Het bericht dat uitgeverijen boeken pas leveren in november en dat tienduizenden mbo’ers nog zonder boeken zitten |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichten dat verschillende educatieve uitgevers boeken pas in november leveren en de online methode niet werkt alsmede dat tienduizenden mbo’ers nog zonder boeken zitten, terwijl de scholen al zijn begonnen?1, 2
Het is uitermate vervelend dat een deel van de scholieren en studenten langer heeft moeten wachten op hun lesmateriaal.
Voor het mbo geldt dat de leverproblemen ervoor hebben gezorgd dat een deel van de studenten op een later moment (een deel van) hun bestellingen van boeken hebben ontvangen. De MBO Raad heeft laten weten dat instellingen en docenten hun best hebben gedaan om ervoor te zorgen dat de studenten die nog niet over al het materiaal beschikten, zo optimaal mogelijk hun studiejaar konden starten. Dit hebben zij gedaan door lessen aan te passen en door hun studenten te voorzien van alternatieve leermiddelen, het aandragen van alternatieve openbare bronnen en door het kopiëren van boeken. Daarnaast geldt dat de digitale licenties voor digitale leermiddelen vaak worden aangeboden in combinatie met fysieke producten. Normaal gesproken worden de digitale licenties vrijgegeven op het moment dat de fysieke producten verstuurd worden. Omdat de levering van fysieke producenten vertraging heeft opgelopen, werden de digitale licenties in eerste instantie ook later geleverd. Inmiddels is het leveren van de digitale licenties losgekoppeld van de levering van de fysieke producten. Hierdoor zouden de meeste getroffen studenten inmiddels over hun digitale licenties moeten beschikken, of die op zeer korte termijn moeten ontvangen. Met deze inzet zijn de negatieve gevolgen voor de leerontwikkeling zoveel mogelijk beperkt. Dit betekent echter niet dat studenten helemaal geen last ondervinden van de leveringsproblemen. Van instellingen verwachten wij daarom dat zij waar mogelijk samen met studenten tot passende oplossingen komen, om eventuele leerachterstanden te voorkomen en te beperken.
Hoe komt het dat educatieve uitgeverijen niet op tijd kunnen leveren?
In het voortgezet onderwijs is er sprake van een te late levering van foliomateriaal (lesboeken) bij een van de grote uitgeverijen (Noordhoff) door een logistiek probleem. Door een staking in de containerhaven van Hamburg deze zomer is een aantal containers met een vertraging in Rotterdam gelost. Als alternatief en noodoplossing is vervolgens door deze uitgeverij in samenspraak met de leermiddelendistributeurs het digitale materiaal in de vorm van pdf’s beschikbaar gesteld. Scholen en docenten hebben de afgelopen weken de schouders eronder gezet om de noodoplossingen werkend te krijgen voor hun leerlingen. Wat daarnaast voor vertraging zorgt is dat een deel van de scholen pas vlak voor de zomer hun bestellingen hebben geplaatst. Dit maakt het voor distributeurs en uitgevers lastig om tijdig de juiste voorraden te bestellen.
In het mbo bestaat eveneens een leveringsprobleem. Hier is het probleem veroorzaakt doordat een van de grootste distributeurs (Studers) een belangrijk deel van haar logistieke dienstverlening heeft uitbesteed aan een gespecialiseerd bedrijf. Deze uitbesteding is niet vlekkeloos verlopen waardoor een deel van de mbo-studenten later (een deel van) hun leermiddelen hebben ontvangen. Instellingen en docenten hebben hun best gedaan om ervoor te zorgen dat de studenten die nog niet over al het materiaal beschikten, zo optimaal mogelijk hun studiejaar konden starten. Dit hebben zij gedaan door lessen aan te passen en door hun studenten te voorzien van alternatieve leermiddelen, het aandragen van alternatieve openbare bronnen en door het kopiëren van boeken. Ook is ervoor gezorgd dat de meeste studenten die nog geen boek hebben ontvangen, wel beschikken over een digitale licentie. Op korte termijn zouden alle studenten hierover moeten beschikken.
Hoe gaat u ervoor zorgdragen dat studenten en leerlingen hun studiemateriaal alsnog krijgen?
Scholen en marktpartijen hebben samen tijdelijke oplossingen gevonden, vooruitlopend op de definitieve levering van het lesmateriaal. Wij roepen alle partijen op om het belang van leerlingen en studenten voorop te zetten en een zo spoedig mogelijke levering van het resterende lesmateriaal te realiseren.
In de beantwoording van de vragen 4 tot en met 10 gaat de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs nader in op de situatie in het voortgezet onderwijs.
Vindt u dat educatieve uitgeverijen verplicht moeten worden boeken te leveren die ze aanbieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Scholen gaan met leveranciers van schoolboeken contracten aan over het leveren van schoolboeken. Hierin wordt afgesproken dat schoolboeken, voordat het nieuwe schooljaar begint, geleverd worden. Indien er van deze afspraken wordt afgeweken zullen deze partijen samen tot een oplossing moeten komen.
Hoeveel scholen kampen met te late levering van schoolmateriaal door educatieve uitgevers?
Een van de grote uitgeverijen in het voortgezet onderwijs (Noordhoff) kampte met leverproblemen op een aantal specifieke vakken zoals wiskunde, enkele talen en een aantal exacte vakken (natuur en scheikunde). Het gaat om ruim honderdduizend titels op een totaal van 5 miljoen. Aangezien een zeer groot deel van de scholen de wiskunde methode van Noordhoff gebruikt, is duidelijk dat een heel groot aantal scholen -voor dit specifieke vak- te maken had met het leveringsprobleem. In de praktijk betekende dit dat een deel van de klas wel de beschikking had over het foliomateriaal en een deel niet. Dit maakt het voor de docent lastig om de les in het klaslokaal goed uit te voeren. Wij vinden het daarom belangrijk dat marktpartijen en het onderwijs afspraken maken om dergelijke problemen in de toekomst te voorkomen.
Hoeveel leerlingen zijn de dupe van te late levering van schoolmateriaal?
Zie antwoord vraag 5.
Om welke uitgeverijen gaat het?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u garanderen dat leerlingen geen leerachterstand ontwikkelen door de te late levering van Noordhoff en andere educatieve uitgevers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wij vinden het belangrijk dat leerlingen de lessen vanaf het begin van het schooljaar goed kunnen volgen, zodat er geen leerachterstanden ontstaan. Door de ontstane problemen konden sommige scholen dat tijdelijk niet voor alle vakken van elke leerling garanderen. Wij zien dat scholen de schouders eronder hebben gezet om noodoplossingen voor de ontstane problemen te vinden. Hier ligt ook een belangrijke taak en verantwoordelijkheid voor uitgevers en distributeurs om scholen hier optimaal in te ondersteunen. Uitgevers hebben ervoor gezorgd dat digitaal lesmateriaal en printmateriaal zonder aanvullende kosten beschikbaar is voor scholen die last hebben van de problematiek. Deze tijdelijke oplossingen zijn niet ideaal, maar zorgen er wel voor dat leerlingen hun lessen kunnen volgen, zodat scholen eventuele leerachterstanden kunnen voorkomen en beperken.
Vindt u dat wanneer educatieve uitgeverijen boeken niet leveren ze gratis codes voor online gebruik moeten leveren of boeken zonder toegangscode online moeten zetten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 hebben educatieve uitgeverijen hierin voorzien.
Vindt u dat, vanwege het beperkte aantal aanbieders, de uitwerking van de Wet Gratis Schoolboeken op de prijsvorming en de onmogelijkheid om als eindgebruiker zelf te kiezen er van een functionerende markt niet of nauwelijks sprake is?
Wij vinden een goede marktwerking op de leermiddelenmarkt van groot belang. Dit najaar ontvangt Uw Kamer de beleidsreactie op de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken. In de beleidsreactie gaan wij nader in op recente ontwikkelingen en knelpunten op de leermiddelenmarkt.
Het artikel ‘Academische tirades tegen conservatieven; Studenten Erasmus komen in het geweer: 'We willen dat de universiteit een neutrale instelling is'’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Academische tirades tegen conservatieven; Studenten Erasmus komen in het geweer: «We willen dat de universiteit een neutrale instelling is»»?1
Ja.
Hoe duidt u dit zoveelste signaal dat studenten en docenten met een mening die afwijkt van de heersende «norm» zich niet vrij kunnen uiten in hun eigen onderwijsinstelling?
De publicatie in De Telegraaf waarnaar verwezen wordt, betreft het relaas van twee studenten bestuurskunde en sociologie, die ook actief zijn in de centrale studentenraad. Zo sprak een van hen zich uit tegen een regenboogzebrapad op de campus en kreeg hier vervolgens kritiek via een appgroep. Een ander voorbeeld dat zij aandroegen is dat de Europese Unie als instituut in een studieboek kritiekloos zou worden aangeprezen. De student had het gevoel dat het geen zin heeft om hier tijdens college vragen over te stellen.
Ik zie in deze voorbeelden geen bedreiging van de academische vrijheid, de vrijheid van meningsuiting of de kwaliteit van het onderwijs. De studenten zijn het niet eens met bepaalde uitingen, en de universiteit weerhoudt hen er niet van om zich daarover uit te spreken binnen de universiteit. De berichtgeving hierover geeft daar ook geen concrete signalen over. Deze studenten kunnen het gesprek aangaan met betrokken docenten en bestuurders, zo nodig een klacht indienen bij de instelling of bezwaar maken tegen beslissingen. Ook kunnen zij kwesties agenderen in de studentenraad. Ik hecht daarbij te verwijzen naar de reactie van het College van Bestuur die ook in het bericht van De Telegraaf is opgenomen: «Als instituut bieden wij ruimte en faciliteiten voor discussie over een veelheid van gevoelige onderwerpen en politieke meningen. Iedereen in onze gemeenschap mag zich uitspreken en zijn/haar mening hebben over deze onderwerpen op een respectvolle manier. Ook als het schuurt».
Deelt u de mening dat de universiteit bij uitstek de plek moet zijn waar maatschappelijk debat gevoerd wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Debatten over maatschappelijke kwesties moeten gevoerd kunnen worden in de publieke sfeer, in het onderwijs, de kunsten, in het parlement, in de media, op het internet, op straat en in cafés. En ja, zeker ook op de universiteiten. Op de universiteiten is het goed gebruik dat die debatten voldoen aan de eisen die aan het academische debat worden gesteld. Daarbij zijn onder andere weerlegbaarheid, argumentatie, kritiek, nieuwsgierigheid en respect belangrijke uitgangspunten. Het academische debat vindt ook plaats onder deskundige begeleiding en is een cruciaal onderdeel van het academische onderwijs.
Herkent u het herhaaldelijk terugkerend signaal dat docenten hun persoonlijke politiek ideologische opvattingen onderdeel maken van hun colleges? Zo nee, hoe beoordeelt u deze berichten?
Instellingen hebben de taak om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van hun studenten te bevorderen. Het bespreekbaar maken van politieke, sociale en ethische kwesties kan daar onderdeel van zijn. Het komt wel eens voor dat een student of docent zich beklaagt over ideologische opvattingen die binnen de universitaire gemeenschap bestaan, zoals de student in het bericht van De Telegraaf die vindt dat de Europese Unie als instituut kritischer benaderd zou moeten worden tijdens het college.
Deelt u de mening dat docenten vrij zijn elke partijpolitieke voorkeur te hebben en ook vrij mogen uiten dat ze die hebben, maar studenten niet het gevoel mogen geven dat een andere opvatting dan die van de docent niet de «juiste» is? Zo nee, waarom niet?
Zeker. Docenten zijn vrij om politieke opvattingen te uiten maar dienen zich altijd bewust te zijn van de academische omgeving en hun positie daarin. Een goede docent nodigt studenten daarbij uit tot dialoog.
Deelt u de mening dat de relatie tussen student en docent geen gelijkwaardige is, omdat de student door de docent wordt beoordeeld en de student zich dus altijd ingekaderd zal voelen door de ruimte die hij van de docent krijgt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wilt u doen om de politieke neutraliteit terug te brengen in de collegezalen?
Studenten en hun docenten staan inderdaad niet op gelijke voet, om tal van redenen. Er is sprake van een afhankelijkheidsrelatie mede doordat de docent de voortgang en leerresultaten van de student beoordeelt. Docenten hebben daarbij echter geen carte blanche. Opleidingen hanteren een systeem van toetsing en examinering, waardoor beoordelingen valide, betrouwbaar en voldoende onafhankelijk zijn. Dan nog kunnen sommige studenten zich geremd voelen in het openlijk bevragen of delen van politieke opvattingen. Politieke neutraliteit biedt daar geen oplossing voor, maar wel een veilige en inclusieve leeromgeving die ruimte geeft aan een diversiteit van perspectieven. Over de bevordering daarvan heb ik met Universiteiten van Nederland en de Vereniging Hogescholen afspraken gemaakt in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap.
Klopt het dat studenten en docenten op de Erasmus Universiteit worden gevraagd hun pronouns te vermelden? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling is, omdat mensen zelf moeten weten of zij het belangrijk vinden om zich zo te presenteren?
De Erasmus Universiteit Rotterdam heeft aangegeven dat er geen centraal beleid bestaat voor docenten of studenten om hun voornaamwoorden te vermelden. Faculteiten, medewerkers en studenten mogen dit zelf bepalen. De universiteit gaf wel aan dat binnen de betreffende afdeling docenten de tip kregen dat het drempelverlagend kan werken om tijdens een introductieronde de te verkiezen pronouns te noemen. Deze tip komt voort uit het advies vanuit de studentengeleding binnen de faculteitsraad. Het betreft hier dus een suggestie, geen verplichting. Dit vind ik overigens geen onwenselijke ontwikkeling, juist omdat mensen hierdoor worden uitgenodigd om zich te presenteren zoals zij zelf wensen.
Hoe ver is het vervolgonderzoek van de Inspectie van het Onderwijs gevorderd, nadat zij eerder heeft geconstateerd, zoals vermeld in de Staat van het Onderwijs 2022, dat 30% van de studenten geen volmondig ja kan zeggen op de vraag of zij zich vrij voelen zich uit te spreken, en eveneens dat 30% van de studenten meent dat docenten actuele maatschappelijke onderwerpen die voor spanningen zorgen niet durven te bespreken?
Van de ondervraagde studenten zegt 7% zich niet vrij te voelen om hun mening te geven. Zo’n 12% van de ondervraagde studenten geeft aan dat docenten actuele maatschappelijke onderwerpen niet bespreekbaar maken wanneer deze zorgen voor spanningen in het onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs bevraagt studenten hier nu verder op en zal de resultaten meenemen in de Staat van het Onderwijs 2023.
Is er al een begin gemaakt met gesprekken met Universiteiten van Nederland (UNL) en de Vereniging Hogescholen die u heeft toegezegd in het antwoord op eerdere schriftelijke vragen over docenten die racistisch en homofoob genoemd worden?2
Ja. Ik zal uw Kamer voor het einde van dit kalenderjaar op de hoogte stellen van de uitkomsten.
In bovengenoemd artikel stelt UNL met zoveel woorden dat er niet zoveel aan de hand is; blijkt ook uit uw gesprekken met UNL dat zij dit standpunt innemen? Zo ja, hoe gaan gesprekken met UNL dan bijdragen aan een zuivere analyse van en oplossing voor het probleem? Gaat u desnoods andere partijen daarbij betrekken om deze kwalijke ontwikkeling het hoofd te bieden?
In het artikel wordt de suggestie gewekt dat sommige studenten op de Erasmus Universiteit Rotterdam niet de ruimte krijgen om zich uit te spreken. Zoals aangegeven heeft de Inspectie van het Onderwijs eerder in kaart gebracht in hoeverre studenten van alle instellingen zich vrij voelen om zich te uiten. Ik ben in gesprek met UNL en de Vereniging Hogescholen omdat ik wil weten hoe zij de cijfers van de inspectie duiden.
UNL heeft mij laten weten zich niet te herkennen in het beeld dat in de HJ Schoo-lezing geschetst is en benadrukt dat universiteiten bij uitstek de plek bieden voor open debat waarbij aandacht moet zijn voor de sociale veiligheid van studenten en medewerkers. UNL wijst erop dat het soms hoort te schuren binnen universiteiten – en dat dit ook onderdeel van de academische vorming van studenten is. Het boycotten van mensen hoort daar niet bij, aldus UNL. Vanzelfsprekend zullen ook de studentenorganisaties geconsulteerd worden. Ik zal uw Kamer voor het einde van dit kalenderjaar op de hoogte stellen van mijn bevindingen.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Onderwijs ontsnapt aan chaos met overname schoolboekenleverancier TLN’ en het bericht ‘Schoolboeken te laat geleverd: ‘Rommelig begin van nieuw schooljaar’’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat door problemen bij één marktpartij de levering van schoolboeken aan meer dan een miljoen leerlingen in het voortgezet- en beroepsonderwijs in gevaar dreigde te komen?1, 2
Het is uitermate vervelend dat een deel van de scholieren en studenten langer heeft moeten wachten op hun schoolboeken. In het voortgezet onderwijs is dit voor een belangrijk deel te wijten aan internationale verstoringen in de logistiek. Hoewel de getroffen uitgever in het voortgezet onderwijs zich met overmacht geconfronteerd zag, had de communicatie aan scholen eerder op gang kunnen komen, zodat praktische oplossingen die de problemen voor scholen konden verzachten beter bekend waren.
In het mbo bestaat eveneens een leveringsprobleem. Hier is het probleem veroorzaakt doordat een van de grootste distributeurs (Studers) een belangrijk deel van haar logistieke dienstverlening heeft uitbesteed aan een gespecialiseerd bedrijf. Deze uitbesteding is niet vlekkeloos verlopen waardoor een gedeelte van de mbo-studenten een deel van hun leermiddelen te laat heeft ontvangen.
Instellingen en docenten in beide sectoren hebben hun best gedaan om ervoor te zorgen dat de leerlingen en studenten die nog niet over al het materiaal beschikten, zo goed mogelijk hun studiejaar konden starten. Dit hebben zij gedaan door lessen aan te passen en door hun studenten te voorzien van alternatieve leermiddelen, het aandragen van alternatieve openbare bronnen en door het kopiëren van boeken. Ook is ervoor gezorgd dat de meeste studenten en leerlingen die nog geen boek hebben ontvangen, wel beschikken over een digitale licentie. Op korte termijn zouden alle studenten hierover moeten beschikken.
Ik waardeer het dat scholen en docenten de afgelopen weken samen met uitgevers en distributeurs de schouders eronder hebben gezet om tot noodoplossingen te komen. Maar voorkomen is beter dan genezen. Ik wil onderstrepen dat deze partijen een verantwoordelijkheid hebben voor de continuïteit van het onderwijs. Coöperatie SIVON en stichting SEM evalueren op dit moment met alle betrokkenen de leveringsproblemen van de afgelopen periode. Ik zal op basis van de uitkomsten van deze evaluatie een gesprek beleggen met schoolbesturen en marktpartijen en SEM. Het doel is om bindende afspraken te maken over rolverdeling en verantwoordelijkheid zodat deze problemen zich in de toekomst niet meer voordoen.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel de prijzen van methodes op het gebied van Nederlands en wiskunde in de afgelopen drie jaar zijn gestegen?
In de afgelopen drie jaar zijn de prijzen van de methodes op het gebied van Nederlands en wiskunde per jaar gemiddeld 3 tot 4 procent gestegen.3 Deze prijsstijging geldt voor producten die over de jaren heen vergelijkbaar zijn. In de afgelopen jaren is gelijktijdig het gebruik van het nieuwe licentiefolioproduct (LiFo) in het voortgezet onderwijs sterk toegenomen. Met dit product bieden uitgevers een digitale licentie aan voor alle leerjaren en niveaus en hebben scholen de optie om een papieren leerwerkboek aan te schaffen. LiFo biedt scholen meer mogelijkheden om te variëren binnen de methode, maar pakt in de praktijk ook duurder uit. Deze verandering van productvorm kan niet verdisconteerd worden in een geaggregeerde prijsontwikkeling en is daarmee geen onderdeel van de 3 tot 4 procent.
In hoeverre moeten partijen die schoolboeken verkopen transparant zijn over de prijsopbouw, al helemaal aangezien er maar weinig concurrentie is op de markt en er een door de overheid gereguleerd boekenbudget voor scholen is?
De aanschaf van lesmateriaal is een aangelegenheid tussen scholen en markpartijen. Zij regelen in onderlinge contracten de voorwaarden waaronder producten en diensten geleverd worden. Ik onderschrijf het belang van transparantie op de leermiddelenmarkt, zodat scholen en docenten over alle informatie beschikken om doordachte keuzes te kunnen maken voor leermiddelen. In de beleidsreactie op de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken kom ik met maatregelen die scholen beter zicht geven op de prijs en kwaliteit van leermiddelen.
Indien deze transparantie niet bestaat, bent u van mening dat dit wel noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zou deze transparantie moeten worden geregeld?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op welke plekken in de keten er problemen zijn rondom de levering van schoolboeken?
