Het bericht ‘Rechter: gemeente mag student niet uitsluiten van €800 energietoeslag’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Welke gevolgen heeft de uitspraak van de rechter in de casus van de Nijmeegse student voor de toekenning van de energietoeslag aan studenten?1
Het kan gebeuren dat individuele studenten in de ernstige financiële problemen komen als gevolg van de stijgende energieprijzen. En ook studenten moeten in deze gevallen worden geholpen. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechter heb ik, in overleg met de VNG en gemeenten, meer richting gegeven aan hoe gemeenten kunnen omgegaan met deze individuele gevallen.
Er bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden om studenten als groep uit te zonderen van de energietoeslag. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten of een gedeelde energierekening.
Een groot deel van de studenten wordt daarmee niet of niet in dezelfde mate geraakt door de stijgende kosten. De generieke toeslag verstrekken zou eveneens betekenen dat alle studenten (vanaf 21 jaar) die binnen de doelgroep vallen de toeslag (van inmiddels 1.300 euro) ontvangen, dus ook thuiswonende studenten. Dit gaat aan het doel van de regeling voorbij, namelijk het ondersteunen van de laagste inkomens bij het betalen van de gestegen energierekening. Ik blijf daarom bij het advies aan gemeenten zoals opgenomen in de landelijke richtlijnen.
Tegelijkertijd is duidelijk dat er ook studenten zijn met een eigen energiecontract die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen. Studenten kunnen in die gevallen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland2 volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Gezien de diversiteit in woonsituatie, is het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen. Daarnaast gelden uiteraard de voorwaarden die inherent zijn aan het gekozen instrument van de bijzondere bijstand, zoals een inkomenstoets.
Graag breng ik hier in herinnering dat bij de totstandkoming van de energietoeslag een evenwicht moest worden gevonden tussen een regeling die enerzijds zo gericht mogelijk is en anderzijds een zo eenvoudig mogelijke uitvoering, waarbij een zo groot mogelijk deel van de doelgroep de toeslag zonder aanvraagprocedure kon ontvangen. Voor een regeling die meer maatwerk biedt, was en is de uitvoeringscapaciteit bij gemeenten of een andere uitvoerder niet aanwezig. Een zekere mate van over- en ondercompensatie is dus inherent aan deze regeling, zoals ik ook eerder heb aangegeven.
Welke consequenties heeft deze uitspraak voor de landelijke richtlijnen die nu adviseren studenten als groep uit te zonderen?
De landelijke richtlijnen zullen worden aangevuld met een uitgebreidere motivering voor het niet categoriaal verstrekken van de eenmalige energietoeslag aan studenten. Daarbij zal er ook aandacht voor zijn dat, voor studenten in dezelfde omstandigheden als niet-studenten met aanspraak op een energietoeslag, de individuele bijzondere bijstand een redelijk alternatief moet vormen.
Bent u nog steeds van mening (zoals in de eerdere beantwoording op onze Kamervragen van 15 juni 2022) dat «het gerechtvaardigd ook juridisch houdbaar [...] is om studenten uit te sluiten van het recht op een eenmalige energietoeslag»?
Ik blijf van mening dat de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag niet bedoeld is voor studenten als categorie. Individuele studenten die in financiële problemen komen, kunnen aanspraak maken op individuele bijzondere bijstand. Zie ook het antwoord op vraag 1 en 2.
Zien gemeenten al gevolgen van de uitspraak in de vorm van andere beroepszaken, meer aanvragen door studenten, etc.?
Ik hoor in mijn gesprekken met sommige studentensteden dat zij te maken hebben met relatief veel aanvragen van studenten. Ook geven zij aan dat er sprake is van bezwaar en beroep.
Bent u bereid op korte termijn in gesprek te gaan met gemeenten over deze gevolgen en hoe kijkt u naar de mogelijke extra kosten die gemeenten moeten maken als gevolg van deze uitspraak?
Ik ben continu in gesprek met de VNG en verschillende gemeenten. Ik waardeer de constructieve houding van gemeenten in deze gesprekken. Voor de studenten die in ernstige financiële problemen komen als gevolg van de stijgende energieprijzen, heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.3 Uw Kamer wordt over de uitkomst hiervan geïnformeerd.
Financiële en bestuurlijke chaos op de Amsterdamse As-Siddieq-scholen |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Klopt het dat op de Amsterdamse As-Siddieq-scholen de onderwijskwaliteit onder druk staat, sprake is van financieel wanbeheer en er bijna drie ton aan rijksgeld onrechtmatig werd besteed?1
Er is door de inspectie vastgesteld dat sprake is van financieel wanbeleid. De totale, als onrechtmatig beoordeelde uitgaven, tellen inderdaad op tot circa € 300.000.
Daarbij heeft de inspectie geconcludeerd dat het bestuur onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de kwaliteit en voortgang van het onderwijs te waarborgen. Deze conclusie is gebaseerd op het feit dat het bestuur geen enkele herstelopdracht binnen de gestelde termijn heeft uitgevoerd.
Tot slot geeft de inspectie aan, dat het bestuurlijk onvermogen van de stichting de onderliggende scholen parten speelt, waardoor het door de schoolteams steeds moeilijker wordt om de kwaliteit van het onderwijs op peil te houden. Het falen van het bestuur heeft dus duidelijk gevolgen op het niveau van de scholen.
Wat betekenen de gesignaleerde misstanden voor de onderwijskansen van de 1165 leerlingen die op de betreffende basisscholen onderwijs krijgen?
Ik kan mij heel goed voorstellen dat kinderen, ouders en andere betrokkenen bij de school zich erg zorgen maken over de huidige situatie. Dat doe ik ook. Ieder kind verdient een school waar hij vrij en veilig kan zijn en goed onderwijs krijgt. Daarom is het goed dat de inspectie hier bovenop zit. Ik grijp daarom ook direct in.
De inspectie tekent een aantal zorgen op die raken aan de onderwijskansen. Zo wordt geconstateerd dat de scholen hinder ondervinden om hun werk te doen, doordat het bestuur niet in staat is om te sturen.
Dat raakt ook aan kwalitatieve aspecten van het onderwijs, doordat bijvoorbeeld bij een onaangekondigd bezoek op een van de scholen bleek dat daar een schoolspecifiek veiligheidsbeleid ontbreekt, net zoals een samenhangende en doelgerichte werkwijze voor actief burgerschap en sociale cohesie.
Die aspecten van sociale veiligheid en burgerschap zijn belangrijk, omdat het er mede voor zorgt dat leerlingen en leraren zich vrij en veilig voelen op een school en leerlingen, doordat ze leren hoe je in een samenleving met elkaar omgaat, weten hoe ze straks in de maatschappij goed mee kunnen draaien. Daar hebben ze gewoon recht op en voor dat recht sta ik. Nu blijkt uit het inspectierapport dat een cultuur, waarin je samen kan leren en werken aan een goede basis, ontbreekt. Dit werkt dan ook belemmerend voor de onderwijskansen van deze leerlingen. Dit is voor mij onacceptabel en daarom grijp ik ook hard en direct in.
Acht u het bestuur van deze scholen in staat om de problemen op korte termijn op te lossen? Zo ja, hoe rijmt u dit met bestuurscrisis die daar al twee jaar heeft kunnen woeden? Zo nee, wat staat een oplossing dan allemaal in de weg?
Nee. De inspectie heeft haar oordeel geveld en de conclusie dat het bestuur niet in staat kan worden geacht om de problemen op te lossen, neem ik over. Ik ben dan ook voornemens sancties op te leggen aan het bestuur. Uw Kamer informeer ik per separate brief over de escalatie in het toezichttraject en over de sancties die ik daarin opleg. U treft de brief gelijktijdig aan met de beantwoording van deze vragen.
Ziet u mogelijkheden om de bijna drie ton die onrechtmatig werd besteed, terug te vorderen zodat dit geld wel ten goede gaat komen aan het onderwijs?
Ja. De procedure om de circa € 300.000 terug te vorderen is reeds in gang gezet.
Waarvan hangt het af, wanneer het, nu nog vertrouwelijke, rapport van de Onderwijsinspectie hierover openbaar wordt?
Een rapport van de inspectie wordt in de vijfde week na vaststelling daarvan openbaar gemaakt, conform artikel 21 van de WOT. Het bestuur kan er voor kiezen zelf eerder over te gaan tot publicatie, waarna ook de inspectie het rapport kan publiceren op de eigen website.
Bent u bereid om deze casus te betrekken bij de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer inzake het wetsvoorstel Uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs (35 920), zodat ook eventueel de afdeling advisering van de Raad van State en/of de Onderwijsraad nog daarop in kan gaan, mocht de Eerste Kamer daar na ontvangst van die memorie van antwoord om vragen?
Omdat het hier een lopende, actuele casus betreft, kan ik de casus niet vermengen met een wetsvoorstelvoorstel dat nu voorligt bij de Eerste Kamer. Mocht de Eerste Kamer toch vragen hebben over deze casuïstiek, dan zal ik deze beantwoorden, voor zover de actuele situatie dat toelaat.
De STAP-subsidie in relatie tot kwakzalverij en dropshopping |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht (26 juli 2022) van de Vereniging tegen de Kwakzalverij inzake het STimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP)-budget?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat STAP-subsidie ingezet kan worden voor diverse opleidingen met een «therapeutisch» karakter, zoals o.a. aura- en chakra-healing, magnetiseren, reiki-master of darmtherapeut?
Voor het STAP-budget is een breed aanbod aan scholingsactiviteiten beschikbaar, mits ze voldoen aan kwaliteitseisen en arbeidsmarktgericht zijn. De kwaliteit van het opleider en opleiding wordt gegarandeerd door de controle van erkennende organisaties en keurmerken. De Toetsingskamer STAP ziet toe op de arbeidsmarktgerichtheid van opleidingen en controleert op basis van signalen en analyses of opleiders en opleidingen voldoen aan de voorwaarden van STAP. Opleiders die zich niet aan de voorwaarden houden, worden uit het scholingsregister verwijderd.
Door middel van het STAP-budget heeft iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt de beschikking over een eigen leer- en ontwikkelbudget, dat mensen kan motiveren zich te blijven ontwikkelen en dat bijdraagt aan eigen regie op iemands loopbaan. Inherent aan het ondersteunen van de eigen regie is dat iemand zelf kan kiezen welke scholing het beste past. Het aanbod in het scholingsregister bestaat uit opleidingen die gericht zijn op de ontwikkeling van persoonlijke vaardigheden maar ook op de ontwikkeling van beroepsgerichte vaardigheden en kennis. Dat betekent dat in principe alle opleidingen gericht op (legale) beroepen op de arbeidsmarkt in aanmerking kunnen komen voor het STAP-budget, mits de kwaliteit van de opleider en opleiding voldoet. Opleidingen met een therapeutisch karakter komen ook in aanmerking. Uiteraard is scholing gericht op verboden beroepen uitgesloten.
Het is begrijpelijk dat er kritisch gekeken wordt naar welke beroepsgerichte scholing in aanmerking komt voor publieke financiering en dat er twijfels worden geuit over de wenselijkheid van scholing richting omstreden beroepen. Het STAP-budget is in lijn met de systematiek van de fiscale aftrek scholingskosten, waarbij geen sprake was van het inperken van het scholingsaanbod. Het STAP-budget is een lerende regeling, die gaande weg wordt aangepast en verder wordt gericht. Het gebruik van de STAP-regeling, waaronder opleidingen gericht op beroepen met een «therapeutisch» karakter, wordt nauwgezet gemonitord. Eén jaar na inwerkingtreding wordt tevens de Invoeringstoets uitgevoerd, waarbij in beeld wordt gebracht of de regeling functioneert zoals beoogd. De uitkomsten van de Invoeringstoets zullen aan het eind van het eerste kwartaal van 2023 gedeeld worden met uw Kamer.
Kunt u aangeven of van deze therapieën de effectiviteit bewezen is? Is dat, «bewezen effectiviteit», randvoorwaarde voor het erkennen van opleidingen tot hypnosetherapeut, bach-bloesemtherapeut of handoplegger et cetera en toegang tot STAP-subsidie voor deze opleidingen?
Er zijn geen restricties in Nederland die beroepen in de alternatieve geneeswijzen verbieden. Daarnaast is er vraag naar dit soort therapieën, hetgeen de opleidingen arbeidsmarkrelevant maakt. Er is om deze reden geen onderscheidend criterium op basis waarvan dit soort opleidingen uitgesloten kunnen worden van het scholingsregister STAP.
Klopt het dat ook STAP-subsidie beschikbaar is voor het volgen van een cursus van (een) influencer(s) inzake e-commercie waarmee ondernemen/handel via dropshipping wordt gepromoot?2
De opleiding die genoemd wordt in het artikel was niet in het bezit van een erkenning of keurmerk dat toegang geeft tot STAP en dit gaat in tegen de voorwaarden van de erkennende organisatie, keurmerken en brancheorganisaties en de STAP-regeling. Daarmee komt de opleiding niet in aanmerking voor het STAP-budget. Bij verdenking dat opleiders met erkenning of keurmerk, al dan niet tegen betaling, opleidingen van opleiders zonder keurmerk of erkenning opnemen in het scholingsregister en leidt tot verwijdering van de opleider uit het scholingsregister.
Kunt u toelichten hoe (het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) vaststelt dat), voor mensen die dit soort opleidingen (als bedoeld bij de vragen onder 3 en3 gesubsidieerd vanuit de overheid volgen, het arbeidsmarktperspectief structureel verbetert? Zijn daar resultaten van?
Veel van de dropshipping opleidingen zijn vooral gericht om op een snelle manier geld te verdienen, zonder daarbij oog te hebben voor de risico’s die deze methode met zich meebrengt. Op een snelle manier veel winst maken is daarbij de focus en het gaat niet zozeer om het aanleren van nieuwe vaardigheden of skills, die structureel kunnen bijdragen aan het verbeteren van het arbeidsmarktperspectief of opleiden voor een bepaald beroep. Deze opleidingen voldoen daarom niet aan de voorwaarden van het STAP-budget.
Zo lang er op de arbeidsmarkt vraag is naar beroepen in de alternatieve geneeswijzen en therapieën, kan omscholing naar die beroepen niet anders worden aangemerkt dan arbeidsmarktgericht in de zin van de STAP-regeling. Dit zou uiteraard veranderen in het geval specifieke beroepen verboden zouden worden.
Er is voor gekozen om het STAP-budget voor een brede doelgroep en een ruim aanbod aan scholingsactiviteiten beschikbaar te stellen om de eigen regie op de loopbaan te versterken. Door de laagdrempeligheid van het STAP-budget wordt gestimuleerd dat mensen gaan nadenken over hun eigen ontwikkeling en inzetbaarheid, waardoor er wordt bijgedragen aan de totstandkoming van een leercultuur waar dit als vanzelfsprekend wordt gezien. Dat het STAP-budget uiteenlopende groepen op de arbeidsmarkt weet te bereiken laat zien dat drempels voor het aanvragen van publieke financiering en het volgen van scholing zijn weggenomen. Meer dan de helft van de ruim 160.000 aanvragers van STAP heeft maximaal een mbo4-diploma, ongeveer een vijfde heeft een tijdelijk contract, meer dan 15 procent werkt als zzp’er en een op de vijf is op zoek naar werk.
Het STAP-budget is nu in de basis neergezet maar biedt vele mogelijkheden om verder aan te scherpen en te richten. De regeling (of gedeelten van de regeling) kan verder worden gericht op specifieke arbeidsmarktdoelen of doelgroepen door middelen te reserveren. Daarnaast kunnen er ook nog verdere keuzes worden gemaakt welke opleidingen in aanmerking zouden moeten komen. Het verder richten of voorrang geven aan scholing is in principe mogelijk, maar zal ten koste gaan van mogelijkheden voor eigen regie, die ik juist belangrijk acht voor de motivatie van mensen om zich te ontwikkelen. Er zijn al diverse instrumenten ingezet om scholing richting kraptesectoren te faciliteren zoals het ontwikkelen van een passend aanbod voor bij- en omscholing binnen het mbo en hbo, en de omscholingsregeling voor kansrijke beroepen.3 Bij het onderzoek in het kader van de Invoeringstoets bij STAP, zal het gebruik van opleidingen en het bereik van sectoren en doelgroepen in beeld gebracht. Op dat moment zal worden bezien hoe STAP meer gericht ingezet kan worden.
Bent u van mening dat de arbeidsmarktrelevantie van deze opleidingen bewezen is en dergelijke opleidingen bijdragen aan duurzame toeleiding naar (de meest nijpende kraptesectoren van) de arbeidsmarkt?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn deze opleidingen opgenomen in het Scholingsregister?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven is de betreffende opleider die een opleiding dropshipping aanbiedt, niet in het bezit van een erkenning of keurmerk. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven zijn opleidingen gericht op alternatieve geneeswijzen niet uitgesloten zolang de betreffend beroepen niet verboden zijn, de opleider is erkend of in het bezit van een keurmerk is en de opleider en opleiding voldoen aan de voorwaarden van het STAP-budget. Op dit moment zijn er opleidingen gericht op therapeutische beroepen opgenomen in het scholingsregister STAP.
In het Scholingsregister zijn momenteel 60.000 opleidingen opgenomen en opleiders kunnen voortdurend tot het laatste moment nog opleidingen opvoeren in het Scholingsregister. Opleiders hebben zelf de verantwoordelijkheid om te kijken of hun scholingsactiviteiten voldoen aan het afwegingskader arbeidsmarktgerichtheid. De Toetsingskamer STAP ziet toe op de arbeidsmarktgerichtheid van opleidingen en controleert op basis van signalen en analyses of opleiders en opleidingen voldoen aan de voorwaarden van STAP, en er sprake is van misbruik en oneigenlijk gebruik. Het kan dus voorkomen dat er opleidingen zijn opgenomen in het Scholingregister waar de Toetsingskamer nog naar moet kijken.
Bij opleiders die niet voldoen aan de voorwaarden, kan subsidie teruggevorderd worden en kunnen deze opleiders worden verwijderd uit het Scholingsregister. De processen van de Toetsingskamer worden continu aangescherpt en de uitwisseling van signalen tussen ketenpartijen verbeterd. Enerzijds om de kwaliteit van opleidingen te borgen, en anderzijds om uitwassen tegen te gaan waar ook de grote groep opleiders die wél goed werk verrichten last van hebben.
