraken zijn afkomstig van individuele OMT-leden. Het beleid van het kabinet ten aanzien van de bestrijding van het coronavirus, ook in relatie tot het onderwijs, is altijd gebaseerd op de adviezen van het OMT als geheel. Nieuwe of bijgestelde inzichten kunnen derhalve tot bijgestelde maatregelen leiden.
Wist het kabinet afgelopen zomer al dat het juist beter was om de anderhalvemetermaatregel op scholen te handhaven, zoals leden van het OMT nu aangeven? Zo ja, vanaf wanneer was het kabinet hiervan op de hoogte? Waarom is de Kamer hiervan niet op de hoogte gesteld en is hier verder niets mee gedaan?
Nee, dit werd het kabinet ook niet geadviseerd. Het kabinet is met het 94ste OMT-advies op de hoogte gesteld van deze bijstelling. De adviezen van het OMT worden na publicatie altijd gedeeld met de Kamer. Zie voorts het antwoord op vraag 1.
Waarom werd in oktober en november nog door het kabinet gesteld dat aanvullende maatregelen niet nodig waren op scholen en dat kinderen en jongeren een beperkte rol speelden in de besmetting, terwijl zij nu gezien worden als drijvende kracht achter de tweede golf? Waren er toen niet al aanwijzingen dat het aantal besmettingen onder jongeren rap toenam?
Als eerder vermeld baseert het kabinet zich op de adviezen van het OMT. Nieuwe inzichten en adviezen kunnen aanleiding geven tot bijstelling van beleid; hierbij is het verloop van de verspreidingscijfers onder verschillende leeftijdsgroepen nauwgezet in de gaten gehouden. Het was al eerder bekend dat kinderen jonger dan 18 een rol kunnen spelen bij de verspreiding van het virus. De inschatting was dat die rol beperkt is, maar in de gaten gehouden moest worden. Ten aanzien van kinderen geldt dat transmissie binnen de huidige dominante variant nog steeds beperkt is. Deze informatie verscheen ook op de website van het RIVM2. Met deze inschatting en het meewegen van het evidente negatieve effect van schoolsluiting op de ontwikkeling en welzijn van kinderen, zijn scholen destijds voor de zomer volledig open gegaan en gebleven.
Welke consequenties heeft het niet eerder nemen van maatregelen op scholen gehad voor de verspreiding van het virus?
Er zijn gedurende de bestrijding van de pandemie nagenoeg altijd maatregelen van kracht geweest op scholen. Zoals eerder door het OMT is gememoreerd, is het effect van het al dan niet nemen van één of enkele maatregelen altijd moeilijk te bepalen omdat maatregelen over het algemeen als pakket genomen worden.
Hoe verhoudt uw stellingname dat scholen «enkel tot het best haalbare» tot de anderhalve meter worden verplicht zich tot dit inzicht dat de anderhalve meter sowieso gehouden dient te worden? Zou een uitbreiding van de mondkapjesplicht hier soelaas kunnen bieden?2
Wanneer fysiek onderwijs wordt gegeven, zal het niet altijd mogelijk zijn om in onderwijssituaties anderhalve meter afstand te houden; ook het gebruik van mondneusmaskers zal niet altijd praktisch uitvoerbaar zijn. Hierbij kan het gaan om leerlingen met een beperking, leerlingen in het speciaal onderwijs, of praktijkgerichte vakken. Het OMT-advies laat ook ruimte voor deze aanvullende maatregelen of de praktisch haalbare afstand tussen leerlingen. De aanvullende bescherming die mondneusmaskers kunnen bieden op plekken waar dit nu niet verplicht is, is onderdeel van de afweging om onder verantwoorde omstandigheden fysiek onderwijs mogelijk te maken voor zoveel mogelijk leerlingen.
Is een volledig digitaal programma voor examenleerlingen niet beter dan een half programma in de klas, wanneer klassen nu opgesplitst moeten worden en docenten zich niet in tweeën kunnen splitsen of er niet eens voldoende docenten zijn? Kunt u uw antwoord toelichten? Lukt het naar uw inzicht nu voldoende om anderhalve meter afstand te houden voor examenleerlingen?
Nagenoeg elk onderzoek wijst uit dat fysiek onderwijs voor verreweg de meeste leerlingen het beste is voor hun cognitieve ontwikkeling. Het kabinet heeft afgesproken dat examenleerlingen op school onderwijs krijgen, op dit moment gebeurt dit op anderhalve meter. Mijn beeld, zoals ik vorige week onder andere begreep van onderwijsprofessionals tijdens een digitaal werkbezoek, is dat hier soms organisatorische aanpassingen voor nodig zijn, maar dat dit overwegend lukt.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u de antwoorden op deze schriftelijke vragen naar de Kamer sturen voorafgaand aan het notaoverleg Onderwijs en corona VIII, funderend onderwijs, leraren, examens en curriculum van 25 januari aanstaande?
Ja.
De digitale toegankelijkheid van lesmateriaal voor kinderen met een leesbeperking |
|
Lisa Westerveld (GL), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Is bekend in hoeverre er voldoende aangepast lesmateriaal in de vorm van digitale schoolboeken toegankelijk is voor kinderen met een leesbeperking of andere aandoening? Bent u bekend met signalen vanuit ouders en leraren dat het voornoemde lesmateriaal onvoldoende beschikbaar is?
Nee, dat is niet bekend. Na ontvangst van uw vragen, heb ik navraag gedaan bij onder meer Oudervereniging Balans. Aangegeven werd dat het merendeel van de uitgeverijen de digitaal toegankelijke lesboeken nog niet geschikt aan kan leveren. Op mijn departement zijn hierover een paar vragen binnengekomen.
Bij wie ligt volgens u de verantwoordelijkheid voor de beschikbaarheid van digitaal lesmateriaal voor leerlingen met een leesbeperking? Indien u stelt dat de verantwoordelijkheid primair bij de scholen of de Gemeenschappelijke Educatieve Uitgeverijen (GEU) ligt, heeft u zicht op de naleving van deze verantwoordelijkheid?
Die verantwoordelijkheid ligt bij de uitgeverijen, die dienen de leermiddelen wel, indien gevraagd, beschikbaar te stellen aan entiteiten die de leermiddelen kunnen omzetten naar een voor de leesgehandicapten toegankelijke vorm. Ik heb anders dan het omzetten van materialen voor leerlingen met een visuele beperking geen zicht op naleving ten aanzien van andere groepen.
In welke mate is het volgens u de verantwoordelijkheid van uw departement om op deze verantwoordelijkheid toe te zien of partijen in het veld hierin (financieel) te faciliteren? Ziet u noodzaak met uw departement een meer sturende rol te nemen in het beschikbaar maken van aangepast lesmateriaal voor kinderen met een leesbeperking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens hierin te nemen?
Ik ben verantwoordelijk voor het beschikbaar zijn van toegankelijke leermiddelen voor leerlingen met een visuele beperking. Zij maken deel uit van de groep leerlingen met een leesbeperking. Het gaat hier om een stabiele kleine groep en het omzetten van leermiddelen als atlassen en tabellenboeken is een complexe en dure aangelegenheid. Daarom blijf ik in gesprek met de betreffende sector in de door OCW gesubsidieerde Ronde tafel toegankelijk publiceren, waarin ook de uitgevers zijn vertegenwoordigd, om te zorgen dat leermiddelen voor leerlingen met een leesbeperking toegankelijk blijven.
Kunt u toelichten welke afspraken er precies zijn gemaakt tussen uw departement, de scholen en de GEU aangaande het beschikbaar stellen van digitale bestanden van boeken die geschikt zijn voor gebruik met de speciale software, bijvoorbeeld voor leerlingen met dyslexie?
De GEU is een brancheorganisatie waarvan 37 educatieve uitgeverijen lid zijn.
Er zijn geen afspraken gemaakt met de GEU, wel wordt er met de GEU gesproken over de rol van hun leden bij het toegankelijk maken van leermiddelen voor leerlingen met een beperking. Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor de aanschaf van leermiddelen en kunnen met de uitgevers afspraken maken over het aanleveren van digitale bestanden die geschikt zijn voor gebruik van speciale software.
Klopt het dat de mate waarin de GEU dergelijke digitale bestanden daadwerkelijk beschikbaar stelt zeer beperkt is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe reflecteert u hierop? Bent u voornemens erop toe te zien dat dergelijke digitale bestanden in grotere mate beschikbaar worden gesteld door de GEU of anderszins? Zo nee, waarom niet?
De GEU als branchevertegenwoordiger stelt geen digitale bestanden beschikbaar. Wel stelt de GEU expertise beschikbaar aan haar leden. De techniek staat niet stil en met waarschijnlijk overzienbare ingrepen in het standaard productieproces zouden uitgevers relatief eenvoudig zelf bestanden kunnen maken die geschikt zijn voor leerlingen met dyslexie. De GEU biedt aan te onderzoeken of de uitgeverijen die bestanden inmiddels zelf kunnen produceren. Als dat zo is wil de GEU kennisoverdracht op dit terrein faciliteren en haar leden stimuleren om de productie en het ter beschikking stellen aan de scholen zelf ter hand te nemen.
Klopt het dat Dedicon inmiddels geen overheidsfinanciering meer ontvangt voor het digitaliseren en nabewerken van nieuwe schoolboeken ten behoeve van leerlingen met een leesbeperking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe reflecteert u hierop, in relatie tot de motie van de leden Westerveld en Van Meenen hierover?1
Nee dat klopt niet. Dedicon ontvangt € 4.388.643,15 als subsidie voor het toegankelijk maken van leermiddelen voor leerlingen met een visuele beperking. Dit betreft een kleine en stabiele groep leerlingen, een nichemarkt die voor uitgevers niet aantrekkelijk is. Zonder omzetting van de leermiddelen is het onderwijs voor deze leerlingen niet toegankelijk. Leerlingen met dyslexie kunnen ook gebruik maken van de bestanden die zijn omgezet voor leerlingen met een visuele beperking.
In hoeverre voldoet de vrije markt in het voorzien van voldoende beschikbaar aangepast lesmateriaal? Kunt u zich voorstellen dat, omdat het aantal kinderen met leesbeperkingen een relatief kleine groep is, het voor uitgeverijen economisch onaantrekkelijk is om aangepast lesmateriaal te produceren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dan de mening dat het voorzien in dergelijk aangepast lesmateriaal niet aan de markt overgelaten kan worden? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels heeft meer dan 10% van de leerlingen een dyslexieverklaring. Dat is geen nichemarkt meer en het door de rijksoverheid bekostigen van het omzetten van leermiddelen voor deze groep leerlingen wordt gezien als staatssteun.
Is het u bekend dat doordat scholen steeds meer nieuwe uitgaven van lesmethodes gaan gebruiken die niet digitaal beschikbaar zijn steeds meer kinderen voor meer vakken niet over digitaal bewerkte schoolboeken kunnen beschikken? Is het u bekend dat ouders wanneer zij de school van hun kind wijzen op hun taak rond het beschikbaar stellen van digitale bestanden voor kinderen met een leesbeperking zij regelmatig geen gehoor vinden bij de scholen in kwestie? Wat is uw reflectie hierop?
Er komen nu juist steeds meer digitale leermiddelen. Door Corona is dit afgelopen jaar zelfs in een versnelling gekomen. Het is voor scholen mogelijk niet altijd helder wat van hen verwacht wordt en pakken ze daarom hun rol niet. Ik heb het Stimuleringsprogramma Aanpak Dyslexie, dat door OCW wordt gesubsidieerd en waar Oudervereniging Balans deel van uitmaakt, gevraagd de voorlichting op dit terrein ter hand te nemen.
Ziet u zich genoodzaakt om additionele stappen te nemen ter uitvoering van de voornoemde moties van de leden Westerveld en Van Meenen?2 Zo ja, welke stappen zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Nee, kortheidshalve verwijs ik u naar hetgeen ik hierover in de 13e voortgangsrapportage passend onderwijs heb gezegd (vergaderjaar 2018–2019, Kamerstuk 31 497 nr. 310).
Acht u het opportuun om het recht op ondersteuning in het onderwijs voor personen met een handicap, zoals een leesbeperking, zoals dat is verankerd in artikel 24 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap3, vast te leggen in de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ik denk niet dat het nodig is om het recht op ondersteuning, zoals verwoord in artikel 24 van het VN-verdrag op te nemen in de sectorwetten. Het College Rechten voor de Mens ziet toe op het naleven van de verplichtingen waaraan wij ons gecommitteerd hebben. Dat lijkt mij voldoende borging.
Het bericht ‘Promovendi die mantelzorg verlenen hebben vaker mentale gezondheidsklachten, maar ze trekken niet aan de bel’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Promovendi die mantelzorg verlenen hebben vaker mentale gezondheidsklachten, maar ze trekken niet aan de bel»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgelijk dat een meerderheid van de mantelzorgende promovendi zijn of haar begeleider niet informeert over het verlenen van mantelzorg?
Voor een naaste met een chronische ziekte of een beperking zorgen, is een zware fysieke en mentale opgave. Zeker in combinatie met een promotietraject. Ik vind het daarom zorgwekkend dat er promovendi zijn die de begeleider niet op de hoogte stellen van mantelzorgtaken. Het is namelijk van groot belang dat persoonlijke onderwerpen – die invloed hebben op het promotietraject, waaronder mantelzorg – bespreekbaar zijn. Dit is nodig voor werkbare afspraken tussen promovendus en promotor.
Welke rechten hebben promovendi met betrekking tot zorgverlof? Kunt u hierbij een uitsplitsing maken naar het type promovendi?
Bij de beantwoording van Kamervragen van het lid Van der Molen heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de verschillende soorten promovendi specifieke rechten hebben ten aanzien van zorgverlof.2 Promovendi hebben diverse aanstellingsvormen, waardoor de rechten per type promovendi verschillen. Er is een onderscheid tussen werknemer-promovendi, promotiestudenten, beurspromovendi en buitenpromovendi.
Werknemer-promovendi hebben, in het geval van bijvoorbeeld mantelzorgtaken, hetzelfde recht als andere universitaire medewerkers om zorgverlof op te nemen. Mantelzorgende promotiestudenten hebben ook het recht om zorgverlof op te nemen. Hier gelden namelijk dezelfde regels als voor studenten met mantelzorgtaken.
Ten aanzien van beurspromovendi kan onderscheid worden gemaakt tussen promovendi met en zonder een arbeidsrechtelijke verhouding met de instelling waar zij werken. Beurspromovendi die een arbeidsrechtelijke verhouding hebben, hebben op grond daarvan recht op zorgverlof. Dit geldt niet voor beurspromovendi die geen arbeidsrechtelijke verhouding hebben met de instelling waar zij werken. Zij hebben geen recht op zorgverlof via de universiteit of onderzoeksinstelling waar ze onderzoek verrichten.
Buitenpromovendi werken in hun eigen tijd aan een proefschrift en hebben geen arbeidsovereenkomst met de universiteit of onderzoeksinstelling waar de promotie wordt afgerond. Dit betekent dat buitenpromovendi niet in aanmerking komen voor zorgverlof. Buitenpromovendi zijn echter niet gebonden aan een specifieke promotieduur, tenzij daar specifieke afspraken over zijn gemaakt.
Wat wilt u doen voor promovendi die van hun begeleider het deksel op de neus krijgen nadat ze hun mantelzorgende taak bespreekbaar hebben gemaakt?
Ik heb vorig jaar de problemen die mantelzorgende promovendi ondervinden, onder de aandacht gebracht bij de VSNU en individuele universiteiten. Zij delen mijn uitgangspunt dat een promovendus passende ondersteuning moet krijgen die hem of haar in staat stelt om het promotietraject op een verantwoorde manier af te ronden. De universiteiten hebben aangegeven dat zij zich daarom inzetten om een omgeving te creëren waarin promovendi de vrijheid ervaren om met hun begeleiding over hun zorgverplichtingen te kunnen spreken.