In het voortgezet onderwijs is er sprake van een te late levering van lesboeken bij een van de grote uitgeverijen (Noordhoff) door een logistiek probleem. Door een staking in de containerhaven van Hamburg deze zomer is een aantal containers met een vertraging in Rotterdam gelost. Wat daarnaast voor vertraging zorgde is dat een deel van de scholen pas vlak voor de zomer hun bestellingen hebben geplaatst. Dit maakte het voor distributeurs en uitgevers lastig om tijdig de juiste voorraden te bestellen.
In het mbo bestaat eveneens een leveringsprobleem. Hier is het probleem veroorzaakt doordat een van de grootste distributeurs (Studers) een belangrijk deel van haar logistieke dienstverlening heeft uitbesteed aan een gespecialiseerd bedrijf. Deze uitbesteding is niet vlekkeloos verlopen waardoor een deel van de mbo-studenten later (een deel van) hun leermiddelen hebben ontvangen.
De ontstane problemen zijn door een combinatie van incidentele en structurele factoren tot stand gekomen, mede als gevolg van toenemende afhankelijkheden in de leermiddelenketen. Er is structurele coördinatie nodig en betere afspraken tussen marktpartijen en het onderwijs om dergelijke problemen in de toekomst te voorkomen. Ik roep partijen op en zal hen waar nodig aansporen om hun verantwoordelijkheid voor de continuïteit van het onderwijs te nemen.
Het bericht 'Tienduizenden mbo'ers nog zonder boeken: 'bang voor een leerachterstand'' |
|
Zohair El Yassini (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht van NOS «Tienduizend mbo’ers nog zonder boeken: «bang voor een leerachterstand»»?1
Ja.
Wanneer is bij de boekenleverancier Struders.nl duidelijk geworden dat door technische problemen hun systemen «niet lekker» samen bleken te werken met systemen van hun logistieke uitvoerder, waardoor er een enorme achterstand is ontstaan bij de levering van schoolboeken?
Studers heeft laten weten dat de distributie van boeken met ingang van dit studiejaar op een andere manier is georganiseerd. Bij het overzetten van de systemen is daarbij een fout ontstaan met de orderadministraties. Inmiddels heeft Studers dit probleem grotendeels opgelost en is het overgrote deel van de leveringsachterstanden ingehaald. Ook is ervoor gezorgd dat de meeste studenten die nog geen boek hebben ontvangen, wel beschikken over een digitale licentie. Op korte termijn zouden alle studenten hierover moeten beschikken.2
Deelt u de mening dat, terwijl het schooljaar al twee weken geleden is gestart, meer dan een maand wachten op schoolboeken door een technische storing bij boekenleverancier Struders.nl niet acceptabel is?
Het is heel vervelend dat een deel van de studenten langer heeft moeten wachten op schoolboeken. Zoals in vraag 2 is aangegeven, kwam dit grotendeels door problemen die bij Studers zijn ontstaan bij het overgaan tot een nieuwe werkwijze. Nu die problemen grotendeels zijn verholpen, zouden de meeste nieuwe bestellingen volgens Studers voortaan binnen zes werkdagen geleverd moeten worden.3
Kunt u aangeven wat de gevolgen van dit leverprobleem zijn voor de leerontwikkeling en studiesucces van deze mbo-studenten?
De leverproblemen hebben ervoor gezorgd dat een deel van de studenten op een later moment (een deel van) hun bestellingen van boeken hebben ontvangen. De MBO Raad heeft mij laten weten dat instellingen en docenten hun best hebben gedaan om ervoor te zorgen dat de studenten die nog niet over al het materiaal beschikten, zo optimaal mogelijk hun studiejaar konden starten. Dit hebben zij gedaan door lessen aan te passen en door hun studenten te voorzien van alternatieve leermiddelen, het aandragen van alternatieve openbare bronnen en door het kopiëren van boeken. Hierdoor zijn de gevolgen voor de leerontwikkeling en studiesucces zoveel mogelijk beperkt. Dit betekent echter niet dat studenten helemaal geen last ondervinden van de leveringsproblemen. Van instellingen verwacht ik daarom dat zij waar mogelijk samen met studenten tot passende oplossingen komen, om eventuele ontstane leerachterstanden te voorkomen en te beperken.
Ben u van mening dat door de leveringsachterstanden van schoolboeken er leerachterstanden zullen ontstaan bij een deel van de mbo’ers?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de toetsweken op mbo-scholen nu tien tot vijftien procent van de mbo-studenten niet vanaf het begin van het schooljaar beschikking hadden tot alle studiebenodigdheden?
Toetsweken hebben een ontwikkelingsgericht doel en zijn geen (deel)examens waar studenten op kunnen zakken. Mbo-instellingen bepalen zelf de opbouw van het curriculum en de momenten waarop toetsweken plaatsvinden. Afhankelijk van de impact van de vertraagde levering van studiebenodigdheden aan studenten, kunnen mbo-instellingen dus zelf bepalen hoe zij de toetsweken deze periode op een goede en passende manier inrichten. Daarnaast worden de generieke examenonderdelen Nederlands en Engels centraal getoetst. Het College voor Toetsen en Examens neemt deze examens af en hiervoor zijn speciale afnamemomenten vastgesteld. Deze afnamemomenten zijn echter zo ruim, dat mbo-instellingen voldoende flexibiliteit hebben om de toetsing aan te passen op eventuele gevolgen van de latere levering van studiebenodigdheden.
Is er hierdoor sprake van een valse start voor deze mbo-studenten?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het ook onbegrijpelijk dat mbo-studenten nog steeds moeten wachten op licentiecodes voor digitale schoolboeken en -middelen, terwijl deze codes op verschillende manieren al verstuurd hadden kunnen worden naar mbo-studenten?
De digitale licenties voor digitale leermiddelen worden vaak aangeboden in combinatie met fysieke producten. Normaal gesproken worden de digitale licenties vrijgegeven op het moment dat de fysieke producten verstuurd worden. Omdat de levering van fysieke producenten vertraging heeft opgelopen, werden de digitale licenties in eerste instantie ook later geleverd. Inmiddels is het leveren van de digitale licenties losgekoppeld van de levering van de fysieke producten. Hierdoor zouden de meeste getroffen studenten inmiddels over hun digitale licenties moeten beschikken, of die op zeer korte termijn moeten ontvangen.
Deelt u de mening dat, om een leerachterstand en studievertraging te voorkomen, er zo snel mogelijk een alternatief voor de te laat geleverde studieboeken gevonden moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Zo ja, welke rol ziet u hierbij weggelegd voor het toekennen van tijdelijke digitale licenties voor de studieboeken als middel om de vertraging te overbruggen?
Volgens Studers zouden de meeste studenten inmiddels hun digitale licenties moeten hebben, of op korte termijn moeten krijgen. Indien studenten hun digitale licentie nog niet hebben ontvangen, dan kunnen uitgevers in overleg en op verzoek van mbo-instellingen tijdelijke digitale licenties verstrekken. Dit kan tijdelijk verlichting bieden, echter dienen de tijdelijke licenties op een later moment handmatig gekoppeld te worden aan de aangeschafte licenties, wat tijdsintensief is. Daarom kan het voor instellingen op dit moment in gevallen beter zijn om te wachten op de aangeschafte licenties.
Zijn er gesprekken gevoerd met leveranciers en scholen over het uitgeven van tijdelijke digitale licentiecodes?
Zie antwoord vraag 10.
Is er een constructie mogelijk waarin studenten die nu en in de toekomst last hebben van te late levering van bestelde boeken tijdelijk toegang krijgen tot digitale licentiecodes van de boeken, hetzij via school, hetzij rechtstreeks van de leveranciers?
Voor oplossingen op de korte termijn verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 4 en 10. Voor de langere termijn zijn betere afspraken nodig tussen marktpartijen en het onderwijs om dergelijke problemen in de toekomst te voorkomen. Ik roep partijen op en zal hen waar nodig aansporen om hun verantwoordelijkheid voor de continuïteit van het onderwijs te nemen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het tweeminutendebat Digitalisering in het onderwijs2?
Ja.
Studeren op kosten van een brievenbusfirma |
|
Raymond Knops (CDA), Harry van der Molen (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat Nederlandse universiteiten niet controleren op verdachte geldstromen van buitenlandse studenten en dit de deur naar witwaspraktijken kan openen?1
In de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft) zijn financiële instellingen aangewezen om te voorkomen dat het financiële stelsel gebruikt wordt om wit te wassen of terrorisme te financieren. Met financiële instellingen worden banken, andere financiële ondernemingen en bepaalde beroepsbeoefenaars zoals accountants, advocaten en trustkantoren bedoeld (zie artikel 1a Wwft). De Wwft is gebaseerd op de internationale standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) en Europese anti-witwasrichtlijn. Instellingen moeten cliëntenonderzoek verrichten, doorlopend transacties van cliënten monitoren en, indien nodig, ongebruikelijke transacties melden aan de Financial Intelligence Unit Nederland. Onderdeel van het cliëntenonderzoek is nagaan of een potentiële cliënt kwalificeert als Politically Exposed Person (PEP). Universiteiten zijn geen instelling in de zin van de Wwft, zij maken geen deel uit van het financiële stelsel.
Periodiek wordt er onderzoek gedaan naar de grootste risico’s op witwassen in Nederland met de National Risk Assessment witwassen2. Zowel publieke als private partijen zijn betrokken bij het identificeren van de grootste risico’s op witwassen in Nederland. Uit de National Risk Assessment witwassen komen geen aanwijzingen naar voren, dat de diensten die universiteiten aanbieden vatbaar zijn voor mogelijk gebruik door criminelen om gelden wit te wassen. Het is daarom niet wenselijk de verplichtingen uit de Wwft voor universiteiten te laten gelden.
Overigens geldt voor iedereen, dus ook een universiteit, die kennis draagt van een begaan strafbaar feit de bevoegdheid om daarvan aangifte te doen (artikel 161 Wetboek van Strafvordering).
Uiteraard dienen banken of andere poortwachters die een zakelijke relatie hebben met een universiteit wel doorlopend transacties die zij namens de universiteit verrichten te monitoren. Indien een poortwachter risico’s constateert in de transacties van een universiteit, dient de poortwachter aanvullende informatie op te vragen, mitigerende maatregelen te treffen en/of een ongebruikelijke transactie te melden.
Bent u van mening dat de universiteiten op de relevante lijsten van Politically Exposed Persons (PEPs) zouden moeten kijken? Zo ja wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke rol heeft volgens u de universiteit en de bank nu als het gaat om een financiële controle op ontvangen collegegelden en de kans op witwassen? Zou dit zo moeten blijven of is het nodig om dit aan te scherpen? Zo ja welke aanscherping is dan nodig?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat bij de Rijksuniversiteit Groningen het collegegeld contant betaald kan worden en zij zo de afgelopen vijf jaar 1,5 miljoen euro hebben ontvangen?
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is geregeld dat studenten het wettelijk- of instellingscollegegeld dienen te betalen. Universiteiten zijn wettelijk verplicht om collegegelden te innen.
De wijze van betaling in de WHW niet geregeld. In artikel 4:89 en 4:90 Awb is vermeld dat een betaling giraal plaatsvindt, tenzij het naar oordeel van het bestuursorgaan bezwaarlijk is.
Verwijzend naar art. 4:90, lid 1 Awb ben ik van mening dat het in bepaalde gevallen gerechtvaardigd is dat instellingen contant geld aannemen. Het kan namelijk voorkomen dat een buitenlandse student het collegegeld tijdig wil betalen, maar nog geen Nederlandse bankrekening heeft. De enige mogelijkheid van de student is dan om een contante betaling te doen.
Het is dus aan een instelling zelf om te beoordelen of contante betalingen van het collegegeld worden geaccepteerd of niet. Wel zouden universiteiten op hun website kunnen aangeven of zij wel of geen contant geld aannemen.
De Rijksuniversiteit Groningen meldt dat studenten inderdaad nog steeds het collegegeld contant kunnen betalen. Het betreft overigens een relatief laag bedrag dat contant is ontvangen, te weten ongeveer € 300.000. Dat is circa 4 procent van het totaalbedrag van betaalde collegegelden tot nu toe in 2022 voor de Rijksuniversiteit Groningen. Circa 1/3 deel van de contante ontvangsten in 2022 was afkomstig van buitenlandse studenten die het instellingscollegegeld betalen (voor het studiejaar 2022–2023 tussen € 8.915 en € 20.378).
Kunt u aangeven welk deel van de 1,5 miljoen euro die de Rijksuniversiteit Groningen cash ontving vanuit buitenlandse studenten is gekomen?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke noodgevallen zou een universiteit zich kunnen beroepen om contant geld aan te nemen? Bestaan hier kaders voor?
Zie antwoord vraag 4.
Universiteitsfondsen nemen meer beleggingsrisico |
|
Inge van Dijk (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat in de praktijk universiteitsfondsen en universiteiten sterk verwerven zijn?1
Ik beschouw het principe van medefinanciering van hoogwaardig onderzoek en onderwijs door universiteitsfonden als positief. Het doel van universiteitsfondsen is het inzamelen van gelden en deze ter beschikking te stellen aan de betreffende universiteiten om nog meer kwalitatief hoogwaardig onderzoek en onderwijs mogelijk te maken. De donaties aan universiteitsfondsen bestaan voornamelijk uit bijdragen van alumni, nalatenschappen en schenkingen. Universiteitsfondsen kunnen aparte rechtspersonen zijn, die formeel los staan van universiteiten. Universiteitsfondsen worden ook niet genoemd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
In hoeverre vloeit er publiek geld naar universiteitsfondsen, doordat personeel van het fonds in dienst is bij de universiteit en dat dit personeel betaald zou worden vanuit de universiteit? Wat vindt u hiervan?
Publieke middelen dienen doelmatig en rechtmatig te worden ingezet voor de wettelijke taak zoals genoemd in de Wet op het hoger onderwijs en weten-schappelijk onderzoek. Het uitlenen van personeel ten behoeve van de activiteiten van het universiteitsfonds behoort daar niet toe.
In de toelichting op de Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten wordt aangegeven dat private activiteiten met private middelen dienen te worden gefinancierd, en niet met de bekostiging die is verkregen om de wettelijke taak uit te voeren.
Ik vind dat in deze gevallen rijksbekostigde universiteiten desgevraagd dienen aan te tonen dat er geen publieke middelen worden aangewend voor personeels-kosten ten behoeve van universiteitsfondsen.
Welke rol heeft u, gezien de verschillende uitleg die universiteiten hanteren, om meer duidelijkheid te geven richtingen universiteiten over wat wel en niet mag rondom het aanstellen en betalen van personeel voor het universiteisfonds vanuit de publieke middelen van de universiteit?
Ik vind het mijn rol om duidelijkheid te verschaffen over wat wel en niet mag in het kader van het investeren van publieke middelen in private activiteiten. De Beleidsregel Investeren met publieke middelen in private activiteiten is juist tot stand gekomen om onduidelijkheid over wat in het kader van publiek-privaat wel en niet mag, weg te nemen. De inzet van publiek gefinancierd onderwijspersoneel dat vanuit de bekostiging wordt gefinancierd op andere activiteiten dan de wettelijk bekostigde taak (op private activiteiten) is dus aan voorwaarden gebonden. In de beleidsregel wordt toegelicht wat die voorwaarden inhouden.
Om de naleving van de beleidsregel te bevorderen vindt er regelmatig overleg plaats tussen enerzijds de koepelorganisaties van universiteiten, hogescholen en mbo-instellingen, en anderzijds het ministerie waarin de toepassing van de beleidsregel wordt besproken.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat universiteitsfondsen meer transparant moeten zijn over waar donaties vandaan komen, waar ze eventueel voor geoormerkt zijn en hoe de middelen besteed worden? Welke rol heeft u om dit verder te bevorderen?
Gezien het feit dat universiteitsfondsen aparte rechtspersonen zijn en niet zijn opgenomen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijke onderzoek, geeft deze wet geen titel om de gevraagde transparantie verder te verscherpen.
Veel universiteitsfondsen vermelden in hun bestuursverslag de herkomst en besteding van de middelen, zij het dat uiteraard niet alle donateurs vermeld kunnen worden. Daarbij wordt ook het eventuele geoormerkte deel vermeld. Voor zowel de fondsen als de universiteiten is het belangrijk om ieder afzonderlijk, maar ook in de samenwerking bewust te zijn van de mogelijke risico’s bij financiers en stil te staan bij eventuele achterliggende motieven en belangen, ook in de financiering van onderzoek en onderwijs. Niet alleen om een situatie van (financiële) afhankelijkheid te voorkomen, maar ook om de academische kernwaarden en de reputatie van de universiteit in kwestie te waarborgen. Rijksbreed worden maatregelen genomen om ongewenste (buitenlandse) inmenging en beïnvloeding bij kennisinstellingen tegen te gaan en kennis-veiligheid te versterken. De Nationale Leidraad Kennisveiligheid2 en de Rijksbrede loket Kennisveiligheid3 zijn belangrijke instrumenten die hieraan bijdragen.
Daarnaast zijn er universiteitsfondsen die kwalificeren als algemeen nut beogende instelling (ANBI) en dus op grond van de ANBI-regelgeving ook moeten voldoen aan voorwaarden, zoals de publicatieplicht.
De onderwijsbevoegdheid voor de lerarenopleidingen ITEPS en ITESS. |
|
Harry van der Molen (CDA), René Peters (CDA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u ermee bekend dat de opleidingen ITEPS (International Teacher Education for Primary Schools) en ITESS (International Teacher Education for Secondary Schools) bijna volledig overlappen met de pabo en lerarenopleiding maar niet opleiden tot een onderwijsbevoegdheid?
De opleidingen ITEPS en ITESS zijn lerarenopleidingen die opleiden tot leraar in het internationaal onderwijs. De opleidingen zijn zelfstandige opleidingen en er wordt niet opgeleid tot de Nederlandse bekwaamheidseisen voor het beroep van leraar in het primair- en voortgezet onderwijs. Ook zijn de bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de pabo niet van toepassing op de ITEPS. Uit de aanvragen bij de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) blijkt ook dat de opleidingen verschillen van de reguliere pabo en van de tweedegraads lerarenopleidingen. Er zijn veel internationale componenten, waardoor de opleiding niet direct leidt tot een Nederlandse bevoegdheid. In het gesprek, dat wij in antwoord op vraag 5 aankondigen, zullen wij ook aandacht hebben voor verschillen tussen de verschillende opleidingen, en wat er voor deze studenten aanvullend nodig is om een Nederlandse bevoegdheid te behalen.
Op welke grond hebben het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) de arbeidsmarktrelevantie van deze opleidingen beoordeeld waardoor ze toch in het bekostigd onderwijsstelsel zijn gekomen?
De CDHO heeft voor zowel ITEPS als ITESS geconcludeerd dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en dat er een zekere arbeidsmarktbehoefte bestaat in Nederland aan leraren voor internationale scholen. De CDHO noemt hierbij in haar besluit niet alleen de directe arbeidsmarktbehoefte, maar ook dat deze leraren door kunnen stromen naar het reguliere primair of voorgezet onderwijs. Een student moet hiervoor wel een aanvullend opleidingstraject van ongeveer een jaar volgen.
Welke leraren mogen nu bevoegd lesgeven aan internationale scholen?
Welke leraren op internationale scholen les mogen geven, is afhankelijk van de schoolsoort. We kennen in Nederland verschillende vormen van internationaal onderwijs. De niet-bekostigde internationale scholen (de zogenaamde b4-scholen) volgen de regels van het land of de accreditatieorganisatie waar zij onder vallen. Het betreffende land of accreditatieorganisatie bepaalt de bevoegdheidseisen voor leraren die werken op hun scholen. Daarnaast zijn er afdelingen voor internationaal georiënteerd basisonderwijs (igbo), en afdelingen voor internationaal georiënteerd voortgezet onderwijs (igvo). Deze afdelingen vallen onder de WPO en WVO 2020 en zijn onderdeel van reguliere scholen, die vallen onder een po-of vo-bestuur. Deze afdelingen worden bekostigd. Leraren op deze afdelingen moeten voldoen aan de Nederlandse eisen ten aanzien van de bevoegdheden. Dat betekent dat leraren ofwel een Nederlandse lesbevoegdheid hebben, ofwel een erkende beroepskwalificatie uit het buitenland. Op deze afdelingen kan het onderwijs grotendeels in het Engels worden gegeven, maar moet in het kader van integratie voor tenminste 10% in het Nederlands worden aangeboden.
Deelt u de mening dat mede in het licht van het nijpende lerarentekort het van belang is om de afgestudeerde studenten van deze opleidingen in te zetten voor de klas en zeker voor internationale scholen?
