Problemen bij het aanvragen van meeneembare studiefinanciering |
|
Rita Verdonk (Verdonk) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat uit onderzoek van NEWS is gebleken dat eenderde van de Nederlandse masterstudenten heeft aangegeven problemen te ervaren bij het aanvragen van meeneembare studiefinanciering?1
Het onderzoek is mij bekend. Het dateert van 12 oktober 2009 en is reeds tweemaal eerder onderwerp geweest van kamervragen waarop reeds eerder door respectievelijk mijn voorganger en mijzelf is gereageerd.
Is het u bekend dat het soms maanden duurt voordat er een beslissing wordt genomen door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ondanks een tijdige aanvraag van de student?
Op 1 april heb ik uw kamer hierover het volgende gemeld:
Ter toelichting schets ik u de situatie in het Verenigd Koninkrijk. Verreweg het grootste aantal studenten uit Nederland wenst daar een masteropleiding te volgen. Op dit moment bestaan er in het Verenigd Koninkrijk 106 universiteiten en 170 andere instellingen, die op enigerlei wijze hoger onderwijs aanbieden. Het aantal verschillende opleidingen en de inhoud ervan varieert in grote mate. Naar alle waarschijnlijkheid bestaan er momenteel meer dan 20.000 verschillende opleidingen. Voor elk van deze opleidingen kan meeneembare studiefinanciering worden aangevraagd en voor elke toewijzing daarvan moet zoveel mogelijk duidelijk zijn dat de individuele opleiding van voldoende kwaliteit en niveau is.
Bent u bekend met het feit dat de termijn niet «in zeer bijzondere gevallen» wordt overschreden, maar dat hier structureel sprake van is?
Zoals ik in mijn antwoord op uw vragen van 12 maart heb aangegeven, heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) acht weken de tijd om een aanvraag voor meeneembare studiefinanciering af te handelen, inclusief een eventuele beoordeling van de gewenste opleiding door de Nuffic. Indien de aanvraag niet volledig of anderszins onduidelijk is, wordt de student bevraagd. Het moge duidelijk zijn dat de termijn van acht weken in dat geval wordt opgeschort.
Slechts in zeldzame gevallen komt het voor dat de termijn van acht weken niet kan worden behaald. Ik herken mij dan ook niet in het beeld dat structureel sprake is van overschrijding van de termijn. Wel moet gezegd dat de Nuffic (en daarmee ook DUO) afhankelijk is van instellingen in het buitenland en zowel Nuffic als DUO geen middelen hebben om deze partijen tot spoed te manen. Desondanks doen beide organisaties er alles aan een aanvraag binnen de termijn van acht weken afgehandeld te hebben.
Bent u bekend met het feit dat elke opleiding per student opnieuw getoetst wordt ondanks eerdere toetsing van dezelfde opleiding?
Ja. Een opleiding wordt met een bepaalde frequentie geaccrediteerd. Daarnaast onstaan er met regelmaat nieuwe opleidingen en zullen andere opleidingen ophouden te bestaan. Het kan dus zeer goed het geval zijn dat voor een opleiding waarvoor eerder meeneembare studiefinanciering werd toegekend, een aantal jaren later geen meeneembare studiefinanciering kan worden verkregen. Overigens is wel afgesproken dat indien een student bij de start van een opleiding meeneembare studiefinanciering voor die opleiding toegekend krijgt, de studiefinanciering niet tijdens de opleiding wordt ingetrokken.
Overigens heb ik het belang van een zorgvuldige toetsing en de daaraan inherente problematiek ook toegelicht in mijn antwoord op de Kamervragen van het lid Van der Ham van 3 augustus 2009. Ik heb toen het volgende aangegeven:
Is het u bekend dat dit onnodig werk oplevert en onnodige tijd in beslag neemt?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Ik zie een dergelijke nieuwe toetsing niet als onnodig werk.
Bent u bereid iets aan dit probleem te doen?
Zie mijn antwoord op de vragen 4 en 5.
Bent u bereid echt actie te ondernemen en een maximumtermijn voor beslissingen op te leggen aan DUO?
Zoals ik op 12 maart heb aangegeven geeft de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) al een maximumtermijn aan, waaraan ook DUO zich te houden heeft. De AWB stelt dat een primaire aanvraag in principe binnen acht weken moet zijn afgehandeld (art. 4.13 AWB). DUO doet zijn uiterste best om een aanvraag voor meeneembare studiefinanciering binnen deze termijn te behandelen en in verreweg de meeste gevallen lukt dat ook. In 2009 bedroeg de gemiddelde behandeltijd van een aanvraag voor meeneembare studiefinanciering iets minder dan 6 weken. Echter, er zijn verschillende situaties waarin de termijn van acht weken niet bindend is. Deze termijn wordt ingevolge art. 4.15 AWB verlengd op het moment dat de DUO de aanvrager verzoekt om nadere informatie. Dit kan extra tijd kosten, vooral als deze informatie moet worden verkregen van buitenlandse organisaties. Ook is het mogelijk om in zeer bijzondere gevallen de termijn van acht weken te overschrijden, maar dan rust op het uitvoerende orgaan de verplichting dit aan de aanvrager te melden.
Bent u bereid een schadevergoeding toe te kennen aan studenten indien DUO de maximumtermijn van acht weken overschrijdt?
Er bestaat reeds een mogelijkheid voor burgers van wie de verzoeken aan de overheid, zoals hierboven omschreven, niet tijdig worden beantwoord. In december 2009 is de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Staatsblad 2009, 542) van kracht geworden. Deze aanpassing van eerdergenoemde Algemene wet bestuursrecht, maakt het voor burgers, en daarmee ook voor studenten, mogelijk onder bepaalde omstandigheden het te laat beschikkende orgaan te verzoeken om een dwangsom uit te betalen. Dit geldt ook voor DUO.
Het artikel "Vette onvoldoende voor onderwijsinspectie" |
|
Bas van der Vlies (SGP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het artikel «Vette onvoldoende voor onderwijsinspectie»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat er in Nederland geen onafhankelijke wetenschapper te vinden is die de opbrengstbepaling van de inspectie kan onderbouwen? Kunt u een onafhankelijke onderbouwing leveren voor de methodiek van de inspectie? Bent u ook van mening dat de onderbouwing verder zal moeten voeren dan de mededeling van de inspecteur-generaal van het onderwijs «dat de inspectie anders denkt over de waardevastheid van de methodiek van de inspectie dan de heer Godlieb.»?2
De opbrengstbepaling maakt, sinds de invoering van het integraal schooltoezicht in 1998, deel uit van het toezichtkader van de inspectie. In 2001 kwam de publicatie «Het oog der natie: scholen op rapport» uit, waarin de wetenschappelijke stand van zaken rond het bepalen van opbrengsten van scholen is beschreven. Uit deze publicatie blijkt dat er verschillende opvattingen zijn over wat de opbrengsten van scholen zijn, hoe deze te meten zijn en welke relatie ze hebben met onderwijskwaliteit. De werkwijze van de inspectie sluit aan bij de wetenschappelijke inzichten in deze publicatie.
Verder vindt er, ook na 2001, voortdurend overleg plaats met wetenschappers en het Cito. Ook presenteert de inspectie haar methodiek voor risicoanalyse en opbrengstbeoordeling op nationale en internationale (wetenschappelijke) congressen en is ze voortdurend in overleg met andere toezichthouders, zowel op nationaal als internationaal niveau.
Gegeven het voorgaande is er afdoende onderbouwing voor de methodiek van de inspectie.
Op welke wijze wordt de opbrengstbepaling van de inspectie voortdurend geëvalueerd? Is het waar dat de aangepaste berekeningswijze van opbrengsten voor kleine scholen recent is aangepast naar aanleiding van het onderzoek «De weging gewogen» van de heer Godlieb? Hoe voorkomt u dat dergelijke noodzakelijke aanpassingen over het hoofd gezien worden?
De inspectie overlegt en evalueert (wijzigingen in) haar methodiek met de Ringen, waarin vertegenwoordigers van het onderwijsveld zitting hebben. Daarnaast evalueert de inspectie zelf haar jaarlijkse risicoanalyse en de beoordeling van opbrengsten. Daarbij wordt nadrukkelijk aangesloten bij de meest recente stand van zaken in de wetenschap en in het beleid. Als er belangwekkende nieuwe inzichten zijn, past de inspectie haar beoordelingswijze daarop aan, indien de (opbrengst)gegevens waarover de inspectie kan beschikken dit toelaten. Dit is ook gebeurd bij de beoordeling van de opbrengsten van kleine scholen.
De veronderstelling dat het onderzoek van de heer Godlieb aanleiding heeft gegeven tot een aanpassing in de berekeningswijze van opbrengsten voor kleine scholen is niet juist. Er zijn twee andere redenen voor deze aanpassing. Ten eerste maakte de gewijzigde gewichtenregeling continuering van de berekeningswijze voor kleine scholen onmogelijk. Ten tweede bleek uit een evaluatie van de risicoanalyse 2009 dat een eerdere aanpassing van de werkwijze om tot een meer betrouwbare meting voor kleine scholen te komen voor de risicoanalyse bevredigend werkte. Bij de feitelijke beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs op kleine scholen werkte deze werkwijze echter te langdurig door in het nadeel van deze scholen.
De opbrengstbepaling door de inspectie is transparant vastgelegd in de notitie «Analyse en waarderingen van opbrengsten primair onderwijs». De methodiek en de onderbouwing van de opbrengstbepaling staat in deze notitie beschreven en is vrij toegankelijk via de website van de inspectie.
Deelt u de analyse dat hogere scores op scholen ook gepaard kunnen gaan met slechter onderwijs? Welke meetinstrumenten heeft u om te voorkomen dat deze ontwikkeling zich voordoet?
In het algemeen geldt dat er een relatie is tussen leerresultaten van leerlingen en de kwaliteit van het onderwijsleerproces. Deze relatie is echter complex, waardoor het soms kan voorkomen dat een school hoge opbrengstscores heeft terwijl het onderwijsleerproces tekortkomingen laat zien. Ik deel echter niet de analyse van de heer Godlieb dat hogere scores op scholen slechter onderwijs tot gevolg hebben.
Een van de belangrijkste meetinstrumenten om eventuele ongewenste ontwikkelingen vroegtijdig te signaleren is de jaarlijkse rapportage van de inspectie over de staat van het onderwijs in Nederland. De inspectie onderzoekt daartoe via een representatieve steekproef van scholen niet alleen het niveau van de opbrengsten, zij rapporteert ook over andere aspecten van onderwijskwaliteit zoals het aanbod, het onderwijsleerproces, de leerlingenzorg, de kwaliteitszorg en de naleving van wet- en regelgeving. Deze monitoring biedt op stelselniveau goede aangrijpingspunten om tijdig maatregelen te kunnen treffen indien mocht blijken dat de kwaliteit van het onderwijs achteruit gaat.
Verder heeft de Tweede Kamer bij de invoering van het risicogerichte toezicht nadrukkelijk verzocht dat alle scholen ten minste een keer in de vier jaar bezocht worden. Dit gebeurt proportioneel of naar aanleiding van een themaonderzoek. Door ten minste eens per vier jaar alle scholen te bezoeken, is de kwaliteit van het onderwijs op alle scholen goed in beeld, ook wanneer er geen ernstige tekortkomingen zijn.
Hoe garandeert u dat in het beleid niet onevenredig veel tijd wordt gestoken om enkele delen van vakgebieden iets te laten stijgen? Welke inspanningen verricht u om te controleren of het brede onderwijscurriculum niet komt te lijden onder de toegenomen aandacht voor rekenen en taal?
Uit internationaal vergelijkend onderzoek zien we dat de prestaties van Nederland bij lezen en rekenen terugzakken. Vanuit dat perspectief gezien is de aandacht die deze vakken krijgen in het nationale beleid zonder meer gewenst. Ook is het terecht dat deze basisvaardigheden een belangrijk deel van het curriculum uitmaken. Voor de verdere schoolloopbaan van leerlingen is een goede beheersing van de basisvaardigheden onontbeerlijk.
Het beleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is daarom de laatste jaren gericht geweest op het versterken van taal en rekenen. De veronderstelling dat scholen te veel tijd aan taal en rekenen zouden besteden is niet juist. Afhankelijk van de leerlingenpopulatie besteden scholen ongeveer 40 tot 60% van de beschikbare onderwijstijd aan taal en rekenen. De resterende tijd wordt besteed aan de andere vakgebieden, waaronder de vakken die worden genoemd in artikel 9 van de Wet op het primair onderwijs. Als andere terreinen te weinig aandacht krijgen dan rapporteert de inspectie daarover. Er zijn geen signalen dat dit het geval is.
