De luchtkwaliteit in kinderdagverblijven |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het persbericht «Onderzoekers: luchtkwaliteit kinderdagverblijven nog onvoldoende»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een goed binnenmilieu in kinderdagverblijven van groot belang is voor de gezondheid en het welzijn van de kinderen die er verblijven?
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de eisen aan het binnenmilieu voor bestaande bouw zeer summier zijn en onvoldoende zekerheid bieden dat de binnenlucht acceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Ten aanzien van de aanwezigheid van ventilatievoorzieningen wordt in de bouwregelgeving noodzakelijkerwijs onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw en bestaande bouw. Het is vanwege verkregen rechten op grond van de verleende bouwvergunning niet mogelijk om alle nieuwe inzichten direct door te vertalen naar eisen voor de bestaande bouw. Voor nieuwe gebouwen is dit wel mogelijk. Los van de hoogte van de gestelde eisen is van belang dat de aanwezige ventilatievoorzieningen ook adequaat worden gebruikt. Nu komt het voor dat de ventilatiesystemen op onjuiste wijze worden bediend of dat ramen te weinig worden opengezet.
Ten aanzien van de omstandigheden in ruimten gelden voor de kinderopvang naast de gebouwgebonden eisen uit de bouwregelgeving eisen op het gebied van kwaliteit en arbeidsomstandigheden. Vanuit dat perspectief wordt geen onderscheid gemaakt tussen kwaliteit en arbeidsomstandigheden in nieuwbouw en bestaande bouw. Voor alle gebouwen moet een risico-inventarisatie opgesteld worden. Hiervan maken de eventuele risico’s als gevolg van een onvoldoende binnenklimaat onderdeel uit. Bij het constateren van gezondheidsrisico’s is de ondernemer verplicht afdoende maatregelen te treffen.
Bent u van plan de objectieve beoordelingsmethode voor ventilatie-installaties, die op dit moment in ontwikkeling is, voor alle, dat wil zeggen bestaande én nieuwe, kinderdagverblijven verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om de objectieve beoordelingsmethode verplicht te stellen voor alle kinderdagverblijven. Het is belangrijk dat er een ventilatievoorziening aanwezig is die ten minste de kwaliteit heeft die de opdrachtgevende en -nemende partij van een bouwproject zijn overeengekomen. Het toetsen of aan die afspraken is tegemoetgekomen is een private kwestie. De regels van het Bouwbesluit zorgen hierbij voor een minimumniveau. Om eventuele discussies hierover te voorkomen, kan bij opdrachtverlening worden vastgelegd dat er een ventilatieprestatiekeuring door een gecertificeerd bureau wordt uitgevoerd. De ventilatieprestatiekeuring, zoals die thans al is opgesteld voor woningen, wordt momenteel ook geschikt gemaakt voor scholen en kinderdagverblijven. Het betreft een beoordelingsinstrument waarmee objectief de kwaliteit van het ventilatiesysteem voor zowel een op te leveren gebouw als een bestaand gebouw, kan worden vastgelegd.
Dit instrument is bedoeld voor private kwaliteitsborging en wordt niet verplicht gesteld. Wel wordt vanuit de rijksoverheid bepleit om dit instrument bij alle nieuwbouw en grote renovaties of aanpassingen te gebruiken.
In hoeverre zijn de middelen als onderdeel van de crisismaatregelen (ter grootte van 100 miljoen euro) ter ondersteuning van de verbetering van het binnenmilieu nog beschikbaar voor de kinderdagverblijven?
Deze middelen zijn onderdeel van de OCW-begroting. Het gehele bedrag is door OCW via de gemeenten aan bestaande scholen beschikbaar gesteld in het kader van het verbeteren van de energieprestatie en het binnenmilieu.
Welke maatregelen overweegt u verder om het binnenmilieu in kinderdagverblijven te verbeteren?
Het kabinet zet zich middels de «Nationale aanpak milieu en gezondheid 2008–2012» in voor een gezond binnenklimaat in onder andere de kinderopvang. Het is een interdepartementale aanpak waarin de ministeries van IenM, OCW, SZW en VWS participeren.
Samen met de Brancheorganisatie Kinderopvang, BOinK, Abvakabo, GGD-NL en de vereniging BWT zijn er afspraken gemaakt om te komen tot verbetering van het binnenklimaat in de kinderopvang. De eerste twee jaar wordt met name gewerkt aan bewustwording, verbeteren van ventilatiegedrag en het nemen van eenvoudige maatregelen. Voor meer ingrijpende, meestal duurdere bouwkundige maatregelen, wordt een termijn van maximaal vijf jaar gehanteerd zodat dit ingepast kan worden in het reguliere onderhoud en beheer van de gebouwen. Inmiddels wordt met financiële hulp van de rijksoverheid (SZW en IenM) een «fris en veilig» kaart ontwikkeld die een plaats moet krijgen in de gebouwen van de kinderopvang. Daarnaast worden met ondersteuning van het rijk in een vijftal praktijkvoorbeelden, representatief voor 90 procent van de kinderopvang, uitgewerkt hoe vanuit de bestaande situatie te komen tot de gewenste situatie. Inmiddels is door de Brancheorganisatie Kinderopvang een mantelcontract afgesloten voor de aanschaf van CO2-meters.
Bovengenoemde betrokken partijen werken gezamenlijk aan een implementatieplan en na twee jaar wordt binnen de kaders van de Nationale Aanpak Milieu en Gezondheid een evaluatie uitgevoerd. Met het nieuwe bouwbesluit dat per 1 januari 2012 van kracht wordt, worden aanvullende eisen gesteld ten aanzien van de ventilatie en ten aanzien van het geluid dat deze installaties maximaal mogen produceren.
De asbestbesmetting op twee scholen in Purmerend |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Scholen in Purmerend ontruimd na vondst asbest»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de twee openbare basisscholen, de Boemerang en de Ploegschaar, zijn gesloten vanwege asbestbesmettingsgevaar als gevolg van saneringswerkzaamheden?
Ja.
Welke bedrijven hebben de sanering uitgevoerd? Waren zij daartoe gecertificeerd?
Het bedrijf was gecertificeerd, maar omdat er een strafrechtelijk onderzoek loopt doen wij verder geen mededelingen over het bedrijf.
Klopt het dat de sanering niet conform de daarvoor geldende regels is verlopen? Zo ja, welke sanctie gaat u opleggen aan de verantwoordelijke bedrijven? Zo nee, waarom niet? Hoe komen de resten van sanering dan in en om de school terecht?
Op de locatie is gedurende de sanering geen controle uitgevoerd door het bevoegd gezag, in dit geval de gemeente en de Arbeidsinspectie. Daardoor kan op dit moment nog niet worden beoordeeld of de sanering conform de daarvoor geldende regels is verlopen. Dat vormt nu onderwerp van strafrechtelijk onderzoek.
Door welke instantie is de asbestvrijverklaring voor de voornoemde sanering afgegeven? Is deze terecht afgegeven? Zo nee, welke sancties gaat u deze instantie opleggen?
De vrijgave op de locatie is door een geaccrediteerd laboratorium uitgevoerd. Omdat er een strafrechtelijk onderzoek loopt doen wij verder geen mededelingen over het bedrijf. Achteraf kan niet zonder meer worden beoordeeld of de vrijgave terecht is afgegeven. Daarom is – zie antwoord op vraag 4 – een strafrechtelijk onderzoek ingesteld.
Indien u op bovenstaande vragen het antwoord niet weet, bent u dan bereid het hele proces van sanering van de beide scholen in kaart te laten brengen door de VROM-inspectie en de arbeidsinspectie?
Ik zie op dit moment geen aanleiding tot aanvullend onderzoek aangezien er een strafrechtelijk onderzoek loopt.
Het bericht dat fraude op islamitische scholen niet wordt vervolgd |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fraude islamitische basisscholen niet vervolgd»1, waarin wordt gemeld dat de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Veiligheid en Justitie niet of nauwelijks stappen ondernemen tegen frauderende islamitische basisscholen?
Ja.
Klopt het dat de Inspectie voor het Onderwijs eind 2008 vastgesteld heeft dat in de periode 2004–2008 voor zeker 4,6 miljoen euro is verduisterd of onrechtmatig besteed door 15 besturen van islamitische basisscholen en dat daarbij geen enkele bestuurder berecht is? Deelt u onze mening dat zulks niet aanvaardbaar is?
De Inspectie van het Onderwijs heeft in 2008 een thema-onderzoek uitgevoerd naar bestuurlijke praktijken in het islamitisch basisonderwijs. De Kamer is hierover per brief geïnformeerd (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VIII, nr. 38. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn door mij terugvorderingen gestart die optellen tot € 4,6 miljoen euro. Het gaat hierbij om terugvordering van bekostiging die in strijd met de bekostigingsvoorwaarden is besteed of verkregen.
Ten aanzien van 3 van de 15 schoolbesturen waarbij onrechtmatigheden zijn geconstateerd is aangifte gedaan vanwege een vermoeden van strafbare feiten. In 2 gevallen is de aangifte door het Ministerie van OCW gedaan, en in 1 geval door het schoolbestuur. In de andere gevallen was er geen aanleiding om aangifte te doen. Los van het thema-onderzoek in het basisonderwijs heeft het ministerie van OCW ook aangifte gedaan tegen 1 bestuur van een islamitische school voor voortgezet onderwijs (zie Kamerstukken 2007/08, 31 289, nr. 27.
Om het artikel van Binnenlands Bestuur in perspectief te plaatsen:
De grondslag voor de terugvordering van onrechtmatig verkregen of bestede bekostiging is neergelegd in de onderwijswetten en de Algemene wet bestuursrecht. Er is derhalve sprake van een bestuursrechtelijk instrumentarium. Dit instrumentarium richt zich tot de ontvanger van de bekostiging – in casu het schoolbestuur – en niet op werknemers van die rechtspersoon.
Het schoolbestuur beschikt over het juridisch instrumentarium om ex-bestuurders aan te spreken op bestuurdersaansprakelijkheid, respectievelijk om de eigen werknemers aan te spreken op eventueel onverschuldigd betaald salaris. Ook kan het schoolbestuur overgaan tot het ontslag van die werknemers, respectievelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Deze mogelijkheid staat niet open voor het ministerie van OCW, er is immers alleen een juridische (bekostigings)relatie met het bevoegd gezag.
Desalniettemin zijn in de gevallen waarin naar mijn mening sprake was van wanbeheer de verantwoordelijke bestuursleden vertrokken. Bij 1 instelling weigerde het bestuur zelf zijn verantwoordelijkheid te nemen en is via de rechter ontslag van de desbetreffende bestuurders afgedwongen op grond van artikel 2:298 van het Burgerlijk Wetboek. In alle andere gevallen was het niet nodig om via de rechter het vertrek van de bestuurders af te dwingen.
Voor de inzet van het strafrechtelijk instrumentarium door het Openbaar Ministerie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat slechts in één geval vervolging is ingesteld, nl. bij SIS Heerlen, en dat in de zaken van SIS Helmond (€ 900 000), Ibn Ghaldoun (€ 1,2 miljoen) en SIS Almere2 (€ 750 000) Justitie heeft afgezien van vervolging? Wat was de reden om tot niet-vervolging over te gaan? Bent u bereid te bezien of alsnog tot vervolging kan worden overgegaan? Zo neen, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie heeft in totaal 4 aangiften tegen Islamitische schoolbesturen in behandeling genomen (3 in het basisonderwijs en 1 in het voortgezet onderwijs). Naar aanleiding van de aangifte tegen SIS Heerlen is een strafrechtelijk onderzoek gestart en is vervolging tegen drie feitelijk leidinggevenden ingesteld. Ook is een ontnemingsvordering ingediend. De inhoudelijke behandeling ter zitting is op 14 september 2011 aangevangen en door de rechtbank voor onbepaalde tijd aangehouden.