In het voortgezet onderwijs is het onder voorwaarden mogelijk voor deze leraren om in te stromen en parallel de benodigde bijscholing te volgen. Hiervoor kan het schoolbestuur desgewenst ook opleidingsbudget beschikbaar stellen. In het primair onderwijs kunnen deze leraren, zolang zij de bijscholing nog niet succesvol hebben doorlopen en de Nederlandse taal nog niet (voldoende) beheersen, instromen als onderwijsondersteunend personeel. Zo kunnen zij een baan als bijvoorbeeld leraar-ondersteuner combineren met het verwerven van de Nederlandse taal en het voldoen aan de bekwaamheidseisen. Bij succesvolle afronding van de bijscholing kunnen zij dan doorstromen in de functie van leraar.
De onderwijsarbeidsmarkt staat onder druk. Op 13 december hebben wij uw Kamer daarover per brief nader geïnformeerd. Alle creatieve oplossingen om instroom te bevorderen liggen op tafel. Wij gaan hierover in gesprek met de betrokken hogeschool.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze afgestudeerden op zo korte mogelijke termijn een bevoegdheid krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Scholen die gedwongen hun energiecontract opzegden zijn tot twaalf keer duurder uit’ |
|
Henri Bontenbal (CDA), Habtamu de Hoop (PvdA), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Scholen die gedwongen hun energiecontract opzegden zijn tot twaalf keer duurder uit»?1
Ja.
Heeft u een duidelijk overzicht alle scholen die door het gedwongen opzeggen van contracten met Gazprom in directe financiële moeilijkheden komen? Heeft u met hen allen contact opgenomen met als doel een oplossing te vinden voor deze extreme prijsstijging?
Er is geen nationaal overzicht welke schoolbesturen welke energieleveranciers hebben. Ik heb dus ook geen volledig beeld welke schoolbesturen hun contract hebben opgezegd bij Gazprom. Wel vraag ik op dit moment de schoolbesturen in een steekproef naar informatie om een beter beeld te krijgen. In deze inventarisatie vraag ik onder meer naar de aard van hun energiecontract, de prijsontwikkeling en de invloed van de hogere energiekosten op het primair proces. Alle ontvangen meldingen rechtstreeks bij mij of via de onderwijskoepels hebben we doorgegeven aan het Ministerie van EZK. Net als bij bijvoorbeeld gemeenten is de Minister voor Klimaat en Energie in gesprek met schoolbesturen die hun best hebben gedaan en nu al wel zijn overgestapt.
Kunt u schetsen welke scenario’s u voorziet voor zowel deze scholen die gedwongen hun contract opzegden alsook alle andere scholen die te maken krijgen met prijsstijgingen? Met welke financiële bandbreedtes houdt u rekening en welke impact hebben die respectievelijk op de financiële situatie van schoolbesturen?
Zoals bij vraag 2 vermeld is het Ministerie van EZK in gesprek met de onderwijsinstellingen die hun energiecontract al hebben opgezegd bij Gazprom.
In hoeverre andere schoolbesturen, zonder contract bij Gazprom, te maken krijgen met de prijsstijgingen verschilt flink. Een groot deel van de schoolbesturen koopt gezamenlijk de energie in. Deze grote inkoper had al veel energie voor 2023 ingekocht en kon daarmee de kosten dempen. Nieuwe deelnemers krijgen wel te maken met hoge prijsstijgingen. Datzelfde zal gelden voor schoolbesturen die zelf energie inkopen en geen vast contract of een aflopend contract hebben. Daarnaast is de financiële positie van schoolbesturen divers, de een heeft meer reserves dan de andere. De bekostiging van onderwijsinstellingen wordt ieder jaar aangepast voor stijgende lonen en prijzen. Het zal per instelling verschillen in hoeverre dit toereikend is voor de op dit moment extreme stijging van de energieprijzen.
Bij de Algemene Politieke Beschouwingen is de motie Paternotte3 aangenomen die het kabinet verzoekt te kijken naar gerichte ondersteuning van scholen en culturele instellingen. Het kabinet spant zich de komende tijd in om uitvoering te geven aan deze motie en de Kamer wordt hierover uiterlijk 1 december bij Najaarsnota geïnformeerd. Het Ministerie van OCW beschikt over een instrumentarium om onderwijsinstellingen in acute liquiditeitsproblemen te helpen. Mochten instellingen al op korte termijn in problemen dreigen te komen, dan kunnen ze zich melden bij het Ministerie van OCW.
Deelt u de mening dat de onderwijskwaliteit absoluut niet mag lijden onder de oplopende energieprijzen? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Scholen en andere onderwijsinstellingen krijgen van de rijksoverheid elk jaar één budget voor de kosten van materiaal en personeel, de lumpsumbekostiging. Om de onderwijskwaliteit te behouden en te verhogen, kunnen instellingen zelf bepalen hoe ze de lumpsum besteden. Daarnaast stelt het huidige kabinet extra middelen, ook buiten de lumpsum, ter beschikking voor de kwaliteit van onderwijs en het bevorderen van de kansengelijkheid. De bekostiging van onderwijsinstellingen wordt ieder jaar aangepast voor stijgende lonen en prijzen. Het zal per instelling verschillen in hoeverre dit toereikend is voor de op dit moment extreme stijging van de energieprijzen.
Zoals bij het antwoord op vraag 3 aangegeven spant het kabinet zich de komende tijd in om uitvoering te geven aan de motie Paternotte4 en wordt de Kamer hierover uiterlijk 1 december bij Najaarsnota geïnformeerd. Het Ministerie van OCW beschikt over een instrumentarium om onderwijsinstellingen in acute liquiditeitsproblemen te helpen. Mochten instellingen al op korte termijn in problemen dreigen te komen, dan kunnen ze zich melden bij het Ministerie van OCW.
Welke plannen en mogelijke maatregelen liggen er klaar om noodlijdende scholen te ondersteunen? Zijn deze plannen toereikend om te voorkomen dat scholen moeten bezuinigen op onderwijsbudget?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze worden scholen ondersteund om de huisvesting beter te isoleren? Heeft verduurzaming genoeg urgentie, mede gelet op de ventilatie-eisen die betere isolatie nog noodzakelijker maken?
Verduurzaming heeft zeker genoeg urgentie, zowel bij de schoolbesturen als bij gemeenten. Het kabinet heeft in de Miljoenennota 2022 en in het Coalitieakkoord middelen beschikbaar gesteld voor de verduurzaming van het maatschappelijk vastgoed. Op 3 oktober opent de Subsidieregeling Duurzaam maatschappelijk Vastgoed5 (DUMAVA). Hiermee worden eigenaren van maatschappelijk vastgoed, waaronder ook schoolbesturen en gemeenten, financieel ondersteund bij het verduurzamen van hun schoolgebouwen of integrale kindcentra. Isolatie is één van de maatregelen waarvoor subsidie aangevraagd kan worden.
Schoolbesturen met vragen kunnen terecht bij Ruimte OK, de partner voor het funderend onderwijs binnen het Kennis- en Innovatieplatform Verduurzaming Maatschappelijk Vastgoed. Daarnaast kunnen kleine onderwijsinstellingen ook ontzorgd worden via het Ontzorgingsprogramma Maatschappelijk vastgoed in samenwerking met provincies. Gemeenten die aan de slag gaan met het verduurzamen van schoolgebouwen kunnen bij RVO en ook bij Ruimte OK terecht, en ook kleine gemeenten kunnen deelnemen aan het Ontzorgingsprogramma.
Uiteraard geven al deze partijen goede voorlichting over het belang van het goed combineren van isoleren en ventileren.
Ruimte OK en Platform31 hebben vanaf 2018 het Innovatieprogramma Aardgasvrije en Frisse basisscholen uitgevoerd, wat 11 scholen heeft begeleid, een rekentool en veel praktische kennis heeft opgeleverd.
In het Programma «Scholen besparen energie» dat in 2019 startte, begeleidde Ruimte OK via Energiebespaarders scholen en gemeenten bij verduurzamingsvraagstukken.
Hoe de middelen uit het Coalitieakkoord voor het maatschappelijk vastgoed precies ingezet worden is het kabinet nog aan het uitwerken.
Zijn er, zoals voor kantoorgebouwen, concrete prestatiedoelen of -afspraken over verduurzaming van schoolgebouwen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke, en worden scholen hier voldoende in ondersteund?
Redelijk wat bestaande schoolgebouwen moeten, afhankelijk van het energiegebruik6, in de eerste plaats voldoen aan de Energiebesparingsplicht en Informatieplicht.
De Minister voor Klimaat en Energie en de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening werken aan de aanscherping van deze verplichtingen7. Met de geactualiseerde verplichting worden ook hernieuwbare energie producerende maatregelen verplicht als deze zich binnen 5 jaar terugverdienen. Ook wordt de terugverdientijdmethodiek aangepast en wordt de Erkende Maatregelenlijst geactualiseerd. De consultatie van deze lijst is net afgerond.8
Daarnaast werkt de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, zoals afgesproken in het Klimaatakkoord (2019), aan een wettelijke eindnorm voor de energieprestatie van bestaande utiliteitsgebouwen in 2050 en zal hierover in oktober de Tweede Kamer informeren. Bovendien heeft de Europese Commissie verschillende voorstellen gedaan voor de verduurzaming van bestaande gebouwen. Een aantal voorstellen zijn specifiek gericht op maatschappelijk vastgoed waar ook scholen onder vallen. De Energy Performance of Buildings Directive (EPBD)9 en de Energy Efficiency Directive (EED) worden bijvoorbeeld herzien. Naar verwachting zullen de EPBD en de EED in 2023 worden vastgesteld, en vervolgens in nationale wetgeving vertaald.
Erkent u dat er grote verschillen zijn tussen scholen, zowel qua staat van de huisvesting als de hoogte van de reserves, en dat deze energiecrisis onevenredige uitwerking kan hebben op kinderen uit minder welvarendere buurten? Hoe bestrijdt u deze kansenongelijkheid?
Het klopt dat er grote verschillen zijn tussen scholen en daardoor ook grote verschillen in energieverbruik. Het is niet zo dat de verouderde schoolgebouwen altijd in de minder welvarende buurten staan en ook in minder welvarende buurten worden nieuw scholen gebouwd, of bestaande scholen gerenoveerd. Voor de bestrijding van achterstanden krijgen scholen in minder welvarende buurten bekostiging en zijn aanvullend daarop NPO-middelen beschikbaar gesteld.
Zou u deze vragen willen beantwoorden voor het commissiedebat onderwijshuisvesting funderend onderwijs d.d. 6 oktober 2022?
Ja.
De bedreiging van het wokisme |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het totaal ontkennen door uw voorganger van alarmerende signalen over politieke intimidatie door een woke-cultuur en cancel-praktijk in het hoger onderwijs?1
Ik ben op de hoogte van de vragen die de leden van de JA21-fractie eerder stelden.
Hoe beoordeelt u deze ontkenning, nu opnieuw blijkt dat wokisme wel degelijk een grote bedreiging vormt, zoals blijkt aan Erasmus Universiteit Rotterdam waar studenten met een conservatiever wereldbeeld zich stilhouden omdat ze bang zijn voor boze, negatieve reacties?2
De publicatie in De Telegraaf waarnaar verwezen wordt, betreft het relaas van twee studenten bestuurskunde en sociologie die ook actief zijn in de centrale studentenraad. Zo sprak een van hen zich uit tegen een regenboogzebrapad op de campus en kreeg hierop vervolgens kritiek via een appgroep. Een ander voorbeeld dat zij aandroegen is dat de Europese Unie als instituut in een studieboek kritiekloos zou worden aangeprezen. De student had het gevoel dat het geen zin heeft om hier tijdens college vragen over te stellen.
Ik zie in deze voorbeelden geen bedreiging van de academische vrijheid, de vrijheid van meningsuiting of de kwaliteit van het onderwijs. De studenten zijn het niet eens met bepaalde uitingen, en de universiteit weerhoudt hen er niet van om zich daarover uit te spreken binnen de universiteit. De berichtgeving hierover geeft daar ook geen concrete signalen over. Deze studenten kunnen het gesprek aangaan met betrokken docenten en bestuurders, zo nodig een klacht indienen bij de instelling of bezwaar maken tegen beslissingen. Ook kunnen zij kwesties agenderen in de studentenraad. Ik hecht daarbij te verwijzen naar de reactie van het College van Bestuur die ook in het bericht van De Telegraaf is opgenomen: «Als instituut bieden wij ruimte en faciliteiten voor discussie over een veelheid van gevoelige onderwerpen en politieke meningen. Iedereen in onze gemeenschap mag zich uitspreken en zijn/haar mening hebben over deze onderwerpen op een respectvolle manier. Ook als het schuurt».
Deelt u de constatering van de Minister van Justitie en Veiligheid, Dilan Yeşilgöz-Zegerius, die in haar Schoo-lezing waarschuwt voor de verstikkende invloed van het wokisme op onze universiteiten?3
De Minister van Justitie en Veiligheid onderstreepte in haar lezing het belang van de democratische rechtsstaat als open samenleving. Zij stelt terecht dat ons vermogen om te groeien, om te leren, om te ontwikkelen, gevoed wordt door wederzijdse kritiek en open discussies. Ook waarschuwt zij voor ongefundeerde verdachtmakingen en wantrouwen tegen wetenschap, media en de overheid en stelt ze dat we moeten opstaan tegen intolerantie en intimidatie in het maatschappelijke verkeer. Dit is een oproep die ik natuurlijk van harte onderschrijf. Iedereen, de universiteitsbesturen voorop, is het eens over het belang van academische vrijheid binnen universiteiten.
Deelt u de constatering van uw collega Yeşilgöz dat mensen die vinden dat zij mogen bepalen welke informatie of mening juist is en welke niet, wat kwetsend en wat niet, wie wel deugt en wie niet, en dat allemaal onder de vlag van inclusie in werkelijkheid alleen bezig zijn met uitsluiten?
Over feiten en meningen, over wat kwetsend is en over welk gedrag wenselijk is, moet debat en dialoog mogelijk zijn op een respectvolle manier Debat gaat soms gepaard met een zekere felheid en geestdrift. Dit is iets anders dan iemand de mond snoeren of uitsluiten. Het zou de kwaliteit van het debat over maatschappelijke kwesties ten goede komen als men elkaar over en weer niet te snel afrekent op toon, maar zich richt op de inhoud.
Wanneer informeert u de Kamer over de uitkomsten van het gesprek dat u voert met de universiteiten over het risico op zelfcensuur wegens een klimaat van woke en cancelen en over de acties die worden ingezet om de academische vrijheid te verdedigen?
In antwoord op een schriftelijke vraag van het lid Van der Woude (VVD)4 heb ik aangekondigd in gesprek te gaan met de Universiteiten van Nederland en de Vereniging Hogescholen, mede naar aanleiding van bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs over het studie- en werkklimaat. Ik zal uw Kamer voor het einde van dit kalenderjaar op de hoogte stellen van de uitkomsten.
Het bericht 'Studieschuld niet afbetaald? Dan geen paspoort. ‘Ik begrijp niet waarom Duo dit doet’' |
|
Tom van der Lee (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het krantenbericht «Studieschuld niet afbetaald? Dan geen paspoort. «Ik begrijp niet waarom Duo dit doet»»?1
Ja.
Hoe worden oud-studenten met een studieschuld gewezen op de verplichting om een adreswijziging door te geven aan DUO?
In algemene zin worden oud-studenten er op gewezen dat het van belang is dat hun gegevens op orde zijn. Dat geldt uiteraard niet alleen voor DUO, maar ook voor hun gegevens bij andere overheidsdiensten. In contacten met studenten wordt ook specifiek benoemd dat wanneer oud-studenten naar het buitenland verhuizen, zij dit zelf moeten doorgeven. Van deze studenten krijgt DUO in tegenstelling tot de in Nederland wonende oud-studenten namelijk geen adresmutaties door van de Basisregistratie personen. Ook op de website en in MijnDUO worden oud-studenten geattendeerd op de noodzaak van een recent adres en op eventuele ontbrekende gegevens. Op het moment dat van een oud-student geen adres bekend is, maar wel een e-mailadres, dan kan de correspondentie digitaal voortgezet worden. In deze digitale correspondentie wordt ook gewezen op het doorgeven van het nieuwe adres.
Hoe worden oud-studenten geïnformeerd over de mogelijkheid om een schuld op te schorten?
Oud-studenten worden jaarlijks geïnformeerd over hun studieschuld. In die brief wordt ook verwezen naar de mogelijkheden om niet of minder terug te betalen op het moment dat zij het termijnbedrag niet kunnen betalen. Daarnaast is er ook veel informatie te vinden op de website van DUO.
Welke mogelijkheden ziet u om oud-studenten beter te informeren over hun rechten en plichten als het gaat om hun studieschuld en eventuele betalingsregelingen?
Studenten worden reeds breed geïnformeerd over hun rechten en plichten en de mogelijkheden voor een betalingsregeling. Dat gebeurt zowel in persoonlijke communicatie met de student door DUO als via meer algemene communicatiemiddelen, zoals de website en sociale media.
Kunt u in gesprek gaan met DUO om de hardheden in de aanpak van betalingsregelingen weg te nemen?
Zoals u in het antwoord op vraag 8 kunt lezen gaat DUO in veel gevallen akkoord met een betalingsregeling. Daarnaast werkt DUO met het zogenoemde Persoonsgericht Innen (PGI). Daarmee wordt uitdrukkelijk naar de persoon gekeken en de mogelijkheden die hij heeft om terug te betalen. Waar mogelijk wordt ook proactief contact opgenomen met debiteuren, als er bijvoorbeeld een betaling is gemist.
Als we hardheden – of knellende wetgeving – constateren wordt daar in gezamenlijkheid tussen DUO en het Ministerie van OCW over gesproken. Ik hecht er echter aan om ook te benoemen dat er ruimte moet zijn voor een passende aanpak voor debiteuren die wel kunnen betalen, maar dat niet doen.
Hoe vaak wordt de hardheidsclausule van de Wet studiefinanciering 20002 gebruikt om een oplossing voor de oud-student te vinden?
DUO verleent regelmatig maatwerk aan studenten en oud-studenten. Dat kan op basis van de hardheidsclausule, maar DUO kan ook binnen de bestaande wet- en regelgeving tot een maatwerkoplossing komen. Het gaat dan bijvoorbeeld om een betalingsregeling op maat of het verlengen van de duur waarop een student recht heeft op studiefinanciering. DUO registreert niet hoe vaak een maatwerkoplossing getroffen wordt of de hardheidsclausule wordt toegepast.
Kunt u aangeven hoe vaak het voorkomt dat oud-studenten een betalingsachterstand hebben, omdat ze verzuimd hebben een inkomen op te geven, maar die waarschijnlijk niets hadden hoeven af te lossen vanwege een ontoereikend inkomen?
DUO is in het buitenland afhankelijk van de debiteur voor de verstrekking van actuele contact- en inkomensgegevens. Indien deze niet worden verstrekt is het voor DUO niet mogelijk om in contact te komen met deze debiteuren over hun veelal opgelopen betalingsachterstand. Ook is het dan niet mogelijk om vast te stellen of het inkomen van de debiteur (en eventuele partner) zodanig is dat de draagkracht lager is dan de wettelijke annuïtaire aflossingstermijn.
Indien het contact met de debiteur wordt hersteld met behulp van de paspoortsignalering gaat DUO met deze persoon in gesprek over een oplossing. Bij het oplossen van betalingsachterstanden kijkt DUO in eerste instantie vooral naar de toekomst; wat kunnen we nu doen om een betalingsachterstand op te lossen en wat is de huidige inkomens- en vermogenspositie van de debiteur en een eventuele partner? Op basis daarvan maakt DUO afspraken over een betalingsregeling.
Uiteraard worden debiteuren op het moment dat het contact is hersteld ook gewezen op de mogelijkheid om een draagkrachtberekening aan te vragen, maar bijvoorbeeld ook op de aflosvrije maanden die voor iedere debiteur beschikbaar zijn. Op die manier wordt voor de toekomst voorkomen dat zij een betalingsachterstand op lopen.
In hoeveel procent van de gevallen gaat DUO akkoord met het voorstel van de oud-student voor een betalingsregeling?
Indien de debiteur zelf een voorstel doet voor een regeling waarmee de betalingsachterstand binnen uiterlijk 24 maanden is ingelopen, gaat DUO vrijwel altijd akkoord. Indien het voorstel van de debiteur een regeling voor een langere termijn betekent, toetst DUO het voorstel aan de huidige financiële situatie van de debiteur. Als het voorstel in overeenstemming is met die financiële situatie, dan gaat DUO altijd akkoord. Indien dit niet het geval is en de debiteur dus sneller zou moeten kunnen aflossen, dan gaat DUO verder in gesprek met de debiteur. Dat kan ook leiden tot een aangepaste afspraak.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat Nederlandse ambassades meewerken aan het laten blokkeren van de verlenging van een paspoortaanvraag door DUO?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) behandelt aanvragen voor paspoorten van Nederlanders die in het buitenland verblijven. BZ gaat bij iedere aanvraag voor een paspoort na of de aanvrager voorkomt in het register paspoortsignaleringen (RPS). Dit kan aan de orde zijn indien de aanvrager bij DUO een studieschuld heeft. Op grond van artikel 22 van de Paspoortwet kan DUO bij het Ministerie van BZK een verzoek tot opname in het RPS doen. Opname in het RPS kan weigering van een paspoort tot gevolg hebben. Een verzoek tot opname in het RPS kan worden ingediend door DUO als er sprake is van het niet nakomen van een betalingsverplichting en als daarbij ook het gegronde vermoeden bestaat dat de persoon zich door verblijf in het buitenland aan de betalingsverplichting zal onttrekken. Artikel 22 Paspoortwet biedt de rechtsbasis om op deze grond een paspoort te kunnen weigeren.