De Toetsingskamer STAP heeft opleiders verzocht om al meer dan 2.000 opleidingen te verwijderen. Het ging hierbij niet altijd om kwade opzet, maar veelal om onzorgvuldigheid van de opleider. Daarnaast zijn naar aanleiding van onderzoek van de Toetsingskamer enkele keurmerken van opleiders ingetrokken.
Bij vier opleiders is geen gehoor gegeven aan het verzoek van de Toetsingskamer om opleidingen die niet aan de voorwaarden van STAP voldoen te verwijderen. Deze opleiders hebben inmiddels het bericht dat hun opleidingen zijn aangemerkt als oneigenlijk gebruik van de regeling. Daarom wordt er nu overgegaan tot een voornemen tot verwijdering uit het scholingsregister. Dit betekent dat de desbetreffende opleiders geen subsidie ontvangen en worden de opleiders verwijderd indien zij niet de gewenste aanpassingen doorvoeren. Deelnemers die een aanvraag hebben ingediend voor de aangemerkte opleidingen krijgen de mogelijkheid om hun aanvraag aan te passen naar een opleiding die wel voldoet aan de voorwaarden van de regeling. Bij twee opleiders loopt er nog een onderzoek naar oneigenlijk gebruik en zijn de aanvragen on-hold gezet tot er meer duidelijkheid is. Dit onderzoek zal eind september worden afgerond.
Voldoen deze opleidingen aan het toetsingskader zoals opgenomen in de STAP-regeling?4 Heeft de Toetsingskamer STAP hier expliciet naar gekeken? Zo ja, bent u voornemens dit toetsingskader aan te scherpen zodat dit soort opleidingen niet langer onder de STAP-regeling vallen c.q. aanvragen voor STAP-subsidie hiervoor geweigerd kunnen worden?
Toelating tot het scholingsregister verloopt in eerste instantie via erkennende organisaties, keurmerken en brancheorganisaties. Het genoemde toetsingskader betreft een kader op basis waarvan de toelating van nieuwe erkennende organisaties, keurmerken en brancheorganisaties tot het scholingsregister STAP kan plaatsvinden.Dit kader stelt kwaliteitscriteria die met name betrekking hebben op de inrichting van het onderwijs, zoals de financiën en administratie, waaraan de erkennende organisaties moeten voldoen. De Toetsingskamer controleert of keurmerken voldoen aan het toetsingskader en of ze toegelaten kunnen tot het scholingsregister. Zodra een erkennende organisatie in aanmerking komt voor het STAP-budget, zijn zij verantwoordelijk voor de controle op de kwaliteit van de opleiders en opleidingen die op basis van hun erkenning zijn toegelaten tot het scholingsregister.
Heeft u al gereageerd richting de Vereniging tegen de Kwakzalverij? Zo ja, kunt u ons over de strekking van uw reactie informeren? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Op dit moment wordt er gewerkt aan een reactie richting de Vereniging tegen Kwakzalverij. Deze reactie zal in grote lijn vergelijkbaar zijn met de antwoorden in vraag 2 en 3.
Uitsluiting en exclusie pride walk Amsterdam |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het statement van de Stichting Homomonument waarin zij de Stichting De Roze Leeuw uitsluit van deelname aan de Pride Walk1 onder het valse voorwendsel dat Stichting De Roze Leeuw zich schuldig zou maken aan extreemrechtse uitingen, homonationalisme (?), racisme, etc., etc.?
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving rondom het statement van Stichting Homomonument. In het statement wordt niet gesproken over uitsluiting van Stichting de Roze Leeuw. Dit deel van de vraag herken ik niet.
Deelt u de opvatting dat het uitsluiten van een organisatie die zich inzet voor de rechten en belangen van alle holebi’s, maar die dat niet doet op basis van (extreem)linkse en links-liberale waarden en zich juist richt op emancipatie van alle holebi’s, ongeacht politieke richting, niet past binnen een gesubsidieerde manifestatie die als doel heeft het bevorderen van seksuele diversiteit en inclusie?
De Pride Walk wordt niet gesubsidieerd door de rijksoverheid. De rijksoverheid heeft geen invloed op of zeggenschap over uitingen van Stichting Homomonument over de Pride Walk.
Dat gezegd hebbende vindt het kabinet dat iedereen, dus ook de gehele lhbtiq+ gemeenschap zichtbaar zichzelf moet kunnen zijn zonder dreiging van wie dan ook. Ik spreek daarom met uiteenlopende belangenorganisaties om van hen te horen wat hierin nodig is. Zo zijn mijn ambtsvoorganger en mijn ambtenaren ook in gesprek geweest met Stichting De Roze Leeuw.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat de voorzitter van het COC dit besluit heeft aangemoedigd en daarmee heeft bijgedragen aan een klimaat van intolerantie waardoor Stichting De Roze Leeuw het slachtoffer is geworden van bedreigingen en intimidatie uit de hoek van extreemlinkse actiegroeperingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Ik heb geen bemoeienis over de duiding van of uitnodigingen voor de aanwezigheid bij de Pride Walk. Daarnaast ga ik niet over uitlatingen van de voorzitter van het COC. Het COC heeft hierover laten weten: «Het statement van de Pride Walk refereert niet expliciet aan de Roze Leeuw, maar gaat er wel over dat bij de Pride Walk geen plek is voor racisme, transfobie, uitsluiting en discriminatie en juist voor mensenrechten. Wie zich hieraan schuldig maakt is niet welkom op de Pride Walk en wij scharen ons achter dit statement.»
Ik veroordeel elke uiting van bedreiging of intimidatie. Er is mijn inziens nergens plek voor racisme, transfobie, uitsluiting en discriminatie.
Bent u voornemens om het gesprek aan te gaan met Stichting Homomonument, het COC en de organisatie van de Amsterdam Pride om hen uitdrukkelijk mee te geven dat het uitsluiten van een ander geluid dan het (extreem)linkse niet past binnen een gesubsidieerde manifestatie die streeft naar diversiteit en inclusie en de betrokken organisaties erop te wijzen dat bij een herhaling van dergelijk ongewenst gedrag de subsidie zal worden ingetrokken?
De Pride Walk en verder ook de gehele Pride Amsterdam wordt niet gesubsidieerd door de rijksoverheid. De rijksoverheid heeft geen zeggenschap over en bemoeit zich niet met wie er meelopen op de Pride Walk. Ik zie daarom geen reden het gesprek aan te gaan met deze organisaties, tenzij zij daar zelf behoefte aan hebben.
Het bericht ‘Blijf weg als je geen kamer hebt’ |
|
Jeanet van der Laan (D66), Faissal Boulakjar (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Is de Minister ervan op de hoogte dat de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam internationale studenten oproepen om niet naar Nederland te komen als zij geen huisvesting hebben?1
Ja, in de brief van 18 juli 2022 (Kamerstuk 32 847, nr. 932) van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening is aangegeven dat in het kader van het landelijk actieplan studentenhuisvesting onder andere is afgesproken dat onderwijsinstellingen studenten sterk afraden om naar Nederland te komen als het niet op tijd lukt huisvesting te vinden. In deze brief is verder aangegeven dat er op dat moment bestuurlijke afspraken tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Vereniging Hogescholen en de Universiteiten van Nederland werden gemaakt die al gelden voor aankomend studiejaar. Deze bestuurlijke afspraken zijn inmiddels gemaakt en uw Kamer is hierover reeds geïnformeerd (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Hierin is onder andere opgenomen dat op basis van de toekomstverkenning de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2023 wettelijke sturingsinstrumenten zal voorstellen aan de Tweede Kamer die de universiteiten in staat stellen de internationale aantallen studenten gericht te beheersen, zonder dat de voordelen van internationalisering in het gedrang komen. Bovendien moeten universiteiten gezamenlijk hun verantwoordelijkheid nemen voor een beheerste en verantwoorde internationale studentenstroom, zeer terughoudend zijn met internationale wervingsactiviteiten gericht op uitbreiding tenzij zij zich bevinden in krimpregio’s en/of werven voor opleidingen die cruciaal zijn voor de tekortsectoren en frequent lokaal overleg voeren met de betrokken gemeenten en huisvesters over de ontwikkeling van de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting. Dit aangezien een aantal opleidingen en een aantal steden nu al tegen de grenzen van hun capaciteit aanloopt. In de toekomstverkenning 2023 wordt met betrekking tot de groei van het aantal (internationale) studenten huisvesting meegenomen.
Is de Minister ervan op de hoogte dat de Universiteit Maastricht ook Nederlandse studenten die aan de start van het collegejaar nog geen huisvesting hebben, adviseert om een andere universiteit te zoeken?
Ja, hier zijn wij van op de hoogte. Het tekort aan studentenhuisvesting raakt alle studenten, ook Nederlandse studenten. Toegankelijkheid van ons onderwijsstelsel is een zeer groot goed. Maar dit brengt ook dilemma’s met zich mee doordat bijvoorbeeld grenzen aan capaciteit bereikt worden, zoals onderwijscapaciteit en de capaciteit voor huisvesting. Nederlandse studenten hebben een OVreisproduct waar gebruik van gemaakt kan worden. Indien reizen met een OV-reisproduct echter geen uitkomst biedt is het niet in het belang van de student om er pas vlak voor of bij aanvang van de studie achter te komen dat er geen zicht is op huisvesting. Een waarschuwing zoals afgegeven door Universiteit Maastricht kan dan ook als billijk gezien worden. Met de universiteiten is ondertussen de afspraak gemaakt dat zij met gemeenten en huisvesters in contact zijn over vraag- en aanbodplanning van huisvesting. Elke universiteit voert daarnaast frequent lokaal overleg met de betrokken gemeentes en huisvesters over de ontwikkeling van de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting. Dit is een verantwoordelijkheid van de universiteit zelf.
Hoe ziet de Minister de verantwoordelijkheid van de instellingen bij de het realiseren van voldoende studentenhuisvesting? Deelt de Minister de mening dat het realiseren van voldoende studentenhuisvesting een gedeelde verantwoordelijkheid is van universiteiten en hogescholen en de overheid?
Studentenhuisvesting valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en gemeenten. Echter, universiteiten en hogescholen zijn zeker betrokken bij studentenhuisvesting. Het is vooral belangrijk dat hogeronderwijsinstellingen afstemmen met de gemeente over prognoses en benodigde capaciteit. In het nieuwe actieplan studentenhuisvesting dat op 7 september naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 33 104 nr. 30), worden hogeronderwijsinstellingen, studentenhuisvesters en gemeenten opgeroepen om actief met elkaar af te stemmen over de benodigde studentenhuisvesting.
Deelt de Minister de mening dat de beschikbaarheid van huisvesting niet de bepalende factor moet zijn voor het internationaliserings- of toegankelijkheidsbeleid op instellingen?
Wij delen de mening dat de beschikbaarheid van huisvesting niet de bepalende factor zou moeten zijn voor het internationaliserings- of toegankelijkheidsbeleid op instellingen. Woningnood is echter op dit moment een gegeven in onze samenleving, voor studentenhuisvesting is dit niet anders. In het nieuwe landelijke actieplan studentenhuisvesting is de realisatie van een groot aantal studentenwoningen aangekondigd. Dit zal naar verwachting bijdragen aan de mogelijkheden voor instellingen op het gebied van internationalisering en toegankelijkheid. Desalniettemin kan dit betekenen dat er op plaatsen die erg aantrekkelijk zijn, zoals bijvoorbeeld Amsterdam, uitdagingen blijven bestaan en afstemming hierop vanuit de hogeronderwijsinstelling blijft daarom essentieel.
Wat voor korte termijn maatregelen nemen instellingen voor internationale en Nederlandse studenten die aan de start van het collegejaar nog geen huisvesting hebben? Zijn er bijvoorbeeld gebouwen in het beheer van het Rijksvastgoedbedrijf geschikt om (tijdelijke) studentenhuisvesting te realiseren?
Veel hogeronderwijsinstellingen reserveren voor eerstejaars internationale studenten huisvesting bij sociale en commerciële studentenhuisvesters in de stad en regio. Omdat de vraag dit aanbod vaak overstijgt, zijn veel instellingen in gesprek met gemeenten en andere betrokkenen bij studentenhuisvesting over de prognoses voor wat betreft de instroom en de daaruit volgende benodigde realisatie van (extra) piekopvang. Hierbij worden op verschillende wijze mogelijkheden gecreëerd al naar gelang de situatie in de betreffende stad en aan de specifieke instelling. Zo zijn er instellingen die tijdelijke huisvesting realiseren op de campus, is het op een aantal plekken mogelijk voor studenten om met zijn tweeën een kamer te huren, wordt er op verschillende plekken ingezet op hospita’s en gastgezinnen (voor piekopvang maar ook voor langdurige huisvesting), en zijn er instellingen die kamers in hostels en hotels reserveren.
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft rijksgebouwen in de portefeuille waarin het mogelijk is opvang te organiseren. Het realiseren van huisvesting vraagt om aanpassing van de gebouwen. Vanwege de enorme behoefte aan opvangplekken voor vluchtelingen heeft het Rijksvastgoedbedrijf onlangs gebouwen aangeboden aan het COA en de Veiligheidsregio’s. Daarnaast zijn panden aangeboden aan gemeenten om woonruimten in te realiseren. In dergelijke projecten is over het algemeen een menging van doelgroepen aan de orde, met bijvoorbeeld een derde vergunninghouders en tweederde andere doelgroepen.
Welke maatregelen neemt de Minister om ervoor te zorgen dat er in de toekomst voldoende huisvesting is voor Nederlandse en internationale studenten? Hoe vordert het Actieplan Studentenhuisvesting? Kan de Minister erop toezien dat studentenhuisvesting een belangrijk onderdeel wordt in de provinciale en regionale prestatieafspraken?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft in de recent afgesloten bestuurlijke afspraken die op 14 juli jl. naar uw Kamer verzonden zijn ook huisvesting en de beheersing van de instroom van internationale studenten meegenomen. Zie hiervoor ook het antwoord uit vraag 1. In lijn met de toekomstverkenning zal de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2023 wettelijke sturingsinstrumenten voorstellen aan de Tweede Kamer die de universiteiten in staat stellen de aantallen internationale studenten helpen te beheersen, zonder dat de voordelen van internationalisering in het gedrang komen. Op 7 september 2022 is het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting aan de Kamer aangeboden, waarin oplossingen aangedragen zijn om in de toekomst voldoende studentenhuisvesting te realiseren. Het programma Een thuis voor iedereen en de Regeling huisvesting aandachtsgroepen van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zijn mede gericht op de aanpak van de huisvestingsproblematiek van studenten. Zo gaan alle gemeenten integrale woonzorgvisies opstellen waarin ook de huisvestingsbehoefte van studenten wordt opgenomen. Deze woonzorgvisies leiden tot actualisering van de regionale woondeals. Via de Regeling huisvesting aandachtsgroepen kunnen gemeenten ook aanvragen indienen voor het bouwen van passende woonruimte, daar is studentenhuisvesting expliciet in meegenomen.
Is de Minister het eens dat voorrang voor studenten bij de toekenning van flexwoningen kan helpen bij het tekort aan studentenhuisvesting? Kan de Minister aangeven hoe de bouw van flexwoningen vordert? Kan de Minister aangeven of, en zo ja hoeveel, flexwoningen met voorrang aan studenten toegewezen kunnen worden? Kunnen flexwoningen op korte termijn helpen bij het tekort? Zijn er locaties in het bezit of beheer van het Rijksvastgoedbedrijf geschikt om per direct flexwoningen te realiseren?
Vanuit het Rijk wordt landelijk ingezet op het stimuleren en versnellen van het realiseren van flexwoningen. Een toename in het bouwen van flexwoningen kan voor veel doelgroepen een uitkomst bieden op gebied van huisvesting. Studenten zijn een van de doelgroepen waarvoor flexwonen een mogelijkheid biedt. Per locatie zal gekeken moeten worden voor welke doelgroep huisvesting door middel van flexwoningen het meest geschikt is. Hierin spelen verschillende factoren een rol, bijvoorbeeld aanwezige voorzieningen, behoefte van gemeente/regio en beschikbare ruimte op de locatie. Per locatie is maatwerk vereist. Het in algemene zin geven van voorrang aan studenten is om deze reden niet wenselijk.
Flexwoningen kunnen op korte termijn zeker helpen bij het verkleinen van het woningtekort, ook voor studenten. De in het Programma Woningbouw opgenomen doelstelling voor flexwoningen en transformaties, is gegeven de oorlog in Oekraïne en de crisis in de asielopvang opgehoogd van 30.000 naar 37.500 tot en met 2024. Om gemeenten, corporaties en andere partijen daarbij te ondersteunen, is een samenhangend pakket aan maatregelen getroffen, waaronder de inzet van de Taskforce Versnelling Tijdelijke Huisvesting.
Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheden op locaties die in bezit of beheer zijn van het Rijksvastgoedbedrijf.
In sommige steden is er sprake van een gedeeltelijk of vrijwel volledig verkameringsverbod; kan de Minister aangeven hoe dit beleid van invloed is op de beschikbare studentenhuisvesting per stad? Kan de Minister aangeven welke instrumenten er bestaan om op het «verkameringsbeleid» van gemeenten te sturen?
Aan woningdelen en verkamering zitten twee kanten. Woningdelen kan een bijdrage leveren aan het zo doelmatig mogelijk gebruik maken van de schaarse woningvoorraad. Aan de andere kant kan het gezinnen verdringen en, afhankelijk van de schaal waarop het gebeurt, de leefbaarheid van buurten en wijken beïnvloeden. Om hier de juiste balans in te vinden heeft een gemeente de mogelijkheid om door middel van een huisvestingsverordening regels te stellen. Natuurlijk is voldoende huisvesting voor studenten van groot belang. De gemeente zelf moet de verschillende belangen in het fysieke domein en voor wat betreft de volkshuisvesting afwegen. Dat is ook de insteek van de Huisvestingswet: op lokaal niveau kan het beste bepaald worden in welke wijken welke regels nodig zijn. Wat ons betreft gaat dat echter niet ten koste van woonruimte voor de student. Studenten hebben behoefte aan voldoende woningen, maar ook aan veilig, plezierig en betaalbaar wonen. Daarom is met de betrokken partijen het landelijk actieplan studentenhuisvesting ondertekend, waarmee we ons ten doel stellen om vraag en aanbod lokaal in evenwicht te brengen. Dat gaat om nieuwbouw, maar ook om de bestaande woningvoorraad zo goed mogelijk te benutten. Verkamering is daar onderdeel van.