Voor de aangiften tegen SIS Helmond, Ibn Ghaldoun en SIS Almere geldt dat het Openbaar Ministerie, op basis van feitenonderzoek, in 2008 heeft besloten geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen en daarmee af te zien van vervolging. Niet alle gedragingen waarvan aangifte is gedaan, leidden naar het oordeel van het Openbaar Ministerie tot strafbaar handelen. Daarnaast hebben bewijstechnische en opportuniteitsredenen een rol gespeeld.
Klopt het dat de terugvorderingen door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap betaald worden uit de reserves van de scholen? Zo ja, welke gevolgen heeft dat voor de kwaliteit van het onderwijs?
De teruggevorderde bedragen zijn verrekend met de lopende bekostiging. Het gevolg daarvan is dat de school lopende uitgaven moet betalen uit de reserves dan wel bezuinigingen moet doorvoeren. Desgewenst hebben besturen gebruik kunnen maken van een afbetalingsregeling om de gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs zo beperkt mogelijk te houden. In deze gevallen loopt de terugvordering nog.
Over het geheel genomen hebben de terugvorderingen geen negatieve gevolgen gehad voor de kwaliteit van het islamitisch onderwijs. Deze kwaliteit is sinds 2008 namelijk verbeterd. In 2008 was 35,9% van de islamitische scholen zwak en 12,8% zeer zwak. Per 1 september 2011 is 22% van de islamitische scholen zwak en 2,4% zeer zwak. Deze kwaliteitsverbetering is terug te voeren op de inspanningen van de scholen. De scholen zijn daarbij ondersteund vanuit het project Kwaliteitsverbetering Islamitisch Onderwijs. Dit project heeft de Islamitische Scholen Besturen Organisatie (ISBO) geïnitieerd en uitgevoerd, met een beperkte financiële steun van OCW.
Deelt u de mening dat het gemeenschapsgeld dat de scholen in reserve hebben ten goede moet komen aan leerlingen, leraren en het onderwijsproces en niet bedoeld is om terugbetaald te worden als boete voor de fraudes die door bestuurders worden gepleegd? Bent u bereid te voorkomen dat de reserves hiervoor worden aangewend? Zo neen, waarom niet?
Met u zijn ondergetekenden van mening dat het geld van scholen ten goede moet komen aan het onderwijs. Om te waarborgen dat scholen dit ook doen is wettelijk geregeld waaraan de bekostiging moet worden besteed. Als scholen zich hier niet aan houden, is sprake van een onrechtmatige besteding en wordt het onrechtmatig bestede bedrag teruggevorderd. Door strikt de hand te houden aan deze bestedingsverplichting wordt voorkomen dat bekostiging of opgebouwde reserves voor andere doeleinden worden aangewend dan de wet toestaat. Het gaat hier om een preventief effect dat zijn uitwerking tot nu toe niet heeft gemist. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 reeds heb uiteengezet is het in voorkomende gevallen aan het schoolbestuur zelf om ex-bestuurders en (ex-)werknemers aansprakelijk te stellen voor geleden schade.
Deelt u de mening dat het zeer onrechtvaardig is dat frauderende bestuurders wegkomen met nepotisme, fraude en zelfverrijking en dat de belastingbetaler de rekening daarvoor betaalt? Zo neen, waarom niet?
Het is mijn taak om ervoor te zorgen dat de rijksbekostiging (het geld van de belastingbetaler) wordt ingezet in overeenstemming met de wettelijke voorschriften. In gevallen waarin dit niet gebeurt wordt de rijksbekostiging teruggevorderd.
Bent u bereid om samen actie te ondernemen om de terugvorderingen te verhalen op de betrokken bestuurders, verhoogd met een boete? Zo neen, waarom niet?
De rechtspersoon waarvan een onderwijsinstelling uitgaat moet ervoor zorgen dat haar bestuursleden of medewerkers niet onrechtmatig handelen. Indien deze rechtspersoon wordt geconfronteerd met schade door onrechtmatig handelen van een van haar bestuursleden of medewerkers is het aan die rechtspersoon zelf om de geleden schade te verhalen op het bestuurslid of de medewerker. Het ministerie van OCW heeft geen juridische bevoegdheid om onrechtmatig verkregen of bestede bekostiging te verhalen op individuele bestuursleden of medewerkers van een onderwijsinstelling.
Het uitgangspunt is dat schoolbesturen zelf de verantwoordelijkheid nemen waar het gaat om het verhalen van schade op ex-bestuursleden of ex-medewerkers. In 1 geval was er een gegronde reden te vermoeden dat het schoolbestuur deze verantwoordelijkheid niet zou waarmaken. Dit is hetzelfde geval als waar de bestuursleden zijn ontslagen via de rechter. De reden is dat de oude bestuurders, kort voor hun ontslag door de rechter, uit eigen kring nieuwe bestuursleden hadden benoemd. Met de nieuwe bestuursleden is de schriftelijke afspraak gemaakt dat dit bestuur de geleden schade zou verhalen op ex-bestuursleden en ex-medewerkers in gevallen waarin dit – mede ter beoordeling van OCW – juridisch haalbaar was te achten. Toen het nieuwe bestuur vervolgens talmde met het overleggen van een terugvorderingplan heb ik de aanwijzingsbevoegdheid ingezet waar ik sinds 1 augustus 2010 over beschik (artikel 163b van de Wet op het primair onderwijs). Naar aanleiding daarvan heeft het bestuur een terugvorderingsplan opgesteld en de advocaat van het bevoegd gezag heeft laten weten dat de ex-bestuursleden en ex-medewerkers inmiddels aansprakelijk zijn gesteld voor de geleden schade.
Vanuit strafrechtelijk perspectief kan in zijn algemeenheid worden gezegd dat wanneer er sprake is van strafbare feiten die hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel voor verdachten, het Openbaar Ministerie mogelijkheden heeft om dit voordeel te ontnemen. Afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het individuele geval beslist het Openbaar Ministerie of een dergelijke ontnemingsvordering wordt ingesteld.
De begeleiding aan BES-bursalen |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Is er geen onderzoek geweest naar de bereidheid van andere partijen, op de BES-eilanden, om de zorg voor de studenten op zich te nemen, omdat dit niet meer mogelijk was omdat de Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC) in een laat stadium was afgehaakt?1
Zoals ik in mijn antwoorden op de eerdere vragen van het lid Ortega-Martijn over dit onderwerp (2011Z13910) heb aangegeven, was het mijn inzet om de begeleiding van de studenten van Saba en Sint Eustatius door de Stichting Sint Maarten Student Support Services (S4) voort te laten zetten en de begeleiding van de studenten van Bonaire door de Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC). Toen op 1 maart van dit jaar bleek dat de SSC de begeleiding van de studenten van Bonaire niet ter hand zou nemen, heb ik S4 gevraagd of zij ook de begeleiding van de studenten van Bonaire op zich wilde nemen, omdat hiermee tijdig kon worden verzekerd dat ook deze studenten adequate begeleiding kon worden geboden.
In hoeverre zal het Pakket van Eisen, dat vanaf volgend schooljaar gaat gelden voor partijen die de begeleiding van BES-bursalen ter hand willen nemen, afwijken van de eisen die voorheen werden gesteld aan de SSC & de St. Maarten Student Servies 4? Kunt u dit specificeren?
Ik bezie op dit moment hoe het Pakket van Eisen eruit moet zien. Op dit moment kan ik dus niet specificeren in hoeverre dit afwijkt van de eisen die voorheen aan SSC en S4 werden gesteld.
Draagt de Dienst Uitvoering Onderwijs ook de budgettaire verantwoordelijkheid voor de begeleiding van BES-bursalen in Nederland? Zo nee, welk orgaan draagt deze verantwoordelijkheid wel?
De Dienst Uitvoering Onderwijs maakt deel uit van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het is dus de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die de budgettaire verantwoordelijkheid draagt voor de begeleiding van de BES-bursalen.
Doelt u met een «adequaat uitvoeringsapparaat in Nederland» op een zogenaamd BES-loket ter vervanging van het inmiddels opgeheven Antillenhuis?
Nee. Met een «adequaat uitvoeringsapparaat in Nederland» heb ik willen aangeven dat de partij die de begeleiding van de studenten verricht een vestiging in Nederland moet hebben, om zodoende de studenten goed te kunnen bedienen.
Deelt u de analyse dat aanvullende inspanningen vereist zijn bij de begeleiding van BES-bursalen in Nederland om uitval tegen te gaan? Kunt u uiteenzetten of en hoe het huidige beleid er op gericht is om uitval onder de studenten afkomstig uit de BES-eilanden tegen te gaan? Zijn recente cijfers beschikbaar waaruit blijkt hoe het gesteld is met de uitval van deze studenten in vergelijking met de uitval van andere studenten in Nederland. Zo ja, kunt u deze bijvoegen?
Ik heb geen enkele aanleiding te twijfelen aan de zorg die S4 zal besteden aan de begeleiding van de BES-bursalen. Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zijn alle universiteiten en hogescholen verplicht studenten studiebegeleiding te bieden. Daarbij is het de plicht van de instelling bijzondere zorg te besteden aan de begeleiding van studenten die behoren tot een etnische of culturele minderheid waarvan de deelname aan het hoger onderwijs in betekenende mate achterblijft bij de deelname van Nederlanders die niet behoren tot een dergelijke minderheid.
De mij ter beschikking staande cijfers hebben betrekking op de instroom van de jaren 2004 tot en met 2007. Daaruit blijkt dat van de hbo-studenten, afkomstig uit de (voormalige) Nederlandse Antillen en Aruba gemiddeld 26,5% na drie jaar het hbo had verlaten zonder getuigschrift tegenover 22% van alle studenten. Voor het wo is dat 17,25% tegenover 11%.
De spaarrekening van de MBO Raad |
|
|
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Hoe kan het dat de MBO Raad het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap foutief informeert over feiten die hem bekend zijn?1
Zoals in de rectificatie is aangegeven, heeft de MBO Raad de vraag abusievelijkonjuist beantwoord. Bij navraag bleek, dat de MBO Raad de vraag niet goed had begrepen. Van opzet is derhalve geen sprake. In de jaarrekening was de juiste informatie opgenomen.
Deelt u de mening dat correcte informatieverschaffing aan de Kamer te allen tijde gewaarborgd dient te zijn en hoe beoordeelt u in dat licht de op 15 augustus 2011 ontvangen antwoorden op schriftelijke vragen?
Correcte informatieverschaffing aan de Kamer is uiteraard het uitgangspunt. Ik ga er van uit dat het hier een incident betreft.
De groei van het aantal buitenlandse studenten in het hoger onderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Is het waar dat circa 50 000 buitenlandse studenten in het Nederlandse hoger onderwijs studeren? Hoeveel van deze studenten zijn afkomstig uit EU-landen?1
Ja. Uit cijfers van DUO blijkt dat in 2010–2011 ongeveer 52 000 studenten met een buitenlandse nationaliteit stonden ingeschreven voor bekostigd hoger onderwijs in Nederland 65% daarvan kwam uit de landen van de EU, 35% uit niet-EU landen (bron: Nuffic).
Is het waar dat het aantal buitenlandse studenten voor komend studiejaar is gegroeid met 38 procent (7000 studenten) ten opzichte van vorig jaar? Hoe oordeelt u over deze groei?2
De VSNU gaf een persbericht uit over vooraanmeldingsgegevens voor de universiteiten; zij noemden daarin het getal van 7000 studenten met een niet-Nederlandse nationaliteit. Het gaat hier om vooraanmeldingen; te verwachten is dat deze niet allemaal tot inschrijvingen zullen leiden. Ik wil hierover dan ook nog niet oordelen. De cijfers over daadwerkelijke inschrijvingen zullen in januari 2012 beschikbaar zijn.
Deelt u de mening dat internationale uitwisseling van studenten een goede zaak is, maar dat een en ander wel in balans moet blijven? Zo ja, wat onderneemt u als de groei van het aantal buitenlandse studenten doorzet waardoor opleidingen in toenemende mate worden bevolkt door buitenlandse studenten?