Wanneer een gesignaleerd persoon een nieuw paspoort aanvraagt wordt hij van de signalering op de hoogte gesteld. De gesignaleerde persoon krijgt dan de mogelijkheid om in gesprek te gaan met DUO. In veel gevallen maakt DUO betalingsafspraken met de paspoortaanvrager en kan een paspoort alsnog worden verstrekt (soms voor de duur van korter dan 10 jaar, de exacte duur wordt door DUO bepaald conform artikel 22 van de Paspoortwet). Wordt een paspoort toch geweigerd, dan kan de aanvrager bezwaar maken tegen deze beslissing. Voor de goede orde zij vermeld dat een Nederlandse Identiteitskaart niet geweigerd kan worden. Daarnaast kan BZ, indien urgentie en reisdoel is vastgesteld, zo nodig een laissez-passer verstrekken voor terugkeer naar Nederland.
Acht u dit wenselijk?
BZ volgt de vigerende wetgeving en voert het proces conform wetgeving uit. De wetgever heeft deze bepaling vastgesteld omdat invordering van de schulden in het buitenland problematischer is dan in het Koninkrijk.3
Inzake het doel en de achtergrond hiervan verwijs ik tevens naar mijn antwoord onder vraag 12.
Bent u zich bewust van de schrijnende situaties die dit op kan leveren?
Ik ben mij bewust dat het weigeren van een paspoort grote impact kan hebben. Dat is dan ook de reden dat DUO het instrument van paspoortsignalering hoofdzakelijk gebruikt om het contact te herstellen met de oud-student. Op het moment dat dat contact er is heeft DUO tot op heden nog nooit de uitgifte van een paspoort aangehouden.
Daarbij wil ik ook benadrukken dat DUO paspoortsignalering als laatste middel inzet en daar niet lichtzinnig mee omgaat. Naast dat er voorwaarden zijn waaraan moet zijn voldaan – zoals de termijn dat er geen contact is en de hoogte van de betalingsachterstand – zal DUO ook altijd eerst op allerlei andere manieren proberen om contact te krijgen met de debiteur.
Vindt u dat het wel of niet verkrijgen van een paspoortverlenging in principe een drukmiddel mag zijn als het gaat om het betalen van een (studie)schuld?
Het is wettelijk bepaald dat deze mogelijkheid bestaat. Deze mogelijkheid is opgenomen in de Paspoortwet om te voorkomen dat een persoon die zich wil onttrekken aan het wettelijke systeem van invordering van publiekrechtelijke schulden, dit kan doen. Het beschermen van de staatsfinanciën wanneer personen zich willen onttrekken aan het wettelijke systeem van invordering van publiekrechtelijke schulden wordt gezien als een wezenlijk staatsbelang. Wel zij hierbij opgemerkt dat onthouden van reisdocumenten op grond van artikel 22 Paspoortwet slechts als uiterste middel zal mogen dienen. Dit kan pas wanneer er geen andere mogelijkheden zijn om betrokkene tot nakoming van zijn verplichtingen te dwingen en deze zich door verblijf in het buitenland daaraan dreigt te onttrekken.
De Staatssecretaris van BZK zal niettemin nagaan in hoeverre het systeem van paspoortsignaleringen nog bij de huidige maatschappelijke context past en of dit eventueel aanpassing behoeft. Hierbij worden de verschillende signaleringsgronden en de hoogte van schulden geëvalueerd. Ook wordt gekeken naar de duur van de maatregel.
Zijn er naast DUO ook afspraken met andere overheidsorganisaties waarbij het hebben van een schuld een reden kan zijn om geen paspoort te verlengen in het buitenland?
Ja.
Zo ja, kunt u aangeven om welke organisaties dit precies gaat?
Artikel 22 Paspoortwet regelt de signalering van personen voor het weigeren of vervallen verklaren van een paspoort naar aanleiding van het niet nakomen van een publiekrechtelijke schuld (zoals belastingen, ten onrechte genoten uitkeringen of het terugbetalen van studiefinanciering) of het niet voldoen aan wettelijke onderhoudsverplichtingen of onderhoudsverplichtingen die door de rechter zijn opgelegd. Op grond van de Paspoortwet kan weigering of vervallenverklaring bij het niet nakomen van een betalingsverplichting gebeuren op verzoek van het college van burgemeester en wethouders, het college van gedeputeerde staten of door het bestuurscollege dan wel een ander tot invordering bevoegd orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, dat het aangaat. In de praktijk betekent dit dat DUO, het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), de Belastingdienst en (gemeentelijke) sociale diensten een verzoek tot weigering of inhouding van een paspoort kunnen doen als er sprake is van het niet nakomen van een betalingsverplichting en als daarbij ook het gegronde vermoeden bestaat dat de persoon zich door verblijf in het buitenland aan de betalingsverplichting zal onttrekken.
Het bericht ‘Scholen die gedwongen hun energiecontract opzegden zijn tot twaalf keer duurder uit’ |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u inzicht geven in de hoogte van de energierekeningen waarmee scholen geconfronteerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u inzicht geven in de mate waarin dit scholen uit de «lage SES» – oftewel: de scholen met een (meer) kwetsbare leerlingenpopulatie – betreft?1
Er is geen nationaal overzicht welke schoolbesturen welke energieleveranciers hebben of welke prijzen zij betalen. Instellingen kunnen immers zelf bepalen hoe ze de lumpsumbekostiging besteden. Maar er is geen relatie te verwachten tussen een energiecontract en de SES-scores die vaak gemeten worden met de indicatoren opleidingsniveau, inkomensniveau en beroepsniveau.
Kunt u aangeven hoeveel scholen in acute financiële problemen dreigen te raken door de oplopende/opgelopen energierekeningen?
In hoeverre schoolbesturen te maken krijgen met de prijsstijgingen verschilt flink. Daarnaast is de financiële positie van schoolbesturen divers, de een heeft meer reserves dan de ander. De bekostiging van onderwijsinstellingen wordt ieder jaar aangepast voor stijgende lonen en prijzen. Het zal per instelling verschillen in hoeverre dit toereikend is voor de op dit moment extreme stijging van de energieprijzen. Er is geen nationaal overzicht beschikbaar.
Bij de Algemene Politieke Beschouwingen is de motie Paternotte2 aangenomen die het kabinet verzoekt te kijken naar gerichte ondersteuning van scholen en culturele instellingen. Het kabinet spant zich de komende tijd in om uitvoering te geven aan deze motie en de Kamer wordt hierover uiterlijk 1 december bij Najaarsnota geïnformeerd. Het Ministerie van OCW beschikt over een instrumentarium om onderwijsinstellingen in acute liquiditeitsproblemen te helpen. Mochten instellingen al op korte termijn in problemen dreigen te komen, dan kunnen ze zich melden bij het Ministerie van OCW.
Kunt u aangeven hoeveel scholen door de hoge energierekeningen gedwongen dreigen te worden om gebruik te maken van gelden uit het Nationaal Programma Onderwijs (NPO), de gelden die bedoeld zijn om leerachterstanden – ontstaan en/of verergerd gedurende de coronacrisis – in te lopen? Kunt u aangeven in welke mate dit scholen uit de «lage SES» betreft?
Zie antwoord vraag 2.
Wat doet de Minister eraan om te voorkomen dat scholen moeten interen op hun budget voor onderwijskwaliteit (waaronder leerkrachten), al dan niet uit het NPO-budget?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 aangegeven wordt de bekostiging van onderwijsinstellingen ieder jaar aangepast voor stijgende lonen en prijzen. Het zal per instelling verschillen in hoeverre dit toereikend is voor de op dit moment extreme stijging van de energieprijzen. Het kabinet spant zich de komende tijd in om uitvoering te geven aan de motie Paternotte3 en de Kamer wordt hierover uiterlijk 1 december bij Najaarsnota geïnformeerd. Mochten onderwijsinstellingen al op korte termijn in problemen dreigen te komen, dan kunnen ze zich melden bij het Ministerie van OCW.
Hoe monitort u de ontwikkeling van de financiële positie van scholen in het funderend onderwijs, tegen de achtergrond van de (verder oplopende) hoge gasrekeningen? Kunt u daarbij bovendien ingaan op de scholen die momenteel nog in de «midden-SES» vallen, maar door de hoge rekeningen dreigen te vervallen in de «lage-SES»?
Een schoolbestuur geeft inzicht in de kosten via een jaarrekening. Het bestuur levert jaarlijks vóór 1 juli de jaarrekening over het voorafgaande kalenderjaar aan bij DUO. Er is dus geen sprake van een monitor gedurende het jaar, maar van een verantwoording en inzicht achteraf. Uw Kamer ontvangt voor de begrotingsbehandeling de brief Financiële posities schoolbesturen.
Overigens is er geen relatie tussen de financiële positie van schoolbesturen en SES-scores. Deze sociaaleconomische status wordt vaak gemeten met de indicatoren opleidingsniveau, inkomensniveau en beroepsniveau.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om goed te monitoren dat de hoogte van de gasrekeningen niet mag betekenen dat scholen gedwongen zijn in te teren op hun onderwijskwaliteit? Hoe monitort u dit?
Er is geen mogelijkheid om in de loop van een jaar de kosten die scholen maken te monitoren. Wel vraag ik op dit moment de schoolbesturen in een steekproef naar informatie om een beter beeld te krijgen. In deze inventarisatie vraag ik onder meer naar de aard van hun energiecontract, de prijsontwikkeling en de invloed van de hogere energiekosten op het primair proces.
Waarom geeft u aan dat het te vroeg zou zijn om na te denken over compensatie voor scholen die financieel in de klem komen te zitten door de hoge energierekeningen? Wanneer acht u de situatiewelafdoende om tot compensatie over te gaan? Waarom zou compensatie afhankelijk moeten zijn van het antwoord op de vraag of de contracten met Gazprom al dan niet onder Europese sancties vallen? Graag een toelichting.
Voor de toepassing van de sanctie heeft de Minister voor Klimaat en Energie via een brief aan uw Kamer4 gemeld dat hij tot 1 januari ontheffing zal verlenen en in de tussentijd met de Europese Commissie en andere lidstaten in gesprek gaat over de toepassing van de sanctie op in het bijzonder SEFE (voorheen Gazprom). In de tussentijd is M.K&E in gesprek met overheden en scholen over de (financiële) gevolgen van de sanctie. M.K&E blijft bij het oordeel dat SEFE juridisch onder de sanctie valt, maar ziet ook de grote gevolgen die deze sanctie heeft op scholen in het bijzonder.
Daarnaast ziet M.K&E ook dat er een aantal contracten van nature zouden aflopen in komende jaren, waardoor er bij de hoge gasprijzen sowieso grote financiële gevolgen ontstaan. M.K&E is in gesprek met scholen hierover.
Zoals bij het antwoord op vraag 3 aangegeven spant het kabinet zich de komende tijd in om uitvoering te geven aan de motie Paternotte5 en wordt de Kamer hierover uiterlijk 1 december bij Najaarsnota geïnformeerd. Het Ministerie van OCW beschikt over een instrumentarium om onderwijsinstellingen in acute liquiditeitsproblemen te helpen. Mochten instellingen al op korte termijn in problemen dreigen te komen, dan kunnen ze zich melden bij het Ministerie van OCW.
Wat bent u bereid (extra) te doen voor scholen die financieel in een onevenredig negatieve positie zijn geraakt doordat zij de contracten met Gazprom op tijd opgezegd hebben, ten opzichte van scholen die niet op tijd overstapten? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 7.
Wat bent u bereid te doen voor scholen die geacht worden op 1 januari 2023 alsnog overgestapt dienen te zijn, en het contract met Gazprom opgezegd te hebben, en hierdoor in de financiële problemen dreigen te raken?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u met zekerheid zeggen dat de jaarlijkse prijsbijstelling voldoende gaat zijn voor scholen in het gehele funderend onderwijs? Zo ja, graag een toelichting. Zo nee, wat bent u bereid hierop aanvullend te doen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven wat de doelstelling is, en de voortgang, in het aardgasvrij bouwen en/of renoveren van schoolgebouwen?
De doelstelling voor het aardgasvrij bouwen van scholen is dat álle schoolgebouwen die nieuw worden gebouwd, aardgasvrij zijn. De doelstelling voor het aardgasvrij zijn van alle bestaande gebouwen is 2050.
Het advies voor gebouweigenaren is om rekening te houden met het aardgasvrij maken van gebouwen op het moment van renoveren van gebouwen. De planning voor het aardgasvrij maken van gebouwen verschilt per wijk. Gemeenten legden dit reeds vast in hun Transitievisies warmte en zullen dit verder concretiseren in de wijkuitvoeringsplannen.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat 12 sectoren met maatschappelijk vastgoed sectorale routekaarten opstellen, dit geldt ook voor het funderend onderwijs. De sectorale routekaart waarin de verduurzamingsopgave voor het funderend onderwijs is beschreven is in 2020 gepubliceerd namens de PO-raad, VO-raad en de VNG6. In oktober 2022 is de eerste evaluatie van de sectorale routekaarten gereed. De resultaten neemt het Ministerie van BZK op in de Klimaatmonitor 2022 en dit najaar pakken ze de eventuele verbeterpunten op.
Daarnaast werkt de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, zoals afgesproken in het Klimaatakkoord (2019), aan een wettelijke eindnorm voor de energieprestatie van bestaande utiliteitsgebouwen in 2050 en zal hierover in oktober de Tweede Kamer informeren. Bovendien heeft de Europese Commissie verschillende voorstellen gedaan voor de verduurzaming van bestaande gebouwen. Een aantal voorstellen zijn specifiek gericht op maatschappelijk vastgoed waar ook scholen onder vallen. De Energy Performance of Buildings Directive (EPBD)7 en de Energy Efficiency Directive (EED) worden bijvoorbeeld herzien. Naar verwachting zullen de EPBD en de EED in 2023 worden vastgesteld, en vervolgens in nationale wetgeving vertaald.
De berichten 'Uitpuilende collegezalen en ellenlange wachtlijsten: universiteiten willen niet meer groeien' en 'UvA: minder buitenlandse studenten toelaten' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Uitpuilende collegezalen en ellenlange wachtlijsten: universiteiten willen niet meer groeien»1 en «UvA: minder buitenlandse studenten toelaten»?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Welke onderbouwing hanteren instellingen zoals de UvA om voor de opleidingen psychologie, politicologie, mediastudies en communicatie, met het oog op de eindtermen (en uiteindelijk ook het functioneren in de Nederlandse samenleving), meerwaarde te onderbouwen voor het hanteren van het Engels in plaats van het Nederlands als voertaal van de opleiding?
Instellingen bepalen zelf de taalkeuze van de opleiding. De NVAO beoordeelt de motivering van de taalkeuze van zowel nieuwe als bestaande opleidingen. Ik heb de NVAO reeds verzocht om een rapportage op te stellen over de wijze waarop de opleidingstaal in de afgelopen periode door de NVAO is beoordeeld en tot welke conclusies dit geleid heeft. Hierin wordt de motivatie voor de keuze van een opleidingstaal meegenomen. Over de uitkomsten hiervan informeer ik u begin 2023 in mijn brief over internationalisering.
Herkent u het punt in het artikel, dat al vaker gemaakt is, dat Nederlandse vwo-scholieren níet terecht kunnen bij populaire studies omdat ze worden weggeconcurreerd door studenten uit het buitenland? Kunt u bij benadering aangeven wat de omvang hiervan is?
Toegankelijkheid voor Nederlandse studenten van het Nederlandse hoger onderwijs is een van de uitgangspunten voor het hoger onderwijs. Het hoger onderwijs in Nederland is dan ook zeer toegankelijk voor Nederlandse studenten. Met het juiste diploma (en vakkenpakket) uit het voortgezet onderwijs zijn Nederlandse studenten bij alle opleidingen direct toelaatbaar; slechts een beperkt aantal opleidingen hanteert een capaciteitsfixus. In dat geval zijn aspirant-studenten wel toelaatbaar, maar kan niet iedere kandidaat wegens capaciteitsgebrek ook worden toegelaten. De numerus fixus geldt voor alle studenten, zowel Nederlandse als internationale studenten. De plaatsen worden op basis van selectie verdeeld, waarbij de kandidaten worden gerangschikt op basis van minimaal twee kwalitatieve criteria.
Wat wel voorkomt is dat Nederlandse studenten niet altijd terechtkunnen bij de studie van hun eerste keuze. In studiejaar 2021–2022 kon vijf procent van de Nederlandse studenten die een selectieprocedure heeft doorlopen niet de opleiding van de eerste keuze volgen (Kamerstuk 31 288, nr. 972). Al deze Nederlandse studenten konden wel elders in het hoger onderwijs worden toegelaten. Het is niet bekend of de vijf procent niet kon starten bij de opleiding van de eerste keuze vanwege concurrentie van andere Nederlandse studenten of van internationale studenten.
Wat is uw definitie van internationalisering? Hoe verhoudt dit zich tot toegankelijkheid, kansengelijkheid én de regionale verankering van instellingen?
In 2018 stuurde mijn ambtsvoorganger de brief «Internationalisering in evenwicht» naar uw Kamer. In deze brief staat een aantal noties omtrent internationalisering dat nog steeds geldt (Kamerstuk 22 452, nr.3. Van oudsher kenmerkt Nederland zich door een open samenleving, een blik naar buiten en een diverse populatie. Die openheid heeft ons veel gebracht en zal ons – gezien de ontwikkelingen in de wereld en in de Nederlandse samenleving – ook in de toekomst heel goed van pas blijven komen. Het onderwijs speelt een essentiële rol bij het toerusten van onze beroepsbevolking voor deelname in die open, naar buiten gerichte, diverse samenleving. De Onderwijsraad formuleert internationalisering dan ook als volgt: «de versterking van internationale dimensies in het onderwijs ten behoeve van het internationaal competent worden van leerlingen en studenten»4.
Zoals in de Internationale Kennis- en Talentstrategie weergegeven, is een internationale oriëntatie voor wetenschappelijke organisaties en hogeronderwijsinstellingen vanzelfsprekend. Kennis is grenzeloos. Wetenschappelijke doorbraken komen tot stand in internationaal werkende teams op kennisinstellingen wereldwijd (Kamerstuk 31 288, nr. 893). Mee blijven doen in de wereldtop vereist samenwerking op internationaal niveau en sterk, kwalitatief hoogwaardig onderwijs en onderzoek. Dat betekent namelijk meer toegang tot de beste mensen, de beste ideeën en de beste onderzoeksfaciliteiten. Samen bereik je meer dan als Nederland alleen. Onderzoeksprogramma’s met internationale – ook private – partners vergroten de kans op excellente wetenschap en doeltreffende innovatie. Ze maken Nederland tot een van de belangrijkste kennis- en innovatiehubs van de wereld. Voor sommige onderzoeksonderwerpen zoals gezondheidszorg, biodiversiteit en sociale cohesie, is transnationale samenwerking zelfs een noodzaak om te komen tot goede conclusies en zinvolle aanbevelingen.
Tegelijkertijd is elke onderwijsinstelling ook geworteld in de lokale en regionale samenleving. De gevolgen van internationalisering worden in die omgeving gevoeld. Enerzijds in positieve zin, bijvoorbeeld omdat de economische groei wordt versterkt, anderzijds in negatieve zin, omdat er bijvoorbeeld extra druk kan ontstaan op huisvesting, faciliteiten en vervoer.
Nederlandse onderwijsinstellingen dienen in de eerste plaats toegankelijk te zijn voor Nederlandse studenten, ook indien er bij een instelling sprake is van een vergaande mate van internationalisering. Zoals bij vraag 3 reeds aangegeven is het Nederlandse hoger onderwijs nog altijd zeer toegankelijk voor de Nederlandse student. Daarnaast dient internationalisering kansengelijkheid niet in de weg te staan. Uit het rapport van de Inspectie van het Onderwijs «Onbedoelde zelfselectie: drempels die gekwalificeerde jongeren ervan weerhouden om een specifieke opleiding in het hoger onderwijs te kiezen» komt het signaal dat «Engels als instructietaal» voor bepaalde groepen mbo-studenten en havisten een reden is om de opleidingskeuze nog eens goed te overwegen5. Dit is een zorgelijk signaal en zoals in het bestuursakkoord reeds aangegeven is het behoud van het Nederlands als academische taal een thema dat aan de orde zal komen tijdens de toekomstverkenning. Daarnaast is in bestuursakkoord overeengekomen dat instellingen zich blijven inzetten voor kansengelijkheid in het hoger onderwijs en in het bijzonder besteden instellingen bij selectieprocedures aandacht aan het borgen van gelijke kansen.