Is het mogelijk om in Kronenburg 2500 short stay studentenwoningen te realiseren?2 Wat is hiervoor nodig? De Minister heeft in het laatste commissiedebat «Staat van de Volkshuisvesting» aangegeven om hierover met de gemeente Amstelveen en de studentenhuisvester in gesprek te gaan. Kan de Minister toezeggen om in dit gesprek ook de mogelijkheid tot het bouwen van short stay woningen mee te nemen?
Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) biedt de mogelijkheid om op locaties zoals Kronenburg shortstay-functies te realiseren, omdat door de tijdelijkheid van bewoning, namelijk een verblijf van niet langer dan 6 maanden, de gezondheidseffecten beperkt zullen zijn. Het plan voor studentenhuisvesting op Kronenburg dat door de Raad van State is vernietigd, ging echter uit van studentenwoningen waarbij de duur van de bewoning langer is dan 6 maanden. Het was daarmee geen shortstay functie. Wij begrijpen dat de gemeente graag een andere uitspraak had gehoord. Voor investeringen die de gemeente in de leefbaarheid wenst te doen, kan woningbouw immers van belang zijn en bovendien een kostendrager zijn. Momenteel vindt er ambtelijk overleg plaats tussen de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) waarin de mogelijkheden worden verkend voor Kronenburg en andere locaties in de regio rond Schiphol, die kampen met vergelijkbare leefbaarheidsproblematiek. Hierbij wordt ook gekeken naar mogelijkheden zoals shortstay.
Het oordeel van het College voor de rechten van de mens van 23 mei 2022 over de taaleis van de Haagse Hogeschool |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het oordeel van het College voor de rechten van de mens van 23 mei 2022 over de taaleis van de Haagse Hogeschool?1
Ja.
Vindt u het ook volstrekt legitiem dat een instelling voor hoger onderwijs die topkwaliteit wil leveren de eis stelt van uitstekende taalbeheersing in de Nederlandse taal voor functies waarin curriculumontwikkeling en afstemming met allerlei Nederlandse partners een belangrijke rol spelen? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen vind ik het legitiem en ook wenselijk dat een instelling voor hoger onderwijs bevordert dat haar medewerkers de Nederlandse taal uitstekend beheersen wanneer het voor een functie noodzakelijk is. Of dit noodzakelijk is kan verschillen tussen functies. Het College voor de rechten van de mens heeft in dit geval geoordeeld dat de Haagse Hogeschool «niet heeft aangetoond dat het voor alle op dat moment opengestelde vacatures noodzakelijk was om een taaleis te stellen, laat staan dat het voor alle vacatures noodzakelijk was dat dit taalvaardigheidsniveau uiteindelijk uitstekend zou moeten zijn».
Is het naar uw mening wenselijk als er een cultuur ontstaat waarin instellingen zoveel mogelijk moeten beknibbelen op de Nederlandse taal omdat anders personen die niet aan de geobjectiveerde eisen voldoen zich gegriefd kunnen voelen? Is de samenleving erbij gebaat als we in een neerwaartse spiraal komen waarin kwalificaties als redelijk of voldoende in plaats van uitstekend de voorkeur verdienen om niet met juridische oordelen om de oren geslagen te worden?
Ik juich het toe dat instellingen voor hoger onderwijs hoge eisen stellen aan hun werknemers, ook waar het de taalbeheersing betreft. Daarnaast horen de instellingen personen gelijk te behandelen ongeacht hun godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, seksuele gerichtheid of burgerlijke staat. De samenleving is erbij gebaat dat een onafhankelijk, nationaal instituut zich buigt over gevallen waarbij die eisen op gespannen voet staan met gelijke behandeling en daarover een oordeel geeft. Dat is hier ook gebeurd. De instelling is gevraagd beter te motiveren voor welke functies deze eis daadwerkelijk noodzakelijk is.
Onderkent u dat het voor instellingen een behoorlijke administratieve belasting kan worden als ze per functie uitgebreid moeten gaan aantonen dat basale uitgangspunten als een uitstekende beheersing van de Nederlandse taal echt noodzakelijk zijn? Vindt u ook dat de instelling behoorlijk haar best gedaan heeft om intern uit te leggen dat er ook voor de klagers perspectief bestond bij sollicitatie?
Van instellingen voor hoger onderwijs mag verwacht worden dat zij vacatures met zorg opstellen. Het College heeft zich een oordeel gevormd over de wijze waarop de Haagse Hogeschool dit heeft gedaan. Ik maak uit het oordeel van het College onder andere op dat de hogeschool zich heeft ingespannen om eventuele drempels weg te nemen voor sollicitanten, bijvoorbeeld door een ontwikkelperspectief te bieden voor sollicitanten voor wie de taalbeheersing in het Nederlands nog niet voldoende is. Het is sowieso goed dat de hogeschool dat aanbod doet.
Hoe stimuleert u dat ook het excelleren in de Nederlandse taal over de volle breedte van het hoger onderwijs als kwaliteitskenmerk wordt gezien? Bent u bereid hierover met de sectororganisaties in gesprek te gaan?
De kwaliteitseisen die de overheid stelt aan opleidingen in het hoger onderwijs zijn vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en nader uitgewerkt in het accreditatiekader van de NVAO. Uw Kamer heeft met de Wet accreditatie op maat (2018) ingestemd om bij de kwaliteitsbeoordelingen niet langer oordelen als goed en excellent te hanteren. Het is aan de instellingen zelf om keuzes te maken waarin zij wensen te excelleren. Ik zie geen aanleiding om daarover nu met de sectororganisaties in gesprek te gaan. Wel heb ik onlangs aangekondigd met de koepels een verkenning te doen naar de toekomst van het hoger onderwijs. In die verkenning zal ook aandacht zijn voor de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd.
Diplomafraude in de zorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Welke concrete acties zijn er tot nu toe ondernomen om diplomafraude in de zorg tegen te gaan?1
Misbruik van diploma’s en Verklaringen omtrent het Gedrag (VOG’s) in de zorg is een ernstige zaak vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s voor cliënten. Deze vorm van fraude heeft niet alleen de aandacht van het Ministerie van VWS en de IGJ, maar ook van diverse andere partijen zoals het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV), het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Naast eventuele strafrechtelijke interventies wordt in samenwerking met de verschillende instanties gekeken op welke manier er barrières kunnen worden opgeworpen om diplomafraude in de zorg tegen te gaan.
Begin dit jaar is DUO gestart met een actieve voorlichtingscampagne gericht op de zorgsector over het gebruik van Mijn diploma’s (voorheen het Diplomaregister) met als doel diplomafraude tegen te gaan. In Mijn diploma's staan diplomagegevens van de meeste, door OCW erkende Nederlandse opleidingen. Werkgevers kunnen bij een sollicitatieprocedure aan de sollicitant vragen een DUO-uittreksel te overleggen. Dit uittreksel is gratis te downloaden en is een officieel bewijs dat het diploma behaald is. Een sollicitant hoeft enkel in te loggen op www.duo.nl of www.mijn.overheid.nl en kan dan via de diplomahulp direct het uittreksel downloaden.
Het vervalsen van diploma’s is een strafbaar feit (valsheid in geschrifte) en dient dan ook primair via het strafrecht te worden aangepakt. Zorgaanbieders zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het controleren van diploma’s op juistheid en het doen van aangifte wanneer er een vermoeden is dat een diploma vervalst is.
De IGJ ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Ongekwalificeerd personeel brengt mogelijk (grote) risico’s met zich mee voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Jeugdwet blijven zorgaanbieders te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ kan eenmanszaken en bestuurders van zorginstellingen daarop aanspreken en in voorkomend geval een aanwijzing geven. Wanneer de IGJ in haar toezicht een redelijk vermoeden van valsheid in geschrifte tegenkomt, dan kan de IGJ daarvan aangifte doen. In de praktijk is het echter meestal de betrokken zorgaanbieder die aangifte dient te doen. Zij zijn immers op grond van de Wkkgz eindverantwoordelijk.
Is de zorg- of jeugdhulpverlener die diplomafraude pleegt geregistreerd in het BIG- of SKJ-register, dan kan de IGJ een tuchtrechtelijke procedure tegen de betreffende zorgverlener starten.
De IGJ heeft mij laten weten dat het ten aanzien van vervalsen van diploma’s in de meeste gevallen om eenmanszaken gaat en om personen die niet BIG- of SKJ-geregistreerd zijn. Daarnaast gaat het om uitzendbureaus die zich specialiseren in zorgpersoneel, waarbij regelmatig blijkt dat diploma’s niet kloppen. De interventie-mogelijkheden voor de IGJ zijn in die gevallen beperkt. Ook omdat de betrokken zorg- of jeugdhulpverlener opnieuw kan starten, bijvoorbeeld onder de naam van een andere eenmanszaak. Bij onrechtmatig handelen van uitzendbureaus, die niet onder het toezicht van de IGJ staan, staat wel de weg naar een civiele rechter open.
Hoeveel onderzoeken naar diplomafraude zijn er de afgelopen tien jaar geweest en wanneer verwacht u dat het laatste onderzoek is afgerond?
Er zijn meerdere partijen die onderzoek doen naar diplomafraude in de zorg zoals het Openbaar Ministerie (OM), zorgverzekeraars, gemeenten en de IGJ. Er is geen landelijk sluitende registratie over het aantal onderzoeken naar diplomafraude in de zorg over de laatste tien jaar. Ik beschik dan ook niet over informatie over wanneer het laatste onderzoek over dit tijdvak is afgerond. Wel beschik ik over de volgende gegevens afkomstig van de IGJ. Deze zijn mijns inziens illustratief. In 2017 nam de IGJ 8 meldingen over mogelijke diplomafraude en/of vervalste VOG’s in behandeling. In 2018 waren dat er 14. Vervolgens 43 in 2019, 22 in 2020 en 58 in 2021. Over 2022 zijn tot op heden 29 meldingen ontvangen. Eén melding kan overigens betrekking hebben op meerdere personen die mogelijk diploma’s en/of VOG’s hebben vervalst. De IGJ heeft mij voorts laten weten dat zij op dit moment nog onderzoek heeft lopen naar 22 meldingen over mogelijke diplomafraude en/of vervalste VOG’s.
Hoeveel malafide ondernemers in de zorg die frauderen met diploma’s zijn strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld?
De gevraagde cijfers worden door het OM niet bijgehouden. De Minister van J&V laat weten dat onder het gezag van het Functioneel Parket (FP) van het OM een strafrechtelijk onderzoek loopt in samenwerking met de IGJ, met bijstand van de NLA. Dit onderzoek omvat meerdere zorgondernemingen en zorgverleners en het gaat in totaal om tientallen verdachten. Het betreft een lopend onderzoek, waarover in dit stadium geen verdere inhoudelijke mededelingen kunnen worden gedaan.
Hoe gaat u deze gevaarlijke ontwikkeling – ongekwalificeerd personeel dat medicijnen toedient of een infuus aanlegt – stoppen? Aan welke oplossing wordt nu gewerkt om deze situatie te gaan voorkomen?
Ik vind het zorgelijk dat mensen handelingen uitvoeren zonder de juiste opleiding en dit kan tot onveilige zorg leiden. Het is goed dat werkgevers in de zorg snelle procedures hebben zodat mensen snel aan het werk kunnen, echter werkgevers moeten ook goed opletten of zij voldoende gekwalificeerd personeel voor de functie aannemen. Zorgaanbieders zijn ten alle tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. Zoals ik hierboven heb aangegeven is het overleggen van een DUO-uittreksel tijdens een sollicitatieprocedure een middel om diplomafraude tegen te gaan. Een werkgever kan het overleggen van een DUO-uittreksel een verplicht onderdeel van de sollicitatieprocedure maken. Omdat het uittreksel gemakkelijk te downloaden is voor een sollicitant, hoeft deze verplichting niet tot belemmeringen te leiden.
Wanneer er een vermoeden van fraude is, kunnen werkgevers aangifte doen, eventueel gecombineerd met een melding bij de IGJ. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Een diplomaregistratie is minder fraudegevoelig dan het vervalsen van een diploma, in hoeverre wordt in de zorg standaard met DUO-uittreksels gewerkt?
Bij BIG-geregistreerde zorgberoepen vindt altijd een controle plaats naar de echtheid van een diploma. De diplomagegevens zoals deze in Mijn diploma’s van DUO zijn vermeld worden via een geautomatiseerde koppeling direct opgenomen in het BIG-Register. Registratie in het BIG-register betekent dat de zorgverlener voldoet aan de wettelijke eisen (zoals het hebben van het juiste diploma) om de beschermde beroepstitel te mogen gebruiken en zelfstandig in het beroep te mogen werken.
Echter niet elk diploma, elk zorgberoep en elke zorgverlener staat geregistreerd in het BIG-register. Aanvullend op het BIG-register kan het gebruik van het standaard uittreksel uit Mijn Diploma’s van DUO diplomafraude verder bestrijden. Werkgevers kunnen de kandidaat vragen de digitaal beveiligde diploma-Pdf te delen voordat tot aanstelling over wordt gegaan. De werkgever kan vervolgens deze beveiligde PDF controleren en opnemen in het Persoonsdossier van betrokkene. Ook bestaat de mogelijkheid van een directe geautomatiseerde koppeling (EMREX) van de werkgever met het register van DUO. Uiteraard dient hierbij de toestemming van de kandidaat te zijn geborgd.
Voor jonge ZZP’ers is het aantrekkelijk om «snel» veel geld te verdienen, bent u het ermee eens dat het opvragen van een DUO-uittreksel kan helpen om dit probleem tegen te gaan?
De voorziening «Mijn diploma’s» van DUO kan zeker bijdragen aan het bestrijden van diplomafraude in de zorg. Het uittreksel dient als officieel bewijs dat het diploma daadwerkelijk behaald is. Bovendien levert het uittreksel geen belemmeringen in de sollicitatieprocedure op en kan een zorgverlener snel aan het werk.
Bent u bereid om met uw collega’s van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in gesprek te gaan om te onderzoeken of een verklaring omtrent behaalde kwalificatie/diploma kan bijdragen aan het voorkomen van fraude, zodat patiënten en cliënten kunnen rekenen op goed gekwalificeerde zorgmedewerkers?
Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven is DUO begin dit jaar gestart met een actieve voorlichtingscampagne gericht op de zorgsector over het gebruik van Mijn diploma’s met als doel diplomafraude tegen te gaan. Met het overleggen van een DUO-uittreksel kan een sollicitant aantonen dat hij zijn kwalificatie/diploma daadwerkelijk behaald heeft. Op deze manier kan een zorgaanbieder zich ervan verzekeren dat hij voldoende gekwalificeerd personeel in dienst neemt en kunnen patiënten en cliënten rekenen op goed gekwalificeerde zorgmedewerkers.
Het bericht 'Antispieksoftware herkent zwarte VU-studente niet, daarom dient ze klacht in' |
|
Jeanet van der Laan (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u ermee bekend dat een studente van de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) een klacht heeft ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens naar aanleiding van discriminerende proctoringsoftware?1
Ja.
Erkent u dat, onafhankelijk van de uitspraak van het College voor de rechten van de mens, door het gebruik van deze proctoringsoftware een onveilige en discriminerende situatie is ontstaan?
Het is van groot belang dat studenten kunnen studeren en werken in een veilige, toegankelijke en inclusieve omgeving, vrij van discriminatie en racisme. Onderwijsinstellingen hebben de verantwoordelijkheid daarvoor te zorgen en bij klachten adequaat op te treden. De Vrije Universiteit heeft mij laten weten dat zij de klacht met grote zorgvuldigheid heeft onderzocht en de student tevens heeft laten weten dat zij deze situatie ten zeerste betreuren. De Vrije Universiteit geeft aan dat zij niet hebben kunnen vaststellen dat de software discrimineert, op basis van een vertrouwelijk onderzoek van het bedrijf dat deze software maakt. Het is van belang dat de Vrije Universiteit en de betreffende student in deze casus gezamenlijk tot een oplossing komen.
Bent u bereid om met Universiteiten van Nederland (UNLI) en de VU in gesprek te gaan over excuses voor het gebruik van Proctorio en de specifieke klachtafhandeling van de studente binnen de instelling?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, hebben onderwijsinstellingen zelf de verantwoordelijkheid om te zorgen voor veilige en inclusieve (online) omgeving. Daarom vind ik het van groot belang dat onderwijsinstellingen kritisch blijven kijken naar welke software wordt gebruikt en daarbij scherp in de gaten houden dat de gebruikte software niet discrimineert. Meldingen van discriminatie moeten adequaat en zorgvuldig worden behandeld door iedere instelling in het (hoger) onderwijs.
De universiteit heeft, zoals tevens in het antwoord op vraag 2 aangegeven, in contact met de betreffende student aangegeven de situatie zeer te betreuren en is het van belang dat er gezamenlijk met de student in deze casus tot een oplossing gekomen wordt.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen zich voor de inkoop of gebruik ervan te vergewissen dat software of technologie in de brede zin geen discriminerende werking heeft?
Voorop staat dat software die discrimineert, niet gebruikt zou moeten worden door onderwijsinstellingen. Onderwijsinstellingen gaan zelf over de inkoop en het gebruik van software en technologie en dragen daarin dus zelf verantwoordelijkheid. Ik roep onderwijsinstellingen daarom op om kritisch te kijken naar de door hen gebruikte software. Daarnaast roep ik ze op om bij de inkoop van software voldoende oog te hebben voor waarden zoals veiligheid, toegankelijkheid en inclusie. Onderwijsinstellingen hoeven dit niet alleen te doen, maar kunnen dit gezamenlijk doen via het dynamische aankoopsysteem (DAS) van SURF.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat instellingen in het hoger onderwijs in de toekomst geen discriminerende software of technologie meer gebruiken?
Zie antwoord vraag 4.