Ja, internationale uitwisseling van studenten is een goede zaak. De Spill overs en baten van de EU-afspraken over vrij verkeer van goederen, diensten en personen (inclusief studenten), zijn aanzienlijk voor onze open kenniseconomie (door CPB geschat op € 100 miljard). De arbeidsmarkt vraagt om afgestudeerden met internationale bagage. Dit kan door studenten geheel of gedeeltelijk een opleiding in het buitenland te laten volgen of door het creëren van een internationale leeromgeving in Nederland door het aantrekken van buitenlandse studenten een verrijking zijn voor het Nederlandse hoger onderwijs.
Uitgangspunt voor alle instellingen moet zijn dat zij zich bij de werving en selectie laten leiden door kwaliteit en niet door financiële motieven. De kwaliteit van de student en die van het geboden onderwijs versterken elkaar. Conform het Europese non-discriminatie principe dienen kwaliteitseisen gelijk te zijn voor Nederlandse studenten en studenten uit een andere EU-land.
Een toename van het aantal buitenlandse studenten in opleidingen wordt een probleem, wanneer daardoor de kwaliteit van een opleiding onder druk komt te staan. In dergelijke gevallen zal ik het gesprek aangaan met betreffende hoger onderwijsinstelling(en) om tot een oplossing te komen.
Voorts verwijs ik u naar mijn schriftelijke antwoorden op de door de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gestelde vragen over mijn brief d.d. 17 mei 2011 inzake de voortgang van de aanpak van belemmeringen bij het studeren in het buitenland (Kamerstuk 31 288, nr. 166). Hierin geef ik aan dat binnen OCW sinds deze zomer reeds een werkgroep is gestart die zich bezig houdt met de kosten en baten van de stijging van het aantal buitenlandse studenten dat naar Nederland komt. De resultaten die hieruit voort komen zal ik nog dit jaar met de Tweede Kamer delen.
Hoe hoog is de jaarlijkse Rijksbijdrage voor een student uit een EU-lidstaat aan een Nederlandse universiteit? Hoe gaat de Rijksbijdrage per student zich de komende jaren ontwikkelen, gezien de bezuiniging van 370 miljoen euro als gevolg van de Wet langstudeerders?
De gemiddelde publieke onderwijsuitgaven per student bedragen € 6 000. Dit geldt ook voor een student uit een EU-lidstaat aan een Nederlandse universiteit, althans, voor zover deze student woonachtig is in Nederland of één van de grenslanden. Vanaf het collegejaar 2012/13 vindt – als gevolg van de collegegeldverhoging voor langstudeerders – een verschuiving plaats van publieke naar private financiering. Daardoor dalen de publieke onderwijsuitgaven per student in de komende jaren. Tegelijkertijd stijgen de private onderwijsuitgaven per student vanwege het verhoogde collegegeld conform de langstudeerdersmaatregel. Als de publieke en private onderwijsuitgaven per student worden opgeteld, blijven de totale onderwijsuitgaven per student ongeveer gelijk (zie tabel 6.1 van de artikelsgewijze toelichting op de begroting 2012 voor onderwijs). Hierbij geldt dat de afgelopen jaren de groei van het studentenvolume is gecompenseerd.
Deelt u de mening dat de groei van het aantal buitenlandse studenten niet mag leiden tot een aantasting van de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs? Zo ja, hoe gaat u dit waarborgen?
Ik deel de mening dat de groei niet ten koste mag gaan van de kwaliteit. Het is juist de bedoeling dat de kwaliteit toeneemt. Ik vind ook dat deze groei niet ten koste mag gaan van de toegankelijkheid op stelselniveau. Wanneer er aanwijzingen zouden zijn dat de kwaliteit van opleidingen in het geding is door de groei van het aantal buitenlandse studenten, zal ik hierover het gesprek aangaan met betreffende onderwijsinstellingen. Uitgangspunt moet zijn dat universiteiten en hogescholen zich bij de werving en selectie van studenten laten leiden door kwaliteit en niet door financiële motieven – of het nu gaat over Nederlandse studenten of studenten uit andere EU-landen. In de Strategische Agenda Hoger onderwijs stel ik daarom voor dat bekostiging van instellingen meer dan in de huidige situatie op basis van kwaliteitsprestaties plaatsvindt.
Hoe voorkomt u dat de groei van het aantal buitenlandse studenten tot verdringing leidt, aangezien u voorstander bent van selectie aan de poort en een numerus fixus voor bepaalde opleidingen?
Bij selectie gelden, conform het Europese non-discriminatiebeginsel, dezelfde kwaliteitseisen voor Nederlandse en voor buitenlandse studenten. In de praktijk zal het soms voorkomen dat een buitenlandse student beter voldoet aan de selectie-eis dan een Nederlandse student. In dat geval doet zich bij selectieve opleidingen een verdringingseffect voor. Ik vind dit niet bezwaarlijk, zolang er op stelselniveau sprake blijft van toegankelijkheid en de Nederlandse student ook bij andere opleidingen terecht kan.
Hoe oordeelt u over de ruime aandacht van universiteiten voor het binnenhalen van buitenlandse studenten? Vindt u het wenselijk dat steeds meer opleidingen (uitsluitend) Engelstalig worden aangeboden?
Op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de WHW dienen de instellingen zich in het kader van hun werkzaamheden op het gebied van het onderwijs wat betreft Nederlandse studenten mede te richten op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands. De wet maakt uitzondering op deze regel mogelijk. Onder andere op basis van de specifieke aard, inrichting of kwaliteit van de opleiding, dan wel de herkomst van studenten, mogen instellingen opleidingen in een andere taal aanbieden. Ik oordeel daarover positief, want het is volkomen in overeenstemming met het beleid van opeenvolgende kabinetten (waaronder het huidige kabinet) dat universiteiten ruime aandacht hebben voor het aantrekken van buitenlandse studenten (zie ook mijn antwoord op vraag3. Daarmee hangt samen dat er een goed aanbod moet zijn van Engelstalig onderwijs, want daardoor wordt ons hoger onderwijs aantrekkelijker voor buitenlandse studenten. Op die manier kunnen onze universiteiten en hogescholen beter concurreren met buitenlandse instellingen. Verder wordt door middel van Engelstalig hoger onderwijs de Nederlandse student voorbereid op een internationale arbeidsmarkt.
Deelt u de mening dat universiteiten geen publiek geld moeten besteden aan de actieve werving van studenten in het buitenland? Zo ja, hoe oordeelt u over de advertentie van de Universiteit Utrecht in NRC van 31 augustus jl?
Nee, die mening deel ik niet. Ik verwijs naar mijn bovengenoemde eerdere antwoorden op de vragen 3 en 5. Bovendien maken in een decentrale context als die van het hoger onderwijs instellingen binnen wettelijke c.q. beleidsmatige grenzen hun eigen afwegingen in de besteding van hun lump sum financiering.
Bent u bereid een eind te maken aan de actieve werving van studenten in Saudi Arabië, met behulp van een contactpersoon die voor 100 000 euro met publiek geld wordt gefinancierd?3
De onderwijsattaché waarop u kennelijk doelt is niet specifiek belast met de actieve werving van studenten, maar met de uitvoering van het in 2009 ondertekende Memorandum of Understanding op het gebied van onderwijs en wetenschap tussen Nederland en Saudi-Arabië. Hiermee wordt uitwerking gegeven aan de Internationaliseringsagenda «Het Grenzeloze Goed» en de ambitie om de internationale positionering en oriëntering van het Nederlands hoger onderwijs te stimuleren. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap draagt hieraan € 100 000 per jaar bij gedurende een periode van drie jaar.
Wat onderneemt u tegen onderwijsinstellingen die met publiek geld vestigingen openen in het buitenland?
Op dit moment maakt de wet het niet mogelijk dat Nederlandse hoger onderwijsinstellingen geaccrediteerd onderwijs in het buitenland verzorgen. Dit is contractonderwijs. Met het nog in werking te treden artikel 1.19 WHW zal het in de toekomst voor instellingen mogelijk worden om geaccrediteerde opleidingen in het buitenland aan te bieden. Hiervoor zal een algemene maatregel van bestuur worden gemaakt. Over de inhoud hiervan zal ik uw Kamer dit najaar informeren. In ieder geval blijft ook hier gelden dat geen publiek geld mag worden aangewend voor deze buitenlandse activiteiten. Uitgaven met publiek geld ten aanzien van dergelijke activiteiten kunnen worden beschouwd als ondoelmatige en/of onrechtmatige uitgaven en kunnen in voorkomend geval worden teruggevorderd.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de groei van het aantal buitenlandse studenten, waarbij wordt gekeken naar de gevolgen voor de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs alsmede de besteding van publiek geld aan het faciliteren en werven van buitenlandse studenten? Zo nee, waarom niet?
Momenteel laat ik een onderzoek uitvoeren naar de maatschappelijke kosten en baten van de internationalisering van ons hoger onderwijs. Ik verwacht medio november 2011 de resultaten van dit onderzoek te ontvangen. Indien de resultaten van dit onderzoek onvoldoende antwoord geven op genoemde vragen, zal ik nader onderzoek laten doen naar de door u genoemde effecten van de groei van buitenlandse studenten.
Prijsafspraken universiteiten |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Is het u bekend met het feit dat het Stichting Collectieve Actie Universiteiten (SCAU) acht universiteiten gaat dagvaarden, omdat zij prijsafspraken zouden hebben gemaakt over de tarieven van tweede studies?1
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Deelt u de mening dat, mocht er sprake zijn van prijsafspraken, dit een zeer kwalijke zaak is, aangezien het gaat om bekostigde instellingen met wie de afspraak is gemaakt dat zij in redelijkheid de tarieven zouden vaststellen voor tweede studies en onnodig hoge tarieven ten laste komen van de ambitieuze student die een tweede studie wil volgen?
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht betreffende het instellingsbeleid op dit punt.
Er is daarom geen afspraak gemaakt met de instellingen over het vaststellen van de tarieven. In het wetgevingsoverleg van 29 november 2010 (Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 73) heb ik aangegeven dat het niet aan mij is om te bepalen hoe hoog het instellingscollegegeld moet zijn.
Het beleid van de instellingen op het punt van het instellingscollegegeld zal onderdeel zijn van de monitoring van de Wet versterking besturing en de subsidieregeling tweede graden hbo en wo. Dit onderzoek loopt van 2011 tot 2013. In 2012 zal de eerste tussenrapportage beschikbaar komen.
Bent u bereid nadere eisen te stellen aan wat in dit kader onder «redelijk» verstaan kan worden en hierbij de kostprijs van deze studies te betrekken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze wilt u in de prestatieafspraken die er gemaakt gaan worden met universiteiten en hogescholen aandacht besteden aan de prijsbepaling van het instellingscollegegeld voor tweede studies?
De prijsbepaling van het instellingscollegegeld zal geen deel uitmaken van de prestatieafspraken die ik met de instellingen ga maken.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid een indringend gesprek te voeren met de Vereniging van Samenwerkende Universiteiten (VSNU) als blijkt dat zij de universiteiten hebben geadviseerd geen kostenanalyse te maken, maar de prijs onderling te bepalen?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om een gesprek over het instellingscollegegeld te voeren met de Vereniging van Samenwerkende Universiteiten (VSNU), aangezien deze kwestie op dit moment onder de rechter is. Ik zal de rechterlijke uitspraak eerst afwachten.
Het bericht dat een leerling mogelijk is dood gepest op het Hondsrug College te Emmen |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Knevel & Van de Brink1 waarin een moeder vertelde dat de dood van haar zoon werd veroorzaakt door het voortdurend pesten, slaan en bedreigen door zijn medeleerlingen?
Ja.
Bent u van oordeel dat de school adequaat heeft gehandeld in deze situatie?
De Inspectie van het Onderwijs beschikte niet over signalen rond deze situatie noch was zij daarmee bekend. De Inspectie van het Onderwijs heeft dan ook geen onderzoek verricht. Alvorens te beoordelen of onderzoek van belang is, wacht de Inspectie van het Onderwijs de uitkomsten van het onderzoek van het Openbaar Ministerie af.
Onderkent u dat in veel scholen de protocollen en scenario’s zoals die in beleidsplannen zijn geformuleerd prima in orde zijn, maar dat die in de dagelijkse praktijk niet worden gehanteerd? Is dat in deze school het geval?