Deelt u de mening dat, naarmate het beleid ten aanzien van zwakke en zeer zwakke scholen wordt aangescherpt, de vereiste zorgvuldigheid nog zwaarder moet wegen? Hoe is deze zorgvuldigheid in het huidige beleid verwerkt? Hoe verdedigt u uit het oogpunt van rechtszekerheid het meten van leerresultaten als bekostigingsvoorwaarde als blijkt dat in de systematiek niet alleen sprake kan zijn van verfijning maar ook van een gewijzigd inzicht, zoals bij de wijziging van de gewichtenregeling het geval was?3
Het is juist dat deze beleidsontwikkeling een zeer zorgvuldige risicoanalyse en opbrengstbepaling vereist en daar wordt ook voor gezorgd. Met de wet «Goed onderwijs, goed bestuur» (Stb. 2010, nr. 80) zijn de minimum leerresultaten als bekostigingsvoorwaarde opgenomen in onder andere de Wet op het primair onderwijs. De vaststelling van de wijze van meting en de beoordeling van deze leerresultaten door de onderwijsinspectie is uitgewerkt in een AMvB, waarvan het ontwerp onlangs heeft voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer. De variabele elementen van de meetsystematiek die periodiek (meestal jaarlijks) bijstelling behoeven, worden vastgesteld bij ministeriële regeling. Deze verankering van de beoordeling van leerresultaten in wet- en regelgeving leidt juist tot grotere rechtszekerheid voor scholen en besturen.
De inspectie heeft bij haar opbrengstbepaling zowel als uitgangspunt dat het onderwijsveld op continuïteit in werkwijze en norm(bepaling) mag rekenen, als het uitgangspunt dat nieuwe inzichten en mogelijkheden die tot verbetering leiden in de methodiek opgenomen moeten worden. Indien dit tot een inhoudelijke wijziging van de systematiek van meting en beoordeling van leerresultaten leidt, dan gebeurt dit via de weg van aanpassing van de AMvB. Bij een dergelijke wijziging voorziet de AMvB ook in een procedure voor overleg met het onderwijsveld.
Verder is het zo dat er nieuwe toetsinstrumenten op de markt kunnen komen, waarvoor nieuwe normen moeten worden vastgesteld. Door in de toekomst de ministeriële regeling periodiek te wijzigen wordt ook aan de eisen van zorgvuldigheid voldaan.
Overigens komt een bekostigingsmaatregel pas in beeld als scholen ernstig of langdurig onvoldoende onderwijskwaliteit leveren, wat betekent dat zowel de leeropbrengsten als het onderwijsleerproces onder de maat zijn.
Het bericht dat basisscholieren lijden onder klasgenoten met een probleemetiket |
|
Manja Smits |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het rapport van NRCV Rondom 10 en CNV Onderwijs?1 Deelt u de mening van CNV voorzitter Rog dat het onderzoek bewijst dat de bereidheid in de school om kinderen extra zorg te bieden groot is, maar dat het ook aantoont dat leerkrachten tegen de eigen grenzen aanlopen?
Van de 2317 leraren uit het basisonderwijs die aan het onderzoek hebben deelgenomen geeft 86% aan dat kinderen met een probleemlabel voor extra werkdruk zorgen. Dit is een serieus signaal en ik deel dan ook de zorgen die CNV voorzitter Rog hierover uitspreekt. Het beeld dat veel leraren zich onvoldoende in staat voelen om goed met kinderen om te gaan die extra ondersteuning nodig hebben kwam ook naar voren in het advies van de Onderwijsraad «De school en leerlingen met gedragsproblemen». Dit advies heeft uw Kamer in februari ontvangen (bijlage bij Kamerstuk 31 497, nr. 23). De heroverweging van het beleid rond passend onderwijs van mei 2009 was mede ingegeven door soortgelijke signalen. Het versterken van de deskundigheid van leraren is daarom een speerpunt in het beleid rond passend onderwijs.
In de brief over de voortgang van de heroverweging van passend onderwijs (Kamerstuk 31 497, nr. 21) en in de beleidsreactie (Kamerstuk 31 497, nr. 23) op het advies van de Onderwijsraad is aangegeven wat er door verschillende partijen gedaan wordt om leraren beter toe te rusten op het omgaan met leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, te weten:
Wat is uw oordeel over de opmerking van onderwijsontwikkelaar Paul Jansen dat er prikkels zijn om kinderen in een klas een etiket te geven, al is het maar omdat de school er een bedrag per leerling voor krijgt? Is hier sprake van een bekostigingsprikkel? Zo ja, kunt u de garantie geven dat de invoering van het zogenaamde «passend onderwijs» een einde gaat maken aan deze etikettering?2
Ik onderschrijf de opmerking dat er in de huidige rugzakfinanciering sprake is van een bekostigingsprikkel om kinderen een etiket te geven. Daarnaast zijn er andere problemen met de huidige rugzakfinanciering. In de uitzending van NCRV Rondom 10 wordt terecht gesteld dat het aanvragen van rugzakbekostiging veel administratieve lasten met zich mee brengt. Daarnaast gaat de huidige landelijke indicatiestelling uit van slagboomdiagnostiek (ja/nee-indicatie) en vaste bedragen per rugzak. Hierdoor zijn er onvoldoende mogelijkheden voor maatwerk. De bekostigingsprikkel, de grote administratieve lasten en het ontbreken van mogelijkheden voor maatwerk hebben geleid tot het voornemen om de landelijke indicatiestelling te laten vervallen. Door de invoering van budgetfinanciering wordt dit mogelijk gemaakt. Uw Kamer is in de brief van 2 november 2009 (Kamerstuk 31 476, nr. 17) geïnformeerd over dit voornemen.
Wat is uw reactie op de opmerking van lerares Miranda Bakker dat zij de zogenoemde «labelkinderen» liever in een klas van 20 leerlingen heeft zonder label, dan in een klas van 26 leerlingen met extra zorg beschikbaar? Deelt u de mening van Paul Jansen dat scholen te grote klassen hebben en te weinig middelen om didactisch goed te handelen?
Geen twee scholen zijn hetzelfde. De ervaring van de leerkrachten, de samenstelling van de leerlingenpopulatie en de al aanwezige ondersteuning kunnen zodanig verschillen, dat de ene school de zorg op een andere manier wil inrichten dan een andere school. Onderdeel van de plannen rond passend onderwijs is juist het erkennen van deze verscheidenheid. Door de landelijke indicatiestelling af te schaffen moet meer maatwerk voor scholen mogelijk worden. In de brief van 2 november 2009 (Kamerstuk 31 476, nr. 17) is uw Kamer bovendien geïnformeerd over het voornemen om het grootste deel van de middelen voor ambulante begeleiding voortaan naar het regulier onderwijs over te hevelen, waardoor scholen niet meer automatisch gedwongen zijn om ambulante begeleiding bij het (voortgezet) speciaal onderwijs «in te kopen». Hierdoor krijgen scholen nog meer mogelijkheden om het onderwijs in te richten zoals zij dat zelf het beste achten. De ene school kan er bijvoorbeeld voor kiezen om de zorgmiddelen in te zetten voor kleinere klassen, terwijl een andere school kiest voor extra inzet van een (intern) begeleider.
Deelt u de analyse van het onderzoek dat pedagogische academies voor het basisonderwijs (pabo’s) in grote mate niet goed voorbereiden op de omgang met kinderen met een probleemlabel? Zo ja, wat zijn uw plannen om de opleidingen op dit punt te verbeteren? Op welke wijze worden huidige docenten bijgeschoold en hoe vrijblijvend is deze bijscholing?3
Een aanzienlijk deel van de ondervraagde leraren (63%) geeft aan dat de opleiding hen onvoldoende heeft voorbereid op de omgang met kinderen met een label. Ik wil daarover een enkele opmerking maken. De ondervraagde leraren hebben niet allemaal heel recent het getuigschrift van de opleiding voor leraren basisonderwijs behaald. Zij doen uitspraken over de opleiding die zij zelf hebben gevolgd. Dat zegt niet alles over de actuele kwaliteit van die opleidingen. De opleidingen voor leraren basisonderwijs zijn recent, op één na, geaccrediteerd, waarmee wordt vastgesteld dat zij aan eisen van basiskwaliteit voldoen.
Sinds studiejaar 2006–2007 gelden wettelijk vastgelegde bekwaamheidseisen voor leraren. Opleidingen moeten hun studenten voorbereiden op het omgaan met verschillen in de klas. Voldoende aandacht in de initiële opleidingen voor het omgaan met zorgleerlingen is essentieel voor het slagen van passend onderwijs. Daarom ben ik blij met het initiatief van de HBO-raad om bij het vormgeven van de generieke kennisbasis voor initiële opleidingen dit onderwerp als prioriteit mee te nemen. Uw Kamer is eerder per brief (Kamerstuk 31 497, nr. 21) hierover geïnformeerd. In de generieke kennisbasis wordt vastgelegd wat een student aan het eind van de lerarenopleiding basisonderwijs zou moeten beheersen op het gebied van onderwijskunde, pedagogiek en psychologie. Deze kennisbasis zou volgens planning eind 2010 klaar moeten zijn.
Daarnaast is het van belang dat ook zittende leraren goed geschoold zijn in het omgaan met kinderen met een probleemlabel. De belangstelling voor de masteropleiding Special Educational Needs is onveranderd groot, zoals ook blijkt uit het feit dat veel leraren daarvoor een beroep doen op de lerarenbeurs. Daarnaast verplicht de wet schoolbesturen om vast te leggen welke maatregelen en instrumenten zij inzetten om de bekwaamheid van het personeel te onderhouden. De resultaten daarvan worden vastgelegd in bekwaamheidsdossiers per personeelslid. Scholen hebben daarvoor, o.a. op basis van het convenant over professionalisering en begeleiding van onderwijspersoneel, middelen beschikbaar in de lumpsum. Uit onderzoek blijkt dat scholing gericht op leerlingenzorg en -begeleiding nu al een van de inhoudelijke speerpunten is van het scholingsbeleid. Om een extra impuls te geven aan het voorbereiden van (zittende) leraren op passend onderwijs, krijgen alle samenwerkingsverbanden vo, wsns en rec’s bovendien met ingang van het komende schooljaar een bedrag van € 10 euro per leerling.
Hoe verklaart u dat ruim 30% van de leerkrachten in het basisonderwijs vindt dat hun school hen onvoldoende toerust op het werken met kinderen met een probleemlabel? Welke maatregelen gaat u nemen om deze leerkrachten alsnog voldoende toe te rusten op het werken met deze kwetsbare groep?
De leraar hoort er niet alleen voor te staan: het team van leraren, de directeur en het schoolbestuur moeten zich allen inzetten om de individuele leraar te ondersteunen in dit werk.
Dat een meerderheid (54%) van de leraren in het onderzoek aangeeft door de school voldoende toegerust te worden in het omgaan met kinderen met een probleemlabel, is dan ook een bemoedigend signaal.
Echter, het feit dat bijna een op de drie leraren aangeeft dat de school hen niet voldoende toerust geeft aan dat er nog veel valt te verbeteren. In het kader van passend onderwijs zijn verschillende partijen bezig om verbeteringen aan te brengen. In de beantwoording op vraag 1 is hier een kort overzicht van gegeven.
Hoe verklaart u dat de helft van de leerkrachten aangeeft dat de andere kinderen in de klas lijden onder de hoeveelheid kinderen met een probleemlabel? Deelt u de mening dat nu dit het geval is, het onverstandig is om nog meer leerlingen die extra zorg nodig hebben naar het reguliere basisonderwijs te laten gaan, zonder dat hier navenant geld voor beschikbaar komt?4
Onderzoek heeft uitgewezen dat als leraren goed zijn in het bieden van structuur voor zorgleerlingen, dit juist ook goed is voor de andere kinderen in de klas. Goed klassenmanagement is dan ook een belangrijk onderdeel van de benodigde deskundigheidsbevordering van leraren. Deskundigheidsbevordering van leraren is een belangrijk speerpunt van het beleid rond passend onderwijs. In de beantwoording op de voorgaande vragen is aangegeven op welke wijze verschillende partijen de verantwoordelijkheid nemen om aan deze deskundigheidsbevordering te werken.
Het is onjuist om te stellen dat er geen extra geld beschikbaar komt voor een reguliere school die meer leerlingen opneemt die een extra zorgbehoefte hebben. In de brief van 2 november 2009 (Kamerstuk 31 476, nr. 17) is uw Kamer geïnformeerd over het voornemen om het grootste deel van de middelen voor ambulante begeleiding voortaan naar het regulier onderwijs over te hevelen. Hierbij geldt het principe dat het geld de taken en de leerling volgt.
Deelt u de mening dat kleinere klassen een positieve bijdrage kunnen leveren aan het indammen van het aantal diagnoses en zorgen voor genoeg aandacht voor alle leerlingen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om voor kleinere klassen te zorgen?
Nee. Er is geen onderzoek bekend waarin een causale relatie tussen de grootte van de klassen en het aantal diagnoses onder leerlingen is aangetoond. Kleinere klassen zijn dus niet per se de oplossing. Door het afschaffen van de landelijke indicatiecriteria, het overhevelen van het grootste deel van de middelen voor ambulante begeleiding naar het regulier onderwijs, en het invoeren van budgetbekostiging, kunnen scholen die dat wensen mogelijk wel tot een dergelijke maatwerkoplossing komen. Overigens zien we de laatste jaren een sterke groei van het aantal indicaties, terwijl juist in de periode voor de invoering van de leerlinggebonden financiering een klassenverkleining heeft plaatsgevonden.
Het mentoraat |
|
Jan de Vries (CDA), Ine Aasted-Madsen (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat u de stimuleringssubsidie voor de werving, bemiddeling, training en begeleiding van vrijwillige mentoren van wilsonbekwame meerderjarigen stop zet of niet verlengt?