Mocht het in voorkomende gevallen toch niet lukken om mantelzorg met een begeleider te bespreken, dan kan een promovendus andere wegen binnen de universitaire zorg- en hulpstructuur bewandelen. Een promovendus kan terecht bij personeeladviseurs, (PhD)-psychologen, promovendidecanen en vertrouwenspersonen om mantelzorg – en de problemen die uit de mantelzorgverplichtingen voortvloeien – aan te kaarten. Mocht dit niet voldoende uitkomst bieden, dan kan een promovendus binnen de instelling een beroep doen op de universitaire ombudsfunctie.
Hoe wilt u in de toekomst meer zicht krijgen en houden op deze groep?
Universiteiten zijn primair aan zet, zij zijn immers de werkgevers. Een projectgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van alle universiteiten, de Vereniging van Universiteiten (VSNU) en het Promovendi Netwerk Nederland (PNN), werkt aan een gezamenlijke set van vragen over promovendi en promovendibeleid die universiteiten binnen hun eigen evaluatie-instrumenten in kunnen zetten. Het doel is om betere en vergelijkbare informatie te verzamelen en best practices uit te wisselen, ter ondersteuning van het promovendibeleid van universiteiten.
Hoe wilt u zorgen voor beter informatievoorziening richting begeleiders en promovendi?
De universiteiten zijn als werkgevers verantwoordelijk voor toereikende informatievoorziening. Universiteiten informeren promovendi gedurende het promotietraject over de voorwaarden, rechten en plichten die ze hebben, waaronder de mogelijkheden om zorgverlof op te nemen.
Om de informatievoorziening verder te verbeteren, worden er in de VSNU werkgroep «gezonde praktijk in het Nederlandse promotiestelsel» best practices uitgewisseld.
Het bericht dat een diploma van leerfabriek NCOI soms bitter weinig waard blijkt |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Welke stappen gaat u ondernemen in afwachting van het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs naar de misstanden bij NCOI?1 2
Of er sprake is van misstanden hangt af van de resultaten van het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs. Daarom wacht ik het onderzoek af.
Wat gaat u doen aan de eventuele misleidende claims over diploma’s, de onvoorziene kosten voor herexamens en scriptiebegeleiding, wisselende leslocaties, de werkomstandigheden van docenten en de winsthonger van particuliere onderwijsaanbieders? Gaat er strenger toezicht op dit soort zaken plaatsvinden bij particuliere opleidingsinstellingen?
Studenten moeten duidelijk geïnformeerd worden over wat voor opleiding ze gaan volgen. Voor het hoger onderwijs gelden daarvoor wettelijke voorschriften. Het onderzoek van de inspectie richt zich in eerste instantie op de vraag of NCOI die voorschriften naleeft. Met de Wet bescherming namen en graden hoger onderwijs (ingevoerd in 2017) zijn hiervoor normen en sancties geïntroduceerd.
Indien er signalen zijn dat de kwaliteit van geaccrediteerde opleidingen niet op orde is, zal de inspectie die delen met de NVAO. Dit kan aanleiding geven tot nader onderzoek. Ik heb geen verantwoordelijkheid voor de werkomstandigheden van docenten in het private onderwijs. Private aanbieders mogen winstoogmerk hebben, maar diploma’s moeten altijd aan de gestelde eisen voldoen.
Erkent u dat deze casus de grote spanning laat zien tussen private (winst)belangen en het publieke belang voor goed en betaalbaar onderwijs? Kunt u dit toelichten? Deelt u de mening dat dit het belang aantoont van een uitgebreid(er) aanbod van volwassenonderwijs en deelonderwijs door publiek bekostigde instellingen? Op welke wijze gaat u een groter publiek aanbod van volwassenonderwijs en deelonderwijs stimuleren?
Private onderwijsinstellingen kunnen van de overheid erkenning krijgen voor hun opleidingen als deze aan alle kwaliteitseisen voldoen. Zij moeten daarbij voldoen aan dezelfde kwaliteitseisen als die gelden voor bekostigde instellingen. Zij mogen daarbij een winstoogmerk hebben. Vanzelfsprekend heeft de overheid de publieke taak een kwalitatief, toegankelijk en effectief onderwijsstelsel in stand te houden. Beide stelsels zijn complementair en hebben bestaansrecht.
In het publieke hoger onderwijs worden al forse stappen gezet in het aanbod van volwassenonderwijs en deeltijdonderwijs. Ik deel het belang van een uitgebreid(er) aanbod. Zoals in de strategische agenda «Houdbaar voor de toekomst» reeds is aangekondigd zijn er initiatieven om instellingen te stimuleren en te helpen hun onderwijs flexibel en op maat van de student in te richten.3
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als particuliere opleidingsinstellingen een verdienmodel bouwen op onverwachte kosten voor studenten? Wat gaat u specifiek doen om dit soort praktijken onmogelijk te maken?
Studenten moeten goed geïnformeerd worden en niet voor onverwachte kosten gesteld worden in het kader van een opleiding. De verantwoordelijkheid die ik heb ten aanzien van beide sectoren is echter niet dezelfde. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek stelt geen eisen aan de private hoger onderwijsinstellingen, behalve eisen die te herleiden zijn tot de borging van de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs, en de waarde van diploma’s. Daar hoort transparantie over kosten bij.
Hoe duidt u het feit dat NCOI een winstmarge heeft van 10% op het «product» onderwijs?
Wat betreft de financiën van particuliere aanbieders die geaccrediteerde opleidingen mogen verzorgen, strekt mijn verantwoordelijkheid als Minister niet verder dan het toezicht op hun financiële continuïteit. De hoogte van de winstmarge en de manier waarop deze particuliere instellingen hun winstmarge opbouwen, vallen niet onder het toezichtkader.
Hoeveel publiek geld gaat er via het UWV naar private opleiders? Bent u bereid dit in kaart te brengen?
Het UWV heeft mij laten weten dat over 2020 een bedrag van 15,7 miljoen euro is overgemaakt aan private opleiders.
Gaat u de exorbitante kosten in het particulier onderwijs zoals in het artikel beschreven, die instellingen studenten in rekening worden gebracht, zoals 200 euro voor een herkansing, 610 euro voor lunch en 1.000 euro voor zes uur scriptiebegeleiding aan banden leggen? Zo nee, waarom niet?
In lijn met mijn antwoord op vraag 4 stel ik als Minister geen eisen aan door particuliere onderwijsinstellingen gevraagde vergoedingen voor geaccrediteerde opleidingen.
Het bericht ‘Op weg naar de juridische fusie’. |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Op weg naar de juridische fusie»?1
Op 5 september 2017 is door de Autoriteit Consument Markt (ACM) het besluit genomen tot het verlenen van vergunning voor de concentratie (fusie) tussen het Amsterdam Medisch Centrum (AMC) en Stichting VUmc (VU Medisch Centrum). Er zijn al vele stappen gezet in dit fusieproces. Het genoemde artikel gaat in op het sluitstuk, namelijk een juridische fusie.
Was u volledig op de hoogte van de reeds genomen stappen in het fusieproces? Was u op de hoogte van het voornemen om op 1 januari 2022 over te gaan tot een juridische fusie? Zo ja, waarom heeft u de Kamer niet over deze datum geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid uit te zoeken hoe het kan dat u hierover niet geïnformeerd bent?
De toenmalige Minister voor Medische Zorg en Sport is op 5 september 2017 door ACM op de hoogte gebracht van het besluit tot een verlening van vergunning voor de concentratie tussen het AMC en Stichting VUmc. Hier is de Kamer ook over geïnformeerd2. Op 29 januari 2018 heeft uw Kamer een rondetafelgesprek Zorgfusies gehouden rondom het voornemen tot deze bestuurlijke fusie. De bestuurlijke fusie is voltrokken per 8 juni 2018. De Kamer i s op 18 november 20203 geïnformeerd over het aankomende wetsvoorstel ter wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en over de intentie om te komen tot een juridische fusie4. In het artikel wordt 1 januari 2022 als streefdatum genoemd voor de eerste stap in het kader van de voorgenomen fusie, te weten het oprichten van een stichting. Dit is de eigen keuze van instellingen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u ervan dat er een Stichting Amsterdam UMC als dochter van VUmc en AMC wordt opgericht waaronder alle medewerkers en activiteiten zullen worden ondergebracht waarna VUmc en AMC zullen worden opgeheven?
VUmc en AMC zijn per 8 juni 2018 bestuurlijk gefuseerd. Dit fusiebesluit is genomen met inachtneming van alle wet- en regelgeving en in nauwe afstemming met relevante interne en externe stakeholders. Voor de fusie is goedkeuring verleend door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Met AMC en VUmc zijn door het Ministerie van OCW de noodzakelijke afspraken gemaakt over aspecten van governance samenhangend met een bestuurlijke fusie. AMC en VUmc hebben, gesteund door de beide betrokken universiteiten VU en UvA, voorts de wens kenbaar gemaakt om in het kader van hun fusieproces de beide organisaties ook juridisch in een entiteit onder te brengen.
VUmc en AMC bereiden nu in goed overleg met onder andere de betrokken ministeries een voorgenomen besluit voor, waarbij alle activiteiten en het personeel overgaan naar de nieuw op te richten Stichting Amsterdam UMC. Dit is een op zichzelf niet ongebruikelijke wijze waarop een juridische fusie vormgegeven kan worden, maar deze vereist wel een noodzakelijke aanpassing van de WHW. Hierover is de Tweede Kamer recent geïnformeerd.
Hoe verhoudt de voorgenomen fusie op 1 januari 2022 zich tot het feit dat het wetsvoorstel ter wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) pas naar verwachting eind 2021 ingediend wordt?2
In de brief d.d. 18 november 2020 is opgenomen dat het streven is het wetsvoorstel waarmee de wet zodanig wordt gewijzigd dat de gewenste samenwerking kan worden gefaciliteerd, eind 2021 in te dienen bij uw Kamer. In het artikel wordt 1 januari 2022 als streefdatum genoemd voor de eerste stap in het kader van de voorgenomen juridische fusie, te weten het oprichten van een stichting. Eerst bij inwerkingtreding van de gewijzigde wet zal de fusie definitief kunnen worden.
Voldoet de voorgenomen juridische fusie volledig aan de thans geldende WHW? Zo nee, op welke punten voldoet de voorgenomen fusie niet aan de WHW? Zo nee, hoe kan een dergelijke voorgenomen fusie doorgang vinden als niet voldaan wordt aan de op dat moment geldende WHW?
Zoals in de Kamerbrief ook is aangegeven gaat de WHW nu uit van één academisch ziekenhuis verbonden aan één universiteit. Ook kent de WHW uiteenlopende regimes voor het bestuur en de inrichting van een academisch ziekenhuis bij een openbare instelling en bij een bijzondere instelling. Om de voorgenomen fusie te kunnen faciliteren zal de WHW op deze onderdelen aangepast moeten worden. De door VUmc en AMC gewenste juridische fusie kan pas gefinaliseerd worden wanneer dat is gebeurd, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4.
Wat is uw reactie op de volgende alinea uit het artikel: «De eerste stap in het kader van de juridische fusie is het oprichten van de Stichting Amsterdam UMC als dochter van VUmc en AMC. Streefdatum is 1 januari 2022. Alle medewerkers en alle activiteiten worden in deze stichting ondergebracht. In de wet bestaan AMC en VUmc dan nog. Stichting Amsterdam UMC is dan de organisatie die uitvoering geeft aan de taken die bij wet verbonden zijn aan AMC en VUmc. Na verloop van tijd treedt de gewijzigde WHW in werking. Dan «verdwijnen» AMC en VUmc als academische ziekenhuizen uit de wet, en worden ze definitief vervangen door de Stichting Amsterdam UMC»? Deelt u de mening dat dit veel weg heeft van een truc waarbij het de bedoeling is dat de wet (achteraf) gewijzigd wordt om een dergelijke fusie (alsnog) mogelijk te maken?
Die mening wordt niet gedeeld. Het AMC en VUmc werken al sinds 2011 aan intensivering van hun samenwerking. Zoals hierboven in het antwoord op de vragen 1 en 2 is aangegeven, heeft dit in 2018 geleid tot een bestuurlijke fusie binnen deze instellingen en het nauw samenwerken onder de naam Amsterdam UMC. De wens van AMC en VUmc om te komen tot een juridische fusie is een volgende stap in een langer lopend proces en vergt aanpassing van de wet. De wettelijke randvoorwaarden waaronder een dergelijke juridische fusie kan plaatsvinden zullen eerst met uw Kamer worden besproken, voordat deze fusie daadwerkelijk zijn beslag kan krijgen. Het is echter niet onlogisch dat AMC en VUmc voorbereidende werkzaamheden verrichten terwijl de wetsbehandeling loopt, maar deze handelingen zullen binnen de contouren van de bestaande wet moeten plaatsvinden.
Deelt u de vrees dat dit leidt tot een personele leegloop van personeel dat direct te maken heeft met de reorganisaties van met name het VUmc? Volgens berichten leiden de huidige reorganisaties al tot sterk verhoogd ziekteverzuim en vertrek van medewerkers van de OK, anesthesie, spoedeisende hulp (SEH) en hartchirurgie van VUmc, bovenop de Covid-19 crisis gevolgen.
Vanuit het Amsterdam UMC heb ik begrepen dat zij geen significante stijging zien in het ziekteverzuim, anders dan als gevolg van Covid-19. Ook in de formatie van de genoemde afdelingen zien zij geen significante daling in vergelijking met andere afdelingen. Het is bij het Amsterdam UMC bekend dat het werken in en aan het Amsterdam UMC met twee locaties veel vraagt van medewerkers. Voor sommigen verandert de locatie niet maar verandert het team, de leidinggevende, de werkwijze of de patiëntencategorie. Iedereen gaat hier anders mee om.
Het is zeker dat veranderingen en reorganisaties in algemene zin kunnen leiden tot enig vertrek van medewerkers. Het Amsterdam UMC geeft echter aan dat zij, gezien een groot aantal sollicitaties, een aantrekkelijke werkgever is voor nieuwe medewerkers, die graag een rol willen spelen in de gefuseerde organisatie. Sommigen gaan niet mee in de bewegingen en kiezen zelf voor een alternatief buiten het Amsterdam UMC, aldus het Amsterdam UMC.
Bent u van mening dat het personeel van het VUmc en AMC goed betrokken is bij dit proces? Ook de verpleegkundigen?
Het Amsterdam UMC heeft mij laten weten dat vanaf de start van het fusieproces alle interne stakeholders nauw worden betrokken bij de besluitvorming. In de dialoog hierover zijn zowel divisiebesturen en afdelingshoofden, als ook de Ondernemingsraden, de Cliëntenraden, de Verpleegkundig Adviesraden, de facultaire Studentenraden en het stafconvent betrokken. Daarnaast worden medewerkers door berichten op intranet en regelmatige digitale bijeenkomsten met de raad van bestuur geïnformeerd. Hierbij worden de (wettelijke) adviesrechten van de voornoemde organen bij de besluitvorming over de fusie volledig gerespecteerd, aldus het Amsterdam UMC.
Momenteel zijn er, ondanks de bestuurlijke fusie, formeel nog twee organisaties met elk hun eigen Ondernemingsraad, Cliëntenraad, Stafconvent, Verpleegkundige Adviesraad en Studentenraad. Bij de juridische fusie zal er per gremium één raad komen, met uitzondering van de Studentenraad, aangezien er twee opleidingen geneeskunde bij de twee faculteiten van respectievelijk het VU en UvA blijven. In aanloop naar de juridische fusie hebben beide Stafconventen in november 2019 de krachten gebundeld en acteren zij als één orgaan. De andere advies-en medezeggenschapsorganen zijn in 2019 steeds meer gaan afstemmen en samenwerken. Uitgangspunt in de samenwerking is het gezamenlijke streven om in goed overleg de belangen van de organisatie en haar medewerkers te behartigen. Ook de verpleegkundigen zijn betrokken bij dit proces.
Bent u van mening dat de patiëntenraden en patiëntvertegenwoordigers goed en voldoende betrokken zijn bij dit proces?