Scholen zijn wettelijk verplicht hun beleid met betrekking tot veiligheid op te nemen in de schoolgids. Uit het Onderwijsverslag 2008–2009 blijkt dat 98% van de scholen in het voortgezet onderwijs beschikt over een veiligheidsbeleid.
In de veiligheidsmonitor «ontwikkelingen van sociale veiligheid 2006–2010» blijkt dat 62% van alle leidinggevenden in het voortgezet (speciaal) onderwijs aangeeft dat hun school een expliciet veiligheidsbeleid en incidentenregistratie heeft. Ook dit jaar blijf ik scholen ondersteunen hun veiligheidsbeleid in de dagelijkse praktijk tot uitvoering te brengen.
Het Centrum School en Veiligheid en de Kwaliteitsteams Veiligheid kunnen scholen ondersteunen bij hun verantwoordelijkheid voor het creëren van een veilige school. Bij de Tweede Kamer ligt nu een wetsvoorstel om een verplichte incidentenregistratie in te voeren zodat scholen zelf (tijdig) een beter inzicht krijgen in hun eigen veiligheidssituatie en hier adequaat naar kunnen handelen.
Voor wat betreft de situatie op deze school: voor één van de afdelingen (Havo) is sprake van een aangepast toezichtarrangement van de Inspectie van het Onderwijs, vanwege onvoldoende onderwijskwaliteit in de vorm van onvoldoende leeropbrengsten. Ten aanzien van de sociale veiligheid, de leerlingenzorg en het pedagogisch handelen bleek in dat verband eerder geen sprake van tekorten.
Bent u bereid om uw inspectie op te dragen deze zaak te onderzoeken, onafhankelijk van de beslissing van het Openbaar Ministerie om al of niet tot vervolging van de pesters over te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om naar aanleiding van deze trieste zaak extra aandacht te geven aan pesten in school? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven?
Bij het door OCW gesubsidieerde Centrum School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl en www.pestweb.nl) kunnen scholen, leerlingen en ouders terecht voor informatie en concrete handreikingen op het terrein van sociale veiligheid in het onderwijs, waaronder de aanpak van pesten. Ook vanuit de landelijke ouderorganisaties worden scholen ondersteund bij het tegengaan van pesten. Daarnaast kunnen scholen in het basis-, voortgezet-, speciaal onderwijs en het MBO tot eind 2011 een beroep doen op de Kwaliteitsteams Veiligheid. De Kwaliteitsteams Veiligheid bestaan uit veiligheidsdeskundigen uit diverse sectoren, zoals het onderwijs, bureau HALT, jeugdzorg en politie. Doel is om scholen die daar behoefte aan hebben te helpen bij het verbeteren van de sociale veiligheid. Zo kan het veiligheidsteam ter plekke een quick scan uitvoeren om te bepalen of een school voldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen. Ook ondersteunen en adviseren de teams bij de totstandkoming van afspraken tussen scholen, Zorg- en Advies Teams, politie en gemeenten.
In het Wetsvoorstel registratie van incidenten (32 857, nr. 2) dat op 8 augustus 2011 aan uw Kamer is aangeboden, is één van de te registreren incidenten «grove pesterijen». Met deze registratieverplichting krijgt de school beter inzicht in wat er speelt en kan er vervolgens een adequate maatregel worden ingezet. Het streven is invoering van dit wetsvoorstel per augustus 2012.
Daarnaast ben ik met de PO-raad en VO-raad in overleg om een impuls te geven aan het thema sociale veiligheid op scholen waarvan ook pesten onderdeel zal uitmaken.
Verbeterde aandacht voor kinderrechten via het onderwijs |
|
Khadija Arib (PvdA), Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de mededeling van Europese Commissie inzake de EU-agenda voor de rechten van het kind1 en het jaarverslag 2011 van Unicef en Defence for Children?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies uit beide documenten dat er binnen de EU (en in Nederland) nog de nodige winst behaald kan worden in het bevorderen en verbeteren van kennis bij kinderen over kinderrechten via het onderwijs?
De conclusies van de Europese Commissie in de Mededeling «Een EU-agenda voor de rechten van het kind» (COM(2011) 60 definitief) zijn zeer breed geformuleerd en hebben slechts in beperkte mate betrekking op het onderwijs.
Het Jaarbericht Kinderrechten 2011 van UNICEF en Defence for Children gaat in op vijf thema’s, maar geen daarvan heeft betrekking op onderwijs als zodanig. De algemeen gestelde opmerking op blz. 7 van het Jaarbericht dat Nederland geen structurele aandacht zou besteden aan onderwijs in kinderrechten deel ik niet.
In het Nederlandse onderwijs wordt wel degelijk aandacht besteed aan fundamentele rechten van de mens, waaronder de rechten van het kind. Er is een wettelijke verplichting voor scholen om te werken aan actief burgerschap en sociale integratie; mensenrechten (waar kinderrechten deel van uitmaken) zijn direct en indirect een in de kerndoelen benoemd onderwerp. Scholen zijn vrij in het formuleren van (les)doelen en het kiezen van eigen lesmateriaal ten behoeve van deze opdracht. De inspectie ziet toe op de naleving van deze wettelijke taak. In vakken als wereldoriëntatie, geschiedenis en maatschappijleer wordt ook vorm en inhoud gegeven aan de bovengenoemde thema’s.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat kinderen voldoende kennis hebben van hun rechten en positie in de maatschappij en dat zij weten bij welke instanties zij kunnen aankloppen als hun rechten en positie in het geding zijn?
Ja.
Op welke wijze is de kennis en bewustwording rondom kinderrechten op dit moment ingebed in het burgerschapsonderwijs?
Aan mensenrechten (waaronder de rechten van het kind), zoals grondrechten, vrijheidsrechten, politieke rechten en sociale rechten, hecht Nederland veel waarde. Vandaar dat mensenrechten genoemd worden in de kerndoelen en deel uitmaken van het onderwijs op het gebied van burgerschap en sociale integratie.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel burgerschap wordt aangegeven dat burgerschapsvorming onder meer betrekking heeft op de kennis van en het respect voor de kernwaarden van onze samenleving. De onderwijsinspectie houdt toezicht op de naleving van de wettelijke opdracht tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie. Dat doet zij door middel van het hiervoor ontwikkelde toezichtkader. Hierin is onder andere als aandachtspunt ten aanzien van het onderwijsaanbod de volgende passage opgenomen: «De school bevordert basiswaarden en de kennis, houdingen en vaardigheden voor participatie in de democratische rechtstaat.» Hiermee is impliciet het verband gelegd met mensenrechteneducatie, omdat de UVRM kaderstellend is voor de democratische rechtsstaat. In het toezichtkader van de inspectie geldt verder als uitgangspunt dat er geen algemeen geldende methode is om de bevordering van actief burgerschap en sociale integratie te stimuleren. De school moet in haar onderwijsaanbod rekening houden met de samenstelling van de populatie, de wensen van ouders en de grenzen die de geldende wet- en regelgeving stelt. Scholen hebben dus ruimte nodig voor een eigen invulling hierin. Het kabinet wil hen deze ruimte ook nadrukkelijk bieden. De overheid stelt zich dus als taak om door wetgeving en toezicht te waarborgen dat actief burgerschap en sociale integratie aandacht krijgen op scholen, maar de scholen geven hier verder eigenhandig invulling aan.
Kunt u aangeven welke inzet er reeds door u is gepleegd om de kennis van scholieren omtrent kinderrechten en mensenrechten te verbeteren via het onderwijs?
Doordat «mensenrechten» expliciet worden genoemd in de kerndoelen, moeten scholen hier in het curriculum aandacht aan besteden. Daarmee wordt bevorderd dat de kennis van scholieren omtrent kinder- en mensenrechten wordt verbeterd. De manier waarop scholen dit doen, is bij uitstek onderwerp van de eigen professionele keuzes van leraren. Er kan op velerlei manieren in het onderwijs aandacht besteed worden en aan mensen- en kinderrechten, bijvoorbeeld door leerlingen met verschillende niveaus en achtergronden in kleine teams te laten samenwerken en leren. Hierdoor leren leerlingen en docenten om te gaan met verschillen en deze ook te respecteren. Of door een maatschappelijke stage bij een sportvereniging, culturele instelling of welzijnsinstelling in de wijk. Leerlingen komen hierdoor in contact met groepen mensen die ze anders niet snel zouden ontmoeten.
Naast het onderwijs zijn ook breder in de samenleving voorzieningen die bijdragen aan het verwerven van kennis over kinderrechten. Zo is er bijvoorbeeld het Kinderrechtenhuis in Leiden. Dit huis brengt kinderrechten regionaal, landelijk en internationaal onder de aandacht. Het Kinderrechtenhuis biedt onderdak aan organisaties die zich inzetten voor de rechten van het kind. Groepen kinderen en jongeren (maar ook volwassenen) kunnen er terecht om meer te weten te komen over kinderrechten. Daarnaast biedt het Kinderrechtenhuis jongeren de mogelijkheid ideeën uit te wisselen, van elkaar te leren en samen projecten op te zetten.
Bent u voornemens om u in te zetten voor meer aandacht voor kennisoverdracht op scholen over de rechten van kinderen? Zo ja, welke inzet mag hier dan van u verwacht worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er voldoende waarborgen zijn dat op scholen kennisoverdracht plaats vindt over de rechten van kinderen. Scholen staat het vrij om daarbij ook gebruik te maken van hulp van externen (gastsprekers, NGO’s, lesbrieven ed.).
Ik sluit niet uit dat het nog beter kan. De inspectie van het onderwijs heeft in haar jaarrapportages geconstateerd dat scholen invulling geven aan de burgerschapsopdracht, maar dat er winst te behalen valt door meer samenhang aan te brengen in het burgerschapsaanbod. Vandaar dat in 2011 aan de Onderwijsraad is gevraagd te adviseren over de vraag hoe scholen verder ondersteund kunnen worden bij het uitvoeren van hun burgerschapsopdracht. Daarbij zal de Onderwijsraad ook ingaan op mensenrechteneducatie.
Deelt u de mening dat de onlangs benoemde kinderombudsman hier een belangrijke rol in kan hebben? Zo ja, op welke wijze kan hier in samenwerking met onderwijsinstellingen invulling aan worden gegeven?
Ja. Dit geldt niet alleen voor de kinderombudsman, maar ook voor het in oprichting zijnde College voor de rechten van de mens.
Gelet op de grondwettelijke vrijheid van onderwijs en de eigen verantwoordelijkheid van scholen (autonomie en professionaliteit) is het aan de onderwijsinstellingen zelf om te bepalen hoe en op welke wijze de kinderombudsman en het College hieraan invulling kunnen geven.
Terugvorderingen vanwege te hoge salarissen voor bestuurders |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u inmiddels 19 000 euro teruggevorderd op de rijksbijdrage van de TU Delft vanwege de overschrijding van het salaris van de bestuursvoorzitter, zoals u vorig jaar 3 november heeft aangekondigd? Zo nee, waarom niet?1
Ja, de terugvordering heeft inmiddels plaatsgevonden.
Is de korting van 19 000 euro ten koste gegaan van het budget voor onderwijs en onderzoek of heeft de bestuursvoorzitter dit geld uit eigen zak betaald?
Ik kan op dit moment alleen terugvorderen bij de instelling. In dit geval is het te vorderen bedrag in mindering gebracht op de rijksbijdrage van de betreffende instelling, onder gelijktijdige ophoging van het budgettaire macrokader van alle bekostigde universiteiten. De middelen komen, gegeven de mogelijkheden die de huidige bekostigingssystematiek biedt, weer beschikbaar voor het hoger onderwijs. Hierdoor worden deze middelen weer verdeeld over alle instellingen en blijven ze daarmee behouden voor het primaire proces in het hoger onderwijs.
Het wetsvoorstel «Normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector» (WNT), zoals deze nu in de Tweede Kamer voorligt, bevat een wettelijke procedure om, als een topfunctionaris werkzaam bij een onderwijsinstelling een beloning heeft ontvangen die in strijd is met de normering gebaseerd op de WNT, het teveel ontvangen bedrag bij de betrokken bestuurder terug te vorderen.