De vraag is hoe we de lokale, regionale, nationale en internationale dimensie op een evenwichtige manier met elkaar kunnen verbinden (Kamerstuk 22 452, nr.6. In de toekomstverkenning wordt gekeken hoe we onze vooraanstaande internationale positie kunnen behouden en we tegelijkertijd kunnen zorgen voor een stevige worteling van het hoger onderwijs en onderzoek in de regio met maximale benutting van de onderwijsinfrastructuur, ook in het licht van (regionale) krimpscenario’s. De ontwikkeling en het welzijn van de student moeten hier onder andere bij centraal staan.
Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van motie van de leden Wiersma/van der Molen3 waarin de Minister verzocht is beleid te formuleren waarbij op grond van macrodoelmatigheid en ons toekomstig verdienvermogen regie wordt gevoerd op een gewenste instroom van buitenlandse studenten en onderzoekers, waaronder sturingsinstrumenten voor instroom? Deelt u de mening dat deze motie uit 2019 overlapt met het pleidooi van de heer Duisenberg «kijk wat de komende jaren nodig is op de arbeidsmarkt voor je gaat zeggen dat er minder academici moeten komen»?
In de Internationale Kennis- en Talentstrategie die eind 2020 naar uw Kamer verzonden is, is invulling gegeven aan deze motie (Kamerstuk 31 288, nr. 893). Daaropvolgend wil ik in de toekomstverkenning de (internationale) studenteninstroom in samenhang bezien met onder andere de regionale en internationale arbeidsmarkt en de krapte die in sommige sectoren heerst. Macrodoelmatigheid en toekomstig verdienvermogen maken hier onderdeel van uit. Op basis van de uitkomsten van de toekomstverkenning worden vervolgstappen bepaald over de instroom van buitenlandse studenten en onderzoekers. Begin 2023 informeer ik uw Kamer op basis van de eerste uitkomsten van de toekomstverkenning.
Wat is de stand van zaken rondom de verkenning naar nieuwe wettelijke sturingsinstrumenten en wanneer kan de Kamer de eerste uitkomsten hiervan verwachten?
In mijn brief aan uw Kamer over internationalisering afgelopen juni heb ik uw Kamer laten weten dat ik nog niet verder ga met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid en dat ik het wetsvoorstel voorlopig aanhoud (Kamerstuk 31 288, nr. 963). Het vraagstuk van de groeiende internationale instroom kan namelijk niet los worden gezien van vraagstukken zoals de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs, Nederlands als academische taal en studentenhuisvesting, waar in de toekomstverkenning op wordt ingegaan. Ook wil ik de (internationale) studenteninstroom in samenhang bezien met de regionale en internationale arbeidsmarkt en de krapte die in sommige sectoren heerst. Zoals eerder aangegeven in antwoord 5, informeer ik op basis van de eerste uitkomsten van de toekomstverkenning begin 2023 de Tweede Kamer over de vervolgstappen op dit onderwerp.
Welk signaal geeft de passage in het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap4 aan alle instellingen in het hoger onderwijs «de universiteiten zijn zeer terughoudend met internationale wervingsactiviteiten gericht op uitbreiding tenzij zij zich bevinden in krimpregio’s en/of werven voor opleidingen die cruciaal zijn voor de tekortsectoren»?
Het bestuursakkoord is afgelopen juli gesloten tussen de Vereniging Hogescholen (VH), de Universiteiten van Nederland (UNL) en het Ministerie van OCW, en aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Dit bestuursakkoord maakt samen met de toekomstverkenning deel uit van de zoektocht naar oplossingen om een balans te bewerkstelligen en te komen tot een toekomstig bestel van het hoger onderwijs en wetenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 963). Aangezien een aantal opleidingen (en een aantal steden) nu al tegen de grenzen van hun capaciteit aanloopt, is in het bestuursakkoord met de universiteiten een aantal concrete afspraken gemaakt voor op de korte termijn. Een van deze afspraken gaat over de terughoudendheid omtrent internationale wervingsactiviteiten, tenzij de universiteiten zich in krimpregio’s bevindt en/of werven voor opleidingen die cruciaal zijn voor tekortsectoren. Het signaal dat hiermee wordt gegeven is dat het vraagstuk van de groeiende internationale studenteninstroom een vraagstuk is dat vraagt om een integrale benadering en niet los kan worden gezien van onder andere vraagstukken zoals (regionale) arbeidsmarkt(krapte) en krimp. Tevens wordt het signaal afgegeven dat er ruimte blijft in Nederland voor internationaal talent, echter niet per definitie overal en niet zondermeer voor alle sectoren. Een ander signaal dat hiermee wordt afgegeven, is dat universiteiten hier zelf ook een rol en verantwoordelijkheid in hebben die zij ook (in)nemen.
Klopt het dat 75 procent van de afgestudeerde buitenlanders volgens Nuffic binnen vijf jaar Nederland weer verlaat? Wat zijn redenen voor deze studenten om Nederland weer te verlaten? Wat vindt u hiervan? Zouden we meer moeten doen, bijvoorbeeld het aanleren van de Nederlandse taal, om de blijfkans te vergroten?
Afgelopen mei heeft het Nuffic het onderzoek naar de blijfkans en de arbeidsmarktpositie van internationale afgestudeerden in Nederland gepubliceerd.9 Een van de uitkomsten van het onderzoek is dat over de periode van het collegejaar van 2006–2007 tot en met het collegejaar van 2015–2016 gemiddeld 24,6% van de afgestudeerden woonachtig is in Nederland na vijf jaar. Dit betekent dat het klopt dat gemiddeld ongeveer 75% van de afgestudeerde buitenlanders Nederland binnen 5 jaar na het afstuderen heeft verlaten. Zodra onderscheid gemaakt wordt tussen EER- en niet-EER-afgestudeerden wordt het duidelijk dat de blijfkans na vijf jaar van niet-EER-afgestudeerden gemiddeld 19% hoger ligt dan die van EER-afgestudeerden. Belangrijk om hierbij op te merken, is dat internationale afgestudeerden die uit Nederland zijn vertrokken en weer zijn teruggekeerd naar Nederland niet worden meegenomen in de berekening van de blijfkans. De werkelijke blijfkans ligt om deze reden hoger en kan met name van invloed zijn op de blijfkans van EER-studenten.
In het onderzoek worden verschillende mogelijke factoren benoemd die de blijfkans van internationale afgestudeerden kunnen beïnvloeden. Deze zijn: de kracht van sociale netwerken, het al dan niet hebben van een Nederlandse partner, de kansen op de arbeidsmarkt in Nederland en het thuisland, en de beheersing van de Nederlandse taal3. Tevens is huisvesting mogelijk van invloed op de blijfkans.
Er valt zeker nog winst te behalen in het verhogen van de blijfkans voor met name EER-studenten. In de toekomstverkenning wordt de blijfkans van internationale studenten meegenomen waarbij de mogelijkheden hier tijdens de studie reeds invulling aan te geven in kaart gebracht worden. Andere ministeries zijn betrokken bij aanverwante vraagstukken zoals huisvesting. Tevens kunnen werkgevers een rol spelen in het verhogen van de blijfkans, bijvoorbeeld door het aanbieden van taalcursussen Nederlands.
Bent u bekend met artikel 7.56 in de WHW waarmee u een beperking op de inschrijvingen van studenten aan universiteiten en hogescholen op kan leggen op grond van de behoefte van de arbeidsmarkt? Hoe vaak is deze beperking opgelegd geweest? Wat zijn de afwegingen om dit artikel tot op heden niet in werking te stellen, gezien de enorme internationale instroom die grotendeels na hun studie weer weg gaan en Nederlandse studenten die weg geconcurreerd worden en de enorme tekorten op de arbeidsmarkt?
Ja, ik ben bekend met artikel 7.56 in de WHW. Een dergelijke beperking op het aantal inschrijvingen wegens arbeidsmarktoverwegingen, ook wel een arbeidsmarktfixus genoemd, is nog niet eerder ingesteld.
Het kabinet investeert op verschillende manieren in verdere versterking van de aansluiting van het hoger onderwijs op de arbeidsmarkt en draagt daarmee bij aan de gezamenlijke aanpak van de arbeidsmarktkrapte. Denk aan verbetering van de studiekeuzeinformatie, € 30 miljoen voor hbo-opleidingen in tekortsectoren en € 200 miljoen in sectorplannen voor meer rust en ruimte in onderwijs en onderzoek, waarlangs ook wordt ingezet op macrodoelmatigheid.
Meer sturende maatregelen zoals een arbeidsmarktfixus beschouwt het kabinet echter als een ultimum remedium. Ten eerste is een zo toegankelijk mogelijk hoger onderwijs essentieel. Het instellen van een arbeidsmarktfixus vermindert de studiekeuzevrijheid van alle studenten, zowel Nederlandse als internationale studenten, en heeft daarmee een negatief effect op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Bovendien mag, zoals bij een capaciteitsfixus, bij het instellen van een arbeidsmarktfixus op grond van de wet geen onderscheid worden gemaakt tussen Nederlandse en internationale studenten. Het instellen van een maximum aantal studenten kan er dan juist voor zorgen dat bij een groeiende internationale instroom de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor de Nederlandse studenten in het gedrang komt.
Daarnaast is het twijfelachtig of de inzet van een arbeidsmarktfixus het gewenste effect zal hebben ter vermindering van grote tekorten. De kans is namelijk groot dat aspirant-studenten kiezen voor verwante opleidingen zonder fixus. Het instellen van een arbeidsmarkfixus vraagt bovendien om uiterste voorzichtigheid, gezien de complexiteit door regionale verschillen en de lastig te voorspellen arbeidsmarkt.
Het bericht 'Associate degree ver weg voor student buiten stedelijk gebied' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Welke rol ziet u voor de Associate degree-opleidingen in ons onderwijsstelsel?
Naar mijn mening is de Ad-opleiding een goede toevoeging in het onderwijslandschap. De Associate degree is een mooie vervolgstap voor mboers die na hun afgeronde mbo-4 opleiding nog een verdiepings- of verbredingsslag willen maken, maar voor wie een volledige hbo-studie niet passend is.
Ik zie in de praktijk ook dat de Ad-opleidingen in een onderwijsbehoefte voorzien, groeien in aantal en meer studenten aantrekken. In 2021 werden er in totaal 263 Ad-opleidingen aangeboden tegenover 192 in 2017. In 2021 waren er 19.719 Ad-studenten tegenover 8.577 studenten in 2017 (bij bekostigde instellingen).1, 2
Wat vindt u ervan dat wie in Noord- of Oost-Nederland een bekostigde Associate degree-opleiding wil volgen slechts op vijf plekken terecht kan en de meeste Associate degree-opleidingen in de Randstad of andere stedelijke gebieden aangeboden worden?1
Het is belangrijk dat iedereen die dat wil een Ad-opleiding kan volgen, ongeacht de woonplek. We zien gelukkig ook dat het aantal Ad-opleidingen groeit en dat studenten steeds meer keuze hebben in opleiding en locatie. Ik wil samen met de hogescholen nagaan hoe we deze ontwikkeling nog verder kunnen stimuleren (zie ook mijn antwoord op vraag 5).
Daarbij moeten we echter realistisch zijn in wat haalbaar is. Het is uiteindelijk aan hogescholen om te bepalen of er voldoende belangstelling en een toegevoegde waarde is van een Ad-opleiding in hun regio. Het is aan de hogescholen om dit in goede afstemming met de regionale partners vorm te geven. Het gaat niet lukken om in alle regios in dezelfde mate (specifieke) bekostigde Ad-opleidingen aan te bieden. Hetzelfde geldt voor reguliere hbo-studies en universitaire opleidingen. Dat wil niet zeggen dat er niet méér mogelijk is, zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Wat zijn redenen dat buiten de randstad en andere stedelijke gebieden op zo weinig plekken Associate degree-opleidingen aangeboden worden?
De Associate degree is een relatief nieuwe opleidingsvorm (sinds 1 januari 2018 heeft de Ad een zelfstandige status in het onderwijs), waarvan het aanbod ook nog steeds aan het groeien is (zie ook mijn antwoord op vraag 1). De opleiding moet aansluiten op een volledig hbo-traject, moet een goede match zijn voor de instromende (mbo-)studenten, moet afgestemd worden met het bedrijfsleven, etc. Het opzetten van een Ad-opleiding kost daarom tijd en geld. Het ligt dan ook in de lijn der verwachtingen dat deze opleidingen eerst opgezet worden in dichtbevolkte regios met een hoog aantal potentiële studenten.
De Nederlandse hogescholen zijn veelal gevestigd in stedelijke gebieden, bijvoorbeeld voor hun bereikbaarheid met het openbaar vervoer of voor de huisvesting van hun studenten. Alleen hogescholen kunnen Ad-opleidingen aanbieden. Vandaar dat deze opleidingen vaak op dezelfde plekken worden aangeboden als hbo-studies.
Aan welke vereisten moet een instelling voldoen om op een nieuwe locatie een Associate degree-opleiding aan te mogen bieden? Welke vereisten gelden er voor mbo én hbo opleidingen om die op een andere locatie aan te bieden?
Een instelling voor hoger onderwijs kan een Associate degree-opleiding, of een gedeelte daarvan, op een andere locatie aanbieden. Hiervoor is instemming van de Minister nodig en hiervoor dient de macrodoelmatigheidstoets bij de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) te worden doorlopen. Er moet aangetoond worden dat er geen nadelige gevolgen zijn voor de spreiding van het landelijke opleidingsaanbod. Voor mbo-instellingen geldt dat Ad-opleidingen alleen in samenwerking met het hbo aangeboden kunnen worden. Een Ad-opleiding blijft daarbij een hbo-opleiding, maar kan (met toestemming van de Minister) deels worden uitgevoerd op een mbo-instelling.
Iedere nieuwe Ad-opleiding moet worden geaccrediteerd door de NVAO. Welke eisen hier aan gesteld worden is afhankelijk van of de instelling een ITK-erkenning heeft.
Welke mogelijkheden ziet u om het aanbod aan Associate degree-opleidingen te laten groeien buiten de randstad en andere stedelijke gebieden? Op welke wijze kunt u het voornemen van de MBO-Raad en de Vereniging Hogescholen ondersteunen waarbij ze «ambiëren tot een landelijk dekkend aanbod van de Associate degree te komen waarbij de aansluiting op de arbeidsmarkt het uitgangspunt is»?2
Eén van de mogelijkheden die ik zie om de dekkingsgraad te verbeteren, is goede samenwerking tussen instellingen om regio-overstijgend Ad-opleidingen aan te bieden. Ad-opleidingen, of gedeelten daarvan, kunnen aangeboden worden op andere locaties (zie ook mijn antwoord op vraag 4). Dit geeft mogelijkheden voor betere regionale spreiding. Goede samenwerking tussen instellingen kan bijdragen aan betere (regionale) toegankelijkheid van Ad-opleidingen. Ook kan goede samenwerking tussen het mbo en hbo bijdragen aan de totstandkoming van Ad-opleidingen in regios waar daar behoefte aan is, bijvoorbeeld door delen van Ad-trajecten bij mbo-instellingen plaats te laten vinden.
De Vereniging Hogescholen en de MBO-raad hebben via een convenant uitgesproken dat zij de samenwerking op het gebied van Ad-opleidingen willen verstevigen om dit type onderwijs verder uit te rollen.5 Ook laat ik een monitoringsonderzoek uitvoeren naar de Ad-opleidingen. Dit onderzoek geeft een beeld van de ontwikkelingen binnen de Ad van begin 2018 t/m medio 2022 en toont aan op welke manier (het aanbod van) de Ad-opleiding verbeterd kan worden. Uw Kamer ontvangt dit onderzoek voor het kerstreces.
Daarnaast ben ik in mijn beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap van 17 juni jl.6 ingegaan op hoe ik het beroepsonderwijs in regios die te maken hebben met krimp wil stimuleren. Zoals in de brief staat beschreven investeer ik 90 miljoen in regios die met en krimpende populatie te maken hebben en kijk ik hier ook in mijn toekomstverkenning naar. Het uitgangspunt daarbij is dat opleidingen bijdragen aan de regionale vitaliteit.
De berichten ‘Klachtenregen van ouders over Trevvel: 'Ik kwam elke dag te laat op mijn werk en verloor zo mijn baan' en ‘Duizenden leerlingen speciaal onderwijs te laat op school door personeelstekort’ |
|
Peter Kwint , Mariëlle Paul (VVD), Roelof Bisschop (SGP), Habtamu de Hoop (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Harm Beertema (PVV), Gert-Jan Segers (CU), Paul van Meenen (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de genoemde berichten en de daarin beschreven problematiek omtrent leerlingenvervoer?1 2
Ja.
Wat vindt u van de schrijnende verhalen van leerlingen die een paar uur te laat worden opgehaald, busjes die wegblijven, kinderen die naar de verkeerde school worden gebracht en klachten waarop niet wordt gereageerd?
Ik schrik van deze verhalen, dit soort situaties zijn schrijnend en moeten daar waar ze ontstaan zo snel mogelijk worden opgelost. Primair moet het belang van deze kinderen voorop staan. Het is ontzettend verdrietig dat er nu situaties ontstaan waarin een leerling te laat op school komt of na de les een tijd moeten wachten voordat hij of zij wordt opgehaald. Langere reis- of wachttijden zorgen ervoor dat kinderen te laat op school komen en laat thuis zijn, waardoor ze bijvoorbeeld overprikkeld op school aankomen en na schooltijd minder tijd en energie hebben voor sociale contacten. Dit heeft impact op leerlingen en hun ouders. De verhalen die ik hierover heb gehoord zijn zorgelijk. Het is dus belangrijk dat deze situatie daar waar het nu mis gaat snel verbetert. Ik spreek de VNG – gemeenten zijn in Nederland verantwoordelijk voor de uitvoering van het leerlingenvervoer – daar dan ook dringend op aan en zal daar met uw oproep in de hand nog een extra schep bovenop doen.
Klopt het dat door het tekort aan buschauffeurs op dit moment veertien duizend leerlingen worden geraakt met dit soort problemen? Zo nee, kunt u toelichten om hoeveel leerlingen het dan gaat?
Ik heb zowel gemeenten gevraagd naar dit beeld, als verzocht om een inventarisatie te geven van de knelpunten, inclusief waar en waarop deze met name zitten. Dit is nodig om gericht tot oplossingen te komen. Het doel dat voor mij voorop staat is dat iedere leerling op een goede manier naar school moet kunnen gaan. Iedere leerling bij wie dat niet lukt, als daardoor bijvoorbeeld stress of andere klachten ontstaan, is er simpelweg één te veel. Ik zal ook LBVSO vragen ons te helpen om deze knelpunten zo snel mogelijk verder in beeld te krijgen.
Recent heb ik uw Kamer3 geïnformeerd over een onderzoek dat ik samen met de VNG ook ben gestart onder ouders naar de reistijd en de kwaliteit van het leerlingenvervoer. Hierin wordt aan alle cruciale aspecten aandacht besteed, zoals onder andere het op tijd komen van chauffeurs. Naast de inventarisatie die ik op korte termijn heb gevraagd, om gericht knelpunten aan te pakken, moet dit onderzoek een representatief landelijk beeld geven van het aantal leerlingen dat getroffen wordt door verschillende knelpunten in het leerlingenvervoer, waaronder het op tijd komen op school. Ik wil uw Kamer uiteraard ook zo snel als mogelijk informeren over de eerste uitkomsten van dit onderzoek, en zal met de VNG bespreken waar we dit kunnen versnellen. Ik deel de urgentie zeer.
Tot slot wordt nog eind dit jaar het rapport van het monitoronderzoek leerlingenvervoer – dat is toegezegd in het debat passend onderwijs van 30 maart jl. – opgeleverd en aan uw Kamer aangeboden. Dit rapport levert een landelijk beeld op van de uitgaven van het leerlingenvervoer door gemeenten, het aantal deelnemers, het type vervoer (waaronder het solovervoer, maar ook het denominatieve vervoer) en de reistijd. Daarnaast wordt er gevraagd naar de klachtenafhandeling en de wijze van aanbesteding door gemeenten.
Heeft u er zicht op in welke regio’s leerlingenvervoer momenteel spaak loopt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik ben zeker bereid dit te onderzoeken, zie ook de beantwoording op vraag 3. Er is zowel structureel overleg met de VNG als nu ook extra, op deze schrijnende situaties gericht, overleg. Dit focust overleg zich op waar de grootste knelpunten zijn, zoals in Amsterdam en Rotterdam, maar ook op andere plekken als Leiden. Er zijn gelukkig ook veel gemeenten waar ze de roosters wel rond krijgen, zoals in Den Haag, Utrecht en het zuiden en noorden van het land. Ik realiseer me echter dat dit ook geen garantie is voor de komende tijd. Ik heb daarom aan de VNG en gemeenten gevraagd naar een overzicht van gemeenten waar het niet goed gaat. Zodat we daar waar het niet goed gaat via de VNG – of waar nodig natuurlijk ook via mijzelf – gemeenten aanspreken op hun verantwoordelijkheid en oplossingen.