De cliëntenraden van Amsterdam UMC op zowel locatie VUmc als locatie AMC behartigen de collectieve belangen van patiënten. Het Amsterdam UMC geeft aan dat patiëntenparticipatie en medezeggenschap voor het Amsterdam UMC van groot belang zijn. De raad van bestuur en de cliëntenraden hebben per locatie elk kwartaal overleg. Ook is vanwege de bestuurlijke fusie de reeds bestaande samenwerking tussen de beide cliëntenraden geïntensiveerd. Of die betrokkenheid goed en voldoende is kan ik niet beoordelen; doch op navraag van de raden van bestuur van het Amsterdam UMC hebben beide cliëntenraden (AMC en VUmc) expliciet aan deze raden laten weten dat zij tevreden zijn over de wijze waarop zij betrokken zijn in dit proces.
Klopt het dat op dit moment al veel SEH-personeel vertrekt door de aangekondigde sluiting van de SEH in VUmc? Is de vrees dan ook reëel dat de SEH al eerder dan in 2023 zal sluiten? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Het Amsterdam UMC heeft mij laten weten dat uit hun cijfers blijkt dat er geen groter verloop onder personeel van de SEH-locatie VUmc is dan bij andere afdelingen.
Het Amsterdam UMC werkt in nauw overleg met de andere partners in Amsterdam en in de regio aan een plan voor de opvang van de acute zorg in de regio. Hierbij wordt o.a. gebruik gemaakt van het Regiobeeld Amsterdam6. Het is van belang om samen met partijen een beeld te vormen van de huidige maar ook van de toekomstige zorgvraag. Het Regiobeeld vormt daarbij een goede basis om gezamenlijk richting te geven aan noodzakelijke acties. Uiteraard moet de acute zorg in alle regio’s van goede kwaliteit, toegankelijk en betaalbaar zijn. De zorg moet echter ook aansluiten bij de kenmerken van de regio in de zin dat het zorgaanbod zo goed mogelijk op de zorgvraag moet zijn afgestemd.
Op den duur is de concentratie van deze zorg binnen Amsterdam UMC onvermijdelijk om de kwaliteit van (acute) zorg 24 uur per dag/zeven dagen per week te garanderen. Dat is een van de belangrijke motieven voor de fusie van beide UMC’s. Ten aanzien van de vrees of het reëel is dat de SEH al eerder dan in 2023 zal sluiten het volgende. Op dit moment is sprake van twee volledige SEH’s die onder dezelfde leiding staan en toenemend wordt tussen de beide locaties personeel uitgewisseld. Over de inrichting en positionering van beide SEH’s vindt nu planvorming plaats. Deze planvorming moet passen binnen een integraal voorstel voor de hele keten van spoedzorg in Amsterdam. Tijdslijnen zijn daarin nog niet aan de orde geweest, laat staan dat er een besluit genomen is over sluitingsdata van SEH’s.
Wat zijn de consequenties voor de rampenopvang gegeven de onvolledige en zelfs geheel verdwijnende rol van de SEH van VUmc en de versnipperde aanwezigheid van medische afdelingen op beide locaties? In termen van capaciteit, kwaliteit, beschikbaarheid en kwetsbaarheid? Beschikt u over een rapportage dienaangaande?
Ook in de toekomst zijn beide locaties van het Amsterdam UMC noodzakelijk en beschikbaar voor de opvang van slachtoffers van rampen. Op dit moment zijn beide locaties volop beschikbaar voor rampenopvang. Bij aanpassing van het profiel van één van de locaties zal het rampenopvangplan daaraan worden aangepast, met dien verstande dat de huidige capaciteit in stand blijft, zoals bijv. noodzakelijk voor een vliegramp op Schiphol.
Eén van de doelen van de fusie tussen AMC en VUmc is er juist op gericht om versnippering van afdelingen, medisch specialistische functies en multidisciplinaire teams te voorkomen. Het in stand houden van twee zelfstandige Universitair Medische Centra in één stad zou tot een sterke verdunning van expertise en mankracht leiden. Door het goed organiseren van de 24/7 beschikbaarheid van zorgprofessionals, geregistreerde specialisten en faciliteiten wordt de acute zorgketen verder versterkt.
De afgelopen tien maanden is de zorg in Amsterdam UMC fors opgeschaald in de opvang van de gevolgen van de Covid-19 crisis. In duur en intensiteit legt dit een vele malen groter beslag op de ziekenhuiscapaciteit voor acute zorg dan een eventuele incidentele calamiteit op Schiphol. Daarbij is gebleken dat de inzet en voorzieningen van Amsterdam UMC essentieel zijn als buffer voor de opvang van pieken in de patiëntenstromen in de regio Noord-Holland en Flevoland voor ongeveer 3,4 miljoen inwoners.
Ondanks het feit dat Amsterdam langdurig koploper was qua aantal Covid 19-besmettingen, is er door samenwerking in Amsterdam en met de regio steeds sprake geweest van een adequate opvang van Covid 19-patiënten. Het samengaan van AMC en VUmc in Amsterdam UMC heeft hieraan een essentiële bijdrage geleverd. De gebundelde capaciteit van Amsterdam UMC is veelvuldig ingezet om andere ziekenhuizen in Noord-Holland/Flevoland acuut te ontlasten door overname van COVID-19 patiënten voor IC en kliniek. Ik beschik niet over een rapportage hierover.
Wat zijn de consequenties van een onvolledig intra-hospitaal achterland in AMC voor de SEH van AMC en daarmee samenhangende taken voor de rampenopvang in de toekomst? Betekent dit dat voor adequate zorg in geval van calamiteiten en rampen patiënten tussen beide gebouwen van Amsterdam UMC zullen moeten worden getransporteerd? Wat betekent dit voor eventuele calamiteiten op Schiphol?
Amsterdam UMC werkt op twee locaties. Voor de borging van de kwaliteit van zorg (de juiste zorg op de juiste plek), kan transport van patiënten tussen de locaties noodzakelijk zijn. Dat transport is al langer aan de orde. Een voorbeeld hiervan is de zorg in de 22 daarvoor aangewezen IAT (intra arteriële trombolyse) centra in Nederland waar patiënten met CVA door middel van trombolyse worden behandeld. Voor de beantwoording rond adequate zorg in geval van calamiteiten en rampen op Schiphol verwijs is naar het antwoord op vraag 11.
Bent u ertoe bereid inzet te plegen tot het behoud van voldoende capaciteit van SEH’s in Amsterdam? Hoe verhoudt zich dat tot het verdwijnen van een van de grootste SEH’s van Amsterdam?
Ik acht het van groot belang dat de kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid van de (acute) zorg steeds is geborgd. Het is van belang om adequate afspraken te maken op het gebied van kwaliteit, doelmatigheid, betaalbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg in Amsterdam. Dit vraagt om afspraken over samenwerking in de hele acute zorgketen, niet alleen met betrekking tot de inrichting van het acute zorglandschap, maar ook om acute zorg zoveel mogelijk te voorkomen. Op dit moment vindt stadsbreed overleg plaats tussen zorgaanbieders, ziektekostenverzekeraars en de gemeente over de toekomst van de acute zorgketen in Amsterdam. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar bestaande structuren en functies, maar zal ook de inzet van digitale triage en verdere intelligente ondersteuning worden betrokken.
De inzet van Amsterdam UMC is erop gericht om voldoende SEH-capaciteit in Amsterdam te behouden en de kwaliteit van de acute zorg 24 uur per dag en zeven dagen per week verder te versterken in goede samenwerking met alle stakeholders.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De subsidieregeling Specifieke uitkering ventilatie in scholen |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de inrichting en uitvoering door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van de subsidieregeling Specifieke uitkering ventilatie in scholen (SIVUS), een uitkering aan gemeenten om het binnenklimaat van bestaande schoolgebouwen te verbeteren?
Ja.
Klopt het dat de regeling uitgaat van het principe dat schoolbesturen verantwoordelijkheid dragen voor het klimaat in schoolgebouwen en dat de schoolbesturen de juridische verantwoordelijkheid hebben om de scholen te laten voldoen aan de Arbowetgeving? Kunt u dit toelichten?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het onderhoud van het schoolgebouw, daar hoort ook het onderhoud van het binnenklimaat bij. Schoolbesturen hebben vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap op grond van de Arbowetgeving de verantwoordelijkheid zorg te dragen voor een veilige en prettige werkomgeving.
Bent u ermee bekend dat het probleem van slechte ventilatie al dateert van voor de overdracht van gemeente naar bestuur per 1-1-2015? Hoe beoordeelt u de zienswijze dat de gemeente (overheid) dan ook primair verantwoordelijk zou zijn voor het leveren van de financiële middelen voor het goed laten uitvoeren van de verplichting van de schoolbesturen om te zorgen voor een gezond binnenklimaat aansluitend bij de huidige eisen?
Zoals op 1 oktober uit het rapport van het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie op Scholen (LCVS) is gebleken, voldoen niet alle schoolgebouwen aan de wettelijke eisen voor luchtverversing. Dat betreft niet alleen maar oudere schoolgebouwen, er zijn ook nieuwgebouwde schoolgebouwen die niet blijken te voldoen aan de huidige luchtverversingsnormen. Gemeenten hebben de publieke verantwoordelijkheid te voorzien in goede onderwijshuisvesting die voldoet aan de huidige eisen. Dat betekent dat schoolbesturen als gebruikers en gemeenten als publiek verantwoordelijken gezamenlijk zorg dienen te dragen voor goede onderwijshuisvesting die voldoet aan de wettelijke eisen. Dat kan vormgegeven worden door het leveren van financiële middelen door de gemeente, maar schoolbesturen kunnen hier ook aan bijdragen, zolang het onderhoud aan het ventilatiesysteem betreft.
Hoe wilt u omgaan met de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van gemeente en schoolbestuur en wat gaat u doen om de uitgangsposities hierin helder te krijgen?
Zoals eerder voor de zomer gecommuniceerd, is een wetsvoorstel in voorbereiding om de planvorming voor investeringen in huisvesting te verbeteren. Gemeenten krijgen de wettelijke opdracht tot het vaststellen van een meerjarig Integraal Huisvestingsplan (IHP), renovatie wordt als huisvestingsvoorziening in de wet opgenomen en het investeringsverbod wat nu geldt voor schoolbesturen in het po zal worden genuanceerd. Hierdoor zullen de verantwoordelijkheden van schoolbesturen en gemeenten beter op elkaar aansluiten. Verder wordt op dit moment in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Onderwijshuisvesting de werking van het stelsel en de verantwoordelijkheidsverdeling zoals die is vastgelegd in de wet onderzocht. Tegelijkertijd wordt onderzocht welke maatschappelijke uitdagingen er qua onderwijshuisvesting op het onderwijs afkomen. De uitkomsten van het IBO worden in dit voorjaar verwacht.
Bent u ermee bekend dat in diverse rapporten van de Algemene Rekenkamer (2016) en het rapport van McKinsey (2020) is aangetoond dat er onvoldoende middelen door het Rijk ter beschikking gesteld worden om het onderhoud goed uit te voeren en de gebouwen binnen de beschikbare middelen in conditie 3 (gemiddeld niveau) te houden? Kunt u hierop reflecteren?
De Algemene Rekenkamer (2016) concludeert dat de normbedragen in de modelverordening onderwijshuisvesting van de VNG onvoldoende zijn voor de bouw van een basisschool die voldoet aan de wettelijke eisen conform Bouwbesluit 2012. Sinds 2006 zijn de bouwkosten gestegen en zijn de eisen die worden gesteld aan schoolgebouwen aangescherpt. De VNG heeft de normbedragen inmiddels aangepast. McKinsey (2020) concludeert dat schoolbesturen ongeveer 15% meer uitgeven dan zij hiervoor uit de lumpsum ontvangen. De lumpsum bevat echter geen geoormerkt budget voor onderhoud, schoolbesturen zijn (binnen de kaders van de WPO, de WVO en de WEC) vrij in hoe ze het lumpsumbudget inzetten. Uitgaven voor onderhoud (en eventuele tekorten daarop) kunnen, binnen de huidige bekostigingssystematiek, daarom enkel in het bredere onderwijsperspectief worden bezien.
Bent u ermee bekend dat, conform de Wet op het primair onderwijs (WPO) en het programma van eisen Materiële instandhouding, de scholen weliswaar verantwoordelijk zijn voor het in stand houden van scholen zoals ze deze ontvangen hebben van de overheid, maar dat de bekostiging slechts aanwezig is voor onderhoud inclusief kleine corrigerende maatregelen? Kunt u hierop reflecteren?
Het bevoegd gezag (schoolbestuur) draagt de verantwoordelijkheid voor behoorlijk gebruik, binnen- en buitenonderhoud en de exploitatiekosten. Daarvoor ontvangt een schoolbestuur middelen.
Bent u van mening dat alle, of de meeste, schoolbesturen voldoende middelen hebben om de gevraagde substantiële aanpassingen aan gebouwen en installaties door te voeren?
Mede naar aanleiding van de uitvraag door het LCVS en signalen uit het onderwijsveld zijn er middelen voor de verbetering van ventilatie beschikbaar gesteld. Deze zijn inmiddels beschikbaar gesteld via de regeling Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen (SUVIS). Ten tijde van de beantwoording van deze vragen (21 januari) zijn er door ruim 100 verschillende gemeenten 380 aanvragen ingediend ter hoogte van een totaalbedrag van € 60 miljoen. Scholen gaan dus nu aan de slag met noodzakelijke aanpassingen aan hun schoolgebouw(en).
Hoe ziet u in dit licht het investeringsverbod voor schoolbesturen om te investeren in stenen en/of verbeteringen aan gebouwen (de economische waarde van een gebouw)?
Schoolbesturen dragen de verantwoordelijkheid voor behoorlijk gebruik, binnen- en buitenonderhoud en de exploitatiekosten. Het meefinancieren van ventilatiemaatregelen door het schoolbestuur in het primair onderwijs is toegestaan zolang het geen renovatie of ingrijpende verbouwing betreft. Daarnaast is er een wetsvoorstel in voorbereiding waarin onder andere het investeringsverbod voor schoolbesturen in het primair onderwijs genuanceerd wordt. Het oogmerk hierbij is schoolbesturen in het primair onderwijs ruimte te geven om mee te investeren in onderwijshuisvesting binnen redelijke kaders.
Deelt u de mening dat de voorgestelde maatregelen in de subsidieregeling substantiële aanpassingen betreffen aan gebouwen en installaties waarvoor flinke bedragen noodzakelijk zijn, en geen redelijke bedragen voor een redelijke termijn zoals gesteld in de WPO?
Gemeenten en schoolbesturen hebben zelf het beste in het vizier welke maatregelen nodig zijn in het schoolgebouw. Niet alle benodigde maatregelen zijn echter groots en meeslepend. In een aantal gevallen kan ook met relatief kleine ingrepen de benodigde verbetering in de ventilatie worden aangebracht, getuige ook de variatie in aangevraagde subsidie tot nu toe. Dat varieert van enkele honderden euro’s tot € 1 miljoen.
Hoe past de vrijheid (gedoogconstructie OCW) voor scholen om te investeren als dit een positief effect heeft op de exploitatielasten in de uitwerking van deze subsidieregeling? Krijgen schoolbesturen, indien dit past binnen de financiële mogelijkheden van het schoolbestuur, de ruimte om te investeren?
Er is geen sprake van een gedoogconstructie zolang schoolbesturen binnen de wettelijke kaders meefinancieren in het verbeteren van de ventilatie. Zolang het geen verbouwing of renovatie betreft mogen schoolbesturen in het primair onderwijs behoorlijk gebruik, binnen- en buitenonderhoud en de exploitatiekosten financieren.
Hoe denkt u ongelijkheid te voorkomen in deze kwestie, gezien de verschillen in financiële situatie tussen scholen en tussen gemeenten, indachtig het recente rapport «Een verstevigd fundament voor iedereen»?
Het Nederlands onderwijsbestel is zeer divers, de keuzevrijheid die ons systeem kent is een groot goed. De keerzijde van de grote diversiteit is dat er ook in onderwijshuisvesting verschillen zitten. Alle schoolbesturen, groot en klein, in het primair of voortgezet onderwijs met schoolgebouwen waar de ventilatie niet op orde is, kunnen een beroep op de regeling doen via hun gemeente. Er zullen verschillen zijn en die zijn niet te voorkomen of weg te nemen met deze regeling.