Indien het geld niet op de persoon zelf is verhaald, deelt u de mening dat u alsnog alles op alles moet zetten om dit gedaan te krijgen, conform de motie Jasper van Dijk? Zo ja, wat gaat u hiertoe ondernemen?2
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat u een wettelijk instrument zou moeten hebben om dit geld bij de persoon in kwestie te kunnen terugvorderen?
Zoals ik al in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, voorziet de WNT in een dergelijke mogelijkheid.
Hoe staat het met het terugvorderen van teveel betaalde salarissen en declaraties aan bestuurders van Hogeschool InHolland? Heeft het juridisch onderzoek naar mogelijkheden om geld op personen te verhalen, iets opgeleverd?3
De bedoelde terugvorderingen hebben nog niet plaatsgevonden. Conform de Algemene wet bestuursrecht worden binnenkort de betreffende conceptbesluiten voor hoor en wederhoor voorgelegd aan het College van bestuur van de Hogeschool Inholland.
Het juridisch onderzoek dat Inholland heeft laten instellen naar de mogelijkheden om te kunnen terugvorderen bij de betrokken bestuurders is nog niet afgerond. Zodra dit is afgerond, zal ik de Tweede Kamer over de uitkomsten informeren.
Indien er inderdaad juridische mogelijkheden zijn om geld op personen te verhalen, bent u dan bereid om dit ook te doen bij de bestuursvoorzitter van de TU Delft? Zo nee, waarom niet?
Pas na inwerkingtreding van de WNT heb ik juridische mogelijkheden om bezoldigingen – voor zover zij de wettelijke norm te boven gaan – terug te vorderen bij de betrokken bestuurder. Voor de casus van de bestuursvoorzitter van de TU Delft bestaat die mogelijkheid nog niet.
Heeft het OM al besloten om (verder) onderzoek te doen naar de declaraties van bestuurders van Hogeschool InHolland, zoals u meedeelde in het algemeen overleg van 28 juni jl.?3
Het Functioneel Parket heeft de FIOD opdracht gegeven een oriënterend onderzoek in te stellen, teneinde vast te stellen of sprake is van mogelijk strafbare feiten bij Hogeschool InHolland. Aangezien het onderzoek nog niet is afgerond kunnen hierover geen inhoudelijke mededelingen worden gedaan.
Deelt u de mening dat bestuurders van onderwijsinstellingen niet anders behandeld dienen te worden dan het personeel van onderwijsinstellingen? Zo ja, bent u bereid om het zogenaamde governance-model te heroverwegen, waarbij bestuurders buiten de cao vallen en eigen regels in vrijblijvende gedragscodes vastleggen? Zo nee, hoe voorkomt u dat bestuurders «boven de wet» blijven staan waardoor niet hun salaris, maar het budget van de instelling wordt gekort?
Zie het antwoord op vraag 2.
Apartheidsreizen naar Saoedi-Arabië |
|
Wim Kortenoeven (PVV), Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u de website van het Saoedische «Ministerie voor de Hadj», die moslims aanmoedigt aan de hadj en/of aan de umrah deel te nemen1 en de advertentie van het reisbureau «Mekka-reizen», waarin (o.a.) aan Nederlandse scholen wordt aangeboden dit najaar een ruim drie weken durende hadj-reis te verzorgen?2
Ja.
Deelt u de conclusie dat hadj- en umrah-reizen een perfecte illustratie zijn van de islamitische apartheidsdoctrine, omdat het voor niet-moslims verboden is de steden Mekka en Medina te betreden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid de Saoedische regering op die praktijk aan te spreken?
Het niet of beperkt openstellen van heilige plaatsen voor personen die het betreffende geloof niet belijden wordt door de Nederlandse regering gezien als een religieuze kwestie waar de overheid zich in de regel niet over uitspreekt. Nederland stelt zowel in bilateraal verband als multilateraal contact met de autoriteiten van Saudi-Arabië maatschappelijke achterstelling van verschillende groepen, zoals niet-moslims en vrouwen, aan de orde.
Is het u bekend of en zo ja welke islamitische scholen hadj- en/of umrah-reizen voor/met hun leerlingen organiseren? Vallen die reizen altijd (geheel) binnen de reguliere schoolvakanties? Worden er op verzoek van scholen of ouders ontheffingen verleend?
Op basis van artikel 11, onder e van de Leerplichtwet 1969 kunnen leerlingen tijdelijk vrijgesteld zijn van de verplichting om de school geregeld te bezoeken wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging. De regering is niet bekend met islamitische scholen die hadj- en/of umrah-reizen voor en/of met hun leerlingen organiseren. Ook Ingrado, de landelijke branchevereniging van leerplichtambtenaren, en ISBO, de Islamitische Schoolbesturen organisatie, hebben dergelijke signalen niet gekregen.
Scholen kunnen tijdens de schoolvakanties reizen organiseren. Leerplichtige jongeren kunnen niet buiten de vakanties deelnemen aan een dergelijke reis zonder vrijstelling van de verplichting om de school geregeld te bezoeken. Gebeurt dit echter wel, dan leidt dit «luxe» verzuim tot een lik-op-stukactie zoals verwoord in de Aanwijzing strafrechtelijke aanpak schoolverzuim (Staatscourant 2011, nr. 1386 van 28 januari 2011).
Hoeveel ongeoorloofde afwezigheidsgevallen van islamitische leerplichtigen waren er tijdens het afgelopen hadj-seizoen?
In het voorjaar heeft de regering de Tweede Kamer de meest recente verzuimcijfers gestuurd. 3Verzuim wordt niet geregistreerd op basis van de religieuze overtuiging van de leerlingen of zijn of haar ouders/verzorgers. De regering kan u dan ook niet melden of, en zo ja hoeveel islamitische leerplichtigen ongeoorloofd afwezig waren tijdens het afgelopen hadj-seizoen.
Welke preventieve maatregelen worden er getroffen om ongeoorloofd verzuim van islamitische leerplichtigen tijdens het nieuwe hadj-seizoen tegen te gaan? Worden islamitische scholen in dat kader extra gecontroleerd?
Op landelijk niveau worden geen specifieke maatregelen getroffen. Het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet is de verantwoordelijkheid van de gemeente. Het is aan de gemeenten om daarin keuzes te maken. Ingrado meldt dat veel gemeentes intensief toezien op de handhaving van de leerplicht rond vakanties en feestdagen.
Welke sancties worden in het vooruitzicht gesteld aan scholen en ouders die de islamitische pijler van de hadj boven de Nederlandse leerplichtwet stellen?
De sancties op het overtreden van de Leerplichtwet worden beschreven in de bovengenoemde Aanwijzing strafrechtelijke aanpak schoolverzuim.
Het bericht dat de staatssecretaris particuliere studenten zou straffen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het persbericht van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) van woensdag 24 augustus 2011, waarin wordt beschreven dat studenten, die eerst een door de overheid niet bekostigde particuliere bacheloropleiding hebben gevolgd, voor een tweede bacheloropleiding onder bepaalde omstandigheden instellingscollegegeld moeten betalen?
Ja.
Klopt het dat deze studenten het instellingscollegegeld moeten betalen, ondanks het feit dat de overheid hun eerste studie niet bekostigd heeft en dit dus feitelijk geen tweede bekostigde studie is? Zo ja, hoe past dit in het door de Kamer aangenomen uitgangspunt van één bekostigde bachelor en één bekostigde master per student?
Zie het antwoord op vraag 2 van het Kamerlid Jadnanansing.
Deelt u de mening dat studenten die in zichzelf hebben geïnvesteerd met een particuliere opleiding, hiervoor niet gestraft moeten worden als zij alsnog een bekostigde opleiding willen volgen? Kunt u uiteenzetten welke opleidingen onder een «bekostigde bachelor of masteropleiding» vallen in de zin van de tweede studieregeling en of hiertoe ook particuliere opleidingen gerekend worden?
Zie het antwoord op vraag 2 van het Kamerlid Jadnanansing.
Bent u voornemens om het binnen afzienbare termijn voor studenten mogelijk te maken om een tweede studie tegen wettelijk collegegeld te volgen, indien hun eerste studie door de overheid niet bekostigd wordt?
Zie het antwoord op vraag 2 van het Kamerlid Jadnanansing.
De handel in afstudeerscripties |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met berichtgeving over de handel in scripties waarbij studenten hun afstudeer- of stagescripties of andere stukken tegen betaling kunnen laten (af)schrijven door anderen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze commerciële handel in «valse» scripties?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving over de handel in scripties. Ik beoordeel deze handel als verwerpelijk.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat het mogelijk is, onder andere via diverse internetwebsites, dat mensen zich aanbieden om tegen betaling scripties te schrijven en dat studenten hier een oproep toe kunnen doen?2
Ik deel de mening dat het onacceptabel is dat studenten hiervan gebruikmaken. Het aanbieden van deze dienst vind ik, zoals in het antwoord op vraag 1 verwoord, verwerpelijk.
Deelt u de mening dat dit in het kader van vertrouwen in de kwaliteit van studenten, hun opleiding en hun examinering een situatie is waar we ons tegen moeten verzetten en waar maatregelen vereist zijn om de kwaliteit en echtheid van scripties te kunnen waarborgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om aan deze praktijken een einde te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat we ons moeten verzetten tegen dergelijke praktijken. In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) zijn reeds voorschriften opgenomen met betrekking tot het vaststellen van fraude en het afgeven van getuigschriften. Deze bevoegdheden liggen bij de examencommissie. Als de examencommissie het getuigschrift nog niet heeft afgegeven en de fraude wordt vastgesteld, kan de examencommissie constateren dat de student het examen nog niet heeft behaald en wordt er geen getuigschrift uitgereikt. Het instellingsbestuur kan als aanvullende maatregel de inschrijving van de student definitief beëindigen. Daarmee wordt afstuderen voor die opleiding bij die instelling onmogelijk.
De examencommissie gaat pas over tot het uitreiken van het getuigschrift, als de student het examen van een opleiding met goed gevolg heeft afgelegd. Als een student een scriptie door een ander laat schrijven, heeft hij het examen niet met goed gevolg afgelegd. Als dat later, dus na afgifte van een getuigschrift blijkt, kan de examencommissie het getuigschrift intrekken. Ik ga ervanuit dat de examencommissie daartoe overleg pleegt met het instellingsbestuur.
Ik zie geen aanleiding om op dit punt additionele maatregelen te treffen. Dat neemt overigens niet weg dat internet de mogelijkheden voor een dergelijk aanbod aanzienlijk heeft vergroot en dat het voor instellingen en toezichthouders van belang is alert te zijn op de mogelijkheid dat dergelijke fraude zich voordoet en hierop goed in te spelen.
Op welke wijze wordt er nu gecontroleerd of een scriptie van een student door iemand anders is geschreven? Zijn hogescholen en universiteiten in voldoende mate in staat om dergelijke gevallen vast te stellen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgdragen dat deze controlemogelijkheden worden verbeterd? Zo ja, hoe komt het dan dat het nog steeds mogelijk lijkt te zijn?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kan het gebruikmaken van een door een ander gemaakte scriptie ten behoeve van de eigen studie een strafbaar feit betreffen? Zo ja, aan welke strafbare feiten denkt u? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunnen degenen die aanbieden om voor een ander een scriptie te schrijven op enige wijze daarmee een strafbaar feit plegen of deelnemen aan een strafbaar feit? Maakt het daarbij uit of dit in de uitoefening van een bedrijf gebeurt? Zo ja, aan welke strafbare feiten denkt u? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat, indien er bij bovengenoemde praktijken sprake is of kan zijn van strafbare feiten, dit tenminste onderzocht moet worden dan wel eventueel moet worden vervolgd? Zo ja, gebeurt dit ook? Hoeveel onderzoeken dan wel vervolgingen zijn u in deze bekend? Hebben die tot veroordelingen geleid? Zo nee, waarom niet?