Neen, hiertoe heb ik nog niet besloten. Vanwege de financiële situatie van het Rijk in het algemeen (en van VWS in het bijzonder) worden er vooralsnog geen nieuwe subsidies verstrekt. Tot 1 juni 2010 wordt bekeken met welke maatregelen de dreigende tekorten op de rijksbegroting bestreden kunnen worden. Vanwege de besluitvorming hierover kan het meer tijd kosten om te beslissen over subsidieaanvragen, bijvoorbeeld als de termijn voor het beslissen op de aanvraag vóór 1 juni 2010 afloopt. Dit uitstel kan duren tot ongeveer 2 à 3 weken nadat er besloten is over de te treffen maatregelen. Dat geldt ook voor subsidieverzoeken van Stichtingen Mentorschap. In de tussenliggende periode bezie ik welke maatregelen nodig zijn om dreigende tekorten op de VWS-begroting te bestrijden.
Wat heeft het wegvallen van deze stimuleringssubsidie voor gevolgen voor de wilsonbekwame meerderjarigen, vaak zonder familie, die nu gebruik maken of willen maken van een vrijwillige mentor via één van de regionale stichtingen voor mentorschap? Is de continuïteit van één of meerdere regionale stichtingen daardoor in gevaar?
Voor wie al een mentor heeft is het aan de door de kantonrechter benoemde mentor of deze zijn werk zonder begeleiding van een regionale Stichting Mentorschap voort wil en kan zetten. Volgens opgave van Mentorschap Netwerk Nederland gaat het per mei 2010 om 331 benoemde mentoren.
Daarnaast zijn er bij de 28 regionale stichtingen ruim 300 cliënten voor bemiddeling tot mentorschap aangemeld. Bij het wegvallen van de tijdelijke stimuleringssubsidies (projectsubsidies) zal die bemiddeling mogelijk niet plaats kunnen vinden.
Voor vier regionale projecten mentorschap is een nieuwe subsidie aangevraagd omdat de oude voor eind augustus 2010 afloopt. De betreffende regionale stichtingen kunnen problemen krijgen met de continuïteit als zij hun coördinatoren niet kunnen betalen.
Is het waar dat een conceptwetsvoorstel inzake curatele, onderbewindstelling en mentorschap zich momenteel in de consultatiefase bevindt en in dat wetsvoorstel een structurele financieringsregeling is opgenomen? Zo ja, wanneer verwacht u dat dit wetsvoorstel bij de Kamer wordt ingediend en in werking zou kunnen treden?
Een concept- wetsvoorstel inzake curatele, beschermingsbewind en mentorschap is door de minister van Justitie in consultatie gegeven; de consultatietermijn heeft gelopen tot 1 april jl. In dat wetsvoorstel is geregeld dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld inzake de beloning van de curator, de bewindvoerder en de mentor. Anders dan wellicht in de vraag besloten ligt gaat het niet om een financiering van de werkzaamheden door de centrale overheid. De beloning zal evenals thans primair ten laste van het vermogen van de te beschermen persoon komen. Het concept-wetsvoorstel is bepaald positief ontvangen. Met de verwerking van het commentaar is inmiddels een aanvang gemaakt. Wat mijn collega van Justitie en mij betreft behoeft de volgende stap (voorlegging van een wetsvoorstel aan de ministerraad) niet lang uit te blijven. Het besluit daarover zal evenwel zijn aan het kabinet dat na 9 juni zal aantreden.
Deelt u de mening dat het niet van consistent en zorgvuldig beleid getuigt als eerst met een stimuleringssubsidie de werving, bemiddeling, training en begeleiding van vrijwillige mentoren is opgebouwd en vervolgens door het ontbreken van een structurele financieringsregeling dit werk weer moet worden afgebouwd?
Neen, die mening deel ik niet. Vanaf de aankondiging door de staatssecretaris van VWS in 2006 dat een tijdelijke stimuleringssubsidie voor nieuw op te richten regionale stichtingen mentorschap kon worden aangevraagd is expliciet gesteld dat de stichtingen na enkele jaren subsidie financieel selfsupporting zouden moeten zijn. Dit is in overeenstemming met het rapport Mentorschap Netwerk Nederland, dat de vertegenwoordigers van Stichtingen Mentorschap op 23 mei 2006 hebben aangeboden aan de staatssecretaris van VWS. De minister van Justitie heeft eind 2007 besloten tot de voorbereiding van een wettelijke regeling die er onder andere in voorziet dat mentorschap en curatele ook aan rechtspersonen kunnen worden toegewezen. Dat opende het perspectief dat kantonrechters ook kostenvergoedingen aan regionale stichtingen mentorschap zouden kunnen toewijzen. De staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport heeft daarop aan de stichtingen die twee jaar stimuleringssubsidie hadden ontvangen, tot begin 2010 telkens overbruggingssubsidie verstrekt voor maximaal één jaar of tot het moment binnen dat jaar waarop genoemd wetsvoorstel door het parlement is behandeld.
Bent u bereid in afwachting van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel inzake curatele, onderbewindstelling en mentorschap een overbruggingsfinanciering te verstrekken, waardoor in alle regio's de continuïteit van de werving, bemiddeling, training en begeleiding van vrijwillige mentoren is gegarandeerd? Zo nee, waarom niet? Hoe garandeert u dan de continuïteit van deze voorziening voor kwetsbare wilsonbekwame meerderjarigen?
De regionale stichtingen mentorschap zijn maatschappelijke initiatieven die ik waardeer, maar waarvoor de verantwoordelijkheid bij de initiatiefnemers berust. Dat die waardering is geconcretiseerd in tijdelijke stimulerings- en overbruggingssubsidies betekent niet dat ik continuïteit van deze financiering garandeer. Bij alle verstrekte subsidies is het tijdelijk karakter ervan voortdurend expliciet genoemd.
Onduidelijkheid rondom regels voor machtiging tot voorlopig verblijf (MVV) voor Surinaamse studenten |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u de berichten van de Vereniging Surinaamse Studenten Amsterdam (VSSA) «Borgsom 10.000 euro geen verplichting»1 en «VSSA onderzoekt inschrijfprocedure»2?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er aan de situatie ten aanzien van de borg van 10.000 euro, waarover studenten van buiten de EU, dus ook uit Suriname, moeten beschikken nog niets veranderd is, terwijl u in de beantwoording van schriftelijke vragen hierover3 aangaf het onwenselijk te vinden dat de procedures en eisen van instellingen voor Hoger Onderwijs onderling sterk verschillen?
Ik ben bekend met de verschillen in procedures. Studenten van buiten de EER kunnen maar beperkt werken naast hun studie (maximaal 10 uur per week) en zijn dus beperkt in hun inkomsten. Daarom moeten zij, voor ze toegelaten worden tot de opleiding, aan de instelling aantonen over voldoende middelen te beschikken. De instelling staat vervolgens garant voor de student. Er zijn verschillende mogelijkheden voor de student om voldoende middelen van bestaan aan te tonen. Bij de beantwoording van uw vragen over dit onderwerp, is u toegezegd dat de instellingen hierover geïnformeerd werden. Over dit onderwerp is met de koepels gesproken. Er blijkt echter nog steeds onduidelijkheid bij de instellingen te zijn. Ik zal de instellingen nader per brief informeren.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat deze borg een eis is van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)?
Er is een vereiste dat de student bewijst voldoende solvabel te zijn, aangezien de instelling garant staat voor de student. Zoals aangegeven in de eerdere antwoorden kan dit op verschillende manieren. De borg is één van deze manieren. Op zichzelf is dit dus géén eis van de IND, maar één van de mogelijkheden.
Deelt u de mening dat, als dit een eis van de IND is, het des te vreemder is dat verschillende instellingen die eis verschillend uitvoeren?
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het vragen van een borg van 10.000 euro niet de beste manier is om jong talent te stimuleren in Nederland te studeren, maar voor een ander land te kiezen, omdat vrijwel niemand 10.000 euro zomaar op de plank heeft liggen?
In de antwoorden op de vorige vragen wordt duidelijk dat deze borg niet noodzakelijk is, maar dat studenten wél over voldoende middelen van bestaan moeten kunnen beschikken.
Deelt u de mening dat het vragen van een Financial Statement een even effectieve manier is om de financiële zekerheid te borgen en dat dit een meer vriendelijke methode is voor komende studenten?
Deze methode staat de studenten dan ook vrij. Ik merk hierbij wel op dat verschillende instellingen bij gesprekken te kennen gaven dat studenten deze mogelijkheid zelf niet graag gebruiken: het verkrijgen van een betrouwbare bankverklaring is niet altijd eenvoudig.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat er duidelijkheid komt over de eisen en procedures voor inschrijving aan Nederlandse Instellingen voor Hoger Onderwijs, nu de periode van inschrijving weer voor de deur staat?
Gezien de politiek hectische periode heeft de beantwoording van deze vragen helaas meer tijd gekost dan ik wenselijk acht. De beloofde brief aan de instellingen zal nog in juni worden verstuurd.
Het advies van de VO-raad over de borg bij de gratis schoolboeken |
|
Jasper van Dijk , Marianne Besselink (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Staat u nog steeds achter uw uitspraak over de borgovereenkomst tussen school en ouders, dat een ouder ‘niet verplicht is om deze overeenkomst te ondertekenen of kan weigeren om voor bepaalde onderdelen uit de overeenkomst te tekenen’?1
Ik heb geen uitspraak gedaan over een zgn. borgovereenkomst. Mijn eerdere uitspraak omvatte de mogelijkheid om de betaling van de borg voor schoolboeken als onderdeel op te nemen in de overeenkomst voor de vrijwillige bijdrage. Ik sta er nog steeds achter dat een ouder niet verplicht is om deze overeenkomst te ondertekenen, of kan weigeren om voor bepaalde onderdelen uit deze overeenkomst te tekenen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de borg bij de bestelprocedure van schoolboeken veelal een verplicht onderdeel uitmaakt van de Algemene Voorwaarden van de distributeurs en dat ouders de bestelling niet kunnen afronden zonder met deze voorwaarden akkoord te gaan? Deelt u de mening dat het stellen van voorwaarden voor het krijgen van schoolboeken op gespannen voet staat met uw uitspraak bij vraag 1?
Een vergelijkbare vraag van Uw Kamer heb ik reeds beantwoord (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 910, vraag 10). In aanvulling hierop, ben ik van mening dat het stellen van sommige voorwaarden voor het krijgen van schoolboeken niet problematisch hoeft te zijn. Zo vind ik het vanzelfsprekend dat een school als voorwaarde stelt dat een ouder zelf de bestelling bij de distributeur plaatst. De levering van de schoolboeken mag echter niet afhankelijk worden gesteld van het betalen van een borg.
Ik wil graag nogmaals benadrukken dat niet de distributeur, maar de school als opdrachtgever van de distributeur verantwoordelijk is om de bestelprocedure van schoolboeken goed te regelen. Het is dan ook aan te raden dat de school heldere afspraken maakt met de distributeur aan de ene kant en ouders aan de andere kant over de bestelprocedure en de borg. De VO-raad doet in het stuk waarnaar u verwijst goede voorstellen om te komen tot deze afspraken. Wanneer een ouder aan de school kenbaar gemaakt heeft de borg niet te betalen, dan dient de school voor deze ouder een andere oplossing te vinden. Indien een ouder van mening is dat dit niet goed geregeld is, dan dient de ouder in eerste instantie zelf hierover de school aan te spreken, eventueel via de oudergeleding van de MR. Zie ook mijn antwoord bij vraag 4.
Wat is uw principiële beoordeling van de stellingname van de VO-Raad dat individuele ouders die de borg niet kunnen of willen betalen «contact moeten opnemen met de school»2, gezien het feit dat ouders activiteiten moeten ondernemen om de borg niet te hoeven betalen en daarbij vervolgens nog afhankelijk zijn van de medewerking van de school? Vindt u deze stellingname van de VO-Raad wenselijk? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw uitspraak onder vraag 1? Zo nee, wat gaat u ondernemen tegen dit advies van de VO-Raad?
Het vragen van borg is een keuze die de school maakt, met instemming van de oudergeleding van de MR. De school is daarom de partij die goed met ouders moet communiceren over de borg. Het is dan ook logisch dat de ouder zich wendt tot de school (al dan niet via de MR). Ik vind de stellingname van de VO-Raad hier goed op aansluiten.
Wat bent u zelf van plan te ondernemen tegen scholen die de vrijwilligheid van het betalen van de borg voor het nieuwe schooljaar niet zo nauw nemen?
Zoals ik in antwoord op een eerdere kamervraag gezegd heb (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3513, vraag2, betrekt de inspectie de borg bij het onderzoek naar de naleving van de wet- en regelgeving omtrent de ouderbijdrage. Dit onderzoek wordt in het lopende schooljaar voorgezet. Als uit dit onderzoek blijkt dat scholen zich niet aan de wet- en regelgeving houden, dan zal er handhavend opgetreden worden. Echter, ik wil nogmaals benadrukken dat het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de individuele ouder en de oudergeleding van de MR is, om er op toe te zien dat de school correct handelt in haar schoolkostenbeleid (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 910, vraag 11).
Deelt u de mening van de Vereniging Openbaar Onderwijs, dat de vrijwilligheid van het betalen van de borg alleen kan worden gewaarborgd, door bij de bestelling van schoolboeken aan ouders expliciet de keuze te bieden al of niet in te stemmen met het betalen van een borg voor de schoolboeken? Zo nee, wat is uw alternatief om die vrijwilligheid te garanderen?