Het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het beleid van de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid inzake het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren?1
Ja, met dat beleid ben ik bekend.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze leerplichtregio naast het vragen van de bedenkingen tegen de aard van het onderwijs ouders ook vraagt de welbepaalde godsdienstige of geloofsovertuiging te vermelden? Deelt u de conclusie dat hiervoor niet, zoals vereist door de AVG, een duidelijke wettelijke grondslag aanwezig is en dat de Leerplichtwet juist duidelijk voor een andere richting gekozen heeft?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilige plek om zich te ontwikkelen en om te leren. Wat mij betreft vindt iedere leerling die plek bij voorkeur op één van reguliere bekostigde scholen. Daarnaast is het recht van ouders om voor hun kind het onderwijs te kiezen dat bij hen past van grote waarde. Onderdeel daarvan is dat ouders die gewetensbezwaren koesteren tegen de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van de scholen in hun omgeving, vrijgesteld kunnen worden van de verplichting om hun kind op een school in te schrijven. Deze vrijstellingsgrond is opgenomen in artikel 5, onder b, van de Leerplichtwet. Alleen bedenkingen die rechtstreeks samenhangen met de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van een school – de richting – kunnen op grond van het eerdergenoemde artikel leiden tot vrijstelling. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een deugdelijke beoordeling van een beroep op deze vrijstellingsgrond vereist dat de strafrechter nagaat of bedenkingen voortkomen uit een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.2 Omdat die beoordeling onderdeel uitmaakt van de vraag of ouders de Leerplichtwet overtreden moet de leerplichtambtenaar, die met het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet is belast, deze beoordeling uitvoeren.3 Daarmee is er een voldoende grondslag voor de verwerking van de gegevens over de godsdienstige overtuiging en levensbeschouwing in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).4 Een volledige beoordeling van het vrijstellingsberoep van ouders is noodzakelijk om te allen tijde aan het zwaarwegende belang van de ontwikkeling van het kind te kunnen voldoen. Het is in dat kader niet alleen juist, maar ook noodzakelijk dat de leerplichtregio naar de welbepaalde godsdienstige en levensovertuiging van de ouders vraagt.
Bent u ermee bekend dat op basis van een Wob-verzoek bij de dienst leerplicht Zuid-Holland Zuid in het afgelopen jaar is gebleken dat consulenten en medewerkers na juridisch advies wisten dat het vragen van de godsdienst of levensovertuiging niet is toegestaan en dat het toereikend is als ouders hun bezwaren tegen het bestaande aanbod kenbaar maken?2 Vindt u het ook strijdig met de beginselen van behoorlijk bestuur als een overheid desondanks het beleid continueert?
Ik ben bekend met de op basis van het WOB-verzoek verkregen informatie. De handhaving van de leerplicht is op de eerste plaats een zaak van de betrokken gemeentebesturen. Zij zijn op grond van de Leerplichtwet verantwoordelijk voor de handhaving van die wet. De controle op de wijze waarop deze gemeentebesturen de leerplicht handhaven en omgaan met juridisch advies over die handhaving berust dan ook bij de gemeenteraden. In dit geval heeft de dienst leerplicht Zuid-Holland-Zuid het intern gegeven juridisch advies niet opgevolgd, maar dat hoefde ook niet, omdat uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat hier wel degelijk naar gevraagd kan worden. In het antwoord onder 2 is daar nader toelichting op gegeven.
Bent u ook van mening dat het niet wenselijk is dat overheden de rechten van ouders onder druk zetten onder verwijzing naar een te verwachten wetswijziging?3 Hoe gaat u richting gemeenten communiceren dat de eerder voorgenomen wetswijziging niet binnen afzienbare tijd te verwachten valt en dat in ieder geval de lijn in uw brief van 2 juni 2016 aan gemeenten van toepassing blijft?
Overheden hebben een taak in het volledig en juist informeren van eenieder. Daar kan bij horen dat overheden communiceren over te verwachten veranderingen in wetgeving. Vanzelfsprekend blijft de geldende wetgeving het handelingskader. Als er op afzienbare termijn wel verandering in wetgeving wordt verwacht, informeer ik betrokken overheden en andere partijen daar bijtijds over. De brief van juni 2016 is voor gemeentes nog van kracht. In deze brief werd gemeentes aangegeven dat zij het model konden gebruiken of dat zij andere modellen of formulieren kunnen vaststellen, mits deze formulieren ten minste dezelfde gegevens bevatten als het model. Met de uitspraak van de Hoge Raad is ook bevestigd dat er ruimte is voor gemeentes om te vragen naar de bepaalde religie of levensovertuiging van ouders.
Wat is uw oordeel over de keuze in de ambtsinstructie om kinderen bij een gegrond beroep op de vrijstelling wegens richtingbezwaar standaard te melden bij de jeugdgezondheidszorg omwille van de zorg om het welzijn van hun kind?4 Vindt u het wenselijk dat ouders en kinderen met deze generieke benadering worden geproblematiseerd zonder dat sprake is van specifieke zorgen aangaande de ontwikkeling van het kind?
Alle kinderen in Nederland hebben recht op jeugdgezondheidszorg ongeacht of ze op school zitten of niet. De ouders en kinderen die zich beroepen op een vrijstelling om richtingsbezwaar worden niet geproblematiseerd, maar zij krijgen gemiddeld evenveel contacten met de jeugdgezondheidszorg aangeboden als kinderen die op school zitten. Afspraken daarover zijn ook vastgelegd in het Landelijk Professioneel Kader van de Jeugdgezondheidszorg.8 Op deze wijze worden de kinderen op dezelfde wijze behandeld en blijft er zicht op de lichamelijke, psychosociale en cognitieve ontwikkeling van de kinderen.
Onderkent u dat met de lijn in de ambtsinstructie om de jeugdgezondheidszorg in te schakelen wegens een beroep op godsdienst of levensovertuiging sprake kan zijn van discriminatie wegens godsdienst of levensovertuiging, zeker gezien het feit dat de wetgever het beroep op de leerplichtvrijstelling bewust heeft toegekend om recht te doen aan godsdienst en levensovertuiging?
Nee, integendeel, omdat kinderen die niet langer leerplichtig zijn hiermee juist gelijk worden behandeld. Als er sprake is van een dreiging in de ontwikkeling, kan deze tijdig worden onderkend, zoals dat ook gebeurt bij kinderen die wel ingeschreven staan op een school.
Wat is, vanuit juridisch perspectief, uw oordeel over de uitleg in het beleidsdocument van de regio Zuid-Holland Zuid dat ouders de plicht zouden hebben aan de overheid of andere instanties gelegenheid te bieden om te kijken hoe het gaat met de ontwikkeling van hun kind en dat het niet voldoen hieraan grond zou zijn voor een melding bij Veilig Thuis?5 Kunt u bevestigen dat een gegrond beroep op een wettelijke vrijstelling als zodanig nooit grond kan zijn voor een melding bij Veilig Thuis en dat de staat het recht op familieleven heeft te eerbiedigen zolang geen gegronde aanwijzingen bestaan dat de ontwikkeling van het kind bedreigd wordt?
Zolang er geen gegronde aanwijzingen zijn voor een bedreiging in de ontwikkeling wordt er geen melding bij Veilig Thuis gedaan. Een goed beargumenteerd beroep op een vrijstelling is op zichzelf niet ontwikkelingsbedreigend, dus geeft op zichzelf geen reden om een melding te doen bij Veilig Thuis. Er zullen dan altijd ook bijkomende omstandigheden moeten zijn die een dergelijke melding rechtvaardigen. Uit contact met de regio Zuid-Holland-Zuid blijkt dat het beleidsdocument op dit punt is aangepast.
Vindt u ook dat ouders niet het slachtoffer mogen worden van activistische overheden, ook niet als dat activisme ingegeven zou zijn door goede bedoelingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders die met recht een beroep doen of hebben gedaan op de vrijstelling van de leerplicht niet met druk en onzekerheid te maken krijgen door oneigenlijke inzet van de jeugd(gezondheids)zorg?
Ik zie niet dat hier sprake is van een activistische overheid. Het aanbod aan deze ouders om gebruik te maken van de Jeugdgezondheidszorg is hetzelfde als het aanbod dat kinderen krijgen als ze op een school staan ingeschreven, dus op dit punt is geen sprake van oneigenlijke inzet van de jeugdgezondheidszorg of van een activistische overheid. Jeugdzorg wordt nooit alleen ingezet vanwege het beroep op een vrijstellingsgrond.
Hoe bevordert u dat de verantwoordelijke overheden werken met adequate informatie en dat zij zich daar ook aan houden? Bent u bereid in gesprek te gaan met de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid om de bezwaren en risico’s inzake het huidige beleid aan de orde te stellen?
Verantwoordelijke overheden worden via meerdere kanalen geïnformeerd over geldende wet- en regelgeving en bij eventuele vragen kunnen zij daarvoor bij de rijksoverheid en bij Ingrado (de vereniging voor leerplichtambtenaren) terecht. Vanuit mijn ministerie is contact geweest met de leerplichtregio over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de regels op dit punt.
Het artikel ‘KVLO: “Tekort sportaccommodaties brengt bewegingsonderwijs PO in gedrang”. |
|
Michiel van Nispen , Rudmer Heerema (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «KVLO: «Tekort sportaccommodaties brengt bewegingsonderwijs PO in gedrang»»?1
Ja, dat ben ik.
Bent u bekend met het feit dat in een derde van de gemeenten onvoldoende sportaccommodaties aanwezig zijn om te kunnen voldoen aan de twee verplichte lesuren bewegingsonderwijs? En bent u bekend met het feit dat veel sportaccommodaties niet voldoen aan de netto-vloeroppervlakte zoals opgenomen in de Modelverordening Huisvesting Onderwijs?
Ja, ik ben bekend met het feit dat nog niet in alle gemeenten voldoende sportaccommodaties aanwezig zijn om te kunnen voldoen aan de urennorm. Uit het onderzoek van de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) blijkt inderdaad ook dat niet alle gemeentelijke sportaccommodaties voldoen aan de netto-oppervlakte die de Modelverordening Huisvesting Onderwijs voorschrijft. Evenwel gebruiken veel scholen ook buitenlocaties voor bewegingsonderwijs. Scholen die twee lesuren bewegingsonderwijs in een te kleine sportaccommodatie aanbieden, voldoen op dit moment nog niet aan de urennorm. Ik vertrouw erop dat scholen en gemeenten zich inzetten om de urennorm na te leven, hier wordt echter geen centraal toezicht op gehouden. Het is primair aan de scholen zelf om de urennorm te halen en aan gemeenten om voor voldoende sportaccommodaties te zorgen in samenspraak met scholen.
Klopt het dat de gemeenten waar de sportfaciliteiten niet op tijd op orde lijken te zijn, de middelen uit het gemeentefonds voor andere zaken hebben aangewend dan voor de wettelijke taak om te voldoen aan gymzaalcapaciteit voor tenminste twee uur bewegingsonderwijs in het primair onderwijs?
Hiervan zijn mij geen voorbeelden bekend, en navraag bij de VSG leert dat ook daar dit beeld niet bestaat. Gemeenten ontvangen geen geoormerkt budget voor huisvesting bewegingsonderwijs. Gemeenten ontvangen middelen uit het gemeentefonds op basis van objectieve maatstaven en deze middelen zijn vrij besteedbaar. Het is aan het gemeenteraad om te bepalen hoe die middelen worden besteed.
Hoe waardeert u de uitspraak van de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding (KVLO) dat veel kinderen door het tekort aan gymzaalcapaciteit straks ongewenst grote afstanden moeten afleggen voor bewegingsonderwijs?
Ik vind het niet gewenst wanneer kinderen door een tekort aan gymzaalcapaciteit grote afstanden moeten afleggen voor bewegingsonderwijs. Maar ik zie ook voorbeelden waarbij spreiding van lesuren bewegingsonderwijs een oplossing biedt. Dit vraagt flexibiliteit van scholen in het lesrooster, wat soms lastig is gezien de vele opgaven waar scholen mee worstelen. Ik vind dat scholen en gemeenten elkaar onderling moeten opzoeken om te kijken hoe zij elkaar kunnen helpen, om te voorkomen dat onnodig veel tijd opgaat aan reizen naar sportaccommodaties.
Met de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs konden scholen een procesbegeleider aannemen die helpt bij het vinden van oplossingen voor dit soort knelpunten. De KVLO geeft op de website Impuls Bewegingsonderwijs tips over wat procesbegeleiders, scholen en gemeenten kunnen doen bij een grote afstand tot een gymaccommodatie en heeft een ondersteuningsteam ingesteld die scholen met raad en daad bijstaat.1
Wat is de status van de motie van de leden Heerema en Van Nispen2, waarin uw voorganger werd verzocht om gemeenten te wijzen op de extra benodigde gymzaalcapaciteit en te inventariseren hoe groot het tekort aan gymzalen is?
De inventarisatie van de beschikbaarheid van sportaccommodaties heeft plaatsgevonden. Op 15 juli jl. is de factsheet «Huisvesting Bewegingsonderwijs in het Primair Onderwijs» aan de Kamer gezonden.3 Daarnaast hebben de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en VSG gemeenten geïnformeerd over de urennorm. Uit dit rapport blijkt dat 95 procent van de ondervraagde gemeenteambtenaren op de hoogte zijn van de urennorm. Ook is in de meeste gemeenten goed zicht op de ruimtelijke consequenties van de wetswijziging. Met bovenstaande acties heb ik invulling gegeven aan de motie van de leden Heerema en Van Nispen. In het najaar informeer ik uw Kamer over de vervolgacties naar aanleiding van het rapport.
Wat is de actie vanuit gemeenten geweest om op tijd te voldoen aan de benodigde gymzaalcapaciteit? Is er door gemeenten en/of scholen pro actief contact opgenomen met het ministerie?
Gemeenten zijn volgens de VSG in overleg met schoolbesturen volop bezig met het inroosteren en organiseren van eventuele aanvullende gymzaalcapaciteit. In het rapport «Huisvesting Bewegingsonderwijs in het Primair Onderwijs» geven gemeenten aan de volgende maatregelen te overwegen om scholen in staat te stellen te voldoen aan de wettelijke verplichting:4
Inzetten van andere typen (sport)accommodaties, zoals sportvelden, schoolpleinen, openbare schoolpleinen en grasvelden (39 procent)
Inzetten van leerlingenvervoer (32 procent)
Extra gymnastieklokalen realiseren (28 procent)
Het huidige gebruik van andere typen (sport)accommodaties verbreden (26 procent)
Huidige regelingen van leerlingenvervoer verbreden (9 procent)
Er zijn enkele vragen ter verduidelijking van de urennorm binnengekomen bij het ministerie.
Hoeveel gymzaalcapaciteit en in hoeveel gemeenten moeten in Nederland worden aangepast of bijgebouwd om te voldoen aan de wettelijke eis van twee uur bewegingsonderwijs?
Dat is mij op dit moment niet bekend. Gymzaalcapaciteit is een lokale aangelegenheid. Gezien het feit dat vrijwel alle gemeenten op de hoogte zijn van de eisen uit de wet, ga ik er vanuit dat zij ook aldus zullen handelen en inzicht krijgen in de knelpunten om aan de urennorm bewegingsonderwijs te voldoen.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat gemeenten ondanks twee jaar voorbereidingstijd te weinig actie hebben ondernomen om voldoende gymzalen te faciliteren voor twee uur bewegingsonderwijs?
Ik ga er vanuit dat scholen en gemeenten zich inzetten om aan de urennorm bewegingsonderwijs te voldoen.
Ik zie dat vrijwel alle gemeenten op de hoogte zijn van de toekomstige wijzigingen in de wet. Uit het rapport van de VSG blijkt dat gemeenten die knelpunten ervaren deze zoveel mogelijk proberen op de lossen door inzet van andere (sport)accommodaties. Mijn beeld is dan ook dat gemeenten hier veelal actie op ondernemen. Op plekken waar dit nog niet gebeurt, en waar wel sprake is van een mogelijk tekort aan geschikte accommodaties, wil ik de urgentie verder aanwakkeren. Samen met de PO-Raad, ALO Nederland, VSG en KVLO stel ik een communicatieplan op om scholen en gemeenten nog steviger te wijzen op de urennorm. Daarmee maak ik tevens duidelijk waar ondersteuning en praktische handvatten te vinden zijn: onder meer bij het ondersteuningsteam van de KVLO. In het najaar informeer ik uw Kamer verder over de maatregelen rondom de urennorm voor bewegingsonderwijs.
Bent u bereid om te interveniëren zodat gemeenten voldoende voorbereid zijn om voldoende bewegingsonderwijs te geven vanaf schooljaar 2023–2024?
Zie antwoord vraag 8.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle leerlingen in het primair onderwijs vanaf schooljaar 2023–2024 twee uur bewegingsonderwijs kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 8.
De aanpak van het lerarentekort |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het lerarentekort een bedreiging vormt voor ons onderwijs die niet eenvoudig valt weg te nemen door genoegen te nemen met kwalitatief minder goed onderwijs?
Als er niet voldoende bevoegde en bekwame leraren en schoolleiders zijn, dan is dat een risico voor de kwaliteit, kansengelijkheid en continuïteit van het onderwijs. Alle registers moeten open om de tekorten aan te pakken. In de brief van 1 juli jl. hebben wij daarom de Lerarenstrategie beschreven.1 We gaan door met wat werkt, breiden uit waar nodig en durven ook met nieuwe ideeën door te pakken om het tekort te lijf te gaan.
Dit gaan we niet bereiken door op dezelfde manier verder te gaan zoals we afgelopen jaren hebben gedaan. We moeten onszelf slimmer en steviger organiseren en we moeten meer gaan samenwerken. Om te komen tot een effectieve manier van samenwerken die daadwerkelijk ervoor gaat zorgen dat we sneller én meer goede leraren voor de klas krijgen, is de opdracht om op een onafhankelijke manier tot deze samenwerkingsvorm te komen uitgezet bij Van de Bunt. Zij zullen in een team, overigens onder leiding van de u bekende heer Asscher tot eind oktober werken aan een voorstel waarover wij uw Kamer dan zo spoedig mogelijk zullen informeren.
Vanzelfsprekend wordt er ondertussen hard doorgewerkt aan de ingezette acties op intensiveringen en uitbreiding van maatregelen die werken.
Houdt u eraan vast dat het leraarschap een professie is en dat scholen voor kwalitatief goed onderwijs bevoegde docenten voor het onderwijs moeten inzetten?