Ik beschouw het valselijk gebruik maken van andermans scripties ten behoeve van het eigen afstuderen in de eerste plaats als een zaak tussen de student en de onderwijsinstelling. De schade die de student hiermee berokkent bestaat vooral uit het risico dat de goede naam en het wetenschappelijk aanzien van de onderwijsinstelling in twijfel worden getrokken. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, biedt de WHW voldoende mogelijkheden om het getuigschrift in te trekken en de inschrijving te beëindigen als blijkt dat een student een scriptie door een ander heeft laten schrijven.
De inzet van het strafrecht geldt als ultimum remedium.
Onderwijsinstellingen zien dit ook zo, getuige het feit dat, voor zover ik heb kunnen nagaan, door hen geen aangifte op dit punt is gedaan. In het algemeen ben ik van mening dat als blijkt dat de fraude op grote en georganiseerde schaal plaatsvindt en de goede naam van Nederlandse onderwijsinstellingen als geheel discutabel wordt, het openbaar ministerie eventueel een nader onderzoek zou kunnen instellen. Aanknopingspunten voor vervolging kunnen zijn «valsheid in geschrifte» (art. 225 Wetboek van Strafrecht) of oplichting / bedrog (art. 326 (b) Wetboek van Strafrecht).
De benadeling van mensen die een particuliere studie hebben gevolgd |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Staatssecretaris straft particuliere student»?
Ja.
Wat is uw opvatting over de door het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) beschreven weeffout in de plannen voor verhoging van het collegegeld voor bepaalde groepen studenten?
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is bepaald dat een student één graad bachelor en één graad master tegen het wettelijk collegegeld kan behalen; indien uit het Centraal register inschrijving hoger onderwijs (CRIHO) blijkt dat een graad bachelor is verleend, is bij het volgen van een tweede bacheloropleiding het instellingscollegegeld verschuldigd. Hetzelfde geldt bij het volgen van een masteropleiding. De graadverlening aan een student die bij het particulier onderwijs of in het buitenland een bachelor-opleiding met succes heeft afgerond, wordt niet in het CRIHO geregistreerd. Een student die bij het particulier onderwijs een bachelorgraad is verleend, kan dus alsnog tegen wettelijk collegegeld een (tweede) bacheloropleiding volgen. Een student die bij een buitenlandse instelling een mastergraad heeft behaald, kan eveneens alsnog tegen wettelijk collegegeld een (tweede) masteropleiding volgen. De suggestie in het persbericht dat een student die in het particuliere onderwijs een graad heeft behaald, niet tegen wettelijk collegegeld een gelijke graad kan behalen en gestraft wordt voor zijn eerdere keuze, is daarmee onjuist.
Bij de uitwerking van het principe dat een student één bachelorgraad en één mastergraad tegen wettelijk collegegeld kan behalen, diende ook te worden geregeld welk collegegeld is verschuldigd door een student die een weten-schappelijke opleiding heeft afgerond die werd aangeboden vóór de invoering van de bachelor-master-structuur, een zogenoemde ongedeelde opleiding. De ongedeelde opleiding bestond in de huidige terminologie uit een bacheloropleiding gevolgd door een masteropleiding. Om recht te doen aan deze situatie, is met de Wet verhoging collegegeld langstudeerders geregeld dat een student die een ongedeelde opleiding heeft afgerond een graad master én bachelor is verleend.
Dit heeft echter tot het onbedoelde effect geleid, dat dit ook geldt voor studenten die in Nederland een bekostigde masteropleiding hebben afgerond, maar hieraan voorafgaand een particuliere bacheloropleiding of een bacheloropleiding in het buitenland hebben gevolgd. Deze studenten kunnen – anders dan gelet op het aangehaalde principe te verwachten zou zijn – niet alsnog een bacheloropleiding tegen wettelijk collegegeld volgen. Ook op deze situatie wijst de ISO in het persbericht. Ik zal dit corrigeren en bevorderen dat de regelgeving op zodanige wijze wordt aangepast dat studenten die volgens het CRIHO een bekostigde masteropleiding hebben gevolgd en deze met succes hebben afgerond, en nog geen graad bij een bekostigde bacheloropleiding hebben behaald, per 1 september 2011 ofwel met terugwerkende kracht alsnog bij een bekostigde universiteit of hogeschool een bacheloropleiding tegen wettelijk collegegeld kunnen volgen. Ik zal tevens bevorderen dat de regelgeving zo wordt aangepast dat de instellingen vanwege de inschrijving en graadverlening van deze studenten een rijksbijdrage ontvangen.
Deelt u de mening dat mensen die tot dusver geen gesubsidieerd collegegeldtarief betaalden, of alleen een publiek gefinancierde masteropleiding volgden, niet aangeslagen mogen worden voor het instellingscollegegeld als zij na de particuliere opleiding een publiek gefinancierde (bachelor-)opleiding gaan volgen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke termijn kan de Kamer een correctie van deze «straf» voor (voormalige) particuliere studenten tegemoet zien?
Zie het antwoord op vraag 2.
Tegenvallende resultaten van toetsen en de nadruk op rekenen en taal |
|
Manja Smits , Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de artikelen «Nadruk op rekenen en taal schaadt onderwijs» en «Nederlandse aanpak in Engeland en VS al op retour»?1
Ik onderschrijf de analyse van het artikel in Trouw van 22 augustus jongstleden niet. In het artikel wordt vanuit het perspectief van het primair onderwijs een oneigenlijke tegenstelling gecreëerd tussen kennisoverdracht en algemene vorming. Aandacht voor goede taal- en rekenprestaties zou ten koste gaan van andere vakken en, meer in het algemeen, van de ontwikkeling van het kind. In mijn visie is kennis overdragen een onderdeel van vorming. Ook de Onderwijsraad wijst er in zijn recente adviezen – Onderwijs vormt (2010), Een stevige basis voor iedere leerling (2011) – op dat een goede beheersing van Nederlandse taal en rekenen een noodzakelijke voorwaarde is voor de verdere bredere en sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen. De brede vormende opdracht van scholen staat voor mij op geen enkele manier ter discussie. Vorming vindt in de praktijk niet als los onderdeel plaats, maar krijgt in het hele onderwijsproces gestalte, ook in het taal- en rekenonderwijs. Zonder een goede beheersing van taal en rekenvaardigheden is het leren van andere vakken en vaardigheden, zoals geschiedenis, aardrijkskunde en burgerschap, niet goed mogelijk. Besturen en hun scholen hebben alle ruimte om aan de bredere vorming een eigen invulling te geven en om daarbij een missie en profiel te kiezen die leerlingen, leraren en andere betrokkenen inspireren. Bij de aanbieding van de Actieplannen voor Primair Onderwijs, Voortgezet Onderwijs en Leraren (brief van 23 mei 2011) heb ik dat ook benadrukt, evenals in mijn reactie op het bovengenoemde advies van de Onderwijsraad uit 2011.
Deelt u de mening van hoogleraar Robin Alexander uit Cambridge, dat Nederland wat betreft taal en rekenen in grote lijnen dezelfde aanpak kiest als Engeland en de Verenigde Staten zo’n tien jaar geleden? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse beleid is slechts beperkt vergelijkbaar met de situatie in Engeland en de Verenigde Staten. In deze landen werden leerstandaarden en daarop gebaseerde testen en toetsen voornamelijk ingevoerd als verantwoordingsinstrument voor scholen. Toetsen voor verschillende leerjaren werden centraal van bovenaf vastgesteld en verplicht aan scholen opgelegd.
In Nederland sluit het taal- en rekenbeleid (waaronder mijn voornemens met betrekking tot het invoeren van een centrale eindtoets en de verplichting voor een leerling- en onderwijsvolgsysteem) nauw aan bij de bestaande onderwijspraktijk. Het beleid in Nederland is gericht op het bevorderen van opbrengstgericht werken om zo tot hogere prestaties te komen. Een belangrijk onderdeel van opbrengstgericht werken is dat scholen de vorderingen van leerlingen door toetsen systematisch in beeld brengen en bekijken of leerlingen de gestelde doelen halen. Vrijwel alle scholen in het primair onderwijs hebben al een leerlingvolgsysteem en nemen in dat kader regelmatig toetsen af. Ik sluit aan op dit sterke punt van ons primair onderwijs en bevorder een betere benutting van deze systemen, zonder door te schieten in een gedetailleerde reeks van centrale toetsen voor de verschillende leeftijdsfasen.
Hoe voorkomt u dat de aandacht voor andere vakken dan taal en rekenen in Nederland zal verslappen, zoals in Engeland en in de Verenigde Staten gebeurde?
Los van de inhoudelijke samenhang en overlap in de leerdomeinen van taal en rekenen en andere vakken, heb ik geen aanwijzingen dat scholen in het primair onderwijs zich eenzijdig richten op taal en rekenen. Het primair onderwijs heeft een brede maatschappelijke opdracht. Scholen krijgen van de overheid veel ruimte om zelf invulling te geven aan de brede vormende functie van het onderwijs. De kerndoelen Primair Onderwijs, die verankerd zijn in de Wet op het primair onderwijs, geven richting aan het inhoudelijk aanbod van het basisonderwijs. Dit aanbod is gericht op de emotionele en verstandelijke ontwikkeling, op de ontwikkeling van creativiteit en het verwerven van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden. Sinds jaar en dag geven basisscholen inhoud aan dit brede aanbod. Dit wezenskenmerk van ons primair onderwijs zal, ook bij meer gerichte aandacht voor taal en rekenen, voluit door scholen en hun besturen gestand worden gedaan.
Deelt u de mening van de grondlegger van het Amerikaanse beleid op het gebied van taal en rekenen (Diane Ravitch), dat dit uiteindelijk een rampzalig stelsel tot gevolg had? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het past mij niet om een oordeel te geven over andere onderwijsstelsels, maar ik trek natuurlijk wel lessen uit ervaringen in andere landen.
Hoe voorkomt u dat in Nederland teaching to the test gangbaar wordt vanwege de verplichte toetsen en referentieniveaus, met als gevolg ontevreden leraren en gestreste ouders en leerlingen?
In het Nederlandse onderwijsstelsel zijn hoge testscores of eindcijfers niet de maat van alle dingen. In de overgang van het primair naar het voortgezet onderwijs staat het advies van de school centraal. De eindtoets, als momentopname, is ondersteunend ten opzichte van het schooladvies. Ik vertrouw op de professionaliteit van scholen en leraren om op een verstandige manier met toetsen om te gaan en het onderwijs niet uitsluitend te richten op een goede score op een toets.
Indien scholen zich steeds meer gaan richten op toetsen, op wat voor manier houdt u dan rekening met het risico van perverse prikkels, die net als in de Verenigde Staten hebben geleid tot gesjoemel met toetsen, fraude en het onder druk zetten van leraren?
In het Nederlandse onderwijsstelsel worden perverse prikkels ontmoedigd doordat de Inspectie van het Onderwijs werkt met een afgewogen stelsel van indicatoren, waarbij niet alleen naar de opbrengsten, maar ook naar aspecten van het onderwijsproces wordt gekeken.
De groeiende wachtlijsten voor studentenkamers |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wachtlijst studentenkamer flink gegroeid»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de in dit bericht vermelde groei?
In de brief van 26 mei 20102 aan de Kamer over studentenhuisvesting , is op basis van de uitkomst van het onderzoek «Contrasten in de kamermarkt» de verwachting opgenomen, dat de vraag naar studentenhuisvesting ook in de toekomst aan blijft houden. Daarom is er in de tussentijd in samenwerking met Kences (de koepel van studentenhuisvesters) gewerkt aan het wegwerken van knelpunten in de rijksregelgeving, zodat op lokaal niveau het aanbod voor studentenhuisvesting vergroot kan worden. Uit voornoemd onderzoek blijkt dat de vraag naar studentenhuisvesting lokaal sterk verschilt. In 2010 is daarom in samenwerking met Kences gestart met de ontwikkeling van een monitor, die (de ontwikkeling van) de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting op regionaal niveau in beeld brengt.
Wat doet u om ervoor te zorgen dat alle, danwel zoveel mogelijk, uitwonende studenten over een kamer in hun «eigen» studentenstad beschikken als hun colleges beginnen?