Nee, ik deel de mening van de VOO niet. Ik vind wel dat de verantwoordelijkheid voor de keuze van het instellen van borg bij de school ligt, en dat de school daarmee verantwoordelijk is voor heldere afspraken met de ouder, en transparantie over de (bestel)procedure.
Om de vrijwilligheid te garanderen kan de school ook vóór de bestelprocedure afspraken maken met de ouders over het al dan niet betalen van de borg, bijvoorbeeld ten tijde van het ondertekenen van (onderdelen van) de overeenkomst voor de vrijwillige bijdrage (zie vraag1. Ook de VO-raad geeft suggesties over hoe een school, in goed overleg met de ouders en de boekenleveranciers, de vrijwilligheid van de borg kan waarborgen (zie hiervoor de brief van de VO-raad).
Bent u bereid deze vragen vóór 1 mei a.s. te beantwoorden om zodoende tijdig vóór de afhandeling van de bestelprocedures duidelijkheid te verschaffen aan betrokkenen?
Om te komen tot een zorgvuldige beantwoording van uw vragen was 1 mei jl. helaas niet haalbaar.
Het bericht dat een gesloten crèche toch stiekem open is |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Gesloten crèche stiekem toch open»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht waaruit blijkt dat een kinderopvangorganisatie toch doorgaat met opvang van kinderen terwijl de vergunning hiertoe is ingetrokken door de gemeente?
Dit is een economisch delict, waarop strafrechtelijk kan worden gereageerd dan wel een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Voorts is bestuurlijke handhaving mogelijk. Hierop zal ik in mijn antwoorden op de vragen 2 tot en met 5 van mevrouw Langkamp (van 11 mei jl.) uitgebreider ingaan (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2681).
Is het waar dat de gemeente niet de plicht heeft om ouders over het intrekken van de vergunning te informeren, maar dat dit aan de kinderopvangondernemer zelf is? Zo ja, wat is de reden hiervoor? Deelt u de mening dat het van het grootste belang is dat ouders over het intrekken van een vergunning terstond worden geïnformeerd?
Het is van belang dat ouders over het intrekken van een vergunning terstond worden geïnformeerd. De gemeente is volgens de Wet kinderopvang verplicht het bericht van een sluiting van een kinderdagverblijf te publiceren in de huis-aan-huisbladen. Ook heeft de gemeente de discretionaire bevoegdheid om een plakkaat, waarop zij attendeert op de sluiting van het kinderdagverblijf, op de deur van het kinderdagverblijf te hangen. Overigens ben ik van mening dat ook de ouders zelf een verantwoordelijkheid hebben in het beoordelen van de kwaliteit van de kinderopvang. Zie tevens mijn antwoord op vraag 5 van mevrouw Langkamp in de reeks vragen d.d. 27 april 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2679). Zoals daar aangegeven zou het in mijn ogen te ver voeren om bij elke gemeente een soort schaduwadministratie onder te brengen van alle voorzieningen voor kinderopvang.
Deelt u de mening dat de positie van ouders in dit soort gevallen, waarbij het gaat om vaak jonge kinderen, beter beschermd dient te worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om de positie van ouders te versterken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of de aangescherpte regels met betrekking tot de kinderopvang (en met name de inschrijving in het landelijk register) dit soort situaties kan voorkomen? Is het mogelijk dat deze kinderopvangondernemer ingeschreven kan worden in het Landelijk register en opnieuw een kinderopvangcentrum kan oprichten?
Ingevolge het Besluit registratie kinderopvang kan een nieuwe kinderopvangvoorziening alleen worden opgenomen in het Landelijk Register na een positieve beschikking van de gemeente waar de kinderopvang plaatsvindt. Deze beschikking wordt pas genomen als degene die een kinderopvangvoorziening wil beginnen, aantoont dat hij aan alle formele eisen voldoet en nadat de betreffende GGD een inspectie heeft uitgevoerd. Dus als iemand wiens vergunning eerder is ingetrokken een kinderopvangvoorziening wil beginnen, zal hij pas opnieuw kunnen beginnen als hij deze hele procedure met goed gevolg heeft doorlopen. Onderdeel van de toets is het formuleren van een oordeel of de voorziening naar verwachting aan de wettelijke kwaliteitseisen zal gaan voldoen.
In dit overgangsjaar komen alle in de gemeentelijke registers opgenomen kinderopvangvoorzieningen van rechtswege in het Landelijk Register kinderopvang. Ook alle bestaande kinderopvangvoorzieningen moeten aan de nieuwe strengere eisen voldoen. Daartoe zullen alle kinderopvangvoorzieningen worden geïnspecteerd, zij het vanzelfsprekend gespreid over een zekere tijdsduur. Als een voorziening niet aan de eisen voldoet, wordt deze uitgeschreven.
Kunt u aangeven wat de laatste ontwikkelingen zijn rond het opzetten van het landelijk register?
Het Landelijk Register wordt stapsgewijs gevuld. De verantwoordelijkheid voor die vulling ligt bij de gemeenten. Zij maken daarbij gebruik van het daarvoor in opdracht van het ministerie van OCW ontwikkelde landelijk systeem. De gemeenten worden bij de implementatie van dit landelijk systeem ondersteund door het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten. Het Landelijk Register zal naar verwachting eind juni a.s. worden opengesteld voor het publiek. Dan kunnen vraagouders en andere belangstellenden zien welke gastouders en gastouderbureaus aan de wettelijke eisen voldoen en aan welke gastouderbureaus deze gastouders zijn gekoppeld. Daarnaast wordt het Landelijk Register in de periode tot 1 oktober 2010 verder gevuld met de bestaande kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang.
Onder verwijzing naar het recente debat tussen u en de Kamer over, onder meer, het versnipperde en slecht nageleefde handhavingsbeleid, is het bericht voor u aanleiding de door u reeds getroffen en aangekondigde maatregelen verder te verscherpen? Zo ja, op welke wijze, zo nee, waarom niet?
Zoals ik in dat recente debat heb aangegeven, heb ik de Onderwijsinspectie gevraagd om in de handhaving achterblijvende gemeenten indien nodig hierop aan te spreken, met als ultieme maatregel het geven van een aanwijzing. Tevens ondersteunt de VNG de gemeenten bij de uitvoering van hun taak (Kamerstuk 31 322, nr. 72).
Het bericht dat een kinderdagverblijf zonder vergunning toch kinderen opvangt |
|
Marianne Langkamp |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat kinderdagverblijf Ukkeltje in Almere zonder vergunning toch kinderen opvangt?1
Dit vind ik zorgwekkend. Wanneer een houder bij het oprichten van een kinderdagverblijf zich niet bij de gemeente laat registreren (artikel 45 Wet kinderopvang, dan is er sprake van een economisch delict. Op grond van artikel 72 Wet kinderopvang kan de gemeente ook een bestuurlijke boete opleggen. Om een samenloop van sancties te voorkomen, kan dit alleen wanneer er geen strafvervolging is of wordt ingesteld op grond van de Wet economische delicten.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk was dat dit kinderdagverblijf, waarvan de vergunning was afgenomen en dat geen kinderen meer mocht opvangen, toch kinderen heeft kunnen opvangen?
De gemeente Almere concludeerde eind maart 2010 dat Ukkeltje niet voldeed aan de kwaliteitseisen van de Wet kinderopvang en legde het kinderdagverblijf een exploitatieverbod op en verwijderde het kinderdagverblijf uit het register. Dit besluit is conform de Wet kinderopvang in de huis-aan-huisbladen gepubliceerd. In het geval van Ukkeltje was het voor de gemeente moeilijk te constateren dat er toch kinderopvang plaatsvond. Zodra de laatste ouder weg was, werden de kinderen in een auto naar de woning gebracht van één van de leidsters van Ukkeltje. Daar brachten ze de dag door. Voordat de eerste ouders ’s middags arriveerden gingen de kinderen vervolgens weer terug naar de locatie van Ukkeltje. Er vond dus geen opvang plaats op de locatie waarop een exploitatieverbod lag en die uit het register was verwijderd.
Is dit, zoals hoogleraar kinderopvang Tavecchio aangeeft, te wijten aan het versnipperde handhavings- en sanctiebeleid voor kinderopvang door gemeenten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment geldt dat als een houder van een kinderdagverblijf een aanvraag tot registratie indient, de gemeente er niet van op de hoogte hoeft te zijn, dat er tegen die houder in een andere gemeente een handhavingsprocedure loopt of heeft gelopen. In die zin is het handhavings- en sanctiebeleid kinderopvang op dit moment versnipperd. Met het operationeel worden van de Gemeenschappelijke Inspectieruimte begin 2011 a.s. zal de toezichthouder op basis van het Kamer van Koophandelnummer of het Burgerservicenummer van de houder wél de gegevens kunnen inzien over inspecties en handhavingsprocedures in andere gemeenten. Dan wordt het voor een gemeente op een eenvoudige wijze mogelijk om na te gaan, of er bij het kinderdagverblijf bij een andere gemeente een handhavingsprocedure loopt of heeft gelopen.
Deelt u de mening dat de gemeente Almere beter had moeten toezien op het feit dat kinderdagverblijf Ukkeltje kinderen opving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is er mis gegaan?
Risico’s op het ontstaan van situaties zoals in Almere zijn nooit helemaal uit te sluiten. Gezien de wijze van handelen van het kinderdagverblijf (waarbij de kinderen elders werden ondergebracht, zie mijn antwoord op vraag 2) kan ik mij voorstellen dat het voor de gemeente niet zichtbaar was dat de opvangactiviteiten doorgingen.
Is het waar dat niet de gemeente, maar het kinderdagverblijf de ouders moet inlichten als een kinderdagverblijf haar vergunning is kwijtgeraakt? Deelt u de mening dat hierdoor ouders mogelijk te laat horen dat hun kinderdagverblijf de deuren moet sluiten?
Ja. Het kinderdagverblijf moet de ouders inlichten als het kinderdagverblijf haar vergunning is kwijtgeraakt. De gemeente is er niet van op de hoogte welke ouders gebruik maken van een bepaald kinderdagverblijf. De gemeente is volgens de Wet kinderopvang wel verplicht het bericht van een sluiting van een kinderdagverblijf te publiceren in de huis-aan-huisbladen. Ook heeft de gemeente de discretionaire bevoegdheid om een plakkaat waarop zij attendeert op de sluiting van het kinderdagverblijf op de deur van het kinderdagverblijf te hangen.
Daarnaast is de belastingdienst op de hoogte welke ouders het betreft, mits deze ouders een kinderopvangtoeslag hebben aangevraagd. Aan deze ouders wordt een voorschot uitgekeerd. Indien bij controle achteraf blijkt dat er zaken niet kloppen (zoals een kinderdagverblijf dat niet aan de eisen voldoet en daarom wordt gesloten) dan wordt de toeslag teruggevorderd. Met het operationeel worden van het Landelijk Register, naar verwachting eind juni a.s., wordt het voor de belastingdienst én de ouders veel sneller mogelijk om te controleren of een kinderdagverblijf is geregistreerd. Op dit moment is het inderdaad mogelijk dat ouders te laat horen dat hun kinderdagverblijf gesloten is. In dezen hebben de ouders ook een eigen verantwoordelijkheid.
Het opleggen van een informatieplicht aan gemeenten om de ouders van een gesloten kinderdagverblijf te waarschuwen, impliceert dat de gemeenten een schaduwadministratie zouden moeten voeren. Deze schaduwadministratie zou dan de ouderadministratie van alle kinderopvangvoorzieningen moeten bevatten evenals het actueel houden en dus het verwerken van elke mutatie van de gegevens van de ouders. Vooral dit laatste onderdeel betekent hoge uitvoeringslasten voor de gemeenten. Deze zijn niet proportioneel ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat gemeenten, wanneer zij een vergunning voor een kinderdagverblijf intrekken, ook de ouders hiervan op de hoogte stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u hiervoor zorgen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe is het mogelijk dat de zorgondernemer van kinderdagverblijf Ukkeltje, waarvan al eerder de vergunning voor een ander kinderdagverblijf was afgenomen, opnieuw een kinderdagverblijf kon openen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat kinderopvangondernemers, waarvan de vergunning eerder is afgenomen, niet elders een nieuw kinderdagverblijf kunnen openen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te bewerkstelligen?
Met de invoering van de Gemeenschappelijke Inspectieruimte begin 2011 kan de toezichthouder op basis van een Burgerservicenummer van de houder wel de gegevens inzien over inspecties en handhavingsprocedures in een andere gemeente. Dan wordt het voor een houder heel moeilijk om een kinderdagverblijf in een andere gemeente te openen, als er eerder een exploitatieverbod is opgelegd. Onder de toetsingsgronden geldt immers ook de eis, dat de nieuwe voorziening naar verwachting aan de wettelijke kwaliteitseisen zal gaan voldoen. Die verwachting moet door de GGD dan natuurlijk wel op deugdelijke feiten zijn gegrond.
Mbo'ers die bevreesd zijn voor hun toekomst op de arbeidsmarkt |
|
Sander de Rouwe (CDA), Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw mening over het artikel «Mbo’ers onzeker over werk: we hebben niks geleerd»?1
Ik vind het positief om te lezen dat vele honderden jongeren de manifestatie in Drachten voor werkloze jongeren en bijna afgestudeerde mbo’ers hebben bezocht. Het Actieplan Jeugdwerkloosheid, in het kader waarvan deze manifestatie is georganiseerd, heeft in de laatste vier maanden van 2009 29 000 jongeren in Nederland aan een baan, leerwerkplek of stage geholpen. Deze bemoedigende eerste resultaten geven aan dat het kabinet er hard aan werkt om de (arbeidsmarkt)gevolgen van de crisis voor jongeren aan te pakken. Tevens schrijft het artikel over de voor jongeren geruststellende gedachte dat de dip in de werkgelegenheid van korte duur is. In mijn ogen hoeven mbo-leerlingen dus niet zeer bevreesd over hun toekomst te zijn.