Daarnaast geeft het voornoemde onderzoek onder ouders, dat ik samen met de VNG uitvoer, een representatief landelijk beeld van de situatie in het leerlingenvervoer op basis van de gemeenten die meedoen aan het onderzoek. Deze gemeenten krijgen een terugkoppeling over de situatie in hun eigen gemeenten. Het is vanwege privacy echter niet mogelijk om de resultaten per gemeente openbaar te maken. In het onderzoek wordt wel gevraagd de resultaten met de VNG te delen. Ik vraag aan de VNG om die gemeenten waar het leerlingenvervoer spaak loopt aan te spreken op hun verantwoordelijkheid en waar nodig spreek ik gemeenten zelf rechtstreeks aan op hun verantwoordelijkheid.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat kwetsbare kinderen de dupe zijn van het personeelstekort en andere problemen bij vervoerders? Zo ja, wat doet u op korte termijn om zorg te dragen dat leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs op tijd of überhaupt op school kunnen komen?
De VNG heeft op 20 september een bijeenkomst georganiseerd om met gemeenten te praten over de kwaliteit van en de knelpunten in het leerlingenvervoer, waaronder het tekort aan chauffeurs. Gemeenten gaven daarin nog als oplossing aan om met ouders te bespreken hun kind zelf tegen een kilometervergoeding te brengen, dit werken zij nu plaatselijk ook uit.
Naast het inzetten op meer chauffeurs kan door gemeenten ook het aantal leerlingen dat gebruikt maakt van het vervoer verkleind worden door de zelfredzaamheid te vergroten. Zo is in de wet opgenomen dat in eerste instantie gekeken wordt of een leerling met het openbaar vervoer kan reizen (al dan niet met begeleiding), of met een eigen vervoersmiddel. Kan dat niet, dan is taxivervoer de laatste optie. Op basis van het ontwikkelingsperspectief kunnen gemeenten jaarlijks evalueren of een leerling nog taxivervoer nodig heeft of dat hij inmiddels zelfstandig kan reizen. Aan de hand van het lopende monitoringsonderzoek en de resultaten daarvan krijg ik beter inzicht in welke keuzes gemeenten hierin maken.
Bent u op de hoogte van de aanpak van Belgie?3 Zo ja, wat kan Nederland van deze aanpak leren?
Ja, daar ben ik mee bekend. Tot een aantal jaren geleden werd het leerlingenvervoer in heel Vlaanderen centraal georganiseerd en werden de leerlingen met grote bussen vanaf een verzamelplaats naar school vervoerd. Dit betekende in alle eerlijkheid wel dat leerlingen soms vijf uur per dag in een bus zaten. In die tijd is er met OCW contact geweest om te kijken of in België een systeem zou kunnen worden ingevoerd vergelijkbaar met Nederland. Om de reistijd te verkorten, is er sinds een aantal jaren op een aantal plekken in België een pilot leerlingenvervoer gestart. In de pilot – die overigens vergelijkbaar is met het Nederlandse systeem – wordt het leerlingenvervoer lokaal georganiseerd, en maken nu ook minibusjes en taxi’s onderdeel uit van het leerlingenvervoer. Ook dit jaar nog heeft op verzoek van de Vlaamse regering een gesprek met OCW en de VNG plaatsgevonden om van de ervaringen in Nederland te leren. Waar we dat andersom ook kunnen, doen we dat uiteraard graag. Ik nodig iedereen met goede ideeën graag aan die via zowel gemeente als rijksoverheid aan te dragen.
Voortgezet onderwijs voor kinderen, die in de residentiele jeugdzorg en GGZ geen onderwijs of geen passend onderwijs hebben kunnen volgen |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Zijn de Ministers bekend met het artikel van Nienke van de Pal en Jason Bhugwandass op de site van ExpEx1, waarin zij vijf aanpassingen noemen, die instromen op hbo- en/of universitair onderwijs voor vwo-leerlingen, die in de jeugdzorg zijn gestrand, gemakkelijker kan maken?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat in de jeugdzorg voornamelijk vmbo- en praktijkonderwijs wordt aangeboden?
Ja, dit type onderwijs is passend voor het overgrote deel van de jongeren in de JeugdzorgPlus. Scholen behorende bij een jeugdzorgPlusinstelling zijn in de regel scholen voor voortgezet speciaal onderwijs. Het verbreden van het onderwijsaanbod maakt onderdeel uit van de herbezinning residentieel onderwijs waar de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs uw Kamer dit najaar verder over informeert.
Kunt u aangeven of de 21+ toets omlaag kan naar 18 jaar? Je moet 21 zijn voor een Colloquium Doctum, terwijl deze jongeren erbij gebaat zijn dat op 18 jarige leeftijd te doen.
We zijn niet voornemens algemeen de leeftijd voor het behalen van een colloquium doctum (wettelijke regeling die mensen van 21 jaar of ouder die onvoldoende vooropleiding hebben, de mogelijkheid biedt om tot een universitaire opleiding toegelaten te worden) te verlagen naar 18 jaar. Wel zien we dat het in specifieke gevallen soms lastig is om te voorzien in de specifieke wensen en behoeften van leerlingen en studenten. We zullen daarom met betrokken partijen zoals vo-scholen, hogescholen en universiteiten nagaan of er in specifieke gevallen afgeweken kan worden van de gehanteerde leeftijdsgrens voor het colloquium doctum. Daarbij willen wij goed oog hebben voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, het civiel effect van het vo-diploma en willen we dat het uitgangspunt in eerste instantie blijft dat leerlingen worden ondersteund om hun vo-diploma te behalen, bijvoorbeeld via het staatsexamen of het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).
Wij zullen uw Kamer in het voorjaar van 2023 hier nader over informeren.
Kunt u specifiek voor deze groep het bindend studieadvies laten vervallen en toezien op meer maatwerk?
We zijn niet voornemens het bindend studieadvies voor een specifieke groep te laten vervallen. Het is onder de huidige wet- en regelgeving al mogelijk om te voorzien in maatwerk rond het bindend studieadvies (bsa). Op grond van de wet zijn instellingen voor hoger onderwijs verplicht bij het afgeven van een (negatief) bsa de persoonlijke omstandigheden van de student in acht te nemen.2 Denk hierbij aan ziekte, bijzondere familieomstandigheden en lidmaatschap van bepaalde organisaties. Het is aan instellingen zelf om samen met de student na te gaan in hoeverre hij/zij, gezien de persoonlijke omstandigheden, in staat kan worden geacht om het bsa alsnog te halen binnen een nader te bepalen termijn of te besluiten om geen afwijzing te verbinden aan het studieadvies.
Wat vindt u van de suggestie om het propedeusediploma weer in te voeren?
Universiteiten zijn niet wettelijk verplicht om een propedeusediploma af te geven, maar mogen dit wel.3 Een verplichting is niet nodig omdat studenten al het recht hebben op bewijsstukken voor alle behaalde studieresultaten. Met deze bewijsstukken kan een student eventueel bij een andere opleiding vrijstelling vragen voor behaalde vakken. Wanneer een student wisselt van studie kan hij/zij dus ook zonder een propedeusediploma aantonen welke vakken zijn behaald en kan er overleg plaatsvinden over eventuele vrijstellingen.
Voor hbo-opleidingen heeft het propedeusediploma een grotere toegevoegde waarde aangezien het behalen van een propedeusediploma in het hbo toegang geeft tot wo-bacheloropleidingen. Dat betekent dat wanneer een student beschikt over een propedeusediploma de ho-instelling oordeelt of die behaalde propedeuse ten minste gelijkwaardig is aan een vwo-diploma waaruit de kennis, het inzicht en de vaardigheden die nodig zijn om de universitaire bachelorstudie succesvol af te ronden blijken.
Deelt u de mening dat voor jongeren, die geen vwo diploma hebben kunnen halen, het propedeuse diploma inschrijving aan een andere universiteit of studie gemakkelijker maakt?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Bent u bereid deze jonge mensen een dekkende tegemoetkoming te geven? En wellicht voor deze specifieke groep jongeren de vavo onder de studiefinanciering te laten vallen?
We zijn niet voornemens om de tegemoetkoming voor meerderjarige scholieren aan te passen en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) onder de studiefinanciering te plaatsen. Vavo-scholieren kunnen namelijk reeds in aanmerking komen voor verschillende tegemoetkomingen en voorzieningen.
Voor jongeren in het voortgezet onderwijs en in het vavo is er de tegemoetkoming scholieren. Deze tegemoetkoming is een gift en vergelijkbaar met studiefinanciering. Net als studiefinanciering bestaat de tegemoetkoming scholieren uit een basistoelage (met onderscheid uit- en thuiswonend) en een aanvullende toelage (afhankelijk van het inkomen van de ouders). Voor vavo-scholieren is de maximale aanvullende toelage hoger dan bij regulier voortgezet onderwijs. Als de (vavo-)scholier daarnaast lesgeld of instellingscursusgeld moet betalen, ontvangt deze daar ook een vergoeding voor.
Scholieren die hun vavo-opleiding in deeltijd volgen, bijvoorbeeld omdat ze een baan hebben naast de opleiding, kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in het cursusgeld en de schoolkosten, afhankelijk van het aantal te volgen lesminuten per week.
Scholieren die door een beperking of chronische ziekte niet naast hun studie kunnen werken, kunnen via hun gemeente aanspraak maken op op de studietoeslag, aanvullend op de tegemoetkoming scholieren.
Het UWV biedt voorzieningen voor scholieren die hulp nodig hebben bij het onderwijs, bijvoorbeeld als niet kan worden gereisd met het OV vanwege een beperking. Deze voorzieningen kunnen naast de tegemoetkoming scholieren verstrekt worden. We zullen via de website van DUO deze mogelijkheden actiever onder de aandacht van studenten en scholieren brengen.
Op 24 juni 2021 is er een brief aan uw Kamer gestuurd waarin staat welke beleidsopties gekozen zouden kunnen worden om ervoor te zorgen dat reiskosten voor vavo-scholieren geen belemmering zijn voor het volgen van onderwijs.4 De voor- en nadelen van de opties worden in de brief toegelicht. De komende periode zullen deze opties nader worden bezien ter voorbereiding op besluitvorming.
Bent u bereid om voor kinderen uit de jeugdzorg, die staatsexamen moeten doen ook de duimregeling toe te passen? De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft de eisen voor diploma’s versoepeld vanwege corona. Met de duimregeling mochten leerlingen hun vinger op 1 vak houden, dat vervolgens niet meetelt in de beoordeling. Kinderen in de jeugdzorg zijn vaak gedepriveerd van onderwijs. Ook zij «leggen een parcours af met stenen in hun rugzak».
Voor de waarde en de transparantie van het diploma is het van groot belang dat er één uitslagbepaling geldt voor alle leerlingen, inclusief staatsexamenkandidaten, die in een bepaald jaar hun diploma behalen. Zo is er voor de samenleving en vervolgonderwijs duidelijk aan welke eisen leerlingen hebben voldaan voor het behalen van het diploma. Daarom is het niet mogelijk om op individuele basis hiervan af te wijken en bijvoorbeeld een duimregeling te bieden aan leerlingen die in de jeugdzorg hebben verbleven. Wel kunnen deze leerlingen gebruik maken van de maatwerkmogelijkheden die het staatsexamen biedt, zoals de mogelijkheid om het examen te spreiden over meerdere jaren.
Over de mogelijkheden die specifiek in 2023 gelden voor staatsexamenkandidaten heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs uw Kamer op 29 september jl. geïnformeerd5, mede naar aanleiding van de moties Van Meenen c.s. inzake een herkansing6 en duimregeling voor deelcertificaatkandidaten.7
Het bericht dat honderden verdwijnstudenten uit het buitenland misbruik maken van studentenvisa |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat hogescholen aanwijzingen hebben dat studentenvisa worden misbruikt en dat zij dit misbruik willen tegengaan door strenger te worden in de toelating van buitenlandse studenten?1
Signalen dat een studievisum (c.q. een verblijfsvergunning voor studie) voor een ander doel wordt gebruikt dan in Nederland studeren zijn mij bekend. De Vereniging van Hogescholen werkt op dit moment aan een handelingsrepertoire dat de hogescholen handvatten biedt om een extra controle te doen op niet-EER aspirant-studenten bij wie het vermoeden bestaat dat deze voor een ander doel naar Nederland komen dan het volgen van een studie in het hoger onderwijs.
Herkent u dit probleem en zo ja, wat vindt u van het feit dat studenten uit het buitenland zich aanmelden met een studentenvisum, vervolgens van de radar verdwijnen en zo het Nederlandse onderwijsstelsel misbruiken?
Dat een studievisum (een verblijfsvergunning voor studie) voor een ander doel wordt aangevraagd, en gebruikt, acht ik onwenselijk. De redenen waarom studenten met een verblijfsvergunning van de radar verdwijnen zijn echter divers. Het gaat bijvoorbeeld om aspirant-studenten die zich na aankomst in Nederland niet melden bij de onderwijsinstelling (voor de definitieve inschrijving), geen onderwijs volgen en daarmee uit het zicht verdwijnen, maar ook studenten die bijvoorbeeld vroegtijdig met een opleiding stoppen en van wie verder niet bekend is waar ze verblijven en wat ze doen. De groep is divers waardoor er dus niet zonder meer gesproken kan worden van misbruik van het Nederlandse onderwijsstelsel. Ik wil nogmaals benadrukken dat ik misbruik van het systeem, in welke vorm dan ook, ten zeerste afkeur.
Uit contacten met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is gebleken dat er in 2021 signalen zijn geweest over studenten die vroegtijdig uitvielen in het hoger onderwijs; in het bijzonder van studenten uit Bangladesh. Dit viel samen met signalen over studenten uit dit land die zich in relatief grote aantallen inschreven als zelfstandige met een eenmanszaak. Dit was voor de IND aanleiding om dit nader te onderzoeken. Onderdeel hiervan is het integraal steekproefsgewijs toetsen van de aanvragen voor Bengaalse studenten voor het studiejaar 2022–2023. Dit houdt onder andere in dat de IND stukken opvraagt die de onderwijsinstelling heeft gebruikt om te beoordelen of de student aan de vreemdelingrechtelijke voorwaarden voldoet. Daarnaast is de IND vanuit haar toezichthoudende taak in gesprek met onderwijsinstellingen over deze ontwikkelingen.
Kunt u zich, gelet op de noodzaak om dit misbruik van een studentenvisum tegen te gaan, vinden in het stellen van strengere eisen aan studenten uit het buitenland?
Het stellen van strengere (wettelijke) eisen acht ik op dit moment niet noodzakelijk. De huidige regelgeving stelt aan hogeronderwijsinstellingen, als zijnde erkend referent, een aantal specifieke plichten jegens buitenlandse studenten. Die zijn onder andere: zorg dragen voor een zorgvuldige selectie en werving van de (buitenlandse) aspirant-studenten, administratie inzake, onder meer studievoortgang en middelen voor het bestaan. Daarnaast kent de huidige wet- en regelgeving een aantal verplichtingen voor de onderwijsinstellingen, zoals een meldingsplicht aan IND ingeval de student niet meer een voltijdse studie volgt, vroegtijdig met een studie stopt, onvoldoende studievoortgang boekt, dan wel onvoldoende middelen van bestaan heeft. Dergelijke meldingen kunnen leiden tot het intrekken van een verblijfsvergunning, waardoor het verblijf in Nederland onrechtmatig is geworden, en er dus ook niet meer legaal arbeid kan worden verricht.
Het instellen van een quotum aan internationale studenten heeft geen wettelijke grondslag en is daarmee in strijd met de wet. Daar komt nog bij dat het instellen van een quotum enkel de instroom van studenten, al dan niet uit (vooraf) geselecteerde landen kan beperken, doch geen garantie en/of soelaas kan bieden voor de problematiek rondom misbruik van de verblijfsvergunning voor studie.
De problematiek die hier aan de orde is gesteld, vraagt om gerichte aanpak en maatregelen, waarbij bepaalde groepen studenten niet bij voorbaat worden geweerd dan wel geheel uitgesloten. Ik vind de individuele aanpak van de problematiek wenselijk en ook geheel in lijn met de filosofie van ons stelsel, namelijk student-gericht onderwijs en maatwerk.
Zoals ik eerder aangaf, kennen signalen zoals vroegtijdige uitval of zich niet bij de instelling melden voor de definitieve inschrijving meerdere facetten. Ik ga samen met de instellingen de komende periode gebruiken om een beter zicht te krijgen op de omvang van de problematiek, de oorzaken en de doelgroep, om waar nodig de instellingen beter te kunnen ondersteunen bij de selectieprocedure.
Vindt u het ingestelde quotum van maximaal tien studenten per jaar uit onder andere Bangladesh en Nepal een doeltreffende maatregel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen kunt u nemen om tegemoet te komen aan de behoefte van hogescholen van een landelijke aanpak om het aantal «verdwijnstudenten» te doen afnemen?
Vanuit het veld is een aantal initiatieven gestart. Zoals ik reeds heb aangegeven, wordt door de Vereniging Hogescholen op dit moment gewerkt aan een handelingsrepertoire waarmee de hbo-instelling op een uniforme wijze een extra controle kan doen op niet-EER aspirant-studenten bij wie het vermoeden bestaat dat deze voor een ander doel dan het volgen van een studie naar Nederland komen. Daarnaast gaat per 1 oktober a.s. de herziene Gedragscode Internationale Student Hoger Onderwijs in, waarin onder andere afspraken zijn vastgelegd inzake de samenwerking met agenten die internationale studenten werven, maar ook aanvullende maatregelen in geval van gerede twijfel over de authenticiteit van taaltestcertificaten. Tenslotte heeft een aantal instellingen een aantal extra maatregelen getroffen op instellingsniveau, zoals het vooraf en ineens voldoen van inschrijfgeld en het regelen van huisvesting voor de aanvang van de studie. Pas als aan deze aanvullende eisen zijn voldaan, en de vreemdeling (c.q. buitenlandse aspirant-student) voldoet aan de vreemdelingrechtelijke voorwaarden, gaat de instelling over tot aanvraag van een verblijfsvergunning bij de IND.
Het effect van deze recente maatregelen, zoals het handelingsrepertoire, de herziene Gedragscode Internationale Student Hoger Onderwijs en de extra maatregelen op instellingsniveau moet nog blijken. Ik zal de praktijk nauwlettend volgen en blijf daarover in gesprek met de instellingen en de koepelorganisaties.
Is u bekend dat deze praktijken ook worden gebruikt bij numerus fixusopleidingen?
Er zijn op dit moment geen Engelstalige fixusopleidingen bij hogescholen. Wel is er een aantal opleidingen met aanvullende toelatingseisen, zoals opleidingen op het gebied van kunst. Vanuit het veld is een signaal afgegeven dat ook studenten die voor een proeve van bekwaamheid zijn geslaagd soms uit het zicht verdwijnen. Dit is des te meer reden om een beter zicht te krijgen op de problematiek en de achterliggende oorzaken.
Als uw antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, hoe kan de toegankelijkheid van het onderwijs worden gewaarborgd, aangezien studieplekken aan «echte» studenten worden ontzegd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om hogescholen bij te staan bij het opsporen en afgrendelen van zwakke plekken in het systeem en de eisen voor aanmelding voor buitenlandse studenten aan te scherpen om misbruik te voorkomen?
Zoals ik in antwoord 5, 6 en 7 heb aangegeven wil ik een beter zicht krijgen op de problematiek en de achterliggende oorzaken van het misbruik van de verblijfsvergunning voor studie. En als er zwakke plekken in de praktijk naar voren komen, zal ik met het veld verder kijken hoe we deze kunnen voorkomen en respectievelijk stoppen. Ik blijf graag in gesprek met de instellingen en de koepelorganisaties om te bezien wat het effect is van de extra maatregelen die genomen zijn en op welke wijze ik de instellingen kan ondersteunen bij de selectie van aspirant-studenten.
Is het verhogen van het inschrijfgeld/collegegeld voor buitenlandse studenten wat u betreft een goede mogelijkheid om serieuze belangstelling voor een studie aannemelijk te maken?
Sinds 2010 kunnen onderwijsinstellingen niet-EER-studenten een instellingscollegegeld-tarief rekenen. Het instellingscollegegeld is ingevoerd vanuit de gedachte dat instellingen op deze manier de kosten kunnen dragen die zij maken voor het verzorgen van het onderwijs aan de studenten die niet worden bekostigd. De huidige wet regelt geen maximumtarief voor het instellingscollegegeld en dient dus kostendekkend zijn.
De praktijk laat zien dat een instellingscollegegeld-tarief nu al aanzienlijk hoger ligt dan het wettelijk collegegeld, waardoor er niet gesteld kan worden dat er een direct verband bestaat tussen het instellingscollegegeld-tarief en het fenomeen «verdwijnstudenten». Het verhogen van het collegegeld-tarief zou niet per se een effectief middel kunnen zijn om de praktijken rondom «verdwijnstudenten» tegen te gaan.