Op 13 juli jl. heb ik de brief «knelpunten rijksregelgeving in relatie tot studentenhuisvesting3» naar de Kamer gestuurd. In deze brief heb ik een actieplan studentenhuisvesting aangekondigd voor dit najaar, dat ik samen met de betrokken partijen wil opstellen om zo het aanbod voor studentenhuisvesting lokaal te vergroten. Dit actieplan is in voorbereiding.
De mogelijke inzet van leegstaande kantoorruimte wordt ook in het actieplan meegenomen.
Deelt u de mening dat het inzetten van leegstaande kantoorruimte om dit probleem op te lossen een efficiënte oplossing voor het probleem kan zijn, zoals bijvoorbeeld aangetoond in Utrecht? Zo nee, waarom niet?
Verbouw van leegstaande kantoren tot (tijdelijke) woonruimte kan op lokaal niveau een invulling zijn om het aanbod voor studenten te vergroten.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om kantoren van de rijksoverheid die langdurig leegstaan in studentensteden met een tekort aan studentenwoningen, in te zetten voor (tijdelijke) studentenwoningen, zoals het Belastingkantoor in Utrecht? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder uiteengezet in brieven van 07-11-2005 (30 300 XI, nr. 26), 16-06-2006 (30 300 XI, nr. 127) en 15-04-2008 (31 200 XVIII, nr. 127) zet de Rijksgebouwendienst zich actief in voor het herbestemmen van overtollige rijksgebouwen, binnen de mogelijkheden van zijn instellingstaak.
Het beleid ten aanzien van leegstand bij gebouwen die bij de Rijksgebouwendienst in beheer zijn is primair gericht op veilig gebruik van deze panden. Daarbij wordt uitsluitend het tijdelijk gebruik overeenkomstig bestemming en vigerende regelgeving toegestaan. Leegstaande kantoren die niet meer benodigd zijn voor rijkshuisvesting worden in beginsel zo snel mogelijk via het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (RVOB) afgestoten. In overleg met het RVOB worden alle mogelijkheden van afstoot bezien, inclusief de mogelijkheden tot transformatie of eventuele herontwikkeling van deze kantoren. Dit is onder meer afhankelijk van financiële factoren, de mogelijkheden van het gebouw en de behoefte van de lokale markt. Bij het vervreemden van overtollige rijksgebouwen is voor het rijk optimalisatie van de opbrengst, waarbij rekening wordt gehouden met publieke belangen, de maatstaf.
De Rijksgebouwendienst is in het afwegingsproces behulpzaam door, waar nodig en zinvol, dit te begeleiden met onderzoek en expertise. Overheden, corporaties of private partijen kunnen vervolgens besluiten het object te verwerven met het oog op (studenten)huisvesting. Om een rijkskantoor geschikt te kunnen maken voor studentenhuisvesting dient de bestemming van het object te worden gewijzigd, dienen de noodzakelijke vergunningen te worden verkregen en voorzieningen conform het Bouwbesluit te worden aangebracht.
De feitelijke realisering is afhankelijk van initiatiefnemers en investeerders op lokaal niveau. Het voorbeeld van de voormalige lerarenopleiding aan de Archimedeslaan in Utrecht illustreert dat.
Per 2012 wordt een wijziging van het Bouwbesluit doorgevoerd. Met het nieuwe Bouwbesluit wordt het wat betreft regelgeving makkelijker om kantoorgebouwen te transformeren naar een andere gebruiksfunctie, zoals wonen. Hierbij past de kanttekening dat in het algemeen slechts een beperkt deel van de kantorenleegstand geschikt zal zijn voor transformatie naar studentenhuisvesting.
Bent u bereid om alle leegstaande gebouwen van de rijksoverheid te beoordelen op de mogelijkheid deze in te zetten als studentenhuisvesting en daarvoor actief stappen te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen kan de Kamer op korte termijn van u verwachten om ervoor te zorgen dat de inzet van leegstaande kantoorruimte als studentenhuisvesting op grotere schaal kan plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 3.
De negatieve effecten van de langstudeerdersboete op deeltijdopleidingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Einde van de deelstudies in zicht»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de in dit bericht (en de bijbehorende televisie-uitzending) gerapporteerde effecten van nieuwe regels, zoals de langstudeerdersboete, op deeltijdopleidingen?
Ik ben van mening dat het voorbarig is nu al van gerapporteerde effecten van de langstudeerdersmaatregel op deeltijdopleidingen te spreken. Ik ga deze maatregel monitoren, inclusief het effect hiervan op deeltijdopleidingen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat deeltijdopleidingen per definitie langer duren dan voltijdopleidingen, maar desondanks een grote waarde vertegenwoordigen voor onze kenniseconomie? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat deeltijdopleidingen van grote waarde zijn. Maar, ik stel tegelijkertijd vast dat deeltijdopleidingen niet per definitie langer duren dan voltijdopleidingen. Deeltijd betekent niet per definitie halftijd. Uit cijfers van het CBS blijkt dat de verblijfsduur van voltijd- en deeltijdstudenten in het hoger beroepsonderwijs niet sterk uiteenloopt. In het wetenschappelijk onderwijs doen deeltijdstudenten over het algemeen wel langer over hun opleiding. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) schrijft niet voor dat deeltijdopleidingen per definitie langer moeten duren. De WHW bevat een onderscheid tussen voltijd- en deeltijdopleidingen, maar bepaalt niet hoe de programma’s door de instellingen ingericht dienen te worden. Onderwijsinstellingen hebben verschillende keuzes gemaakt bij de vormgeving van de deeltijdopleidingen. Wat daarbij opvalt, is dat het bij deze groep opleidingen, meer dan bij voltijdse studies, aan de student wordt gelaten om in eigen tempo te studeren. Dat deeltijdstudenten in het wo er veelal langer over doen, heeft mede te maken met de keuzes van instellingen over de inrichting van de deeltijdopleidingen in het wo.
Deelt u de mening dat deeltijdopleidingen op dit moment disproportioneel geraakt worden door de systematiek van de langstudeerdersboete? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Er is bij de behandeling van de Wet langstudeerders een motie van de heer Ganzevoort (GroenLinks) aangenomen waarin de regering verzocht wordt om in overleg met de sector vóór 1 september 2012 een regeling te treffen die disproportionele gevolgen voor deeltijdstudenten voorkomt. Ik heb aangegeven dat geen enkel kabinet en geen enkele bewindspersoon zal verdedigen dat beleid en wetgeving disproportionele gevolgen met zich zouden mogen meebrengen. Dat is wat iedereen altijd tracht te voorkomen. Verder heb ik aangegeven dat ik eerst in een bredere verkenning ga bezien of de definitie van deeltijd in de WHW aangepast moet worden. De definitie is nu namelijk heel ruim geformuleerd. Als uit deze verkenning blijkt dat er sprake is van disproportionele gevolgen, zal ik daarop bij u terugkomen. En zoals vermeld in het antwoord op vraag 1, ga ik de langstudeerdersmaatregel monitoren.
Wat gaat u doen om deze weeffout in de langstudeerdersmaatregel op korte termijn te herstellen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 4.
Het vereiste van werk voor buitenlandse (Master)studenten in Nederland |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met gevallen waarin (master)studenten uit het buitenland het recht op studiefinanciering verliezen omdat zij niet aan de verplichting voldoen om minstens 32 uur per maand te werken?
Uitgangspunt is dat studenten uit Europa aanspraak moeten maken op studiefinanciering van hun eigen land. Daarom is in Nederland ook geregeld dat het onder bepaalde voorwaarden mogelijk is om Nederlandse studiefinanciering mee te nemen naar het buitenland.
Naast dit uitgangspunt volgt uit Europees recht dat een migrerend werknemer die een gemeenschapsonderdaan is op grond van zijn nationaliteit niet anders mag worden behandeld dan nationale werknemers. Dat brengt met zich dat een student uit Europa die in Nederland studeert en tevens als migrerend werknemer gezien wordt aanspraak kan maken op Nederlandse studiefinanciering. In de beleidsregel inzake het controlebeleid migrerend werknemerschap is dit zodanig uitgewerkt dat de Dienst Uitvoering Onderwijs ervan uitgaat dat iedere studerende, die over de controleperiode gemiddeld 32 uur of meer per maand heeft gewerkt, zonder meer de status van migrerend werknemer heeft. Indien een migrerend werknemer in de praktijk minder dan 32 uur per maand gaat werken dan verliest hij inderdaad zijn aanspraak op studiefinanciering.
Deelt u de mening dat een stage die binnen de gevolgde opleiding valt, moet tellen als werk zoals vereist in Beleidsregel van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 17 december 20091, inzake het controlebeleid migrerend werknemerschap op grond van artikel 11.5 Wet studiefinanciering 2000? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van mening dat studenten die een stage lopen die binnen de gevolgde voltijdse opleiding valt, als migrerend werknemer gezien moeten worden. Zoals ook uit de door u aangehaalde beleidsregel blijkt kan als werknemer slechts worden beschouwd degene die reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en als tegenprestatie een beloning ontvangt. Aan deze voorwaarden wordt door het lopen van een stage niet automatisch voldaan.
Er is echter één uitzondering, namelijk als een stage wordt vormgegeven door een wettelijk arbeidscontract tussen de student en de werkgever, waarbij de student reële en daadwerkelijke arbeid verricht tegen een in het algemeen voor dat werk als normaal geacht loon. In dat geval kan deze verhouding worden gezien als een arbeidsverhouding en daarmee kan de student beschouwd worden als migrerend werknemer. Indien er dan ook 32 uur of meer per maand wordt gewerkt, zal de student in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering.
Acht u het redelijk dat studenten, waarvan het kabinet de mening is toegedaan dat ze vooral zo snel mogelijk moeten afstuderen, bijbaantjes aannemen en daarmee studievertraging oplopen omdat2 Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) een stage niet mee wil tellen als werk?
Het is primair het thuisland dat verantwoordelijk is voor de studiefinanciering van de eigen onderdanen. Ten aanzien van de toegang tot het onderwijs is in Nederland geregeld dat Europese studenten die naar Nederland komen onder gelijke omstandigheden als Nederlanders toegang hebben tot het onderwijs. Zij betalen namelijk het wettelijk collegegeld.
Vervolgens is het de eigen keuze van de student om door middel van het migrerend werknemerschap Nederlandse studiefinanciering te verwerven. Bovendien zijn er wel degelijk gevallen waarin studenten die stage lopen recht hebben op studiefinanciering. Dat is ook al aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om DUO te verzoeken om stagelopende studenten vrij te stellen van de werkplicht voor 32 uur per maand alsmede zo spoedig mogelijk de informatievoorziening hieromtrent duidelijk en toegankelijk te maken voor studenten? Zo nee, waarom niet?
Neen, zoals ook al uit de antwoorden op de hierboven gestelde vragen blijkt ga ik uit van het uitgangspunt dat buitenlandse studenten aanspraak maken op studiefinanciering in het land van herkomst. In die gevallen waarin buitenlandse studenten via de Europese regels van vrij verkeer van werknemers toch aanspraak willen maken op Nederlandse studiefinanciering acht ik de wijze waarop DUO bepaalt of sprake is van een migrerend werknemer coulant en redelijk. 32 uur per maand komt neer op gemiddeld slechts 1 dag in de week. Bovendien is de in vraag 2 genoemde beleidsregel reeds vele malen beoordeeld door onafhankelijke rechters en altijd gezien als redelijk.
De toename van de groepsgrootte in het basisonderwijs |
|
Metin Çelik (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van de PO-raad van 15 augustus jl. over de toename van de groepsgrootte in het basisonderwijs?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Is het waar dat de groepsgrootte in het primair onderwijs dit schooljaar met gemiddeld 12 procent zal toenemen als direct gevolg van de bezuinigingen die het afgelopen jaar zijn doorgevoerd? Zo nee, met hoeveel procent zal de groepsgrootte dan toenemen?