Uit nationaal en internationaal wetenschappelijk onderzoek blijkt dat leraren de belangrijkste schakel zijn in kwaliteit van onderwijs.2 Het stelsel van bevoegdheden is een belangrijk instrument om de kwaliteit van leraren te borgen. Onze inzet is dan ook dat er voldoende bevoegde leraren zijn voor alle leerlingen. Tegelijkertijd lopen de tekorten op. Scholen komen dan voor ingewikkelde keuzes te staan. Zoals in de brief over de Lerarenstrategie staat, vraagt dit om een meer fundamentele discussie over wat er nodig is om zowel dezelfde (of betere) kwalitatieve onderwijsuitkomsten te krijgen en tegelijk een bijdrage te leveren aan het terugdringen van het lerarentekort. Hier spreken we graag ook met uw Kamer over.
Houdt u eraan vast dat pabo-studenten die de toetsen voor de poort niet halen, maar toch mogen beginnen, dan niet alleen die toelatingstoets alsnog in hun eerste jaar kùnnen, maar ook moeten halen om hun opleiding te vervolgen?
Om aan de pabo te mogen starten, moeten aspirant-studenten afkomstig van de havo en het mbo voldoen aan toelatingseisen. Met het experiment voor de toelatingseisen voor de pabo, moeten studenten nog steeds aan dezelfde eisen voldoen om leraar te worden. Aan de instroomeisen, die we in 2015 hebben ingevoerd, verandert dan ook niets. Wel krijgen studenten een jaar langer de tijd om aan de eisen te voldoen. Deze eisen moeten zij uiterlijk aan het eind van het eerste jaar behaald hebben. Het experiment zal uiteraard nauwlettend worden gevolgd en geëvalueerd.
Hoe beziet u in dit licht noodgrepen en houtje-touwtjeconstructies die scholen bedenken om te zorgen dat alle leerlingen na de zomer toch gewoon naar school kunnen?1
Wij hebben waardering voor de inzet van schoolleiders en besturen om er met creatieve oplossingen voor te zorgen dat alle leerlingen na de zomer naar school kunnen. Om scholen te helpen de juiste afweging tussen (nood)maatregelen te maken, heeft OCW eerder samen met de inspectie de handreiking Lerarentekort po opgesteld.4 Tegelijkertijd bevestigen deze noodgrepen de noodzaak van een stevige lerarenstrategie en om alles uit de kast te halen om de tekorten aan te pakken.
Rekent u de sluiting van scholen in Tiel2 en in Ridderkerk3 ook tot zulke houtje-touwtjeconstructies? Zo neen waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 staat, bevestigen deze noodgrepen de noodzaak van een stevige lerarenstrategie en om alles uit de kast te halen om de tekorten aan te pakken. Het kritisch kijken naar de huidige scholen in een wijk of regio past wat ons betreft prima als onderdeel van het pakket aan maatregelen dat schoolbesturen in een regio kunnen uitwerken. Zeker in de grote steden zijn nog veel relatief kleine scholen. Hier kleven zowel vanuit kwaliteit als inzet van personeel nadelen aan. We kunnen niet om een discussie heen over of deze scholen in gezamenlijkheid het meest bijdragen aan goed onderwijs voor alle leerlingen.
Waarom beschouwt u een vierdaagse schoolweek, zoals nu ook realiteit wordt bij een school in Zaanstad4, niet eveneens als zo’n houtje-touwtjeconstructie? Hoe wilt u voor leerlingen en hun ouders bij deze constructie onverminderd dezelfde kwaliteit van het onderwijs waarborgen die wij voor schoolgaande kinderen wenselijk achten?
Laat er geen misverstand over bestaan: leerlingen horen gewoon vijf dagen per week naar school te gaan, ook kinderen in het speciaal onderwijs. De wet biedt ruimte om maximaal zeven keer per jaar (per groep) een vierdaagse schoolweek te houden. Dat staat ook in de eerder genoemde handreiking. Deze school in Zaanstad gaat hier komende week overheen. Daarmee gaat de school over de wettelijke ruimte heen.Dat is niet acceptabel. De inspectie, die intensief contact heeft met de school, heeft een herstelopdracht gegeven aan het bestuur om met een plan van aanpak te komen om ervoor te zorgen dat de kinderen zo snel mogelijk weer vijf dagen naar school kunnen.
Hoe verenigt u deze constructie met artikel 8, lid 9b en c van de Wet op het primair onderwijs? Kwalificeert u zo’n afwijking van een vijfdaagse schoolweek zonder meer als gericht op «het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden» zoals deze wettelijke bepaling vereist?
Alle leerlingen horen vijf dagen in de week naar school gaan en les krijgen van bevoegde leraren. Gezien de oplopende tekorten, zien wij dat het, ondanks hun inzet, scholen niet altijd lukt om dat te realiseren. Wij zien dat scholen er alles aan doen om de kwaliteit en continuïteit zo goed mogelijk te borgen. Om scholen te helpen in het maken van keuzen bij tekorten, is de in vraag 4 benoemde handreiking opgesteld. Het (tijdelijk) afwijken van een vijfdaagse schoolweek is daar één van. Zoals in het antwoord op vraag 6 staat, kan een school maximaal zevenkeer per jaar een vierdaagse schoolweek inzetten. Bij overmacht geldt altijd dat de minst schadelijke keuze eerst moet gaan. De zorg voor de veiligheid van leerlingen en leerkrachten en de kwaliteit van het onderwijs, inclusief de continuïteit, moet hierbij centraal staan.
Het bericht 'Veel schoolleiders hebben geen idee wanneer de ventilatie in de klas op orde komt' |
|
Gert-Jan Segers (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Kuipers , Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht in Trouw dat bijna de helft van de schoolleiders aangeeft «geen idee» te hebben wanneer de ventilatie in het schoolgebouw op orde zal zijn?1
Ja.
Deelt u de mening van de Algemene Vereniging van Schoolleiders (AVS) en anderen dat met een mogelijk op handen zijnde coronagolf na de zomer, dit reden tot zorg is? Waarom wel of niet? Erkent u de urgentie van goede ventilatie met de oplopende besmettingsaantallen?
Ik deel de zorgen van de AVS over het niet tijdig op orde krijgen van ventilatie op scholen. Goede ventilatie bevordert de leerprestaties van kinderen, en helpt bij het bevorderen van een veilige en gezonde werkomgeving voor zowel kinderen als docenten. Goede ventilatie is één van de instrumenten die kan helpen in de strijd tegen het coronavirus. Ik erken de urgentie om de ventilatie op scholen waar de afgelopen tijd nog onvoldoende stappen zijn gezet zo snel mogelijk op orde te krijgen en de huidige ontwikkelingen rondom het coronavirus worden door het ministerie op de voet gevolgd.
Herkent u de signalen van moeizame samenwerking tussen schoolleiders en het overkoepelende schoolbestuur of de gemeente?
Schoolbestuurders en schoolleiders maken deel uit van dezelfde organisatie, waar binnen de onderlinge communicatie en afstemming over het algemeen goed is. Wel krijg ik signalen dat gemeenten en schoolbesturen elkaar niet altijd vinden, bijvoorbeeld voor het indienen van een SUViS-aanvraag.
Aangezien schoolleiders aangeven moeite te hebben met het verkrijgen van een CO2-meter vanwege de wereldwijde run daarop, vindt u het in dat licht nog steeds verantwoord om de verantwoordelijkheid voor een CO2-meter bij de scholen zelf neer te leggen? Waarom kiest u er bijvoorbeeld niet voor om CO2-meters door het ministerie of door gemeentes in te laten kopen?
Ik begrijp dat vanwege leveringsproblematiek CO2-meters niet altijd op korte termijn geleverd kunnen worden. Uit navraag bij Ruimte-OK blijkt dat dat er voldoende CO2-meters beschikbaar zijn. Wel kan de levertijd bij inkoop van grote aantallen soms oplopen tot zes weken, maar ook dan is het mogelijk de meters ruim voor de winter te plaatsen. Centrale inkoop lost ook de leveringsproblematiek op de markt niet op. Scholen zijn zelf het beste in staat om een afweging te maken welk model CO2-meter en welke leverancier het beste bij hun situatie past.
Kunt u toezeggen dat de regeling waarmee scholen spoedig aan de slag kunnen gaan met het aanpakken van ventilatieproblematiek, zoals beloofd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, inderdaad deze zomer opengezet wordt? Hoe gaat u stimuleren dat deze regeling ook door scholen ingezet wordt?
Deze maatwerkregeling ventilatie is opengesteld op 18 juli jl. Met deze regeling van € 140 miljoen, en de voorgaande SUViS-regeling van € 200 miljoen hoop ik de scholen en gemeenten die moeite hebben met het financieren van ventilatiemaatregelen zo veel mogelijk tegemoet te komen. Voor het zomerreces heb ik alle scholen met klem opgeroepen om hun ventilatie op orde te brengen en hen gewezen op de maatwerkregeling. Na het zomerreces zal ik via de nieuwsbrieven vanuit het ministerie gericht op het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs die oproep herhalen en de maatwerkregeling opnieuw onder de aandacht brengen.
Kunt u uitleggen hoe de regeling eruit gaat zien en vindt u dat er voldoende gedaan wordt vanuit de Ministeries van OCW en VWS om scholen te ondersteunen bij het oplossen van ventilatieproblemen?
De maatwerkregeling ventilatie op scholen is een subsidie aan schoolbesturen en gemeenten. Met de maatwerkregeling wordt beoogd schoolbesturen en gemeenten die moeite hebben met de financiering van ventilatiemaatregelen beter financieel te ondersteunen. Ik heb signalen vernomen van sommige schoolbesturen en gemeenten dat zij de eigen bijdrage die de SUViS-regeling vereiste, niet konden betalen. Hierdoor was deze regeling niet toereikend genoeg en konden scholen niet aan de slag met het oplossen van de ventilatieproblematiek. Bij de SUViS-regeling werd er een eigen bijdrage verwacht van 70%, die schoolbesturen en gemeenten samen moesten opbrengen. Met de maatwerkregeling kom ik hen nu tegemoet. Omdat de SUViS-regeling is uitgeput is gekozen om deze binnen de maatwerkregeling te continueren. De maatwerkregeling kent daarom ook een «basis» component met standaard cofinanciering vanuit het Rijk ter hoogte van 30%. Daarnaast kent de maatwerkregeling een «vangnet» component. Het vangnet van 60% Rijksbijdrage biedt op basis van aanvullende voorwaarden extra financiering aan de meest urgente gevallen binnen de groep scholen die moeite hebben met het opbrengen van de eigen bijdrage van 70%. Voor de maatwerkregeling is in totaal € 140 miljoen beschikbaar. Met de maatwerkregeling ventilatie stel ik extra geld beschikbaar om de meest urgente gevallen als eerste tegemoet te komen, ik verwacht dat deze scholen hiermee zo snel mogelijk hun ventilatieproblemen kunnen oplossen. Hierbij moet worden opgemerkt dat aanpassingen aan het ventilatiesysteem tijd kosten om te realiseren en de maatwerkregeling tot het voorjaar kan worden aangevraagd: niet alle ventilatieproblemen zullen dus deze winter al zijn opgelost. Bovendien geldt voor sommige scholen dat hun gebouw binnen afzienbare tijd moet worden vervangen: investeren in ventilatiemaatregelen is voor deze scholen niet doelmatig.
Welke specifieke doelen wilt u bereiken met de preventiemaatregel en wanneer bent u dit najaar tevreden?
Mbo-studenten die niet worden toegelaten in Utrechtse cafés, andere uitgaansgelegenheden en sportfaciliteiten |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u dat mbo-studenten meermaals zijn geweigerd bij Utrechtse horecagelegenheden, terwijl studenten van de hogeschool en de universiteit daar wel werden binnengelaten?1 Erkent u dat hier sprake is van discriminatoire gronden?
Het onnodig onderscheid maken in opleidingsniveau is ongewenst. Het mbo vormt samen met het hbo en wo een brede waaier aan opleidingsmogelijkheden, ieder met zijn eigen waarden en unieke kwaliteiten. Duidelijk moet zijn dat mbo’ers onmisbaar zijn voor onze samenleving. Het vakmanschap en de innovatiekracht van de mbo’ers verdient waardering. Ik zet me daarom nadrukkelijk in voor een gelijkwaardige behandeling van mbo-studenten ten opzichte van ho- en wo-studenten.
In antwoord op de vraag of er sprake is van discriminatoire gronden verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 5.
In hoeverre heeft u überhaupt zicht op de manieren waarop mbo-studenten in onze samenleving zoal worden uitgesloten, bijvoorbeeld ook bij studentenkortingen?
Ik zet me in voor een gelijkwaardige behandeling van álle studenten in Nederland, hierin zie ik nog vele mogelijkheden voor verbetering. Dat zit ook in bewustwording van taalgebruik, waarbij soms nog onnodig onderscheid wordt gemaakt tussen mbo-, ho- en wo-studenten.
De betrokkenheid van mbo-studenten in het studentenleven kan eveneens gelijkwaardiger. Ik ben daarom blij dat sinds dit jaar ook een groep mbo-studenten welkom is bij de algemene introductieweek in Utrecht. Ik hoop dat bestuurders van andere steden het goede voorbeeld van Utrecht overnemen.
Een gelijkwaardige behandeling van mbo-studenten is ook een prioriteit en onderdeel van de Werkagenda mbo waar ik de Kamer dit najaar over zal informeren. Het JOB MBO, de organisatie die mbo-studenten vertegenwoordigt, werkt mee in de totstandkoming van deze Werkagenda. Zo spreken we niet alleen over jongeren en studenten, maar vooral ook met hen en houden we dankzij de signalen die zij afgeven zicht op de gelijkwaardige behandeling van mbo-studenten.
Zijn er inmiddels gesprekken gevoerd met de café-eigenaar? Zo ja, wat hebben deze gesprekken opgeleverd?
Ik heb samen met wethouder Dennis de Vries op 5 juli een gesprek gevoerd met de café-eigenaar in kwestie. Waar studenten van het hbo en de universiteit beschikken over een fysieke studentenkaart, is dat voor een deel van de mbo-studenten niet het geval. Voorwaarde om de kroeg binnen te komen volgens de eigenaar is het laten zien van een fysieke studentenkaart.
Op dezelfde avond is er door mij samen met wethouder Dennis de Vries een positief en constructief gesprek gevoerd met studenten van de Utrechtse mbo-studentenraad SR030. Er zijn in Utrecht ook veel positieve ontwikkelingen rond de inclusiviteit van mbo-studenten, zoals deelname aan de introductieweek voor studenten, de mogelijkheid om te sporten bij de studentensportverenigingen en de eerste mbo-studentenvereniging in de stad.
Klopt het dat het wettelijk niet verboden is om mbo-studenten te weigeren?
Dat klopt inderdaad. Het staat een café-eigenaar vrij een doelgroepenbeleid te voeren waarbij het café op bepaalde momenten of structureel alleen toegankelijk is voor studenten die staan ingeschreven bij een hoger onderwijsinstelling. Personen die niet tot de doelgroep behoren kunnen dan de toegang worden geweigerd. Hoewel het wettelijk niet verboden is, hoop ik door in gesprek te gaan met de betrokken personen, wel een maatschappelijke norm te stellen en duidelijk te maken dat het weigeren van mbo-studenten op basis van hun opleidingsniveau onwenselijk is.
Zou discriminatie bij horecagelegenheden naar opleidingsniveau niet moeten vallen onder «of op welke grond ook» in artikel 1 van onze Grondwet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Artikel 1 van de Grondwet verbiedt álle mogelijke vormen van discriminatie, ook discriminatie naar opleidingsniveau. Artikel 1 van de Grondwet ziet echter in de eerste plaats op verticale rechtsverhoudingen, dat wil zeggen op de relatie tussen overheid en burgers. De burger die meent door een andere burger te worden gediscrimineerd vanwege zijn opleidingsniveau, kan daarom niet rechtstreeks een beroep doen op artikel 1 van de Grondwet.
In horizontale rechtsverhoudingen, waarmee de relatie tussen burgers onderling wordt bedoeld, kunnen burgers wel een beroep doen op verschillende gelijke behandelingswetten die op een aantal belangrijke maatschappelijke terreinen tot stand zijn gekomen, zoals de arbeidsmarkt en het aanbieden van diensten. Een voorbeeld hiervan is de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb).
In deze gelijke behandelingswetten wordt het recht op gelijke behandeling afgewogen tegen andere grondrechten, zoals de vrijheid van vereniging en de godsdienstvrijheid. Die afweging is voor een aantal belangrijke persoonskenmerken zoals geslacht, ras en godsdienst gemaakt, maar niet ten aanzien van onderscheid naar opleidingsniveau. Dit betekent dat de burger die meent door een andere burger te worden gediscrimineerd vanwege zijn opleidingsniveau geen beroep kan doen op de gelijke behandelingswetten.
Dit neemt niet weg dat ik een gelijkwaardige behandeling van studenten op basis van hun opleidingsniveau een belangrijk onderwerp vind. Dat is de reden dat ik over deze situatie het gesprek ben aangegaan, in de hoop dat het een bredere maatschappelijke discussie op gang brengt over hoe wij opleidingen erkennen en waarderen.
Het artikel 'Onprofessionele geneeskundestudent moet makkelijker weggestuurd kunnen worden' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Onprofessionele geneeskundestudent moet makkelijker weggestuurd kunnen worden»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat geneeskundeopleidingen onvoldoende mogelijkheden zien om geneeskundestudenten die herhaaldelijk onprofessioneel gedrag vertonen van de opleiding te verwijderen?
Instellingen die onvoldoende mogelijkheden zien kunnen de Onderwijs- en Examenregeling (OER) aanpassen en zo extra mogelijkheden creëren. Sommige instellingen hebben dit al gedaan, andere zijn hiermee bezig. Zo wordt in het curriculum bijvoorbeeld getoetst op professioneel gedrag en is het aantal herkansingen beperkt. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Zijn de beschreven beperkingen van de Iudicium Abeundi (IA)-regeling bij u bekend? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Iudicium Abeundi (letterlijk: het oordeel (besluit) dat men bij een opleiding moet vertrekken) is een protocol dat is opgesteld op basis van de wettelijke bepalingen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
Het protocol is opgesteld door universiteiten en De Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) teneinde (dier)geneeskundige en tandheelkundige faculteiten (examencommissies en decanen) en de Colleges van Bestuur van de betreffende universiteiten een leidraad te geven voor het afgeven van een Iudicium Abeundi wegens gedrag of uitlatingen die indiceren dat de betreffende student(en) ongeschiktheid is/zijn voor de toekomstige beroepsbeoefening dan wel de praktische voorbereiding op die beroepsuitoefening.