Is de kritiek die de in het artikel opgevoerde leerlingen leveren op hun opleiding terecht? Hoe verhouden hun signalen zich met de bevindingen van de onderwijsinspectie? Hoe denken de werkgevers erover?
Aangezien uit het genoemde artikel niet duidelijk wordt om welke opleiding(en) en/of welke mbo-instelling het gaat, kan ik hierover geen (algemene) uitspraken doen.
Deelt u de mening dat onderwijs waarin leerlingen veel zelf moeten uitzoeken (al dan niet middels internet) en min of meer aan hun lot worden overgelaten weinig van doen heeft met competentiegericht onderwijs? Op welke wijze gaat u het betreffende Regionaal Opleidingscentrum (ROC) prikkelen om het onderwijs te verbeteren?
Ik deel die mening zonder meer. Competentiegericht onderwijs (cgo) heeft niet als doel dat leerlingen min of meer aan hun lot worden overgelaten. Uitgangspunt bij de ontwikkeling van de competentiegerichte kwalificatiedossiers is geweest dat kennis, vaardigheden èn houding de kern vormen van het beroepsonderwijs. Het is aan de mbo-school om hieraan uitwerking te geven. Het kwalificatiedossier bepaalt de basis, dus wat de leerling moet kunnen en weten. De school bepaalt hoe dit aan de leerling wordt aangeboden. Alhoewel in de aanloopperiode van cgo op sommige mbo-scholen de balans in het onderwijsprogramma niet optimaal was, zijn de meeste scholen inmiddels prima in staat om vorm te geven aan het cgo. Dat neemt niet weg dat er op sommige scholen kwaliteitsproblemen zijn, zowel in het competentiegerichte onderwijs als in het eindtermgerichte onderwijs. De afgelopen jaren zijn diverse maatregelen getroffen die nog niet overal de uitwerking hebben gehad die ik voor ogen heb. Dit is ook aan de orde geweest in het ao van 14 april jl. Hierin is ook stilgestaan bij de werking van de Ombudslijn mbo en heb ik twee commissies aangekondigd: de commissie bestuurbaarheid bve en de commissie kwalificatiedossiers & doelmatigheid van het opleidingenaanbod in het mbo. Daarnaast heb ik uw Kamer op 20 mei jl. geïnformeerd over mijn besluit tot invoering van een minimumnorm van 240 instructie-uren per studiejaar voor de beroepsbegeleide leerweg (bbl).
Anders dan thans het geval is, mag de tijdsbesteding aan de beroepspraktijkvorming niet langer meer worden meegenomen als onderwijstijd voor de bbl. Deze aanscherping zal borgen dat de educatieve waarde van de onderwijstijd in de bbl voldoende substantieel van omvang is.
Deelt u het standpunt dat het gegeven dat een leerling evengoed thuis een opleiding had kunnen volgen, een slecht signaal is over de kwaliteit van de opleiding richting het Friese bedrijfsleven? Denkt u het Friese bedrijfsleven te kunnen overtuigen van een goede kwaliteit van het beroepsonderwijs?
De opmerking van één mbo-leerling die stelt dat ze haar opleiding beter thuis had kunnen volgen wegens een gebrek aan begeleiding, kan niet indicatief zijn voor het totaalbeeld van de kwaliteit van de opleiding, hoe vervelend het ook is dat deze leerling ontevreden is over haar opleiding. Uit de JOB-Monitor 2008 (de volgende versie verschijnt eind 2010) blijkt dat bijna de helft van de mbo-studenten positief is over de studiebegeleiding op hun opleiding, versus ruim 20% met een negatief oordeel (ca. 30% heeft geen mening). Bij het thema «studiebegeleiding» is de studenten gevraagd naar de waardering van de begeleiding bij zowel de studie in het algemeen als bij leerproblemen. Studenten oordelen met het oplopen van de metingen telkens iets positiever over de studiebegeleiding, maar de 20% met een negatief oordeel is voor mij wel reden om scherp te zijn en blijven in het toezicht op de kwaliteit. De maatregelen die ik daartoe neem of reeds heb genomen, staan beschreven in de brief «kwaliteit middelbaar beroepsonderwijs» die ik uw Kamer op 12 april j.l. heb toegezonden (BVE/Stelsel/203520).
Ik deel niet uw standpunt dat als gevolg van één signaal de kwaliteit van de opleiding als «slecht» bestempeld kan worden. Het is aan de mbo-instellingen in Friesland om, in samenwerking met het regionale bedrijfsleven, kwalitatief goede leerlingen op te leiden die de arbeidsmarkt kunnen betreden of kunnen doorleren op een ander niveau.
Ziet u mogelijkheden waarop de ROC’s hun onderwijs beter kunnen afstemmen met het bedrijfsleven, zodat het gegeven onderwijs de zorgwekkende jeugdwerkloosheid bestrijdt?
Weliswaar is de stijging van de jeugdwerkloosheid in Friesland onder jongeren tot 27 jaar groter dan landelijk in dezelfde periode (eind december 2009–eind maart 2010), de stijging is echter met 8,4% (landelijk 6,1%) minder hoog en minder zorgwekkend als de in het artikel gesuggereerde stijging van bijna 17%.
Daarnaast volgt uit de Colo-basiscijfers voor de regio Friesland d.d. februari 2010 dat het aantal erkende leerbedrijven voor mbo-studenten in Friesland met ca. 11 672 leerbedrijven stabiel is gebleven. Wel vinden er als gevolg van de economische crisis verschuivingen plaats in de mogelijkheden voor stages en leerbanen. Echter, op de lange termijn verwachten de kenniscentra dat als gevolg van economisch herstel en de aankomende vergrijzing de kansen voor vrijwel alle sectoren gunstig zijn.
De dertig convenantregio’s dienen bij het opstellen van de regionale plannen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid ook de onderwijsinstellingen te betrekken. Op deze wijze komt de gewenste afstemming tot stand. Bij de regionale plannen dient ook te worden stilgestaan bij knelpunten rondom stageplaatsen en leerbanen, met inbegrip van het bestrijden van bepaalde tekorten. Ook wordt in Friesland het School Ex Programma – waarmee mbo-studenten worden «verleid» om langer door te leren ter vergroting van hun arbeidsmarktperspectief – uitgevoerd. Ten slotte geldt in zijn algemeenheid voor mbo-opleidingen een zorgplicht om alleen opleidingen aan te bieden met voldoende arbeidsmarktperspectief.
Oud-studenten die moeten betalen voor de naamsverandering van de IB-groep naar DUO |
|
Jasper van Dijk , Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat ex-studenten die via een deurwaarder hun studieschuld aflossen, 74,54 euro moeten betalen omdat de naam van de IB-groep is veranderd in DUO?1
Het is niet de bedoeling dat debiteuren 74,54 euro moeten betalen, die van een betekening het gevolg is.
Deelt u de mening dat het belachelijk en onaanvaardbaar is dat oud-studenten 75 euro moeten betalen voor een verhuisbericht?
Zie het antwoord op vraag 1.
Gaat u ervoor zorgen dat de ex-studenten geen 75 euro hoeven te betalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de studenten hierover actief te informeren, bijvoorbeeld door alle oud-studenten die via een deurwaarder hun studieschuld aflossen, een brief te sturen waarin u aangeeft dat zij niet voor de naamsverandering hoeven te betalen?
In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt de formele procedure beschreven. Deze formele procedure leidt volgens de Koninklijke Bond van Gerechtsdeurwaarders in de praktijk tot een beperkt aantal gevallen waarin de kosten van de betekening worden doorberekend aan de debiteur. Dat komt omdat deurwaarders niet kunnen ontkomen aan aparte betekening indien die niet te combineren is met andere betekeningen, zoals die van een beslaglegging. DUO heeft de Koninklijke Bond van Gerechtsdeurwaarders nog eens verzocht om de wettelijke verplichting uit het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering op een voor de schuldenaar financieel minst bezwarende manier toe te passen. In de gevallen waarin de deurwaarder niet kan ontkomen aan een aparte betekening, kunnen debiteuren bij de DUO een klacht indienen om op die wijze de gemaakte kosten vergoed te krijgen. Dit staat ook op de DUO-website.
De kinderopvangtoeslag die niet wordt uitgekeerd aan burgers met chronisch zieke partners |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Is het waar dat de belastingdienst geen kinderopvangtoeslag uitkeert aan burgers die een chronisch zieke partner thuis hebben, omdat deze volgens de belastingdienst in staat zijn om op de kinderen te passen? Zo ja, hoe kan volgens u een chronische zieke met bijvoorbeeld MS op zijn of haar kinderen passen? Waarom is er voor dit soort gevallen geen hardheidsclausule van toepassing?
De Belastingdienst keert geen toeslag uit aan deze ouders omdat dit onder Sociaal Medische Indicatie (SMI) valt. Dat is gemeentelijk beleid en daarvoor is geld beschikbaar gesteld in het gemeentefonds.
Is het waar dat werkenden met een chronische zieke partner thuis wel in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming bij de gemeente?
Ja.
Bent u bekend met de eisen die gemeenten stellen om in aanmerking te komen voor deze tegemoetkoming? Is het waar dat er bijvoorbeeld gemeenten zijn die de tegemoetkoming alleen toekennen voor mensen die op of onder het minimumloon zitten?
SMI is gemeentelijk beleid. De gemeenten zijn autonoom in het bepalen van de eisen aan een tegemoetkoming voor de kinderopvang in het kader van SMI.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat werkenden met een modaal inkomen geen tegemoetkoming krijgen en dus zelf voor alle kosten van de kinderopvang moeten opdraaien? Zo nee, waarom niet?
Deze beleidsafweging is aan de gemeente. Ik kan niet in de verantwoordelijkheid van de gemeente treden.
Welke mogelijkheden heeft u tot uw beschikking om ervoor te zorgen dat het werken van deze burgers niet belemmerd wordt? Hoe voorkomt u dat in de toekomst burgers hun baan moeten opgeven, omdat zij voor hun kinderen geen opvang kunnen betalen?
De ouders die onder de Wet kinderopvang vallen, ontvangen kinderopvangtoeslag en voor de ouders die onder SMI vallen is er budget beschikbaar in het gemeentefonds.
Dierproeven voor ruimteonderzoek |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Hoe verklaart u dat er, zoals u in uw antwoord op eerdere vragen stelt1, foto’s van en informatie over apenexperimenten van een onderzoek dat volgens u niets te maken heeft met Mars 500, terecht zijn gekomen op de officiële website van het Mars 500 project? Kunt u aangeven op welke wijze u deze kwestie heeft onderzocht en op welke informatie u zich heeft gebaseerd bij de beantwoording van mijn vragen daarover? Zo nee, waarom kunt u dit niet toelichten?
Het Mars500-project is een samenwerking tussen ESA en het Russische Institute for Biomedical Problems (IBPM). Omdat Nederland hierin geen contractpartner is, heb ik ESA verzocht om nadere informatie over het Mars500-project. ESA heeft mij daarop per email en met kopieën van haar correspondentie met IBPM duidelijk gemaakt dat bij het Mars500-project geen experimenten met apen plaatsvinden. Het bericht over dergelijke experimenten was door IBMP ten onrechte op de Mars500-website geplaatst, maar is door IBMP 1 dag later van deze website verwijderd op nadrukkelijk verzoek van ESA. Met brief van 7 april 2010 heeft IBMP vervolgens aan ESA bevestigd dat het Mars500-project uitsluitend onderzoek betreft naar gevolgen van langdurige menselijk verblijf in de ruimte via een gesimuleerde vlucht van 520 dagen naar Mars.
Kunt u toelichten waar u uw stelling op baseert dat ESA geen plannen noch belangstelling heeft om te experimenteren met dieren noch de ambitie heeft dieren te gebruiken voor ruimtevluchten?2 Hoe verklaart u in dit opzicht de positie die ESA hier op haar eigen website over inneemt, waar wordt aangegeven dat de activiteiten van ESA Life Sciences alle aspecten van de Space Life Sciences beslaan, inclusief onderzoek met dieren?3
Mijn door u geciteerd antwoord betreft het Mars500-project. In het kader van het ESA-programma voor Leven en Exacte Wetenschappen (ELIPS) kan wel ruimteonderzoek plaats hebben met ongewervelde dieren of knaagdieren. Zoals ook benadrukt in mijn eerdere beantwoording, houdt ESA zich hierbij volledig aan de op het terrein van onderzoek met dieren van toepassing zijnde regels en wetgeving van de Europese Unie en van COSPAR1. Naar mij bekend zijn er thans geen Nederlandse wetenschappers betrokken bij ruimteonderzoek met dieren.