Wederom seksueel grensoverschrijdend gedrag op de faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam (UvA) |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De wrange afloop van MeToo-klacht bij de UvA»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat zich wederom een situatie rondom seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft voorgedaan die blijkbaar pas consequenties kreeg toen journalisten hier opvolging aan gaven?
Ik betreur het ten zeerste dat zich een situatie rondom seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft voorgedaan op de UvA waarbij de klager ontevreden is over de afhandeling van de klacht door de UvA.
De UvA heeft mij geïnformeerd dat de formele klacht van de studente deels gegrond is verklaard door het College van Bestuur, en dat er met de betreffende docent bindende afspraken gemaakt zijn over zijn gedrag. In het najaar van 2020 zijn er nieuwe signalen ontvangen over ongewenst gedrag van de docent. Gezien het verleden heeft de decaan na deze nieuwe signalen een extern bureau opdracht gegeven onderzoek te doen. Voor de periode dat dit onderzoek loopt is de docent volledig uit het onderwijs gehaald.
Heeft u contact gehad met de betreffende instelling om na te gaan waarom de docent in kwestie op non-actief is geplaatst zodra NRC Handelsblad vragen stelde over deze kwestie? Zo nee, wilt u dat doen?
Ja, ik heb contact gehad met de UvA. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 is de docent voor de periode dat het onderzoek naar zijn gedrag loopt volledig uit het onderwijs gehaald. De aanleiding voor het onderzoek waren volgens de UvA nieuwe signalen over het gedrag van deze docent.
Hoe kijkt u ernaar dat er volgens de UvA geen aanknopingspunten waren voor nader onderzoek omdat andere slachtoffers geen formele klacht wilden of konden indienen omdat dit niet op anonieme basis kan? Bent u van mening dat dit beleid bijdraagt aan een veilige sociale omgeving voor personen die melding willen maken van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag? Zo nee, welke vervolgstappen vloeien hieruit voort?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat – na het deels gegrond verklaren van de klacht – is nagegaan of nader onderzoek mogelijk was op basis van enkele andere signalen die alleen bij de vertrouwenspersoon bekend waren. De vertrouwenspersoon had tijdens de klachtprocedure aangegeven dat die meldingen er waren, maar kan zonder toestemming van de melder geen nadere informatie delen over de aard van een melding. In samenspraak met de vertrouwenspersoon is er contact geweest met degenen die zich hadden gemeld, maar zij gaven aan niet verder mee te willen werken aan vervolgonderzoek. Er zijn wel gesprekken gevoerd met enkele docenten om na te gaan of er aanknopingspunten waren voor vervolgonderzoek. Dat bleek niet het geval. Het uitgangspunt voor nader onderzoek was overigens niet dat er een formele klacht zou moeten worden ingediend of dat dit niet op anonieme basis zou kunnen.
In het rapport Evaluatie universitaire ombudsfunctie2 wordt ingegaan op de wenselijkheid en het beleid ten aanzien van anoniem melden: Anoniem melden betekent dat de melder zich niet bekend maakt aan vertrouwenspersoon of ombudsfunctionaris. Het is lastig om een anonieme melding te behandelen omdat de context van het grensoverschrijdend gedrag relevant is voor het begrijpen en onderzoeken van de melding. Niettemin kan het waardevol zijn om op basis van anonieme signalen in een vroegtijdig stadium onderzoek te doen. In het Landelijk kader voor invulling universitaire ombudsfunctie3 wordt het wel of niet toestaan van anonieme meldingen aan de instelling overgelaten.
De vertrouwelijkheid van een melding wordt door zowel vertrouwenspersoon als ombudsfunctionaris gegarandeerd. De anonimiteit zal op verzoek van de melder altijd geborgd worden. In het Evaluatierapport universitaire ombudsfunctie4 wordt erop aangedrongen om in de informatievoorziening over de ombudsfunctionaris op te nemen dat de anonimiteit van de melder gewaarborgd is. Dit kan tevens de meldingsbereidheid vergroten.
Wat vindt u ervan dat een slachtoffer van grensoverschrijdend gedrag zich gedwongen ziet van stad en/of instelling te veranderen omdat de dader ongemoeid zijn werkzaamheden mag voortzetten?
Ik betreur het als slachtoffers zich genoodzaakt voelen dergelijke keuzes te maken.
Erkent u dat het anonimiseren van officiële klachten een grote drempel voor de meldingsbereidheid zou wegnemen? Deelt u de zienswijze dat er mogelijkheden zijn om hoor en wederhoor anoniem te faciliteren?
De anonimiteit van de melder kan bij vertrouwenspersoon en ombudsfunctionaris geborgd blijven. Het is belangrijk om dit helder aan studenten en medewerkers te communiceren om de meldingsbereidheid te vergroten. Bij de klachtencommissie is dit niet mogelijk. Wel zou het mogelijk moeten zijn dat klager en beklaagde elkaar niet tegenkomen bij de hoor en wederhoor.
Deelt u de mening dat het niet afhankelijk mag zijn op welke instelling iemand onderwijs geniet of werkt voor de manier waarop een klacht over ongewenst gedrag wordt behandeld en opgevolgd? Zo ja, bent u bereid dit beleid gelijk te trekken voor alle instellingen door een nationaal en onafhankelijk meldpunt op te richten?
Ik acht het van belang dat op iedere instelling dezelfde mogelijkheden zijn om ongewenst gedrag te melden en klachten in te dienen. Alle universiteiten hebben dan ook een gedragscode sociale veiligheid en een klachtencommissie, in de cao is de aanstelling en taakstelling van vertrouwenspersonen vastgelegd. Daarnaast is er in de cao Nederlandse Universiteiten 2020 afgesproken dat er een ombudsfunctie wordt ingericht op alle universiteiten. Universiteiten krijgen een jaar de tijd om dit te regelen.
De behandeling en opvolging van klachten is echter altijd context gebonden, de specifieke omgeving is relevant voor het begrijpen en onderzoeken van de casus. Voor de opvolging van klachten is er geen uniform beleid mogelijk, dit betreft immers altijd het maken van contextgevoelige afwegingen in een specifieke casus. Dit is ook waarom één nationaal meldpunt geen uitkomst is om intimidatie tegen te gaan: dit plaatst de melding en aanpak van wangedrag te ver weg van de werkvloer.
Is het feit dat er zich weer een casus van grensoverschrijdend gedrag voordoet op nota bene dezelfde faculteit als enige tijd geleden ook het geval was, ondanks de aanwezigheid van een ombudspersoon, reden om te starten met het heroverwegen van een nationaal, onafhankelijk en laagdrempelig meldpunt zoals is gevraagd in motie van de leden Kerstens en Van den Hul? Zo nee, wanneer voorziet u hier wel reden toe?2 3
Onderzoeken van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren, de vakbonden FNV/VAWO en Promovendi Netwerk Nederland, naast de aandacht voor #metoo casussen in de media maken duidelijk dat er gewerkt moet worden aan het verbeteren van de sociale veiligheid. Dat gebeurt ook op verschillende manieren. Zo zal op iedere universiteit een ombudsfunctionaris worden aangesteld. Naast het verbeteren van de hulp- en zorgstructuur, gaat het ook om het creëren van bewustzijn en een cultuurverandering.
Deelt u tevens de aanname dat een verhaal als dit (en de vele voorgaande) hoogstwaarschijnlijk afbreuk doen aan de bereidheid melding te maken van grensoverschrijdend gedrag, aangezien nieuwe slachtoffers zich mogelijk gesterkt zien in hun overtuiging dat hun melding (bijna) geen verschil maakt?
Uit het NRC artikel #metoo-klacht heeft zelden gevolgen7 blijkt dat sinds de #metoo beweging in 2017 begon het aantal klachten bij universitaire klachtencommissies en het aantal meldingen bij vertrouwenspersonen van universiteiten is gestegen. Juist de aandacht voor sociale veiligheid – ook voor wat hierin niet goed gaat – en de in gang gezette verbeteringen, kunnen de meldingsbereidheid verder vergroten.
Kunt u een tijdspad bieden voor wanneer de Kamer de eerste resultaten kan verwachten van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) onderzoekscommissie onder leiding van Naomi Ellemers en wanneer studenten, medewerkers en promovendi hiervan de eerste concrete effecten zullen merken?
Ik verwacht dat het advies van de KNAW voor december 2021 wordt uitgebracht.
Kunt u een beeld schetsen van hoe de huidige coronacrisis impact heeft of kan hebben op de sociale veiligheid gezien het feit dat contact nu wellicht vaker één op één plaatsvindt? Op welke manier houdt uw beleid daar rekening mee?
Ik heb geen aanwijzingen dat de coronacrisis impact heeft (in positieve of negatieve zin) op de sociale veiligheid.
Vindt u dat er zo snel mogelijk maatregelen moeten worden getroffen om dit soort misstanden, die grote effecten hebben op individuele levens alsook een verziekte cultuur, voor toekomstige generaties studenten, promovendi en medewerkers te voorkomen?
Vooropgesteld staat dat ik het van groot belang acht dat universiteiten een zodanig veilige en bewuste werk- en studieomgeving creëren dat wangedrag zoveel mogelijk voorkomen kan worden. Universiteiten nemen hierin hun verantwoordelijkheid door: de hulp- en zorgstructuur uit te breiden, wangedrag bespreekbaar te maken, adequaat in te grijpen en slachtoffers toereikende hulp te bieden. Ik heb er vertrouwen in dat de acties die reeds in gang zijn gezet daartoe bijdragen, en tevens een cultuurverandering in gang zetten.
Daarnaast verwacht ik dat het KNAW-advies (over de preventie en aanpak van ongewenst gedrag) concrete handvatten zal bieden om de huidige wetenschapscultuur en -structuur te veranderen. Zodoende levert het advies – naast de huidige maatregelen van universiteiten – een bijdrage om op een (meer) preventieve manier een veilig en duurzaam leer- en onderzoeksklimaat teweeg te brengen.
Het bericht ‘Discriminerend beleid binnen studentenorganisatie: dit soort documenten zijn ontluisterend’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat studentenvereniging Navigators homoseksualiteit problematiseert in verschillende beleidsdocumenten?1
Ja.
Klopt het dat in 2018 een intern document bij Navigators is opgesteld met daarin een afkeuring van homoseksualiteit? Op welke manier zorgde onder andere dit document voor een ongelijke positie tussen homoseksuelen en heteroseksuelen binnen deze vereniging?
Het moge duidelijk zijn dat ik het ten strengste afkeur als er discriminerende praktijken plaatsvinden ten aanzien van al dan niet «praktiserende» lhbt-personen.
Voor wat betreft functies binnen de vereniging is de Algemene wet gelijke behandeling van toepassing. Ook vrijwilligerswerk valt hieronder. Op grond hiervan mag een instelling op godsdienstige grondslag ten aanzien van personen die voor haar werkzaam zijn onderscheid maken op grond van godsdienst, voor zover dit kenmerk vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormt, gezien de grondslag van de instelling. Een zodanig onderscheid mag niet verder gaan dan passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling die van de voor haar werkzame personen mag worden verlangd, en mag niet leiden tot onderscheid op een andere in artikel 1 genoemde grond. Onderscheid op grond van seksuele oriëntatie of partnerkeuze is niet toegestaan.
Klopt het dat de Navigators een «medewerkersprofiel» hanteren om te kijken of je geschikt bent voor een bestuursfunctie en dat er voor «praktiserende» LHBTI’ers geen ruimte is? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier ontvangt de Navigators financiële ondersteuning van universiteiten en hogescholen door middel van bijvoorbeeld studiebeurzen? Kunt u een overzicht geven van de verschillende geldstromen tussen de Navigators en het bekostigd hoger onderwijs in Nederland?
Studentbestuurders van lokale Navigator Studentenverenigingen (NSV) doen in sommige gevallen een individueel beroep op bestuursbeurzen. Deze worden uitgekeerd vanuit het Profileringsfonds. De voorwaarden onder welke deze beurzen worden toegekend, worden door de instellingen vastgesteld in samenspraak met de medezeggenschapsraad. Voor cijfers over door instellingen toegekende bestuursbeuzen, verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van lid Paternotte, welke gesteld zijn naar aanleiding van dezelfde berichtgeving.
Bent u bekend met andere studentorganisaties of studentenverenigingen die intern onderscheid maken tussen LHBTI-leden en heteroseksuele leden? Zo ja, welke zijn dit? Maken zij ook aanspraak op bijvoorbeeld studiebeurzen? Zo nee, bent u bereid om hier actief navraag naar te doen?
Ik ben niet bekend met studentenorganisaties die intern onderscheid maken tussen LHTBI-leden en heteroseksuele leden. VH en VSNU hebben desgevraagd aangegeven dergelijke studentenorganisaties ook niet te kennen.
Welke eisen stellen instellingen bij het verstrekken van bijvoorbeeld bestuursbeurzen als het gaat om de sociale veiligheid van studenten, zoals de acceptatie van LHBTI-studenten? Indien die eisen niet gesteld worden, waarom niet?
De instellingen geven aan regelmatig in gesprek te gaan met studentenorganisaties over kernwaarden als sociale veiligheid, maar ook om het belang van diversiteit en inclusiviteit te benadrukken. Deze kernpunten komen ook terug in de dialoog tussen de instelling en de medezeggenschapsraad over de voorwaarden waaronder bestuursbeurzen worden uitgekeerd.
Bent u het met de mening eens dat studentorganisaties of studentenverenigingen geen financiële ondersteuning zouden moeten ontvangen, wanneer zij ervoor kiezen om bijvoorbeeld LHBTI’ers uit te sluiten van bestuursfuncties? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat onderwijsgeld niet gebruikt wordt om discriminatie mogelijk te maken?
Ik ben van mening dat organisaties die handelen in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling, geen financiële ondersteuning zouden dienen te ontvangen.
Discriminerend beleid binnen studentenorganisaties. |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het HP/De Tijd-artikel «Discriminerend beleid» binnen studentenorganisatie: «Dit soort documenten zijn ontluisterend»?1
Ja.
Wat zijn de landelijke criteria voor mbo-scholen, hogescholen en universiteiten bij het verstrekken van subsidie aan studentenorganisaties?
Zowel in het MBO als in het hoger onderwijs gelden geen landelijke criteria wat betreft de verstrekking van subsidies aan studenentorganisaties.
Wat zijn de landelijke criteria voor mbo-scholen, hogescholen en universiteiten bij het verstrekken van beurzen aan bestuurders van studentenorganisaties?
Er zijn geen landelijke criteria op basis waarvan hogescholen en universiteiten bestuursbeurzen verstrekken aan bestuurders van studentenorganisaties. Instellingen kennen deze beurzen toe uit het Profileringsfonds. De voorwaarden waaronder studenten aanspraak kunnen maken op een bestuursbeurs worden door de instelling zelf vastgelegd. Dit gebeurt in overleg met de medezeggenschapsraad.
Op 1 augustus 2021 treedt de wettelijke bepaling over het MBO-studentenfonds in werking. Hieruit zal ook financiële ondersteuning geboden kunnen worden aan studentbestuurders. Daarbij gaat het om bestuursactiviteiten die, naar oordeel van de instelling waar de aanvraag wordt gedaan, mede in het belang zijn van de instelling of het onderwijs dat door aanvrager gevolgd wordt. De regels omtrent de aanvraagprocedure zullen door de instellingen zelf worden vastgelegd.
Wat is de hoogte van de bijdrage en de bestuursbeurzen die de onderwijsinstellingen in Leiden, Groningen en Utrecht de afgelopen vijf jaar hebben verstrekt aan de afdeling van de Navigators?
Onderstaande gegevens zijn opgevraagd bij de Rijkuniversiteit Groningen, de Universiteit Utrecht en de Universiteit Leiden. Navraag leert dat er geen bijdragen zijn gedaan aan lokale afdelingen van de Navigators. De instellingen hebben wel studiebeurzen verleend aan individuele studentbestuurders van lokale Navigators-studentenverenigingen.