De mogelijkheden voor toepassing zijn beperkt. Het IA is voorbehouden aan zeer uitzonderlijke omstandigheden waarbij in de regel sprake is van een «gevaarzettingssituatie», bijvoorbeeld een directe of indirecte ernstige bedreiging van de patiëntveiligheid. Een Iudicium Abeundi-procedure is zeer zeldzaam. In de afgelopen tien jaar zijn enkele keren IA-procedures gestart.
Waarom is ervoor gekozen de IA-regeling op de huidige manier vorm te geven, dus met inachtneming van de voorwaarde dat de veiligheid van een patiënt in het geding is gebracht?
Bij het opstellen van de wettelijke bepalingen in de WHW, waarop het protocol Iudicium Abeundi is gebaseerd, is terughoudendheid betracht vanwege de grote gevolgen die deze kunnen hebben voor de betrokken student. Het betreft immers de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en het belang van de student om een opleiding al dan niet te kunnen afronden. Daarom is het belangrijk dat instellingsbesturen heel zorgvuldig de verschillende belangen in een individuele casus afwegen bij de toepassing van dit instrument. Het curriculum en de beoordeling van de student vallen onder de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur. Het IA is in opzet bedoeld voor zeer uitzonderlijke omstandigheden.
Tijdens de opleiding zijn er andere waarborgen voor de veiligheid van patiënten, zoals de aandacht die er in het curriculum is voor professioneel gedrag. Professioneel gedrag moet in overeenstemming zijn met de normen en waarden van de beroepsgroep. Hiervoor is het Raamplan Artsenopleiding 2020 opgesteld door NFU, waarin de eindkwalificaties van een afgestudeerde bachelor en master geneeskunde student staan beschreven. De geneeskundeopleidingen gebruiken dit raamplan voor de inrichting van het onderwijs. Tijdens de opleiding werken geneeskundestudenten onder de verantwoordelijkheid van BIG-geregistreerde artsen die zijn onderworpen aan het tuchtrecht. Op deze manier wordt de patiëntveiligheid zoveel mogelijk gewaarborgd.
Kunt u inventariseren hoeveel geneeskundestudenten per jaar herhaaldelijk onprofessioneel gedrag vertonen?
Navraag bij de universiteiten leert dat het jaarlijks gaat om enkele gevallen.
Bestaat er een correlatie tussen artsen die onprofessioneel gedrag vertonen tijdens de geneeskundeopleiding en artsen die in aanraking komen met het tuchtrecht? Kunt u dit toelichten?
Cijfers over studenten die onprofessioneel gedrag vertonen tijdens de opleiding en later in aanraking komen met het tuchtrecht zijn niet beschikbaar.
Welke instrumenten hebben geneeskundeopleidingen tot hun beschikking om dit probleem op te pakken?
Instellingen kunnen de Onderwijs- en Examenregeling (OER) aanpassen en zo extra mogelijkheden creëren. Sommige instellingen hebben dit reeds doorgevoerd, andere zijn hiermee bezig. Het gaat dan onder meer om een leerlijn professionaliteit en patiëntencontacten, zorgdragen voor goede en zorgvuldige beoordelingen op professionaliteit en competenties, begeleidingstrajecten bij herkansing, het beperken van het aantal tentamenkansen en de geldigheidsduur van tentamens.
Is het bij u bekend of de in het artikel benoemde problemen breder spelen, bij meer opleidingen?
Uit navraag bij de instellingen blijkt dat dit thema ook speelt bij andere opleidingen, met name bij opleidingen als tandheelkunde en (klinische) psychologie.
Bent u het ermee eens dat patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg niet eerst in het geding zouden moeten komen, voordat een toekomstig arts kan worden geweerd van de geneeskundeopleiding? Zo nee, waarom niet?
De patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg mag nimmer in het geding komen. De geneeskundestudent leert en werkt tijdens de opleiding onder de verantwoordelijkheid van een BIG-geregistreerde arts die onderworpen is aan het tuchtrecht en verantwoordelijk is voor de handelingen van de geneeskundestudent.
De basis voor professioneel gedrag en optimaal functioneren moet worden gelegd in de studie geneeskunde en worden uitgebouwd in de geneeskundige vervolgopleiding. Het is aan onderwijsinstellingen om het curriculum vast te stellen en te toetsen of de student over de juiste competenties beschikt die volgens de beroepsnormen van hem worden verwacht.
Bent u bereid om een aanpassing van de wettelijke regeling te onderzoeken en hierover in gesprek te gaan met universiteitsbesturen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover rapporteren?
Aanpassing van de wettelijke bepalingen acht ik niet wenselijk. Het IA is bedoeld voor zeer uitzonderlijke omstandigheden (zie antwoord op vraag 4).
De verantwoordelijkheid voor het curriculum, de beoordeling van de student en de examens ligt bij de instellingen. Uit navraag is gebleken dat instellingen reeds doende zijn meer mogelijkheden te creëren om in te grijpen bij onprofessioneel gedrag (zie antwoord op vraag 7).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg op 6 juli 2022?
Vanwege de noodzakelijke interdepartementale afstemming en vooral ook de afstemming met de instellingen is dit helaas niet gelukt.
Zij-instromers die moeilijkheden ervaren om aan de slag te gaan in het onderwijs. |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat er gemotiveerde en capabele mensen zijn die als leraar willen zij-instromen in het onderwijs, maar niet worden aangenomen bij scholen, omdat het zij-instroomtraject bij pabo-opleidingen slechts twee keer per jaar begint?1
In de twitterlijn naar aanleiding waarvan uw Kamer vragen heeft gesteld, meldt een potentiële zij-instromer dat hij niet is aangenomen omdat de opleiding slechts twee keer per jaar start. Wij begrijpen dat dit tot vragen leidt, want we hebben iedereen die geschikt is om leraar te worden, hard nodig.
Het is mij bekend dat er verschillen zijn in het aannamebeleid van zij-instromers door schoolbesturen. Wij verwachten dat het door de verhoging van het subsidiebudget voor het begeleiden en opleiden van zij-instromers aantrekkelijk wordt voor schoolbesturen om zij-instromers aan te nemen.2 Daarnaast is het zo dat eerder voor zij-instromers wordt gekozen als de nood hoog is. Eén op de drie zij-instromers start bijvoorbeeld in de G5, waar de tekorten zeer urgent zijn.3 Verder zien we dat -mede door de oplopende tekorten- in veel regio’s schoolbesturen en lerarenopleidingen steeds meer samenwerken om het proces voor zij-instromers te stroomlijnen, zodat de werving en het voortraject aansluiten bij de start van de scholing. Het aantal startmomenten voor de scholing van zij-instroom wisselt per lerarenopleiding en hangt samen met het aantal zij-instromers in een regio. Zoals in de brief die wij onlangs naar uw Kamer stuurden staat, willen wij de aanpak van de tekorten intensiveren en versnellen. We gaan regio’s stimuleren en ondersteunen, en ook aanspreken als zij onvoldoende doen om tekorten aan te pakken.
Deelt u de mening dat, gezien het lerarentekort en de grote opgaven waar scholen voor staan, zij-instroom niet beperkt moet zijn tot slechts twee momenten per jaar?
We delen dat de startmomenten zoveel als mogelijk moeten aansluiten bij de behoeften van zij-instromers, van de schoolbesturen en de mogelijkheden binnen de lerarenopleidingen. Daarom is het van belang dat schoolbesturen en lerarenopleidingen regionaal samenwerken zodat de werving en het voortraject van zij-instromers aansluit op de start van de scholing. We stimuleren dit onder meer met de regeling Regionale Aanpak Personeelstekort. Soms werken lerarenopleidingen met losse modules waar zij-instromers in de tussentijd alvast mee kunnen starten. Dit alles is erop gericht om zo flexibel mogelijk aan te sluiten bij wensen van zij-instromers en scholen maar tegelijkertijd ook recht doen aan de mogelijkheden van de lerarenopleidingen om een goed aanbod te organiseren.
Wat vindt u ervan dat hierdoor sommige zij-instromers worden betaald als onderwijsassistent in plaats van als docent?
Zij-instromers met een geschiktheidsverklaring behoren uiteraard een aanstelling te krijgen als leraar, inclusief het salaris van een leraar, niet als onderwijsassistent. In de cao po zijn door de sociale partners afspraken opgenomen over het aanstellen van zij-instromers. Precieze inschaling is mede gebaseerd op eerdere werkervaring. Om zij-instromers al voor het geschiktheidsonderzoek te binden, zien we dat zij-instromers tijdens het doorlopen van het voortraject eerst een aanstelling krijgen als onderwijsassistent en vervolgens na het behalen van de geschiktheidsverklaring een aanstelling krijgen als leraar. Zij-instromers die de (verkorte) lerarenopleiding volgen, kunnen tijdens de studie een aanstelling krijgen als onderwijsassistent, niet als leraar. Met de verhoging van het salaris van leraren verwachten wij dat dit ook een positief effect heeft op de afweging van zij-instromers om de overstap naar het onderwijs te maken.
Deelt u de mening dat dit lagere salaris zij-instromers kan weerhouden van de overstap naar het onderwijs?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om de doorlopende instroom van zij-instromers te bevorderen?
We bevorderen de zij-instroom op verschillende manieren. Zoals opgenomen in de recente Kamerbrief Lerarenstrategie (1 juli 2022)4 wordt de subsidie van zij-instromers van € 20.000,– naar € 25.000,– verhoogd. Naar verwachting zullen hierdoor meer schoolbesturen een zij-instromer in beroep in dienst nemen. Door het verlengen van de Regeling Regionale Aanpak Personeelstekort (RAP-regeling) – waarin partijen in de regio worden gefaciliteerd en gestimuleerd om het personeelstekort in het primair en voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs gezamenlijk aan te pakken – is het ook voor schooljaar 2022/2023 mogelijk voor besturen en lerarenopleidingen om gezamenlijk afspraken te maken, passend bij de behoefte van de regio om bijvoorbeeld zij-instromers te werven en te begeleiden en te investeren in het voortraject van zij-instromers. Tenslotte hebben wij met de lerarenopleidingen afspraken gemaakt in het bestuursakkoord flexibilisering lerarenopleidingen om ervoor te zorgen dat zij-instromers een traject krijgen dat op hen is toegespitst.
Welke stappen neemt u om het voor schoolbesturen makkelijker te maken om zij-instromers aan te nemen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u toezeggen zij-instromers, die vol enthousiasme en passie voor de klas willen staan, in dit traject zoveel mogelijk te ondersteunen en wilt u toelichten hoe u denkt dat te gaan doen?
Natuurlijk ondersteunen we zij-instromers, die vol enthousiasme en passie willen overstappen naar het onderwijs. Dit doen we op verschillende manieren. Zij-instroom is voor ons een belangrijke schakel in de aanpak van de tekorten in het onderwijs. We ondersteunen zij-instromers met de subsidie zij-instroom, die zoals aangegeven wordt verhoogd van € 20.000,– naar € 25.000,–. Met deze subsidie kunnen besturen zij-instromers laten scholen en begeleiden. Daarnaast investeren we in zij-instroom met de middelen uit het bestuursakkoord flexibilisering lerarenopleidingen. In het bestuursakkoord zijn afspraken gemaakt om ervoor te zorgen dat zij-instromers een traject krijgen dat op hen is toegespitst. Tevens is via het Onderwijsloket en via de regionale onderwijsloketten de informatievoorziening voor zij-instromers over het opleidingenlandschap verbeterd. Vanuit de regeling Regionale Aanpak Personeelstekort (RAP) is geïnvesteerd in deze regionale onderwijsloketten. Binnen een aantal RAP-regio’s wordt tevens geïnvesteerd in wervingsactiviteiten en begeleiding voor zij-instromers. Het opleiden van zij-instromers doet een groot beroep op de begeleidingscapaciteit door scholen en opleidingen. Met deze investeringen stellen we hen in staat om voor zij-instromers de benodigde ondersteuning goed in te richten. Naast deze investeringen in zij-instroom hebben we recent een werkagenda opgesteld waarin staat opgenomen dat we met onze partners afspraken maken over de verbetering en flexibilisering van zij-instroom.5
Het bericht 'Ondanks ophef wijzen meer reformatorische scholen homohuwelijk af' |
|
Marieke Koekkoek (D66), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Religieuze strijd tegen homoseksualiteit»1 en het bijbehorende artikel «Ondanks ophef wijzen meer reformatorische scholen homohuwelijk af»2?
Ja.
Hoe verhoudt de toename in het toegenomen aantal scholen dat nog altijd gebruik maakt van identiteitsverklaringen die een «homoseksuele of transgender levenswijze» impliciet dan wel expliciet afkeuren, zich tot de aangenomen motie Gündoğan/Simons3 over daadwerkelijk een eind maken aan alle identiteitsverklaringen waarin een seksuele gerichtheid, genderidentiteit, genderexpressie of geslachtskenmerken (en het daarnaar leven) in welke vorm dan ook, impliciet of expliciet, worden afgewezen?
De wijze waarop een school zijn identiteit uitdraagt mag nooit een inbreuk vormen op de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat, waaronder het recht van kinderen zich vrij te voelen om zich te uiten, te kunnen zijn wie ze willen zijn en een relatie te mogen hebben met degene van wie zij houden. Dat staat voor mij voorop. Leerlingen moeten zich ten allen tijde veilig en geaccepteerd weten. Het afwijzen of veroordelen van leerlingen op basis van seksuele gerichtheid, genderidentiteit, genderexpressie of geslachtskenmerken (en het daarnaar leven) is wat mij betreft onacceptabel. Ook in identiteitsverklaringen is daarvoor geen ruimte.
Indien een school een verklaring gebruikt waarin leerlingen expliciet worden afgewezen zal de inspectie direct ingrijpen en er door middel van een herstelopdracht en bij het uitblijven van herstel waar nodig sancties voor zorgen dat de school de identiteitsverklaring met dergelijke passages niet meer gebruikt. Op dit moment onderzoek ik op welke manier ik uitvoering kan geven aan de motie-Gündoğan/Simons, net als aan de motie-Kwint c.s., die oproepen tot het verbieden van (bepaalde vormen van) identiteitsverklaringen in het onderwijs. Dit doe ik zorgvuldig. Hierover informeer ik uw Kamer in de loop van dit jaar.
Bovenstaande is uiteraard van toepassing op álle scholen in Nederland, en daarmee ook op het speciaal onderwijs.
Hoe bent u concreet van plan om dergelijke identiteitsverklaringen, en het aanhoudende gebruik ervan, daadwerkelijk een halt toe te roepen?
Ik vind het niet wenselijk dat scholen zich middels identiteitsverklaringen uitspreken op een manier die maakt dat leerlingen zich niet veilig en geaccepteerd weten. Scholen hebben de wettelijke verplichting om een vrij en veilig schoolklimaat te creëren waar leerlingen zich (sociaal) veilig voelen. De inspectie houdt hier toezicht op en zal niet schromen om in te grijpen wanneer scholen zich niet aan deze wettelijke verplichting houden.
Dat geldt ook voor de aangescherpte burgerschapsopdracht en de wettelijke verplichtingen rondom sociale veiligheid. Daar waar scholen leerlingen en/of medewerkers geen sociaal veilige leer- en werkomgeving bieden zal de inspectie daarop handhaven. Maar ik heb al aangegeven dat ik het niet wenselijk vind dat scholen zich op deze wijze uitdrukken en toelating voorwaardelijk maken op het ondertekenen van zo’n verklaring. Dit onderzoek ik op een zorgvuldige wijze. Hierover informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk.
Bent u bereid om een grootschalig onderzoek in te stellen naar reformatorische basis- en middelbare scholen in zowel het regulier als het speciaal onderwijs om te achterhalen hoeveel en welke scholen seksuele relaties tussen twee mensen van hetzelfde geslacht nog steeds afkeuren, identiteitsverklaringen handhaven en een «homoseksuele of transgender levenswijze» impliciet of expliciet afwijzen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan een dergelijk onderzoek van start gaan, en bent u dan ook bereid om de onderzoeksresultaten openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Het toelatingsbeleid, de inhoud van het onderwijs, identiteitsverklaringen, de bevordering van basiswaarden, de aandacht voor risico’s en het feit of de schoolcultuur in overeenstemming is met wettelijke bepalingen, worden door de inspectie getoetst. Als blijkt dat een school niet voldoet aan de wettelijke eisen zal zij handhaven. Juist door op deze wijze te handelen kan direct tegen een school worden opgetreden. Een grootschalig onderzoek vindt in die zin al plaats. Middels het reguliere toezicht kunnen de desbetreffende leerlingen sneller worden geholpen.
Bent u bekend met het feit dat het handhaven van identiteitsverklaringen niet alleen in het reguliere onderwijs desastreuze gevolgen heeft voor het mentale en fysieke welzijn van leerlingen en hun ouders, maar dat ook (en juist) in het speciaal onderwijs de identiteitsverklaringen zorgen voor angst en stress onder LHBTIQA+4 leerlingen en hun ouders, omdat zij bang zijn voor schorsing en/of gedwongen schoolverlating van de queer scholier en diens siblings?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat – juist in regio’s waar instellingen voor passend onderwijs schaars zijn – het impliciet of expliciet afwijzen van niet-heteroseksuele relaties, identiteiten, expressies en geaardheden het recht van ieder kind op onderwijs in gevaar brengt, omdat reformatorische scholen gespecialiseerd in speciaal onderwijs geen LHBTIQA+ kinderen willen toelaten, ondanks dat deze kinderen speciale leerbehoeften hebben en nergens anders in de regio terechtkunnen?
In de basis staat voorop dat het door scholen afwijzen of veroordelen van leerlingen op basis van zaken als hun seksuele oriëntatie, genderidentiteit of afkomst niet is toegestaan. Ieder kind heeft recht op onderwijs binnen een redelijke afstand van de woning en dient zich in alle vrijheid en veiligheid te kunnen ontwikkelen.