Hoe verklaart u dat door ESA letterlijk gesproken wordt over de noodzaak om te experimenteren op kleine dieren in een ruimteomgeving4 waar u in uw antwoorden stelt dat ESA daar geen belangstelling voor zou hebben? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke ruimte laat de Wet op de dierproeven in uw optiek voor dierproeven voor ruimteonderzoek? Acht u het mogelijk dat binnen de kaders van de Wet op de dierproeven experimenten op levende dieren worden toegestaan voor onderzoek dat gericht is op reizen naar en/of andere ontwikkelingen in de ruimte? Zo ja, op welke precieze gronden zou dan goedkeuring worden gegeven voor dergelijke dierproeven en kunt u dat toelichten aan de hand van de betreffende bepalingen in de Wet op de dierproeven? Zo nee, op welke wijze kunt u garanderen dat dergelijke experimenten dan ook niet plaatsvinden, en hoe moet de informatie van ESA over dierproeven in haar onderzoek dan worden beoordeeld?
Binnen de Wet op de dierproeven is het toegestaan om dierproeven te verrichten, mits het belang van de proef opweegt tegen het ongerief dat het dier wordt aangedaan, en het doel niet op een andere manier kan worden bereikt dan door middel van een dierproef. In Nederland wordt deze afweging over de toelaatbaarheid van dierproeven gemaakt door de Dier Experimenten Commissies (DEC’s). De DEC’s beoordelen daarmee de ethische en maatschappelijke aanvaardbaarheid van een dierproef. Deze beoordelingen worden uitgevoerd in de lidstaat waar het onderzoek plaats vindt. Daarom kan ik alleen spreken voor de Nederlandse situatie.
Deelt u de mening dat dierproeven voor ruimteonderzoek ethisch onacceptabel en maatschappelijk onaanvaardbaar zijn? Zo ja, welke maatregelen kunnen we van u verwachten om dergelijke proeven uit te bannen, zowel in Nederland als in Europa? Zo nee, kunt u toelichten waarom u experimenten op levende dieren voor ruimteonderzoek toelaatbaar acht?
Zie antwoord vraag 4.
De mogelijkheid om alle zieke leerlingen les te laten krijgen met webcam en computer via het project “KlasseContact” |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u het initiatief «KlasseContact», waarbij zieke kinderen via ICT-middelen onderwijs kunnen volgen?
Het is goed dat het initiatief «KlasseContact» bestaat voor díe leerlingen die vanwege hun ziekte echt niet in staat zijn om lessen in de klas te volgen. Overigens moet de inzet steeds zijn om deze leerlingen zo snel mogelijk weer in de klas onderwijs te laten volgen.
Heeft u er inzicht in hoeveel zieke leerlingen profijt zouden kunnen hebben van dergelijke ICT-middelen in het onderwijs?
In totaal worden er jaarlijks tussen de 4000 en 4500 zieke leerlingen al dan niet tijdelijk ondersteund door onderwijsconsulenten van de onderwijsbegeleidingsdiensten of van de academische ziekenhuizen. Dat is exclusief korte contacten van minder dan een uur en de helpdeskfunctie voor de ouders van kinderen met een nierziekte. Veel van de zieke leerlingen blijven onderwijs in de klas volgen. Voor zieke leerlingen die dit voor een langere periode niet meer kunnen, kan «KlasseContact» een uitkomst bieden. Om hoeveel leerlingen het precies gaat, is moeilijk te zeggen, want hier zijn geen gegevens over. In totaal zijn er nu 237 ict-sets (Digibeter of Webchair) die vanaf 2008 tot op heden 323 keer zijn geplaatst. De sets worden vaak langdurig ingezet.
Kunt u een indicatie geven van de huidige kosten voor het lesgeven van zieke leerlingen die niet in het klaslokaal aanwezig kunnen zijn?
In totaal gaat er voor het onderwijs aan zieke leerlingen ca € 4.120.000 naar de schoolbegeleidingsdiensten en € 2.575.400 naar de Academische Ziekenhuizen.
Daarnaast zijn er nog leerlingen die een indicatie voor cluster 3 (langdurig ziek: somatisch) en 4 (langdurig ziek: psychiatrisch) hebben. Deze leerlingen volgen onderwijs in een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs of in het reguliere onderwijs met leerlinggebonden financiering.
Er is geen indicatie te geven van de huidige kosten voor het lesgeven van zieke leerlingen buiten het klaslokaal. De kosten voor zieke leerlingen die niet naar school kunnen gaan en leerlingen die wel naar school gaan worden niet apart geregistreerd.
Hoe beoordeelt u de stelling dat dit soort projecten doubleren en uitval helpt te voorkomen?
Er is niet specifiek onderzoek gedaan naar het effect van dit soort projecten op het voorkomen van doubleren en uitval. Wel blijkt uit onderzoek dat dit soort projecten positief van invloed zijn op het contact met klasgenoten en het onderwijsproces kunnen ondersteunen.
Ik heb de onderwijsinspectie onlangs gevraagd een onderzoek uit te voeren naar de kwaliteit van het onderwijs aan zieke leerlingen. Ik zal vragen of de invloed van ict-middelen in het onderzoek kan worden meegenomen.
Kunt u een beeld schetsen van hoeveel in financiële zin gewonnen kan worden door het lesgeven via deze methoden?
Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven is er geen specifiek onderzoek gedaan naar de financiële effecten van het lesgeven via deze methoden. Daarom is hierover geen beeld te schetsen.
Zijn er mogelijkheden om dit initiatief te financieren? Zo nee, bent u dan bereid hiervoor middelen beschikbaar te maken?
Binnen de begroting zijn geen middelen beschikbaar voor de financiering voor «klasseContact» naast de middelen die al naar het onderwijs aan zieke leerlingen gaan.
Een verschillende collegeld voor dezelfde studie |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat de Universiteit van Tilburg (UvT) aan ongelijke behandeling doet, aangezien men voor de eigen studenten het wettelijk collegegeld rekent voor een tweede studie, terwijl men voor studenten die niet aan de UvT hebben gestudeerd, het veel hogere instellingstarief rekent?1 Zo ja, gaat u ervoor zorgen dat de Universiteit van Tilburg dit beleid wijzigt? Zo nee, waarom niet?
De Universiteit van Tilburg maakt gebruik van de mogelijkheid in artikel 7.46, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, zoals gewijzigd met de wet versterking besturing, om een instellingscollegegeld vast te stellen dat verschilt per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten. De medezeggenschap bij een instelling heeft inzake het instellingsbeleid op dit punt adviesrecht.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is over deze mogelijkheid om te differentiëren bij het vaststellen van het instellingscollegegeld het volgende opgemerkt: «Het instellingsbestuur bepaalt, zoals gezegd, zelf de hoogte van het instellingscollegegeld.
De instelling kan differentiëren in de hoogte van het instellingscollegegeld voor onderscheiden groepen studenten en opleidingen. Het is daarbij aan het instellingsbestuur om nut en noodzaak van een (gefaseerde) stijging van het collegegeld vast te stellen met inachtneming van een mogelijk onderscheid tussen zittende en nieuwe studenten. De instellingen zullen bij het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld in ieder geval moeten blijven binnen de Algemene wet gelijke behandeling. Onderscheid naar nationaliteit is bijvoorbeeld niet mogelijk tenzij dit objectief gerechtvaardigd kan worden. Gelijke gevallen moeten gelijk en ongelijke gevallen kunnen ongelijk worden behandeld. Instellingen moeten uitgebreid aandacht besteden aan de motivering van het besluit om verschillende hoogten van instellingscollegegeld vast te stellen en deze tijdig kenbaar maken.»
Is het toegestaan om aan studenten die niet aan de eigen instelling hebben gestudeerd, een hoger collegegeld te vragen dan aan studenten die wel aan de UvT hebben gestudeerd? Zo ja, hoe legitimeert u deze ongelijke behandeling?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat collegegelden van circa 10.000 euro ten koste gaan van de toegankelijkheid? Hoe rijmt u deze verminderde toegankelijkheid met uw doelstelling om meer hoger opgeleiden te krijgen?
Ik verwijs naar de behandeling van het wetsvoorstel versterking besturing waarin de wijziging van de collegegeldsystematiek zoals die per 1 september 2010 geschiedt, haar beslag heeft gekregen.
Uitspraken van de nieuwe bestuursvoorzitter van de As Siddieq-basisschool over homoseksualiteit |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD), Ineke Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Paul de Krom (VVD) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het artikel «Ik vertel over christenen en joden» waarin een interview met de heer Kudret Camdere, de nieuw bestuursvoorzitter van de As Siddieq-basisschool in Amsterdam wordt weergegeven?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van de heer Camdere dat een homoseksuele leraar zich wel op deze school zou kunnen aanmelden, maar dat hij denkt dat deze niet worden aangenomen? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de Algemene Wet Gelijke behandeling en de zogenaamde «enkele feit»-constructie, waaruit volgt dat een instelling niet het recht heeft een leraar te weigeren vanwege het enkele feit dat hij homoseksueel is?
Zie het antwoord onder 3.
Is het waar dat de uitspraken van de heer Camdere in strijd zijn met de wet, wanneer zij worden omgezet in beleid van de school? Zo ja, heeft u op basis van de uitspraken van de bestuursvoorzitter vertrouwen in de beleidslijn die de school momenteel schrijft waarin dit soort «kwesties» wordt neergelegd? Zo nee, waarom niet?
Bijzondere scholen mogen functie-eisen stellen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de grondslag. Deze functie-eisen mogen echter niet zover gaan dat de school onderscheid maakt op grond van het enkele feit van homoseksuele gerichtheid. Indien een leraar niet aangenomen wordt, alleen vanwege zijn homoseksuele gerichtheid dan is dat niet in overeenstemming met de wet. Het is aan de rechter en/of aan de Commissie Gelijke Behandeling om in een concreet geval te bepalen aan de hand van de specifieke omstandigheden of met de functie-eisen onderscheid wordt gemaakt op grond van het enkele feit van homoseksuele gerichtheid.
De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs en op het naleven van de wettelijke voorschriften. Voor zover het in de beleidslijn van de school gaat om gedragsvoorschriften voor het personeel, ziet de inspectie toe op de naleving van de regelgeving rond de wettelijke medezeggenschap zodat de medezeggenschapsraad haar wettelijke taken (zie in dit verband artikel 11 onder g, artikel 12, het eerste lid onder d, en leerlingen artikel 10, onder c van de Wet medezeggenschap op scholen) kan uitvoeren. Voor zover beleid tot uitdrukking komt in de schoolregels voor leerlingen, ziet de inspectie toe op het schoolklimaat en burgerschap, waaronder aspecten als strijdigheid met basiswaarden van de democratische rechtsstaat en de bevordering van de basiswaarden.
Wat vindt u van het feit dat de kinderen op de As Siddieq-school volgens de heer Camdere krijgen onderwezen dat homoseksualiteit in de islam niet geoorloofd is en niet verenigbaar is met hun grondslag? Hoe verhoudt zich dit tot de wettelijke taak van scholen om bij te dragen aan burgerschap en sociale integratie?
Een school op religieuze of levensbeschouwelijk grondslag mag op deze grondslag gebaseerde opvattingen hebben over homoseksualiteit en deze opvattingen in het onderwijs tot uitdrukking brengen. De inspectie ziet er op toe dat de school invulling geeft aan de wettelijke opdracht tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie. Dit houdt onder meer in dat er op wordt toegezien dat het onderwijs van de school ook bij het tot uitdrukking brengen van de grondslag in het onderwijs niet in strijd is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zoals verdraagzaamheid, begrip en non-discriminatie en dat de school deze basiswaarden bevordert. Concreet betekent dit dat de school in het onderwijs mag aangeven homoseksualiteit vanuit haar religieuze uitgangspunten af te wijzen. Dit betekent ook dat een actieve invulling moet worden gegeven aan bevordering van basiswaarden die vanwege voornoemde opvatting in het gedrang zouden kunnen komen.
Deelt u de mening dat de uitspraken van de heer Camdere zorgen baren over de integratie van kinderen die de As Siddieq-school bezoeken, doordat zij lessen krijgen die in strijd zijn met de kernwaarden van de Nederlandse rechtsstaat, zoals gelijkheid tussen man en vrouw en homo en hetero?
Zie de vorige antwoorden.
Is het waar dat alle bekostigingssancties richting de As Siddieq-school begin deze maand zijn ingetrokken? Zo ja, op basis waarvan?
Ja, de inspectie heeft in de afgelopen periode intensief toezicht uitgeoefend op de bevordering van burgerschap en sociale integratie in het onderwijs van de As Siddieq-school. De inspectie heeft onlangs vastgesteld dat de school thans voldoet aan de wettelijke eisen op dit punt. De inspectie heeft tevens aangegeven dat voorzetting van het ingezette proces noodzakelijk is en ziet daar op toe. Onderdeel van dit toezicht is, zoals eerder aangegeven, ook de invulling die de school geeft aan de bevordering van basiswaarden van de democratische rechtsstaat zoals gelijkwaardigheid, begrip en verdraagzaamheid. Ik verwijs verder naar het vorige antwoord en mijn brief aan uw Kamer van 1 april jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123 VIII, nr. 120).
Bent u bereid op basis van de uitspraken van de heer Camdere een waarschuwing te geven aan de As Siddieq-school en mogelijk opnieuw sancties te treffen wanneer deze school zich blijft afzetten tegen de kernwaarden van de Nederlandse rechtsstaat? Zo nee, waarom niet?
Zie de vorige antwoorden.