Besturen kiezen zelf hoe zij de middelen die ze ter beschikking hebben inzetten voor het onderwijs. Ik heb geen gegevens over de groepsgrootte. Sinds 2002 wordt de bekostiging van basisscholen gebaseerd op 20 leerlingen per fte voor de onderbouw en 28 leerlingen per fte voor de bovenbouw. Dit betreft een onderbouwing van de opbouw van de bekostiging. Het is aan de schoolbesturen zelf om te bepalen hoeveel en op welke manier zij personeel inzetten. De Inspectie van het onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. De bezuinigingen op bestuur en management en de groeimiddelen die het vorige kabinet heeft doorgevoerd betreffen circa 2% van de bekostiging van basisscholen. De door de PO-raad gesuggereerde stijging van de groepsgrootte met gemiddeld 12% staat niet in verhouding tot deze bezuiniging. Het is mij dan ook onduidelijk waarop de PO-raad haar gegevens baseert.
Is het waar dat de vergoeding voor de materiële instandhouding ver achter blijft bij de werkelijke kosten waardoor geld dat bestemd is voor het primaire proces moet worden gebruikt voor gebouwbeheer, stookkosten en kosten van de elektriciteit? Wat vind u van deze ontwikkeling? Bent u van plan maatregelen te nemen om deze ontwikkeling te stoppen?
De materiële instandhouding kent een jaarlijks wettelijk verplichte indexering. In de Wet op het primair onderwijs is bepaald dat de materiële instandhouding iedere vijf jaar geëvalueerd wordt. De laatste evaluatie is in 2011 afgerond en aan u toegezonden op 26 april 2011 (TK 2010 – 2011, 31 293, nr. 100). Uit deze evaluatie blijkt dat schoolbesturen in de periode 2006 tot en met 2009 4% meer uitgegeven hebben dan zij bekostigd kregen. Dit betreft 0,37% van de totale bekostiging. Gezien de geringe afwijking tussen bekostiging en feitelijke uitgaven zie ik geen reden om tot bijstelling van de bekostiging over te gaan. Schoolbesturen zijn vrij in de besteding van middelen. In de toekenning van de bekostiging wordt onderscheid gemaakt tussen materiële instandhouding en personele bekostiging. Maar voor de schoolbesturen is sprake van één budget waarvoor goed onderwijs gegeven moet worden. Het komt de kwaliteit van het onderwijs ten goede als scholen bestedingsvrijheid hebben. Ik wil dan ook niet ingrijpen in deze vrijheid van scholen.
Bent u het eens met de conclusie van de PO-raad dat door verschillende bezuinigingen en de hogere uitgaven van de scholen de kwaliteit van het onderwijs steeds verder onder druk komt te staan? Zo ja, hoe gaat u dit de kwaliteit in het onderwijs versterken? Zo nee, waarom niet?
Voor mij is de kwaliteit van het onderwijs leidend. De kwaliteit is voldoende en stijgende, zo constateert de Inspectie in het meest recente onderwijsverslag. Het is mijn ambitie om met kracht door te gaan met de verbetering van deze kwaliteit. Deze ambities en de daarbij behorende concrete beleidsmaatregelen staan beschreven in het Actieplan Basis voor presteren en het Actieplan Leraar 2020- Een krachtig beroep. Door in samenspraak met het onderwijsveld uitvoering te geven aan de actieplannen, werken we aan een versterking van de kwaliteit.
Wat vindt u van de zorgen van de PO-raad dat door de aankomende bezuinigingen op het Passend Onderwijs er niet voldoende geld beschikbaar is om kinderen extra zorg en begeleiding te geven, leerkrachten niet de noodzakelijke bijscholing kunnen krijgen, de taak van het leraarsvak fors wordt verzwaard en minder aantrekkelijk wordt en de kwaliteit achteruit gaat?
De invoering van het nieuwe stelsel passend onderwijs is een grote verandering, die veel vraagt van schoolbesturen, scholen, schooldirecteuren en leraren. Bij de invulling van de bezuiniging op passend onderwijs wordt het reguliere onderwijs zoveel mogelijk ontzien, omdat juist van het reguliere onderwijs veel wordt gevraagd in het nieuwe stelsel passend onderwijs. Bekend is dat niets zo belangrijk is voor de kwaliteit van het onderwijs en de prestaties van leerlingen als goede leraren voor de klas. Zoals in het Actieplan leraar 2020- een krachtig beroep staat investeert dit kabinet in zowel nieuwe als zittende leraren, juist ook ten aanzien van het omgaan met verschillen tussen leerlingen. Leraren zullen meer worden toegerust om op de juiste wijze om te gaan met leerlingen met verschillende zorgbehoeften. Dit zal ook de «gewone» leerlingen en de kwaliteit van het onderwijs ten goede komen.
Op welke termijn heeft u er zicht of de voorspelde vergroting van de klassengrootte daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en bent u bereid de Kamer daarover zo spoedig mogelijk te informeren?
Ik heb geen gegevens over de groepsgrootte en kan daarom ook niet de ontwikkeling van de groepsgrootte volgen. Het is een zaak van schoolbesturen, zoals altijd in overleg met de medezeggenschapsraad, hoe zij de beschikbare middelen voor de inrichting van het onderwijs inzetten. Ik richt mij vanuit mijn verantwoordelijkheid op de kwaliteit van het onderwijs.
Het bericht dat klassen in het basisonderwijs uitpuilen |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel dat klassen in het basisonderwijs komend schooljaar een stuk groter zullen zijn dan afgelopen schooljaar?1
Ik kan mij niet vinden in de conclusies van het artikel.
Onderschrijft u de constatering van de PO-raad dat de klassen groter zullen worden na de zomer? Zo nee, waarom niet?
Besturen kiezen zelf hoe zij de middelen die ze ter beschikking hebben inzetten voor het onderwijs. Ik heb geen gegevens over de groepsgrootte. Sinds 2002 wordt de bekostiging van basisscholen gebaseerd op 20 leerlingen per fte voor de onderbouw en 28 leerlingen per fte voor de bovenbouw. Dit betreft een onderbouwing van de opbouw van de bekostiging. Het is aan de schoolbesturen zelf om te bepalen hoeveel en op welke manier zij personeel inzetten. De Inspectie van het onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. De bezuinigingen op bestuur en management en de groeimiddelen die het vorige kabinet heeft doorgevoerd betreffen circa 2% van de bekostiging van basisscholen. De door de PO-raad gesuggereerde stijging van de groepsgrootte van gemiddeld 12% staat niet in verhouding tot deze bezuiniging. Het is mij dan ook onduidelijk waarop de PO-raad haar gegevens op baseert.
Klopt het dat het snijden in het personeelsbestand van scholen onvermijdelijk is door de rijks- en gemeentebezuinigingen van de afgelopen jaren en het gebrek aan compensatie voor bijvoorbeeld gestegen energieprijzen?2
De bezuinigingen op bestuur en management en de groeimiddelen die het vorige kabinet heeft genomen betreffen circa 2% van de bekostiging van basisscholen. De bekostiging van basisscholen is de afgelopen jaren volledig geïndexeerd. De materiële instandhouding kent een jaarlijks wettelijk verplichte indexering. In de Wet op het primair onderwijs is bepaald dat de materiële instandhouding iedere vijf jaar geëvalueerd wordt. De laatste evaluatie is in 2011 afgerond en aan u toegezonden op 26 april 2011 (TK 2010 – 2011, 31 293, nr. 100). Uit deze evaluatie blijkt dat schoolbesturen in de periode 2006 tot en met 2009 4% meer uitgegeven hebben dan zij voor materiële instandhouding bekostigd kregen. Dit betreft 0,37% van de totale bekostiging. Gezien de geringe afwijking tussen bekostiging en feitelijke uitgaven zie ik geen reden om tot bijstelling van de bekostiging over te gaan. Schoolbesturen zijn vrij in de besteding van middelen. In de toekenning van de bekostiging wordt onderscheid gemaakt tussen materiële instandhouding en personele bekostiging. Maar voor de schoolbesturen is sprake van één budget waarvoor goed onderwijs gegeven moet worden. Het komt de kwaliteit van het onderwijs ten goede als scholen bestedingsvrijheid hebben. Ik wil dan ook niet ingrijpen in deze vrijheid van scholen.
Deelt u de mening van de PO-raad dat het onwenselijk is als de klassen in het basisonderwijs steeds groter worden?
Er is geen eenduidig wetenschappelijk bewijs dat de groepsgrootte van invloed is op de kwaliteit van onderwijs. Het CPB heeft onderzoek gedaan naar toonaangevende wetenschappelijke studies op het gebied van klassengrootte. Een deel van de (quasi) experimentele studies, waaronder die voor Nederland, vindt geen effect van een verandering in de klassengrootte op de leerprestaties. De Inspectie van het Onderwijs heeft in 2006 onderzoek gedaan naar de effecten van maatregelen om klassen te verkleinen. Dit onderzoek wijst uit dat klassenverkleining geen effect heeft op de kwaliteit van het onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs beoordeelt de kwaliteit van het primair onderwijs als voldoende. In het Onderwijsverslag over het schooljaar 2009–2010 concludeert de Inspectie onder andere dat het aantal zeer zwakke basisscholen daalt en dat leerlingen op de basisscholen beter presteren. Ik vertrouw op de professionaliteit van de besturen en de schoolteams om bij de inrichting van het onderwijs de juiste keuzes te maken bij de verdeling van de middelen, zodat de kwaliteit gewaarborgd blijft.
Ziet u een risico voor de kwaliteit van het onderwijs met deze steeds groter wordende klassen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen gegevens over de groepsgrootte. Voor mij is de kwaliteit van het onderwijs leidend. De kwaliteit is voldoende en stijgende, zo constateert de Inspectie in het meest recente onderwijsverslag. Het is mijn ambitie om met kracht door te gaan met de verbetering van deze kwaliteit. Deze ambities en de daarbij behorende concrete beleidsmaatregelen staan beschreven in het Actieplan Basis voor presteren en het Actieplan Leraar 2020- Een krachtig beroep. Door uitvoering te geven aan de actieplannen, in samenspraak met het onderwijsveld, werken we aan een versterking van de kwaliteit.
Klopt het dat u al veel langer weet dat de klassen in het basisonderwijs aan het groeien zijn, als gevolg van bezuinigingen door het rijk? Zo ja, waarom hebt u niet eerder actie ondernomen?
Zie antwoord vraag 5.
Ziet u risico’s in de combinatie van de invoering van het zogenaamde «passend onderwijs» en de groeiende groepsgrootte? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke risico’s?
In de huidige inrichting van de zorg en extra ondersteuning in het onderwijs bestaan verschillende systemen naast elkaar. In het nieuwe stelsel passend onderwijs wordt gestreefd naar één – zo veel mogelijk- integraal systeem, waarbij de nieuwe samenwerkingsverbanden op basis van hun zorgplan verantwoordelijk worden voor de toewijzing van extra ondersteuning en begeleiding. Zij hebben daarin veel meer vrijheid dan nu het geval is ten aanzien van het inzetten van de zorgmiddelen, waardoor meer maatwerk mogelijk is. Daarbij is hetniet zo dat bij de invoering van het nieuwe stelsel passend onderwijs alle leerlingen vanuit het speciaal onderwijs ineens naar het regulier onderwijs moeten. Het speciaal onderwijs blijft gewoon bestaan.
Bent u nog steeds van mening dat de verantwoordelijkheid voor de grotere klassen enkel bij de schoolbesturen ligt?3 Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om de klassenvergroting te stoppen?
De lumpsumbekostiging is ingevoerd zodat schoolbesturen een integrale afweging van uitgaven en doelen kunnen maken en maatwerk kunnen leveren. Een schoolbestuur doet dat in samenspraak met de directie van een school. Daarnaast speelt ook de medezeggenschapsraad een rol. In samenspraak met directeuren, leraren en medezeggenschapspartners is het schoolbestuur uiteindelijk verantwoordelijk voor de inrichting van het onderwijs en daarbij ook over de organisatie, samenstelling en omvang van de groepen. Ik ga niet ingrijpen in deze inrichtingsvrijheid van schoolbesturen.
Bent u bereid met voorstellen te komen om de klassengrootte te maximeren op 25 leerlingen? Zo ja, wanneer? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.