Acht u het goed denkbaar dat deze praktijken ook op universiteiten plaatsvinden?
Uit gesprekken met de koepelorganisatie is gebleken dat deze problematiek bij de universiteiten zich niet, dan wel in zeer beperkte mate, voordoet. Zoals eerder aangegeven ga ik de komende periode in gesprek met de instellingen, koepelorganisaties en de IND om een beter zicht te krijgen op de problematiek en de doelgroep. Samen met het veld gaan we bekijken waar de behoeften vanuit het veld liggen, op welke punten en op welke wijze ik de instellingen kan ondersteunen dan wel faciliteren.
Als het antwoord op vraag 10 bevestigend luidt, wilt u de universiteiten dan dezelfde steun bieden als de steun waar de hogescholen om vragen?
Zie antwoord vraag 10.
Als het antwoord op vraag 10 ontkennend luidt, doet het probleem zich dan op universiteiten niet voor of kunt u de Kamer vervolgens informeren welke maatregelen universiteiten treffen om met dit probleem om te gaan?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Moeder vraagt om hulp: 10-jarige Arianny kan op Bonaire niet naar school’ |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Moeder vraagt om hulp: 10-jarige Arianny kan op Bonaire niet naar school»?1
Ja.
Deze verhalen raken mij. Daarom hebben mijn ambtenaren naar aanleiding van dit nieuwsbericht contact opgenomen met het Expertisecentrum Onderwijszorg Bonaire (EOZ). Het EOZ onderneemt actief stappen om bij dit soort signalen contact te leggen met ouders en hen te helpen naar een plaats in het bekostigde onderwijssysteem. In dit geval was het EOZ al betrokken en bezig een plaats te vinden. Inmiddels is deze plaats gevonden.
Klopt het dat kinderen voor speciaal onderwijs op Bonaire zijn aangewezen op een privéschool?
Nee. Er is een bekostigde school voor primair onderwijs die zich specifiek richt op leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, de Strea Briante.
In het belang van alle kinderen ga ik, ook op Bonaire, uit van zo inclusief mogelijk onderwijs. Daarom heeft het EOZ ook tot taak om de reguliere basisscholen op Bonaire te ondersteunen bij het begeleiden van leerlingen die extra onderwijszorg nodig hebben. Mocht dit niet meer lukken op de reguliere school dan kan de leerling terecht op het Strea Briante. Voor de leerlingen die daar nog niet voldoende ondersteund kunnen worden, is op 7 september 2022 de specialistische voorziening van het Expertisecentrum Onderwijszorg Bonaire, Kolegio Emmy Schermer, van start gegaan.
Ook op Saba en Sint Eustatius zijn er inmiddels specialistische voorzieningen. In de bestuurlijke afspraken met Saba is afgesproken dat er wordt gewerkt aan een specialistisch programma voor kinderen die extra zorg nodig hebben.
Op welke wijze wordt in Caribisch Nederland invulling gegeven aan de leerplicht voor kinderen met een beperking?
Ieder kind, al dan niet met een beperking, is leerplichtig en gaat normaal gesproken naar school tenzij er sprake is van een vrijstelling op grond van de Leerplichtwet BES. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als een kind vanwege psychische of lichamelijke gronden zorg nodig heeft die niet kan worden geboden op school. In die gevallen wordt uiteraard wel gekeken naar andere manieren van invulling van de dag, waarbinnen het kind zich kan ontwikkelen, zoals dagbesteding.
Hoe beoordeelt u in het licht van de beperkte mogelijkheden voor speciaal onderwijs op Bonaire de uitspraak dat het vaak de ouders zijn die het lastig vinden om hulp te accepteren voor hun kind?
Er wordt veel gevraagd van ouders van wie hun kind extra ondersteuning nodig heeft. Ik heb veel waardering voor alle inspanningen die deze ouders doen voor hun kinderen. Het is aan de overheid en het onderwijs om ook voor deze leerlingen een zo goed mogelijke plek te bieden om zich te kunnen ontwikkelen. In mijn uitspraak, waar u in uw vraag op doelt, doelde ik op de situatie waarin het in de praktijk voor een deel van ouders lastig blijkt om de benodigde hulp te accepteren, bijvoorbeeld omdat zij vinden dat er iets anders nodig is of vrezen dat hun kind «een stempel» krijgt. Het EOZ zet dan ook in op het meenemen van ouders in het proces van het regelen van ondersteuning. Met de ouders wordt dan besproken waarom het voor hun kind goed kan zijn om ondersteuning te krijgen en wat die ondersteuning dan precies is. Ook zet het EOZ zich in voor het normaliseren van de positie van de kinderen met een ondersteuningsbehoefte in de samenleving.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de behoefte aan speciaal onderwijs in Caribisch Nederland, in het bijzonder voor kinderen die niet kunnen praten?
In 2020 heeft Berenschot al een evaluatie uitgevoerd van de onderwijszorg in Caribisch Nederland.2 Een dergelijk onderzoek is daarmee overbodig. Dit rapport heb ik eerder met uw Kamer gedeeld en is de aanleiding geweest voor extra inzet op dit punt, waaronder de vorming van de specialistische voorzieningen. In de nieuwe Onderwijsagenda Caribisch Nederland, die later dit schooljaar zal worden afgesloten, wil ik met de betrokkenen op Bonaire afspreken dat we gezamenlijk verkennen hoe er structureel een plek geboden kan worden aan alle leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte. Daarbij zal ook het functioneren van de specialistische voorziening worden bekeken.
Het bericht Opleidingsinstituten profiteren massaal van royale subsidieregeling |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Opleidingsinstituten profiteren massaal van royale subsidieregeling»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat sommige opleiders de kosten voor sommige opleidingen/cursussen tot wel 18% hebben verhoogd ten opzichte van 2021?
Oneigenlijke prijsverhogingen zijn zeer onwenselijk. De Toetsingskamer STAP ziet toe op niet-marktconforme prijsontwikkeling. Net als prijzen van andere diensten, kunnen prijzen voor opleidingen toenemen. Dat neemt niet weg dat als prijzen flink stijgen of wanneer opleidingen voor een hogere prijs voor aanvragers van het STAP-budget worden aangeboden, er actie ondernomen zal worden. Wij vinden het van groot belang dat hier scherp op wordt toegezien, vooral richting de aanvragers en de grote groep opleiders die zich hier wel aan houden.
Als niet aan de voorwaarden van de STAP-regeling wordt voldaan of indien er sprake is van misbruik, kan een opleider voor langere tijd worden verwijderd uit het scholingsregister. Dit betekent dat deze opleider geen opleidingen meer kan aanbieden voor STAP-budget. Een aantal opleidingen van vier opleiders zijn onlangs aangemerkt als oneigenlijk gebruik van de regeling, waaronder oneigenlijke prijsstijgingen. Daarom is op advies van de Toetsingskamer een voornemen tot verwijdering van de opleider uit het scholingsregister verstuurd. Ook is het mogelijk om een proces tot terugvordering van de subsidie te starten en kan er een strafrechtelijk onderzoek in gang worden gezet.
Daarnaast zullen, vanaf het tijdvak dat op 1 september jl. is gestart, de resultaten met een analyse na afloop van elk aanvraagtijdvak openbaar worden gemaakt2. In de analyse zal ook ingegaan worden op de stand van zaken rondom misbruik en oneigenlijk gebruik.
Bent u ervan op de hoogte dat aanbieders aangeven dat zij tegen «systeemtechnische beperkingen» aanlopen om kortingen te kunnen geven?
Het is van belang om bij de genoemde «systeemtechnische beperkingen» onderscheid te maken tussen twee verschillende bevindingen in het artikel van RTL, namelijk prijsontwikkeling en de verplichte afname van vrijblijvende opties. Ten eerste heeft RTL voor de prijsontwikkeling waarschijnlijk gekeken naar de prijzen van opleidingen die zijn opgenomen in het scholingsregister STAP. De prijzen die vermeld staan in het scholingsregister zijn adviesprijzen die door opleider in rekening worden gebracht, inclusief alle mogelijke opties die nodig zijn om een opleiding te volgen. Hier kunnen bijvoorbeeld de kosten voor boeken en examens onder vallen. De kosten die bij toekenning van het STAP-budget in rekening worden gebracht zullen in veel gevallen lager uitvallen, omdat niet alle opties worden gekozen door de STAP-aanvrager.
Ook het subsidiebedrag behorend bij de adviesprijs wordt vermeld in het STAP-scholingsregister. Het is voor de opleider mogelijk in het aanvraagproces een lagere prijs (en daarmee aangepast subsidiebedrag) door te geven aan de burger voor de aanvraag, maar dit is niet zichtbaar in het STAP-scholingsregister. Kortingen kunnen hierin meegenomen worden en er zijn geen beperkingen in het systeem of eisen die dit tegenhouden. De burger krijgt dit van de opleider via het STAP-aanmeldingsbewijs door en neemt deze gegevens inclusief eventuele kortingen over bij de aanvraag. Daarmee vraagt de burger het juiste subsidiebedrag aan dat past bij de opleidingsovereenkomst.
Dit neemt niet weg dat oneigenlijke prijsstijgingen niet zijn toegestaan. De Toetsingskamer STAP ziet er bij de controle op prijsontwikkeling op toe dat de prijzen die voor STAP in rekening worden gehouden, overeenkomen met de reguliere prijzen waarvoor de opleiding wordt aangeboden. Bij signalen van prijsdiscriminatie, zal de Toetsingskamer onderzoek doen en de opleider aanspreken om de opleiding aan te passen of te verwijderen uit het scholingsregister als niet wordt voldaan aan de voorwaarden van STAP. Mocht dit niet tot de gewenste resultaten leiden, dan kan de Toetsingskamer aan de Minister van SZW adviseren een opleider te verwijderen uit het scholingsregister, de subsidie terug te vorderen of er kan een strafrechtelijk onderzoek gestart worden.
Ten tweede signaleert RTL dat opleiders vrijblijvende opties, zoals het examen, getuigschrift of een papieren versie van een digitaal lesboek, standaard aanvinken bij een inschrijving waar mogelijk STAP voor wordt aangevraagd. Dit is onwenselijk en gaat in tegen de voorwaarden van de regeling. De Toetsingskamer onderzoekt naar aanleiding van deze en eerdere signalen of opleiders zich hier schuldig aan maken. Ook dit kan leiden tot eerder genoemde sancties. Het streven is het onderzoek zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk medio november af te ronden.
Bent u ervan op de hoogte dat aanbieders zich verschuilen achter de eisen van de STAP-regeling om kosten in rekening te kunnen brengen terwijl het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) andere eisen hanteert? Hoe komt het dat er ruimte is in de interpretatie van de voorwaarden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat prijzen van opleidingen en cursussen kunstmatig worden verhoogd waardoor het STAP-budget sneller uitgeput is? Welke maatregelen gaat u treffen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
De genoemde aanbieders in het artikel zijn allemaal private aanbieders, klopt het beeld dat slechts 20% van de publieke onderwijsinstellingen opleidingen met het STAP-budget aanbiedt? Wat is uw verklaring daarvoor?
Het klopt niet dat slechts 20% van de publieke onderwijsinstellingen opleidingen met het STAP-budget aanbieden. Op 30 augustus jl. stonden van 37 van de 55 mbo-instellingen, 24 van de 36 hbo-instellingen en 8 van de 14 universiteiten opleidingen geregistreerd in het STAP-scholingsregister. Op hetzelfde moment stonden er ook ruim 900 private opleiders in het scholingsregister.
Het aanbod van publieke opleiders zijn veelal meerjarige, diplomagerichte opleidingen die minder goed passen bij de levenssituatie van werkenden. Er kan op dit moment nog geen STAP-budget worden aangevraagd voor opleidingen die meerdere jaren duren.
Ook is de registratie van het aanbod van publieke onderwijsinstellingen in STAP nog niet compleet. Voor opleidingen in het Hoger Onderwijs speelt daarbij nog dat er geen automatische koppeling mogelijk is met het STAP-scholingsregister. Streven is dit vanaf begin 2023 mogelijk te maken. Een andere verklaring voor achterblijvende registratie van aanbod van publieke instellingen is dat de reguliere werkwijze van deze instellingen niet goed aansluit op de benodigde werkwijze voor STAP. Er wordt gezamenlijk hard gewerkt aan oplossingen hiervoor en een deel van de gesignaleerde knelpunten is inmiddels opgelost. Als laatste, geven sommige instellingen aan dat hun aanbod voor volwassenen decentraal is georganiseerd en geregistreerd binnen de organisatie, terwijl voor een goede werking van STAP-budget een centrale registratie nodig is. Ook dit vraagt om veranderingen bij de instellingen en de softwareleveranciers.
Veel publieke opleiders hebben het STAP-budget aangegrepen om meerjarige opleidingen op te delen in blokken van maximaal een jaar, zodat een student wel ieder jaar in aanmerking kan komen voor STAP. Voor het hoger onderwijs gaat het dan om bachelors, masters en associate degree, en voor het mbo om de opleidingen die vallen onder de mbo kwalificatiestructuur. Daarnaast is sprake van een toename van het aanbod van kortdurende scholing door publieke instellingen.
Wij realiseren ons dat de uitvoering van STAP-budget veel vraagt van de publieke onderwijsinstellingen. Omdat deelnemers van STAP moeten kunnen profiteren van een zo breed mogelijk aanbod van private en publieke opleiders, blijven we in gesprek met de publieke opleiders om ondersteuning te bieden en drempels weg te nemen om op het STAP-proces aan te sluiten. We zijn met instellingen in gesprek over hoe de bestaande meerjarige opleidingen ook in aanmerking komen voor het STAP-budget en wat daarvoor nodig is, zodat ook dit aanbod aantrekkelijker wordt om STAP-budget voor in te zetten. Daarnaast wordt verkend hoe het proces van aanmelden en registeren beter aangesloten kan worden op de werkwijze van de instellingen en de wettelijke voorschriften die voor hen gelden, zodat de administratieve last verlaagd wordt.
Hoeveel opleidingen in het scholingsregister worden verzorgd door publieke aanbieders? Hoeveel opleidingen in het scholingsregister worden verzorgd door private aanbieders?
Er worden 3.534 opleidingen door publieke onderwijsinstellingen aangeboden waarvoor STAP-budget aangevraagd kan worden. Bij private opleiders zijn dit er 110.426. Dit is de stand op 30 augustus 2022. Hoewel private opleiders een groter deel van hun aanbod hebben geregistreerd, geven deze aantallen ook deels een vertekend beeld. Opleidingen van private opleiders worden vaak in verschillende vormen (bijvoorbeeld online en klassikaal) op meerdere locaties aangeboden waardoor er meerdere scholingsactiviteiten per opleiding in het scholingsregister STAP worden geregistreerd.
Wat is ervoor nodig om meer publieke onderwijsinstellingen opleidingen te laten aanbieden met het STAP-budget?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden ziet u om het toezicht op het opleidingsaanbod te versterken? Hoe staat u tegenover het steekproefsgewijs toetsen van de kwaliteit van opleidingen?
De controle op opleiders en opleidingen die zijn opgenomen in het scholingsregister STAP verloopt in de eerste plaats via erkennende organisaties, keurmerken en brancheorganisaties. Zij zien toe dat het aanbod in het scholingsregister van goede en passende kwaliteit is. In het geval dat de kwaliteit van een opleiding niet in orde is, kan de desbetreffende organisatie overgaan tot het intrekken van het keurmerk of erkenning waardoor de toegang tot het scholingsregister voor de opleider ontzegd wordt.
In de tweede plaats controleert de Toetsingskamer opleiders en opleidingen op de nalevering van de voorwaarden van de regeling. Deze controle vindt plaats op basis van eigen analyses, steekproefsgewijs onderzoek en naar aanleiding van signalen van burgers, UWV, DUO, opleiders, maatschappelijke organisaties en signalen in de media. Indien misstanden worden gevonden wordt de opleider daarop aangesproken met inschakeling van de erkennende organisatie. Indien de opleider niet adequaat handelt volgt verwijdering van de opleider uit het scholingsregister en kan, afhankelijk van de ernst van de overtreding, eerder verstrekte subsidie worden teruggevorderd. De erkennende organisatie kan daarnaast overgaan tot het intrekken van het keurmerk of erkenning.
Bovenstaande beheersmaatregelen hebben er toe geleid dat de aanvragen voor een aantal opleidingen in het aanvraagtijdvak van 1 september jl. niet zijn toegekend. Vier opleiders hebben een voornemen tot verwijdering uit het scholingsregister STAP ontvangen. Om aanvragers van de aangemerkte opleidingen alsnog in staat te stellen om met het STAP-budget scholing te volgen, krijgen zij de gelegenheid om hun aanvraag te wijzigen voor een andere opleiding. 3.348 aanvragers zijn hierover schriftelijk geïnformeerd door UWV.
Deze recente acties laten zien dat de Toetsingskamer op basis van de huidige beheersmaatregelen optreedt tegen misbruik en oneigenlijk gebruik van de regeling. Daarbij leiden de recente ervaringen tot verdere aanscherping van de regeling voor uitbreiding van de handhavingsmogelijkheden en verduidelijking van de voorwaarden voor opleiders. Daarnaast worden verdergaande afspraken gemaakt met de erkennende organisaties om kwaadwillende opleiders zoveel mogelijk bij toelating te weigeren en om snel in actie te komen bij signalen van misbruik en oneigenlijk gebruik van reeds toegelaten opleiders.
Naast de huidige en voorgenomen acties van controle en handhaving, is er een doorlopend lerend proces waarbij naar aanleiding van ervaringen en nieuwe inzichten aanvullende maatregelen worden getroffen om ongewenste uitkomsten van de regeling verder terug te dringen. Het gaat hierbij niet alleen om maatregelen ter versterking van controle en handhaving maar ook om het verder richten van de regeling zodat de eigen regie op de loopbaan van werkenden en werkzoekende verder wordt ondersteund. Dit vraagt een zorgvuldige afweging, met oog voor de toegankelijkheid van de regeling en de werkbaarheid voor de uitvoeringsorganisaties, maar ook snelheid om de publieke middelen zo goed mogelijk te besteden. De invoeringstoets die staat gepland voor het einde van het eerste kwartaal van 2023 biedt een goede aanleiding om de regeling te herijken.
De instroom van buitenlandse studenten en de onderwijskwaliteit in Nederland |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Enquête: toestroom buitenlandse studenten zet kwaliteit onder druk»?1
Daar heb ik kennis van genomen.
Bent u op de hoogte van de uitkomsten van bovengenoemde enquête en zo ja, hoe reflecteert u daarop?
Ik ben op de hoogte van de uitkomsten van deze enquête. Hoewel de enquête geen representatieve steekproef is, geeft het wel een aantal belangrijke signalen. Ik was reeds van de meeste signalen op de hoogte en het beeld dat ik heb van de uitdagingen die internationale studenten ondervinden in Nederland wordt verder bevestigd door de uitkomsten van deze enquête, zoals uitdagingen in de informatievoorziening rondom huisvesting en corona- en vaccinatieregels in Nederland en het signaal dat door corona de werkgelegenheid voor internationale studenten over het algemeen is afgenomen. Op onderdelen brengt de enquête ook extra detail, zoals over de uitdagingen met betrekking tot de Nederlandse zorgverzekering.
Kunt u uitleggen waarom er ieder jaar zoveel buitenlandse studenten naar Nederland komen? Worden deze studenten actief geworven door de onderwijsinstellingen en/of door bedrijven en/of het Rijk? Krijgen de onderwijsinstellingen geld van de overheid voor het aantrekken van buitenlandse studenten en zo ja, op basis van welke criteria en hoeveel geld per student?
Nederland is een populair land voor internationale studenten en dan vooral de universiteiten. Dit komt met name door de hoge kwaliteit en betaalbaarheid van het hoger onderwijs in Nederland en het aanbod van Engelstalige opleidingen. In het recent gesloten bestuursakkoord (Kamerstuk 31 288, nr. 969) tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Vereniging van Hogescholen (VH) en Universiteiten van Nederland (UNL) is afgesproken dat de universiteiten zeer terughoudend zijn met internationale wervingsactiviteiten gericht op uitbreiding tenzij zij zich bevinden in krimpregio’s en/of werven voor opleidingen die cruciaal zijn voor de tekortsectoren. Onderwijsinstellingen krijgen geen geld van de overheid voor het aantrekken van buitenlandse studenten. Hogeronderwijsinstellingen worden vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gedeeltelijk bekostigd op basis van het aantal studenten dat zij opleiden. Dit geldt voor Nederlandse en EER-studenten. Het bedrag dat een instelling krijgt is hetzelfde als voor een Nederlandse student en ligt tussen de € 4.300 en € 13.000 per student per jaar, afhankelijk van het type opleiding. Criteria zijn dat het een eerste bachelor- of eerste masteropleiding betreft en dat de student binnen de nominale studieduur studeert. Voor niet-EER-studenten ontvangen hogeronderwijsinstellingen geen bekostiging van OCW. Deze studenten betalen het hogere instellingscollegegeld.