Instelling
(aanvrager)
Rijkuniversiteit Groningen
(NSG-studentbestuurders)
Universiteit Utrecht
(NSU-studentbestuurders)
Universiteit Leiden
(NSL-studentbestuurders)
Collegejaar
Totaalbedrag bestuursbeurzen uitgekeerd uit het Profileringsfonds
2015–2016
€ 15.547
€ 22.100
€ 9.930,47
2016–2017
€ 15.547
€ 22.100
€ 22.527,80
2017–2018
€ 15.547
€ 22.100
€ 15.300
2018–2019
€ 15.547
€ 22.100
€ 15.300
2019–2020
€ 15.547
€ 22.100
€ 11.785,45*
* Het totaalbedrag is nog onder voorbehoud.
Ontvangt de Navigators Nederland of een van de afdelingen publieke middelen of beurzen van de rijksoverheid?
Voor zover mij bekend ontvangen noch Navigators Nederland, noch een van de afdelingen publieke middelen of beurzen van de rijksoverheid.
Welke verantwoordelijkheden en mogelijkheden hebben onderwijsinstellingen als zij subsidie of bestuursbeurzen verstrekken aan studentenorganisaties die discriminatoir beleid hanteren?
De instellingen dragen zelf verantwoordelijkheid om toe te zien op rechtmatige besteding van door hen beschikbaar gestelde financiële middelen. Ik verwacht dat er binnen instellingen voldoende wordt opgetreden tegen discriminatie en dat zij zich inzetten voor het waarborgen van de sociale veiligheid van studenten bij de door hen erkende studentenorganisaties.
Deelt u de mening dat er sprake is van discriminatoir beleid als een studentenorganisatie beleid of een medewerkersprofiel heeft dat stelt dat leden vanwege hun seksuele oriëntatie of partnerkeuze niet of minder geschikt zijn voor functies binnen de vereniging?
Verenigingen mogen op grond van de vrijheid van vereniging een selectief lidmaatschapsbeleid voeren, mits dit onderscheid verband houdt met het doel van de vereniging zoals opgenomen in de statuten. Voor wat betreft functies binnen de vereniging is de Algemene wet gelijke behandeling van toepassing. Ook vrijwilligerswerk valt hieronder. Op grond hiervan mag een instelling op godsdienstige grondslag ten aanzien van personen die voor haar werkzaam zijn onderscheid maken op grond van godsdienst, voor zover dit kenmerk vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormt, gezien de grondslag van de instelling. Een zodanig onderscheid mag niet verder gaan dan passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling die van de voor haar werkzame personen mag worden verlangd, en mag niet leiden tot onderscheid op een andere in artikel 1 genoemde grond. Onderscheid op grond van seksuele oriëntatie of partnerkeuze is niet toegestaan.
Deelt u de mening dat studentenorganisaties die lesbische, homoseksuele, biseksuele, transgender en intersekse (lhbti) personen ontmoedigen om bestuursfuncties te vervullen, of anderszins discriminatoir beleid hanteren of onderschrijven, niet met belastinggeld gesteund horen te worden?
Ja, die mening deel ik. Organisaties die dit doen, handelen in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling. Los daarvan vind ik het ook belangrijk dat iedereen openlijk zichzelf kan zijn, ongeacht seksuele gerichtheid of genderexpressie.
Bent u bereid, indien dat nog niet bij wet of door onderwijsinstellingen geregeld is, de voorwaarde op te nemen dat studentenorganisaties alleen in aanmerking voor publieke financiering komen als zij geen discriminatoir beleid hanteren?
De instellingen geven aan regelmatig in gesprek te gaan met studentenorganisaties over kernwaarden als sociale veiligheid, maar ook om het belang van diversiteit en inclusiviteit te benadrukken. Deze kernpunten komen ook terug in de dialoog tussen de instelling en de medezeggenschapsraad over de voorwaarden waaronder bestuursbeurzen worden uitgekeerd. Ik zie derhalve geen reden nu nadere maatregelen te treffen.
Het bericht 'Ombudsman wil meer aandacht voor obstakels Caribische studenten' |
|
Antje Diertens (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Kopzorgen van Caribische studenten»1 van de Nationale ombudsman en het bericht «Ombudsman wil meer aandacht voor obstakels Caribische studenten»2?
Ja, die zijn ons bekend. Ik heb over het rapport ook met de Nationale ombudsman gesproken. Op uitnodiging van de Nationale ombudsman heb ik samen met hem online een ontmoeting gehad met een tiental Caribische studenten die ons meenamen in hun eigen ervaringen als startend student in Nederland. Het was nuttig om in aanvulling op de diverse onderzoeksuitkomsten ook die persoonlijke ervaringen te horen en hun eigen ideeën over wat er beter zou kunnen in de voorbereiding en begeleiding van de Caribische studenten die besluiten in Nederland te gaan studeren.
Welke signalen van obstakels voor studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk waren voor het verschijnen van het onderzoek al bekend en welke stappen heeft u daarop ondernomen?
In 2018 werd vanuit het Nederlandse hoger onderwijs gemeld dat studenten met een vooropleiding uit het Caribisch deel van het Koninkrijk (hierna Caribische studenten) minder goede studieresultaten behalen in het Nederlandse hoger onderwijs. Onderzoek van mijn ministerie bevestigde dit beeld. Ik vind dit zorgelijk en onwenselijk, daarom werken we aan verbetermaatregelen. In de Monitor Beleidsmaatregelen Hoger Onderwijs 2018–2019 van sept 2019 is een separaat hoofdstuk opgenomen over de studieprestaties (instroom, switch, uitval en bachelorrendement) in Nederland van Caribische studenten. Naar aanleiding van de uitkomsten heb ik dit onderwerp aangekaart bij mijn collega-ministers van Onderwijs van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. In het Ministerieel Vierlandenoverleg Onderwijs en Cultuur hebben we in november 2019 afgesproken een gezamenlijk onderzoek uit te voeren naar de minder goede studieresultaten van Caribische studenten in het (Nederlandse) middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs, de oorzaken daarvan en mogelijke oplossingen daarvoor, opdat in gezamenlijkheid maatregelen kunnen worden getroffen om er voor te zorgen dat de Caribische studenten het in het (Nederlandse) vervolgonderwijs beter kunnen gaan doen. Dit onderzoek is afgerond en het concept rapport stond op de agenda van het Ministerieel Vierlandenoverleg Onderwijs en Cultuur dd. 7 januari 2021. In dat overleg hebben we hernieuwd afgesproken dat we ons gezamenlijk inzetten om ervoor te zorgen dat het studiesucces van Caribische studenten verbeterd wordt.
In 2020 heb ik over achterblijvend studiesucces van de Caribische studenten al intensief overleg gevoerd met het hoger onderwijs in Nederland. Dat heeft onder andere geleid tot een voorstel vanuit de Nederlandse Hogescholen een «regiegroep» te vormen met leden van betrokken organisaties aan beide zijden van de oceaan. In het Vierlandenoverleg hebben wij met de vier onderwijsministers besloten dit aanbod van de Nederlandse Hogescholen te aanvaarden en deze «regiegroep» te verzoeken een plan van aanpak op te stellen met een integrale aanpak voor de gewenste betere aansluiting: dat betekent uitwerken van verbetervoorstellen en opties, bijvoorbeeld van een overgangsjaar, met aandacht voor de praktische, juridische en financiële aspecten daarvan, rekening houdend met de individuele situaties van ieder land. De «regiegroep» wordt verzocht daarbij gebruik te maken van de aandachtspunten en suggesties die in de verschillende onderzoeken van het afgelopen jaar naar voren zijn gekomen, zoals taalachterstanden, studiekeuze, financiële situatie, zelfstandigheid, betere voorlichting aan leerlingen en ouders, het voorstel van de Universiteit van Utrecht voor een Koninkrijksmobiliteitsprogramma, loopbaan-oriëntatie en beroepskeuzeprogramma’s (LOB), (digitaal) afstandsonderwijs, praktische aangelegenheden als het verwerven van een BSN nummer, »matching» van toekomstige studenten aan professionals en studenten van gelijke studie en andere activiteiten om het studiesucces van Caribische studenten te verbeteren.
(zie ook antwoord bij vraag 16).
Wat is uw reactie op de opmerking van de Ombudsman dat de ondersteuning aan studenten uit het Caribische deel van het Koninkrijk achter blijft bij de ondersteuning aan andere internationale studenten?
De meeste Caribische studenten hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij worden door de Nederlandse instellingen dan ook niet aangemerkt als internationale studenten. Zij komen daardoor niet automatisch in aanmerking voor de ondersteuning die aan internationale studenten wordt aangeboden. Ieder land in het Koninkrijk biedt echter aan de eigen studenten die van een van de eilanden naar Nederland gaan voor vervolgonderwijs een begeleidingstraject aan, meestal in samenhang met studiefinancieringsfaciliteiten. Deze begeleidingspakketten zijn niet gelijk voor de vier landen, niet in alle gevallen voor alle studenten toegankelijk en gebaseerd op vrijwillige deelname door de student. Bovendien kiezen in de praktijk veel studenten er voor zonder begeleiding de overstap van de Cariben naar Europees Nederland te maken. Nu uit diverse onderzoeken is gebleken dat de studieresultaten van de Caribische studenten in Nederland gemiddeld achter blijven bij de vergelijkingsgroepen is mijn conclusie dat aanvullende maatregelen nodig zijn.
Geldt het recht op een studiekeuzecheck ook voor studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk en zo ja op welk aanbod aan studiekeuzeactiviteiten horen zij te kunnen rekenen?
Ja, deze studenten moeten op het zelfde aanbod kunnen rekenen als elke andere student. Zij hoeven hiervoor niet naar de instelling af te reizen. Voor het geval het overbruggen van de afstand tussen woon- of verblijfplaats en de plaats waar de studiekeuzeactiviteiten plaatsvinden voor een aspirant-student tot overwegende bezwaren leidt, treft de instelling zodanige voorzieningen dat deze aspirant-student kan deelnemen aan de studiekeuzeactiviteiten zonder dat diens fysieke aanwezigheid is vereist.
Op welke wijze bereiden opleidingen studenten van buiten Europees Nederland voor op het (studenten)leven in Europees Nederland en zijn deze informatiebronnen of activiteiten ook toegankelijk voor studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk?
Op de websites van de opleidingen en de instellingen die deze opleidingen verzorgen wordt een overzicht gegeven van nagenoeg alle voorlichtingsactiviteiten die de instelling aanbiedt en worden in voorkomend geval ook de studenten- en belangengroepen genoemd die specifiek voor Caribische studenten actief zijn. Veel activiteiten worden online aangeboden zodat studenten niet in Nederland fysiek aanwezig hoeven te zijn. Deze activiteiten en informatiebronnen zijn ook toegankelijk voor studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk. Daarnaast is op de Nuffic website Studyinholland veel (Engelstalige) informatie bijeengebracht over het (studenten)leven in Nederland. Over het algemeen organiseren instellingen daarnaast kort voor de start van het studiejaar activiteiten voor alle nieuwe studenten om kennis te maken met de instelling, de stad en het studentenleven.
Kunt u aangeven hoe opleidingen met een beperkte opleidingscapaciteit in de praktijk invulling geven aan de plicht om rekening te houden met de belangen van aspirant-studenten afkomstig uit de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderscheidenlijk Aruba, Curaçao en Sint Maarten.3
Voor deze aspirant-studenten is het, vanwege de afstand, praktisch gezien meestal niet mogelijk om mee te doen aan fysieke voorbereidings- en selectieactiviteiten voor de decentrale selectie. De instellingen zijn verplicht in hun selectieprocedures voor numerus fixusopleidingen rekening te houden met aspirant-studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk. Hoewel ik daar geen uitputtend overzicht van heb, is mij bekend dat instellingen vaak de mogelijkheid bieden de oriëntatie- en selectiegesprekken online te voeren.
Kunt u aangeven in hoeverre voldoende studenten van Aruba, Bonaire, Curaçao, Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba in Nederland geneeskunde kunnen studeren, opdat de eilanden niet afhankelijk worden van bijvoorbeeld Europese Nederlanders voor het voorzien in huisartsenzorg?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is er in 2019 in het kader van de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs onderzoek gedaan naar studieresultaten van Caribische studenten in het hoger onderwijs. Uit een aanvullende analyse (december 2019) blijkt onder andere dat er vanaf 2017 (dat is het eerste jaar met 100% decentrale selectie voor fixusopleidingen) jaarlijks minder dan 10 Caribische studenten een geneeskundestudie zijn gestart; in verband met privacyregels kan dit niet nader gespecifieerd worden. Hoeveel Caribische studenten uiteindelijk slagen voor de geneeskundestudie is niet bekend, noch hoeveel er terugkeren naar de eilanden om als arts te werken. Voortvloeiend uit de zorgen rondom de covid-19-pandemie zijn door de Staatssecretaris van VWS met Aruba, Curaçao en Sint Maarten afspraken gemaakt om gezamenlijk naar de organisatie van de zorg(capaciteit) te kijken. Mede in verband met de toenemende vergrijzing van de artsenpopulatie op de eilanden verdient opleidingscapaciteit daarin ook gezamenlijke aandacht.
Kunt u specifiek aangeven in hoeverre er sinds het afschaffen van de «ministersplaatsen» voor Antilliaanse geneeskundestudenten meer of minder plekken voor studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk zijn gekomen bij de geneeskundeopleidingen in Europees Nederland?
Volgens de aanvullende analyse (zie vraag 7) die in 2019 is uitgevoerd is er sinds het afschaffen van de ministersplaatsen een terugloop te zien in het aantal Caribische studenten dat een geneeskundestudie begint. Om hoeveel minder studenten het gaat is niet specifiek te zeggen, omdat het aantal onder de 10 studenten in de analyse niet gerapporteerd wordt vanwege privacyregels.
Overweegt u maatregelen om te voorkomen dat mettertijd het Caribisch deel van het Koninkrijk te weinig lokale artsen en medici heeft om in (een groot deel) van de zorgbehoefte te voorzien? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris van VWS en ik zullen dit onderwerp nader beschouwen. Daartoe zullen we verkennen wat de problematiek precies is en hoe we dit kunnen aanpakken. Ook het herinvoeren van Ministersplaatsen is daarbij een mogelijkheid die we zullen bestuderen. Uiteraard doen we dit in nauwe samenspraak met de overheden van de Caribische Koninkrijksdelen.
Kunt u toelichten waarom studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk die in Nederland studeren uitgezonderd zijn van een Nederlandse zorgverkering en zorgtoeslag, en derhalve een internationale zorgverkering dienen af te sluiten?
Ingevolge het Besluit Uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB) moeten inwoners uit Curaçao, Aruba en Sint Maarten die uitsluitend in Nederland komen studeren en dus geen (bij)baan hebben, een internationale zorgverzekering afsluiten, tenzij zij een zorgverzekering hebben op Curaçao, Aruba of Sint Maarten waarmee zij ook in Europees Nederland verzekerd zijn. Op grond van de BUB kunnen ze ook geen gebruik maken van zorgtoeslag. Inwoners uit Curaçao, Aruba en Sint Maarten die in Nederland komen studeren én ook in Nederland betaald stage lopen of werken zijn ingevolge de BUB wél verzekeringsplichtig en moeten een Nederlandse zorgverzekering afsluiten. Zij kunnen dan zorgtoeslag aanvragen.
Inwoners afkomstig uit Bonaire, Saba en Sint Eustatius die uitsluitend naar Nederland komen om te studeren kunnen ingevolge het Besluit Zorgverzekering BES een keuze maken of zij verzekerd willen blijven bij de zorgverzekering BES of dat zij een Nederlandse zorgverzekering willen. Indien zij kiezen voor dit laatste, kunnen zij ook zorgtoeslag aanvragen. Inwoners afkomstig uit Bonaire, Saba en Sint Eustatius die in Nederland naast hun studie ook een bijbaan hebben of betaald stage lopen, zijn verzekeringsplichtig en moeten een Nederlandse zorgverzekering afsluiten en kunnen dan zorgtoeslag aanvragen.
De Ministeries van VWS en SZW verkennen de mogelijkheid om het Besluit zorgverzekering BES en de BUB aan te passen, waardoor alle inwoners van de Caribische delen van het Koninkrijk tijdens hun studie in Nederland gebruik kunnen maken van een Nederlandse zorgverzekering en daarmee ook in aanmerking kunnen komen voor zorgtoeslag. Over de uitkomsten van deze verkenning en de gevolgen zult u nader worden geïnformeerd.