Het recht op de vrijheid van onderwijs dat is vastgelegd in artikel 23 van de Grondwet is dus niet onbegrensd. Zo wordt in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) geëxpliciteerd welke vrijheid scholen hebben met betrekking tot het voeren van onder meer toelatingsbeleid en de voorwaarden die hierin zijn verbonden. Zo mogen scholen bij toelating onderscheid maken op grond van godsdienst, levensovertuiging of geslacht en is het maken van onderscheid enkel toegestaan vanwege de grondslag van de school. Deze vrijheid mag niet tegelijk direct onderscheid inhouden op grond van ras, nationaliteit, seksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Daarnaast is in de sectorwetten vastgelegd dat scholen een acceptatieplicht hebben indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling geen gelegenheid bestaat tot het volgen van openbaar onderwijs.5 Daarmee wordt het recht op onderwijs voor kinderen gegarandeerd.
Hoe bent u van plan om het recht op onderwijs van ieder kind te garanderen, juist ook in de regio’s waar reformatorische scholen de enige scholen zijn die gespecialiseerd zijn in speciaal onderwijs?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met het feit dat, zelfs wanneer reformatorische scholen geen identiteitsverklaring handhaven waarin zij LHBTIQA+ scholieren afwijzen, zij in de praktijk andere manieren vinden om die scholieren toelating te weigeren, zoals pretenderen dat hun wachtlijsten vol zijn? Zo niet, bent u bereid om ook indirecte vormen van afwijzing, uitsluiting en weigering van LHBTIQA+ scholieren op reformatorische scholen te onderzoeken en tegen te gaan? Wanneer kunnen we een dergelijk onderzoek verwachten?
Er zijn diverse juridische waarborgen om op te treden indien scholen zich schuldig maken aan het afwijzen, veroordelen of ongelijk behandelen van leerlingen op basis van onder meer hun seksuele gerichtheid of genderidentiteit. Zo ziet de inspectie toe op naleving van onderwijswetgeving en zal zij optreden tegen scholen die leerlingen afwijzen of ongelijk behandelen op basis van eerder genoemde gronden. De inspectie toetst dus of een identiteitsverklaring, de inhoud van het onderwijs, de bevordering van de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat, aandacht voor risico’s en de schoolcultuur in overeenstemming zijn met wettelijke bepalingen, zoals die voor het zorgdragen voor een veilig schoolklimaat. Als dit niet het geval is, zal zij handhaven. In de toekomst wordt het mogelijk om door middel van meer ingrijpende interventies naleving van wettelijke voorschriften, zoals het zorgdragen voor een veilig schoolklimaat, te garanderen, zoals aangekondigd in mijn brief «vrij en veilig onderwijs» uit maart6 en de brief «vrij en veilig onderwijs» uit november.7
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat de moties Kwint c.s.5 en Gündoğan/Simons6, alsook de afspraken uit het COC Regenboog Stembusakkoord en het coalitieakkoord die betrekking hebben op het stoppen van discriminatoir toelatingsbeleid op scholen, daadwerkelijk worden volbracht?
Veilig en vrij onderwijs voor elke leerling, dat is waar ik mij hard voor maak. Om dat te kunnen garanderen zet ik in op een stevig juridisch kader, scherp en geïntensiveerd inspectietoezicht en een goed ondersteuningsaanbod voor scholen. Maar er is meer nodig. In de brief van 18 november jl. heb ik aangekondigd wat ik de komende tijd doe om te garanderen dat iedere leerling zich op school in vrijheid en veiligheid kan ontwikkelen. Daarnaast informeer ik uw Kamer in de loop van dit jaar, na zorgvuldig onderzoek, over de uitvoering van de motie-Kwint c.s. en de motie-Gündoğan/Simons.
Kunt u de antwoorden op deze vragen meenemen in de aanstaande Kamerbrief betreffende de moties over de identiteitsverklaringen in het funderend onderwijs?
Ik stuur u op dit moment de antwoorden op de Kamervragen toe. In de loop van dit jaar volgt nog een Kamerbrief over de uitvoering van de motie-Gündoğan/Simons en de motie-Kwint c.s.
Het bericht dat de stagiair te vaak wordt ingezet als goedkope arbeidskracht |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Interstedelijk Studenten Overleg: Stagiair wordt te vaak ingezet als goedkope arbeidskracht»?1
Stages zijn bedoeld om studenten kennis te laten maken met de beroepspraktijk en om hun professionele vaardigheden te ontwikkelen. Wanneer studenten stagewerkzaamheden verrichten die niet passen bij het stageniveau, omdat de werkzaamheden te makkelijk of te moeilijk zijn, kan een student een verkeerd beeld krijgen van de beroepspraktijk. Dat is onwenselijk.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat werkgevers stagiaires inzetten als onbetaald of slecht betaalde arbeidskrachten?
Een student die stage loopt heeft geen wettelijk recht op stagevergoeding. Werkgevers zijn niet verplicht om een stagevergoeding aan te bieden, al doet de meerderheid van de werkgevers dit wel. En dat juich ik toe. Ik zal daarom in gesprek gaan met het onderwijs- en werkveld om afspraken te maken zodat er gezorgd kan worden dat meer werkgevers een passende stagevergoeding bieden. Ook wil ik verkennen hoe de begeleiding van stagiairs verbeterd kan worden.
Wanneer een stagiair geen stagewerk maar regulier werk uitvoert, heeft de student recht op een arbeidsmarktovereenkomst, inclusief een (minimum-)loon.
De Nederlandse Arbeidsinspectie controleert of er sprake is van oneigenlijke inzet van stagiairs en kan een boete uitdelen aan een bedrijf als hier sprake van is. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik hier dieper op in.
Deelt u de mening dat stagemisbruik aangepakt dient te worden? Hoe gaat u er voor zorgdragen dat stagiaires niet als reguliere werknemer worden ingezet en een fatsoenlijke stagevergoeding en begeleiding krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een minimum stagevergoeding voor studenten nodig is, vooral nu studenten worden opgezadeld met steeds hogere kosten voor energie, collegegeld, boodschappen, studentenkamers en studieschuld?
Zoals aangegeven bij vraag 2 en 3, zijn werkgevers niet verplicht om een stagevergoeding te bieden. Ik begrijp dat studenten zich zorgen maken om de stijgende kosten. Ik zal daarom met het werkveld in gesprek gaan om afspraken te maken over het aanbieden van een passende stagevergoeding.
Bent u van plan om het vijfpuntenplan van het ISO over te nemen? Zo nee, wat gaat u dan toen tegen stagemisbruik? Bent u bereid in samenspraak met onderwijsinstellingen, studentenorganisaties, werkgevers en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te komen tot een gezamenlijke aanpak stagemisbruik?
Zoals ook aangeven in mijn beantwoording op de schriftelijke vragen van het lid van Baarle, wil ik graag met het onderwijs- en werkveld in gesprek om afspraken te maken over hoe (1) studenten beter voorgelicht kunnen worden over hun rechten als stagiair, (2) hoe stagiairs beter begeleid kunnen worden tijdens een stage en (3) om meer werkgevers bereid te krijgen om een passende stagevergoeding aan te bieden.
Welke rol ziet u voor de Nederlandse Arbeidsinspectie in het tegengaan van stagemisbruik?
Een stagiair mag niet ingezet worden voor werkzaamheden die een reguliere werknemer binnen de organisatie verricht. Voor regulier werk geldt dat het is gericht op het draaien van productie en het maken van omzet en niet op leren. Als een stagiair regulier werk verricht, dan heeft de stagiair recht op het daarbij behorende loon of in ieder geval op het wettelijk minimumloon. Bij een melding of vermoeden van onderbetaling mag de Nederlandse Arbeidsinspectie controleren of er in plaats van stage sprake is van reguliere arbeid en of daarbij onderbetaling aan de orde is. De Nederlandse Arbeidsinspectie kan een boete op leggen als daarvan sprake is.
Na registratie wordt beoordeeld of de melding leidt tot een onderzoek door de Arbeidsinspectie. Indien de Arbeidsinspectie na onderzoek constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat de stagiair derhalve recht heeft op het wettelijk minimumloon, kan de Arbeidsinspectie een boete opleggen aan de werkgever en eisen dat de werkgever het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt. In 2021 heeft de Arbeidsinspectie circa 30 meldingen over stages in behandeling genomen die betrekking hadden op de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, Arbeidstijdenwet en Arbowetgeving.
Bent u bereid om de stagevergoeding voor alle stagiaires aan de laten sluiten bij die van de rijksstagiairs en een voorziening te treffen voor ondernemers voor wie dit financieel niet haalbaar is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid om met het onderwijs- en werkveld in gesprek te gaan over het aanbieden van een stagevergoeding. Ik ben tevens van mening dat het aan de werkgevers is om een passende stagevergoeding aan stagiairs te bieden. Ik zie hier geen rol voor het kabinet om eventuele financiële knelpunten te dekken.
Wanneer gaat u beginnen met het periodiek informeren van de Kamer over stagetekorten in het mbo en hbo, zoals uw voorganger beloofde tijdens de behandeling van de begroting OCW 2022?
Momenteel wordt door een extern onderzoekbureau verkend hoe groot de stagetekorten op het hbo zijn. Het eerste meetmoment zal Q3 van 2022 zijn, omdat studenten doorgaans in september een stage starten. De resultaten van dit onderzoek zullen eind dit jaar gedeeld worden met de Kamer.
De stagetekorten op het mbo worden periodiek door SBB in kaart gebracht.
In hoeverre worden stagiaires van school geplukt om bij een werkgever aan de slag te gaan? Wat wordt er gedaan om deze zogenaamde groenpluk tegen te gaan?
Voor het hbo geldt dat er geen cijfers beschikbaar zijn over het aantal stagiairs dat vroegtijdig stopt met studenten om aan de slag te gaan bij een werkgever.
Uit een nadere uitvraag bij 40 RMC-regio’s, blijkt dat de meeste scholen en gemeenten geen of slechts in beperkte mate ervaren dat werkgevers jongeren actief stimuleren om vroegtijdig te stoppen met hun opleiding (groenpluk). Veel vaker kiezen jongeren er zelf voor om te gaan werken2. Scholen geven aan dat als groenpluk voorkomt, betreffende opleidingen in gesprek gaan met stagebedrijven om dit tegen te gaan. OCW heeft in 2020 met diverse landelijke partijen een intentieverklaring getekend om jongeren die ongediplomeerd aan het werk gaan alsnog tot een startkwalificatie te brengen3.
Het bericht ‘Wel minimum inkomen, uitgesloten van compensatie: de eindjes aan elkaar knopen is voor studenten nu wel heel lastig’ |
|
Peter Kwint |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Wel minimum inkomen, uitgesloten van compensatie: de eindjes aan elkaar knopen is voor studenten nu wel heel lastig»?1
Het kabinet herkent dat op dit moment verschillende zorgen samenkomen bij de nieuwe generatie. Dat is ook een van de redenen dat het kabinet de herinvoering van de basisbeurs gerechtvaardigd acht.
Voor studenten die op dit moment studeren en van wie de ouders geen bijdrage kunnen leveren door een laag inkomen, is de aanvullende beurs beschikbaar. De aanvullende beurs heeft de vorm van een prestatiebeurs en hoeft dus niet te worden terugbetaald na het behalen van een diploma. De bedragen die studenten aan studiefinanciering kunnen ontvangen worden ook jaarlijks geïndexeerd op basis van de CPI.
Opgemerkt zij ook dat het kabinet werkt aan de spoedige verhoging van het minimumloon, waarvan ook studenten met een laag inkomen zullen profiteren.
Deelt u de zorgen dat studenten nauwelijks meer rondkomen door de hoge huren, energiekosten en duurdere boodschappen?
Ik begrijp dat studenten – net als anderen in de samenleving – zich zorgen maken over de huidige inflatie en de gevolgen die dat heeft voor hun financiële positie. De voorgenomen herinvoering van de basisbeurs en verhoging van het minimumloon zullen daarin ruimte verschaffen.
Deelt u de mening dat huidige studenten door het leenstelsel, hoge inflatie, mogelijke stijging van de rente op studieschulden en grote stijging van het collegegeld in een financieel kwetsbare positie zitten?
Ik denk dat er zeker studenten zijn die in een lastige positie zitten, maar ik denk niet dat alle studenten financieel kwetsbaar zijn. Daarnaast denk ik niet dat het huidige studiefinancieringsstelsel de hoofdoorzaak is van die financiële kwetsbaarheid.
Op de korte termijn hebben studenten zorgen over de rente op de studielening. Hoewel op dit moment nog niet vast staat hoe hoog de rente wordt voor 2023, is het voorstelbaar dat deze boven de 0% uitkomt. Dat de rente zo lang 0% was, was een unicum. Het effect dat een rentestijging zal hebben op de financiële positie van de student is echter gering, omdat de student enkel naar draagkracht terugbetaalt. Als hij de rente niet kan betalen, dan betaalt hij deze dus ook niet.
Tot slot, de financiële toegankelijkheid van het onderwijs is een gedeelde verantwoordelijkheid van de overheid, de ouder en de student zelf. Hoewel studenten in het huidige stelsel geen basisbeurs krijgen, kunnen zijn lenen tegen zeer gunstige voorwaarden. Zo betalen zij terug naar draagkracht en als aan het einde van de looptijd nog een schuld openstaat, wordt deze kwijtgescholden. Studenten van wie de ouders geen bijdrage kunnen doen, kunnen een aanvullende beurs krijgen in de vorm van een prestatiebeurs.
Welke maatregelen gaat u treffen om de hoge huren van studentenkamers aan te pakken?
Op dit moment wordt het Landelijk actieplan studentenhuisvesting opgesteld. Het Rijk, gemeenten, hoger onderwijsinstellingen, studentenhuisvesters en studenten slaan met dit actieplan de handen ineen om te komen met oplossingen om aan de toenemende vraag van studentenhuisvesting tegemoet te komen. Een belangrijk onderdeel van het Landelijk actieplan studentenhuisvesting is de betaalbaarheid van studentenwoningen. Alle samenwerkende partijen vinden het belangrijk dat voldoende woningen worden gebouwd en dat deze betaalbaar zijn voor studenten. Om tot goede richtlijnen voor betaalbare studentenhuisvesting te komen onderzoeken we verschillende aspecten die van invloed zijn op de woonlasten voor studenten. We gaan vervolgens met elkaar richtlijnen ontwikkelen om te komen tot betaalbare woningen voor studenten. In september zal het Landelijk actieplan studentenhuisvesting aan uw Kamer worden aangeboden.
Welke maatregelen gaat u nemen om de financiële positie van studenten te verbeteren?
Als het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs wordt aangenomen ontvangen alle studenten in het hoger onderwijs vanaf studiejaar 2023/2024 weer een basisbeurs. Wat daarnaast al staand beleid is – en behouden zal blijven – is dat de studiefinancieringsbedragen jaarlijks worden geïndexeerd op basis van de consumentenprijsindex. Dat betekent concreet dat de bedragen in de Wet studiefinanciering 2000, waaronder de nieuwe basisbeurs in het hoger onderwijs, per 1 januari 2024 geïndexeerd zullen worden op basis van de consumentenprijsindex van 2022. Ook wordt de komende jaren het minimumloon stapsgewijs met 7,5% verhoogd.
Bent u bereid om de rente op studieleningen te maximeren? Zo nee, waarom niet? Kunt u gedetailleerd uitleggen waarom dit wel of niet kan?
Om deze leningen uit te kunnen geven, wordt door de overheid ook geld aangetrokken op de kapitaalmarkt. Over deze leningen wordt rente betaald en die fluctueert. Daarom is de rente op de studielening ook gekoppeld aan de rente op de staatsobligatie, als de overheid geen rente betaalt doet de student dat ook niet. Als de rente gemaximeerd wordt, kost dat dus geld.
Bent u bereid om meer geld voor de eenmalige energietoeslag uit te trekken zodat gemeenten ook studenten kunnen compenseren? Zo nee, waarom niet?
Om de uitvoering zoveel mogelijk te uniformeren heeft de Minister voor Armoede, Participatie en Pensioenen (APP) in samenspraak met de VNG een richtlijn opgesteld waar gemeenten gebruik van kunnen maken. In deze richtlijn wordt gemeenten geadviseerd om studenten de toeslag niet via de categoriale bijzondere bijstand toe te kennen. Daarmee is niet gezegd dat er geen nood onder studenten bestaat of dat deze nood niet serieus genomen wordt. De woonsituatie van studenten is echter heel divers ook voor wat betreft de energiekosten:
Vanwege deze diversiteit in woonsituatie is voor studenten is de individuele bijzondere bijstand een geschikter instrument dan de categoriale bijzondere bijstand. Studentenhuishoudens die in ernstige financiële nood dreigen te raken kunnen een aanvraag voor de individuele bijzondere bijstand indienen bij de gemeente die deze aanvraag zal toetsen aan het gemeentelijk beleid voor de energietoeslag en de voor de individuele bijzondere bijstand geldende regels. Op deze wijze komt de financiële ondersteuning vanuit de bijzondere bijstand uitsluitend terecht bij de studentenhuishoudens die het daadwerkelijk nodig hebben.
Bent u bereid meer geld vrij te maken voor de basisbeurs en compensatie van studenten? Zo nee, waarom niet?
In het coalitieakkoord is 1 miljard structureel vrijgemaakt voor de basisbeurs en 1 miljard voor de tegemoetkoming. Dat is veel geld en de structurele middelen voorzien ook voor langere tijd in een stevige inkomensverbetering voor studenten. Mede gelet op de andere uitdagingen waar het land voor staat, ziet het kabinet geen mogelijkheden om deze bedragen te vergroten.
Bent u bereid de huurtoeslag uit te breiden zodat ook studenten in onzelfstandige kamers aanspraak kunnen maken op huurtoeslag? Zo nee, waarom niet?
Het uitbreiden van de huurtoeslag naar onzelfstandige eenheden is momenteel uitvoeringstechnisch niet mogelijk. Onzelfstandige wooneenheden worden nu niet geregistreerd in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG), waardoor het voor Toeslagen niet mogelijk is om deze aanvragen te controleren. Er vindt momenteel een verbetertraject Huurtoeslag plaats, waarbij ook aandacht is voor de verbetering van een aantal basisregistraties, maar dit is niet op korte termijn afgerond. Het uitbreiden van de huurtoeslag naar onzelfstandige eenheden, waaronder studentenkamers, kan pas worden overwogen als deze registratie op orde is.