Bent u op de hoogte van het feit dat universiteiten deze zomer alarm hebben geslagen omdat er voor veel studenten uit het buitenland geen huisvesting beschikbaar was? Zo ja, waarom wordt er dan vanuit het Rijk geen werk gemaakt van het inperken van de stroom studenten uit het buitenland?
Ik ben daarvan op de hoogte. In het eerder genoemde bestuursakkoord is reeds aangegeven dat het een collectief belang is dat de internationale studentenstromen beter beheersbaar worden en dat gestreefd wordt naar een stelsel dat duurzaam en in balans is, waarbij de waardevolle aspecten van internationalisering behouden blijven en er tevens voldoende ruimte is voor behoud van de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Hier moet fundamenteel over nagedacht worden en dit zal geadresseerd worden in de toekomstverkenning die deze maand start. Op basis van de eerste uitkomsten uit deze toekomstverkenning informeer ik begin 2023 de Tweede Kamer over de vervolgstappen op dit onderwerp. Vooruitlopend hierop zijn reeds afspraken gemaakt met de universiteiten onder andere over werving, proactieve voorlichting richting internationale studenten over wat hen wel/niet geboden kan worden en terughoudendheid van universiteiten met het wijzigen van de onderwijstaal van opleidingen naar het Engels.
Hoe reflecteert u op de groeiende wooncrisis in Nederland en de jaarlijkse instroom van studenten uit het buitenland? Deelt u de mening dat het in het licht van het nijpende woningtekort onverantwoord is om studenten naar ons land te halen, als wij hen nergens kunnen onderbrengen en dit daarnaast de woningmarkt nog verder verstopt?
Woningnood is op dit moment helaas een gegeven in onze samenleving, voor studentenhuisvesting is dit niet anders. In het recent afgesloten Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 wordt onder andere de realisatie van een groot aantal studentenwoningen aangekondigd (Kamerstuk 33 104, nr. 30). Desalniettemin kan dit betekenen dat er op plaatsen die erg aantrekkelijk zijn, zoals Amsterdam, uitdagingen blijven bestaan. Duidelijke communicatie hierover richting internationale studenten is dan ook essentieel. Hierover zijn daarom ook afspraken gemaakt met de universiteiten in het bestuursakkoord: de universiteiten geven proactief voorlichting aan internationale studenten over wat hen wel/niet geboden kan worden, bijvoorbeeld als het gaat om huisvesting.
Erkent u dat de grote hoeveelheid buitenlandse studenten een te grote zorglast voor onderwijsinstellingen met zich meebrengt, aangezien deze studenten meer begeleiding en facilitering nodig hebben dan Nederlandse studenten, wat vervolgens ten koste gaat van de tijd en de (financiële) middelen die ten behoeve komen van het curriculum en de colleges? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is, aangezien dat zowel een kwalitatieve, als een kwantitatieve verarming van ons onderwijs tot gevolg heeft?
Ik erken dat er voldoende ruimte en tijd moet zijn om zowel de Nederlandse als de internationale studenten goede begeleiding te bieden, zonder dat dit ten koste gaat van bijvoorbeeld het curriculum of de colleges. De mening dat de hoeveelheid buitenlandse studenten een te grote zorglast voor onderwijsinstellingen met zich meebrengt, deel ik niet. Onderwijsinstellingen kiezen er zeer bewust voor om buitenlandse studenten op te leiden en horen daarbij ook de benodigde ondersteuning te bieden. Een opleiding volgen kent vele aspecten. Buitenlandse studenten kunnen van grote meerwaarde zijn voor alle studenten in een opleiding en voor het curriculum. Dit kan meespelen in de afweging van de hogeronderwijsinstelling om internationale studenten te verwelkomen en het beschikbaar stellen van extra begeleiding en facilitering voor deze studenten. Investeringen aan de ene kant zijn dan ook niet een-op-een te vergelijken met opbrengsten aan de andere kant, ik deel de mening van kwalitatieve en kwantitatieve verarming daarom niet.
Kunt u uiteenzetten wat de gevolgen zullen zijn van de devaluering van Nederlands onderwijs, een trend die inmiddels al enige tijd aan de gang is, voor de toekomstige samenleving en de economie? Wat gaat het gebrek aan onderlegging betekenen voor de arbeidsmarkt en het bedrijfslevens? Hoeveel geld en welke schade gaat het de samenleving kosten wanneer er steeds meer te weinig adequaat geschoolde mensen op de arbeidsmarkt komen?
Het kabinet erkent dat het hoger onderwijs en onderzoek in Nederland investeringen vergt en investeert deze kabinetsperiode dan ook fors in hoger onderwijs en onderzoek. In mijn beleidsbrief van afgelopen juni is aangegeven hoe deze investeringen ingezet zullen worden (Kamerstuk 31 288, nr. 964). Daarbij is het uitgangspunt dat een gezond en duurzaam stelsel voor hoger onderwijs en wetenschap essentieel is voor de ontwikkeling van studenten, docenten en onderzoekers, voor wetenschappelijke doorbraken en voor het aangaan van maatschappelijke uitdagingen. Deze investeringen hebben daarom naar verwachting positieve gevolgen voor de toekomstige samenleving en de economie. Daarbij kan ook het opleiden van internationaal talent een positieve bijdrage leveren aan adequaat geschoolde mensen op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Hoe verhouden zich de kosten die Nederland maakt voor het faciliteren van buitenlandse studenten tot de baten die het ons land op de langer termijn oplevert? Kunt u inzichtelijk maken of de investeringen die worden gedaan in buitenlandse studenten zich ook terugvertalen in winst voor de Nederlandse samenleving en economie?
In 2019 heeft het Centraal Planbureau onderzoek gedaan naar de economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs en mbo2. Hieruit blijkt dat het saldo van opbrengsten en kosten gezien over de hele levensloop voor alle typen studenten in het hoger onderwijs positief is voor hbo- en wo-studenten uit zowel EER- als niet-EER-landen. Het saldo voor studenten uit niet-EER-landen is substantieel groter. De nettobijdrage over de levensloop van een wo-student uit een niet-EER-land is gemiddeld € 96.300. Voor een student aan een hbo-opleiding is dit gemiddeld € 68.500. Studenten uit EER-landen hebben een kleinere nettobijdrage, gemiddeld € 5.000 voor een hbo-student en gemiddeld € 16.900 voor een wo-student. Oorzaken voor dit verschil zijn de hogere blijfkans onder niet-EER-studenten3, het gegeven dat de Nederlandse overheid voor hen geen rijksbijdrage betaalt en dat deze studenten ook geen aanspraak kunnen maken op studiefinanciering (ook niet onder bepaalde voorwaarden). Daarnaast is de nettobijdrage van studenten met een wo-opleiding voor zowel EER- als niet-EER-landen hoger dan die van hbo-studenten. Dit verschil wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de gemiddeld veel hogere inkomens van deze groep en de daarmee samenhangende hogere belasting- en premieopbrengsten na de studie4. Naast dat de buitenlandse studenteninstroom financieel netto positief uitpakt voor de Nederlandse samenleving en economie, zorgen buitenlandse studenten ook voor een stimulerend studieklimaat aan onze hogeronderwijsinstellingen en een betere aansluiting op internationale wetenschappelijke ontwikkelingen.
Deelt u de mening dat het adequaat opleiden van Nederlandse studenten de eerste prioriteit moet zijn voor het Nederlandse onderwijssysteem? Onderschrijft u dan ook dat wij vooral moeten investeren in de educatie van onze autochtone studentenpopulatie en bijvoorbeeld moeten proberen om in eerste instantie al onze eigen jonge mensen te voorzien van een goede opleiding?
Het Nederlandse onderwijssysteem leidt op voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Toegankelijkheid voor Nederlandse studenten is een van de uitgangspunten in het Nederlandse hoger onderwijs. Het hoger onderwijs in Nederland is dan ook zeer toegankelijk voor Nederlandse studenten. Met het juiste diploma uit het voortgezet onderwijs zijn Nederlandse studenten bij alle opleidingen direct toelaatbaar, slechts een beperkt aantal opleidingen hanteert een capaciteitsfixus. In dat geval zijn aspirant-studenten wel toelaatbaar, maar kan niet iedere kandidaat wegens capaciteitsgebrek ook worden toegelaten. De plaatsen worden op basis van selectie verdeeld. In studiejaar 2021–2022 kon vijf procent van de studenten niet de opleiding van hun eerste keus volgen (Kamerstuk 31 288, nr. 972) Al deze studenten konden wel elders in het hoger onderwijs worden toegelaten, bijvoorbeeld op een studie in een aanverwant vakgebied. Tegelijkertijd is internationalisering in het hoger onderwijs en investeren in internationaal talent om verschillende redenen van groot belang. Het draagt onder andere bij aan een stimulerend studieklimaat, aan een betere aansluiting op internationale wetenschappelijke ontwikkelingen en vormt een deel van het antwoord op de vraag van de arbeidsmarkt naar meer hoogwaardig opgeleid talent.
Deelt u daarnaast de mening dat het het welzijn en het ontwikkelings- en toekomstperspectief van studenten uit het buitenland geen goed doet als wij hen in Nederland niet kunnen bieden waarvoor zij naar ons land gekomen zijn?
Ik deel de mening dat het het welzijn en het ontwikkelings- en toekomstperspectief van studenten uit het buitenland geen goed doet als we hen in Nederland niet kunnen bieden waarvoor zij naar ons land gekomen zijn. Essentieel daarvoor is onder andere dat de verwachtingen van de studenten over hun komst naar Nederland realistisch zijn. Hiervoor is reeds een aantal acties in gang gezet voor de korte termijn via het bestuursakkoord. Daarnaast is het van belang dat er balans bewerkstelligd wordt in internationalisering in het hoger onderwijs in Nederland, waar ik komende tijd over in gesprek ga met de relevante partijen in het kader van de toekomstverkenning.
In mijn brief aan uw Kamer afgelopen juni over internationalisering heb ik aangekondigd dat ik met instellingen en andere stakeholders, zoals studenten en regionale partijen naar oplossingen wil zoeken, om een balans te bewerkstellingen en te komen tot een toekomstbestendig bestel (Kamerstukken II, 31288–963). Het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap en een toekomstverkenning maken hier deel van uit. Afgelopen juli is het bestuursakkoord gesloten tussen Universiteiten van Nederland (UNL), de Vereniging Hogescholen (VH) en het Ministerie van OCW, waarin vooruitlopend op de toekomstverkenning met de universiteiten concrete afspraken zijn gemaakt over internationalisering voor de korte termijn (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Deze afspraken gaan onder andere over de terughoudendheid van universiteiten bij internationale wervingsactiviteiten en een proactieve houding van universiteiten richting internationale studenten over wat hen wel/niet geboden kan worden. Internationalisering staat hoog op de agenda van de toekomstverkenning en begin 2023 wordt uw Kamer geïnformeerd over vervolgstappen op dit onderwerp. Daarnaast is op 7 september 2022 het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 33 104, nr. 30). Dit actieplan wordt gedragen door de universiteiten, de studenten, de gemeenten, de sociale en commerciële studentenhuisvesters, Nuffic, het Ministerie van BZK en het Ministerie van OCW. Het actieplan heeft onder andere als doel om in de periode van 2022–2030 tot een uitbreiding van 60.000 nieuwe studentenwoningen te komen. Tevens is de Regeling huisvesting aandachtsgroepen (RHA) van het Ministerie van BZK ook voor de aandachtsgroep studenten opengesteld om de bouw van studentenhuisvesting te stimuleren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de druk op en de kwaliteit van het Nederlands hoger - en universitair onderwijs niet nog verder afneemt en de buitenlandse studenten die op dit moment in Nederland zijn opgeleid worden naar verwachting?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om het wettelijk mogelijk te maken, dat onderwijsinstellingen eenzijdig zouden moeten kunnen besluiten om buitenlandse studenten te weigeren, ook als zij voldoen aan de toelatingseisen voor de betreffende opleiding, als daardoor de kwaliteit van het onderwijs wordt gewaarborgd? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
In mijn brief aan uw Kamer over internationalisering afgelopen juni heb ik uw Kamer laten weten dat ik nog niet verder ga met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid en dat ik het wetsvoorstel voorlopig aanhoud (Kamerstuk 31 288, nr. 963). Het vraagstuk van de groeiende internationale instroom kan namelijk niet worden losgezien van vraagstukken zoals de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs, Nederlands als academische taal en studentenhuisvesting, waar in de toekomstverkenning die deze maand start op wordt ingegaan. Ook wil ik de (internationale) studenteninstroom in samenhang bezien met de regionale en internationale arbeidsmarkt en de krapte die in sommige sectoren heerst. Op basis van de eerste uitkomsten van de toekomstverkenning informeer ik begin 2023 de Tweede Kamer over de vervolgstappen op dit onderwerp. Om die reden is het nog te vroeg om te reageren op de specifieke optie die wordt voorgesteld in deze vraag.
Het bericht dat er onbevoegde docenten voor de klas staan |
|
Peter Kwint |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u een volledig overzicht geven van het aantal onbevoegde docenten dat er de afgelopen jaren voor de klas heeft gestaan? Hoeveel daarvan hebben inmiddels een bevoegdheid gehaald?1
Uit de jaarlijkse Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren van 2022 blijkt dat het leeuwendeel van de leraren in het funderend onderwijs een bevoegdheid heeft. In het po was in 2018 1,6%, in 2019 1,8%, in 2020 1,8% en in 2021 1,8% van de leraren onbevoegd.2 Niet meegenomen in dit percentage zijn onbevoegde personeelsleden in een andere functie, zoals onderwijsassistenten, die ingezet worden voor de klas om tekorten op te vangen (zogenoemde verborgen tekorten). Uit het onderzoek naar de actuele tekorten in het po in oktober 2022 weten we dat van de 5,8% verborgen tekorten buiten de G5 (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht, Almere) 32% wordt ingevuld door onbevoegd personeel, zoals bijvoorbeeld onderwijsassistenten.3 In december worden de nieuwe gegevens aan uw Kamer gestuurd.
In het vo gaan we uit van onbevoegd gegeven lessen en niet van onbevoegde docenten. In het vo geldt namelijk voor het overgrote merendeel van de onbevoegd gegeven lessen dat deze worden gegeven door personen die wel een lesbevoegdheid hebben of daarvoor in opleiding zijn, maar niet voor het juiste vak. In 2014 ging het om 5,6% van de lessen, in 2020 is dit gedaald naar 3,7%.4 In het vmbo is het percentage onbevoegd gegeven lessen (in 2020) hoger: 5,5% tegenover 2,5% op de havo en 1,8% op het vwo.
Hoeveel van de onbevoegde personen in de verschillende sectoren inmiddels een bevoegdheid hebben gehaald, is niet één op één te herleiden, omdat deze gegevens niet op individueel niveau worden bijgehouden.
Wat vindt u ervan dat de Inspectie van het Onderwijs in principe positief staat tegenover onbevoegde docenten voor de klas als daar vooraf goed over is nagedacht?
Uit nationaal en internationaal wetenschappelijk onderzoek blijkt dat leraren de belangrijkste schakel zijn in de kwaliteit van onderwijs.5 Het stelsel van bevoegdheden is een belangrijk instrument om de kwaliteit van leraren te borgen. Onze inzet is en blijft dan ook dat er genoeg bevoegde leraren zijn voor alle lessen. Daarvoor moeten alle registers open en moeten we de aanpak van de tekorten versnellen en intensiveren.
Tegelijkertijd zien we dat de tekorten op dit moment oplopen. Dat trekken wij ons aan en is aanleiding voor het maken van duidelijke afspraken. Scholen komen voor ingewikkelde keuzes te staan. Wij hebben er daarom begrip voor dat de Inspectie van het Onderwijs in specifieke situaties bekijkt welke (nood)oplossing het beste is wanneer de tekorten zo urgent zijn dat er tijdelijk of gedeeltelijk geen andere oplossingen voorhanden zijn, mits deze (nood)oplossingen verantwoord zijn. Ook wijst de inspectie op de noodzaak van het goed doordenken van deze noodoplossingen. Daarbij geldt dat een noodoplossing in ieder geval proportioneel moet zijn en zoveel mogelijk gericht op het toegroeien naar reguliere bevoegdheden.
Wanneer kan de Kamer het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs over de effectieve oplossingen van scholen verwachten?
De definitieve resultaten van dit onderzoek worden gepubliceerd in de Staat van het Onderwijs 2024. Om een stelselbeeld op te halen van de impact van het personeelstekort op onderwijskwaliteit start de inspectie in 2023 een groot onderzoek dat wordt afgerond in 2024. In dit onderzoek staat de vraag Welke gevolgen heeft het leraren- en schoolleiderstekort voor de dagelijkse praktijk in scholen? centraal.
In het najaar van 2022 zal de inspectie de eerste bevindingen terugkoppelen aan het onderwijsveld en in de Staat van het Onderwijs 2023 zullen deze eerste bevindingen ook terugkomen. Als voorbereiding op het onderzoek is de inspectie namelijk begin september 2022 gestart met een verkennend onderzoek binnen het funderend onderwijs. Hiermee wil de inspectie een eerste beeld ophalen van genomen maatregelen/oplossingen, waarbij onder meer wordt gevraagd naar de impact ervan op de kwaliteit van het onderwijs en input wordt opgehaald voor het grote onderzoek.
Welke acties gaat u verder ondernemen om het lerarentekort op te lossen? Hoe gaat u er daarnaast voor zorgen dat iedere docent een bevoegdheid heeft of bezig is om deze bevoegdheid te halen?
Alle registers moeten open om de tekorten aan te pakken. In de Kamerbrief van 13 december jl. hebben wij daarom onze strategie hiervoor beschreven.6 We gaan door met wat werkt, breiden uit waar nodig en passen aan waar we nu vastlopen. We zetten in op landelijke strategie en focus, samenwerking in de regio en we benoemen concrete acties op een aantal ingewikkelde dilemma’s die wij eerder beschreven, waaronder het thema bevoegdheden. Op bevoegdheden zijn verschillende afspraken gemaakt, zoals de kennis en kunde van zij-instromers eerlijk waarderen en het leveren van maatwerk voor vakmensen met een mbo-4 diploma die les willen geven in het vmbo en het praktijkonderwijs. Ook moet het makkelijker worden om een extra bevoegdheid te halen als docent. We zijn hierover met uw Kamer in gesprek gegaan tijdens het commissiedebat leraren en lerarenopleidingen op 15 december.
Om ervoor te zorgen dat meer mensen een onderwijsbevoegdheid halen, stimuleren we dat er meer zij-instromers en onderwijsassistenten tot leraar worden opgeleid en werken we aan verbetering en flexibilisering van de lerarenopleidingen, zodat die meer op maat opleiden. Met een wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid en de regionale aanpak brengen we schoolbesturen en regio’s tot slot (nog beter) in positie om ook langdurig (vooruit) te denken over de invulling van hun personeelsbeleid.7
In hoeverre heeft de Inspectie van het Onderwijs afgelopen jaren gehandhaafd op de wettelijke verplichting dat leraren bevoegd voor de klas dienen te staan? Hoe vaak heeft de Inspectie gesignaleerd dat er onbevoegden voor de klas staan? Hoe is hierop gehandhaafd?
De Inspectie van het Onderwijs kan signalen over onbevoegden voor de klas meenemen in het regulier toezicht op scholen. De tekorten in het onderwijs zijn op sommige scholen zo urgent, dat soms noodoplossingen nodig zijn. Bij de afweging van welke oplossing gekozen wordt, is het belangrijk dat de kwaliteit van het onderwijs voorop staat en dat de keuzes zijn afgestemd met de ouders, het interne toezicht en de medezeggenschapraad. Daar kijkt de inspectie naar. De inspectie vraagt bij noodoplossingen naar de aard en achtergrond van de situatie en naar andere mogelijke oplossingen. Mocht de situatie voortduren, dan kan de inspectie een herstelopdracht geven voor een plan van aanpak, waarin het bestuur aangeeft hoe het gaat sturen op verbetering. Ook heeft de inspectie meermaals herstelopdrachten gegeven wanneer een bestuur voor een noodoplossing koos waar dat niet nodig was. Het streven blijft te allen tijde de situatie zo snel mogelijk te normaliseren, met bevoegde leraren voor de klas.
Wanneer verwacht u dat noodmaatregelen, zoals de vierdaagse schoolweken en onbevoegden voor de klas, niet meer nodig zijn, omdat het lerarentekort eindelijk is opgelost?
Het is ingewikkeld om te voorspellen wanneer de tekorten in het onderwijs zullen verminderen. De hoogte van de tekorten is namelijk van veel factoren afhankelijk, zoals demografische ontwikkelingen en de stand van de economische conjunctuur. Het Ministerie van OCW laat jaarlijks arbeidsmarktramingen uitvoeren om zicht te hebben op toekomstige ontwikkelingen.8 In december zijn de nieuwe gegevens aan uw Kamer gestuurd.