Welke hulp is er beschikbaar voor studenten uit het Caribische deel van het Koninkrijk bij het vinden van een passende woning wanneer zij naar Europees Nederland komen om te studeren?
Binnen het onder vraag 3 genoemde begeleidingsaanbod is in veel gevallen voorzien in het helpen vinden van een passende studentenkamer. Echter niet alle studenten komen hiervoor in aanmerking. Zoals ook in het antwoord op vraag 3 vermeld, kiezen in de praktijk veel van de studenten er vrijwillig voor zonder begeleiding de overstap van de Cariben naar Europees Nederland te maken. Naar schatting betreft dit circa 50% van het totaal aantal studenten dat naar Europees Nederland verhuist. Zij kiezen er dus voor zelf woonruimte te zoeken en kunnen gebruik maken van de reguliere mogelijkheden die er voor studenten in Nederland zijn om woonruimte te vinden.
Zijn de obstakels die studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk ervaren bij het terugbetalen van de studielening bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) bekend en zijn er mogelijkheden om passendere terugbetalingsregelingen op te stellen zodat studieleningen integraal afgelost kunnen worden en die recht doen aan de lonen op de eilanden?
Ja. Debiteuren van DUO kunnen ook vanaf de eilanden hun studieschuld terugbetalen naar draagkracht. Door de lagere lonen komen de debiteuren al gauw in aanmerking voor vermindering van de per maand terug te betalen termijn of hoeven zij zelfs niet af te lossen indien het inkomen onder de daartoe vastgestelde grens ligt. Waar de draagkrachtinformatie voor debiteuren in Europees Nederland automatisch bij de Belastingdienst wordt verkregen en zij daardoor standaard naar draagkracht terugbetalen, moeten Caribische debiteuren daartoe een aanvraag indienen en daarbij zelf de informatie over hun inkomen aanleveren aangezien er met de belastingdiensten op de eilanden geen structurele automatische gegevensuitwisseling plaatsvindt.
Met de Belastingdiensten van Caribisch Nederland en Curaçao heeft DUO afspraken om voor de jaren volgend op het eerste draagkrachtverzoek proactief het inkomen op te (kunnen) vragen. Alle debiteuren waarvoor deze mogelijkheid ontbreekt, dit betreft dus voornamelijk de debiteuren uit Aruba en Sint Maarten, krijgen na hun eerste draagkrachtverzoek jaarlijks een herinnering van DUO om opnieuw draagkracht aan te vragen en inkomensgegevens te verstrekken.
Ondanks intensieve communicatie over de mogelijkheid om naar draagkracht terug te betalen, wordt er op de eilanden relatief weinig gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Als gedurende de vastgestelde aflosperiode naar draagkracht is terugbetaald en er na die tijd nog een resterende schuld is, wordt deze kwijtgescholden.
Ik heb bij de onderwijscollega’s van de Landen in het Koninkrijk opnieuw onder de aandacht gebracht dat het zou helpen als de belastingdienst automatisch gegevens verstrekt.
Wat is de stand van zaken in gesprekken met de besturen van de BES-eilanden over het gaan verstrekken van burgerservicenummers (BSN) aan Nederlanders woonachtig in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Sinds enige tijd vindt overleg plaats tussen het Ministerie van BZK, de Bestuurscolleges en de afdelingen Burgerzaken van Bonaire, Sint Eustatius en Saba over de door de Nationale ombudsman gesignaleerde problemen met het verkrijgen van het BSN voor ingezetenen van Caribisch Nederland. Dat overleg heeft onder andere geleid tot een nieuwe versie van het informatieblad voor studenten Caribisch gebied, dat op 23 september 2020 is gepubliceerd, waarin ook aandacht wordt geschonken aan deze problematiek. Zie ook het antwoord op vraag 14.
Kunt u aangeven wanneer u verwacht dat ook deze inwoners van Nederland standaard een BSN krijgen?
In zijn brief van 21 december 2020 geeft de Staatssecretaris van BZK aan dat op dit moment in overleg met de Bestuurscolleges en Rijksdiensten de bevindingen uit eerdere onderzoeken naar de invoering van het BSN nader worden uitgewerkt. Om het BSN in te voeren ter vervanging van het huidige ID-Nummer, dat in Caribisch Nederland in gebruik is, moeten diverse wetten worden aangepast, waarvan de Wet algemene bepalingen burgerservice-nummer, de Wet BRP, de Wet basisadministratie persoonsgegevens BES en de Wet identiteitskaarten BES de belangrijkste zijn. Nadat een dergelijk wetsvoorstel aanhangig wordt gemaakt, is de inwerkingtreding afhankelijk van het te doorlopen wetstraject.
Bent u bereid om conform de aanbeveling van de Nationale ombudsman te onderzoeken op welke wijze studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk voor aankomst in Nederland van een BSN kunnen worden voorzien? Zo nee, waarom niet?
Ja, de regering is bereid dat te onderzoeken, zoals de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eerder aangaf in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie in de Nota naar aanleiding van het verslag over wijziging van Wet BRP en Wet basisadministraties persoonsgegevens BES (Kamerstuk 35 648, nr. 6).
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van de Ombudsman en op welke wijze zullen zij de aanbevelingen overnemen?
Ik heb mijn collega-ministers van onderwijs in het Koninkrijk gewezen op het rapport van de Ombudsman. Op het gebied van studie-aansluitingsproblemen van Caribische studenten zijn in 2020 nog twee andere onderzoeken uitgevoerd. Eind 2019 heb ik samen met de onderwijsministers van Aruba, Curaçao en Sint Maarten opdracht gegeven een onderzoek uit te voeren naar alle aansluitingsproblemen van alle Caribische studenten. Ook dat onderzoek is in 2020 uitgevoerd. Tenslotte heeft de Vereniging Levende Talen, sectie Papiaments in 2020 een onderzoek uitgevoerd naar de aansluitingsproblemen van de studenten specifiek afkomstig van de ABC-eilanden (Aruba, Bonaire en Curaçao). Onlangs is door de vier ministers van onderwijs in het Koninkrijk in het Ministerieel Vierlandenoverleg Onderwijs en Cultuur over de diverse aansluitingsknelpunten overleg gevoerd. Binnenkort ontvangt u van mij een brief met onder andere een reactie op de hierboven genoemde rapporten en de daarin gesignaleerde knelpunten voor Caribische studenten.
De Staatssecretaris van BZK zet in eerste instantie in op de invoering van het BSN in Caribisch Nederland en onderzoekt of en op welke wijze ook de studenten uit Aruba, Curaçao en Sint Maarten voordat ze in Nederland hun studie aanvangen van een BSN kunnen worden voorzien (zie ook de antwoorden op vragen 13, 14 en 15).
De Ministeries van VWS en SZW verkennen de mogelijkheid om het Besluit zorgverzekering BES en de BUB aan te passen, waardoor alle inwoners van de Caribische delen van het Koninkrijk tijdens hun studie in Nederland gebruik kunnen maken van een Nederlandse zorgverzekering en daarmee ook in aanmerking kunnen komen voor zorgtoeslag. (zie ook antwoord op vraag 10).
Het bericht ‘Kwart van de jonge dokters overweegt te stoppen met opleiding’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kwart van de jonge dokters overweegt te stoppen met opleiding»?1
Ja.
Was u reeds bekend met de arbeidsomstandigheden van jonge artsen, voordat voornoemde berichtgeving u ter ore kwam?
De Jonge Specialist voert periodiek een enquête uit onder haar leden op arbeids-, opleidings-, en persoonlijke omstandigheden.
Deelt u ook de opvatting dat het zorgelijk is dat een kwart van de jonge artsen overweegt te stoppen met de opleiding?
Het is zorgelijk dat een op de vier jonge artsen die de enquête hebben ingevuld overweegt te stoppen, zeker omdat dit samenhangt met de arbeidsomstandigheden zoals overwerken of werkdruk. Aios en anios moeten hun opleiding en werk in een veilige omgeving kunnen uitvoeren waar voldoende aandacht is voor werkdruk en overwerken. Tegelijkertijd zie ik dat de bevlogenheid bij de jonge artsen hoog is en dat ze erg trots zijn op hun vak. Daarnaast blijkt uit de enquête dat het percentage jonge artsen dat burn-out klachten ervaart is afgenomen. Bovendien hebben jonge artsen minder werkdruk ervaren tijdens de eerste golf van COVID19.
Vindt u het acceptabel dat een groot aantal van hen overuren maakt zonder daarvoor (voldoende) gecompenseerd te worden? Zo niet, gaat u actie ondernemen in de richting van de verantwoordelijke partijen?
Het aantal arbeidsuren voor a(n)ios is in de relevante cao’s opgenomen en is onderdeel van de arbeidsovereenkomst die arts en werkgever overeenkomen. Ik vind het van belang dat hierbij voldoende aandacht is voor werkdruk en overwerken.
Is het volgens u verantwoord naar patiënten toe dat 61 procent van de arts-assistenten aangeeft dat zij in gevallen waarin zij om supervisie vragen, dit niet krijgen?
Het onderzoek van DJS heeft geen betrekking op de kwaliteit van de zorg, maar op de opleiding. Er zijn tot nu toe geen signalen binnengekomen waaruit blijkt dat de kwaliteit van de zorg in het geding is geweest. De aios en anios staan altijd onder supervisie van de medisch specialist. Uit de enquête is gebleken dat 61% van de supervisoren niet standaard komt als daarom gevraagd wordt. 40% van de supervisoren komt vaak en 15% regelmatig. De supervisor maakt deze afweging. Het betekent echter niet dat als de arts geen fysieke supervisie krijgt, er geen sprake is van supervisie. De supervisor kan de jonge arts bijvoorbeeld ook telefonisch bijstaan.
Welke mogelijkheden ziet u voor de beroepsgroepen en bestuurders van ziekenhuizen om te zorgen dat jonge artsen een betere werkdruk en prettiger opleidingsklimaat krijgen? Bent u bereid hierover met de relevante partijen in gesprek te treden?
De resultaten van de enquête onderstrepen het belang om te investeren in het behoud van zorgprofessionals en een goed werk- en leerklimaat. Dit moet vooral op de werkvloer gebeuren. De beroepsgroep en de bestuurders van ziekenhuizen kunnen met elkaar in gesprek gaan over op welke wijze de jonge artsen in een prettigere omgeving kunnen werken en hun opleiding kunnen volgen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief Vernieuwend Opleiden2 zal ik dit ondersteunen door met de jonge artsen en ziekenhuizen te onderzoeken op welke wijze er meer aandacht kan komen voor werkdruk, zoals tijdige signalering van ongewenst oplopende mentale werkbelasting.
Welke concrete stappen heeft u zelf voor ogen om te voorkomen dat met de vergrijzing en de stijgende zorgvraag de tekorten en werkdruk de komende jaren zullen oplopen?
Het Capaciteitsorgaan neemt alle relevante actoren mee in haar advies3 omtrent de opleidingsbehoefte van alle medische specialismen. De stijgende zorgvraag, de arbeidsmarkttekorten en de werkdruk vallen hier ook onder.
Coulanceregelingen en maatwerk in toelatingseisen voor mbo-, hbo- en wo-studenten |
|
Niels van den Berge (GL), Frank Futselaar |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat nieuwkomers die in het kader van de coronamaatregelen alvast zonder NT2-diploma aan een mbo-, hbo- of wo-opleiding mochten beginnen, uitgeschreven worden als ze hun NT2-examen niet vóór 1 januari 2021 gehaald hebben?
Studenten die alvast aan een mbo-, hbo- of wo-opleiding zijn begonnen zonder het Staatsexamen Nederlands als tweede taal (Nt2) te hebben behaald, worden niet uitgeschreven als ze dit diploma nog niet vóór 1 januari 2021 hebben behaald.
Mbo-instellingen die het behalen van het Staatsexamen Nt2 als formeel vereiste hanteren kunnen studenten toelaten tot een opleiding mits deze studenten vóór 1 juli 2021 hun Nt2 diploma behalen.
Voor het hoger onderwijs (ho) geldt dat het kan voorkomen dat buiten de schuld van de student hij of zij niet binnen de gestelde termijn aan de toelatingseisen heeft kunnen voldoen. Als dat leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard heeft de ho-instelling de mogelijkheid de student langer de tijd te geven om aan de toelatingseisen te voldoen. Dat kan op basis van artikel 7.37c, derde lid, WHW. De termijn kan worden verlengd tot uiterlijk 1 september 2021. De instelling zal bij de afweging ook de studievoortgang van de student in de vervolgopleiding betrekken.
Bent u het ermee eens dat het in het belang is van de kansen, integratie en participatie van deze nieuwkomers als zij hun opleiding wel af kunnen maken?
Het is van groot belang dat nieuwkomers hun opleiding af kunnen maken en zo min mogelijk negatieve gevolgen ervaren van de verminderde capaciteit voor het afnemen van Staatsexamens Nt2. We zorgen er daarom voor dat zoveel mogelijk kandidaten een Staatsexamen Nt2 kunnen doen, met inachtneming van de coronamaatregelen. Zoals hierboven beschreven, hebben mbo-instellingen en ho-instellingen binnen de wet ruimte om studenten de gelegenheid te geven hun opleiding af te kunnen ronden.
Bent u het ermee eens dat nieuwkomers niet de dupe zouden mogen worden van het uitvallen van inburgeringsonderwijs en NT2-examens als gevolg van de coronacrisis en dat het goed zou zijn om voor deze studenten coulance te betrachten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op korte termijn in gesprek te gaan met mbo-, hbo- en wo-instellingen om te bezien hoe zij in wet- en regelgeving alsmede in het servicedocument, de ruimte kunnen krijgen om maatwerk toe te passen voor kansrijke studenten, die nu nog niet, maar volgens de onderwijsprofessionals op termijn wel aan de taaleisen kunnen voldoen?
Ik ben hierover blijvend in gesprek met de koepelorganisaties van het mbo, hbo en wo. Hierbij is ruimte om de mogelijkheden in wet- en regelgeving alsmede in het servicedocument te bespreken en te bezien hoe onderwijsinstellingen maatwerk kunnen bieden aan kansrijke studenten.
Als het gaat om studenten voor komend studiejaar (2021–2022), dan zal OCW daarover wederom met de koepels overleggen en indien gewenst en noodzakelijk via het servicedocument nadere afspraken maken.
Hebben onderwijsinstellingen op dit moment voldoende ruimte om maatwerk te bieden aan succesvolle doorstromers, zoals aan mbo-studenten die als onderdeel van de coulanceregelingen aan een hbo-opleiding mochten beginnen?
Mbo-studenten die voorwaardelijk zijn toegelaten tot het hoger onderwijs dienen voor 1 januari 2021 het mbo-diploma te behalen. De voorwaardelijke toelating gebeurde op basis van een afrondingsadvies van de instelling waar de student vertraging had opgelopen. Als het mbo-diploma niet voor 1 januari 2021 wordt behaald, en als dat buiten de schuld van de student is, dan kan de ho-instelling een hardheidsclausule toepassen. Ook hier gaan wij er vanuit dat de instellingen in deze uitzonderlijke tijden het belang van de student zwaar laten wegen. Zo is vastgelegd in het servicedocument ho dat de ho-instelling bij deze afweging ook de studievoortgang van de student in de vervolgopleiding zal betrekken.
Kunnen onderwijsinstellingen maatwerk bieden aan succesvolle doorstromers die het goed doen op bijvoorbeeld het hbo, maar die hun mbo-diploma niet vóór 1 januari 2021 hebben kunnen halen? Bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met onderwijsinstellingen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde tijd die nieuwkomers moet wachten voordat ze het NT2-examen af kunnen leggen?
Het is niet bekend wat de gemiddelde tijd is die nieuwkomers moeten wachten voordat zij het Staatsexamen Nt2 kunnen afleggen. Kandidaten die zich aanmelden voor een Staatsexamen Nt2 zijn gedurende hun voorbereidingstijd voor het examen niet in beeld bij het College van Toetsen en Examens. Deze kandidaten komen pas in beeld wanneer zij zich aanmelden voor een Staatsexamen Nt2. Kandidaten kunnen zich ongeveer acht weken voor het examen aanmelden.