In hoeverre heeft u zicht op de financiële positie van studenten? Kunt u uitgebreid toelichten in hoeverre studenten op dit moment in de financiële moeilijkheden zitten?
De financiële positie van studenten wordt periodiek gemonitord in het Nibud Studentenonderzoek. Ik heb uw Kamer onlangs geïnformeerd2 over de uitkomsten van de Nibud onderzoeken naar de financiële situatie van studenten uit het mbo, hbo en de universiteit. Uit de Nibud onderzoeken bleek dat studenten in 2021 beter rondkwamen dan in voorgaande jaren. Studenten hadden in 2021 iets hogere inkomsten en gaven minder geld uit.
Daarnaast worden de inkomsten en uitgaven van studenten jaarlijks gemonitord in de Studentenmonitor. Als daaruit blijkt dat studenten in financiële moeilijkheden komen, zal ik kijken welke maatregelen daarop genomen kunnen worden.
Bent u bereid om samen met studentenorganisaties een breder plan op te stellen om de financiële positie van studenten significant te verbeteren, zodat armoede en schulden onder studenten verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben altijd bereid om in gesprek te gaan met studenten. In de «Spreek je uit»-sessies doe ik dat ook al en spreek ik studenten over de dingen die hen bezighouden. Daarin gaat het bijvoorbeeld ook over de basisbeurs en de tegemoetkoming.
Het kabinet beziet op dit moment in bredere zin hoe we met de inflatie om moeten gaan en ook de positie van studenten is daar een onderdeel van. Daarnaast presenteert het kabinet binnenkort de «Aanpak geldzorgen, armoede en schulden». Daarin zullen verschillende maatregelen worden aangekondigd om schulden te voorkomen en mensen die in armoede leven te ondersteunen.
De rente op studieleningen en de verhoging van het collegegeld. |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u de berichten «Studenten vrezen einde van nulrente op studieschuld» en «Collegegeld stijgt door inflatie waarschijnlijk met 212 euro»?1 2
Ja, ik ben bekend met beide berichten.
Hoe ziet de rente op de studieschuld er nu uit voor verschillende soorten studenten? Welke systemen worden er gehanteerd?
Er zijn twee verschillende renteregimes die beide onderdeel uitmaken van een bredere set terugbetaalvoorwaarden. Voor mbo-studenten wordt de rente berekend op basis van het gemiddelde van het rendement in september van een staatsobligatie met een looptijd van 3 jaar en het rendement in september van een staatsobligatie met een looptijd van 5 jaar. Mbo-studenten betalen hun studielening terug over een periode van 15 jaar. Voor ho-studenten wordt de rente berekend op basis van het gemiddelde rendement over een jaar (oktober tot september) op een staatsobligatie met een looptijd van 5 jaar. Ho-studenten betalen hun studielenig terug over een periode van 35 jaar.
Overigens is het kabinet voornemens om in het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs de maatregel op te nemen om het terugbetaalregime voor beide groepen gelijk te trekken, waardoor mbo-studenten hetzelfde rentepercentage krijgen als ho-studenten.
Klopt het dat de rente op de studieschuld vanaf januari 2023 geen 0% meer zal zijn?
De rente op de studielening wordt aan het einde van het jaar vastgesteld. Het is op dit moment dus nog niet te zeggen hoe hoog deze zal zijn. Gelet op de huidige rente en de berekeningswijze van de rente is het echter voorstelbaar dat deze hoger zal zijn dan 0%.
Op welke (oud-) studenten heeft deze eventuele rentestijging invloed?
De eventuele rentestijging heeft effect op studenten die nog studeren én een studielening ontvangen. De rente over de studielening wordt gedurende de studieperiode namelijk ieder jaar opnieuw vastgesteld. Ook heeft de eventuele rentestijging op korte termijn effect op een deel van de oud-studenten in de terugbetaalfase. Voor deze oud-studenten wordt de rente iedere vijf jaar vastgezet. Voor een deel van de studenten zal die rente dus ook in 2023 weer worden vastgezet op basis van de dan geldende rente.
Is het u bekend dat studenten bij het aangaan van de studielening in de veronderstelling waren dat de rente op hun studieschuld 0% zou blijven?
Mij bereiken signalen dat er studenten zijn die onterecht in de veronderstelling waren dat de rente op hun studieschuld 0% zou blijven.
Vindt u het terecht dat studenten op deze manier worden verrast met een rentestijging op de studieschuld? Zo nee, kunt u uw antwoord nader toelichten en daarin meenemen hoe u hiertegen zult optreden? Zo ja, waarom wel?
Ik kan mij goed voorstellen dat studenten, net als andere mensen, schrikken van de hoge inflatie en de stijgende rente. Het feit dat de rente op de studielening enige tijd 0% was, was echter een unicum. Dat studenten hadden verwacht dat deze rente nooit zou stijgen, lijkt mij dan ook geen reële aanname.
Studenten worden op het moment dat zij de lening aanvragen direct geïnformeerd over het feit dat er rente wordt gerekend over die lening. Vervolgens worden zij jaarlijks geïnformeerd over de hoogte van de rente en kan de rente op ieder moment worden ingezien in MijnDUO. Daarnaast communiceert DUO ook via andere kanalen – zoals sociale media en de website – over de hoogte van de rente.
Deelt u de mening dat studenten onevenredig zijn belast sinds de invoering van het leenstelsel? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook heb aangegeven in de hoofdlijnenbrief ben ik mij zeker bewust van het feit dat er meerdere zorgen bij de huidige jongere generatie samenkomen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de zorgen over de woningmarkt en het klimaat, maar ook de afgelopen coronajaren hebben veel invloed gehad op het leven van studenten. Hoewel de invoering van het leenstelsel niet heeft geleid tot een lagere instroom in het hoger onderwijs, zie ik wel dat nu anders wordt gekeken naar welke invloed schulden hebben op (oud-)studenten. Dat is ook de reden dat ik het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs in voorbereiding heb.
Bent u ervan op de hoogte dat sommige groepen studenten door religieuze overtuigingen geen gebruik mogen maken van leningen waar rente op rust? Deelt u de mening dat deze groep studenten hierdoor wordt ontmoedigd om door te studeren? Zo ja, kunt u uw antwoord nader toelichten en daarin meenemen hoe u hiertegen zult optreden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ervan op de hoogte dat er studenten zijn die door religieuze overtuigingen geen gebruik mogen maken van leningen waar rente op rust. Voor deze groep verandert er niets, want ook nu al wordt er rente op de studielening gerekend. Deze rente is echter op dit moment 0%. Ik heb geen signalen dat deze groep studenten niet of minder deelneemt aan het onderwijs, doordat zij geen gebruik maken van studiefinanciering.
Deelt u de mening van het ISO dat de rentestijging «de zoveelste financiële klap in het gezicht van studenten» is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet herkent dat op dit moment verschillende zorgen samenkomen bij de nieuwe generatie. Dat is ook een van de redenen dat het kabinet de herinvoering van de basisbeurs gerechtvaardigd acht.
Dat de rente naar verwachting stijgt, is geen nieuw beleid, maar de logische consequentie van staand beleid dat er de laatste jaren óók voor gezorgd heeft dat (oud-)studenten hebben kunnen profiteren van een historisch lage rente. Hoewel de eventuele rentestijging dus wellicht eerder komt dan verwacht voor studenten, denk ik niet dat het reëel is om te denken dat deze nooit zou stijgen.
Klopt het dat (door de inflatie) het collegegeld vanaf september 2023 voor universiteiten en hogescholen zal stijgen? Zo ja, hoeveel zal het collegegeld dan bedragen?
Het is nog niet aan te geven hoe hoog het wettelijk collegegeld voor 2023–2024 wordt. Het wettelijk collegegeld voor dat studiejaar willen we de komende periode vaststellen.
Deelt u de mening dat de stijging van het collegegeld nog een financiële klap in het gezicht van studenten is? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de zorgen van studenten rond stijgende kosten. Met het voornemen om de basisbeurs vanaf 2023/2024 opnieuw in te voeren, zet het kabinet een eerste stap om de zorgen van deze generatie jongeren te laten afnemen. Ook is het voornemen om de groep studenten die aanspraak kan maken op een aanvullende beurs te vergroten.
Deelt u de mening dat studenten niet door financiële redenen belemmerd mogen worden om te studeren en dat de verhoging van het collegegeld hierdoor een onwenselijke situatie is? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Het is mijn verantwoordelijkheid om te zorgen voor een toegankelijk onderwijsstelsel. Toegankelijk zie ik onder meer als beschikbaar en betaalbaar onderwijs. Zo wordt één van de kostenposten, zoals het wettelijk collegegeld, berekend aan de hand van een bepaalde systematiek zoals deze in de wet is vastgesteld.
Het is goed om oog te blijven houden voor de huidige economische ontwikkelingen, en dan in het bijzonder voor de gevolgen voor de kwetsbare groepen, waaronder studenten met ouders die financieel minder draagkrachtig zijn. Ook in het wetsvoorstel herinvoeren basisbeurs wordt bijzondere aandacht gegeven juist voor deze kwetsbare groep.
Bent u bereid om te bezien wat de mogelijkheden zijn om de verhoging van het collegegeld te voorkomen?
Ik ben die mogelijkheden op dit moment aan het onderzoeken.
Bent u bereid om vóór het commissiedebat «Beleidsbrief Hoger onderwijs en wetenschap» op 30 juni, de Kamer te voorzien van antwoorden op deze vragen?
Ja.
Het bericht 'Poetin noopt de RUG tot uitbreiden blended onderwijs' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Poetin noopt de RUG tot uitbreiden blended onderwijs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een onderwijsinstelling vaker online onderwijs gaat aanbieden, omdat de energieprijzen zijn gestegen?
Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de onderwijsvisie en -kwaliteit. Het is van belang dat de onderwijsvisie en -kwaliteit – en niet de energieprijzen – bepalen welke onderwijsvormen ingezet worden op een onderwijsinstelling.
Het artikel in Science Guide is gebaseerd op de financiële kaderstelling van de RUG voor 2023. Hierin benoemt de RUG de context waarin deze kaderstelling tot stand komt, namelijk een periode waarin er een oorlog woedt in Oekraïne. Mede hierdoor stijgen de prijzen voor bouwgrondstoffen en energie. De RUG verkent hierom hoe zij zuiniger om kunnen gaan met energie.
De inzet van blended onderwijs en hybride werken is al langer een van de speerpunten van de RUG. In het strategisch plan van 2021 maakte de RUG al bekend dat blended learning past binnen de onderwijsvisie van RUG. Hierbij is het doel van RUG om niet de contactmomenten te verminderen, maar om deze beter te benutten. Dit wil de RUG realiseren door in te zetten op actieve, fysieke werkvormen om zo discussie en vrije uitwisseling van ideeën mogelijk te maken.
Bent u hierover in gesprek met de onderwijsinstellingen? Is bekend hoe andere onderwijsinstellingen omgaan met de stijgende energieprijzen? Zo nee, wilt u dit in kaart brengen?
Ik ben in overleg met alle sectoren over de ontwikkeling hiervan en heb op dit moment geen signalen dat instellingen in continuïteitproblemen komen als gevolg van gestegen prijzen. De impact van de stijgende energieprijzen op onderwijsinstellingen is wisselend en met name afhankelijk van de vraag of instellingen vaste of variabele contracten hebben en wanneer deze afgesloten zijn.
Hoe kunt u de onderwijsinstellingen ondersteunen bij de stijgende energieprijzen, zodat instellingen niet hoeven te kiezen tussen regulier onderwijs en afstandsonderwijs? Bent u bereid onderwijsinstellingen hiervoor te compenseren?
Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de onderwijsvisie en – kwaliteit. Het is van belang dat de onderwijsvisie en -kwaliteit – en niet de energieprijzen – bepalen welke onderwijsvormen ingezet worden op een onderwijsinstelling.
Heel Nederland heeft of krijgt te maken met hogere energieprijzen. Daarom heeft het kabinet gezorgd voor compensatie in 2022, met name via de Energiebelasting. Hier kunnen ook onderwijsinstellingen voor in aanmerking komen. Daarnaast ontvangen instellingen ook in 2022 loon- en prijsbijstelling over hun bekostiging, waarmee zij prijsstijgingen in elk geval gedeeltelijk kunnen dekken.
Hoe de situatie per individuele instelling uitpakt, kunnen wij niet zeggen. Dat hangt natuurlijk ook van het energiecontract af. Het kabinet blijft de gevolgen van de energiekosten voor iedereen in de gaten houden.
Kunt u aangeven wat het precieze beleid is ten aanzien van de verduurzaming van onderwijshuisvesting? Kunt u hierbij voor zowel het mbo, hbo als de universiteiten het juridisch kader uit het Bouwbesluit en andere relevante regels schetsen en aangeven in welke mate de huidige onderwijshuisvesting voldoet aan de nu geldende normen?
Het kabinet is van mening dat eigenaren van maatschappelijk vastgoed, waaronder onderwijshuisvesting, een voorbeeldrol hebben in de verduurzaming van de gebouwde omgeving. De verduurzaming van de onderwijshuisvesting is onderdeel van het Klimaatakkoord. Alle sectoren met maatschappelijk vastgoed spraken daarin af een sectorale routekaart op te stellen. Ook het mbo, hbo en wo hebben dat gedaan. De sectorale routekaarten geven een beeld van de beoogde CO2-reductie in 2030 en in 2050 en de bijbehorende kosten. Dit jaar rapporteren de sectoren voor de eerste keer over de voortgang en worden de routekaarten herijkt. De (grote) instellingen zelf hebben een portefeuilleroutekaart opgesteld of zijn daarmee bezig. Hierin wordt uitgegaan van de natuurlijke momenten van nieuwbouw, renovatie en onderhoud om middelen effectief in te zeten.
Het economisch en juridisch eigendom van het vastgoed is in handen van de onderwijsinstellingen. Zij maken conform de systematiek van de lumpsum keuzes over de besteding van hun rijksbijdrage en het tempo van verduurzaming binnen de gestelde normen. In de sectoren van het maatschappelijk vastgoed ontbreekt het aan voldoende middelen om de routekaarten daadwerkelijk uit te voeren.
In de Miljoenennota 2022 en het coalitieakkoord zijn middelen beschikbaar gesteld om een deel van de opgave te realiseren. Met deze middelen bereidt het Ministerie van BZK momenteel de Investeringssubsidie duurzaam maatschappelijk vastgoed (DUMAVA) voor. De regeling start naar verwachting op 1 oktober 2022. Ook onderwijsinstellingen kunnen hier gebruik van maken. Verder kunnen instellingen voor advies terecht bij het Kennis- en Innovatieplatform verduurzaming maatschappelijk vastgoed (KIP MV). Hierin hebben verschillende sectoren hun krachten gebundeld. Binnen het platform wisselen zij kennis uit, worden goede voorbeelden gedeeld en innovaties aangejaagd.
Verder vertaalt de voorbeeldfunctie van het maatschappelijk vastgoed zich in de ambities die zijn opgenomen in het recente Programma Versnellen verduurzamen gebouwde omgeving2 dat begin juni naar de Tweede Kamer is gestuurd. Dit bestaat uit een pakket van onder andere normeren, stimuleren en beprijzen dat relevant is voor onderwijshuisvesting. Daarnaast zal het kabinet gaandeweg bezien of de maatregelen in het PVGO voldoende zijn om de ambities te verwezenlijken die voortvloeien uit EU-regelgeving van het Fit-for-55-pakket. Deze EU-regelgeving wordt op dit moment herzien en kan leiden tot herijking van de nationale ambities, waaronder de ambities ten aanzien van de verduurzaming van maatschappelijk vastgoed. Uw Kamer heeft het kabinetsstandpunt op de verschillende Fit-for-55-voorstellen ontvangen in de vorm van BNC-fiches. Uw Kamer ontvangt daarnaast elke zes weken een brief over de voortgang van de onderhandelingen.
Voor de bestaande bouw geldt de energiebesparingsplicht die in het Activiteitenbesluit Milieubeheer beschreven staat. Sinds het eindigen van het MJA convenant in 2020, waar universiteiten en hogescholen aan verbonden waren, moeten alle instellingen nu ook elke vier jaar rapporteren welke energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of korter zijn getroffen.
In het Bouwbesluit zijn minimale energieprestatie-eisen opgenomen die van toepassing zijn bij het wijzigen bij (delen van) de gebouwschil en -installaties. Daarnaast zijn er eisen bij ingrijpende renovatie, wanneer meer dan 25% van de gebouwschil wordt aangepakt. Sinds februari 2022 gelden ook eisen aan het aandeel hernieuwbare energie bij ingrijpende renovatie. De gemeente kan controleren of de eigenaar hier aan voldoet. «Ingrijpende renovatie» is bijna altijd vergunningplichting. Bij een vergunningsaanvraag beoordeelt het bevoegd gezag of aan de (verbouw)eisen wordt voldaan. In het uitzonderlijke geval dat er geen vergunning vereist is als er een eis aan de minimumwaarde hernieuwbare energie wordt gesteld, kan het bevoegd gezag verlangen bescheiden aan te leveren die aannemelijk maken dat aan de gestelde eisen wordt voldaan en desgewenst handhavend optreden.
Nieuwbouweisen gelden ook voor onderwijsinstellingen. Hier toetst de gemeente bij de Omgevingsvergunning of de aanvraag ook voldoet aan de nieuwbouweisen voor bijna-energieneutraal.
Kunt u aangeven wat de ambities van het kabinet zijn ten aanzien van het verder verduurzamen van onderwijshuisvesting?
Zie het antwoord op vraag 5.
Zijn de recente ontwikkelingen die effect hebben op de energieprijzen aanleiding om het beleid inzake de verduurzaming van onderwijshuisvesting aan te passen of te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Onder de naam «Zet ook de knop om» is de rijksoverheid eerder dit jaar een landelijke campagne gestart om huishoudens en ondernemers met praktische besparingstips te stimuleren om op korte termijn energie te besparen. Ook onderwijsinstellingen willen we daarmee stimuleren. De ambities voor verduurzaming van onderwijshuisvesting zijn zeer ambitieus. Het is aan individuele instellingen om keuzes te maken over het al dan niet aanpassen of versnellen van hun verduurzaming gericht op het bereiken van de doelstellingen in 2030 en 2050, bovenop de in het antwoord op vraag 5 aangeven stappen die het kabinet heeft gezet en op termijn nog zal zetten.