De besteding van scholingsgelden |
|
Roos Vermeij (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenpotjes voor scholing personeel onbenut»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verstrekken van Erkenning van Verworven Competenties (EVC)-certificaten een probaat middel is om werkloosheid bij de bron aan te pakken, en dat onderbenutting van dit middel onherroepelijk leidt tot hogere kosten voor de sociale zekerheid in een latere fase? Zo nee, waarom niet?
Met een Ervaringscertificaat kan een werknemer inzicht krijgen in zijn eigen capaciteiten en die ook kenbaar maken aan een nieuwe werkgever. Voor een met werkloosheid bedreigde werknemer die meer in huis heeft dan zijn diploma’s aantonen, is het Ervaringscertificaat dan ook een waardevol instrument om een andere baan te vinden. Bovendien kan hij, afhankelijk van de uitkomsten van het Ervaringscertificaat, via een verkort opleidingstraject een diploma behalen. Op deze manier is het Ervaringscertificaat een belangrijk instrument om mensen van werk naar werk te helpen en daarmee werkloosheid en beroep op de sociale zekerheid te voorkomen. Naast het Ervaringscertificaat is er ook een Ervaringsprofiel, waarmee een werknemer snel zicht krijgt op zijn eigen kwaliteiten. Het Ervaringsprofiel kan hij gebruiken om toekomstige werkgevers van die kwaliteiten te overtuigen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er een aanzienlijk budget beschikbaar is voor EVC-trajecten dat vervolgens vrijwel ongebruikt blijft? Zo nee, waarom niet?
Er is een behoorlijk budget beschikbaar voor de vergoeding van Ervaringscertificaten en Ervaringsprofielen voor met werkloosheid bedreigde werknemers. Het gebruik van de maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel is tot nu toe beperkt. Dat betreur ik. Echter de inzet van het Ervaringscertificaat is veel groter dan het gebruik van de vergoeding voor het Ervaringscertificaat. Het UWV heeft vorig jaar voor 667 personen het Ervaringscertificaat ingezet. Het algemene gebruik van Ervaringscertificaten wordt geschat op ongeveer 10.000 personen per jaar.
Met het UWV heb ik nauw contact over de uitvoering van de Maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel; daarbij gaat het ook over de oorzaken van het beperkte gebruik ervan. Zoals ik heb aangegeven in de arbeidsmarktbrief van 12 maart jongstleden, is de maatregel nog onvoldoende bekend bij werkgevers. In maart en april van dit jaar is via een communicatiecampagne op radio, billboards, internet en in kranten, gericht op de werkgever, het Ervaringscertificaat en de Maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel breed onder de aandacht gebracht. Ook het UWV heeft de informatievoorziening over de Maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel richting werkgevers versterkt.
Verder zijn het Ervaringscertificaat en Ervaringsprofiel voor het UWV nog relatief nieuw instrumenten. Om die reden heeft het UWV moeten investeren in het vergroten van de kennis van werkcoaches, bedrijfsadviseurs en mobiliteitscentra over deze instrumenten.
Tot slot heb ik de maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel verbreed naar alle met ontslag bedreigde werknemers. De eis van het niet beschikken over een startkwalificatie heb ik geschrapt. Dit maakt de inzet van de maatregel voor groepen personeel die met ontslag bedreigd zijn beter mogelijk.
Hoe wordt de voorlichting over deze trajecten verbeterd in het licht van de constatering van Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dat de bekendheid ervan te wensen over laat? Zijn er andere redenen voor de onderbesteding?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom heeft u niet eerder actie ondernomen om ervoor te zorgen dat de extra gelden voor een gezonde arbeidsmarkt niet op de plank blijven liggen?
Toen de eerste signalen van een beperkt gebruik van de scholingsmaatregelen aan het licht kwamen, heb ik maatregelen getroffen. Dat heb ik uw Kamer gemeld in de Monitor Arbeidsmarkt van december 2009.
Verborgen orthodoxie op scholen |
|
Sadet Karabulut |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat op Nederlandse scholen sprake is van verborgen orthodoxie?1
Ik heb het bericht voor kennisgeving aangenomen.
Deelt u de mening dat ouders alle relevante informatie over de grondslag van een school zouden moeten krijgen opdat zij een vrije keuze kunnen maken voor een school voor hun kind? Zo ja, gebeurt dit overal en wat is de rol van de onderwijsinspectie in deze? Zo nee, waarom niet?
Ja. Een school voor voortgezet onderwijs (VO) is op grond van artikel 21 van de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo) verplicht om in het maatschappelijk verkeer duidelijk tot uitdrukking te brengen van welke richting (grondslag) het uit rijkskas bekostigde onderwijs uitgaat. Scholen zijn verplicht hiervan melding te maken in de schoolgids of op hun website.
De Inspectie van het Onderwijs (IvhO) ziet toe op de naleving van wet- en regelgeving, onder meer voor wat betreft de in de schoolgids opgenomen informatie over de grondslag van de school.
Als onderdeel van het toezicht op de bevordering van actief burgerschap en sociale integratie ziet de IvhO toe op de bevordering van basiswaarden van de democratische rechtsstaat en op eventuele strijdigheid van uitingen en/of de inhoud van het onderwijs met basiswaarden. Waar in het onderwijs van een school sprake is van opvattingen die strijdig zijn met basiswaarden, of waar sprake is van dergelijke uitingen van leerlingen of anderen die door de school worden toegestaan, spreekt de IvhO een school daarop aan. Dit betekent ook dat, waar sprake is van beïnvloeding van het onderwijs aan leerlingen buiten reguliere onderwijsprogramma's of in strijd met basiswaarden als gevolg van banden tussen personen rond of binnen een school en onderhavige organisatie, de IvhO zal optreden.
Waarom wordt door het Cosmicus Montessori Lyceum in Amsterdam geen melding gemaakt van de zeer nauwe banden met de sektarische Fethullah Gulen beweging? Deelt u de mening dat de school hierover moet communiceren richting ouders en leerlingen, temeer omdat onder verantwoordelijkheid van de minister een onderzoek loopt naar de Fethullah Gulen beweging en met deze beweging verbonden onderwijsinstellingen, huiswerkbegeleidingsklassen en internaten? Zo ja, hoe gaat u bewerkstelligen dat deze informatie wel aan de ouders wordt verstrekt? Zo nee, waarom moet orthodoxie verborgen blijven?
Het Cosmicus Montessori Lyceum maakt deel uit van de Montessori Scholengemeenschap in Amsterdam (MSA). De richting van deze scholengemeenschap is algemeen bijzonder, zo ook die van het Cosmicus Montessori Lyceum. Het enkele feit dat het Cosmicus College wordt genoemd op de site van Fethullah Gulen geeft mij geen grond te veronderstellen dat er zeer nauwe banden aanwezig zijn tussen het Cosmicus Montessori Lyceum en Fethullah Gulen. De IvhO heeft geen signalen ontvangen over banden tussen het Cosmicus Montessori Lyceum en de Fethullah Gulen beweging.
Voor wat betreft het communiceren van een school voor VO met ouders en leerlingen over de richting van een school: zie antwoord op vraag 2.
Het onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (WWI) loopt, is aan uw Kamer toegezegd naar aanleiding van signalen dat de Turks-Nederlandse kinderen op internaten en huiswerkbegeleidingsinstellingen verhinderd zouden worden om te integreren in de Nederlandse samenleving. Het onderzoek richt zich primair op internaten en huiswerkbegeleidingsinstellingen verbonden aan (het gedachtegoed van) Fethullah Gulen en heeft tot doel om inzicht te verkrijgen in het pedagogisch-didactische klimaat op de internaten/huiswerkbegeleidingsinstellingen. Overigens richt het onderzoek zich niet op onderwijsinstellingen die bekostigd worden door het ministerie van OCW en onder het toezicht vallen van de IvhO.
Welke andere (basis)scholen in Nederland hebben nog meer banden met de sektarische Fethullah Gulen beweging?
De Inspectie van het Onderwijs heeft geen signalen ontvangen die wijzen op banden van andere (basis)scholen met de genoemde beweging.
Het afschaffen van onderwijs en opleidingen in detentie |
|
Krista van Velzen |
|
Bent u bekend met de afdeling Educatie & Vorming in de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel, waar ongeveer dertig gedetineerden in de laatste fase van hun detentie diverse vormen van (vak)onderwijs krijgen aangeboden? Bent u bekend met de goede resultaten van deze afdeling, zoals het feit dat er tientallen diploma’s per jaar (100 diploma's in 2008, 87 in 2009 en al 35 diploma's in 2010) kunnen worden uitgereikt?
Ja.
Deelt u de mening dat het bieden van onderwijs en opleidingen aan en het behalen van diploma’s door gedetineerden van groot belang is in het voorkomen van recidive? Zo ja, hoe verklaart u dan het onderwijsaanbod op deze afdeling, waar nu nog 16 uur per week aan onderwijs kan worden geboden, per 1 september 2010 met het invoeren van het nieuwe dagprogramma wordt teruggesnoeid tot twee uur per week?
Veel gedetineerden hebben te maken met onderwijsachterstanden. Aangezien dit een criminogene factor kan zijn, is het gericht aanbieden van onderwijs van belang om de recidive terug te dringen. Onderwijs dient daarom een integraal onderdeel te vormen van de detentieperiode van de gedetineerde. Dit betekent dat onderwijs niet losstaat van de dagelijkse gang van zaken in de inrichting.
Het programma Modernisering Gevangeniswezen streeft een professionalisering van het penitentiair onderwijs na. Een van de doelen is het garanderen dat in alle penitentiaire inrichtingen een basisaanbod aan onderwijs geboden wordt. Hiertoe is het afgelopen jaar gewerkt aan een beleidsplan voor het penitentiair onderwijs. Een van de uitgangspunten uit het beleidsplan is dat het onderwijs in alle vestigingen van het gevangeniswezen kwalitatief op hetzelfde niveau komt. Een ander uitgangspunt is dat in de toekomst meer onderwijs wordt aangeboden door of in samenwerking met externe scholingsinstanties.
Bij het opstellen van het beleidsplan onderwijs is gekozen voor een pragmatische aanpak. Dit betekent dat opleidingen en trainingen worden aangeboden waaraan een gedetineerde na detentie daadwerkelijk iets heeft. In de praktijk wordt met name gewerkt aan basisvaardigheden en taalverwerving. Maar een gedetineerde wordt bijvoorbeeld ook geleerd om met een bepaalde machine te werken of een deel van een productieproces uit te voeren. De nadruk ligt, gelet op de vaak korte straffen die gedetineerden ondergaan, voor de meeste gedetineerden niet op het volgen van een volledige vakopleiding. Bij voorkeur ontvangt de gedetineerde wel een schriftelijk bewijs van hetgeen hij geleerd heeft.
Zoals reeds eerder aan uw Kamer is gemeld, wordt momenteel het dagprogramma in alle penitentiaire inrichtingen op een uniform basisniveau gebracht. Veel inrichtingen voldeden al aan een dagprogramma op basis van de vastgestelde productspecificaties. Enkele inrichtingen boden meer basisactiviteiten aan dan is afgesproken, bijvoorbeeld op het gebied van bezoek, recreatie en onderwijs. Hierin wordt nu meer uniformiteit gerealiseerd. In sommige inrichtingen betekent het strikt houden aan de productspecificaties dat er meer onderwijs gegeven gaat worden, in andere heeft het een teruggang tot gevolg.
Na drie maanden wordt het nieuwe dagprogramma geëvalueerd en wordt samen met de vestigingsdirecteur bekeken of er knelpunten zijn en/of bijstelling van het dagprogramma nodig is. Vervolgens wordt per 1 september 2010 het avond- en weekendprogramma ingevoerd. Hierdoor is er meer ruimte voor activiteiten gericht op reïntegratie en bezoek. De activiteiten voor reïntegratie, waarvoor extra geld beschikbaar is, kunnen deels bestaan uit onderwijsactiviteiten.
Ook de penitentiaire inrichting Krimpen aan den IJssel dient het dagprogramma aan te passen aan het uniform basisniveau. De directie heeft een organisatie- & formatierapport opgesteld om deze verandering door te voeren. Dit rapport is momenteel onderwerp van gesprek met de medezeggenschap. Het aantal uren onderwijsaanbod staat op dit moment nog niet vast. Het klopt in ieder geval niet dat per 1 september 2010 het aantal onderwijsuren wordt teruggesnoeid tot twee uur per week. Ook het aantal FTE’s aan onderwijzers is nog niet formeel vastgesteld.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om de penitentiaire inrichting Krimpen aan den IJssel aan te merken als pilotlocatie voor onderwijs. Binnen het programma Modernisering Gevangeniswezen worden verschillende pilots gehouden. De penitentiaire inrichting Krimpen aan den IJssel is al een pilotlocatie voor arbeidstoeleiding, mede in samenwerking met het UWV werkbedrijf. Zoals ik hierboven heb aangegeven vormt ook het aanleren van basisvaardigheden een belangrijk onderdeel van het onderwijsplan. Dit komt tot uitdrukking in de pilot arbeidstoeleiding. Arbeidstoeleiding bevat namelijk een onderwijscomponent, zoals het aanleren van vaardigheden of het volgen van scholing. Tevens is er een start gemaakt om in samenwerking met de Gemeente Rotterdam laaggeletterdheid onder gedetineerden aan te pakken. Er is gebleken dat het aanleren van de basis Nederlandse taal een belangrijke voorwaarde is voor het kunnen voeren van een sollicitatiegesprek en het tekenen van een contract. Bij de aanpak van deze laaggeletterdheid zullen tevens ROC’s betrokken worden.