Er worden zoveel mogelijk Staatsexamens Nt2 afgenomen, met inachtneming van de coronamaatregelen. Zo worden er ook examens in de avond afgenomen, om de capaciteit te vergroten. De examens die wegens de coronacrisis niet door konden gaan zijn in het najaar alsnog afgenomen, met inachtneming van de coronamaatregelen. Gedupeerde kandidaten werden hierbij als eerst geplaatst voor afname van het examen.
Welke maatregelen kunt u nemen om deze wachttijd te verkorten, zodat nieuwkomers, zodra ze er klaar voor zijn, examen kunnen doen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vóór het kerstreces te beantwoorden?
Het was helaas niet mogelijk om deze vragen vóór het kerstreces te beantwoorden.
Wetenschappelijk onderzoek naar de werking van medicinale cannabis |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Antwoord Zorginstituut Nederland omtrent vergoeding medicinale cannabis door zorgverzekeraars blijft Nee!»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor het fundamentele klinische onderzoek naar de werking van medicinale cannabis dat nu loopt naar aanleiding van de motie Bergkamp, én voor toekomstig aanvullend onderzoek naar aanleiding van de motie Bergkamp/Sazias, van groot belang is dat het Zorginstituut openheid geeft over de criteria op basis waarvan zij besluit dat er voldoende wetenschappelijk bewijs is om een geneesmiddel te kunnen beoordelen?2 3
De criteria die het Zorginstituut hanteert voor het bepalen of wordt voldaan aan de stand van de wetenschap en praktijk zijn openbaar4. Onderzoekers kunnen hier dus al op inspelen en doen dat hopelijk ook. Ik vind het erg belangrijk dat wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd wordt dat kwalitatief goede resultaten oplevert. Uit de verkenning medicinale cannabis van ZonMw, die ik op 7 december 2020 met uw Kamer heb gedeeld5, is opnieuw gebleken dat weliswaar voor uiteenlopende aandoeningen de effectiviteit en veiligheid van het gebruik van cannabis is onderzocht, maar dat de verrichte onderzoeken meestal meerdere tekortkomingen hebben en niet consistent zijn in de uitkomsten en conclusies. Met andere woorden: de kwaliteit van bewijs voor de werkzaamheid van medicinale cannabis is over het algemeen laag. Door subsidieverlening voor wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit van medicinale cannabis te laten verlopen via ZonMw, waarmee een grondige beoordeling van onderzoeksvoorstellen wordt gewaarborgd, zet ik in op kwalitatief goede uitkomsten. De focus van het aanvullende onderzoeksprogramma waaraan ik momenteel werk samen met het Bureau voor Medicinale Cannabis en ZonMw komt te liggen op toegepast onderzoek. Hiermee kunnen eventuele positieve resultaten worden gebruikt voor een aanvraag voor vergoeding van medicinale cannabis bij het Zorginstituut Nederland.
Voldoet het genoemde lopende onderzoek naar de werking van medicinale cannabis aan de eisen die het Zorginstituut stelt om het als wetenschappelijk bewijs te kunnen aanvaarden en medicinale cannabis als geneesmiddel te kunnen beoordelen?
Deze vraag kan uiteindelijk alleen worden beantwoord op grond van toetsing door het Zorginstituut zelf. Dat is nu nog niet aan de orde. Het onderzoeksvoorstel van het recent gesubsidieerde onderzoek van het LUMC en het CHDR (Centre for Human Drug Research)6 is beoordeeld aan de hand van de beoordelingscriteria van ZonMw. Deze criteria hebben betrekking op de kwaliteit en de relevantie van het beoogde onderzoek om daarmee te zorgen voor kwalitatief goede en relevante resultaten die toepasbaar zijn in de praktijk. Het project beoogt het huidige tekort aan kwalitatief hoog bewijs voor de effectiviteit van medicinale cannabis bij neuropathische pijn op te vullen. Het is echter niet de taak van ZonMw om te toetsen of een onderzoeksvoorstel voldoet aan de eisen voor opname in het basispakket die het Zorginstituut stelt.
Bent u bereid het Zorginstituut te vragen deze criteria in het geval van medicinale cannabis zo snel mogelijk te delen met de onderzoekers, opdat het lopende én aanvullende wetenschappelijke onderzoek hier direct op gericht kan worden en er geen kostbare tijd verloren gaat en medicinale cannabis zo snel mogelijk vergoed kan worden via het basispakket?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
De financiering van ventilatie verbetering scholen |
|
Lisa Westerveld (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Deelt u de mening dat elk kind recht heeft op veilig en verantwoord naar school kunnen gaan, ook ten tijde van deze coronacrisis, ongeacht in welke gemeente zij naar school gaan?
Ja. Niet alleen de leerlingen hebben recht op een veilige leeromgeving; ook het onderwijspersoneel heeft recht op een veilige werkomgeving.
Kunt u bevestigen dat er gemeenten zijn die niet kunnen voldoen aan de voorwaarde van 70% cofinanciering met betrekking tot de vernieuwing van ventiliatiesystemen van scholen omdat zij hier niet voldoende middelen voor hebben?
Dergelijke berichten hebben mij niet bereikt. De SUViS-regeling, waarmee € 100 miljoen beschikbaar wordt gesteld voor het treffen van noodzakelijke maatregelen ter verbetering van ventilatie c.q. binnenklimaat, is vanaf 1 januari 2021 opengesteld. 70% cofinanciering door de gemeente is niet de enige invulling die aan de cofinanciering gegeven kan worden. Er zijn ook andere manieren van cofinanciering mogelijk. Bij Ruimte-OK kunnen scholen hierover terecht met hun vragen. Na de eerste week openstelling zijn er 239 aanvragen gedaan ter hoogte van een kleine € 42 mln.
Ontvangt u ook signalen van leraren die de ramen open moeten zetten om te ventileren, met als gevolg dat het te koud is in de klas en dit het geven en volgen van onderwijs bemoeilijkt? Heeft u in beeld op hoeveel scholen dit het geval is?
Voor een goed binnenklimaat is het belangrijk te zorgen voor voldoende luchtverversing. Het hangt van het soort ventilatiesysteem (mechanisch of natuurlijk) af, op welke manier het meest effectief geventileerd kan worden. Hoe en wanneer het verstandigst gelucht kan worden is handzaam beschreven in de Handreiking optimaal ventileren in scholen op www.lesopafstand.nl/ventilatie. Ik heb geen beeld van in hoeveel schoolgebouwen met behulp van ramen openzetten geventileerd wordt.
Ontvangt u ook signalen dat er scholen zijn die verwachten geen gebruik te kunnen maken van de cofinancieringsmogelijkheden vanwege ontbrekende middelen waardoor zij niet in staat zijn de ventilatie op orde te brengen zodat kinderen veilig en verantwoord naar school kunnen blijven gaan? Zo ja, bent u in gesprek met gemeenten om tot een oplossing te komen?
Schoolbesturen hebben vanuit goed werkgeverschap de verantwoordelijkheid zorg te dragen voor een veilige en prettige werkomgeving. In samenspraak met de gemeente kan een beroep op de SUViS-regeling worden gedaan. In bestuurlijk overleg zijn de schoolbesturen en gemeenten opgeroepen gebruik te maken van de regeling en hierover met elkaar in overleg te treden. Ik monitor de aanvragen en signalen rond de SUViS-regeling nauwlettend.
Erkent u dat deze cofinanciering leidt tot grote verschillen voor scholen die in kleinere gemeenten staan, bijvoorbeeld in krimpregio’s, in vergelijking met scholen die in grotere en/of rijkere gemeenten staan? Erkent u daarmee ook dat kinderen de dupe zijn van deze ongelijkheid?
Er zijn verschillen in aanpak en prioritering door gemeenten in onderwijshuisvesting. Er is echter niet 1-op-1 een verband aan te wijzen tussen schoolgebouwen die in kleinere gemeenten staan in vergelijking tot schoolgebouwen die in grotere gemeenten staan. Eerder gaf ik al aan dat een cofinanciering volledig door de gemeente gefinancierd niet de enige invulling is die aan cofinanciering gegeven kan worden.
Bent u bereid u maximaal in te zetten om te voorkomen dat openbare scholen in minder rijke gemeenten achter het net vissen en hun ventilatie niet kunnen vernieuwen om aan de coronarichtlijnen te kunnen voldoen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De SUViS-regeling is opengesteld en vlak voor het kerstreces heeft er nog een webinar door RVO over de regeling plaatsgevonden. Deze is goed bezocht en heeft veel antwoorden op bestaande vragen opgeleverd. Ik blijf scholen en gemeenten dringend oproepen met elkaar het gesprek aan te gaan en een afweging te maken of de SUViS-regeling soelaas kan bieden. Daarnaast wijs ik op de Handreiking optimaal ventileren op scholen die, mede aan de hand van gestelde vragen, steeds wordt geactualiseerd. Hoe de overige toegezegde € 260 miljoen het beste zijn bestemming kan bereiken zal, met de ervaringen van de SUViS-regeling tezamen met de uitkomsten van het IBO Onderwijshuisvesting, dit jaar nog worden vormgegeven.
Kansen(on)gelijkheid bij de toelating tot excellentieprogramma’s in het hoger onderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u van de bevindingen van de Radboud Universiteit en Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt (KBA) Nijmegen dat studenten met ouders die laag zijn opgeleid en modaal verdienen, minder kans maken op selectie voor een excellentieprogramma in het hoger onderwijs en dat selectie aan de poort niet blijkt te voorspellen of een student het excellentieprogramma succesvol zal afronden?1
Ik ben met u van mening dat ook studenten met laag opgeleide ouders de kans moeten krijgen hun talenten verder te ontwikkelen. Uit het onderzoek komt naar voren dat deze groep achter blijft bij de deelname aan de excellentieprogramma’s en dat vind ik geen goede zaak.
Wat betekenen deze bevindingen voor de kansengelijkheid van studenten in het hoger onderwijs?
De bevindingen van het onderzoek bevestigen voor mij dat het excellentieprogramma voor het hoger onderwijs aangepast moest worden en dat is ook gebeurd. Niet alleen hoge cijfers maar ook motivatie en achtergrond van de student moeten meewegen bij de toelating. Bij de invoering van het studievoorschot (2015) zijn middelen beschikbaar gesteld voor een nieuwe aanpak namelijk de talentprogramma’s. Bij de toelating voor deze programma’s worden naast kwantitatieve ook kwalitatieve criteria meegewogen zoals de motivatie van een student en zijn of haar maatschappelijke betrokkenheid. De talentprogramma’s zijn breder en diverser van opzet zodat studenten met verschillende soorten talenten deel kunnen nemen. De criteria voor deelname aan deze programma’s worden bepaald door de instellingen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit onderzoek, dat zich specifiek richtte op vier instellingen, breder in het hoger onderwijs wordt uitgevoerd?
De Inspectie van het Onderwijs en NRO doen onderzoek naar gelijke kansen in doorstroom en toegankelijkheid in het hoger onderwijs. Men gaat het effect na van selectiemechanismen op gelijke kansen. Daarnaast zal ook het Expertisecentrum Toegankelijkheid Hoger Onderwijs (i.o.) actief zijn als kennisknooppunt voor toegankelijkheid in het hoger onderwijs. Verder is vanaf 2015 ingezet op het ontwikkelen van talentprogramma’s met meer aandacht voor diversiteit en een bredere toegankelijkheid. In de Kwaliteitsafspraken 2019–2024 heb ik met de VH, VSNU en de studentenbonden ISO en LSVB afgesproken dat instellingen eigen plannen maken voor kwaliteitsverbeteringen van het onderwijs met aandacht voor onder andere onderwijsdifferentiatie, waaronder talentontwikkeling binnen en buiten de studie. In 2022 vindt een beoordeling plaats van de realisatie van het plan tot en met 2021. Om dit te kunnen beoordelen maakt de instelling de balans op van de vorderingen in hun jaarverslag 2021.
Hoe gaat u zorgen dat de sociaaleconomische positie van (ouders van) studenten niet langer een rol speelt bij de toelating tot excellentieprogramma’s en wat gaat u dus ondernemen om de kansengelijkheid bij de toelating tot excellentieprogramma’s te vergroten?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Hoe gaat u de vormgeving van deze selectieprocedures ondersteunen, nu veel onderzoekers erkennen dat zij hiermee veel moeite hebben?
HO-instellingen zijn bezig met het verbeteren van selectieprocedures en het doen van onderzoek naar de impact van selectiemethoden op kansen(on)gelijkheid. In de brief «Toegankelijk hoger onderwijs: selectie en beleidsreactie Monitor beleidsmaatregelen 2019–2020»2 wordt de oprichting van de Expertgroep Toegankelijkheid hoger onderwijs (ETHO) aangekondigd. De ETHO heeft als taak kennis te verspreiden en te delen over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Men gaat verkennen welke kansen er zijn maar ook welke belemmeringen er mogelijk zijn voor bepaalde doelgroepen. Instellingen kunnen de bevindingen van deze commissie benutten bij de inrichting van het onderwijs. Welke selectiefactoren en -methoden vervolgens door instellingen worden gebruikt is de verantwoordelijkheid van de instellingen.
Hoe gaat u waarborgen dat voortaan bij de selectie voor excellentieprogramma’s uitsluitend wordt gebruik gemaakt van selectiefactoren en -methoden die een (wetenschappelijk) aangetoonde wetenschappelijke waarde hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Studenten laten aanvullende beurs vaak liggen’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Studenten laten aanvullende beurs vaak liggen»?1
Ja. Ik vind het zorgelijk dat niet alle rechthebbenden gebruik maken van de aanvullende beurs.
Wat is volgens u de achterliggende reden van het feit dat een kwart van de rechthebbende eerstejaarsstudenten in 2018 de aanvullende beurs niet heeft benut?
Er zijn verschillende oorzaken te noemen voor het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Het CPB schrijft dat een deel van het niet-gebruik komt doordat studenten niet goed op de hoogte zijn van hun recht, van de aanvraagprocedure en/of van de voorwaarden van de beurs. Ook kan er volgens het CPB een stigma heersen rondom de aanvullende beurs, omdat deze is bedoeld voor studenten met ouders met een lager inkomen. Mogelijk zouden ouders uit privacy overwegingen niet willen dat hun inkomensgegevens worden gebruikt om het recht op aanvullende beurs te berekenen. Dat kan mogelijk verklaren waarom ze geen aanvullende beurs hebben aangevraagd, maar wel lenen.
De beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering noemt daarnaast dat studenten aangeven het niet nodig te hebben, en dat zij bang zijn voor het opbouwen van een schuld als redenen voor niet-gebruik.
Hoe verklaart u dat 41% van de niet-gebruikers van de aanvullende beurs, wel gebruikmaakt van de leenfaciliteiten van DUO, terwijl de voorwaarden voor de lening minder gunstig zijn dan die van de aanvullende beurs?
Zie het antwoord hierboven. Studenten zijn mogelijk niet goed op de hoogte van de aanvullende beurs of denken ten onrechte dat ze hier geen recht op hebben.
Worden studenten die lenen bij DUO op de hoogte gesteld van de mogelijkheid een aanvullende beurs aan te kunnen vragen?
Bij het aanvragen van studiefinanciering wordt studenten eerst gevraagd of ze een aanvullende beurs willen ontvangen, voordat ze toekomen aan het aanvragen van een lening. Ook op de website vinden studenten informatie over de aanvullende beurs.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het Centraal Planbureau dat het aannemelijk is dat een deel van het niet-gebruik komt, doordat studenten niet goed op de hoogte zijn van hun recht, de aanvraagprocedure en/of de voorwaarden van de beurs?
Ik vind het mijn verantwoordelijkheid om studenten goed te informeren over het recht op de aanvullende beurs, de aanvraagprocedure en de voorwaarden. Dat geldt voor alle vormen van studiefinanciering; studenten moeten over de juiste informatie beschikken om een bewuste keuze te kunnen maken.
Het is aannemelijk dat een deel van de studenten hier niet goed van op de hoogte is. Ik heb dan ook actie ondernomen om de voorlichting te verbeteren. DUO heeft de voorlichting over de aanvullende beurs op de website aangepast en in MijnDUO zullen daarnaast aanpassingen worden doorgevoerd. Ook ga ik bekijken welke aanpassingen in het aanvragen van de studiefinanciering kunnen helpen. Ten slotte ga ik onderzoeken of studenten ook zonder aanvraag kunnen worden gewezen op hun recht, maar dat vergt zorgvuldige weging van de privacy-, uitvoerings- en wetgevingsaspecten.
Hoe kan het dat deze informatie pas nu bekend is, terwijl het om een aanzienlijke groep gaat?
Uit signalen van het ISO vorig jaar en uit de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering kwam al de indicatie naar voren dat een deel van de studenten met recht op de aanvullende beurs hier geen gebruik van maakte, maar daarmee kenden we de omvang nog niet. DUO weet niet vooraf welke studenten recht hebben op een aanvullende beurs. Daarvoor zijn inkomensgegevens nodig, die DUO alleen maar mag opvragen bij de Belastingdienst als een student de aanvullende beurs aanvraagt. Daarom heb ik om deze CPB-notitie gevraagd.
Wat gaat u doen om deze studenten alsnog te wijzen op de mogelijkheid een aanvullende beurs aan te vragen?
Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 5.
Wordt deze ook met terugwerkende kracht toegekend? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
Studenten met recht op een aanvullende beurs kunnen deze aanvragen met terugwerkende kracht, tot aan de start van het studiejaar. Dit staat aangegeven op de website van DUO bij de algemene informatie over de aanvullende beurs.
Acht u het informeren van studenten per brief nog steeds voldoende, gezien de conclusie van het Centraal Planbureau dat een kwart van de rechthebbende eerstejaarsstudenten in 2018 de aanvullende beurs niet heeft benut?
Studenten worden nu niet per brief geïnformeerd over de aanvullende beurs. DUO heeft een kleinschalig experiment uitgevoerd waarmee studenten in een proactieve mail werden gewezen op de aanvullende beurs. Dit gebeurde nadat de aankomend student de reguliere informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs, had ontvangen. Dat heeft tot 25% meer aanvragen en 20% meer toekenningen geleid. Deze proactieve mail heeft dus meerwaarde bovenop de informatievoorziening die er al is. Daarom gaat DUO volgend jaar alle studenten op deze manier nadrukkelijker op de aanvullende beurs wijzen.
Op welke manier worden leerlingen op de middelbare school op dit moment geadviseerd en geïnformeerd over de studiefinanciering?
Er bestaan verschillende lespakketten, onder andere van Wijzer in Geldzaken, om middelbare scholieren voor te bereiden op de financiële zaken die ze moeten regelen als ze gaan studeren. Informatie over studiefinanciering maakt hier onderdeel van uit. Scholen zijn vrij om te bepalen of ze gebruik maken van deze lespakketten. Het Nibud heeft de Geldwijzer Studenten ontwikkeld, met informatie over de kosten van studeren en studiefinanciering.
Ook stuur ik ieder jaar samen met de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media een brief aan eindexamenkandidaten en hun ouders over wat ze moeten regelen als ze gaan studeren. In de brief staat ook informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs.
Daarnaast zal DUO in januari in samenwerking met middelbare scholen starten met het verspreiden van campagnes van DUO via de communicatiekanalen van de scholen. De scholen delen deze campagnes via hun schermen in kantines, social media en nieuwsbrieven. In deze campagnes is ook aandacht voor de aanvullende beurs. Ook worden bijna-18 jarigen in een brief van DUO en de Belastingdienst verwezen naar de website van DUO, waar ze kunnen nagaan op welke vormen van studiefinanciering ze recht hebben.
Kunt u aangeven of u uitvoering wilt geven aan het voorstel van het Landelijke Studentenvakbond om aankomende studenten al op de middelbare school voorlichting te geven over de rechten en plichten van studenten? Zo nee, wat zijn de bewaren om dit voorstel niet uit te voeren?
Ik sta open voor de suggestie van de Landelijke Studentenvakbond, maar zou de oplossingen alleen niet bij voorbaat willen beperken tot voorlichting op de middelbare scholen. Ik betrek de suggestie graag bij twee adviezen op dit gebied die nu lopen.
Samen met de Rijksvoorlichtingsdienst ben ik vorig jaar het project «Mens Centraal: Ik ga studeren» gestart. Daarin kijken we met betrokken partijen, waaronder studenten, naar hoe de informatie voor aankomend studenten duidelijker en meer in samenhang kan worden gepresenteerd. Het gaat daarbij ook om informatie over studiefinanciering.
Ook gaat het Nibud, op basis van het Studentenonderzoek, advies uitbrengen over hoe we studenten kunnen stimuleren om bewuste financiële keuzes te maken en de voorlichting en de informatie over financiën kunnen verbeteren. Dit advies verschijnt rond de zomer van 2021.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de automatische toekenning van de basisbeurs? Zo nee, waarom niet?
Ik veronderstel dat u doelt op onderzoek doen naar het automatisch toekennen van de aanvullende beurs aan studenten die daarvoor in aanmerking komen. Ik ben bereid dit te onderzoeken en zal de privacywetgeving in dit onderzoek meenemen. Om dit uiteindelijk te bewerkstelligen is wel een wetswijziging nodig. DUO mag pas inkomensgegevens van de ouders bij de Belastingdienst opvragen, nadat de student een aanvraag voor een aanvullende beurs heeft gedaan.
Ook moet daarin worden meegewogen dat de aanvullende beurs onder de prestatiebeurssystematiek valt, dus dat het automatisch verstrekken van de aanvullende beurs ervoor zorgt dat studenten die niet binnen 10 jaar een diploma halen dan ongevraagd een hogere schuld kunnen krijgen.
Bent u bereid tot het instellen van het automatisch controleren van het recht op de aanvullende beurs en rechthebbenden hiervan op de hoogte stellen? zo nee, waarom niet?
Ik ga onderzoeken of het mogelijk is dat DUO zelf controleert of een student recht heeft op de aanvullende beurs, en hen in dat geval daar op te wijzen. Ook hiervoor geldt dat, om dit uiteindelijk te bewerkstelligen, wel een wetswijziging nodig is en de privacywetgeving moet worden meegenomen.
Welke aanpassingen op het online aanvraagscherm van studiefinanciering zijn mogelijk om studenten beter te informeren en te wijzen op hun rechten?
Dit wordt de komende maanden uitgezocht. Hierbij zullen we nadrukkelijk wetenschappelijke gedragsinzichten betrekken. Denkbaar zijn aanpassingen die de zichtbaarheid van de aanvullende beurs vergroten en motieven om deze aan te vragen versterken en weerstanden verminderen. Zowel op de plek op het aanvraagscherm waar de aanvullende beurs kan worden aangevraagd als op de plek waar een lening kan worden aangevraagd.
Het bericht ‘Strenger studieadvies leidt tot hogere cijfers’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Strenger studieadvies leid tot hogere cijfers» en het onderzoek van onderwijswetenschapper Rob Kickert, die stelt dat studenten beter presteren en hogere cijfers halen door het bindend studieadvies?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt de constatering dat de studieresultaten van de studenten aan de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) verbeterd zijn na de invoering van een strenger bindend studieadvies in 2011, op basis van studieresultaten van bijna zevenduizend studenten?
Het werk van Kickert maakt duidelijk dat de hogere BSA-norm van 60 studiepunten er voor zorgt dat meer studenten in het eerste jaar aan deze minimumeis voldoen.2 Op basis van dit onderzoek kan niet worden geconcludeerd of dit voor verschillende opleidingen geldt. Ook kan niet worden vastgesteld of dit ook bij de afsluiting van een studie tot betere resultaten leidt, of tot meer studentsucces. Daarnaast is niet duidelijk of dit tot meer zelfselectie voor de poort leidt. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek (2019) is studentsucces gedefinieerd met nadruk op de ruimte voor studenten tijdens hun studie voor zelfontplooiing en brede ontwikkeling en als uiteindelijke doel het succesvol afronden van de studie en het behalen van een diploma.
Kickert benadrukt dat het grootste verschil tussen BSA-normen zit in de snelheid van voortgang uitgedrukt als het percentage studenten dat na een jaar het eerste jaar gehaald heeft. De uiteindelijke voortgang (na twee jaar in het oude systeem, een jaar in nieuwe) was bij bedrijfskunde en geneeskunde lager. Zoals Kickert schrijft: «Mijn proefschrift zegt niets over welk percentage «het juiste» percentage is» (Kickert 2020, p. 144).
Het is dus belangrijk om te beseffen dat er (tenminste) drie maten voor studiesucces zijn: de voortgang na een jaar, de voortgang na twee jaren en de gemiddelde cijfers.
Voor de interpretatie van Kickerts proefschrift dient verder te worden opgemerkt dat het effect van het bindend studieadvies afhankelijk is van de onderwijscontext. Zoals andere onderzoeken (onder andere: Sneijers & de Witte 20163, Panteia SEOR 20194) hebben aangetoond zijn de educatieve context, de aansluiting van toetsing bij leerdoelen en het flankerend beleid op het gebied van studiebegeleiding en studie-advisering van het grootste belang voor studentsucces. Hierbij is maatwerk belangrijk zodat de ondersteunende middelen ook zijn toegesneden op de karakteristieken van een specifieke studie en haar studenten.
Hoe kijkt u aan tegen de strengere BSA-norm van de EUR, nu blijkt dat deze leidt tot hogere studieresultaten van de studenten? Is uw oordeel ook positief dat dit middel dus zorgt voor betere studieresultaten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bevreemdt het u, net als de onderwijswetenschapper, dat op de middelbare school leerlingen worden verplicht alles in een jaar te halen, maar dat dit in het hoger onderwijs niet overal het geval is? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dat ook in het hoger onderwijs te bevorderen? Zo nee, waarom is dat?
Nee, dit bevreemdt mij niet. Deze vormen van onderwijs zijn niet goed te vergelijken. De veronderstelling dat op de middelbare school leerlingen verplicht worden alles in een jaar te halen is onjuist. Zo is het in het voortgezet onderwijs mogelijk om over te gaan met onvoldoendes dan wel te blijven zitten, maar moeten studenten in het hoger onderwijs, doorgaans, alle vakken met een voldoende afsluiten. In het hoger onderwijs worden studenten daarnaast geacht zelf keuzes te maken.
Welke gegevens heeft u over studenten die niet voldeden aan de BSA-norm op de EUR, maar dezelfde studie voortzetten aan een andere universiteit? Hoeveel procent van deze studenten halen uiteindelijk, zonder vertraging, dezelfde studie op een andere universiteit?
Voor de onderzoekspopulatie die werd bestudeerd in het onderzoek van Kickert beschikken we niet over deze informatie. Op basis van ouder onderzoek (bijvoorbeeld Cornelisz et al. 20185, Spaai et al. 20196) wordt geconcludeerd dat de verwijzende functie van het BSA in veel gevallen (nog) niet voldoende werkt. Het middels verwijzing zorgen voor de juiste student op de juiste plek vraagt om actieve individuele begeleiding en een integrale blik op de factoren die een rol spelen bij het succes van de individuele student. De regelgeving voor het bindend studieadvies alleen biedt geen garantie voor adequate doorverwijzing van studenten, deze is afhankelijk van het flankerend beleid binnen iedere onderwijscontext.
Hoeveel hoger ligt het studiesucces aan de EUR in vergelijking met universiteiten met een lagere norm van het bindend studieadvies? Ziet u dit als onderbouwing dat het bindend studieadvies een goed instrument is, waardoor studenten beter presteren en hogere cijfers halen?
Deze vergelijking is niet te maken. De onderzoeksresultaten over de actuele situatie bij de EUR zijn alleen valide te vergelijken met de situatie bij de EUR voor de invoering van het nieuwe BSA met de norm van 60 studiepunten. Het gaat dan om het bestuderen van het onderscheid dat kan worden gemaakt tussen de voortgang na een jaar en de voortgang na 2 jaren in het oude systeem (norm: 40–45 studiepunten) versus de voortgang die wordt gemaakt in het nieuwe systeem met 60 studiepunten en dan alleen na een jaar.
Hoe kijkt u naar de voornaamste kritiek uit het onderzoek dat de toetsing momenteel op universiteiten niet op orde is? Deelt u de mening dat niet het BSA, maar deze verkeerde toetsing het probleem is bij universiteiten en studenten? Welke maatregelen gaat u nemen om dit op te lossen?
Adequate toetsing is een belangrijk onderdeel van het integraal werken aan onderwijskwaliteit en heeft daarmee effect op studentsucces. Het werk aan passende toetsingsvormen heeft de aandacht van het kabinet. Alternatieve toetsingsvormen worden onder andere onderzocht door het Landelijk Netwerk Toegankelijk Toetsen en Examineren, gecoördineerd door het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs.
Wat is de stand van zaken in de uitvoering van de motie-Wiersma2, waarin wordt gevraagd om de gesprekken te verbreden met onder andere universiteiten over het bindend studieadvies? Welke signalen krijgt u vanuit de VSNU, VH en onderwijsinstellingen over de effectiviteit van het bindend studieadvies?3 Onderschrijven zij de uitkomsten uit het genoemde onderzoek van onderwijswetenschapper Rob Kickert?
Ik ben in gesprek met de VH en de VSNU over het bindend studieadvies naar aanleiding van de diverse moties die over het BSA zijn aangenomen en zal de Kamer hierover dit voorjaar nader informeren. Voor het lopend studiejaar heeft de VH al aangegeven de BSA-norm coulant te hanteren. Op 14 januari kwam het bericht dat 14 universiteiten, gezien de coronacrisis, de norm voor het BSA dit collegejaar generiek verlagen met een bandbreedte van 10–15%.
De VH heeft nog geen officieel standpunt ingenomen over het bindend studieadvies, maar duidelijk is, in de visie van de VH, dat diverse onderzoeken, zoals dat van Rob Kickert, uitwijzen dat het BSA als sturingsinstrument onder bepaalde omstandigheden zeker effectief kan zijn. De huidige wet biedt evengoed ruimte voor alternatieven en daar wordt door diverse hogescholen reeds gebruik van gemaakt en/of mee geëxperimenteerd.
De VSNU verwijst naar een opiniërend artikel van rectoren in de Trouw9 (16-12-2020). Hierin wordt verwoord dat bij het werken aan studentsucces samenhangende maatregelen en verbeteringen zijn doorgevoerd, zoals beter studeerbare programma’s, intensievere begeleiding, en – als sluitstuk – het BSA. Uit de onderzoeken van de afgelopen jaren blijkt volgens de rectoren dat de aanpak succesvol was: de uitval is sterk verminderd, studenten studeren gemiddeld minder lang en de doorverwijzing naar andere, beter passende studies is goed op gang gekomen. Uit studies van verschillende universiteiten komt naar voren dat het BSA een belangrijk element is in deze verbeteringen.
Vanuit de VSNU en de VH wordt gesteld dat de universiteiten het instrument BSA willen behouden als één van de sturingsinstrumenten. Samenwerking hierin met het voortgezet onderwijs is wat de VSNU betreft een punt van aandacht, ook willen ze breder kijken naar studentsucces. De VSNU denkt dan aan flankerend beleid op het gebied van instroom (aansluiting voortgezet-wetenschappelijk onderwijs, studiekeuze, wisselstroom), toelating en selectie en studentbegeleiding (zachte landing, studievoortgang).
Kunt u zich verenigen met de uitkomsten van het proefschrift‘Raising the bar», en deelt u de mening dat het belangrijk is dat studenten gemotiveerd worden om goede studieresultaten te halen en dat het bindend studieadvies hierbij een goed instrument is? Zo nee, waarom en waarop baseert u die constatering?
Zoals hierboven reeds naar voren kwam, kan op grond van dit onderzoek niet zonder meer worden gesteld dat het BSA een goed instrument is voor het vergroten van studentsucces. Ik constateer dat Kickert’s proefschrift een nuttige bijdrage aan de discussie over het bindend studieadvies kan leveren door de nadruk op het belang van de specifieke onderwijscontext en het flankerend beleid.