Is het waar dat de 2,5 fte aan onderwijzers die daar nu werkzaam zijn vertrekken? Zo niet, hoe zit het dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Is het drastisch beperken van het onderwijsaanbod op deze afdeling niet regelrecht in strijd met de mooie beloften in het programma Modernisering Gevangeniswezen (MGW), zoals: Hoe verklaart u al deze mooie woorden uit het beleidsprogramma aan de ene kant en het afschaffen van een goed draaiend (vak-)onderwijsaanbod aan de andere kant?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat deze afdeling met dit grote onderwijsaanbod juist als voorbeeld kan dienen voor andere penitentiaire inrichtingen? Zo ja, bent u bereid er voor te zorgen dat deze afdeling, inclusief het huidige onderwijsaanbod, in stand blijft? Zo nee, kunt u dan in ieder geval deze inrichting als pilot aanmerken, het onderwijsaanbod in stand laten en zo nodig nader onderzoeken hoe effectief dit is in het kaderen van recidivereductie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat het speciale ouder-kind-bezoek in deze inrichting van de ene op de andere dag is afgeschaft? Per wanneer zal het ouder-kind-bezoek weer zijn hersteld, zoals door u toegezegd in het algemeen overleg op 7 april 2010? Bent u bereid er voor te zorgen dat in iedere inrichting in ieder geval een keer per maand een speciaal ouder-kind-bezoekmoment wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen overleg van 7 april 2010 heb ik aangegeven dat ik hecht aan de mogelijkheid dat kinderen hun ouders in detentie kunnen bezoeken. Ik heb toegelicht dat de bezoekmogelijkheden momenteel bestaan uit bezoek tijdens reguliere wekelijkse bezoekuren en uit de ouder-kindbezoeken minimaal vier keer per jaar.
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 tot en met 5 aangegeven dient ook de penitentiaire inrichting Krimpen aan den IJssel het dagprogramma terug te brengen tot een uniform basisniveau.
De specifieke ouder-kindbezoeken zijn niet afgeschaft, deze worden vier keer per jaar georganiseerd. Ouder-kindbezoeken kunnen op twee manieren worden ingevuld:
De reguliere bezoekmogelijkheden worden uitgebreid door de invoering van het avond- en weekendprogramma. Daarmee worden de mogelijkheden voor kinderen om op bezoek te gaan bij hun gedetineerde ouder vergroot. Vanaf 1 september 2010 is er eens in drie weken bezoek in het weekend mogelijk. Hiermee kom ik tegemoet aan uw vraag om eens per maand een speciaal ouder-kindmoment te realiseren. Het lijkt niet nodig om deze momenten specifiek aan te merken als ouder-kindbezoek. Ook ander bezoek dient van de mogelijkheid gebruik te kunnen maken om in het weekend de gedetineerde te bezoeken.
Bent u bereid deze vragen met spoed te beantwoorden, bij voorkeur binnen een week, en in ieder geval uiterlijk voorafgaand aan het twee-minutendebat over het verslag van het algemeen overleg over gevangeniswezen (d.d. 7 april 2010)?
Ja.
De nieuwe collegeldtarieven van de Universiteit van Tilburg |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u bekend met de nieuwe collegegeldtarieven van de Universiteit van Tilburg voor het jaar 2010–2011?1
Ik heb kennis genomen van de voornemens inzake de collegegeldtarieven die de Universiteit van Tilburg conform de berichtgeving op de website voor het studiejaar 2010/2011 gaat hanteren.
Deelt u de stelling op de website van de Universiteit van Tilburg dat «vanaf 1 september 2010 de collegegeldtarieven als gevolg van een wetswijziging ingrijpend worden gewijzigd»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Vanwege de wet versterking besturing wijzigt de collegegeldsystematiek inderdaad ingrijpend per 1 september 2010. Het wetsvoorstel versterking besturing is op 2 februari 2010 door de Eerste Kamer aanvaard en op 18 maart 2010 gepubliceerd in het Staatsblad (Sb. 2010, 119).
Met deze wet is in de collegegeldsystematiek de leeftijdsgrens van 30 jaar vervallen evenals het onderscheid tussen voltijdse, deeltijdse en duale studenten. Tot slot is met de wetswijziging van belang geworden of de student voldoet aan het woonplaatsvereiste en of al een graad is verleend.
Hoe beoordeelt u de nieuwe regeling waardoor studenten die niet in 2009–2010 aan de Universiteit van Tilburg stonden ingeschreven, voortaan voor een tweede master het instellingscollegegeld van € 10 506 moeten betalen en voor een tweede bachelor het tarief van € 6 450? Heeft de regering dergelijke regelingen voorzien bij behandeling van het wetsvoorstel «Versterking Besturing»?2
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De instelling kan daarbij differentiëren naar groepen van opleidingen en studenten. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt.
In de toelichting bij het wetsvoorstel is aandacht gevraagd voor de zittende studenten, en zijn uitspraken gedaan over de verwachte omgang met studenten die een schakelprogramma volgen en met studenten die een parallel begonnen tweede studie willen afronden. De keuzes die deze instelling heeft gemaakt doen recht aan deze aandachtspunten en verwachtingen.
Hoe verhoudt bovenstaande regeling zich tot het convenant dat gelijktijdig met het wetsvoorstel is afgesloten, waarin is vastgelegd dat tarieven niet ingrijpend zullen worden verhoogd en studenten ook een tweede studie tegen het wettelijk collegegeld kunnen afmaken?
Het convenant ziet toe op de omgang met studenten die een parallel begonnen tweede studie willen afronden en dat conform de afspraken met universiteiten en hogescholen tegen een bedrag gelijk aan het wettelijk collegegeld kunnen doen. Het instellingsbeleid van deze instelling doet recht aan dit convenant.
Herinnert u zich nog de kritiek op deze convenantafspraken met instellingen, omdat een voorwaarde van het convenant was dat er bekostiging tegenover zou staan, terwijl deze bekostiging niet is gerealiseerd?
Met VSNU en HBO-raad is afgesproken dat sprake is van tijdelijke subsidiëring van parallel gestarte tweede opleidingen om uitvoering te faciliteren van de afspraak die in het convenant met ISO en LSvB is gemaakt over het collegegeld dat voor het volgen van deze parallel gestarte tweede opleidingen wordt gevraagd. De betreffende subsidieregeling treed op 1 september 2010 in werking.
Is het juist te veronderstellen dat de Universiteit van Tilburg deze regeling treft, omdat het convenant onhoudbaar was en nu is gezocht naar een categorie studenten die wél voor de tweede studie instellingscollegegeld moet gaan betalen?
Neen. Universiteit van Tilburg voert naar mijn stellige indruk het convenant uit.
Vindt u het, met het oog op studentenmobiliteit en een leven lang leren, wenselijk dat studenten van een andere universiteit, die besluiten een tweede bachelor of master aan de Universiteit van Tilburg te volgen, hiervoor € 6 450, respectievelijk € 10 506 per jaar moeten betalen en zo in feite ontmoedigd worden die tweede opleiding te volgen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid bij voorjaarsnota in bekostiging voor de toename van het aantal studenten te voorzien, waardoor de Universiteit van Tilburg zich aan het convenant kan houden en de regeling kan terugdraaien? Zo nee, waarom niet?
Zoals gebruikelijk vindt de besluitvorming over de financiering van de ontwikkeling van het aantal studenten plaats in het kader van de voorjaarsnota. Dit staat echter los van het bedoelde convenant, dat Universiteit van Tilburg zoals hiervoor is aangegeven naar mijn stellige indruk adequaat uitvoert.
Het bericht dat scholen rijksgeld onjuist besteden |
|
Manja Smits |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Scholen besteden rijksgeld onjuist»?1 Hoe verklaart u dat scholen de rijksbijdrage, bestemd voor onderwijs, op deze manier besteden?
Het bericht is een redactioneel artikel over het rapport van de Inspectie «Investeringen in huisvesting door besturen in het primair onderwijs» en mijn beleidsreactie daarop.
Het rapport gaat onder andere in op de beweegredenen van besturen om te investeren in onderwijshuisvesting.
Waarom is het rapport «Huisvesting besturen primair onderwijs»2 niet eerder openbaar gemaakt?
Het rapport is eind november 2009 door de Inspectie aan mijn voorganger aangeboden. Helaas heeft het overleg met de betrokken instanties in verband met de beleidsreactie en het opstellen van de beleidsreactie op het rapport langer geduurd dan gebruikelijk en wenselijk is. Dit is terug te voeren op het complexe karakter van de onderhavige problematiek. Daarnaast hebben ook de gewijzigde omstandigheden als gevolg van de val van het kabinet tot vertraging geleid.
Is het waar dat het normbudget voor huisvesting van scholen niet toereikend is?
Het antwoord op deze vraag hangt af van de wijze waarop gemeenten invulling geven aan het begrip «normbudget». Iedere gemeente moet een «Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs» opstellen. Conform de modelverordening van de VNG kan de gemeente de normbedragen voor de bouw van een school vaststellen. Daarmee bepaalt de gemeente op voorhand wat een school maximaal mag kosten. De gemeente kan ook besluiten om zonder normkostenmodel te werken. Dan wordt gekeken naar het resultaat van de aanbesteding. Ten tweede is in de verordening ook opgenomen welke (soort) ruimten een school toegewezen krijgt. Sommige schoolbesturen hebben huisvestingswensen waarin de verordening niet voorziet. Zeker als de gemeente de systematiek hanteert om de normbedragen voor onderwijshuisvesting vooraf vast te stellen, zal het normbudget niet in alle gevallen toereikend zijn.
Zoals in de beleidsreactie is aangegeven zal de komende tijd samen met de VNG en de PO-raad worden bezien of, en zo ja in hoeverre, aanvullende huisvestingsbehoeften als redelijk aangemerkt kunnen worden, en daarmee onderdeel kunnen worden van de in de verordening opgenomen ruimtenormering.
Bent u bereid onderzoek te doen of meer scholen in het primair onderwijs de rijksbijdrage gebruiken voor huisvesting en naar hun beweegredenen daartoe?
Het onderzoek van de Inspectie had als doelstelling inzicht te geven in de mate waarin door schoolbesturen geld wordt uitgegeven aan onderwijshuisvesting. Het rapport biedt dat inzicht en geeft daarnaast inzicht in de aard van de investeringen en de beweegredenen van schoolbesturen. Met het oog daarop is er voorshands geen aanleiding voor een breder onderzoek.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat rijksgeld dat bestemd is voor onderwijs, in gebouwen voor besturen gaat zitten? Zo nee, waarom niet?
In mijn beleidsreactie ben ik hier heel duidelijk over: geld uit de lumpsum besteden aan onderwijshuisvesting is wettelijk niet toegestaan. Bovendien is het ongewenst omdat het ten koste gaat van het budget dat is bedoeld voor het bieden van kwalitatief goed onderwijs. De wet legt de verantwoordelijkheid voor onderwijshuisvesting bij de gemeente, zodat schoolbesturen met huisvestingsbehoeften zich tot de gemeente dienen te wenden. Zoals ik in mijn beleidsreactie en in antwoord op vraag 3 al heb aangegeven, ben ik met de VNG en de PO-raad in gesprek over een uitbreiding van de VNG-modelverordening met voorzieningen die niet expliciet onder de verordening vallen, maar waarvan het mogelijk wel wenselijk is deze expliciet te rekenen tot «adequate onderwijshuisvesting» in de zin van de Wpo. Ruimte voor het huisvesten van (bovenschools) management, administratie en/of het schoolbestuur is één van de onderdelen waarover in dat verband gesproken wordt.
Bent u bereid het onderwijsgeld dat scholen investeren in gebouwen voor schoolbesturen terug te vorderen en te investeren in onderwijs? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 12 mei 2009 van mijn ambtsvoorganger aan de besturen in het primair onderwijs is aangegeven dat, gelet op de voorheen bestaande onduidelijkheid over enerzijds de onrechtmatigheid van huisvestingsuitgaven en anderzijds de behoefte van scholen aan aanvullende huisvestingsvoorzieningen, een genuanceerd sanctiebeleid zal worden gevoerd. In de beleidsreactie heb ik erop gewezen dat het onderzoek van de inspectie laat zien dat de huisvestingsuitgaven van schoolbesturen in 2006 en 2007 vooral zijn gerelateerd aan voorzieningen die niet expliciet zijn opgenomen in de modelverordening van de VNG, maar waarvan het mogelijk wel wenselijk is deze expliciet te rekenen tot «adequate onderwijshuisvesting» in de zin van de Wpo. Zoals ik in antwoord op vraag 5 al heb aangegeven, gaat het hierbij mede om ruimte voor het huisvesten van (bovenschools) management, administratie en/of het schoolbestuur. Verder is er in de beleidsreactie op gewezen dat huisvestingsvoorzieningen vaak gepaard gaan met meerjarige verplichtingen waar een schoolbestuur niet zomaar onderuit kan. Indien de instellingsaccountant en de inspectie problemen met de rechtmatigheid van huisvestingsuitgaven constateren, zal ik – conform hetgeen ik hierover heb opgemerkt in de beleidsreactie – zulke en andere relevante feiten en omstandigheden uiteraard betrekken bij de uitvoering van mijn sanctiebeleid.
Het is dus afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval of al dan tot terugvordering zal worden overgegaan.